5-2232/5

5-2232/5

Belgische Senaat

ZITTING 2013-2014

26 NOVEMBER 2013


Voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (nr. 5-2232/1)

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met het oog op een nieuwe bevoegdheidsverdeling inzake jeugdbescherming (nr. 5-540/1)

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 6 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wat de spoorwegen betreft (nr. 5-747/1)

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met het oog op de regionalisering van het handelsvestigingsbeleid (nr. 5-1107/1)

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met betrekking tot de keuring van gegevensdragers (nr. 5-1262/1)

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wat de buitenlandse handel betreft (nr. 5-1449/1)

Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van artikel 5, § 1, II, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen in verband met de burgerschapsproef voorgeschreven met het oog op de naturalisatie van vreemdelingen (nr. 5-2116/1)

(Rapporteurs : de heren Moureaux en Claes)

Wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (nr. 5-2233/1)

(Rapporteurs : de heren Deprez en Beke)

Wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (nr. 5-2234/1)

Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 5 van de provinciewet met een bepaling over de taalkennis van de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad (nr. 5-1310/1)

(Rapporteurs : de heren Moureaux en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 5, tweede lid, van de Grondwet (nr. 5-2235/1)

(Rapporteurs : de heren Deprez en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 11bis van de Grondwet (nr. 5-2236/1)

(Rapporteurs : de heren Istasse en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 41 van de Grondwet (nr. 5-2237/1)

(Rapporteurs : de heren Deprez en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 162 van de Grondwet (nr. 5-2238/1)

(Rapporteurs : de heren Moureaux en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 170, § 3, van de Grondwet (nr. 5-2239/1)

(Rapporteurs : de heren Deprez en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 23 van de Grondwet om het recht op kinderbijslag te waarborgen (nr. 5-2240/1)

(Rapporteurs : de heren Moureaux en Beke)

Voorstel tot invoeging van een artikel 135bis in de Grondwet (nr. 5-2241/1)

(Rapporteurs : de heren Deprez en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 144 van de Grondwet (nr. 5-2242/1)

(Rapporteurs : de heren Bousetta en Beke)

Voorstel tot herziening van artikel 151, § 1, van de Grondwet (nr. 5-2243/1)

(Rapporteurs : de heren Deprez en Swennen)

Voorstel tot herziening van artikel 180 van de Grondwet (nr. 5-2244/1)

(Rapporteurs : de heren Moureaux en Vastersavendts)

Wetsvoorstel houdende oprichting van een Federale Deontologische Commissie (nr. 5-2245/1)

(Rapporteurs : de heren Bousetta en Swennen)


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEREN MOUREAUX EN CLAES


I. INLEIDING

Op 25 juli 2013 hebben acht senatoren van de institutionele meerderheid de wetsvoorstellen waarover dit verslag gaat ingediend, om het derde gedeelte van de staatshervorming ten uitvoer te leggen, zoals vooropgesteld in het Institutioneel akkoord voor de zesde staatshervorming van 11 oktober 2011.

Dat derde gedeelte behelst de overheveling van bevoegdheden van de Federale Staat naar de deelstaten.

De veertien voorstellen omvatten :

— tien voorstellen tot herziening van de Grondwet;

— een voorstel van bijzondere wet;

— drie gewone wetsvoorstellen, waarvan een houdende oprichting van een Federale deontologische commissie.

Het advies van de Raad van State werd gevraagd voor alle voorstellen van gewone en bijzondere wet.

Anderzijds heeft het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, overeenkomstig artikel 78 van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap, op 23 september 2013 een gemotiveerd advies gegeven over het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (zie advies als bijlage).

Overeenkomstig artikel 56-3, tweede lid, van het Reglement van de Senaat werd voor elk van de veertig bovenbedoelde voorstellen nagegaan of er geen andere voorstellen of ontwerpen met hetzelfde onderwerp bij de Senaat aanhangig waren. In voorkomend geval werden zij met het oog op hun gezamenlijk onderzoek mee op de agenda ingeschreven.

De commissie heeft de veertien vermelde voorstellen, alsook de bijgevoegde voorstellen onderzocht op haar vergaderingen van 5, 6, 8, 12, 13 en 18 november 2013. Ze werden ter stemming voorgelegd op de vergadering van 19 november.

Op elk van die vergaderingen was de regering vertegenwoordigd door de heer Servais Verherstraeten of de heer Melchior Wathelet, staatssecretarissen voor Staatshervorming.

Dit verslag werd ter goedkeuring aan de commissie overgelegd op 26 november 2013.

II. PROCEDURE

1. Aanwijzing van de rapporteurs

Het volgende voorstel wordt gedaan voor de aanwijzing van rapporteurs :

1. Voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (nr. 5-2232/1-3) : de heren Philippe Moureaux en Dirk Claes;

2. Wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (nr. 5-2233/1 en 2) : de heren Gérard Deprez en Wouter Beke;

3. Wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (nr. 5-2234/1 en 2) : de heren Philippe Moureaux en Wouter Beke;

4. Voorstel tot herziening van artikel 5, tweede lid, van de Grondwet (nr. 5-2235/1) : de heren Gérard Deprez en Wouter Beke;

5. Voorstel tot herziening van artikel 11bis van de Grondwet (nr. 5-2236/1) : de heren Jean-François Istasse en Wouter Beke;

6. Voorstel tot herziening van artikel 41 van de Grondwet (nr. 5-2237/1) : de heren Gérard Deprez en Wouter Beke;

7. Voorstel tot herziening van artikel 162 van de Grondwet (nr. 5-2238/1) : de heren Philippe Moureaux en Wouter Beke;

8. Voorstel tot herziening van artikel 170, § 3, van de Grondwet (nr. 5-2239/1) : de heren Gérard Deprez en Wouter Beke;

9. Voorstel tot herziening van artikel 23 van de Grondwet om het recht op kinderbijslag te waarborgen(nr. 5-2240/1) : de heren Philippe Moureaux en Wouter Beke;

10. Voorstel tot invoeging van een artikel 135bis in de Grondwet (nr. 5-2241/1) : de heren Gerard Deprez en Wouter Beke;

11. Voorstel tot herziening van artikel 144 van de Grondwet (nr. 5-2242/1) : de heren Hassan Bousetta en Wouter Beke;

12. Voorstel tot herziening van artikel 151, § 1, van de Grondwet (nr. 5-2243/1) : de heren Gérard Deprez en Guy Swennen;

13. Voorstel tot herziening van artikel 180 van de Grondwet (nr. 5-2244/1) : de heren Philippe Moureaux en Yoeri Vastersavendts;

14. Wetsvoorstel houdende oprichting van een Federale Deontologische Commissie (nr. 5-2245/1 en 2) : de heren Hassan Bousetta en Guy Swennen.

De heer Ide vraagt dat leden van de oppositie ook kunnen worden aangewezen als verslaggever.

Het oorspronkelijke voorstel van aanwijzing van de rapporteurs wordt aangenomen met 11 tegen 3 stemmen.

2. Groepering van de voorstellen per thema

De groepering van de verschillende voorstellen per thema lijkt niet vanzelfsprekend. Het voorstel van « clustering » van de heer Ide wordt verworpen. De algemene bespreking zal betrekking hebben op het geheel van de voorstellen die op de agenda staan; vervolgens zal de commissie voorstel per voorstel bespreken.

3. Aanwezigheid van de bevoegde ministers

De heer Ide merkt op dat de bevoegdheidsoverdrachten betrekking hebben op talrijke verschillende aangelegenheden. Bijgevolg meent hij dat, tijdens de besprekingen, de bevoegde minister aanwezig moet zijn voor de aangelegenheid waarop de debatten betrekking hebben. Bijvoorbeeld, bij de bespreking van de bevoegdheidsoverdrachten inzake gezondheidszorg moet mevrouw Onkelinx, vice-eersteminister en minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, aanwezig zijn, om haar vragen te kunnen stellen over de praktische uitvoeringsbepalingen van de overdrachten, hun budgettaire impact enz.

De heer Anciaux antwoordt dat het logisch is dat de besprekingen worden gevoerd in aanwezigheid van één van de twee staatssecretarissen voor Staatshervorming. Indien de staatssecretaris tijdens de debatten meent dat de aanwezigheid van een bevoegde minister nuttig zou zijn voor een specifieke aangelegenheid, zal die minister worden uitgenodigd om deel te nemen aan de debatten. In elk geval, de staatssecretaris vertegenwoordigt de regering en antwoordt namens de regering.

De heer Laeremans dringt erop aan dat de kabinetten van de bevoegde minister minstens concrete antwoorden, eventueel met cijfers ter ondersteuning, bezorgen op precieze vragen van de leden.

4. Hoorzittingen

Het voorstel van de heer Laeremans om hoorzittingen te houden, wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

III. INLEIDENDE UITEENZETTINGEN

1.a. VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET MET BETREKKING TOT DE ZESDE STAATSHERVORMING (INGEDIEND DOOR DE HEREN WOUTER BEKE, PHILIPPE MAHOUX, BERT ANCIAUX, DE DAMES CHRISTINE DEFRAIGNE, MARTINE TAELMAN, DE HEER MARCEL CHERON, MEVROUW FREYA PIRYNS EN DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE), NR. 5-2232/1

A. Algemene inleiding

Uiteenzetting van de heer Beke

Sinds 1970 heeft ons land vijf staatshervormingen gekend.

In 1970 werd ons land in vier taalgebieden ingedeeld en het principe van de culturele autonomie erkend en de gewestvorming werd vastgelegd. De eerste vier huidige artikelen van de Grondwet hebben toen vorm gekregen.

In 1980 kwam de tweede staatshervorming, en dit na de mislukte pogingen in de jaren zeventig met de voorlopige gewestvormingen en het Egmontpact. In 1980 worden de gewestraden voorlopig vastgelegd, de culturele autonomie vergroot, de mogelijkheid om eigen decreten uit te vaardigen met dezelfde rechtskracht als een nationale wet, de oprichting van een Arbitragehof, het toezicht op de lokale besturen. De gemeenschappen en gewesten kregen circa 10 % van de middelen toegewezen om een eigen beleid te kunnen voeren.

In 1988 werden de bevoegdheden verder uitgebreid met het onderwijs, werd de bevoegdheid van het Arbitragehof uitgebreid, werd een akkoord bereikt over het statuut van Brussel én een nieuwe financieringswet ingevoerd. De middelen van de deelstaten stegen van 10 % naar circa 23 %. De gemeenschappen en gewesten werden bevoegd voor 21,5 miljard aan uitgaven. Het federale niveau bleef bevoegd voor 32 miljard.

Bij de vierde staatshervorming van 1993 werd opnieuw een belangrijke stap in de staatshervorming gezet. In de Grondwet staat sindsdien dat België een Federale Staat is. De structuur van de Senaat werd aangepast, de deelstaten kregen nu een rechtstreeks te verkiezen Parlement. Zij kunnen in de toekomst eigen verdragen sluiten en krijgen bevoegdheden op het vlak van buitenlandse handel.

Bij de vijfde staatshervorming komen er nog enkele bevoegdheden bij zoals deze voor landbouw, buitenlandse handel en het toezicht op de ondergeschikte besturen.

Al deze staatshervormingen hebben het unitaire België omgevormd tot een Federale Staat. Telkens werd een grotere autonomie aan de deelgebieden toegekend met het doel een beter bestuur op alle beleidsniveaus mogelijk te maken.

De zesde staatshervorming versterkt verder de gemeenschappen en gewesten in ons land. Met meer dan 20 miljard aan bevoegdheden worden de deelstaten samen bevoegd voor 86 miljard aan middelen. De federale overheid blijft bevoegd voor 75 miljard. Hiermee wordt het zwaartepunt in besteding van middelen inderdaad verlegd.

Naast een overdracht van bevoegdheden houdt deze zesde staatshervorming ook een aantal belangrijke institutionele wijzigingen in :

— het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde is gesplitst;

— de Senaat is hervormd tot een Senaat van de deelstaten;

— het gerechtelijk arrondissement is gesplitst in een eigen parket Halle-Vilvoorde en één in Brussel;

— er is een nieuwe financieringswet;

— er komen rechtstreekse vertegenwoordigingen van de deelstaten in tal van federale bestuursorganen;

— de koninklijke dotaties werden hervormd.

Sinds 1999 groeit het besef dat een nieuwe stap in de staatshervorming noodzakelijk is. In het Vlaams Parlement zijn er toen resoluties gestemd met de ambitie voor deze nieuwe stap.

— in de eerste resolutie die, gaat over de algemene uitgangspunten en doelstellingen van Vlaanderen inzake de volgende staatshervorming, wordt opgeroepen om te komen tot een overdracht van bevoegdheden die zorgt voor coherente bevoegdheidspakketten, meer financiële en fiscale autonomie, maar die ook beklemtoont dat de solidariteit behouden dient te blijven. We hevelen de ouderenzorg over, de kinderbijslag waardoor het volledige gezinsbeleid in de toekomst door de gemeenschappen kan bepaald worden. Door de overheveling van fiscale aftrekken van de woonbonus maar ook door de huurwetgeving wordt het hele huisvestingsbeleid een gewestelijke materie. Het volledige doelgroepenbeleid wordt overgeheveld, enz. Deze resolutie vroeg ook om meer constitutieve autonomie. Die wordt nu uitgebreid. En ten slotte vroeg deze resolutie om de Senaat op te bouwen op basis van de deelstaten. Dit behelst deze hervorming.

— in een tweede resolutie wordt meer concreet gevraagd naar meer fiscale autonomie. De nieuwe financieringswet zorgt voor meer autonomie, een sterkere responsabilisering, een grotere stabiliteit en behoudt een transparante solidariteit. De resolutie vraagt ook dat de globale budgettaire saneringsinspanningen gerespecteerd worden. Ook dit gebeurt in de nieuwe financieringswet. De tweede resolutie spreekt ook over de bijzondere financieringsnoden van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en over de noodzaak om voldoende middelen over te houden voor de uitoefening van de bevoegdheden van de federale overheid.

— in de derde resolutie die gaat over Brussel wordt opgeroepen om zich te houden aan de definitief vastgelegde grenzen van Brussel. Dat doen we : er is geen uitbreiding van Brussel gekomen, geen corridor. Wat de Vlamingen in Brussel betreft, keren we terug naar de bescherming van de Vlamingen zoals die vóór de Lombardakkoorden golden.

— in de vierde resolutie wordt opgeroepen om de overheveling te doen van het gezinsbeleid en een meer coherente bevoegdheidsverdeling om zelf een actief werkgelegenheidsbeleid te kunnen voeren. Beide kennen nu een uitvoering. Met betrekking tot het gezondheidsbeleid worden de deelstaten bevoegd voor de hulp aan personen met een handicap, de erkenningsnormen voor ziekenhuizen alsook de ziekenhuisinfrastructuur en de investeringskosten, het ouderenbeleid, de long-term care revalidatie, de geestelijke gezondheidszorg, de preventie, de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en de erkenning en subquota van de gezondheidszorgberoepen. Ook wat de interuniversitaire attractiepolen, het participatiefonds, enz., betreft worden de regio's bevoegd zoals in deze resolutie wordt gevraagd.

— in de laatste resolutie wordt onder andere gevraagd dat de deelstaten mee bevoegd worden voor het justitiebeleid. De deelstaten zullen in de toekomst mee bevoegd worden voor de bepaling en coördinatie van het vervolgingsbeleid. Het justitieel welzijnsbeleid komt over naar de deelstaten zoals gevraagd.

Met deze zesde staatshervorming wordt dus grotendeels tegemoet gekomen aan de Vlaamse resoluties zoals veertien jaar geleden gevraagd.

En dit alles zonder in te gaan op resoluties zoals gestemd in andere parlementen of eisen op andere plaatsen geuit : geen invoering van een federale kieskring, geen ratificering van Minderhedenverdrag, geen invoering van tweetalige lijsten, geen voorafgaande benoeming van de burgemeesters in de faciliteitengemeenten die weigeren zich te voegen naar de taalwetgeving.

Het Institutioneel akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 heeft tot doel een efficiëntere Federale Staat en een grotere autonomie voor de deelstaten te bewerkstelligen en voorziet in een groot aantal beleidsdomeinen bevoegdheden over te dragen naar de gemeenschappen en de gewesten.

Dit voorstel van bijzondere wet geeft hieraan uitvoering door bevoegdheden voor een totale omvang van om en bij 20 miljard euro over te dragen naar de deelstaten. Het gaat om een gigantische hoeveelheid aan bevoegdheden zoals collega Jambon in « De zevende dag » van 20 oktober jl. heeft gezegd.

Deze zesde staatshervorming laat doe dat de deelstaten van wieg tot het graf het leven van de mensen zullen kunnen bepalen : van de geboortepremie tot de rusthuizen.

De gemeenschappen krijgen bijkomende bevoegdheden inzake gezondheidszorg en hulp aan personen, meer bepaald inzake :

— de hulp aan personen met een handicap;

— de erkenningsnormen voor de ziekenhuizen alsook de ziekenhuisinfrastructuur en investeringskosten;

— het ouderenbeleid;

— de long-term care revalidatie;

— de geestelijke gezondheidszorg;

— preventie;

— de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg;

— de erkenning en subquota van de gezondheidszorgberoepen.

Inzake justitie, wordt het jeugdsanctierecht een gemeenschapsaangelegenheid, wordt aan de deelstaten in het kader van het vervolgingsbeleid een positief injunctierecht toegekend en worden de justitiehuizen overgedragen naar de gemeenschappen.

Ook de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies worden overgedragen naar de gemeenschappen. In Brussel zal de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd zijn. De Duitstalige Gemeenschap wordt eveneens bevoegd voor de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies.

Het Institutioneel akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in een uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot de arbeidsmarkt. Deze uitbreiding strekt ertoe sommige van de aspecten van de organisatie en het beleid inzake de arbeidsmarkt over te dragen waarvoor de deelstaten nog niet bevoegd waren.

Zo worden de deelstaten bevoegd inzake :

— de controle op de beschikbaarheid,

— de vrijstellingen van beschikbaarheid in geval van studiehervatting of het volgen van een beroepsopleiding;

— het doelgroepenbeleid;

— arbeidsbemiddeling;

— het betaald educatief verlof en industrieel leerlingwezen;

— loopbaanonderbreking in de openbare sector;

— economische migratie;

— de startbaanovereenkomsten en een reeks andere programma's, zoals deze inzake de sociale economie worden eveneens overgedragen.

— Inzake het openbaar ambt, krijgen de deelstaten, door een aanpassing van de bijzondere wet op de hervorming der instellingen, de bevoegdheid over het administratief en geldelijk statuut van hun ambtenarenkorps en worden ze bevoegd om de uitzendarbeid in hun respectieve overheidsdiensten en lokale besturen toe te staan.

Verder worden inzake telecommunicatie, filmkeuring, energie en leefmilieu, huisvesting, landbouwbeleid, economisch en industrieel beleid, de provincies, dierenwelzijn, mobiliteit en verkeersveiligheid, onteigening en aankoopcomités, openbaar ambt, biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang en de veiligheid in Brussel vanaf 1 juli 2014 de bevoegdheden van, naar gelang van het geval, de gemeenschappen en de gewesten uitgebreid. Verder zal het toezicht op het principe van de federale loyauteit aan het Grondwettelijk Hof worden toevertrouwd.

B. Bespreking van de bevoegdheidsoverdrachten per materie

1. Gezondheidszorg en hulp aan personen

Uiteenzetting van de heer Beke

Deze overdrachten worden geregeld door artikel 6, artikel 8 en artikel 42, 4º, artikel 44 en artikel 52, 2º, van dit voorstel.

De bevoegdheden die worden overgedragen, betreffen:

— de hulp aan personen met een handicap;

— de erkenningsnormen voor ziekenhuizen alsook de ziekenhuisinfrastructuur en investeringskosten;

— het ouderenbeleid;

— de long-term care revalidatie;

— de geestelijke gezondheidszorg;

— de preventie;

— de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg;

— de erkenning en subquota van de gezondheidszorgberoepen.

a. Inzake de hulp aan personen met een handicap

De gemeenschappen waren, op twee uitzonderingen na, reeds bevoegd voor het gehele beleid inzake de hulp aan personen met een handicap. Tot op heden is de federale overheid op grond van het federale bevoegdheidsvoorbehoud inzake sociale zekerheid evenwel nog bevoegd gebleven voor de mobiliteitshulpmiddelen. De federale overheid is eveneens bevoegd gebleven voor de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden.

Het voorstel strekt ertoe deze twee zaken over te dragen aan de gemeenschappen, met name de « mobiliteitshulpmiddelen » en de « tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden » (THAB). In Brussel zal de THAB overgedragen worden naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC).

Via deze bevoegdheidsoverdracht, wordt het beleid inzake personen met een handicap aldus gehomogeniseerd.

Inzake mobiliteitshulpmiddelen en de tegemoetkomingen voor hulp aan bejaarden beschikken de gemeenschappen voortaan over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, controle- en financieringsbevoegdheid.

De bedragen die overeenstemmen met de financiële middelen die momenteel federaal worden ingezet binnen de ziekte- en invaliditeitsverzekering voor de mobiliteitshulpmiddelen worden mee overgedragen.

Wat de mobiliteitshulpmiddelen betreft, heeft de bevoegdheid onder meer betrekking op de volledige nomenclatuur met betrekking tot de mobiliteitshulpmiddelen, het bepalen van de toekenningsvoorwaarden en het bedrag van de tegemoetkomingen, het uitbetalen van de tegemoetkomingen, de volledige organisatie en het overleg met de bandagisten en de Technische Raad Rolstoelen evenals de evaluatie van de aanvragen. Wat de tegemoetkoming voor de hulp aan bejaarden betreft, heeft de bevoegdheid onder meer betrekking op het bepalen van de toekenningsvoorwaarden en het bedrag van de tegemoetkomingen, het uitbetalen van de tegemoetkomingen en de volledige organisatie.

b. De gemeenschappen krijgen ook bijkomende bevoegdheden inzake de ziekenhuizen, namelijk wat betreft de erkenningsnormen en ziekenhuisinfrastructuur/investeringskosten

a) Dit voorstel voorziet erin dat de gemeenschappen, naast de bestaande bevoegdheden, voortaan bevoegd zijn om de normen te definiëren waaraan de ziekenhuizen en de diensten (met inbegrip van de psychiatrische ziekenhuizen en de PAAZ), de zorgprogramma's, ziekenhuisdiensten, enz., moeten beantwoorden om erkend te worden. Hiertoe wordt de uitzondering onder f) van artikel 5, § 1, I, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 opgeheven.

Elk voorontwerp of voorstel van decreet, elk amendement op een ontwerp of voorstel van decreet, evenals ieder ontwerp van besluit van een gemeenschap met als doel om de erkenningsnormen van ziekenhuizen, ziekenhuisdiensten, zorgprogramma's en ziekenhuisfuncties vast te leggen, dient voor verslag te worden voorgelegd aan de algemene vergadering van het Rekenhof zodat het de gevolgen kan evalueren op korte en lange termijn op de begroting van de federaal overheid en van de sociale zekerheid.

Het voorontwerp, ontwerp, voorstel of amendement wordt ook overgemaakt aan de federale regering evenals aan alle gemeenschapsregeringen.

Na verplicht advies te hebben ingewonnen van het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering (RIZIV) en de bevoegde administratie van de betrokken gemeenschap en na, in voorkomend geval, het facultatief advies te hebben ingewonnen van het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg, brengt de algemene vergadering van het Rekenhof binnen de twee maanden na de ontvangst van het voorontwerp, het voorstel, het amendement of het ontwerp een omstandig verslag uit met betrekking tot de gevolgen van deze normen, op korte en lange termijn, op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. Deze termijn kan met één maand worden verlengd.

Dit verslag wordt meegedeeld door het Rekenhof aan de aanvrager van het verslag, aan de federale regering en aan alle gemeenschapsregeringen.

Indien het verslag stelt dat de aanpassing van deze normen, op korte of lange termijn, een negatieve impact heeft voor de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid, zal een overleg plaatsvinden tussen de federale regering en de gemeenschapsregeringen op vraag van de federale regering of de betrokken gemeenschapsregering. Indien dit overleg niet tot een akkoord leidt, zullen de normen onderworpen worden aan het akkoord van de federaal bevoegde ministers of aan het akkoord van de Ministerraad indien één van zijn leden de evocatie van het dossier vraagt.

Indien het verslag niet wordt gegeven binnen de termijn van twee maanden, verlengd met één maand, kan het overleg zoals bepaald in het vorige lid plaatsvinden op initiatief van de betrokken gemeenschapsregering of de federale regering.

Het Rekenhof stelt elk jaar een omstandig verslag op dat betrekking heeft op de weerslag, tijdens het vorige begrotingsjaar, van de van kracht zijnde erkenningsnormen van de gemeenschap op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. Dit verslag wordt meegedeeld aan de federale regering en aan de gemeenschapsregeringen.

b) Dit voorstel wijzigt ook de bevoegdheid inzake de financiering van de ziekenhuizen met inbegrip van de psychiatrische ziekenhuizen en de PAAZ.

De gemeenschappen zijn vandaag al gedeeltelijk bevoegd voor werken in de ziekenhuisgebouwen. Ze zullen de bevoegdheid inzake de bouw- en renovatiewerken en groot onderhoud van de ziekenhuisinfrastructuren krijgen, zodat ze voor een goed onderhoud van hun ziekenhuizen kunnen zorgen en beslissen in welk ziekenhuis eerst een dringende renovatie nodig is.

Hiertoe wordt de uitzondering bepaald in artikel 5, § 1, I, 1º, e), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 opgeheven en het punt a) aangepast.

Deze bevoegdheid omvat de onderdelen A1 en A3 van het ziekenhuisbudget. De bestanddelen waarvan de kost door onderdeel A1 van het budget wordt gedekt, zijn :

1º de afschrijving van de lasten van opbouw;

2º de afschrijving van de lasten van uitrusting en apparatuur;

3º de afschrijving van de lasten van grote onderhoudswerken, meer bepaald van belangrijke herstellings- en onderhoudswerken, al dan niet periodiek;

4º de afschrijving van de lasten voor herconditioneringswerken, meer bepaald grote verbouwingen die de structuur van het gebouw niet wijzigen — zoals, onder andere, de wijziging van de bestemming van de plaatsen of de verandering van de aard of configuratie binnen de bestaande structuur — en die geen nieuwbouw, noch een uitbreiding van bestaande gebouwen zijn;

5º de afschrijving van de lasten voor investeringen in het kader van duurzame ontwikkeling;

6º de afschrijving van de lasten voor de aankoop van rollend materieel;

7º de afschrijving van de lasten voor een eerste inrichting;

8º de financiële lasten, meer bepaald de lasten van leningen aangegaan ter financiering van de hierboven vermelde investeringen;

9º de aanloopkosten.

De lasten voor het huren van gebouwen worden gelijkgesteld met afschrijvingen.

Onderdeel A3 van het budget dekt de investeringslasten van de medisch-technische diensten en dit zowel voor de uitrusting als voor de gebouwen waarin deze worden geïnstalleerd. Onder medisch-technische diensten wordt vandaag begrepen : de magnetische-resonantie-tomograaf met geïntegreerd elektronisch telsysteem, de radiotherapiedienst en de scanners met positronemissie.

c. Ook het ouderenbeleid en de geestelijke gezondheidszorg worden overgedragen naar de gemeenschappen

Wat betreft het ouderenbeleid, wordt de volledige bevoegdheid (met inbegrip van de prijsbepaling voor de bewoners) inzake rust- en verzorgingstehuizen, rustoorden voor bejaarden, centra voor dagverzorging en centra voor kortverblijf integraal aan de gemeenschappen worden overgedragen.

Ook de geïsoleerde G-diensten (revalidatie van geriatrische patiënten) en Sp-diensten (gespecialiseerde dienst voor behandeling en revalidatie) zullen integraal aan de gemeenschappen worden overgedragen.

Inzake de geestelijke gezondheidszorg worden de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg aan de gemeenschappen overgedragen. Daarnaast wordt ook de volledige bevoegdheid (met inbegrip van de prijsbepaling) inzake de psychiatrische verzorgingstehuizen (PVT) en de initiatieven Beschut Wonen (BeWo) naar de gemeenschappen overgeheveld.

Voor de toepassing van het voorstel wordt er een onderscheid gemaakt tussen enerzijds « zorgverstrekkingen in en buiten de verplegingsinrichtingen » waarvoor de uitzonderingen op de gemeenschapsbevoegdheid die worden voorzien in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 van toepassing blijven door de wijzigingen die hierna worden aangebracht, en anderzijds « de zorgverstrekkingen inzake geestelijke gezondheidszorg buiten de context van het ziekenhuismilieu, de zorgverstrekkingen in oudereninstellingen, de geïsoleerde geriatriediensten en de geïsoleerde Sp-diensten » waarvoor de gemeenschappen volledig bevoegd worden (inclusief de prijsbepaling voor de bewoners), met uitzondering van datgene wat behoort tot de ziekte- en invaliditeitsverzekering, welke een federale bevoegdheid blijft. De akten die momenteel worden vergoed via de nomenclatuur, zullen ook na de zesde staatshervorming worden betaald door de federale overheid.

Onder « het beleid betreffende de verstrekkingen inzake geestelijke gezondheidszorg in de verplegingsinrichtingen buiten de context van de ziekenhuizen », verstaat men « de psychiatrische verzorgingstehuizen (PVT), de initiatieven van beschut wonen (IBW) en de overlegplatforms geestelijke gezondheidszorg ». De psychiatrische ziekenhuizen en de psychiatrische afdelingen van algemene ziekenhuizen (PAAZ) dienen als ziekenhuizen te worden beschouwd. Deze zijn bijgevolg ook onderworpen aan de regels die van toepassing zijn op de ziekenhuizen. De geestelijke gezondheidszorg door toedoen van thuisverpleging maakt geen deel uit van de politiek van zorgverstrekkingen inzake geestelijke gezondheidszorg in instellingen buiten het ziekenhuis.

Onder « oudereninstelling », verstaat men « de rustoorden voor bejaarden, de rust- en verzorgingstehuizen, de dagverzorgingscentra en de centra voor kortverblijf ».

d. De gemeenschappen worden daarnaast bevoegd voor de long term care-revalidatie

Onder « long term care-revalidatie » wordt verstaan : « de niet acute of post-acute zorg die op multidisciplinaire wijze wordt verstrekt, ongeacht de instelling waar deze zorgen worden verstrekt in het kader van de interactie ouders-kinderen, in het kader van mentale-, sensoriële-, verslavings-, stem- en spraakstoornissen, voor hersenverlamden, in het kader van kinderen met respiratoire en neurologische aandoeningen, evenals de niet acute of post-acute zorg die op multidisciplinaire wijze wordt verstrekt wat betreft motorische stoornissen buiten algemene en universitaire ziekenhuizen en ziekenhuizen waar tegelijkertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden exclusief voor kinderen of voor de behandeling van tumoren ».

De in de memorie van toelichting opgenomen lijst van « long term care »-revalidatieovereenkomsten bevat enkel die overeenkomsten die vandaag bestaan. De toekomstige initiatieven, ressorterend onder de definitie van « long term care »-revalidatie, behoren tot de bevoegdheid van de gemeenschappen.

De gemeenschappen treden wat de bestaande « long term care »-revalidatieovereenkomsten betreft vanaf de inwerkingtreding van de bevoegdheidsoverdracht in de rechten en plichten van het RIZIV, wat aldus betekent dat zij de lopende contracten overnemen.

Samen met deze bevoegdheidsoverdracht worden deze revalidatieovereenkomsten volledig uit de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering gehaald. De bijbehorende middelen worden overgeheveld via een dotatie aan de gemeenschappen zodat de gemeenschappen deze voortaan zelf kunnen financieren.

De overige revalidatieovereenkomsten (met name de niet « long term care »-revalidatie) behoren nog tot de federale bevoegdheid inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering.

e. Verder strekt het voorstel ertoe de gemeenschapsbevoegdheid inzake de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van preventieve gezondheidszorg te homogeniseren

De gemeenschappen beschikken nu reeds over een algemene bevoegdheid voor de gezondheidsopvoeding alsook de activiteiten en diensten op het vlak van de preventieve gezondheidszorg, met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxis. We moeten echter vaststellen dat de federale overheid thans maatregelen neemt in het kader van preventieve gezondheidszorg.

Onder meer op basis van haar residuaire bevoegdheid inzake volksgezondheid heeft de federale overheid de federale preventie-initiatieven genomen inzake vaccinatiecampagnes, screeningscampagnes, het nationaal voedings- en gezondheidsplan (NVGP), mondhygiëne in scholen, tabaksontwenning en het fonds ter bestrijding van verslavingen.

De federale overheid zal deze preventie-initiatieven niet voortzetten. De federale overheid en de gewesten zullen in de toekomst geen nieuwe dergelijke preventie-initiatieven kunnen invoeren op grond van welke bevoegdheid dan ook.

De middelen die momenteel federaal worden ingezet voor preventie worden overgedragen, alsook het Fonds ter bestrijding van verslavingen.

Als de preventie-initiatieven van de gemeenschappen de medewerking vragen van zorgverstrekkers door middel van terugbetaalde prestaties (bijvoorbeeld screeningshonoraria of het honorarium voor het toedienen van een vaccin) kunnen deze prestaties vanuit de ziekte- en invaliditeitsverzekering worden gehonoreerd. Deze terugbetaling kan op asymmetrische wijze met het RIZIV worden overeengekomen.

f. Organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg

De ondersteuning van de gezondheidsberoepen van de eerste lijn en de organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg zullen aan de gemeenschappen worden overgedragen.

Onder « organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg en de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn » verstaat men de infrastructurele en organisatorische omkadering van het gezondheidszorgniveau buiten acute ziekenhuizen waar professionele hulpverleners zich toeleggen op de eerste deskundige opvang en de begeleiding van gezondheidsproblemen die de patiënt ervaart zelf niet te kunnen oplossen. Zo worden de gemeenschappen bijvoorbeeld bevoegd voor de regels met betrekking tot de huisartsenkringen die de wachtdiensten organiseren, het Impulsfonds voor de huisartsgeneeskunde, de financiering van de huisartsenkringen, de lokaal multidisciplinaire netwerken, de geïntegreerde diensten thuisverzorging, de preventieacties door tandartsen en de geneeskundige commissies.

De gemeenschappen worden eveneens bevoegd voor de palliatieve samenwerkingsverbanden en de palliatieve multidisciplinaire team.

Een bedrag dat overeenstemt met het budget dat hier thans aan wordt besteed door de ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt telkens mee overgeheveld naar de gemeenschappen.

De gemeenschappen kunnen ook nieuwe instrumenten ontwikkelen voor de ondersteuning van de gezondheidszorgberoepen van de eerste lijn.

De federale overheid blijft bevoegd voor de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Op deze wijze wordt interpersoonlijke solidariteit gewaarborgd op het vlak van de gezondheidszorg.

g. Het voorstel strekt er verder toe om de bestaande bevoegdheidsverdeling voor de gezondheidszorgberoepen op twee punten te wijzigen

Het regelen van de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen is tot op heden tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

Dit voorstel wijzigt de bestaande bevoegdheidsverdeling inzake de gezondheidsberoepen specifiek op twee punten en dit onverminderd de overige wijzigingen die dit voorstel aanbrengt aan de bevoegdheidsverdeling.

a) In de eerste plaats voorziet dit voorstel erin dat de gemeenschappen bevoegd zijn voor de erkenning van de zorgverstrekkers.

De federale overheid blijft evenwel bevoegd om de voorwaarden voor de erkenning van zorgverstrekkers te bepalen die voor geheel België gelijk zijn en om te bepalen of de prestaties van deze zorgverleners aanleiding geven tot een tegemoetkoming uit de ziekte- en invaliditeitsverzekering.

b) Op de tweede plaats voorziet dit voorstel erin dat de gemeenschappen voortaan bevoegd zijn om de subquota te bepalen voor het dragen van een bijzondere beroepstitel of een bijzondere beroepsbekwaamheid. Op deze wijze kunnen de gemeenschappen een eigen planning voeren inzake het medisch aanbod dat afgestemd is op de noden van hun gemeenschap en wordt het gezondheidsbeleid aldus gehomogeniseerd. De federale overheid blijft bevoegd om het globaal aantal maximum kandidaten te bepalen dat jaarlijks toegang heeft tot elk van de gezondheidszorgberoepen. Binnen dit aantal kunnen de gemeenschappen subquota's vastleggen per specialiteit. De federale overheid blijft evenwel bevoegd om te bepalen of de prestaties van deze zorgverleners aanleiding geven tot een tegemoetkoming uit de ziekte- en invaliditeitsverzekering.

h. Tot slot voorziet artikel 44 van dit voorstel ook in de overdracht van de bevoegdheid inzake de zogenaamde « maximumfactuur » naar de gemeenschappen

Vandaag worden de volgende remgelden, waarvan de bevoegdheid in de toekomst zal worden overgedragen naar de deelstaten, in aanmerking genomen in de federale « maximumfactuur » (MAF) :

— het persoonlijk aandeel van de dagprijs van de geïsoleerde G- en Sp ziekenhuizen;

— het persoonlijk aandeel van de dagprijs van bepaalde revalidatieinstellingen (niet in alle instellingen is er een persoonlijk aandeel).

Gelijktijdig met de reeds vermelde bevoegdheidsoverdrachten, zullen de middelen die betrekking hebben op deze remgelden, zoals deze worden vergoed in het kader van de MAF, worden overgedragen.

Om de continuïteit en de budgettaire neutraliteit voor de patiënt te waarborgen, zullen de gemeenschappen en de GGC, gedurende een overgangsperiode en enkel indien zij dit wensen, een beroep kunnen blijven doen op de federale overheid om, tegen vergoeding, de hierboven genoemde prestaties, geplafonneerd tot de geïndexeerde geldende bedragen en voor zover de prestatie vergelijkbaar blijft met die van vandaag, te blijven integreren in de federale MAF-teller.

Elke gemeenschap (de GGC in Brussel) zal kunnen afzien van deze dienst, voor zover ze de federale overheid hiervan minstens tien maanden vooraf in kennis stelt.

Na 31 december 2019 veronderstelt de verderzetting van het systeem het sluiten van een, eventueel asymmetrisch, samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid en de entiteiten die hieraan wensen te blijven deelnemen.

i. In het akkoord voor de Zesde Staatshervorming wordt ook nog expliciet melding gemaakt van de « federale kerntaken ». Men verwijst daarbij naar de « interpersoonlijke solidariteit » welke inhoudt dat er een gelijke toegang is voor allen tot de terugbetaalde gezondheidszorg, waarbij de vrije keuze van de patiënt gegarandeerd wordt, conform het Europese principe van vrij verkeer van personen. De patiënt zal eenzelfde bedrag betalen voor eenzelfde product of prestatie, ongeacht waar in België hij deze gezondheidszorg geniet.

Om dat te waarborgen is het de federale overheid die de voogdij over het RIZIV uitoefent.

De federale overheid blijft tevens bevoegd voor het crisisbeleid wanneer een acute pandemie dringende maatregelen vereist.

j. Wat de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden in Brussel betreft

Wat de uitoefening van de gemeenschapsbevoegdheden in Brussel betreft, geldt de bevoegdheidsverdeling zoals deze vervat zit in de artikelen 128, § 2, en 135, van de Grondwet. Krachtens artikel 128, § 2, van de Grondwet hebben de Vlaamse en de Franse Gemeenschap in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad de decretale bevoegdheid ten aanzien van de instellingen die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap.

In zoverre de bevoegdheden — wat personen betreft — verplichtingen of rechten op een tegemoetkoming of toelage inhouden, of in de mate dat het om bicommunautaire instellingen gaat, zal in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) de bevoegde overheid zijn.

k. Samenwerkingsakkoorden

Over een aantal aangelegenheden zal een samenwerkingsakkoord, naargelang van het geval, kunnen of moeten worden gesloten :

— een eerste aangelegenheid wat dat betreft is de oprichting van een permanente en interfederale ontmoetingsplaats in de vorm van een instituut met als doelstelling een overlegd antwoord te geven op de grote, onder meer budgettaire, uitdagingen met betrekking tot de toekomst van de gezondheidszorg (vergrijzing, knelpuntberoepen in dat domein, technologische ontwikkeling, maatschappelijke ontwikkelingen, leefmilieuaandoeningen, enz.);

— het beheer en het gebruik van eHealth alsook het ten dienste stellen van de kennis- en informatieoverdracht; het principe daarbij is een wederzijdse en onvoorwaardelijke verplichting tot uitwisseling van beschikbare informatie met respect voor de rechten van de patiënt en de wet voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Bijgevolg zullen de federale overheid en de deelstaten eHealth cofinancieren;

— de contingenteringsmodaliteiten van de gezondheidszorgberoepen, met name het uitwisselen van gegevens dienaangaande;

— de aanpassings- en evaluatiemodaliteiten van het koninklijk besluit nr. 78;

— de wijze waarop het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg (KCE) wordt bestuurd en gefinancierd.

Wat de naleving van de internationale verplichtingen in verband met het gezondheidsbeleid betreft, is het principe dat de federale overheid het noodzakelijk overleg organiseert op dit punt wanneer nog niets is voorzien in de bestaande overlegstructuren (COORMULTI). In elk geval zal men waken over de doelmatigheid van het bestaande overleg in de COORMULTI.

De federale overheid organiseert een overleg met de deelstaten voordat zij sociale akkoorden voor de gezondheidszorgberoepen in de zogenaamde « federale sectoren » afsluit (en, insgelijks, overleggen de deelstaten vooraf met de federale overheid). De wijze waarop dit overleg georganiseerd wordt, zal worden bepaald in het kader van de bevoegde interministeriële conferentie.

Tot slot kan opgemerkt worden dat dit luik met bevoegdheidsoverdrachten op het vlak van de gezondheidszorg en de hulp aan personen uiteraard in samenhang gelezen moet worden met het voorgestelde artikel 18, a), volgens hetwelk de gemeenschappen en gewesten bevoegd zijn voor de regeling van de prijzen inzake de bevoegdheden die hun toekomen. Zo zijn de gemeenschappen ook bevoegd voor de prijsbepaling voor bewoners van rustoorden voor bejaarden, van rust- en verzorgingstehuizen, van centra voor dagverzorging, van centra voor kort verblijf, en van geïsoleerde G-diensten en Sp-diensten.

2. Justitie

Uiteenzetting van mevrouw Taelman

In het kader van de Zesde Staatshervorming wordt het jeugdsanctierecht een gemeenschapsaangelegenheid, wordt aan de deelstaten in het kader van het vervolgingsbeleid een positief injunctierecht toegekend en worden de justitiehuizen overgedragen naar de gemeenschappen.

Dit wetsvoorstel dient, wat deze aangelegenheden betreft, te worden gelezen met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, en de voorstellen tot herziening van de artikelen 144 en 151 van de Grondwet die eveneens ingediend zijn in de Senaat.

Artikel 9, artikel 10, artikel 11, artikel 28, a), artikel 37 en artikel 42, 7º en 8º, van dit voorstel strekken ertoe de diverse institutionele hervormingen inzake justitie uit te voeren.

a. Jeugdsanctierecht

Vandaag genieten de gemeenschappen, zoals het Grondwettelijk Hof heeft herhaald, « de volheid van bevoegdheid tot het regelen van de jeugdbescherming in de ruimste zin van het woord, behalve voor de uitdrukkelijk vermelde uitzonderingen ».

Een van deze uitzonderingen is de « opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd ».

Dit voorstel van bijzondere wet heeft tot doel om de bevoegdheidsverdeling inzake jeugdbescherming te wijzigen. Het draagt aan de gemeenschappen de bevoegdheid over om de maatregelen te bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

In Brussel zal het de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie, die reeds bevoegd is voor het regelen van de verplichte hulpverlening die van toepassing is op jongeren in ernstige moeilijkheden, toekomen de bindende maatregelen te bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie krijgen de volledige bevoegdheid om ter zake specifieke regels uit te vaardigen. Ze zullen aldus de aard van de maatregelen die genomen worden ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, kunnen bepalen. Naast de maatregelen inzake opleiding, responsabilisering en resocialisatie van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, vallen ook de maatregelen om de openbare veiligheid te garanderen door de maatschappij te beschermen tegen minderjarige delinquenten onder het toepassingsgebied van artikel 5, § 1, II, 6º, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. De aldus bevoegde overheden zullen in dit verband de hogere normen die deze aangelegenheid regelen, moeten naleven, zoals artikel 22bis van de Grondwet, dat bepaalt dat het belang van het kind steeds voorop moet staan bij elke beslissing die dat kind betreft, de artikelen 3 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind en artikel 14, § 4, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie dienen bij het uitoefenen van hun bevoegdheid uiteraard de bevoegdheden die federaal blijven, te respecteren.

Ze krijgen ook de bevoegdheid om de hiërarchie tussen die maatregelen te bepalen. Bovendien zullen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bevoegd worden voor het bepalen van de criteria die voor de keuze van de te bevelen maatregelen in acht moeten worden genomen.

Tot slot zullen ze de maatregelen zelf kunnen bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, waarbij deze maatregelen dienen te worden geïnterpreteerd als de sociale reactie ten opzichte van de delinquentie, van welke instantie of overheid ze ook uitgaan (parket, rechter/rechtbank). De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zullen derhalve nieuwe maatregelen kunnen bepalen die voorzien in de opheffing, aanvulling, wijziging, of vervanging van de huidige bestaande maatregelen, zoals de maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding, het herstelrechtelijk aanbod van bemiddeling en herstelgericht groepsoverleg of de ouderstage.

Met het oog op optimale coherentie inzake jeugdbescherming zal het territoriaal aanknopingscriterium en het bevoegdheidscriterium van de rechtbank identiek zijn. Ten slotte blijft de federale wetgever bevoegd voor het bepalen van de procedureregels voor de jeugdrechtbanken, zoals onder meer de manier om een zaak in te leiden of de termijn waarbinnen ze moeten worden ingediend.

Desalniettemin kunnen, krachtens artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, « de decreten rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de parlementen niet bevoegd zijn, voor zover die bepalingen noodzakelijk zijn voor de uitoefening van hun bevoegdheid ». Hetzelfde geldt voor de ordonnanties van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

De uitvoering van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, daarin begrepen de omkadering van die maatregelen en de infrastructuur waarbinnen ze worden uitgevoerd, blijft een gemeenschapsbevoegdheid (die zal worden uitgebreid naar de federale gesloten centra). De Federale Staat blijft bevoegd voor de voorlopige hechtenis en de uitvoering van straffen die zijn uitgesproken ten aanzien van jongeren die het voorwerp hebben uitgemaakt van uithandengevingsmaatregelen. De gemeenschappen zijn bevoegd voor het beheer van de gesloten centra en om te bepalen of de jongere geplaatst moet worden in een dergelijk gesloten gemeenschapscentrum of in een andere gesloten gemeenschapsinstelling. Enkel de uit handen gegevenen jongeren jonger dan drieëntwintig jaar worden in gesloten centra geplaatst. Artikel 606 van het Wetboek van strafvordering blijft derhalve tot de bevoegdheid van de Federale Staat behoren. Zoals de Raad van State in het verleden reeds meermaals heeft gesteld, kan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie bij het uitoefenen van haar bevoegdheden een beroep doen op de diensten van de Vlaamse of de Franse Gemeenschap of van instellingen die afhangen van of erkend zijn door die gemeenschappen mits vooraf een samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen gesloten is.

Ten slotte wordt, gelet op de net genoemde bevoegdheidsoverdracht inzake het jeugdsanctierecht, het thans bij de bijzondere wet voorziene overleg tussen de gemeenschappen en de Federale Staat betreffende « de opgave en de opvolging van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd », opgeheven.

Het spreekt voor zich dat de Federale Staat, de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie echter een beroep zullen doen op de verschillende samenwerkingsvormen als voorzien bij de wetten tot hervorming der instellingen (samenwerkingsakkoorden, interministeriële conferenties, enz.) teneinde een goede toepassing te verzekeren van hun respectief beleid.

b. Inzake het vervolgingsbeleid geeft dit voorstel van bijzondere wet ook de uitvoering aan het voorstel tot herziening van artikel 151, § 1, van de Grondwet, dat gelijktijdig werd ingediend in het Parlement

Daartoe worden in een nieuw artikel 11bis van de bijzondere wet van 1980 de uitoefeningsmodaliteiten van het positief injunctierecht van de gemeenschappen en de gewesten vastgesteld. De afgevaardigde minister van de deelstaat zal zijn aanvraag aan de federale minister van Justitie bezorgen, die de aanvraag zonder verwijl zal laten uitvoeren. De minister wordt daartoe aangesteld door de regering van de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest bij de opmaak van de taakverdeling in zijn schoot. Bijgevolg behoort het positief injunctierecht tot de bevoegdheden van deze minister. Hij richt zijn vraag tot de federale minister van Justitie nadat een beslissing in die zin werd genomen binnen de regering waar hij deel van uitmaakt. Hij motiveert deze vraag vanuit de eigen bevoegdheden van de deelstaat door de bepaling in het decreet of de ordonnantie te specifiëren die voorziet in de inbreuk die hij op grond van zijn positief injunctierecht wenst te vervolgen. De federale minister van Justitie oefent een marginale legaliteitscontrole uit door na te gaan of deze voorwaarde is vervuld. De federale minister van Justitie beveelt de vervolging zonder verwijl door de vraag over te maken aan het parket.

Deze nieuwe bepaling voorziet er eveneens in dat, voor de aangelegenheden die onder hun bevoegdheid vallen, de gemeenschaps- en gewestregeringen, elk wat hen betreft, deelnemen aan het uitwerken van de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, alsook aan de kadernota Integrale Veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan.

Ze voorziet er tot slot in dat de regeringen van de gemeenschappen en de gewesten, wat betreft de materies die behoren tot hun bevoegdheden, deelnemen aan de vergaderingen van het college van procureurs-generaal, hierin begrepen voor de prioritisering van de richtlijnen van het strafrechterlijk beleid in het algemeen, met dien verstande dat elk zich uitspreekt met betrekking tot de eigen bevoegdheden.

De Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten sluiten in elk geval een samenwerkingsakkoord om de modaliteiten met betrekking tot de in artikel 11bis, tweede en derde lid, bedoelde aangelegenheden nader te regelen. Dit samenwerkingsakkoord betreffende het strafrechtelijk en het veiligheidsbeleid werd inmiddels goedgekeurd op het Overlegcomité van 18 september jongstleden. Het samenwerkingsakkoord bepaalt onder meer de procedure die moet leiden tot het nemen van bindende richtlijnen inzake strafrechtelijk beleid (met inbegrip van de prioritisering in het algemeen), inclusief het opsporings- en vervolgingsbeleid en de richtsnoeren inzake veiligheid in de materies die onder de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten vallen, alsmede het formaliseren van de deelname van de gemeenschappen en de gewesten aan de vergaderingen van het college van procureurs-generaal.

De deelname van de gewesten en de gemeenschappen, wat hun bevoegdheden betreft, past in een globaal coherent strafrechtelijk beleid, waarbinnen de efficiëntie van het preventie- en vervolgingsbeleid vooropstaat ongeacht of het de federale bevoegdheden, enerzijds, en de bevoegdheden van de gewesten en de gemeenschappen, anderzijds, betreft.

c. Justitiehuizen

Dit voorstel van bijzondere wet draagt aan de gemeenschappen de volledige bevoegdheid over om eigen regels uit te vaardigen inzake de organisatie en de werking van de justitiehuizen, alsmede om hun opdrachten toe te kennen binnen hun bevoegdheden. Dit voorstel vertrouwt evenzeer de volledige bevoegdheid toe aan de gemeenschappen inzake de uitvoering van de opdrachten die aan de justitiehuizen worden toevertrouwd.

Zodoende kunnen ze de structuren bepalen waarbinnen deze opdrachten worden uitgevoerd.

Bovendien zullen ze alle regels kunnen bepalen die betrekking hebben op de leiding, de samenstelling en, binnen de grenzen van hun territoriale bevoegdheden, van het ressort van de justitiehuizen, alsook de interne structuur en werking ervan. De werking van het secretariaat van de probatiecommissie wordt eveneens overgeheveld naar de gemeenschappen.

Naast de ter beschikking gestelde financiële middelen voor de werking van het directoraat-generaal van de justitiehuizen, worden ook de subsidies die momenteel toegekend worden door het directoraat-generaal van de justitiehuizen overgedragen aan de gemeenschappen.

De gemeenschappen zullen ook eigen opdrachten kunnen toekennen aan de justitiehuizen in de aangelegenheden die onder hun materiële bevoegdheden vallen. Op die manier zullen ze bijvoorbeeld de slachtofferhulpdiensten van de gemeenschappen kunnen fuseren met de opvangdienst voor slachtoffers binnen de justitiehuizen en zodoende bevoegdheden inzake slachtofferhulp aan die laatste toekennen, of omgekeerd, de huidige opdrachten van de justitiehuizen op het vlak van slachtofferopvang toekennen aan de slachtofferhulpdiensten van de gemeenschappen.

De Federale Staat blijft echter bevoegd voor de procedure die van toepassing is voor de rechtbanken, alsook voor de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen en voor de strafuitvoering.

De justitiehuizen, die in het kader van hun burgerlijke en strafrechtelijke opdrachten instaan voor de uitvoering van deze onderzoeken en deze controles of opleidingen, oefenen onontbeerlijke opdrachten uit voor de federale bevoegdheidsuitoefening. Het is dus noodzakelijk dat de opdrachten die hun op dit ogenblik zijn toegekend door de Federale Staat in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen, verder worden uitgeoefend door de justitiehuizen, die voortaan evenwel zullen afhangen van de gemeenschappen.

Dat is de reden waarom, door de bevoegdheid voor de organisatie van de justitiehuizen aan de gemeenschappen toe te kennen, met inbegrip van de bevoegdheid om deze in organieke zin af te schaffen, dit voorstel van bijzondere wet evenwel niet tot doel heeft de gemeenschappen te machtigen de justitiehuizen in functionele zin eenzijdig af te schaffen, met name de door hen geleverde diensten te schrappen. De gemeenschappen zullen hun bevoegdheid moeten uitoefenen met respect voor het evenredigheidsbeginsel, wat veronderstelt dat ze geen organisatie- of werkingsregels zullen kunnen vaststellen die de uitoefening door de Federale Staat van zijn eigen bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk zouden maken.

Om dezelfde redenen behoudt dit voorstel van bijzondere wet de bevoegdheid van de Federale Staat om de opdrachten te bepalen die de justitiehuizen uitoefenen in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen, met inbegrip van hun sensibiliserings- en ondersteuningsopdrachten.

De federale overheid en de betrokken gemeenschappen sluiten een samenwerkingsakkoord inzake de uitoefening van de opdrachten die door de federale overheid zijn toevertrouwd aan de justitiehuizen over alle aspecten van de samenwerking, zowel naar kwaliteit, capaciteit en budgettaire implicaties, als inzake onder meer de organisatie van de overlegstructuren tussen de vertegenwoordigers van de opdrachtgevende overheden en van de justitiehuizen. Dit samenwerkingsakkoord werd inmiddels goedgekeurd door het Overlegcomité op 18 september jongstleden.

Dit akkoord moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van de huidige dienstverlening door de justitiehuizen behouden blijft.

Voortaan zullen de Nederlandstalige en de Franstalige afdeling van het justitiehuis van Brussel afhankelijk zijn van respectievelijk de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap. Het zijn immers instellingen die gevestigd zijn binnen het tweetalige Brusselse Hoofdstedelijke Gewest die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd als exclusief behorend tot respectievelijk de Vlaamse en de Franse Gemeenschap.

Het justitiehuis van Eupen zal deel uitmaken van de Duitstalige Gemeenschap.

Het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht wordt eveneens overgeheveld naar de gemeenschappen.

Ten slotte draagt dit voorstel van bijzondere wet aan de gemeenschappen de normatieve bevoegdheid inzake juridische eerstelijnsbijstand over. Met « juridische eerstelijnsbijstand » wordt bedoeld « de juridische bijstand die verleend wordt in de vorm van praktische inlichtingen, juridische informatie, een eerste juridisch advies of de verwijzing naar een gespecialiseerde instantie of organisatie » georganiseerd door de commissies voor juridische bijstand of door erkende organisaties voor juridische bijstand.

De Federale Staat blijft niettemin bevoegd wat de juridische tweedelijnsbijstand betreft.

3. Gezinsbijslagen

Uiteenzetting van de heer Beke

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in de « overheveling van de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies naar de gemeenschappen. In Brussel zal de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) bevoegd zijn, met uitsluiting van de twee gemeenschappen ». De Duitstalige Gemeenschap wordt eveneens bevoegd voor de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies.

Artikel 128, § 1, van de Grondwet bepaalt dat de parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap, elk voor zich, bij decreet de persoonsgebonden aangelegenheden regelen, en dat een wet, aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, de persoonsgebonden aangelegenheden vastlegt.

Het onderhavige voorstel neemt de gezinsbijslagen op in de lijst met persoonsgebonden aangelegenheden. Bij de voorbereidende werkzaamheden van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 werd inderdaad bepaald dat de kinderbijslag een tak van de sociale zekerheid is en dus niet onder het in artikel 5, § 1, II, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bedoelde gezinsbeleid valt.

Artikel 128, § 2, van de Grondwet bepaalt dat de decreten van de Parlementen van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap « respectievelijk kracht van wet hebben in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede, tenzij wanneer een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid er anders over beschikt, ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ». In toepassing van deze grondwettelijke bepaling en in overeenstemming met het institutioneel akkoord bepaalt de onderhavige bijzondere wet dat de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) uitsluitend bevoegd is voor de gezinsbijslag op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. De gemeenschappen zullen geen enkele bevoegdheid uitoefenen op het grondgebied van het tweetalige Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake de gezinsbijslagen.

Dit houdt in dat de twee gemeenschappen, zelfs via instellingen die, wegens hun organisatie, moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap, geen gezinsbijslagen, geboortepremies en adoptiepremies, of uitkeringen van dezelfde aard als de gezinsbijslagen, zullen kunnen toekennen.

Het voorstel strekt ertoe de gezinsbijslagen over te dragen van het federale niveau naar de gemeenschappen en de GGC. Behoudens deze bevoegdheidsoverdracht, beïnvloedt het voorstel de bestaande regels ter verdeling van de materiële en territoriale bevoegdheden tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten niet en beïnvloedt het de draagwijdte ervan niet.

Voor zover de GGC op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad uitsluitend bevoegd zal zijn voor de kinderbijslag, enerzijds, en het onderhavige voorstel er geenszins toe strekt de bevoegdheid van de gemeenschappen voor het overige te wijzigen, anderzijds, zal de respectievelijke territoriale bevoegdheid van de gemeenschappen en van de GGC verschillen naargelang die betrekking heeft op de bevoegdheid inzake gezinsbijslagen of op de overige gemeenschapsbevoegdheden in de persoonsgebonden aangelegenheden. Daarom maakt de bevoegdheid inzake gezinsbijslagen het voorwerp uit van een apart punt in dit voorstel van bijzondere wet.

De toekenning van gezinsbijslagen strekt ertoe bij te dragen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen. Ze biedt een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het zich uitbreidt. De gemeenschappen en de GGC zullen volledig bevoegd zijn om hun beleid in deze aangelegenheid te bepalen en uit te voeren.

De bevoegdheid inzake gezinsbijslagen omvat de volledige bevoegdheid voor zowel de kinderbijslag als de geboortepremies en de adoptiepremies. Ze omvat de gehele kinderbijslagregeling voor werknemers, zelfstandigen en overheidspersoneel (met inbegrip van het personeel dat afhangt van de federale overheid en de diensten of instellingen die hiervan afhangen), alsook de gewaarborgde kinderbijslagregeling. Het betreft zowel de bevoegdheid voor de gewone kinderbijslag als voor de toeslagen.

De gemeenschappen en de GGC beschikken ter zake over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, en controlebevoegdheid. De gemeenschappen zijn onder meer volledig bevoegd voor het bepalen van het toepassingsgebied, de rechthebbenden die het recht op kinderbijslag openen, de rechtgevende kinderen, de bijslagtrekkenden, het bedrag van de kinderbijslag, het ontstaan en behoud van het recht op kinderbijslag, de betaling van de kinderbijslag en het administratief beheer. Ze kunnen de bestaande regelgeving, elk wat hen betreft, opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.

Die bevoegdheid zal uiteraard met naleving van de hogere normen (met inbegrip van de internationale normen) worden uitgeoefend en onder meer van artikel 23 van de Grondwet, dat bepaalt dat, opdat ieder het recht zou hebben een menswaardig leven te leiden, de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten waarborgen, waaronder het recht op kinderbijslag, en waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.

Zo zouden de gemeenschappen en de GGC er bijvoorbeeld kunnen voor opteren om de bestaande kinderbijslagreglementering te hervormen, zodat het recht op kinderbijslag niet langer afhangt van een beroepsactiviteit, een vorige beroepsactiviteit of een sociale situatie.

De overdracht van de materie van de kinderbijslag brengt daarentegen niet de overdracht met zich mee van de bevoegdheid om de socialezekerheidsbijdragen vast te leggen, wat een federale bevoegdheid blijft.

Het wetsvoorstel tot wijziging van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten bepaalt immers dat de middelen die aan de gemeenschappen worden toegekend, verhoogd zullen worden ten belope van de bedragen die, vóór de bevoegdheidsoverdracht, thans door de overheid en de socialezekerheidsinstellingen voor de toekenning van gezinsbijslagen worden besteed, met daarin begrepen de beheerskosten. De gemeenschappen en de GGC beschikken over de volledige autonomie voor de bestemming van de hun toegekende budgetten.

Het is mogelijk dat een situatie een aanknopingspunt heeft met meerdere taalgebieden. Op grond van artikel 128, § 2, van de Grondwet kan elk van de bevoegde entiteiten het lokalisatiecriterium of de lokalisatiecriteria bepalen.

De woonplaats van het kind is het lokalisatiecriterium dat overeenstemt met het voorwerp, de aard en het doel van het recht op kinderbijslag. Dit criterium verhindert uiteraard niet dat de gemeenschappen en de GGC autonoom beslissen over het beleid dat zij ten uitvoer willen leggen om het recht op kinderbijslag te garanderen als vastgesteld in artikel 23 van de Grondwet, en onder meer te beslissen of dit een recht van het kind is of van zijn ouder(s).

Het « natuurlijke » lokalisatiecriterium belet uiteraard ook niet dat bij het omschrijven van het toepassingsgebied rekening wordt gehouden met rechtsfeiten die buiten het Belgische grondgebied plaatsvinden, in het bijzonder met als doel om rekening te houden met internationale verplichtingen.

De gemeenschappen en de GGC zijn eveneens bevoegd voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen.

Teneinde de continuïteit te waarborgen, zullen de gemeenschappen en de GGC tijdens een overgangsperiode die uiterlijk zal duren tot 31 december 2019 desgewenst een beroep kunnen doen op de huidige betalingsinstellingen om, tegen betaling, het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen te blijven verzekeren. Deze betalingsmodaliteiten maken het voorwerp uit van het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden.

Gedurende deze overgangsperiode zullen de bestaande instellingen (RKW, RSZPPO, de kinderbijslagkassen, de sociale verzekeringskassen, de overheden die de kinderbijslag uitbetalen al dan niet samen met de wedde, enz.) het verlenen en de uitbetaling van de bijslagen verderzetten, ongeacht de woonplaats van respectievelijk de rechthebbende, van de bijslagtrekkende en van het kind.

Een gemeenschap of de GGC kan evenwel, elk wat haar betreft, beslissen om het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen eerder te verzekeren door haarzelf of door instellingen die zij opricht of erkent. Vooraleer de gemeenschappen en de GGC zelf instaan voor het administratief beheer en de betaling van de gezinsbijslagen, kunnen ze geen enkele wijziging in werking laten treden die betrekking heeft op de essentiële elementen van de modaliteiten van dit administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslagen.

Deze bepaling strekt ertoe te verhinderen dat de gemeenschappen of de GGC essentiële wijzigingen zouden aanbrengen aan de bestaande regels inzake administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen die een onevenredige financiële of administratieve last met zich zouden meebrengen voor de federale overheid. Indien de gemeenschappen en de GGC essentiële wijzigingen wensen aan te brengen, dienen zij zelf in te staan voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen.

Vanaf de inwerkingtreding van onderhavige wet kunnen de gemeenschappen en de GGC aldus, elk voor zich, regels ten gronde uitvaardigen of regels die betrekking hebben op het administratief beheer en de uitbetaling, met dien verstande dat de regels die betrekking hebben op de essentiële elementen van de modaliteiten van dit administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslagen ten vroegste in werking kunnen treden op het ogenblik dat de betrokken gemeenschap of de GGC zelf instaat voor het administratief beheer en de betaling van de gezinsbijslagen.

Vanaf de inwerkingtreding van onderhavige wet is de federale overheid niet langer bevoegd om wijzigingen aan te brengen.

Om te vermijden dat tussen de inwerkingtreding van onderhavige wet en het ogenblik dat alle gemeenschappen en de GGC zelf instaan voor het administratief beheer, en dus uiterlijk op 1 januari 2020, een bevoegdheidsvacuüm zou ontstaan waarbij noch de federale overheid, noch de gemeenschappen noch de GGC bevoegd zouden zijn om wijzigingen aan te brengen aan de essentiële elementen van de modaliteiten van het administratief beheer en van deze uitbetaling of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslagen, voorziet het voorstel erin dat dergelijke wijzigingen gedurende de vermelde periode kunnen worden gewijzigd door de gemeenschappen en de GGC gezamenlijk via een samenwerkingsakkoord. Deze wijzigingen zijn van toepassing ten aanzien van de gemeenschappen en de GGC die nog niet instaan voor het administratief beheer en de uitbetaling.

De bedragen van de gezinsbijslagen kunnen vanaf de inwerkingtreding van onderhavige wet worden gewijzigd door een gemeenschap of door de GGC.

De gemeenschappen en de GGC worden, vanaf de publicatie van de huidige wet met een raadgevende stem en gedurende de overgangsperiode met een beslissende stem, betrokken bij het beheer van de gezinsbijslagen.

Om de continuïteit eveneens te garanderen en om dubbele betalingen of een onderbreking van de betalingen van de gezinsbijslagen te vermijden, zullen de gemeenschappen en de GGC een samenwerkingsakkoord sluiten over de uitwisseling van gegevens of de centralisering ervan. Gedurende de overgangsperiode is de federale overheid eveneens partij bij het samenwerkingsakkoord.

Zolang het vermelde samenwerkingsakkoord niet afgesloten is, zal de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers aldus blijven instaan voor het administratief beheer van het zogenaamde « kadaster van de gezinsbijslagen ».

Indien de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers op het einde van de overgangsperiode nog zou instaan voor het administratief beheer van de uitwisseling en de centralisering van de gegevens, zal een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kunnen bepalen welke overheidsinstelling het administratief beheer van de uitwisseling en de centralisering van de gegevens verderzet.

4. Arbeidsmarkt

Uiteenzetting van de heer Anciaux

De overdrachten van bevoegdheden inzake het arbeidsmarktbeleid worden geregeld door artikel 4, artikel 7, artikel 22, artikel 42, 5º, en artikel 48, van het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming.

De regels die tot het arbeidsrecht en de sociale zekerheid behoren blijven federaal, evenals de voorzieningen voor sociaal overleg en het loonbeleid. Zo blijft het instrument van de collectieve arbeidsovereenkomst bijvoorbeeld een federale bevoegdheid.

a. De programma's voor de arbeidsmarktbegeleiding van rechthebbenden op het leefloon en het equivalent leefloon

Voorgesteld wordt om de programma's voor arbeidsmarktbegeleiding verstrekt door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (OCMW's) als onderdeel van het tewerkstellingsbeleid over te dragen naar de gewesten.

De gewesten zijn, wat het tewerkstellingsbeleid betreft, onder meer reeds bevoegd voor de arbeidsbemiddeling en de programma's voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden met uitsluiting van een aantal opgesomde programma's. De programma's voor arbeidsmarktbegeleiding verstrekt door de OCMW's, zijn evenwel tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

De gewesten worden bevoegd voor de programma's voor arbeidsmarktbegeleiding van rechthebbenden op het leefloon en het equivalent leefloon.

Zij worden ook bevoegd om de categorieën gebruikers vast te stellen waaraan rechthebbenden op een leefloon en het equivalent leefloon ter beschikking kunnen worden gesteld.

Het recht op maatschappelijke integratie, dat de vorm van een leefloon of een tewerkstelling kan aannemen, blijft federaal.

b. De economische migratie

De gewesten worden bevoegd voor de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten, met uitzondering van de normen betreffende de arbeidskaart afgeleverd in functie van de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen en de vrijstellingen van beroepskaarten verbonden aan de specifieke verblijfssituatie van de betrokken personen.

Het voorstel voorziet in de regionalisering van de arbeidskaarten A en B, alsook van de beroepskaart voor zelfstandigen met inbegrip van de hiermee verbonden vrijstellingen. Dit betekent dat de gewesten bevoegd zijn voor de regelgeving, de toepassing, de controle en de handhaving ervan.

Wat de arbeidskaart C betreft, wijzigt het voorstel niets aan de bestaande bevoegdheidsverdeling.

De gewesten moeten hun bevoegdheid inzake de arbeidskaart A en B en inzake de beroepskaarten uitoefenen met inachtneming van de Belgische Economische Unie wat het bestaan van vrij verkeer van personen (dat het vrije verkeer van werknemers en het vrij vestigingsrecht omvat), goederen, diensten en kapitalen tussen de gewesten impliceert.

Tot slot wordt uitdrukkelijk bevestigd dat de Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschap, op grond van hun onderwijsbevoegdheid bedoeld in de artikelen 127 en 130 van de Grondwet, bevoegd zijn om de toegang te regelen van buitenlandse studenten tot het onderwijs binnen de taalgebieden waarvoor ze bevoegd zijn. Op grond hiervan en binnen deze territoriale grenzen zijn zij bijvoorbeeld exclusief bevoegd om een systeem van studiekaarten in te voeren, hetzij ter uitvoering van Europese regels, hetzij op eigen initiatief. De Federale Staat blijft bevoegd voor de toegang tot het grondgebied en de toekenning van het verblijfsrecht.

c. De controle op de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt van werklozen

Voorgesteld wordt om de controle op de beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt van werklozen als onderdeel van het tewerkstellingsbeleid over te dragen naar de gewesten.

De gewesten verwerven de volledige beslissings- en uitvoeringsbevoegdheid om de actieve en passieve beschikbaarheid van werklozen te controleren en de daarbij horende sancties op te leggen. De gewesten beschikken voortaan over de bevoegdheid om autonoom te onderzoeken, te controleren en te beslissen of een werkloze beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en om de bijbehorende sancties op te leggen.

De federale overheid (in casu de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening) is bijgevolg niet langer bevoegd om te onderzoeken, te controleren en te beslissen of een werkloze beschikbaar is voor de arbeidsmarkt en om de bijbehorende sancties op te leggen.

De passieve beschikbaarheid betreft de controle op de naleving, door de werklozen, van de verplichtingen die hen worden opgelegd door de artikelen 51, 56 en 58, van het voornoemde koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende reglementering van de werkloosheidsreglementering.

De actieve beschikbaarheid omvat de controle op het zoekgedrag van de betrokkene.

De federale overheid blijft bevoegd om te beslissen of een werkloze voldoet aan de voorwaarden die geen betrekking hebben op de actieve en passieve beschikbaarheid van werklozen, zoals zwartwerk, fraude inzake domicilie, de cumulatie van een werkloosheidsuitkering met een loon of een uitkering.

Het Gewest spreekt formeel de sanctie uit, motiveert ze en verdedigt ze in rechte. De federale overheid moet worden ingelicht van het beroep om, in voorkomend geval, te kunnen tussenkomen in de zaak.

De sanctie moet in overeenstemming zijn met het federaal normatief kader. De federale overheid voert vervolgens de sanctie materieel uit.

Het Gewest kan de uitoefening van zijn bevoegdheid inzake de controle op de actieve beschikbaarheid (met inbegrip van het opleggen van de sanctie, de formalisering ervan en de verdediging in rechte) delegeren aan de federale overheid (RVA) tegen betaling, mits de gewestregering en de Federale Staat voorafgaandelijk een overeenkomst sluiten om de kost van deze dienst te bepalen.

d. Vrijstellingen van beschikbaarheid in geval van studiehervatting of het volgen van een beroepsopleiding

Het voorstel voorziet dat de gewesten bevoegd worden om de vrijstellingen van beschikbaarheid te bepalen voor de arbeidsmarkt in geval van studiehervatting, het volgen van een beroepsopleiding of een stage. De andere gevallen van vrijstellingen behoren tot de federale bevoegdheid.

De gewesten kunnen autonoom bepalen welke studies, beroepsopleidingen en stages een uitkeringsgerechtigde werkloze met behoud van zijn uitkeringen kan aanvatten en welke soort werkzoekende voor deze maatregel in aanmerking kan komen.

De federale overheid is dus niet langer bevoegd om vrijstellingen te regelen in geval van studiehervatting of het volgen van een beroepsopleiding. De gewesten kunnen deze regelingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. Ze kunnen bepalen welke categorieën van personen in aanmerking komen voor een vrijstelling van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt en de voorwaarden hiertoe.

De gewesten bepalen de categorieën van rechthebbende werkzoekenden op eensluidend advies van de federale Ministerraad.

De gewesten nemen formeel de beslissing tot vrijstelling.

De overige vrijstellingen blijven tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren, zoals bijvoorbeeld de vrijstelling voor oudere werklozen en de vrijstelling voor sociale en familiale redenen.

De werkloze die door de gewesten vrijgesteld wordt van beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt, blijft de federale uitkering(en) genieten.

De gewesten worden geresponsabiliseerd wanneer het aantal vrijgestelde dagen een bepaalde drempel overschrijdt. Deze financiële responsabilisering van het gewest wordt geregeld in het voorstel tot wijziging van de bijzondere financieringswet, ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers.

e. Het doelgroepenbeleid

Deze bevoegdheid moet ruim uitgelegd worden.

Ten eerste worden een aantal programma's overgedragen aan de gewesten.

De gewesten zullen daarnaast bevoegd worden om de verminderingen van sociale bijdragen voor doelgroepen te regelen en om de activering van de werkloosheidsuitkeringen te regelen. De bevoegdheid voor structurele RSZ-verminderingen, bepaalde verminderingen van sociale bijdragen en de vrijstelling van het doorstorten van de bedrijfsvoorheffing, blijft federaal.

De gewesten krijgen de volle bestedingsautonomie voor de overgehevelde budgetten. Ze kunnen het overgehevelde budget (met inbegrip van de eventuele overschotten) naar goeddunken gebruiken voor verschillende vormen van arbeidsmarktbegeleiding in de brede zin (maatregelen inzake loonkosten, opleiding en begeleiding van werkzoekenden, tewerkstellingsprogramma's, enz.). Zij dienen ook beroep te blijven doen op de Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) en Rijksdienst voor sociale zekerheid van de Provinciale en Plaatselijke Overheidsdiensten (RSZPPO) voor de vermindering van bijdragen en op de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening (RVA) en de POD Maatschappelijke Integratie voor de activering van werkloosheidsuitkeringen. Deze vier organen blijven instaan voor de uitvoering van deze maatregelen.

a) Verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid

De gewesten kunnen verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid toekennen voor doelgroepen. Het gaat om verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die vastgesteld worden in functie van de eigen kenmerken van de werknemers.

Deze verminderingen mogen niet als doel of gevolg hebben dat ze een concurrentietool tussen de gewesten in het leven roepen. Het gaat om maatregelen met als doel het nadeel van een groep op de arbeidsmarkt van een gewest, als gevolg van de kenmerken van diezelfde groep, te compenseren zoals bijvoorbeeld een onvoldoende of onaangepast niveau van opleiding in functie van de arbeidsmarkt, de leeftijd, een gezinssituatie, een gebrek aan beroepservaring, een te lange afwezigheid van de arbeidsmarkt (langdurige werkloosheid of sociale integratie) of een herstructurering.

De gewesten worden zowel bevoegd om de bestaande verminderingen voor doelgroepen te wijzigen of af te schaffen, als om nieuwe verminderingen in te voeren voor doelgroepen.

Zo worden ze onder meer bevoegd om de voorwaarden en regels te bepalen voor het toekennen van een doelgroepvermindering, het bedrag van de vermindering te bepalen, uitzonderingen te bepalen en om de periode te bepalen waarin de vermindering wordt toegekend en moet worden uitgeput. Voor de toepassing van de verminderingen van de bijdragen voor doelgroepen, geven ze opdracht aan de RSZ en de RSZPPO die optreden als operatoren. De RSZ en de RSZPPO blijven dus de enige administratieve en technische operatoren.

De verminderingen van de sociale bijdragen kunnen de verschuldigde werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid tot nul herleiden. In geen geval mag het toekennen van een vermindering (zelfs tot nul) van deze sociale bijdragen, een invloed hebben op de sociale rechten van de werknemer. De al dan niet gehele onderwerping van een werknemer aan de verschillende takken van de sociale zekerheid blijft immers een federale bevoegdheid.

Wat de bestaande doelgroepenverminderingen betreft, worden de gewesten aldus bevoegd voor de volgende verminderingen voor doelgroepen : oudere werknemers, jonge werknemers, langdurig werkzoekenden, mentors, werknemers die in dienst worden genomen na ontslag in het kader van een herstructurering, kansarme jongeren, gesubsidieerde contractuelen (GESCO's) en gerechtigden op een leefloon of op maatschappelijke financiële hulp voor tewerkstelling via de OCMWs.

Wat de verminderingen van sociale zekerheidsbijdragen betreft, blijft de federale overheid bevoegd voor de algemene lastenverlagingen die gelden voor alle werkgevers, zoals de structurele vermindering van de patronale sociale zekerheidsbijdragen, waarvan het bedrag thans varieert volgens het referteloon van de werknemer. Deze algemene lastenverlaging kan voor bepaalde sectoren al dan niet gedeeltelijk gesolidariseerd worden, zoals dit reeds het geval is voor de sociale Maribel.

De middelen die betrekking hebben op de PVP-Activa (preventie- en veiligheidspersoneel) worden niet overgedragen omdat deze maatregel verband houdt met de federale bevoegdheid inzake veiligheid.

Naast haar bevoegdheid tot het aannemen van structurele verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, en de verminderingen van de werknemersbijdragen, blijft de federale overheid evenwel bevoegd inzake de vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, die vastgesteld worden in functie van de kenmerken van de werkgever of een activiteitensector.

Met uitzondering hiervan en daarom expliciet opgenomen in de bijzondere wet, wordt de bevoegdheid voor de volgende sectorale verminderingen van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid wel overgedragen aan de gewesten, de verminderingen voor de bagger- en sleepvaartsector en voor de koopvaardij (met uitzondering van de vermindering van de RSZ-werknemersbijdrage voor de bagger- en sleepvaartsector), voor onthaalouders, voor huispersoneel, voor kunstenaars en voor de sector van de sociale economie (met uitzondering van de structurele vermindering voor de beschutte werkplaatsen).

De federale overheid en de gewesten beschikken voor de verminderingen die tot hun bevoegdheid behoren over de meest ruime autonomie. Ze zijn bevoegd om het toepassingsgebied, het bedrag en de berekeningswijze van de vermindering te bepalen, alsook de periode van de tegemoetkoming.

b) Maatregelen inzake de activering van werkloosheidsuitkeringen

De gewesten zijn eveneens bevoegd voor de activering van de werkloosheidsuitkeringen. Het gaat om een tewerkstellingssubsidie waardoor de werklozen die werk vinden een deel van hun werkloosheidsuitkeringen kunnen behouden en de werkgevers dit bedrag kunnen aftrekken van het loon. De gewesten worden zowel bevoegd om de bestaande maatregelen inzake de activering van werkloosheidsuitkeringen te wijzigen of af te schaffen, als om nieuwe maatregelen inzake de activering van werkloosheidsuitkeringen in te voeren. Wat de bestaande activeringsmaatregelen betreft, worden de gewesten bevoegd voor :

— werkuitkeringen (inclusief Activa, Activa start);

— doorstromingsprogramma's;

— herinschakelingsuitkering in sociale economie;

— toelagen voor tijdelijke tewerkstelling door het OCMW;

— financiële tussenkomst bij invoeginterim.

De RVA en de POD Maatschappelijke Integratie blijven de enige administratieve en technische operatoren voor activering van werkloosheidsuitkeringen.

Zoals reeds aangehaald worden de middelen die betrekking hebben op de PVP-Activa (preventie- en veiligheidspersoneel) niet overgedragen.

c) De premies

Ook de premies, zoals bijvoorbeeld de opleidingsuitkeringen en stage-uitkeringen, de werkhervattingstoeslagen, de jongerenbonus non-profit, enz., worden overgedragen in het kader van de overdracht inzake het doelgroepenbeleid.

d) Projecten die beantwoorden aan maatschappelijke behoeften in het kader van startbanen

De projecten die beantwoorden aan maatschappelijke behoeften in het kader van startbanen worden aan de gemeenschappen en gewesten overgedragen, met uitzondering van de globale projecten met tewerkstelling binnen federale instellingen.

Wat de projecten van de gemeenschappen en de gewesten betreft, is geen bevoegdheidsoverdracht naar de gemeenschappen en gewesten vereist. Het volstaat de bestaande samenwerkingsakkoorden tussen de federale overheid en de gemeenschappen en gewesten op te zeggen en de financiële middelen over te dragen naar de gemeenschappen en gewesten door een wijziging van de bijzondere financieringswet.

e) Tewerkstellingsprogramma's in het kader van de sociale economie

Dit voorstel strekt ertoe de tewerkstellingsprogramma's in het kader van de sociale economie aan de gewesten over te dragen in het kader van hun bevoegdheden inzake het tewerkstellingsbeleid. Dit wijzigt de bevoegdheid van de federale overheid, de gewesten en de gemeenschappen niet. Het voorstel houdt evenwel in dat de federale overheid ophoudt op te treden inzake van programma's in het kader van de sociale economie.

Meer in het bijzonder wordt het samenwerkingsakkoord van 30 mei 2005 tussen de Federale Staat, het Vlaams, het Waals en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de Duitstalige Gemeenschap betreffende de meerwaardeneconomie (Belgisch Staatsblad 15 maart 2006) beëindigd en worden de middelen overgedragen naar de gewesten door een wijziging van de bijzondere financieringswet.

Bovendien worden een aantal federale subsidies, waarvan de overeenstemmende middelen naar de gewesten en de Duitstalige Gemeenschap worden overgedragen, opgeheven.

f) De toekenning van premies aan werkgevers en leerlingen in het kader van stelsels van alternerend leren.

De gewesten worden bevoegd voor de toekenning van premies aan werkgevers en leerlingen in het kader van stelsels van alternerend leren.

Het gaat om de startbonus en de stagebonus.

g) De Gesco-trekkingsrechten

De overeenstemmende middelen worden overgedragen naar de gewesten door een wijziging van de bijzondere financieringswet.

f. De bevordering van de buurtdiensten en -banen, de zogenaamde dienstencheques

De gewesten worden bevoegd voor de ondersteuning, via een consumentensubsidie, van de organisatie van buurtdiensten en -banen, de zogenaamde dienstencheques. Ze beschikken zowel over de regelgevende bevoegdheid, de bevoegdheid voor de controle en inspectie, de bevoegdheid inzake de erkenningen, als de bestedingsbevoegdheid. De gewesten kunnen de bestaande regelgeving opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. De gewesten worden eveneens bevoegd voor de fiscale maatregelen.

De federale overheid blijft echter bevoegd voor de aspecten die verband houden met het arbeidsrecht, zoals inzake arbeidsvoorwaarden in de sector, de regeling met betrekking tot het welzijn van de werknemers op het werk, de voorzieningen voor sociaal overleg, het loonbeleid en de arbeidsovereenkomst dienstencheques die de werknemer verbindt met het dienstenchequebedrijf, met inbegrip van de sanctionering van de inbreuken op het arbeidsrecht en het socialezekerheidsrecht.

g. Het Ervaringsfonds

De gewesten worden bevoegd voor de toekenning van een toelage die tot doel heeft acties te ondersteunen die betrekking hebben op de bevordering van de arbeidsmogelijkheden van oudere werknemers, de kwaliteit van de arbeidsvoorwaarden van oudere werknemers en de organisatie van de arbeid van oudere werknemers.

h. Het betaald educatief verlof

Het betaald educatief verlof kan worden omschreven als het recht toegekend aan werknemers om erkende opleidingen te volgen en op het werk afwezig te zijn met behoud van hun loon. De gewesten beschikken ter zake over de bevoegdheid, met uitzondering van de arbeidsrechtelijke aspecten en de regels inzake sociaal overleg. Ze zijn dus bevoegd voor de regelgeving, de controle en inspectie, de erkenningen van verloven, het bepalen van de opleidingen die in aanmerking genomen worden voor het educatief verlof, het aantal uren, als voor de toelagen.

De gewesten sluiten met de gemeenschappen een samenwerkingsakkoord om opleidingen te organiseren en te erkennen, met dien verstande dat de uitoefening van de bevoegdheid mogelijk is zodra een samenwerkingsakkoord gesloten is met een entiteit, maar dat elk gewest aan het geheel van de bevoegde entiteiten op zijn grondgebied inzake de erkenning van opleidingen, het sluiten van een samenwerkingsakkoord moet voorstellen. Artikel 92bis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt hiertoe gewijzigd.

De financiële middelen die momenteel federaal worden ingezet voor het betaald educatief verlof worden mee overgedragen, met inbegrip van het bedrag dat overeenstemt met de inkomsten van de sociale bijdrage.

i. De plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen (PWA)

Dit voorstel strekt ertoe de bevoegdheid voor de organisatie en de controle van activiteiten die men niet aantreft in de reguliere arbeidsmarkt, met het oog op de herinschakeling van bepaalde categorieën van werkzoekenden in de reguliere arbeidsmarkt, over te dragen aan de gewesten. Het gaat om het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen. Het systeem zal gelden voor de langdurig werklozen en zij die ver van de arbeidsmarkt staan.

De gewesten beschikken voortaan over de bevoegdheid om het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen op te heffen, aan te vullen, te wijzigen of te vervangen, met inbegrip van de bevoegdheid om het te vervangen door andere instrumenten. De tegemoetkomingen voor de oprichting en werking van de agentschappen worden overgedragen aan de gewesten. De gewesten worden eveneens bevoegd voor de fiscale maatregelen.

De PWA-arbeidsovereenkomst, de vrijstellingen van beschikbaarheid gerelateerd aan de PWA, de algemene regeling van het welzijn van de PWA-werknemers en de PWA-inkomensgarantie uitkering blijven federaal.

De betaling van de werkloosheidsuitkeringen blijft federaal. Indien de gewesten beslissen om een PWA-voorziening te behouden, zal de federale overheid dus de financiering van de bestaande werkloosheidsuitkeringen van de PWA-werknemers voortzetten.

Er moet op worden toegezien dat de gewesten de nodige inspanningen leveren voor de activering van het zoekgedrag van werkzoekenden en het leiden van werkzoekende naar de reguliere arbeidsmarkt. Daarom zal de federale overheid, indien de gewesten beslissen om een PWA voorziening te behouden, de financiering van de werkloosheidsuitkeringen van de PWA-werknemers voortzetten, maar de betaling van het aantal werkloosheidsuitkeringen voor personen tewerkgesteld in het PWA-systeem zal door de federale overheid beperkt worden via een terugbetaling door de gewesten.

j. Outplacement

Krachtens artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zijn de gewesten, wat het tewerkstellingsbeleid betreft, onder meer bevoegd voor de arbeidsbemiddeling en de programma's voor wedertewerkstelling van de niet-werkende werkzoekenden met uitsluiting van een aantal opgesomde programma's. De outplacementbegeleiding blijft evenwel tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren.

Onder outplacement wordt begrepen : het geheel van begeleidende diensten en adviezen die in opdracht van de werkgever aan de werknemer worden verleend om hem in staat te stellen om zo snel mogelijk een betrekking bij een andere werkgever te vinden of een beroepsbezigheid als zelfstandige te ontplooien.

De federale overheid blijft bevoegd voor de arbeidsrechtelijke aspecten inzake outplacement, in het bijzonder CAO nrs. 51 en 82. De gewesten worden evenwel bevoegd voor de inhoudelijke vereisten die niet in CAO nrs. 51 en 82 vastliggen, voor de terugbetaling van outplacementkosten aan de bedrijven en voor het opleggen van sancties aan werkgevers bij gebrek aan outplacement.

Gelet op het feit dat de arbeidsrechtelijke aspecten inzake outplacement federaal blijven, zijn de gewesten dus niet bevoegd voor de aangelegenheden die worden geregeld door deze collectieve arbeidsovereenkomsten, zoals de procedure voor outplacement en het statuut van de werknemer gedurende de afwikkeling van deze procedure.

Zonder afbreuk te doen aan het voorgaande, worden de gewesten evenwel bevoegd om inhoudelijke vereisten te bepalen die niet zijn vastgesteld in de CAO nrs. 51 en 82. De gewesten worden aldus bevoegd voor de goedkeuring van het outplacementaanbod van de tewerkstellingscellen in geval van herstructurering, zoals voorzien in artikel 6 van het koninklijk besluit van 9 maart 2006 betreffende het activerend beleid bij herstructureringen.

De federale overheid blijft eveneens bevoegd om de aangelegenheid van de inschakelingsvergoeding te regelen, aangezien deze aangelegenheid behoort tot het arbeidsrecht. In geval van collectief ontslag vervangt de inschakelingsvergoeding immers, geheel of gedeeltelijk, de vervangende opzegvergoeding.

De uitsluiting van een werknemer van werkloosheidsuitkeringen bij het weigeren van outplacementbegeleiding of het weigeren mee te werken aan outplacement-begeleiding en de inschakelingsvergoeding bij outplacement blijven eveneens federaal. De federale overheid beslist evenwel op basis van de volledige informatie die wordt aangeleverd door de gewesten.

k. Uitzendarbeid in het kader van tewerkstellingstrajecten (artikel 6, § 1, IX, 13º, BWHI)

De gewesten worden bevoegd om een beroep te doen op de uitzendarbeid in het kader van tewerkstellingstrajecten.

De gewesten worden bevoegd om in het kader hiervan de doelgroepen te bepalen die in aanmerking komen, alsook de duur van de tijdelijke arbeid en de na te leven procedure.

In het kader van deze Staatshervorming voorziet artikel 4 van dit voorstel dat de gemeenschappen volledig bevoegd worden voor de stelsels van alternerend leren, waarin een praktijkopleiding op de werkvloer wordt aangevuld met een opleiding in een onderwijs- of opleidingsinstelling. Krachtens artikel 4, 16º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, dat de bevoegdheid inzake beroepsopleiding toekent aan de gemeenschappen, zijn deze reeds bevoegd voor onder meer de opleiding om een onderneming op te richten en om een zelfstandig beroep uit te oefenen. In dit kader zijn ze bevoegd voor de opleiding die wordt gevolgd in de vorm van een vorming/scholing in een onderneming, met inbegrip van de contractuele verhouding tussen de ondernemer-opleider en de leerling.

Deze bevoegdheidsoverdracht doet geen afbreuk aan de federale bevoegdheid inzake de rechten en plichten van de betrokken stagiair en zijn patroon in het kader van de sociale zekerheid.

Tot slot zal, gelet op de nieuwe bijkomende bevoegdheden van de gewesten, de beheerstructuur van de RVA worden aangepast om een vlotte samenwerking tussen de RVA en de gewestelijke diensten voor arbeidsbemiddeling te waarborgen.

Daartoe zal elk gewest deelnemen aan de vergaderingen van het beheercomité van de RVA via een vertegenwoordiger van de gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling.

5. Telecommunicatie

Uiteenzetting van de heer Anciaux

Met betrekking tot het beleidsdomein van de telecommunicatie, wordt de omroepbevoegdheid van de gemeenschappen aangepast aan de ingrijpende technische evoluties en de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof. Dit wordt geregeld in artikel 2 en artikel 42, 3º.

Overeenkomstig het Institutioneel Akkoord is deze hervorming voorbereid door een deskundigenwerkgroep. Het verslag van deze werkgroep is, in de vorm van een afzonderlijk parlementair stuk, gevoegd bij dit voorstel van bijzondere wet.

6. Filmkeuring

Uiteenzetting van de heer Anciaux

Het Institutioneel Akkoord voorziet dat de filmkeuring een gemeenschapsbevoegdheid wordt mits een aangepaste oplossing voor Brussel. Dit wordt geregeld door artikel 13 van dit voorstel.

Binnen hun bevoegdheid voor radio-omroep en televisie, zijn de gemeenschappen reeds bevoegd om regels uit te vaardigen, weliswaar met naleving van de Europese regels, ter bescherming van minderjarigen tegen audiovisuele programma's die hun fysieke, mentale of morele ontwikkeling kunnen schaden, onafhankelijk van de drager. Deze regels kunnen bijvoorbeeld de classificatie en beschrijving van programma's betreffen.

De gemeenschappen zijn daarentegen niet bevoegd om de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen te regelen. Volgens de Raad van State valt deze materie momenteel onder de residuaire bevoegdheid van de federale overheid.

Dit voorstel van bijzondere wet heeft tot doel de bevoegdheid inzake de filmkeuring, en dus de bevoegdheid om de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen te regelen, aan de gemeenschappen over te dragen.

In Brussel komt het aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie toe om de regels vast te stellen met betrekking tot de toegang van minderjarigen tot bioscoopzalen.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie hebben in het verleden een samenwerkingsakkoord gesloten betreffende de oprichting, samenstelling en werking van de intergemeenschapscommissie voor de filmkeuring dat in casu uiteraard zal kunnen worden toegepast.

7. Energie en leefmilieu

Uiteenzetting van de heer Anciaux

a. Het Rampenfonds

Wat het Rampenfonds betreft, wordt de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door algemene rampen overgedragen naar de gewesten.

De Nationale kas voor rampenschade werd opgericht bij de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen. Binnen deze Kas werden twee fondsen opgericht, met het oog op het dekken van uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van de voormelde wet : (i) het Nationaal Fonds voor algemene rampen en (ii) het Nationaal Fonds voor landbouwrampen.

Vanaf 1 juli 2014 zullen de gewesten bevoegd zijn voor het vergoeden van schade op hun grondgebied die veroorzaakt werd door algemene rampen. Het Nationale Fonds voor algemene rampen zal enkel nog instaan voor de vergoeding van schade veroorzaakt door een algemene ramp die voor die datum heeft plaatsgevonden.

Net zoals de federale overheid thans doet, zullen de gewesten het toekennen van een tussenkomst inzake schade veroorzaakt door natuurrampen afhankelijk kunnen maken van het verzekerd zijn tegen natuurrampen.

In dat verband worden de gewesten, krachtens artikel 16 van dit voorstel, bevoegd voor de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen.

b. De doorvoer van afvalstoffen

De gewesten zijn reeds bevoegd voor het afvalstoffenbeleid, met inbegrip van de bevoegdheid inzake in- en uitvoer van afvalstoffen. De federale overheid is evenwel bevoegd gebleven voor de doorvoer van afvalstoffen. De gewestregeringen worden betrokken bij het ontwerpen van de federale regelingen inzake de doorvoer van afvalstoffen en de wijze waarop het beleid inzake in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen kan worden gecoördineerd.

Het voorstel van bijzondere wet regionaliseert nu ook de handhaving op de doorvoer van afvalstoffen, met inbegrip van de vergunningverlening voor de doorvoer van afvalstoffen.

Het voorstel van bijzondere wet heeft geen betrekking op het radioactief afval dat tot de bevoegdheid van de federale overheid blijft behoren.

Er werd reeds een samenwerkingsakkoord gesloten op 26 oktober 1994 tussen de Belgische Staat en de gewesten inzake de coördinatie van het beleid inzake in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen. Dit samenwerkingsakkoord zal bijgevolg worden geactualiseerd in het licht van deze bevoegdheidsoverdracht.

In dat verband zullen de gewesten en de federale overheid rekening houden met de federale bevoegdheden inzake douane en politie.

c. De distributietarieven van gas en elektriciteit

De federale overheid bepaalt de tarieven inzake gas- en elektriciteitsdistributie. De Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas (CREG) is bevoegd voor de goedkeuring van de tarieven voor de toegang tot de distributienetwerken, die voorgesteld worden door de distributienetbeheerder voor aardgas of elektriciteit. De exploitatiekosten, de investeringsbehoefte en de regelgeving met betrekking tot de distributie, in het bijzonder de definitie van de openbare dienstverplichtingen en de impact ervan op de exploitatie- en investeringskosten, zijn echter een gewestmaterie en zijn voor elk gewest verschillend.

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet derhalve erin om de bevoegdheid om de tarieven van gas- en elektriciteitsdistributie te regelen over te dragen naar de gewesten.

Op die manier kunnen zowel de beslissingen over acties, projecten en openbare dienstverplichtingen, als de beoordeling van de kosten die ermee overeenstemmen beter op elkaar afgestemd worden in de tarieven. Er is op die manier ook één globale lijn tussen de exploitatiekosten, de investeringen en de financiering ervan.

Voor de elektriciteit betreft de overdracht naar de gewesten echter niet de tarieven van de netwerken die een transmissiefunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het transmissienet.

De Federale Staat voorbehouden bevoegdheid voor het opstellen van het nationaal uitrustingsprogramma van de elektriciteitssector wordt opgeheven, omwille van het feit dat het dwingende karakter van het nationaal uitrustingsprogramma strijdig werd bevonden met de Europese regelgeving inzake de vrije werking van de markt en wordt vervangen door een studie over de perspectieven van elektriciteitsbevoorrading, waarvoor de federale overheid bevoegd zal blijven.

Het is vanzelfsprekend dat deze bevoegdheid geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten om studies te (laten) verrichten.

Verder zal het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas, met daarin begrepen het sociaal prijzenbeleid, tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren. Dit doet geen afbreuk aan de bevoegdheden van de gewesten om openbare dienstverplichtingen op te leggen die verband houden met hun bevoegdheden, noch aan hun bevoegdheid inzake de distributietarieven.

d. Het substitutierecht van de federale overheid

1) Het Raamverdrag van 9 mei 1992 van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering

In de eerste plaats kan een beroep worden gedaan op het substitutiemechanisme in het kader van het Raamverdrag van 9 mei 1992 van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering of een van zijn protocollen. Het VN-Verdrag strekt ertoe de concentratie broeikasgassen in de dampkring te stabiliseren op een zodanig niveau, dat een gevaarlijke menselijke invloed op het klimaat wordt voorkomen.

Het Doha-amendement bij het Kyoto Protocol stelt een tweede verbintenissenperiode vast voor de ontwikkelde landen die partij zijn bij het Kyoto Protocol, van 1 januari 2013 tot 31 december 2020. Voor de lidstaten van de Europese Unie is de algemene emissiereductiedoelstelling gedurende deze tweede periode 18 % in vergelijking met 1990. Krachtens de beslissing 24/CP.7 werd een Compliance Committee opgericht, dat bestaat uit een « facilitative branch » en een « enforcement branch ».

De « enforcement branch » is bevoegd om vast te stellen dat een partij haar verplichtingen onder het Kyoto Protocol niet naleeft. De « enforcement branch » stelt met name vast of een partij bepaalde regels van het Kyoto Protocol overtreedt.

Een lidstaat kan individueel ter verantwoording worden geroepen voor de enforcement branch. In geval van een definitieve beslissing van niet-naleving en/of wanneer maatregelen worden opgelegd door de enforcement branch, kan het substitutiemechanisme in gang gezet worden.

2) Europeesrechtelijke verplichtingen die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel hebben in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van een van zijn protocollen

De veroordeling van België door het Hof van Justitie wegens schending van het Europees recht wordt voorafgegaan door drie stadia gedurende dewelke de Europese Commissie op objectieve wijze de draagwijdte van de aangeklaagde tekortkoming afbakent : de ingebrekestelling, het met redenen omkleed advies en het aanhangig maken bij het Hof.

Het is aangewezen de substitutie toe te staan vanaf het tweede stadium, dat wil zeggen wanneer de Europese Commissie een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht en het betrokken deelgebied heeft nagelaten te reageren op dit advies, ingeval van niet-naleving van een Europeesrechtelijke verplichting die het verminderen van de emissies van broeikasgassen tot doel heeft in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van een van zijn protocollen.

Het spreekt voor zich dat enkel de verplichtingen die voortvloeien uit wetgeving om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen in toepassing van het Raamverdrag van de Verenigde Naties of een van zijn protocollen, reden kunnen geven tot de uitoefening van het substitutierecht door de federale overheid wanneer de Europese Commissie een met redenen omkleed advies heeft uitgebracht waarin zij van oordeel is dat België niet heeft voldaan aan een van deze verplichtingen.

Het verruimde substitutierecht van de federale overheid is eveneens van toepassing wanneer de Europese verplichtingen strenger zijn dan de internationale verplichtingen die voortvloeien uit het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of uit een van zijn protocollen.

8. Huisvesting

Uiteenzetting van de heer Anciaux

Aansluitend bij hun bevoegdheden inzake sociale woninghuur en elementaire vereisten van veiligheid, gezondheid en bewoonbaarheid waaraan het verhuurde goed moet beantwoorden, geeft het huidige voorstel de gewesten de bevoegdheid voor de specifieke regels betreffende de huur van voor bewoning bestemde goederen (zie artikel 15).

9. Landbouwbeleid

Uiteenzetting van de heer Beke

Teneinde een homogener bevoegdheidspakket te realiseren en een coherenter landbouwbeleid mogelijk te maken is een verdergaande regionalisering van een aantal aspecten van het landbouwbeleid wenselijk, inzake de pacht en de veepacht, het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB) en het Landbouwrampenfonds. De bevoegdheid inzake deze aangelegenheden worden overeenkomstig artikel 16 van dit voorstel overgedragen naar de gewesten.

a. De financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen

De gewesten worden nu bevoegd voor de terugbetaling van schade veroorzaakt door algemene rampen. Deze Staatshervorming voorziet ook in de bevoegdheidsoverdracht naar de gewesten inzake de financiële tegemoetkoming naar aanleiding van schade veroorzaakt door landbouwrampen.

Artikel 2, § 1, 2º, van de wet van 12 juli 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen definieert landbouwrampen als volgt : « de natuurverschijnselen met uitzonderlijk karakter of van uitzonderlijke hevigheid of de massieve en onvoorzienbare werking van schadelijke organismen die enkel belangrijke en algemene vernielingen hebben teweeggebracht van gronden, teelten of oogsten, evenals de ziekten en vergiftigingen met uitzonderlijk karakter die, door sterfte of verplichte slachting, belangrijke en veralgemeende verliezen van voor de landbouw nuttige dieren hebben veroorzaakt. »

Het Nationaal Fonds voor landbouwrampen, opgericht binnen de Nationale Kas voor de rampenschade, zal worden vereffend. De federale overheid zal bevoegd blijven voor de financiële tegemoetkoming voor schade veroorzaakt door landbouwrampen die voor 1 juli 2014 hebben plaatsgevonden.

De gewesten zullen op grond van hun eigen bevoegdheid inzake landbouw zelf een beleid kunnen uitwerken, met inbegrip van de oprichting van regionale landbouwrampenfondsen voor de erkenning van nieuwe landbouwrampen.

b. Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau

Het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB) werd opgericht bij wet van 10 november 1967 (Belgisch Staatsblad van 24 maart 1995) als overheidsinstelling met rechtspersoonlijkheid onder toezicht van de federale minister van Middenstand en Landbouw. Het BIRB is een erkend betaalorgaan in het kader van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de Europese Gemeenschap.

Het BIRB is belast met de uitbetaling van financiële tegemoetkomingen aan economische marktdeelnemers die geen producent zijn en met de controle op die uitgaven.

Aangezien de implementatie van het GLB in België een bevoegdheid van de gewesten betreft, is het evident dat de gehele uitbetaling van de middelen die via het GLB aan de landbouwsector worden uitgekeerd eveneens onder de toezichthoudende bevoegdheid van de gewestelijke minister van landbouw gebeurt.

Dit voorstel van bijzondere wet heft de federale bevoegdheid inzake de prestaties van het BIRB op.

De federale overheid en de gewesten zullen met elkaar overleg plegen om een coördinerende instantie aan te duiden die belast is met het verzamelen van gegevens die moeten worden bezorgd aan de Europese Commissie.

c. Pacht en veepacht

Momenteel behoren de bepalingen inzake pachtwetgeving en veepacht tot de residuaire bevoegdheden van de federale overheid.

De gewesten zijn echter reeds bevoegd inzake landbouw. Een doelmatig landbouwbeleid is slechts mogelijk door de gewesten de nodige instrumenten te geven om dat beleid te voeren. Bijgevolg is het aangewezen de specifieke regels betreffende de pacht en de veepacht volledig te regionaliseren. Zoals het geval is voor de huur van voor bewoning bestemde goederen, blijft de federale overheid bevoegd voor de algemene bepalingen van het burgerlijk recht betreffende de verbintenissen en de contracten.

10. Het economisch en industrieel beleid

Het betreft in het bijzonder de regelgeving met betrekking tot de vestigingsvoorwaarden, met inbegrip van het vergunningsbeleid inzake handelsvestigingen, de handelshuur en het Participatiefonds en toerisme. Ten slotte wordt ook het prijsbeleid als beleidsinstrument geactualiseerd binnen de huidige bevoegdheidsverdeling.

Deze aangelegenheden worden geregeld door de artikelen 3, 5, 17, 18, 31, 32, 48 en 58, van dit voorstel.

1. De vestigingsvoorwaarden

Het Institutioneel Akkoord voorziet in de overdracht

— enerzijds van de bevoegdheid inzake de vestigingsvoorwaarden/toegang tot het beroep aan de gewesten, uitgezonderd de beroepen waarvan de toegang federaal zal blijven (a.);

— en anderzijds van de bevoegdheid inzake handelsvestigingen (b.).

a) De vestigingsvoorwaarden/ toegang tot het beroep

De gewesten worden bevoegd voor de vestigingsvoorwaarden, met uitzondering van de voorwaarden voor de toegang tot dienstverlenende intellectuele beroepen en tot gezondheidszorgberoepen.

De toegang tot de dienstverlenende intellectuele beroepen blijft gereglementeerd door de federale overheid.

Wat de gezondheidszorgberoepen betreft, wordt de verdeling van de bevoegdheden tussen de federale overheid en de gemeenschappen geregeld in artikel 5, § 1, I, 6º, van de BWHI van 8 augustus 1980.

Behoudens deze bevoegdheidsoverdracht aan de gewesten, beïnvloedt het voorstel noch de bestaande regels ter verdeling van de materiële en territoriale bevoegdheden tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten, noch de draagwijdte ervan.

b) Handelsvestigingen

De wetgeving die bepaalde grote handelsvestigingen vergunningsplichtig maakt, valt eveneens onder artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 6º, van de BWHI van 8 augustus 1980 en is bijgevolg op dit ogenblik een federale bevoegdheid.

De bevoegdheid inzake handelsvestigingen valt immers onder de ruimere term « vestigingsvoorwaarden ». Deze materie wordt overgedragen naar de gewesten.

De regionalisering van het beleid inzake handelsvestigingen maakt deel uit van een betere homogenisering van de bevoegdheden, omdat ze de gewesten zal toelaten om een eigen geïntegreerd beleid te voeren ten aanzien van de detailhandel en de distributiesector, samenhangend met de instrumenten van de ruimtelijke ordening.

Teneinde te vermijden dat de vergunning van een handelsvestiging in een grensgebied ernstige schade zou veroorzaken aan een aangrenzend gewest, is vereist dat er mogelijkheden bestaan om daarover overleg te plegen.

2. Het handelshuurrecht

Het handelshuurrecht behoort thans tot de residuaire bevoegdheid van de Federale Staat. Aangezien deze bevoegdheid verband houdt met de economische bevoegdheid van de gewesten, wordt deze bevoegdheid geregionaliseerd.

De totaliteit van de specifieke regelen betreffende de handelshuur wordt overgedragen aan de gewesten.

3. Het Participatiefonds

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming voorziet dat het Participatiefonds wordt overgedragen naar de gewesten. Alle activiteiten worden stopgezet maar er blijft een lichte structuur voor het beheer van het verleden (lopende kredieten en leningen). Daarnaast zal deze lichte structuur de overgang toelaten van de dienstverleningsactiviteiten die het Fonds thans uitoefent.

Deze bepaling breidt de bevoegdheid van de gewesten uit naar de activiteiten van het Participatiefonds, met inbegrip van de inkomenscompensatievergoeding aan zelfstandigen die het slachtoffer zijn van hinder ten gevolge van werken op het openbaar domein.

4. Toerisme

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming voorziet in de overdracht van het toerisme naar de gewesten, onverminderd het behoud van de bevoegdheden voor de gemeenschappen inzake de promotie van Brussel op nationaal en internationaal niveau.

Krachtens artikel 4, 10º, van de BWHI van 8 augustus 1980 zijn de gemeenschappen momenteel bevoegd voor toerisme.

Het toerisme is echter een fundamentele bevoegdheid voor de ontwikkeling en economische diversificatie van de gewesten.

Bijgevolg wordt artikel 4 van dezelfde bijzondere wet ook gewijzigd door « het toerisme » uit de culturele aangelegenheden te halen.

De gemeenschappen zullen echter subsidies voor toeristische infrastructuur kunnen blijven toekennen, ook in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, op basis van een bevoegdheidstoewijzing aan de gemeenschappen, op grond van de culturele aangelegenheden in de zin van artikel 127 van de Grondwet.

Dit voorstel voorziet er eveneens in dat de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, in het kader van hun bevoegdheden, Brussel verder zullen kunnen promoten op nationaal en internationaal vlak, onverminderd de federale bevoegdheid ter zake. Het is vanzelfsprekend dat de meerwaarde van Brussel ten opzichte van de andere gewesten en de Duitstalige Gemeenschap door deze entiteiten verder zal kunnen worden gevaloriseerd.

Er zal een samenwerkingsakkoord gesloten worden tussen de gemeenschappen en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest voor de nationale en internationale promotie van Brussel.

Ten slotte zal, overeenkomstig het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011, artikel 139 van de Grondwet worden uitgevoerd om de bevoegdheid van de Duitstalige Gemeenschap dienaangaande te behouden niettegenstaande de regionalisering.

De federale wetgeving voorziet op dit ogenblik in verschillende domeinen in een erkenning als toeristisch centrum.

In de mate dat de erkenning als toeristisch centrum gebonden is aan het aantonen van een toeristische activiteit in de betrokken plaats, bepaalt artikel 32 van dit voorstel van bijzondere wet dat een plaats voortaan slechts als toeristisch centrum kan worden erkend door de federaal bevoegde minister na eensluidend advies van het gewest waar deze plaats is gelegen en dit omwille van de aan de gewesten toegekende bevoegdheid inzake toerisme.

Omgekeerd heeft dit voorstel van bijzondere wet tot gevolg dat een erkenning als toeristisch centrum door dezelfde minister niet kan worden ingetrokken dan na eensluidend advies van de betrokken gewestregering.

De vereiste van het eensluidend advies voorafgaandelijk aan de erkenning als toeristisch centrum, belet uiteraard niet dat de bestaande federale reglementering hieromtrent wordt gewijzigd.

Bij een individuele erkenning is het eensluidend advies vereist van de gewestregering waar het toeristisch of gelijkaardig centrum gelegen is. Bij een erkenning van rechtswege of een wijziging van de federale normering, is het eensluidend advies vereist van de gewesten, in de mate dat de wijziging van de normering betrekking heeft op hun grondgebied. Daarom wordt in het dispositief bepaald dat het eensluidend advies « van het betrokken gewest of de betrokken gewesten » vereist is.

Dit eensluidend advies is niet vereist indien de federale overheid de periodes waarin uitzonderingen op de zondagsrust worden toegestaan wijzigt.

Daartoe voegt het voorstel van bijzondere wet een paragraaf 6bis in in artikel 6 van de BWHI van 8 augustus 1980.

5. Het prijsbeleid

De federale overheid is als enige bevoegd voor het prijsbeleid. Het Grondwettelijk Hof heeft deze bevoegdheid echter op een beperkende manier geïnterpreteerd : de gemeenschappen en gewesten kunnen de prijzen bepalen in de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn, zonder dat dit afbreuk mag doen aan de algemene federale bevoegdheid inzake prijsbeleid.

De gemeenschappen en de gewesten moeten beschikken over de volledige marge die noodzakelijk is voor het regelen en het controleren van de prijzen in het kader van hun bevoegdheden, bijvoorbeeld wat betreft het afvalbeleid, het waterbeleid, de taxidiensten en diensten voor het verhuur van auto's met bestuurder, de huur van goederen bestemd voor bewoning, handelshuur, pacht en veepacht, en de instellingen voor bejaardenopvang.

Zo zijn de gemeenschappen en de gewesten bevoegd om gebruik te maken van instrumenten zoals het vaststellen van sectoriële of individuele maximumprijzen, aanvragen tot verhoging van prijzen of marge en de kennisgevingen van prijzen in het kader van hun eigen materiële bevoegdheden. Het gaat er dus om hun toe te staan deze instrumenten te gebruiken zodat zij een eigen beleid kunnen voeren binnen het kader van hun materiële bevoegdheden en mits de Europese regels worden nageleefd.

De federale overheid is op dezelfde manier bevoegd om binnen haar eigen materiële bevoegdheden gebruik te maken van deze instrumenten. De federale overheid zal bevoegd blijven inzake het prijs- en inkomstenbeleid. Ze kan uit hoofde hiervan de instrumenten van het prijsbeleid, zoals de prijsblokkeringen, gebruiken om de inflatie tegen te gaan of de mededinging te vrijwaren. Deze maatregelen mogen echter in geen geval tot doel hebben om het gemeenschaps- of gewestbeleid te beïnvloeden, noch tot gevolg hebben dat dit op onevenredige wijze wordt beïnvloed.

11. Autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies

Artikel 20, artikel 21, artikel 27, a), en artikel 35, strekken ertoe de volledige uitoefening te verzekeren van de autonomie van de gewesten ten opzichte van de provincies, zoals voorzien in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Dit voorstel moet wat dit punt betreft samen worden gelezen met de voorstellen tot herziening van de artikelen 5, tweede lid, 11bis, 41, 162 en 170, § 3, van de Grondwet.

De voorstellen tot herziening van de artikelen 5, tweede lid, 41, eerste lid en 162, van de Grondwet handhaven de bevoegdheid van de gewesten om de provinciale instellingen en bevoegdheden te wijzigen, en stellen ze voortaan in staat nieuwe provincies te creëren, hun aantal te verminderen, ze af te schaffen en, in dit geval, ze door bovengemeentelijke besturen te vervangen, binnen de door de BWHI van 8 augustus 1980 vastgelegde beperkingen.

Thans bepaalt artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, derde lid, eveneens dat de provincieraden alle aangelegenheden van provinciaal belang regelen, beraadslagen en beslissen over alle onderwerpen die hun door de federale overheid of de gemeenschappen worden voorgelegd. Een dergelijke bepaling zou kunnen worden geïnterpreteerd als een beperking van de mogelijkheid die aan de gewesten wordt gegeven om de provinciale instellingen af te schaffen of hen hun bevoegdheden te ontnemen. Het is derhalve dienstig om die bepaling te wijzigen, en, meer in het algemeen, om in artikel 6, § 1, VIII, de mogelijkheid te geven aan de gewesten om met volle autonomie hun provincies en hun bovengemeentelijke besturen te regelen.

Het is ook dienstig om het behoud van de functie van de provinciegouverneurs te garanderen om, zelfs in geval van afschaffing van de provincies, de continuïteit te verzekeren van opdrachten van algemeen belang die door de Federale Staat of gemeenschappen zijn toevertrouwd aan de provincies. Indien de provincies in een gewest zouden worden afgeschaft, krijgen de provinciegouverneurs de hoedanigheid van regeringscommissaris in hun ambtsgebied. Dat is precies het doel van de voorgestelde wijziging van artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 1º, vierde lid, van de bijzondere wet.

Aangezien dit voorstel van bijzondere wet en de hiermee samenhangende voorstellen tot herziening van de Grondwet de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten niet beogen te wijzigen, blijven de gewesten hun bestaande bevoegdheden ten aanzien van de provinciegouverneur behouden, ook indien het Vlaamse of het Waalse Gewest beslissen om de provincies af te schaffen of te hervormen.

Overigens moet er in de bijzondere wet worden voorzien dat de gewesten, wanneer zij de provinciale instellingen opheffen, ertoe gehouden zijn overleg te plegen met de federale regering en de gemeenschapsregeringen. Dit overleg is slechts verplicht in de mate dat deze regeringen gedeconcentreerde bevoegdheden hebben toegekend aan de provinciale instellingen, en het heeft slechts betrekking op het uitoefenen van deze gedeconcentreerde bevoegdheden. Dat is precies het doel van de voorgestelde wijziging van artikel 6, § 3, 1º, van de bijzondere wet.

12. Het dierenwelzijn (artikel 24 van het voorstel van bijzondere wet)

Het begrip « dierenwelzijn » is zeer ruim en betreft de aangelegenheden geregeld door of krachtens de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren.

De federale overheid blijft bevoegd voor de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen.

De bestaande federale bevoegdheden inzake CITES (Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora) blijven ongewijzigd.

Gelet op artikel 20 van de verordening nr. 1099/2009 van de Raad van 24 september 2009 inzake de bescherming van dieren bij het doden, zal één contactpunt voor wetenschappelijke ondersteuning worden aangeduid.

13. Mobiliteit en verkeersveiligheid

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet in bepaalde bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit en verkeersveiligheid ten gunste van de gewesten.

Dit voorstel van bijzondere wet wenst de verkeersveiligheid te versterken, rekening houdend met de objectieve verschillen op het vlak van de mobiliteit in de gewesten, die een gedifferentieerd verkeersveiligheidsbeleid rechtvaardigen.

Daarnaast wil dit voorstel aan de gewesten die dat wensen de mogelijkheid geven om, onder bepaalde in dit voorstel omschreven voorwaarden, bij te dragen aan een bijkomende financiering van de spoorlijnen.

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet in de overdracht aan de gewesten van de volgende bevoegdheden :

— het bepalen van de snelheidsbeperkingen op de openbare weg, behalve op de autosnelwegen;

— de reglementering inzake het plaatsen en het toezicht op de verkeerstekens, met uitzondering van de verkeerstekens met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen;

— de regelgeving inzake maximaal toegelaten massa's, massa's over de assen van de voertuigen die gebruik maken van de openbare wegen evenals inzake ladingzekering;

— de regelgeving met betrekking tot het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer;

— de handhaving van de geregionaliseerde politieregels voor het wegverkeer, met inbegrip van het bepalen van administratieve en strafrechtelijke sancties.

De federale overheid blijft bevoegd voor alle overige politieregels voor het wegverkeer.

Bovenop de bestaande bevoegdheden worden de gewesten bovendien bevoegd voor het bepalen van administratieve en strafrechtelijke sancties in geval van niet-naleving van de politieregels voor het wegverkeer die bij dit voorstel worden geregionaliseerd.

Ten tweede worden de bevoegdheidsverdelende regels inzake gewoon en specifiek toezicht op de aanvullende reglementen inzake wegverkeer, zoals afgeleid uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof in zijn arresten nr. 174/2004 en nr. 59/2010, bevestigd.

Volgens het Grondwettelijk Hof vallen de aanvullende reglementen inzake wegverkeer onder de bevoegdheid van de gewesten.

Bijgevolg wordt in artikel 7 van de BWHI van 8 augustus 1980 bevestigd dat alleen de gewesten bevoegd zijn voor het uitoefenen van het toezicht op de aanvullende reglementen inzake wegverkeer.

Verder voorziet dit voorstel in een versterking van het inrekeningnemen van het advies van de gewesten wat de wijzigingen van het verkeersreglement betreft.

Thans voorziet de bijzondere wet van 8 augustus 1980 al in de betrokkenheid van de gewestregeringen bij het opstellen van de federale regels van de algemene politie en de reglementering op het verkeer en vervoer.

Dit voorstel van bijzondere wet heeft tot doel om nog meer rekening te houden met het advies van de gewesten wat de wijzigingen van de politieregels voor het wegverkeer betreft.

Het voorstel voorziet ook in de overheveling van de bevoegdheden van het Belgisch Instituut voor de verkeersveiligheid naar de gewesten.

De gewesten zullen voortaan bevoegd zijn voor de sensibilisering, de informatie en de bevordering inzake verkeersveiligheid.

Ze worden eveneens bevoegd inzake kennis, studie en onderzoeksactiviteiten in het kader van de bevoegdheden die aan hen door dit voorstel van bijzondere wet worden overgedragen inzake verkeersveiligheid. De bevoegdheid van de gewesten inzake kennis volgt rechtstreeks uit de hen toegewezen materiële bevoegdheid.

De gewesten zullen bovendien over de bevoegdheid beschikken om de rijgeschiktheid van de bestuurders of de kandidaat-bestuurders die lijden aan een vermindering van hun functionele vaardigheden te beoordelen (CARA). Dit voorstel van bijzondere wet voorziet immers in de overdracht naar de gewesten van de rijopleiding, de rijscholen en de examencentra.

Ze zullen eveneens bevoegd zijn voor de homologatie van radars en andere instrumenten die verband houden met de gewestelijke bevoegdheden. De gewesten sluiten een Samenwerkingsakkoord, waarbij de federale overheid wordt betrokken, om langs de autosnelwegen nationale sensibiliseringsacties voor het grote publiek te organiseren.

a. De overheveling van de normering van de verkeersinfrastructuur naar de gewesten

Herhaaldelijk werd door de afdeling Wetgeving van de Raad van State gesteld dat de gewesten niet bevoegd zijn met betrekking tot de veiligheidsnormering voor de wegeninfrastructuur. Het is niet logisch dat de gewesten — als wegbeheerder en als bevoegde overheid met betrekking tot wegbeheer in het algemeen — hiervoor niet bevoegd zijn.

De aangelegenheid inzake de minimale technische veiligheidsnormen inzake de bouw en het onderhoud van de wegen en hun aanhorigheden wordt expliciet toegevoegd aan de bevoegdheden van de gewesten.

De regelgeving inzake de minimale technische veiligheidsnormen inzake bouw en onderhoud van de waterwegen en hun aanhorigheden wordt ook overgedragen.

b. De controle op de naleving van de technische voorschriften van de voertuigen

De veiligheid van het voertuig is één van de pijlers van het verkeersveiligheidsbeleid. Het toezicht is belangrijk voor het milieu en de verkeersveiligheid, vooral inzake zwaar vervoer (emissies, remmen, banden en stabiliteit).

Dit voorstel van bijzondere wet hevelt het toezicht op de naleving van de technische federale voorschriften voor voertuigen met het oog op hun inverkeerstelling over aan de gewesten.

In de mate dat de op de voertuigen toepasselijke technische voorschriften federaal blijven, is de controle op de technische voorschriften voor voertuigen die is uitgevoerd in een gewest automatisch geldig in de andere gewesten, aangezien de technische voorschriften krachtens dewelke de voertuigen zijn gecontroleerd door een gewest noodzakelijkerwijze dezelfde zijn als deze die worden toegepast in de andere gewesten.

c. De technische keuring van voertuigen

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt de bevoegdheid inzake de technische keuring van voertuigen over te dragen aan de gewesten. Het federale niveau blijft bevoegd voor de productnormen en de inschrijving van de voertuigen.

Er wordt ook voorzien dat elke natuurlijke persoon en rechtspersoon de technische keuring van zijn voertuig kan laten uitvoeren in een keuringscentrum van het gewest van zijn keuze, ongeacht zijn woonplaats. De gewesten erkennen automatisch de geldigheid van de technische keuring die op het grondgebied van een van die gewesten is uitgevoerd.

d. De homologatie van radars en andere instrumenten die gelinkt zijn met de gewestelijke bevoegdheden

De gewesten worden dus bevoegd voor de modelgoedkeuring, de eerste ijk, de herijk en de technische controle van die instrumenten.

e. De rijopleiding, de rijscholen en de examencentra

Dit voorstel van bijzondere wet voorziet in de toewijzing van de bevoegdheid met betrekking tot de reglementering inzake de scholing en examens met het oog op het verkrijgen van het rijbewijs, met inbegrip van de organisatie en erkenningsvoorwaarden van rijscholen en examencentra, aan de gewesten. Zo kan elke gewest, binnen het Europees regelgevend kader, een optimaal verkeersveiligheidsbeleid voeren.

De bevoegdheid met betrekking tot het rijbewijs zelf blijft een federale bevoegdheid.

Het spreekt voor zich dat wanneer specifieke bevoegdheden met betrekking tot de scholing, de examens en de rijscholen aan de gewesten worden overgedragen, de overige aspecten met betrekking tot de voorwaarden voor het uitkeren van een rijbewijs en voor het besturen van voertuigen tot de residuaire bevoegdheid van de federale overheid blijven horen.

Het voorlopig rijbewijs, het rijbewijs met punten en de regels inzake verval blijven tot de federale bevoegdheid behoren.

f. De regelgeving en de controle op de binnenscheepvaart

Het betreft de volgende vijf bijzondere reglementeringen :

1º het algemeen reglement betreffende de politie over het verkeer op waterwegen;

2º de regels met betrekking tot de bemanningsvoorschriften;

3º de veiligheid van binnenschepen en binnenschepen die ook voor niet-internationale zeereizen worden gebruikt (kustvaartschepen);

4º het gevaarlijk en uitzonderlijk vervoer op de binnenwateren en

5º de regelgeving inzake de minimale technische veiligheidsnormen inzake bouw en onderhoud van de waterwegen en hun aanhorigheden.

De gewesten zullen eveneens bevoegd zijn om de administratieve en strafrechtelijke sancties te bepalen bij niet-naleving van de reglementering van de binnenvaart die bij dit voorstel wordt geregionaliseerd. Gewestelijke ambtenaren zullen bevoegd kunnen zijn om op de toepassing van de gewestelijke regels toe te zien.

Het algemeen reglement betreffende de politie over het verkeer op waterwegen wordt geregionaliseerd maar de regels betreffende het politiekorps blijven federaal, net zoals de bevoegdheid inzake de douane en het statuut van de scheepvaartpolitie.

Naar aanleiding van deze bevoegdheidsoverdrachten zal het verplichte samenwerkingsakkoord van 17 juni 1991 tussen het Vlaams Gewest, het Waalse Gewest et het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de wegen die de gewestgrenzen overschrijden worden geactualiseerd, om het met name tot andere aspecten van de inter-gewestelijke mobiliteit uit te breiden en inzonderheid inzake verkeersveiligheid.

g. De aanleg, de aanpassing of de modernisering van de spoorlijnen

Na de goedkeuring van elk nieuw meerjareninvesteringsplan of actualisering ervan door de federale overheid zullen de drie gewesten voor een bijkomende financiering kunnen zorgen voor de aanleg, aanpassing of modernisering van de spoorlijnen, voor zover de federale overheid effectief in voldoende financiering voorziet teneinde in de drie gewesten een aantrekkelijk en performant aanbod voor het spoorvervoer te verzekeren dat goed aansluit op andere vervoermiddelen, en voor zover het de 60/40-sleutel respecteert die betrekking heeft op de in het Vlaams of Waalse Gewest lokaliseerbare uitgaven.

De door dit voorstel van bijzondere wet aan de gewesten geboden mogelijkheid om op aanvullende wijze tussen te komen in de financiering van de aanleg, de aanpassing of de modernisering van de spoorlijnen, moet begrepen worden als een bevoegdheid voor de gewesten om middelen toe te voegen aan het meerjareninvesteringsplan, niet om eventuele tekortkomingen van de federale overheid, die bevoegd blijft voor de investeringen in en de exploitatie van het spoor, voor wat dat laatste betreft de aanleg, aanpassing en modernisering van de spoorwegen inbegrepen, aan te vullen, maar wel om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten op hun respectieve grondgebieden.

De uitoefening van deze bevoegdheid van de gewesten zal onderhevig zijn aan het sluiten van een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid, enerzijds, en het of de betrokken gewest(en) anderzijds, en waarvan de duur de vervaldatum van het overeenkomstige meerjareninvesteringsplan niet mag overschrijden.

14. Onteigeningen en de aankoopcomites

De gemeenschappen en de gewesten zijn reeds bevoegd om over te gaan tot onteigening ten algemenen nutte. De regeringen zijn eveneens bevoegd om, in gewest- en gemeenschapsmateries, andere rechtspersonen te machtigen om tot onteigeningen over te gaan. Het decreet kan de gevallen en de voorwaarden waarin tot onteigening kan worden overgegaan bepalen, maar het mag geen inbreuk maken op de gerechtelijke procedureregels die op federaal niveau bepaald blijven. Dit voorstel strekt ertoe de gewesten toe te laten specifieke normen met betrekking tot de gerechtelijke procedure inzake onteigening uit te werken. Dit wordt geregeld door artikel 33, artikel 39 en artikel 40.

De voorgestelde wijziging heeft als doel de gewesten toe te laten de gerechtelijke procedure uit te werken inzake onteigening. De onteigeningen die plaatsvinden op het grondgebied van een bepaald gewest zullen onderworpen zijn aan de procedure aangenomen door het betrokken gewest, behalve wat betreft de onteigeningen door de federale overheid en door de instellingen die door haar werden gemachtigd om tot onteigening over te gaan, die onderworpen blijven aan de federale procedure. Deze voeren immers onteigeningen uit op het gehele territorium van het land. Hen onderwerpen aan drie onteigeningsprocedures zou een overdreven administratieve last uitmaken.

Artikel 34 en artikel 52 van dit voorstel hebben eveneens tot doel de gemeenschappen en de gewesten toe te staan om te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter kan authentificeren, waarbij een gemeenschap, gewest, een ondergeschikt bestuur, openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, of een orgaan dat aan de controle of het administratief toezicht van een van de voornoemde overheden onderworpen is of een dochterentiteit van deze entiteit, partij is, alsook handelingen betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit die onderworpen is aan de controle of het administratief toezicht van een of meerdere van de voornoemde overheden of van een dochterentiteit van deze entiteit.

Verder zal het samenwerkingsakkoord van 24 oktober 2002 worden herzien om de oprichting van het Agentschap voor patrimoniale informatie mogelijk te maken.

15. Het openbaar ambt

De overdrachten van deze aangelegenheid worden geregeld door artikel 36, 41 en 57 van het voorstel.

De gemeenschappen en gewesten worden volledig bevoegd voor het administratief en geldelijk statuut van hun personeel, met uitzondering van de pensioenregeling.

De gemeenschappen en gewesten worden bevoegd om uitzendarbeid in hun respectieve overheidsdiensten en lokale besturen toe te staan.

Het voorstel voorziet erin dat de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van het Rijkspersoneel die bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaald zijn, niet langer van rechtswege van toepassing zijn op het personeel van de gemeenschappen en de gewesten, evenals op het personeel van de publiekrechtelijke rechtspersonen die afhangen van de gemeenschappen en de gewesten.

Overwegende dat het Institutioneel Akkoord erin voorziet dat « de mobiliteit tussen de verschillende entiteiten mogelijk zal blijven », wordt de bepaling die betrekking heeft op de mobiliteit in voormeld koninklijk besluit, ingeschreven in de bijzondere wet. Het statuut moet dus bepalen dat er een beroep kan worden gedaan op een ambtenaar van een andere overheid, onder de voorwaarden vastgesteld door het statuut.

De federale overheid blijft bevoegd voor de pensioenregeling. Het is in het licht van deze federale pensioenbevoegdheid dat de federale pensioenregelgeving wordt gewijzigd teneinde te anticiperen op de impact van eventueel toekomstige deelstatelijke regelgeving met betrekking tot het administratief en geldelijk statuut van hun personeel ten gevolge van de bevoegdheidsoverdracht waarin onderhavig voorstel voorziet.

Meer in het bijzonder wordt in de federale pensioenregelgeving een loonplafond ingeschreven ten belope waarvan de wedde van overheidspersoneel, zo ook van het personeel van de gemeenschappen en gewesten, aanneembaar is voor de pensioenberekening.

Het voorstel strekt er eveneens toe om de gemeenschappen en de gewesten, in het kader van hun respectieve bevoegdheden, de mogelijkheid te geven om uitzendarbeid toe te staan in hun respectieve overheidsdiensten en lokale besturen.

Alle arbeidsrechtelijke bepalingen die de uitzendarbeid regelen blijven federaal.

Verder worden de gemeenschappen en de gewesten ook bevoegd inzake de loopbaanonderbreking. De middelen die besteed worden aan de uitbetaling van loopbaanonderbrekingsvergoedingen (algemeen en thematisch) door de RVA, zullen naar de gemeenschappen en de gewesten worden overgeheveld voor het personeel van het openbaar ambt dat tot hun respectieve bevoegdheid behoort, met daarin begrepen het onderwijzend personeel en het openbaar ambt in de plaatselijke besturen.

16. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang

Dit voorstel van bijzondere wet wijzigt op bepaalde punten de bevoegdheidsverdeling over de biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.

Deze bevoegdheidsoverdracht wordt geregeld in artikel 47, artikel 49 en artikel 50 en dient verder te worden gelezen met het voorstel tot invoeging van een artikel 135bis in de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nr. 5-2241/1).

Overeenkomstig het voorstel tot invoeging van een artikel 135bis in de Grondwet, dat gelijktijdig wordt ingediend in het Parlement, wijst dit voorstel van bijzondere wet, voor het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest bepaalde van de bevoegdheden in culturele aangelegenheden toe die niet toegewezen zijn, op basis van artikel 127, § 2, van de Grondwet, aan de gemeenschappen.

Te dien einde wordt een artikel 4ter ingevoegd in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. Deze nieuwe bepaling voorziet erin dat, onverminderd de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest de volgende bevoegdheden uitoefent inzake de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1º, en voor wat deze aangelegenheden betreft, 3º, van de Grondwet :

a) de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur;

b) het opzetten van programma's voor beroepsopleidingen voor zover deze kaderen in het werkgelegenheidsbeleid en rekening houden met het specifieke karakter van Brussel;

c) de biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn, hetgeen in elk geval geen betrekking heeft op de huidige federale culturele instellingen (De Munt, Het Paleis voor Schone Kunsten, Het Nationaal Orkest van België) die tot de bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

17. Versterking van de veiligheid in Brussel

De artikelen 20, 51, 55 en 56, van dit voorstel van bijzondere wet moeten wat dat betreft samen worden gelezen met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet en met het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl. St., Senaat, zitting 2012-2013, nrs. 5-2233/1 en 5-2234/1).

Dit voorstel van bijzondere wet beoogt de functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad af te schaffen en zijn bevoegdheden toe te kennen aan de minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke regering of aan een hoge ambtenaar die door deze regering is benoemd.

a. De bevoegdheden van de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad

De functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad is voorzien in artikel 5 van de provinciewet. Deze bepaling voorziet erin dat deze commissaris van de federale regering in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad de in de artikelen 124, 128 en 129 van de provinciewet voorziene bevoegdheden uitoefent.

Deze bevoegdheden van de gouverneur zullen voortaan in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad worden toevertrouwd aan de minister-president van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Die zal deze bevoegdheid uitoefenen, niet in het kader van de bevoegdheden die zijn toegewezen aan de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, die als deelstaat optreedt (artikel 39 van de Grondwet), maar wel in het kader van de bevoegdheden die zijn toegewezen aan deze overheden die optreden als organen van de agglomeratie, ondergeschikte overheid.

b. De toekenning van andere bevoegdheden inzake veiligheid aan de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest

1º De minister-president zal de bevoegdheden uitoefenen die momenteel zijn toegewezen aan de provinciegouverneur inzake ordehandhaving, het veiligheidsbeleid coördineren en, in dat kader, de veiligheidsmonitoring en de registratie van de criminaliteit verzekeren en coördineren en een harmoniserende tekst voor de gemeentelijke politiereglementen voorleggen, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de gemeenten;

2º De minister-president zal de functies uitoefenen die in de betreffende wetten zijn toegewezen aan de provinciegouverneur, behalve wanneer deze wetten er anders over beschikken;

3º De regering zal een gewestelijk veiligheidsplan goedkeuren dat zal worden voorgelegd door de minister-president, nadat deze daartoe een gewestelijke veiligheidsraad heeft samengeroepen;

4º De regering zal alleen het toezicht uitoefenen op de begrotingen van de politiezones;

5º Het Parlement en de regering zullen de Brusselse agglomeratiebevoegdheden uitoefenen die niet zijn toegewezen aan de overeenkomstig dit voorstel van bijzondere wet bepaalde organen, het preventiebeleid coördineren en het samenvoegen van bepaalde administratieve diensten van de politiezones aanmoedigen, evenals het beroep doen op de aankoopcentrale voor het verwerven van materiaal.

18. Het toezicht op het principe van de federale loyauteit

Dit voorstel wijzigt de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof om het Hof uitdrukkelijk bevoegd te maken om wetten, decreten en de in artikel 134 bedoelde regelen te toetsen aan het in artikel 143 van de Grondwet bedoelde principe van de federale loyauteit, en dit zowel in beroepen tot vernietiging als naar aanleiding van prejudiciële vragen.

1.b. VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET TOT WIJZIGING VAN DE BIJZONDERE WET VAN 8 AUGUSTUS 1980 TOT HERVORMING DER INSTELLINGEN MET HET OOG OP EEN NIEUWE BEVOEGDHEIDSVERDELING INZAKE JEUGDBESCHERMING (VAN DE HEREN ALAIN COURTOIS, ARMAND DE DECKER, GERARD DEPREZ, RICHARD MILLER EN JACQUES BROTCHI), NR. 5-540/1

De heer De Decker verklaart dat dit voorstel zal worden ingetrokken.

1.c. VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET TOT WIJZIGING VAN ARTIKEL 6 VAN DE BIJZONDERE WET VAN 8 AUGUSTUS 1980 TOT HERVORMING DER INSTELLINGEN WAT DE SPOORWEGEN BETREFT (VAN DE HEER FILIP DEWINTER, MEVROUW ANKE VAN DERMEERSCH EN DE HEER JURGEN CEDER); NR. 5-747/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Laeremans

Dit voorstel is ingediend op 25 januari 2011, ruim voordat de institutionele meerderheid op 11 oktober 2011 het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming heeft afgesloten. Het heeft tot doel de bevoegdheden inzake spoorwegen te regionaliseren.

Artikel 6, § 1, X, 2ºbis, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen (hierna BWHI genoemd) bepaalt dat met betrekking tot openbare werken en vervoer, het juridisch stelsel van de land- en waterwegenis, door wie ook beheerd, tot de bevoegdheden van de gewesten behoort, met uitzondering van de spoorwegen beheerd door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS).

In juli 2001 werd een samenwerkingsakkoord tussen de gewesten en de federale overheid gesloten dat bepaalde dat de Vlaamse overheid NMBS-investeringen kan pre- en cofinancieren. Hierdoor wil Vlaanderen een aantal projecten uit het investeringsplan, zoals bijvoorbeeld een tweede spoortoegang tot de haven van Antwerpen, snel laten realiseren. Omdat de spoorwegen nog steeds een federale bevoegdheid blijven, meent de Raad van State echter dat Vlaanderen niet bevoegd is om spoorinvesteringen te financieren. Een eventuele vernietiging van het bekrachtigingsdecreet door het Grondwettelijk Hof zou tot gevolg kunnen hebben dat de noodzakelijke werken voor Vlaanderen niet of met grote vertraging zullen worden uitgevoerd. Een definitieve regeling dringt zich dan ook op.

Ook in het kader van de overname van de NMBS-schulden wordt de 60/40-verdeelsleutel, die reeds zo nadelig is voor Vlaanderen, de facto nog eens doorbroken ten voordele van Wallonië. Want binnen het schuldenpakket zitten ook de leningen die de NMBS zelf heeft aangegaan om de HST te financieren. Deze vallen evenwel niet onder de 60/40-verdeelsleutel. Redelijkerwijs zouden deze bedragen moeten ondergebracht worden in de verdeelsleutel. Dit leidt dan tot een onevenwicht ten nadele van Vlaanderen. Een inhaalbeweging voor spoorinvesteringen in Vlaanderen zou dan ook moeten gerealiseerd worden om opnieuw de op zich al nadelige 60/40-verhouding te bekomen. Maar op dit vlak verandert er niets en blijven de voor Vlaanderen noodzakelijke spoorinvesteringen uit.

Een voorbeeld van die benadeling is het nieuwe HST-station dat in Charleroi bij de luchthaven zal worden gebouwd. Het is een van de vele voorbeelden van onrechtstreekse steun die de concurrentie tussen de luchthavens van Charleroi en Zaventem verstoort. Zo dient alleen Zaventem te betalen voor de diensten van Belgocontrol, terwijl de regionale luchthavens daarvan vrijgesteld zijn. De luchthaven van Charleroi wordt dus via allerlei subsidiestromen rijkelijk gefinancierd ten nadele van Zaventem. Dat is concurrentievervalsend. Beide luchthavens hebben recht van bestaan, maar zij moeten hun concurrentiestrijd met gelijke wapens kunnen voeren.

Onderhavig voorstel strekt ertoe artikel 6 van de BWHI alvast op het vlak van de spoorwegen te herschrijven. Het verdient aanbeveling dat de artikelen van de Grondwet die betrekking hebben op de indeling van België in gewesten, voor herziening vatbaar verklaard worden, teneinde te komen tot de werkelijke tweeledigheid van België, dat bestaat uit de deelstaten Vlaanderen en Wallonië.

De uitsluitend aan het Vlaamse en het Waalse Gewest toegewezen bevoegdheden dienen derhalve in het Brussels Hoofdstedelijk Gebied uitgeoefend te worden door het Vlaamse Gewest. Per slot van rekening ligt Brussel geografisch in Vlaanderen.

Indien Vlaanderen een onafhankelijke Staat wordt, dan is dat uiteraard met inbegrip van Brussel. Het is de overtuiging van de indieners dat Brussel op dat ogenblik voor Vlaanderen zal kiezen. Als enclave heeft die stad geen toekomst.

Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is oorspronkelijk geconcipieerd als een volwaardig tweetalig gebied met een hoofdstedelijke functie. Mettertijd heeft dit gewest zich echter ontwikkeld tot een derde, hoofdzakelijk Franstalig gewest waar de taalrechten en politieke rechten van de Nederlandstaligen systematisch worden gefnuikt en dat via het ongrondwettig vehikel van de Fédération Wallonie-Bruxelles aansluiting zoekt bij het Waals Gewest. Op die manier worden de Vlamingen uit Brussel verdreven.

Dit voorstel is een prelude op het eindspel waarbij Brussel in een onafhankelijk Vlaanderen zal worden opgenomen. Vandaar het voorliggende voorstel om van het spoorvervoer, beheerd door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, een gewestelijke bevoegdheid te maken, waarbij enkel wordt uitgegaan van een defederalisering ten aanzien van het Vlaamse en het Waalse Gewest.

Daarom bepaalt het voorstel onder meer dat « de bevoegdheden inzake spoorwegen beheerd door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen gelokaliseerd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad worden uitgeoefend door het Vlaamse Gewest ».

Dat impliceert onder meer dat de taalwetgeving in de Brusselse stations rigoureus moet worden gerespecteerd en dat het Nederlands en het Frans er op voet van gelijkheid staan. Dat betekent dat boodschappen afwisselend eerst in het Nederlands en dan in het Frans moeten worden verspreid. Ook in een onafhankelijk Vlaanderen zullen het Nederlands en het Frans in Brussel op gelijke voet staan. Op dit ogenblik wordt de taalwetgeving in Brussel echter voortdurend met de voeten getreden.

1.d. VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET TOT WIJZIGING VAN DE BIJZONDERE WET VAN 8 AUGUSTUS 1980 TOT HERVORMING DER INSTELLINGEN MET HET OOG OP DE REGIONALISERING VAN HET HANDELSVESTIGINGSBELEID (VAN MEVROUW ANKE VAN DERMEERSCH EN DE HEER FILIP DEWINTER), NR. 5-1107/1

De heer Laeremans verklaart dat dit voorstel zal worden ingetrokken.

1.e. VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET TOT WIJZIGING VAN DE BIJZONDERE WET VAN 8 AUGUSTUS 1980 TOT HERVORMING DER INSTELLINGEN MET BETREKKING TOT DE KEURING VAN GEGEVENSDRAGERS (VAN DE HEER BERT ANCIAUX), NR. 5-1262/1

De heer Anciaux verklaart dit voorstel te zullen intrekken.

1.f. VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET TOT WIJZIGING VAN DE BIJZONDERE WET VAN 8 AUGUSTUS 1980 TOT HERVORMING DER INSTELLINGEN WAT DE BUITENLANDSE HANDEL BETREFT (VAN MEVROUW ANKE VAN DERMEERSCH C.S.); NR. 5-1449/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Laeremans

In de resolutie betreffende het tot stand komen van meer coherente bevoegdheidpakketten in de volgende staatshervorming (Vlaams Parlement, stuk nr. 1342 (1998-1999)), aangenomen door het Vlaams Parlement op 3 maart 1999, formuleerde dit Parlement de volgende specifieke aandachtspunten : « 5. de volledige bevoegdheid inzake buitenlandse handel dient aan de deelstaten te worden toegewezen. Aldus moet het exportpromotiebeleid de exclusieve bevoegdheid worden van de deelstaten. Dat impliceert de afschaffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel (BDBH). (...) »

Vlaams minister-president Kris Peeters heeft dit engagement herbevestigd in zijn toelichting door de Vlaamse regering van haar standpunt op het Octopusoverleg van 1 februari 2008 : « Wat de buitenlandse handel betreft beschikken de gewesten vandaag over ruime bevoegdheden. Het verstrekken van waarborgen tegen uitvoer-, invoer- en investeringsrisico's blijft echter een federale bevoegdheid. Deze taak is toevertrouwd aan de Nationale Delcrederedienst en aan Finexpo. Vlaanderen wil ten aanzien van deze instellingen over een autonoom beslissingrecht beschikken voor de dossiers van bedrijven die gelegen zijn in het Vlaams Gewest. Dat zal volgens ons bijdragen tot een homogenisering van de bevoegdheid op het vlak van de buitenlandse handel. »

Ook in het kader van het nieuwe regeerakkoord van 2009 werd dit standpunt hernomen.

Deze principes voor een verdere staatshervorming werden ten behoeve van de Vlaamse regering door de Vlaamse administratie concreet vertaald in een aantal fiches. Het betreft onder meer fiche 7 over de regionalisering van de federaal resterende bevoegdheden inzake buitenlandse handel. In die fiche wordt onder meer het volgende gesteld :

Vlaams beleidskader

« Op 3 maart 1999 nam het Vlaams Parlement reeds een resolutie aan betreffende het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten in de volgende staatshervorming, die onder meer vermeldt dat :

« (Het Parlement)

— is van mening dat een meer kwaliteitsvol en efficiënt bestuur vereist dat een aantal onduidelijke of inefficiënte bevoegdheidsverdelingen weggewerkt worden;

— aanziet het tot stand brengen van meer coherente bevoegdheidspakketten dan ook als een prioritaire doelstelling van de volgende staatshervorming. Dit impliceert inzonderheid het volgende : (...)

• (punt 5) De volledige bevoegdheid inzake buitenlandse handel dient aan de deelstaten te worden toegewezen. Aldus moet het exportpromotiebeleid de exclusieve bevoegdheid worden van de deelstaten. Dat impliceert de afschaffing van de Belgische Dienst voor Buitenlandse Handel (BDBH). Beleidsafstemming en samenwerking tussen de deelstaten is noodzakelijk. Wat betreft de Nationale Delcrederedienst en het Comité voor financiële steun aan de export (het vroegere Copromex) moeten de deelstaten een autonoom beslissingsrecht verwerven voor de dossiers van de bedrijven uit de eigen deelstaat. De « leningen van Staat tot Staat » moeten door de deelstaten worden beslist. ».

Voorstel

Een centralisering van de volledige bevoegdheid voor alle facetten van de buitenlandse handel op regionaal niveau zou tegelijk ook de onduidelijkheden vermijden die er nu ontstaan, doordat er nog steeds een federale minister van Buitenlandse Handel en een aantal overblijvende diensten zijn die eigenlijk reeds geregionaliseerd werden, maar toch nog functioneren op federaal niveau.

In het licht van de creatie van dit zo homogeen mogelijke bevoegdheidspakket, is het volgende aangewezen :

1. het aanpassen van de bijzondere wet, namelijk de volgende uitzondering schrappen :

« om waarborgen te verstrekken tegen uitvoer-, invoer- en investeringsrisico's; de vertegenwoordiging van de gewesten in de federale instellingen en organen die deze waarborgen verstrekken, wordt verzekerd »,

opdat een overdracht, maar daarom geen ontbinding, van FINEXPO en van de Nationale Delcrederedienst naar de gewesten kan gebeuren;

2. het opstellen van een samenwerkingsakkoord tussen de gewesten over het beheer van deze instellingen.

(...)

Anticiperende managementinschatting

Aangezien dit een voorstel is tot verandering van statuut en bestuur, maar geen ontbinding, overheveling of andere, denk ik dat eventueel buiten de vergoeding voor de regeringscommissaris van Vlaanderen, er geen bijkomende kost zal zijn. Een regionalisering van bevoegdheden gaat in principe samen met een overdracht van middelen. »

In het Vlinderakkoord van 11 oktober 2011 wordt weliswaar voorzien dat de rol van de deelstaten in FINEXPO en de Nationale Delcrederedienst wordt vergroot, maar dit gaat uiteraard minder ver dan een volledige overdracht aan de deelstaten.

In het federaal regeerakkoord van 1 december 2011 wordt bepaald dat de rol van de deelstaten in het Agentschap voor Buitenlandse Handel zal worden vergroot.

In het voorstel van bijzondere wet van de institutionele meerderheid nr. 5-2232/1 is er evenwel geen spoor te vinden van de regionalisering van de bevoegdheden inzake buitenlandse handel.

Het voorstel van mevrouw Van dermeersch c.s. van 24 januari 2012 heeft op dat manco geanticipeerd en kan bijgevolg worden aangegrepen om de lacune aan te vullen.

De indieners menen dan ook dat zij hiermee de wensen van het Vlaams Parlement en de Vlaamse regering concreet vertalen door FINEXPO en de Nationale Delcrederedienst effectief over te hevelen naar de gewesten.

1.g. VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET TOT WIJZIGING VAN ARTIKEL 5, § 1, II, 3, VAN DE BIJZONDERE WET VAN 8 AUGUSTUS 1980 TOT HERVORMING DER INSTELLINGEN IN VERBAND MET DE BURGERSCHAPSPROEF VOORGESCHREVEN MET HET OOG OP DE NATURALISATIE VAN VREEMDELINGEN (VAN DE HEER FILIP DEWINTER C.S.), NR. 5-2116/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Laeremans

Dit voorstel van bijzondere wet moet gelezen worden in samenhang met een voorstel dat reeds eerder werd ingediend en strekt tot invoering van het Wetboek Staatsburgerschap (stuk Senaat, nr. 5-647/1 — 2010/2011). In dat voorstel wordt een regeling voorgesteld waarbij naturalisaties alleen nog mogelijk zullen zijn nadat de kandidaten het bewijs geleverd hebben van hun integratie in één van de gemeenschappen van het land. Dat bewijs zal geleverd moeten worden door het afleggen van een burgerschapsproef. Met deze proef zullen de kandidaten hun kennis moeten bewijzen van onder andere de taal en de cultuur van de gemeenschap waartoe zij in de toekomst willen behoren.

Het is de bedoeling van de indieners om de gemeenschappen te belasten met het afnemen van deze burgerschapsproeven. Daarvoor is evenwel een wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen vereist. Krachtens artikel 128 van de Grondwet hebben de gemeenschappen in verband met de persoonsgebonden aangelegenheden slechts die bevoegdheden die hen door een bijzondere wet worden toegekend.

Er wordt voorgesteld de nieuwe regeling op te nemen in artikel 5, § 1, II, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, betreffende de integratie van inwijkelingen.

De voorgestelde wijziging heeft betrekking op de Vlaamse Gemeenschap en de Franse Gemeenschap. Voor de Duitstalige Gemeenschap is geen bijzondere wet vereist. Er moet zelfs geen gewone wet worden aangenomen. Krachtens artikel 4, § 2, van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap gelden de regels van artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen eveneens voor de kleinste gemeenschap van het land.

Er blijft helaas nog een federale sokkel behouden. « Alleen de federale overheid is bevoegd om regels vast te stellen inzake de onderdelen van de in het vorige lid bedoelde burgerschapsproef, de onderwerpen waarop zij betrekking heeft, haar verdeling in een schriftelijk en een mondeling gedeelte, het toezicht op het verloop van de schriftelijke proeven, de uitloting van de onderwerpen die niet door het Wetboek Staatsburgerschap bepaald zijn, de toelating van de kandidaten tot de opeenvolgende onderdelen, de tijdstippen waarop zij georganiseerd wordt, de wachttijden die de niet geslaagde kandidaten in acht moeten nemen en de vorm en de inhoud van het certificaat dat wordt uitgereikt aan de geslaagde kandidaten. »

Die federale bevoegdheid moet verhinderen dat Brussel en Wallonië de Belgische nationaliteit zouden wegschenken, terwijl Vlaanderen, zoals de buurlanden, een volwaardig nationaliteitsbeleid voert.

Het spreekt voor zich dat dit een overgangsregeling is in afwachting van de Vlaamse onafhankelijkheid.

2. WETSVOORSTEL MET BETREKKING TOT DE ZESDE STAATSHERVORMING INZAKE DE AANGELEGENHEDEN BEDOELD IN ARTIKEL 77 VAN DE GRONDWET (INGEDIEND DOOR DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN, DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE EN MEVROUW FREYA PIRYNS), NR. 5-2233/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Mahoux

Dit wetsvoorstel heeft tot doel om ter uitvoering van het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 de nodige aanpassingen aan te brengen in de wetten die worden aangenomen volgens de verplicht bicamerale procedure.

Dit wetsvoorstel brengt de nodige wijzigingen aan in het Gerechtelijk Wetboek (a.), in de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap ter uitvoering van het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming (b.), en heeft verder betrekking op de uitbreiding van de bevoegdheid van de Raad van State, om de afdeling bestuursrechtspraak de mogelijkheid te geven om een schadevergoeding tot herstel toe te kennen aan de verzoekende partij of aan een tussenkomende partij indien ze daarom vraagt (c.), de versterking van het Brusselse veiligheidsbeleid (d.) en het Overlegcomité (e.).

a. Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek

De artikelen 2, 3 en 27, van dit wetsvoorstel hebben betrekking op de uitvoering van het deel van het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 dat betrekking heeft op de communautarisering van de organisatie en de bevoegdheden met betrekking tot de strafuitvoering, die worden uitgeoefend door de justitiehuizen. Het voorstel wijzigt de artikelen 196bis en 196quater van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op het selectiecomité en het evaluatiecomité voor de assessoren die zitting hebben in de strafuitvoeringsrechtbanken.

Er wordt derhalve voorzien in een betrokkenheid van de gemeenschappen door de deelname van de directeurs-generaal van de justitiehuizen aan de selectie van de assessoren van de strafuitvoeringsrechtbanken.

Met het oog op coherentie wordt voor het evaluatiecomité voorzien in een soortgelijke betrokkenheid van de gemeenschappen.

b. Wijzigingen van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap

De artikelen 4 en 5 van dit wetsvoorstel brengen diverse wijzigingen aan in de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap ten gevolge van de wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen door het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming.

c. Wijzigingen van de gecoördineerde wetten op de Raad van State

Overeenkomstig het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 strekt dit wetsvoorstel ertoe het de Raad van State mogelijk te maken om een schadevergoeding tot herstel toe te kennen aan de verzoekende partij of aan een tussenkomende partij indien ze daarom vraagt.

De artikelen 6 en 7 van dit wetsvoorstel dienen daarom samen te worden gelezen met het voorstel tot herziening van artikel 144 van de Grondwet.

d. Versterking van het veiligheidsbeleid in Brussel

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet eveneens in diverse institutionele maatregelen om het veiligheidsbeleid in Brussel te versterken.

Daartoe bevat dit wetsvoorstel diverse maatregelen om de efficiëntie van het veiligheidsbeleid in Brussel te verbeteren (zie de artikelen 8 tot 23). Er wordt verwezen naar de toelichting van het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, wat de aspecten tot het vergroten van de veiligheid in Brussel betreft.

e. Het Overlegcomité

Het Institutioneel akkoord voorziet in een grotere rol voor het Parlement en stelt dat de huidige staatshervorming ook de behoefte aan coördinatie versterkt tussen de Federale Staat en de deelstaten. Er zal bijzondere aandacht worden geschonken aan de wijze waarop het debat georganiseerd zal worden over de verplichte internationale programma's (zoals de Europese convergentieprogramma's) waarvoor verschillende beleidsniveaus bevoegd zijn.

In dit kader zullen de rol en werking van het Overlegcomité wettelijk worden verduidelijkt als centraal punt voor overleg, samenwerking en aansporing tot coördinatie van strategieën, onder andere om aan de Europese doelstellingen te voldoen, met naleving van de bevoegdheden van eenieder.

Het Parlement zal toegang krijgen tot de agenda en beslissingen van het Overlegcomité. De werkingsprocedures zullen worden geformaliseerd opdat de regeringen tijdig de standpunten kunnen voorbereiden die ze in het Overlegcomité zullen verdedigen.

Men zal ook bijzondere aandacht schenken aan de voorstelling van regelmatige rapporten over de activiteiten van de interministeriële conferenties en de daarmee samenhangende discussies.

De artikelen 24 tot 26 voorzien in een aantal verduidelijkingen van de wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen inzake de werkingsregels van het Overlegcomité en de toegang van parlementsleden tot de documenten van dit Comité.

3.a. WETSVOORSTEL MET BETREKKING TOT DE ZESDE STAATSHERVORMING INZAKE DE AANGELEGENHEDEN BEDOELD IN ARTIKEL 78 VAN DE GRONDWET (VAN DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN, DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE, MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES EN MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE), NR. 5-2234/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Anciaux

Dit voorstel heeft tot doel om ter uitvoering van het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 de wetten aan te passen die volgens de optioneel bicamerale procedure worden aangenomen. Dit wetsvoorstel dient daarom samen te worden gelezen met het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming en het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, alsook met de voorstellen tot herziening van de artikelen 5, 11bis, 23, 41, 135bis, 142, 144, 151, 162, 170 en 180, van de Grondwet, die gelijktijdig met dit voorstel in het Parlement werden ingediend. De toelichting bij het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming geeft een algemeen overzicht van de bevoegdheidsoverdrachten in het kader van de Zesde Staatshervorming.

Dit wetsvoorstel heeft in de eerste plaats tot doel diverse wetgevende bepalingen te wijzigen om de functie van gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad af te schaffen, voor de aangelegenheden die onder de bicamerale procedure van artikel 78 van de Grondwet vallen. Dit wordt geregeld door de artikelen 2 tot 7.

In de wettelijke bepalingen die de provinciegouverneurs en de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad expliciet een bevoegdheid of een opdracht toekenden, wordt de verwijzing naar de gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad geschrapt. Krachtens artikel 4, § 2ter, 1º, van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten, ingevoegd door het wetsvoorstel dat overeenkomstig artikel 77 van de Grondwet moet worden goedgekeurd, zullen deze bevoegdheden die aan de provinciegouverneurs worden toegekend in de door dit wetsvoorstel gewijzigde wettelijke bepalingen, op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest voortaan worden uitgeoefend door de overheid die bevoegd is voor de agglomeratie, dat wil zeggen, overeenkomstig artikel 48, tweede lid van de bijzondere wet van 12 januari 1989, ingevoegd door het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, de minister-president van de Brusselse Hoofdstedelijke regering of, in voorkomend geval, de hoge ambtenaar die door deze regering zal worden aangesteld, op eensluidend advies van de federale regering.

De functie van vice-gouverneur van het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad blijft behouden. Zijn statuut blijft ongewijzigd.

In de tweede plaats wordt een wijziging aangebracht die verband houdt met de bevoegdheidsoverdrachten inzake mobiliteit en verkeersveiligheid. Dit wordt geregeld door de artikelen 8 tot 10.

Ten derde bevat het voorstel de noodzakelijke aanpassingen van de gewone wetten die verband houden met het Participatiefonds (artikelen 11 tot 15).

Tot slot bevat dit voorstel wijzigingen van de pensioenwetgeving in het kader van de bevoegdheidsoverdracht inzake openbaar ambt (artikelen 16 tot 25).

Het koninklijk besluit van 22 december 2000 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de gemeenschaps- en gewestregeringen en van de colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, bevat een aantal bepalingen die de weerslag inzake pensioenen voor de Staatskas beperken van bepaalde maatregelen die de gewesten en gemeenschappen nemen inzake het geldelijk en administratief statuut van hun ambtenaren.

Ingevolge het Institutioneel Akkoord hebben de gemeenschappen en de gewesten meer autonomie verkregen bij het bepalen van het administratief en geldelijk statuut van hun ambtenaren.

Aangezien het evenwel de federale overheid is die financieel blijft instaan voor de pensioenlasten van de ambtenaren van de gemeenschappen en de gewesten, en dus ook voor eventuele meerkosten veroorzaakt door de grotere autonomie, is het wenselijk maatregelen te nemen in de pensioenwetgeving.

Titel V van dit voorstel heeft dan ook als doel sommige effecten van bepaalde wijzigingen in het administratief en geldelijk statuut van de ambtenaren van de gemeenschappen en de gewesten te neutraliseren voor de pensioenen ten laste van de federale staatskas.

3.b. WETSVOORSTEL TOT AANVULLING VAN ARTIKEL 5 VAN DE PROVINCIEWET MET EEN BEPALING OVER DE TAALKENNIS VAN DE GOUVERNEUR VAN HET ADMINISTRATIEF ARRONDISSEMENT BRUSSEL-HOOFDSTAD (VAN DE HEER YVES BUYSSE), NR. 5-1310/1

De heer Laeremans verklaart dat dit voorstel zal worden ingetrokken.

4. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 5, TWEEDE LID, VAN DE GRONDWET (VAN MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN EN DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE), NR. 5-2235/1

Inleidende uiteenzetting van mevrouw Vogels

Overeenkomstig punt 1º van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet tijdens de herziening van dit artikel van 29 maart 2012, is artikel 5, tweede lid, van de Grondwet voor herziening vatbaar. Dit punt 1º bepaalt dat : « de artikelen 5, tweede lid, 11bis, 41, vijfde lid, 159 en 190 om de volledige uitoefening van de autonomie van de gewesten te garanderen ten aanzien van de provincies zonder afbreuk te doen aan de huidige specifieke bepalingen van de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige Parlements- en provincieraadsverkiezingen en aan die met betrekking tot de functie van de gouverneurs, en om de betekenis van het in de Grondwet gebruikte woord « provincie » te beperken tot zijn louter territoriale betekenis, los van elke institutionele betekenis. »

Dit voorstel tot herziening van de Grondwet moet samen worden gelezen met de andere voorstellen tot herziening van de Grondwet betreffende de provincies, alsook met het voorstel tot wijziging van artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het doel van dit voorstel tot herziening van de Grondwet bestaat erin de volledige uitoefening van de gewestelijke autonomie wat de provincies betreft te verzekeren, zonder afbreuk te doen aan de bijzondere bepalingen die momenteel voorzien zijn in de pacificatiewet van 9 augustus 1988, noch aan de bijzondere bepalingen betreffende de functie van de gouverneurs, zoals voorzien in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Artikel 5, tweede lid van de Grondwet, dat ongewijzigd is gebleven sedert de goedkeuring van de Grondwet in 1831, bepaalt : « De wet kan, indien daartoe redenen zijn, het grondgebied indelen in een groter aantal provincies. »

Met deze bepaling beoogde het Nationaal Congres de mogelijkheid te bieden om het grondgebied in een groter aantal provincies in te delen indien de groei van de bevolking en andere omstandigheden dergelijke maatregel noodzakelijk zou maken.

Artikel 5, tweede lid, van de Grondwet verhindert echter dat de daartoe bevoegde wetgever minder provincies zou instellen dan deze voorzien in artikel 5, eerste lid, van de Grondwet. Het verhindert aldus ook dat de provincies afgeschaft worden.

Ter uitvoering van het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011, wordt voorgesteld dit lid op te heffen.

Dit voorstel tot herziening van de Grondwet moet samen worden gelezen met de voorgestelde herziening van artikel 41, eerste lid, van de Grondwet waaruit blijkt dat de Grondwet niet verbiedt dat de provincies afgeschaft of gewijzigd kunnen worden, dat hun aantal verminderd of verhoogd kan worden, of dat zij vervangen kunnen worden door bovengemeentelijke besturen.

Artikel 5, eerste lid, staat dit niet in de weg aangezien de in dat artikel opgesomde provincies slechts administratieve gebieden zijn ter omschrijving van het grondgebied van het Vlaamse en het Waalse Gewest. Overeenkomstig punt 1º van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet tijdens de herziening van dit artikel van 29 maart 2012, is de betekenis van het woord « provincie » in de Grondwet in de artikelen van de Grondwet die niet voor herziening vatbaar werden verklaard, beperkt tot zijn louter territoriale betekenis, los van elke institutionele betekenis.

5. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 11BIS VAN DE GRONDWET (VAN MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN EN DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE), NR. 5-2236/1

Inleidende uiteenzetting van mevrouw Vogels

Overeenkomstig punt 1º van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet bij de herziening van dit artikel van 29 maart 2012, is artikel 11bis van de Grondwet voor herziening vatbaar. Dit punt 1º bepaalt dat : « de artikelen 5, tweede lid, 11bis, 41, vijfde lid, 159 en 190 om de volledige uitoefening van de autonomie van de gewesten te garanderen ten aanzien van de provincies zonder afbreuk te doen aan de huidige specifieke bepalingen van de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige Parlements- en provincieraadsverkiezingen en aan die met betrekking tot de functie van de gouverneurs, en om de betekenis van het in de Grondwet gebruikte woord « provincie » te beperken tot zijn louter territoriale betekenis, los van elke institutionele betekenis. »

Dit voorstel tot herziening van de Grondwet moet samen worden gelezen met de andere voorstellen tot herziening van de Grondwet betreffende de provincies, alsook met het voorstel tot wijziging van artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Het doel van dit voorstel tot herziening van de Grondwet bestaat erin de volledige uitoefening van de gewestelijke autonomie wat de provincies betreft, te waarborgen, zonder afbreuk te doen aan de bijzondere bepalingen die momenteel zijn voorzien in de pacificatiewet van 9 augustus 1988, noch aan de bijzondere bepalingen betreffende de functie van de gouverneurs, zoals voorzien in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Artikel 11bis, tweede, derde en vierde lid, van de Grondwet waarborgt de vertegenwoordiging van personen van beide geslachten binnen de uitvoerende organen van politieke overheden, onder meer binnen de bestendige deputaties, behalve indien de bestendig afgevaardigden van de provincieraden rechtstreeks verkozen worden.

Dit artikel blijft dus van toepassing op de bestendige deputaties tenzij de gewesten beslissen om hen af te schaffen.

Dit artikel dient eveneens van toepassing te worden verklaard op de bovengemeentelijke besturen bedoeld in het voorstel tot herziening van artikel 41, eerste lid, tweede zin, van de Grondwet die desgevallend opgericht zouden worden om de provincies te vervangen. Daarom wordt er voorgesteld om het derde en vierde lid aan te vullen met de term « bovengemeentelijk ».

16. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 41 VAN DE GRONDWET (INGEDIEND DOOR DE HEER MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN, DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE, MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE EN DE HEER BERT ANCIAUX), NR. 5-2237/1

Inleidende uiteenzetting van mevrouw Thibaut

Het doel van dit voorstel tot herziening van de Grondwet is te zorgen voor de volledige uitoefening van de gewestelijke autonomie wat de provincies betreft, zonder afbreuk te doen aan de bijzondere bepalingen die momenteel voorzien zijn in de pacificatiewet van 9 augustus 1988, noch aan de bijzondere bepalingen betreffende de functie van gouverneur, zoals voorzien in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Artikel 41 van de Grondwet bepaalt dat de uitsluitend provinciale belangen door de provincieraden geregeld worden volgens de beginselen vastgesteld bij de Grondwet.

Uit dit artikel, in samenhang gelezen met artikel 162, tweede lid, 2º, van de Grondwet en artikel 6, § 1, VIII, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wordt het beginsel van de lokale autonomie afgeleid. Het Grondwettelijk Hof stelt omtrent de lokale autonomie van de provincies dat :

« B.24. Het beginsel van lokale autonomie veronderstelt dat de lokale overheden zich elk doel kunnen toe-eigenen waarvan zij menen dat het tot hun belang behoort en het kunnen regelen zoals zij dat opportuun achten. Dat beginsel doet echter geen afbreuk aan de verplichting van de provincies, wanneer zij optreden op grond van het provinciaal belang, om de hiërarchie der normen in acht te nemen. Daaruit vloeit voort dat wanneer de Federale Staat, een gemeenschap of een gewest een aangelegenheid regelen die onder hun bevoegdheid valt, de provincies aan die reglementering worden onderworpen bij de uitoefening van hun bevoegdheid in diezelfde aangelegenheid. Wanneer het Waalse Gewest te dezen optreedt in een van de aangelegenheden bedoeld in de in het geding zijnde artikelen, beperkt het daardoor de autonomie van de provincies, die zich enkel op die domeinen bevoegd kunnen verklaren met inachtneming en ter aanvulling van de gewestelijke wetgeving.

B.25. Het beginsel van lokale autonomie doet evenmin afbreuk aan de bevoegdheid van de Federale Staat, de gemeenschappen of de gewesten om te oordelen welk het meest geschikte niveau is om een aangelegenheid te regelen die hun toekomt. Aldus kunnen die overheden aan de lokale besturen de reglementering toevertrouwen van een aangelegenheid die beter op dat niveau kan worden geregeld. Zij kunnen tevens oordelen dat een aangelegenheid, daarentegen, beter zal worden geregeld op een meer algemeen niveau, op die wijze dat ze op een eenvormige manier zal worden geregeld voor het gehele grondgebied waarvoor zij bevoegd zijn, en bijgevolg de lokale overheden verbieden zich die aangelegenheid toe te eigenen. Dat is wat de aangevochten bepalingen doen, door « a contrario een definitie te geven van het provinciaal belang door uitdrukkelijk van de inhoud daarvan een aantal handelingen en verantwoordelijkheden uit te sluiten die dus niet langer onder de bevoegdheid van de provincies vallen » en door eraan te herinneren « dat als intermediaire overheid, de provincie in ondergeschikte orde moet optreden ten aanzien van het gewest en de gemeenten » (Parl. St., Waals Parlement, 2003-2004, nr. 613/1, blz. 3).

B.26. De inbreuk op de bevoegdheid van de provincies en bijgevolg op het beginsel van de lokale autonomie die elk optreden, hetzij positief, hetzij negatief, van de Federale Staat, de gemeenschappen of de gewesten inhoudt in een aangelegenheid die tot hun bevoegdheid behoort, zou enkel strijdig zijn met de in het middel vermelde bepalingen waarbij de bevoegdheid van de provincies wordt gewaarborgd voor alles wat van provinciaal belang is, wanneer ze kennelijk onevenredig is. Zulks zou bijvoorbeeld het geval zijn indien ze ertoe zou leiden dat aan de provincies het geheel of de essentie van hun bevoegdheden wordt ontzegd, of indien de beperking van de bevoegdheid niet zou kunnen worden verantwoord door het feit dat die beter zou worden uitgeoefend op een ander bevoegdheidsniveau. » (Grondw. Hof, nr. 95/2005 van 25 mei 2005).

Samenvattend kunnen de gewesten, ingevolge het grondwettelijk verankerde beginsel van de lokale autonomie en volgens de Raad van State, geen provincies afschaffen, noch nieuwe creëren, noch ze vervangen door nieuwe instellingen (advies 49 938 van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Parl. St., Vl. Parl., sess. 2010-2011, nr. 943/2, blz. 6).

Dat is precies de bijkomende autonomie die door dit voorstel tot herziening van de Grondwet, dat samen moet worden gelezen met de andere bovenvermelde voorstellen, wordt toegekend aan de gewesten.

Krachtens dit voorstel tot herziening van de Grondwet, en zoals uiteengezet in de toelichting van het voorstel tot herziening van artikel 5, tweede lid, van de Grondwet, wordt het aldus mogelijk dat de gewesten op grond van hun bevoegdheid bedoeld in artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zoals dat zal worden gewijzigd, de provinciale instellingen kunnen afschaffen of wijzigen of, in het geval van een afschaffing, ze kunnen vervangen door bovengemeentelijke besturen. Schaft een gewest zijn provincies af, dan kan het ze desgewenst vervangen door bovengemeentelijke besturen waarvan de raden de uitsluitend bovengemeentelijke belangen regelen volgens de beginselen bij de Grondwet vastgesteld. Zoals de provincies en de gemeenten, beschikken deze bovengemeentelijke besturen dus over de lokale autonomie.

Het spreekt voor zich dat de gewesten bij de uitoefening van deze bevoegdheden op grond van artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen zoals dat zal worden gewijzigd, hierbij binnen de contouren van dit artikel moeten blijven. Ze zijn dus onder meer niet gemachtigd om de mechanismen ingevoerd bij de pacificatiewet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de nieuwe gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de organieke wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen te wijzigen, af te schaffen of over te dragen. Ze zijn evenmin bevoegd ten aanzien van de regels bepaald in artikel 5, 5bis, 70, 3 en 8, 126, tweede en derde lid, en titel XI van de provinciewet, noch met betrekking tot de organisatie en het beleid met betrekking tot de politie of de brandweerdiensten.

Het spreekt eveneens voor zich dat de voorliggende hervorming zonder voorwerp is op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad dat geheel onttrokken is aan de indeling in provincies, die bijgevolg ook niet afgeschaft of vervangen kunnen worden. Artikel 163 van de Grondwet blijft ter zake onverkort van toepassing.

Gelet op het dermate fundamenteel karakter alsook de belangrijke praktische gevolgen van de opheffing van de provincies en hun vervanging in voorkomend geval door bovengemeentelijke besturen en rekening houdende met de grote autonomie die aan de gewesten wordt toegekend om te beslissen tot en het uitvoeren van dergelijke hervormingen, achten de indieners van dit voorstel tot herziening van de Grondwet het noodzakelijk te bepalen dat de afschaffing van de provincies en, in voorkomend geval, de oprichting van bovengemeentelijke besturen slechts mogelijk is met een meerderheid van tweederde van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden aanwezig is.

Bij de oprichting van bovengemeentelijke besturen bekrachtigt het decreet aangenomen met een gewone meerderheid de toepassing van de in artikel 162, tweede lid, bedoelde beginselen. Het gewest kan andere principes die het essentieel acht, eventueel met een tweederde meerderheid, vaststellen voor de bovengemeentelijke besturen. Indien een gewest bijkomende principes vaststelt met een tweederde meerderheid, kunnen deze principes slechts gewijzigd worden via dezelfde bijzondere meerderheid. De nadere regels voor de uitvoering en toepassing van voormelde principes alsook de wijziging ervan kunnen echter bij gewone meerderheid door het betrokken parlement worden aangenomen.

De raad van het bovengemeentelijke bestuur regelt als gedecentraliseerd bestuur de uitsluitend bovengemeentelijke belangen volgens de beginselen bij de Grondwet vastgesteld. In dit geval zal het beginsel van de lokale autonomie gelden voor de raad van het bovengemeentelijke bestuur, net zoals dit nu het geval is voor de provincieraden en de gemeenteraden en zullen aldus dezelfde grondwettelijke waarborgen gelden. Het begrip bovengemeentelijk belang betekent het belang van elk bovengemeentelijk bestuur dat door een gewest wordt gecreëerd ter vervanging van de provincies.

Indien een gewest zijn provinciale instellingen afschaft en ze, in voorkomend geval, vervangt, of nieuwe provincies creëert, heeft een dergelijke hervorming tot gevolg dat de betekenis van het in de Grondwet gebruikte woord « provincie » voor dat gewest beperkt wordt tot zijn louter territoriale betekenis, waardoor de provincies in kwestie worden omgevormd tot administratieve gebieden, zoals in de toelichting bij het voorstel tot herziening van artikel 5, tweede lid, van de Grondwet wordt uiteengezet. Overeenkomstig het punt 1º van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet tijdens de herziening van dit artikel van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012, Ed. 2), zal de betekenis van het woord « provincie » in de Grondwet in de artikelen van de Grondwet die niet voor herziening vatbaar werden verklaard, worden beperkt tot zijn louter territoriale betekenis, los van elke institutionele betekenis. Geen enkel Grondwetsartikel kan voortaan nog worden beschouwd als een obstakel voor de afschaffing, wijziging, oprichting of vervanging van de provincies.

Het behoud van de grondwettelijke bepalingen betreffende de provincies beoogt slechts twee zaken. Een eerste doelstelling is het behoud van een grondwettelijke verankering van de provinciale instellingen zo lang niet alle gewesten ze hebben afgeschaft. De relevantie van de verwijzing in de Grondwet naar de provincies zal dus vervallen naarmate de gewesten de provinciale instellingen afschaffen. Ten tweede dient het als territoriale onderverdeling, onder meer om het grondgebied van de deelstaten en de taalgebieden te kunnen afbakenen en het optreden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten te vereenvoudigen dankzij gedeconcentreerde administratieve of rechterlijke diensten. De grondwettelijke bepalingen betreffende de provincies blijven in dat geval van toepassing, zelfs indien alle gewesten de provinciale instellingen afschaffen.

Bovendien moet worden vermeden dat de gewesten door de provinciale instellingen af te schaffen of te hervormen, de uitoefening van de bevoegdheden van de federale en gemeenschapswetgevers onmogelijk of overdreven moeilijk maken. Artikel 6, § 1, VIII, laatste lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 voorziet er namelijk uitdrukkelijk in dat de Federale Staat en de gemeenschappen de provinciale overheden kunnen belasten met de respectieve uitvoering van hun wetten en besluiten of van hun decreten en besluiten, en hen ook met andere opdrachten kunnen belasten, waaronder adviesverlening, en in hun begroting alle uitgaven kunnen inschrijven die zij deze overheden opleggen. Het betreft trouwens een van de algemene beperkingen van de bevoegdheid van de gewesten inzake de provincies, betreffende de taken van algemeen belang die door de provincies worden uitgeoefend voor rekening van de Federale Staat en de gemeenschappen. Daarom bepaalt het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming dat de eventuele afschaffing van de provinciale instellingen geen afbreuk mag doen aan de functie van de gouverneurs. Het behoud van deze functie, waardoor de uitoefening van taken van algemeen belang die door de Federale Staat of de gemeenschappen zijn toevertrouwd aan de provinciale instellingen, wordt gewaarborgd door artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals dat zal worden gewijzigd. Gelet op het feit dat deze functie wordt behouden, mogen de gewesten dus voortaan provincies afschaffen, wijzigen, vervangen of nieuwe provincies creëren, zonder te raken aan de uitoefening van de bevoegdheden van de Staat of de gemeenschappen.

Ter uitvoering van artikel 41, eerste lid, tweede zin, voorziet het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming dat samen met dit voorstel wordt ingediend, in het behoud van de functie van de provinciegouverneurs wanneer de gewesten de provincies hervormen. Dit wordt voorzien, om, zelfs in geval van afschaffing van de provincies, de continuïteit te garanderen van opdrachten van algemeen belang die door de Federale Staat of gemeenschappen zijn toevertrouwd aan de provincies. Indien de provincies in een gewest zouden worden afgeschaft, krijgen de provinciegouverneurs de hoedanigheid van commissaris van de regering in hun ambtsgebied. Bovendien zullen de nadere bepalingen voor de uitoefening van de bevoegdheden van de Staat of de gemeenschappen door de provinciegouverneur of door elke andere instelling kunnen worden besproken tijdens het door het voorgestelde artikel 6, § 3, 1º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 verplichte overleg, mochten de gewesten de provincies hervormen.

Aangezien dit voorstel en de overige voorstellen tot herziening van de Grondwet betreffende de provincies de verdeling van de bevoegdheden over de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten niet beogen te wijzigen, blijven de gewesten hun huidige bevoegdheden ten aanzien van de provinciegouverneur behouden, ook indien het Vlaamse of het Waalse Gewest beslist om de provincies af te schaffen, te hervormen of te vervangen.

Ten slotte moet artikel 41, vijfde lid, van de Grondwet worden gewijzigd om de gewestelijke wetgever in staat te stellen, wanneer hij bovengemeentelijke besturen creëert, volksraadplegingen te organiseren op dit nieuwe bevoegdheidsniveau.

7. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 162 VAN DE GRONDWET (VAN MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN EN DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE), NR. 5-2238/1

Inleidende uiteenzetting van mevrouw Vogels

Overeenkomstig de verklaring tot herziening van de Grondwet van 7 mei 2010, is artikel 162 voor herziening vatbaar.

Dit voorstel tot herziening van de Grondwet moet samen worden gelezen met de andere voorstellen tot herziening van de Grondwet betreffende de provincies, alsook met het voorstel tot wijziging van artikel 6, § 1, VIII, van de BWHI van 8 augustus 1980.

Het doel van dit voorstel is te zorgen voor de volledige uitoefening van de gewestelijke autonomie wat de provincies betreft, zonder afbreuk te doen aan de bijzondere bepalingen die momenteel voorzien zijn in de pacificatiewet van 9 augustus 1988, noch aan de bijzondere bepalingen betreffende de functie van de gouverneurs, zoals voorzien in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Het punt 1º van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet bij de herziening van dit artikel van 29 maart 2012, bepaalt ook dat : « de artikelen 5, tweede lid, 11bis, 41, vijfde lid, 159 en 190 om de volledige uitoefening van de autonomie van de gewesten te garanderen ten aanzien van de provincies zonder afbreuk te doen aan de huidige specifieke bepalingen van de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige Parlements- en provincieraadsverkiezingen en aan die met betrekking tot de functie van de gouverneurs, en om de betekenis van het in de Grondwet gebruikte woord « provincie » te beperken tot zijn louter territoriale betekenis, los van elke institutionele betekenis. »

De autonomie van de gewesten wordt wezenlijk versterkt door de voorstellen tot herziening van de artikelen 5, tweede lid, en 41, eerste lid, van de Grondwet, die het voortaan mogelijk maken om provincies af te schaffen, om er nieuwe te creëren of om ze te vervangen door bovengemeentelijke besturen. Deze mogelijkheid die geboden wordt aan de gewesten dient echter eveneens te worden geregeld in artikel 162 van de Grondwet, die de basisprincipes van de provinciale en gemeentelijke instellingen uiteenzet. Die principes worden inderdaad van toepassing verklaard op de bovengemeentelijke besturen die zouden opgericht worden ter vervanging van de provincies.

Gelet op het dermate fundamenteel karakter alsook de belangrijke praktische gevolgen van de opheffing van de provincies en hun vervanging in voorkomend geval door bovengemeentelijke besturen en rekening houdende met de grote autonomie die aan de gewesten wordt toegekend om te beslissen tot en het uitvoeren van dergelijke hervormingen, achten de indieners van dit voorstel, zoals voorzien in artikel 41, eerste lid, van de Grondwet zoals dat zal worden herzien, het noodzakelijk dat hen de afschaffing van de provincie en de oprichting van bovengemeentelijke besturen slechts toegelaten wordt met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden aanwezig is.

Bij de oprichting van bovengemeentelijke besturen, verzekert het decreet aangenomen met een gewone meerderheid de toepassing van de in artikel 162, tweede lid, bedoelde beginselen. Het Gewest kan andere principes die het essentieel acht, eventueel met een tweederde meerderheid, vaststellen voor de bovengemeentelijke besturen. Indien een Gewest bijkomende principes die het essentieel acht vaststelt bij bijzondere meerderheid, kunnen de voormelde principes slechts gewijzigd worden via dezelfde bijzondere meerderheid. Het bepalen en het wijzigen van de modaliteiten waaronder de voormelde principes worden uitgevoerd en toegepast, kan echter bij gewone meerderheid door het betrokken parlement worden geregeld.

Artikel 162, derde lid, wordt dus vervangen door een nieuwe lid met betrekking tot de bovengemeentelijke besturen. Indien een Gewest bovengemeentelijke besturen opricht, zullen deze nieuwe instellingen eigen organen en bevoegdheden krijgen. De samenstelling, de werkingsregels, de aanstellings- of verkiezingswijze en de controlemogelijkheden van de bovengemeentelijke besturen dienen te worden vastgesteld door de gewestelijke wetgever. Voor het regelen van de bovengemeentelijke besturen zijn de gewesten gehouden om de principes bedoeld in het tweede lid te respecteren en toe te passen.

Naar analogie met artikel 165, § 1, vierde lid, van de Grondwet worden de artikelen 159 en 190 toegepast op eventuele verordeningen en besluiten van deze bovengemeentelijke besturen.

Het vroegere derde lid wordt vervangen want het blijft verstoken van elke betekenis. Het lid werd ingevoegd in 1993, met de vierde staatshervorming, om de bevoegdheid voor de organisatie en het uitoefenen van het toezicht op de provincies en gemeenten over te dragen naar de gewesten. De vijfde staatshervorming heeft, in 2001, de volledige bevoegdheid inzake de ondergeschikte besturen geregeld, zodat er geen reden meer is om de regionalisering van de organisatie en de uitoefening van het toezicht te voorzien. Het opheffen van het derde lid wijzigt op geen enkele wijze de bestaande materiële en territoriale bevoegdheid van de gewesten inzake de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht.

Het vierde lid wordt aangevuld om het van toepassing te verklaren op de bovengemeentelijke besturen.

Het spreekt voor zich dat de voorliggende hervorming zonder voorwerp is op het grondgebied van het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad dat geheel onttrokken is aan de indeling in provincies, die bijgevolg ook niet afgeschaft of vervangen kunnen worden. Artikel 163 van de Grondwet blijft ter zake onverkort van toepassing.

8. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 170, § 3, VAN DE GRONDWET (INGEDIEND DOOR DE HEER MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN, DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE, MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE EN DE HEER BERT ANCIAUX), NR. 5-2239/1

Inleidende uiteenzetting van mevrouw Thibaut

Het doel van dit voorstel tot herziening van de Grondwet is te zorgen voor de volledige uitoefening van de gewestelijke autonomie wat de provincies betreft, zonder afbreuk te doen aan de bijzondere bepalingen die momenteel zijn opgenomen in de pacificatiewet van 9 augustus 1988, noch aan de bijzondere bepalingen betreffende de functie van de gouverneurs, zoals bepaald in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011.

Het punt 1º van de overgangsbepaling die is toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet bij de herziening van dit artikel van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012, Ed. 2), bepaalt ook dat : « 1º de artikelen 5, tweede lid, 11bis, 41, vijfde lid, 159 en 190 om de volledige uitoefening van de autonomie van de gewesten te garanderen ten aanzien van de provincies zonder afbreuk te doen aan de huidige specifieke bepalingen van de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen en aan die met betrekking tot de functie van de gouverneurs, en om de betekenis van het in de Grondwet gebruikte woord « provincie » te beperken tot zijn louter territoriale betekenis, los van elke institutionele betekenis. »

Artikel 170, § 3, regelt en beperkt de eigen fiscale bevoegdheid van de provincies.

Dit artikel moet van toepassing blijven op de provincies zolang een gewest het bestaan ervan in stand houdt. Het doet evenwel geen afbreuk aan de uitvoering van het voorgestelde artikel 41, eerste lid, tweede zin, waarbij de afschaffing van de provinciale instellingen mogelijk wordt gemaakt.

In dit artikel dient echter verwezen te worden naar de belastingen die zouden kunnen worden geheven door de bovengemeentelijke besturen bedoeld bij het voorgestelde artikel 41, eerste lid, derde zin. Indien een gewest beslist bovengemeentelijke besturen op te richten, zullen de principes bedoeld in artikel 162, tweede lid, van de Grondwet gerespecteerd moeten worden en zullen de bovengemeentelijke besturen over lokale autonomie beschikken. In die zin is het logisch dat de bovengemeentelijke besturen over de fiscale bevoegdheid beschikken die door artikel 170, § 3, van de Grondwet is toegekend aan de provincies en dit onder dezelfde voorwaarden als de provincies. De beperkingen van de fiscale bevoegdheid van de bovengemeentelijke besturen blijven bijgevolg dezelfde als die voor de provincies.

Zoals reeds is ingeschreven in het voorstel tot herziening van artikel 41, eerste lid, van de Grondwet kunnen de bovengemeentelijke besturen slechts worden opgericht voor zover de provincies worden afgeschaft. De fiscale autonomie die toegekend wordt aan de bovengemeentelijke besturen kan dus slechts de fiscale bevoegdheid van de provincies vervangen en kan niet naast deze bestaan.

9. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 23 VAN DE GRONDWET OM HET RECHT OP KINDERBIJSLAG TE WAARBORGEN (INGEDIEND DOOR DE DAMES VANESSA MATZ EN FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON EN MEVROUW MARTINE TAELMAN), NR. 5-2240/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Mahoux

De overgangsbepaling van artikel 195 van de Grondwet, goedgekeurd op 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad van 6 april 2012, Ed. 2), bepaalt dat de Kamers, samengesteld ingevolge de vernieuwing van de Kamers van 13 juni 2010, in overeenstemming met de Koning, over de herziening van onder meer artikel 23 van de Grondwet kunnen beslissen, uitsluitend « om het recht op kinderbijslag te waarborgen ».

De toekenning van gezinsbijslagen strekt ertoe bij te dragen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen. Ze biedt een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het zich uitbreidt (Grondwettelijk Hof, arrest nr. 53/2011, 6 april 2011, B.3.).

Opdat ieder het recht zou hebben een menswaardig leven te leiden, bepaalt artikel 23 van de Grondwet dat de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten waarborgen, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen. Die rechten omvatten onder meer het recht op sociale zekerheid, waaronder het recht op kinderbijslag (Grondwettelijk Hof, arrest nr. 66/2007, 26 april 2007, B.10.3).

Voorliggend voorstel strekt er toe specifiek het recht op kinderbijslag te waarborgen. Zo zal er door de Grondwet worden bevestigd dat onder de rechten die de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel moeten waarborgen opdat ieder het recht heeft een menswaardig leven te leiden, er het recht zal zijn van ieder om ten laste van de bevoegde overheid een bijdrage te ontvangen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen.

Net als voor de rechten die momenteel door artikel 23 van de Grondwet worden gewaarborgd, strekt deze herziening er echter niet toe een nieuw subjectief recht te creëren. Zoals het Grondwettelijk Hof heeft benadrukt, brengt artikel 23 van de Grondwet voor de bevoegde overheden « de verplichting teweeg om, zonder daarom precieze subjectieve rechten te verlenen, de voordelen van de van kracht zijnde normen te handhaven door het verbod in te stellen om tegen de nagestreefde doelstellingen in te gaan (de zogenaamde « standstill-verplichting »)(Grondwettelijk Hof, nr. 169/2002, 27 november 2002, B.6.4.).

Die bepaling legt de wetgever dus de verplichting op om geen afbreuk te doen aan de rechten die in de wetgeving worden gewaarborgd. De standstill-verplichting impliceert dat twee elkaar in de tijd opvolgende algemene rechtsnormen globaal bekeken een gelijkwaardig niveau van bescherming moeten bieden, waarbij de nieuwe rechtsnorm het bestaande beschermingsniveau niet aanzienlijk kan doen dalen zonder dat redenen van algemeen belang dit zouden verantwoorden.

Voorliggend voorstel tot herziening zal dus als onmiddellijk gevolg hebben dat de overheden die bevoegd zijn voor het recht op kinderbijslag, het recht niet aanzienlijk zullen kunnen verminderen dat de wet nu aan de gezinnen toekent om van de overheid een financiële bijdrage te ontvangen om de last van de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen ten minste gedeeltelijk te dekken, tenzij redenen van algemeen belang een dergelijke vermindering verantwoorden. Het feit dat het recht op kinderbijslag voortaan specifiek gewaarborgd wordt in artikel 23 van de Grondwet heeft als gevolg dat de bevoegde wetgever een eventuele significante vermindering van het recht op kinderbijslag niet meer zal kunnen verantwoorden met de reden dat die vermindering gecompenseerd zou worden door andere maatregelen op het vlak van sociale zekerheid of inkomensbeleid, behalve als die maatregelen specifiek gericht zijn op de last die de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen vertegenwoordigen voor de gezinnen.

De standstill-verplichting ontzegt de bevoegde overheden niet de bevoegdheid om te oordelen hoe dat recht op de meest adequate wijze zou worden gewaarborgd. Ze belet geen enkele hervorming van de aangelegenheid die ertoe zou strekken dit recht op een minstens gelijkwaardige manier te waarborgen.

Zo zullen de bevoegde overheden bijvoorbeeld kunnen kiezen voor een hervorming van de van kracht zijnde wetgeving zodat het recht op kinderbijslag niet langer afhangt van een beroepsactiviteit, een vorige beroepsactiviteit of een sociale situatie.

Ten slotte is dit voorstel tot herziening van de Grondwet net als artikel 23 van de Grondwet neutraal ten opzichte van de verdeling van de bevoegdheden over de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten, en sluit het niet uit dat de wetgever de concrete uitvoering van de rechten die door de Grondwet worden georganiseerd, aan de regering delegeert (Grondwettelijk Hof, arrest nr. 64/2008, 17 april 2008,B.32.1).

10. VOORSTEL TOT INVOEGING VAN EEN ARTIKEL 135BIS IN DE GRONDWET (INGEDIEND DOOR DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE, MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON EN MEVROUW MARTINE TAELMAN), NR. 5-2241/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Mahoux

Dit voorstel voegt een nieuw artikel 135bis in in titel III, hoofdstuk IV, afdeling II, onderafdeling III, van de Grondwet.

Overeenkomstig het 7º van de overgangsbepaling die werd toegevoegd aan artikel 195 van de Grondwet bij de herziening van dat artikel van 29 maart 2012 (Belgisch Staatsblad, 6 april 2012, Ed. 2), kan de Grondwet worden herzien door een artikel in te voegen « waarin wordt bepaald dat een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid, voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegdheden kan toekennen die niet toegewezen zijn aan de gemeenschappen voor de aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1º, en, wat betreft de aangelegenheden bedoeld in 1º, 3º ».

Krachtens artikel 127, § 2, van de Grondwet hebben de door de Parlementen van de Vlaamse Gemeenschap en Franse Gemeenschap aangenomen decreten inzake de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1º, van de Grondwet, « kracht van wet respectievelijk in het Nederlandse taalgebied en in het Franse taalgebied, alsmede ten aanzien van de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad die, wegens hun activiteiten moeten worden beschouwd uitsluitend te behoren tot de ene of de andere gemeenschap ».

De bevoegdheden die niet zijn toegewezen aan de gemeenschappen in deze culturele aangelegenheden, worden momenteel uitgeoefend door de Federale Staat, uit hoofde van zijn residuaire bevoegdheid.

Afgezien van wat de federale culturele instellingen betreft, oefent de Federale Staat deze bevoegdheden echter slechts weinig uit.

Daarom voorziet dit voorstel tot herziening van de Grondwet erin dat de bijzondere wetgever, voor het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, bepaalde van de bevoegdheden in culturele aangelegenheden die niet toegewezen zijn aan de gemeenschappen, op basis van artikel 127, § 2, van de Grondwet, aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest kan toekennen. Te dien einde wordt een nieuw artikel 135bis ingevoegd in de Grondwet.

Dit voorstel tot herziening van de Grondwet moet samen worden gelezen met het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, dat op hetzelfde moment aan het Parlement is voorgelegd.

11. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 144 VAN DE GRONDWET (INGEDIEND DOOR MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN, DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE, MEVROUW FREYA PIRYNS EN DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES), NR. 5-2242/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Deprez

Op dit ogenblik dient de partij die gelijk krijgt bij de Raad van State of een ander federaal administratief rechtscollege maar die schade heeft geleden die onvoldoende kan worden vergoed door het herstel van de wettigheid volgend op de beslissing van het rechtscollege, een nieuwe rechtsvordering in te stellen, dit keer voor de rechtbanken van de rechterlijke orde. Daaruit vloeien niet enkel voor deze partij maar voor alle partijen alsook voor de Staat bijkomende kosten voort. Alle partijen hebben erbij te winnen als die kosten vermeden kunnen worden.

De bedoeling van deze grondwetsherziening is dus de wetgever in staat te stellen om volgens de door hem bepaalde nadere regels de Raad van State en de andere federale administratieve rechtscolleges te machtigen om te beslissen over de privaatrechtelijke gevolgen van hun beslissingen.

Het wetsvoorstel dat samen met dit voorstel tot herziening van de Grondwet wordt ingediend, heeft tot doel de Raad van State te machtigen aan een partij een schadevergoeding tot herstel toe te kennen ten laste van een andere partij, rekening houdend met alle omstandigheden van openbaar en privaat belang. De partijen die een nadeel beweren te hebben geleden omwille van de onwettigheid van een handeling op een door de wet bepaald ogenblik moeten opteren voor ofwel een burgerlijke aansprakelijkheidsvordering voor de hoven en rechtbanken, ofwel voor een schadevergoeding tot herstel die wordt toegekend door de Raad van State.

De omstandigheid dat dit wetsvoorstel wordt ingediend gelijktijdig met het voorstel tot herziening van het grondwetsartikel waarvan het de toepassing moet verzekeren, betekent uiteraard niet dat de wetgever geen andere nadere regels mag vastleggen dan die waarin in deze bepaling is voorzien.

Er werd de voorkeur gegeven aan de woorden « burgerrechtelijke gevolgen » in plaats van « privaatrechtelijke gevolgen » om terminologisch coherent te zijn met de huidige tekst van artikel 144 van de Grondwet. De bedoeling is wel degelijk de Raad van State en de administratieve rechtscolleges, wanneer ze beslissen over een geschil dat hun overeenkomstig de artikelen 160 of 161 van de Grondwet is toevertrouwd, in staat te stellen te beslissen over de burgerlijke rechten die verband houden met deze betwistingen, wat de huidige tekst van artikel 144 niet mogelijk maakt.

De voorgestelde bepaling is beperkt tot het federale niveau omdat de gemeenschappen en gewesten vandaag geen uitdrukkelijke bevoegdheid hebben om administratieve rechtbanken op te richten. De administratieve rechtbanken die zij hebben opgericht, vloeien voort uit de impliciete bevoegdheden, vermeld in artikel 10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Deze bevoegdheid wordt geenszins ter discussie gesteld en de gemeenschappen en gewesten beschikken over een volledige autonomie ter zake. De voorgestelde hervorming wenst alleen de federale administratieve rechtscolleges — met name de Raad van State — de bevoegdheid te geven om uitspraak te doen over de privaatrechtelijke gevolgen van hun uitspraken.

12. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 151, § 1, VAN DE GRONDWET (VAN DE HEER WOUTER BEKE, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN, DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE, MEVROUW FREYA PIRYNS EN DE HEER PHILIPPE MAHOUX), NR. 5-2243/1

Inleidende uiteenzetting van de heer Beke

Krachtens artikel 11 van de BWHI van 8 augustus 1980 kunnen de decreten, binnen de grenzen van de bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten, de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen.

Niettemin komt het momenteel de federale minister bevoegd voor Justitie — en enkel hem — toe om een vervolging te bevelen en om bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid vast te stellen, met inbegrip van het opsporings- en vervolgingsbeleid, en dit ook ten aanzien van overtredingen van decretale bepalingen die strafbaarstellingen inhouden.

Artikel 151, § 1, tweede zin, van de Grondwet bepaalt immers het volgende : « Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen. » De voorbereidende werkzaamheden van die bepaling verwijzen expliciet naar artikel 274 van het Wetboek van strafvordering en artikel 143ter van het Gerechtelijk Wetboek, die betrekking hebben op de federale minister bevoegd voor Justitie.

Uit het voorgaande volgt dat de gemeenschappen en de gewesten afhankelijk zijn van de Federale Staat inzake het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van de inbreuken die zij instellen voor de aangelegenheden die tot hun bevoegdheden behoren.

Dit voorstel tot herziening van de Grondwet strekt er bijgevolg toe erin te voorzien dat de gemeenschappen en de gewesten deelnemen in het opsporings- en vervolgingsbeleid ten aanzien van de inbreuken op de bepalingen die ze uitvaardigen. Het geeft op die manier uitvoering aan het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011, dat bepaalt :

« De deelstaten zullen, via een door de deelstaatregering afgevaardigde minister, over een positief injunctierecht beschikken voor de materies waarvoor zij bevoegd zijn. De afgevaardigde minister van de deelstaat zal zijn aanvraag aan de federale minister van Justitie bezorgen die haar onmiddellijk zal laten uitvoeren.

In de materies die tot hun bevoegdheden behoren zullen de deelstaten met de Federale Staat een samenwerkingsakkoord sluiten dat betrekking zal hebben op :

— het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie en het opstellen van richtlijnen inzake het strafrechtelijk beleid;

— het formaliseren van de vertegenwoordiging van de deelstaten in het College van procureurs-generaal;

— de kadernota Integrale Veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan. »

Daartoe voegt dit voorstel tot herziening van de Grondwet twee nieuwe leden in in artikel 151, § 1, van de Grondwet. Deze bepaling is voor herziening vatbaar overeenkomstig de overgangsbepaling bij artikel 195 van de Grondwet, ingevoegd bij de Grondwetsherziening van 29 maart 2012.

Deze twee leden bepalen respectievelijk wat volgt :

1º) voor de aangelegenheden die onder hun bevoegdheden vallen, beschikken de gemeenschappen en de gewesten over een positief injunctierecht. De bijzondere wet legt de uitoefeningsmodaliteiten van dit recht vast. Het tegelijkertijd ingediende voorstel van bijzondere wet voorziet erin dat de afgevaardigde minister van de deelstaat zijn aanvraag aan de federale minister van Justitie zal bezorgen die haar zonder verwijl zal laten uitvoeren. De minister wordt daartoe aangesteld door de regering van de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest bij de opmaak van de taakverdeling in zijn schoot. Bijgevolg behoort het positief injunctierecht tot de bevoegdheden van deze minister. Hij richt zijn vraag tot de federale minister van Justitie nadat een beslissing in die zin werd genomen binnen de regering waar hij deel van uitmaakt. Hij motiveert deze vraag vanuit de eigen bevoegdheden van de deelstaat, en verduidelijkt de bepaling in het decreet of de ordonnantie die de inbreuk voorziet dewelke hij op grond van zijn positief injunctierecht wenst te laten vervolgen. De federale minister van Justitie oefent een marginale legaliteitscontrole uit door na te gaan of deze voorwaarde is vervuld. De federale minister van Justitie beveelt de vervolging zonder verwijl door het overmaken van de vraag aan het parket.

Voor het overige wordt door dit voorstel tot herziening van de Grondwet geen afbreuk gedaan aan de huidige bevoegdheid van de federale minister van Justitie om een vervolging te bevelen;

2º) de bijzondere wetgever voorziet in de deelname van de gemeenschappen en de gewesten, voor aangelegenheden die tot hun bevoegdheden behoren, aan de uitwerking van de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief inzake opsporings- en vervolgingsbeleid, en aan de planning van het veiligheidsbeleid (meer in het bijzonder aan de Kadernota Integrale veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan), alsook in de deelname wat diezelfde aangelegenheden betreft van hun vertegenwoordigers aan de vergaderingen van het College van procureurs-generaal.

Wat het tweede punt betreft, moet dit voorstel tot herziening van de Grondwet samen worden gelezen met het gelijktijdig bij het Parlement ingediende voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming. Dit voorstel voegt een nieuw artikel 11bis in in de BWHI van 8 augustus 1980, dat overeenkomstig het onderhavige voorstel tot herziening van de Grondwet voorziet in de deelname van de gemeenschappen en de gewesten in die verschillende domeinen. Het voorstel voegt eveneens een § 4decies in artikel 92bis van diezelfde bijzondere wet, waarbij de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten een samenwerkingsakkoord sluiten om de modaliteiten met betrekking tot de in artikel 11bis, tweede en derde lid, bedoelde aangelegenheden nader te regelen.

13. VOORSTEL TOT HERZIENING VAN ARTIKEL 180 VAN DE GRONDWET (INGEDIEND DOOR DE HEER MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN, DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE, MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX ET DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE EN DE HEER BERT ANCIAUX), NR. 5-2244/1

Inleidende uiteenzetting van mevrouw Thibaut

Het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011 voorziet erin dat de Parlementen van de deelstaten taken zullen kunnen toekennen aan het Rekenhof, in voorkomend geval tegen vergoeding.

Verder voorziet het Akkoord erin dat artikel 180 van de Grondwet zal worden geactualiseerd.

Artikel 180 van de Grondwet luidt thans als volgt :

« De leden van het Rekenhof worden door de Kamer van volksvertegenwoordigers benoemd, voor de tijd bij de wet bepaald.

Dit Hof is belast met het nazicht en het verevenen der rekeningen van het algemeen bestuur en van allen die tegenover de staatskas rekenplichtig zijn. Het waakt ervoor dat geen artikel van de uitgaven der begroting wordt overschreden en dat geen overschrijving plaatsheeft. Het Hof oefent tevens algemeen toezicht uit op de verrichtingen met betrekking tot de vaststelling en de invordering van de door de Staat verkregen rechten, met inbegrip van de fiscale ontvangsten. Het stelt de rekeningen der verschillende besturen van de Staat vast en is ermee belast te dien einde alle nodige inlichtingen en bewijsstukken te verzamelen. De algemene staatsrekening wordt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers onderworpen met de opmerkingen van het Rekenhof.

Dit Hof wordt door de wet georganiseerd. »

Naast de aldus bepaalde bevoegdheden zijn andere taken opgedragen aan het Rekenhof. Zo kan het Rekenhof bijvoorbeeld, op verzoek van een Parlement, de verkiezingsuitgaven van de politieke partijen en van de kandidaten controleren, ontvangt het de aangifte van mandaten en publiceert het de lijsten ervan in het Belgisch Staatsblad, controleert het de leerlingentelling die wordt uitgevoerd door de gemeenschappen, heeft het de opdracht om advies uit te brengen over de uitvoering van de fiscale autonomie van de gewesten en evalueert het de budgettaire gevolgen van de genomen maatregelen in het kader van de wijziging van de vennootschapsregeling inzake inkomstenbelastingen.

Bovenop deze taken, controleert het Rekenhof tevens de boekhouding van de gemeenschappen en gewesten, van de openbare instellingen die van de Federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten afhangen, alsook van de provincies.

De taak van het Rekenhof ten aanzien van de begrotingen en de boekhouding van de gemeenschappen en gewesten en van de openbare instellingen die ervan afhangen, vloeit voort uit artikel 50 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en gewesten, dat onder andere bepaalt dat de algemene rekening van de gemeenschappen en gewesten, samen met de opmerkingen van het Rekenhof, aan hun Parlement wordt overgezonden, en dat de wet de algemene bepalingen vastlegt met betrekking tot de organisatie van de door het Rekenhof uitgeoefende controle op de begrotingen en de boekhouding van de gemeenschappen en gewesten, alsook met betrekking tot de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen. Deze bepaling is krachtens artikel 60bis van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap van toepassing op de Duitstalige Gemeenschap en krachtens artikel 82, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen ook van toepassing op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Ze is bovendien van toepassing op de Franse Gemeenschapscommissie voor zover deze met toepassing van artikel 138 van de Grondwet de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap uitoefent.

Deze algemene bepalingen zijn opgenomen in de wet van 16 mei 2003 tot vaststelling van de algemene bepalingen die gelden voor de begrotingen, de controle op de subsidies en voor de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook voor de organisatie van de controle door het Rekenhof. De verschillende gemeenschappen en gewesten hebben decreten en ordonnanties aangenomen die de wet van 16 mei 2003 aanvullen.

Deze herziening van de Grondwet beoogt een dubbel doel, namelijk, enerzijds het actualiseren van de tekst van het artikel, en anderzijds het bieden van de mogelijkheid aan de deelstaatwetgevers om zelf taken toe te kennen aan het Rekenhof. Deze dubbele doelstelling wordt gerealiseerd door de toevoeging van twee nieuwe leden aan artikel 180 van de Grondwet.

Het eerste lid dat wordt toegevoegd, actualiseert de tekst van artikel 180 van de Grondwet enerzijds wat de taken betreft die aan het Rekenhof zijn toegekend en hierboven in herinnering werden gebracht, en anderzijds wat de controle betreft die het Rekenhof uitoefent op de begrotingen en de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen. De bijzondere wet kan in deze aangelegenheid bevoegdheden toekennen aan de gemeenschappen en de gewesten of zelf taken toekennen aan het Rekenhof. Uiteraard is deze bepaling ook van toepassing op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie aangezien deze bepaalde gemeenschapsbevoegdheden uitoefent in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.

De voornoemde bepalingen van de bijzondere wet van 16 januari 1989, van de wet van 16 mei 2003 alsook van de decreten en ordonnanties aangenomen overeenkomstig deze wetten worden geenszins gewijzigd door dit nieuwe lid.

Dit nieuwe lid zal de nieuwe grondwettelijke basis vormen voor de bepalingen betreffende de controle die het Rekenhof uitoefent op de begrotingen en de boekhouding van de gemeenschappen en de gewesten, alsook de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen.

Het tweede lid dat wordt toegevoegd, voorziet erin dat de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel bijkomende taken kunnen toekennen aan het Rekenhof. Voor de taken die worden toegekend bij decreet of ordonnantie na de inwerkingtreding van dit lid en die het Rekenhof nog niet eerder heeft uitgeoefend voor een van de deelstaten op deze datum, betaalt het opdrachtgevende gewest of de opdrachtgevende gemeenschap een vergoeding aan het Rekenhof voor het uitvoeren van deze taken. De vergoeding wordt vastgesteld op eensluidend advies van het Rekenhof in het decreet, respectievelijk de ordonnantie, houdende de toekenning van de opdracht aan het Rekenhof. Deze vergoeding zal geschieden via een dotatie die rechtstreeks wordt toegewezen aan het Rekenhof.

De woorden « de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel » in het voorgestelde vijfde lid hebben een dubbele betekenis. Op de eerste plaats zorgt de formulering ervoor dat een bevoegdheid aan de wetgevende macht wordt toegewezen. Enkel een wetgevende norm kan dus een of meerdere bijkomende taken toekennen aan het Rekenhof. Daarnaast betekenen deze woorden dat zowel de federale wetgever als de wetgevers van de deelstaten taken zullen kunnen toekennen aan het Rekenhof binnen de aangelegenheden waarvoor ze bevoegd zijn. Voor elk van deze bevoegdheidsniveaus zal dit dus een accessoire bevoegdheid betreffen in het kader van de materiële bevoegdheden die hen zijn toegekend door of krachtens de andere grondwetsbepalingen. Deze bepaling kent die bevoegdheidsniveaus dus niet de bevoegdheid toe om taken toe te kennen aan het Rekenhof in andere aangelegenheden dan deze waarvoor zij bevoegd zijn. De deelstaten zullen niet langer een beroep moeten doen op hun impliciete bevoegdheden om taken te kunnen toekennen aan het Rekenhof, gelet op het feit dat deze bevoegdheid hen uitdrukkelijk wordt toegewezen.

Anderzijds zullen deze zelf de nodige middelen moeten toekennen aan het Rekenhof voor de uitoefening van deze taken. Wat deze vergoedingsverplichting betreft, betekent het woord « bijkomende » in het voorgestelde vijfde lid dat de taken waarvoor het Rekenhof dient te worden vergoed, niet deze zijn die het Hof uitoefent krachtens het voorgestelde vierde lid. Niet alle taken die het Hof vandaag dus reeds uitoefent krachtens artikel 50 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten zullen dus moeten worden vergoed. De taken die toegekend zijn aan het Rekenhof en die betrekking hebben op de controle van de begrotingen en de boekhouding (wat ook betrekking heeft op de controle van het goed beheer van overheidsgelden omvat) van de diensten van de gemeenschappen en de gewesten alsook de instellingen van openbaar nut die ervan afhangen, zullen dus niet moeten worden vergoed. Indien daarentegen een gewest een controle van de gemeenten wil opdragen aan het Rekenhof, zal een dergelijke taak wel moeten worden vergoed.

De voorgestelde grondwetsbepaling voorziet er eveneens in dat de vergoeding van de bijkomende taken van het Hof enkel geldt voor taken die in de toekomst zullen worden toegekend en dit enkel voor taken die het Rekenhof nog niet uitoefent voor één van de deelstaten.

Als bijlage wordt een lijst opgenomen van de specifieke rapporten die het Rekenhof in de loop van de laatste vijftien jaar heeft opgesteld voor de gemeenschappen en de gewesten, naast de jaarlijkse boeken voorgelegd aan de verschillende parlementen. In geen geval zal aan het Hof een vergoeding moeten worden betaald voor het opstellen van gelijkaardige rapporten in de toekomst.

Uit het gebruik van de woorden « de wet » en de woorden « het decreet of de in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel » in het voorgestelde vierde lid en het voorgestelde vijfde lid kunnen geen a contrario redeneringen worden afgeleid met betrekking tot de overige redactie van het artikel, in het bijzonder wat betreft het derde lid van artikel 180 van de Grondwet dat dateert van voor de eerste Staatshervorming.

Deze herziening van artikel 180 van de Grondwet, die tot doel heeft dit artikel aan te vullen, heeft bijgevolg geen enkele invloed op de interpretatie van het derde lid van deze bepaling, dat van voor de eerste staatshervorming dateert en waarbij het gebruik van het woord « wet » geen bevoegdheidsverdelende werking heeft. Dit werd trouwens uitdrukkelijk bevestigd door de afdeling Wetgeving van de Raad van State :

« De opdrachten van het Rekenhof worden omschreven in artikel 180 van de Grondwet.

Dit grondwetsartikel bepaalt eveneens dat deze controle-instelling door de wet wordt georganiseerd.

(Volgens) het Arbitragehof heeft de grondwetgever, wanneer hij vóór de Grondwetsherziening van 24 december 1970 waarbij de gemeenschappen en de gewesten werden opgericht, in Grondwetsbepalingen de woorden « bij de wet gebruikt, », alleen die aangelegenheid willen uitsluiten uit de bevoegdheid van de uitvoerende macht zodat de bijzondere wetgever de gewesten de regeling van die aangelegenheid kan toekennen, mits zulks uitdrukkelijk en nauwkeurig gebeurt ». »

Het derde lid van artikel 180 van de Grondwet dat bepaalt dat « dit Hof wordt georganiseerd door de wet », kan dus niet worden geïnterpreteerd als het voorbehouden van een bevoegdheid aan de federale wetgever, en sluit dus niet uit dat bevoegdheden inzake de organisatie van het Rekenhof krachtens een bijzondere wet (of gewone wet, wat de Duitstalige Gemeenschap betreft) worden toegekend aan de gemeenschappen en de gewesten, accessoir aan de bevoegdheden die hen zijn toegekend bij de Grondwet of de bijzondere wet.

Verder heeft deze herziening van dit grondwetsartikel geen invloed op de bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten om, voor de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn, indien zij dit wensen, een eigen instelling op te richten om bepaalde controletaken uit te oefenen. Deze bevoegdheid brengt echter natuurlijk niet de bevoegdheid met zich mee om de bevoegdheden die de bijzondere wet toekent aan het Rekenhof, te wijzigen of op te heffen, zelfs indien het aangelegenheden betreft waarvoor de gemeenschappen of gewesten bevoegd zijn.

14. WETSVOORSTEL HOUDENDE OPRICHTING VAN EEN FEDERALE DEONTOLOGISCHE COMMISSIE (VAN MEVROUW FREYA PIRYNS, DE HEREN PHILIPPE MAHOUX EN DIRK CLAES, MEVROUW CHRISTINE DEFRAIGNE, DE HEREN BERT ANCIAUX EN MARCEL CHERON, MEVROUW MARTINE TAELMAN EN DE HEER FRANCIS DELPÉRÉE), NR. 5-2245/1

Inleidende uiteenzetting van mevrouw Vogels

Het Institutioneel Akkoord van 11 oktober 2011 voorziet erin dat « Er [...] een onafhankelijke deontologische commissie [zal] worden opgericht, waarvan de samenstelling zich door het model van het Grondwettelijk Hof zal laten inspireren en die van de Kamer zal afhangen. Deze commissie zal een ontwerp van deontologische code opstellen die de Kamer zal goedkeuren. Deze code zal verscheidene aanbevelingen bevatten, onder andere betreffende de regels inzake belangenconflicten, inzonderheid bij overheidsopdrachten, en de regels om elke tussenkomst te vermijden die individuele gevallen ten onrechte bevoordeelt.

De commissie zal haar bevoegdheid uitoefenen ten aanzien van de publieke mandatarissen (daarin inbegrepen de federale parlementsleden en ministers alsook de bestuursmandatarissen en de beheerders en bestuurders van de overheidsbedrijven en instellingen van openbaar nut die van de Federale Staat afhangen).

Deze commissie zal onder meer op basis van deze deontologische code ermee worden belast om :

— op aanvraag vertrouwelijke adviezen uit te brengen over elke vraag van een publieke mandataris met betrekking tot deontologie, ethiek en belangenconflicten;

— op eigen initiatief of op vraag van de Kamer of van de regering adviezen of aanbevelingen betreffende deontologie en ethiek te formuleren, inzonderheid inzake belangenconflicten ».

Zoals het Wetenschappelijk Comité van de Commissies voor de politieke vernieuwing heeft gezegd « Het woord « deontologie » is vrij recent. (...) Het betreft het geheel van plichten — of morele regels — die gelden voor beroepsbeoefenaren bij de uitoefening van hun beroep of ambt. (...) Als het woord « deontologie » wordt gebruikt voor politiek afgevaardigden, doet het dadelijk een bezwaar rijzen : een politiek mandaat is geen beroep zoals een ander. Het betreft echter een bijzondere functie die ongetwijfeld de inachtneming vereist van bepaalde gedragsregels welke voortvloeien uit ethische verplichtingen ».

Momenteel bestaan er regels met betrekking tot deontologie en ethiek voor federale parlementsleden, ministers of overheidsbestuurders of -beheerders. Deze regels verdienen, echter, te worden gecodificeerd en, in voorkomend geval, te worden aangevuld.

Thans zijn zowel de burger als de verkozenen vragende partij om meer duidelijkheid te krijgen over deze gedragsregels. De leden van het Vlaams Parlement hebben beslist een Deontologische Code inzake dienstverlening aan de bevolking uit te werken, die sinds 1 januari 1998 van kracht is. Op basis van het Gemeentedecreet van het Vlaamse Gewest van 15 juli 2005 dienen de gemeenteraden een deontologische code aan te nemen voor de gemeenteraad, het college van burgemeester en schepenen en het gemeentepersoneel.

Bovendien voorzien de algemene beleidsverklaringen van de Franse Gemeenschap, het Waalse Gewest, het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie ook in de samenstelling van een deontologische commissie. Deze tekst wordt momenteel opgesteld.

Overeenkomstig het Institutioneel Akkoord zal de Deontologische Commissie een adviesorgaan zijn. Hoewel ze niet bevoegd is om sancties op te leggen, zal de Deontologische Commissie adviezen of aanbevelingen formuleren die kunnen wijzen op niet-deontologisch gedrag, waarmee rekening moet worden gehouden

De samenstelling van de Deontologische Commissie is geënt op die van het Grondwettelijk Hof. Ze wordt immers taalparitair samengesteld en bevat oud-parlementsleden. Het voorzitterschap en vicevoorzitterschap worden afwisselend door de Franstalige voorzitter en de Nederlandstalige voorzitter van de Commissie waargenomen. De commissie bevat twee juristen. Ten slotte, zijn de onverenigbaarheden afgestemd op deze die van toepassing zijn op de leden van het Grondwettelijk Hof. De toevoeging van de gewezen openbare mandatarissen, anderen dan de oud-parlementsleden en de juristen, in de Commissie heeft een meerwaarde aangezien zij ervaring hebben met de categorieën van openbare mandatarissen die onder het toepassingsgebied vallen van deze wet. Het mandaat van de commissieleden duurt vijf jaar en kan éénmaal worden vernieuwd. De duur van dit mandaat stemt overeen met de nieuwe duur van de federale legislatuur.

De leden worden door de Kamer van volksvertegenwoordigers benoemd met een meerderheid van tweederden van de volksvertegenwoordigers, waarbij tweederden van de leden aanwezig moet zijn.

Het gaat om een permanent orgaan, rekening houdend met zijn initiatiefrecht, met dien verstande dat het slechts op gezette tijden zal vergaderen, in functie van de hoeveelheid werk.

De commissie zal een ontwerp van een Deontologische Code opstellen met verschillende aanbevelingen inzake deontologie, ethiek en belangenconflicten en is er verder mee belast om, op basis van deze code en de wettelijke en jurisprudentiële regels, op vraag van een openbaar mandataris, vertrouwelijk advies uit te brengen, of adviezen en aanbevelingen op eigen initiatief of op vraag van de Kamer of de regering. De Commissie heeft ook als taak om, op vraag van een minister of een staatssecretaris, vertrouwelijke adviezen te geven.

De Deontologische Code zal regels van deontologische aard, ethische regels, en regels inzake belangenconflicten bevatten, evenals elke richtlijn die de Commissie ter zake nuttig acht.

De Deontologische Code zal de vorm van een reglement aannemen voor de volksvertegenwoordigers en voor de senatoren.

Voor de andere openbare mandatarissen zal de Deontologische Code de vorm van een wet aannemen.

De Codes kunnen specifieke bepalingen bevatten naargelang de hoedanigheid van openbare mandatarissen, namelijk de volksvertegenwoordigers, senatoren, en de andere openbare mandatarissen.

De Commissie kan worden gevat, hetzij op vraag van een openbaar mandataris over een specifieke kwestie die hem betreft, hetzij door de federale regering of door de Kamer van volksvertegenwoordigers, die een advies of aanbeveling vragen.

De indieners van het huidige wetsvoorstel zijn van mening dat men een zekere datum moet kunnen geven voor deze aanvragen om de termijn van zestig dagen te kunnen berekenen waarin de Commissie haar advies moet geven. De procedure van aangetekend schrijven is dus in alle gevallen aanbevolen.

Bovendien kan de Commissie ook beslissen om een advies of aanbeveling op eigen initiatief uit te brengen, op voorstel van een lid en dit met een meerderheid van haar leden, waarbij een meerderheid van haar leden aanwezig moet zijn.

De Commissie wordt overeenkomstig dit voorstel bijeengeroepen door de voorzitter, zo vaak en met de frequentie die nodig is om de adviezen en aanbevelingen die haar worden voorgelegd of die ze op eigen initiatief aanvat, te onderzoeken.

De Commissie komt in ieder geval minstens éénmaal per jaar samen om aanbevelingen op te stellen en haar jaarverslag goed te keuren. De Commissie dient haar jaarverslag in en stelt het aan de Kamer van volksvertegenwoordigers voor. Het jaarverslag wordt ook via haar website bekendgemaakt.

Om onder andere de rust tijdens de werkzaamheden en de vertrouwelijkheid van de adviezen over de door openbare mandatarissen gestelde vragen te waarborgen, bepaalt dit artikel ook dat de vergaderingen van de Commissie niet openbaar zijn en dat de Commissieleden op straffe van onmiddellijk ontslag van rechtswege gebonden zijn aan de vertrouwelijkheid van de werkzaamheden van de Commissie.

IV. ALGEMENE BESPREKING

1. Opmerkingen en vragen van de leden

De heer Ide zal in zijn analyse van de voorliggende voorstellen thematisch te werk gaan.

Zijn basisstelling is dat de ingediende teksten de kwalificatie van grote staatshervorming niet verdienen.

Gezinsbijslag

Wel erkent hij dat, met de overheveling van de kinderbijslag — of is het gezinsbijslag ? — naar de gemeenschappen, deze laatste er inderdaad een fors pakket bevoegdheden bijkrijgen ter waarde van ongeveer zes miljard euro. Vermits het hier om een belangrijke tak van de sociale zekerheid gaat, is er geen reden om daarover minnetjes te doen. Dat neemt niet weg dat heel wat vragen rijzen over de praktische realiseerbaarheid van deze overheveling.

Gezondheidszorg

De overheveling van sommige onderdelen van de gezondheidszorg is dan weer slecht geregeld. De teksten die vandaag voorliggen kennen een lange wordingsgeschiedenis. Er werden hierover reeds onderhandelingen gevoerd naar aanleiding van de regeringsformatie in 2007. Vervolgens werd in 2011 het zogenaamde « Vlinderakkoord » afgesloten. Nu rijst de vraag of de voorgestelde teksten wel overeenstemmen met dat akkoord.

Op 29 november 2007 werd de zeventiende versie van een nota besproken over « een nieuwe consensus tussen de federale overheid en de deelstaten om samen de uitdagingen van de eenentwintigste eeuw te beantwoorden ». Inzake gezondheidszorg werd toen naar een consensus gezocht met betrekking tot de evenwichtige uitbouw van de Federale Staat inzake ouderenbeleid, het beleid inzake geestelijke gezondheidszorg en de steun aan personen met een handicap, met inbegrip van de federale financiële tussenkomst voor de zorgverzekering, het prijsbeleid voor de huisvestingskosten in de rusthuizen, de organisatie en ondersteuning van de eerstelijnsgezondheidszorg, de preventie, de vaccinaties en de screenings. De onderhandelingen zijn op dat ogenblik afgesprongen omdat ook toen de analyse werd gemaakt dat de beoogde bevoegdheidsoverdracht onvoldoende homogeen was en het budget ontoereikend.

De overheveling van het ouderenbeleid betekent, zeker voor Vlaanderen, een financiële strop. Dat is ook de mening van de heer Justaert, voorzitter van de Landsbond der Christelijke Mutualiteiten, die in de zakenkrant De Tijd op 13 juli 2013 hieromtrent het volgende heeft verklaard :

« De kosten voor de ouderenzorg zijn de voorbije tien jaar met 7 % per jaar gestegen. Om het geld tussen de deelstaten te verdelen, zijn de onderhandelaars uitgegaan van het aantal tachtigplussers vandaag. Maar in Vlaanderen komen de volgende jaren veel meer 80-plussers bij dan in Wallonië. Hoe we dat gaan oplossen, is me een raadsel. »

Ook in 2010 werd onderhandeld over de gezondheidszorg. Ook toen heeft de heer Ide nooit gepleit voor een volledige splitsing van de gezondheidszorg, hoewel de N-VA op dat ogenblik electoraal sterker stond dan in 2007 en, vanuit democratisch oogpunt, derhalve meer mocht eisen. CD&V en N-VA hebben toen voorgesteld om een groot deel van de gezondheidszorg over te hevelen naar de gemeenschappen, met name alles wat tot de bevoegdheid van de federale overheidsdienst Volksgezondheid behoort, maar niets wat tot de bevoegdheid van het RIZIV behoort. Hierdoor zou, bijvoorbeeld, een consultatie bij de huisarts evenveel kosten in het noorden als in het zuiden van het land. Tegelijk zouden er homogene gemeenschapsbevoegdheden zijn gecreëerd waar nu vele bevoegdheden versnipperd zijn tussen de federale overheid en de gemeenschappen. Bovendien zou men over voldoende middelen beschikken — ongeveer dertien miljard euro — om enkele prangende problemen aan te pakken, zoals bijvoorbeeld de ouderenzorg en de geestelijke gezondheidszorg.

Spreker brengt in herinnering dat Groen deze piste heeft ondersteund, in tegenstelling tot sp.a die meer vanuit het criterium van de kwaliteit te werk wenste te gaan. De realiteit bewijst overigens dat die laatste optie enkel tot meer conflicten leidt. De optie om tot een volledige overheveling van de bevoegdheden van de federale overheidsdienst Volksgezondheid over te gaan, is lang gevolgd, tot ze in april 2011 werd verlaten. Dat is jammer, vermits men hierdoor een kans heeft gemist om tot responsabilisering van zowel individuen als instellingen over te gaan.

De heer Ide is duidelijk : hij wenst homogene bevoegdheidspakketten en responsabilisering, niet alleen van de zorgverstrekkers, patiënten en ziekenfondsen maar ook van de gemeenschappen. Dat laatste is bijzonder moeilijk te realiseren. De heer Delpérée heeft in 2006 in « Le Soir » verklaard :

« Il y a des retouches à faire. Voyez la santé : la médecine préventive est communautaire, la médecine curative est fédérale. Cela ne va pas. Si la communauté fait des efforts, il y a moins de malades. Qui en profite ? Le fédéral. Si la communauté ne fait rien, le fédéral casque. Ça suscite des tensions. Il faut réunifier ça : tout aux communautés ou, selon moi, tout au fédéral. »

De heer Ide is het volstrekt eens met die analyse, maar verschilt van mening met de heer Delpérée over de meest aangewezen oplossing.

Volgens senator Ide zijn er voldoende argumenten om te stellen dat de gezondheidszorg beter georganiseerd wordt op gemeenschapsniveau. Vandaar dat in de onderhandelingen, tot op het niveau van de Vlindernota, altijd de piste open werd gehouden om te responsabiliseren, via een bonus/malus systeem. Wie het goed doet, wordt beloond met een bonus; wie het minder goed doet, krijgt een malus. Ook dat werd echter niet in aanmerking genomen. Wie inspanningen levert, zal niet worden beloond. De efficiëntie is dan ook totaal zoek.

De heer Beke vindt de historische analyse van de heer Ide interessant. De passage over Vollezele ontbreekt echter. De heer Beke herinnert zich dat hij de dag na Vollezele bij de toenmalige informateur werd geroepen, de huidige burgemeester van Antwerpen. De CD&V was niet aanwezig in Vollezele. Toen de heer Beke informeerde of ook de gezondheidszorg was besproken, was het antwoord negatief omdat dat heel gevoelig lag bij de PS. Op het ogenblik dat de N-VA de informateur leverde, was er dus geen enkele afspraak gemaakt over gezondheidszorg. De heer Beke heeft toen namens de CD&V verklaard dat er ook op dat vlak stappen vooruit moesten worden gedaan. Ook justitie lag bijzonder moeilijk, ditmaal voor de cdH, maar ook hier vond de heer Beke dat er stappen vooruit moesten worden gedaan. Als de heer Ide de teksten goed leest, zal hij niet anders kunnen dan vaststellen dat op beide punten inderdaad vooruitgang wordt geboekt.

Volgens de heer Ide werd de bevoegdheidsoverdracht inzake gezondheidszorg wel degelijk besproken, maar de reactie van de PS was dat dat zeer, zeer moeilijk lag. Spreker laat de uitspraken van de heer Beke voor zijn rekening. Hij stelt het niet op prijs dat er woorden in de mond worden gelegd van een persoon die tijdens deze bespreking niet aanwezig is, omdat hij geen deel meer uitmaakt van deze assemblee.

De heer Beke merkt op dat die persoon bij de bespreking van de voorstellen inzake de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde wel deel uitmaakte van deze assemblee en toen schitterde door zijn afwezigheid.

Dat de PS eigenlijk nooit bereid is geweest inspanningen te leveren, stond volgens de heer Ide in de sterren geschreven. In « Le Soir » van 25 augustus 2010 gooide de PS het acquis op tafel, althans wat zij als acquis beschouwde, namelijk de ouderenzorg, de vaccinaties, het anti-tabaksfonds, de erkenning van zorgberoepen en de revalidatieovereenkomsten. Het enige nieuwe ten opzichte van 2007 was het verbouwen van ziekenhuizen. Dat laatste is inderdaad voor een stuk een homogenisering omdat de bevoegdheden inzake de bouw en verbouwing van ziekenhuizen nu samenkomen op gemeenschapsniveau. Hier moet echter wel de kanttekening bij worden gemaakt dat heel wat verbintenissen vastliggen voor de komende tien tot drieëndertig jaar, waardoor de beleidskeuze en -vrijheid van de gemeenschappen voor de komende tientallen jaren bijzonder beperkt zijn.

De heer Ide wijst erop dat de homogeniseringsoefening niet zomaar een fetisj is van de N-VA. Het is ook wat gezondheidseconomen vragen. Zij geven duidelijk aan dat de structuur van de gezondheidszorg zoals ze nu is, tot x-inefficiëntie van het beleid leidt, wat een economische term is om te zeggen dat de middelen niet efficiënt worden besteed.

In september 2010 kon er al worden vermoed dat het slecht zou aflopen, want toen opende mevrouw Onkelinx in « La Libre Belgique » de aanval op de quota voor zorgberoepen. Zij wenste ze af te schaffen, goed beseffende dat op dat ogenblik de Vlaamse kinesitherapeuten nog een uitgangsexamen moesten afleggen en dat het overtal artsen in Franstalig België gigantische proporties aannam, wat tot op heden doorgaat. Een dergelijke aanval stelt de zaken op scherp.

Senator Ide merkt op dat van de honderden dagen dat de regeringsvorming heeft geduurd, de heer De Wever er tien heeft doorgebracht als verduidelijker. Tien dagen om alle partijen te polsen over hoever ze konden gaan, en om eventueel een draagvlak te vinden. De verduidelijker heeft toen inderdaad water bij de wijn gedaan. Het ging niet meer om een pakket van dertien miljard euro in de gezondheidszorg, maar om zeven à acht miljard euro. Enkel de meest essentiële zaken bleven overeind.

Daarna was de heer Vande Lanotte gedurende een drietal maanden aan de beurt. Veel mensen vroegen zich af of zijn nota niet dezelfde was als die van de « verduidelijker ». In dat verband raadt de heer Ide iedereen de lectuur aan van het artikel van Bart Brinckman in De Standaard van 18 november 2010 : « Zwaar gezakt voor gezondheidszorg ». Het is een mooie exegese van de nota's van de heren De Wever en Vande Lanotte, waarin de journalist perfect inschat wat de betekenis van één woord kan zijn. In de nota van de « verduidelijker » staat dat de geestelijke gezondheidszorg moet worden overgeheveld. In de nota-Vande Lanotte staat dat het platform geestelijke gezondheidszorg moet worden overgeheveld. Dit éne woord verschil in tekst houdt een wereld van verschil in middelen en bevoegdheden in. Ook inzake ouderenbeleid kan hetzelfde worden vastgesteld. Zorgnet Vlaanderen heeft tot op het laatste gepleit om de thuisverpleging mee in het pakket op te nemen om zo op een min of meer coherente manier te kunnen schuiven tussen institutionele ouderenzorg en thuisverpleging. Terecht schrijft de heer Brinckman in « De Standaard » dat « het luik gezondheidszorg vanuit de N-VA een « dikke onvoldoende » meekrijgt.

Op een bepaald moment, nog vóór de heer Beke aan zet kwam, werd een nieuwe piste bewandeld : « less is more ». De N-VA heeft toen zwaar ingezet om meer te bereiken in de gezondheidszorg en het arbeidsmarktbeleid. Dat is toen misschien te sterk gecommuniceerd geweest waardoor dit misschien slecht gevallen is en die piste niet lang op tafel heeft gelegen.

De heer Ide belandt vervolgens bij de bemiddelingspoging van de heer Beke tussen PS en N-VA. In alle eerlijkheid zal ook de heer Beke moeten toegeven dat er weinig beweging in de zaak zat. De PS bleef geparkeerd op de piste van het acquis, zoals beschreven in « Le Soir ». Er kon geen sprake zijn van verdere homogenisering, van grotere budgetten die nodig zijn om aan de toekomstige uitdagingen het hoofd te bieden. Zoals iedereen weet, heeft het snel tot een breuk geleid waarbij de N-VA nog vasthield aan een grotere homogenisering en overheveling van bevoegdheden en budgetten, en de andere partijen niet meer.

De heer Di Rupo werd formateur en legde 4,9 miljard euro voor gezondheidszorg op tafel. Eigenlijk is dat cijfer niet helemaal correct want het gaat om 3,7 miljard euro gezondheidszorg en 1,2 miljard euro gehandicaptenbeleid. Als de stap verder gezet was naar 1,8 miljard euro, dan was het gehandicaptenbeleid een compleet en homogeen pakket geweest. Daardoor zou voor de gehandicapten een efficiënt één-loketsysteem kunnen worden ingevoerd. Dat zal nu niet gaan. Integendeel, het gaat maar om 600 miljoen euro.

Volgens de heer Di Rupo gaat het echter om 3,7 miljard euro, aldus de heer Ide. Het is net hetzelfde als in 2007, plus de A1 en A3 verbouwingen. In vergelijking met het Vlinderakkoord is het eigenlijk een achteruitgang. Hetzelfde geldt voor de bonus/malus, die helemaal sneuvelde. Het laatste voorstel was trouwens vrij hallucinant. Er zou tot maximaal 300 miljoen euro mogelijkse bonussen naar de gemeenschappen gaan. Daarvan vloeide 150 miljoen euro onmiddellijk terug naar de federale overheid. Van de overblijvende 150 miljoen moest de helft, te weten 75 miljoen, naar de ziekenfondsen gaan. In tijden van budgettaire krapte stoot dergelijk voorstel tegen de borst. Het voorstel werd echter niet in aanmerking genomen. Van responsabilisering is geen sprake meer.

Het ergert de heer Beke dat de heer Ide in zijn uiteenzetting teruggaat tot november 2007. Daarna weigerde de N-VA toe te treden tot de regering. In september 2008 weigerde de N-VA in een onderhandeling van gemeenschap tot gemeenschap te treden. In juli 2011 weigerde de N-VA opnieuw een definitieve onderhandeling aan te gaan. Gelet op deze feiten, is het niet correct de zaken voor te stellen zoals de heer Ide nu doet. Indien de N-VA in 2007 had onderhandeld en tot de regering was toegetreden, als de heer Ide in 2007 minister van Gezondheidszorg was geworden, dan had hij daar zijn volle gewicht in de schaal kunnen leggen. Hetzelfde geldt voor alle andere momenten die spreker heeft opgesomd. Welke hoop moeten de Vlamingen hebben dat het in 2014 anders zal zijn ?

De heer Ide merkt op dat de heer Beke een selectief geheugen heeft. In 2009 onderhandelde de N-VA wel degelijk. De partij is nog steeds een partner in de Vlaamse regering. Het is trouwens de Vlaamse regering die geconfronteerd zal worden met de tekst die hier zal worden aangenomen. Zijn partij zal zich in die regering loyaal gedragen.

Dat betekent echter niet dat wat hier voorligt een goed akkoord is. De heer Ide citeert verschillende commentatoren die de onvolledigheid van de over te dragen bevoegdheidspakketten en de ontoereikende financiering sterk bekritiseren :

— Jasper D'Hoore zei over gezondheidszorg in « De Tijd » van 11 juli 2013 : « Wel moet opgemerkt worden dat het zelden over homogene bevoegdheidspakketten gaat, waardoor de versnippering blijft. »;

— professor Lieven Annemans stelde in « De Tijd » van 17 augustus 2011 : « Tot besluit zitten er enkele voorzetten in de nota over het gezondheidsbeleid, maar de krachtige structurele veranderingen en concrete rolverdelingen worden gemist. »;

— Zorgnet Vlaanderen merkte op 20 maart 2013 op : « Nu is al duidelijk dat de bijkomende dotaties die de bijzondere financieringswet in het vooruitzicht stelt allicht onvoldoende zullen zijn om in de toekomst alle Vlaamse zorg- en welzijnsbehoeften te dekken. »;

— De Socialistische Mutualiteit zei over ouderenzorg : « Hoewel in de beginfase het principe « geen winnaars, geen verliezers » zal worden gehonoreerd, is het duidelijk dat op termijn de federale dotatie die Vlaanderen krijgt onvoldoende zal zijn. »;

— Rik Van Cauwelaert stelt het als volgt in De Tijd van 16 februari 2013 : « Voor de Vlaamse Gemeenschap, met haar snel verouderende bevolking, dreigt die overheveling bovendien een zware factuur te worden. ».

Er ligt hier volgens de heer Ide dus niet meer of niet minder dan een gedrocht van een akkoord over gezondheidszorg op tafel waarmee de Vlaamse regering geconfronteerd zal worden. Zij zal geen andere keuze hebben dan dit akkoord naar best vermogen uit te voeren. Dat belet spreker echter niet hier te concluderen dat het akkoord een totaal gemiste kans is. Blijkbaar is de heer Beke de enige Vlaamse senator die het akkoord verdedigt.

Wanneer het akkoord al de indruk geeft dat er hervormingsstappen worden gedaan, dan blijft het de federale schoonmoeder die bepaalt in welke mate de bevoegdheid kan worden uitgeoefend.

Het benieuwt hem waarom er in de gezondheidszorg geen bonus/malus wordt ingevoerd.

Nergens wordt duidelijkheid verschaft over de manier waarop de vergrijzingskosten zullen worden opgevangen. Dat wordt een echte financiële strop voor de Vlaamse Gemeenschap.

Waarom wordt de thuiszorg niet mee overgeheveld ?

De heer Ide is ervan overtuigd dat de huidige onvolledige overheveling van bevoegdheden reeds de aanzet geeft tot een zevende staatshervorming : de huidige, onvolledige hervorming maakt de situatie dusdanig complex dat een volgende hervorming gewoon noodzakelijk zal blijken.

Vervolgens overloopt hij een aantal van de problemen die het akkoord zal veroorzaken.

Hoe zullen de geïsoleerde G- en Sp-diensten worden aangepakt ?

Hoe zal de gemeenschapsbevoegdheid op het vlak van erkenningsnormen zich verhouden tot de federale bevoegdheid op het vlak van de basiskenmerken — ook de Raad van State opperde hierover een aantal bedenkingen. De procedures zullen bovendien bijzonder tijdrovend zijn omdat er samenwerkingsakkoorden moeten worden afgesloten die door het Rekenhof moeten worden getoetst. Dat zal leiden tot chaos in de procedures.

Hoe zal men omgaan met het verschillend personeelsstatuut in de algemene Ziekenhuizen en in de G- en Sp-diensten ? Komt daardoor het gelijkheidsprincipe niet in het gedrang ? Wat zullen de gevolgen zijn voor de hospitalisatieverzekering ? Wat zullen de gevolgen zijn van deze hervorming voor de maximumfactuur ? Hoe zal men omgaan met de sociale Maribel ?

Geen enkel van deze problemen wordt door de voorliggende voorstellen opgelost.

Het budget van het RIZIV stijgt jaarlijks met ongeveer 6 %. Voor ouderenzorg — precies dat deel van de gezondheidszorg dat wordt overgeheveld — is die stijging echter veel hoger en bedraagt ze jaarlijks 9,7 %. Op basis van de demografische verwachtingen zal die stijging nog toenemen, zeker in Vlaanderen. Tegelijk wordt slechts een deel van de middelen overgeheveld. Dit betekent dat de beleidsruimte van Vlaanderen bijzonder krap wordt. Wie haalt het in zijn hoofd om een dergelijke slechte regeling te aanvaarden ? De ouderenzorg is de « bad bank » van de gezondheidszorg. Heeft men er enig idee van hoe Vlaanderen de ouderenzorg in de toekomst gaat financieren ?

Daarnaast is er de problematiek van de rust- en verzorgingstehuizen (RVT) en de rustoorden voor bejaarden (ROB). In het ene geval wordt de kinesitherapie gefinancierd op basis van prestatie en in het andere geval is dat inbegrepen in de forfaitaire prijs.

De heer Anciaux wijst erop dat deze problemen niets met de bevoegdheidsoverdracht te maken hebben. De huidige situatie levert ook problemen op.

De heer Ide geeft een voorbeeld. De RVT blijven onder het federale RIZIV vallen. Vlaanderen kan dus niet overgaan tot een homogenisering.

De heer Anciaux antwoordt dat de ROB een 100 % Vlaamse bevoegdheid zullen worden terwijl dat nu niet het geval is. Hij begrijpt dat de N-VA pleit voor een volledige overheveling van de RVT, maar daarover is geen akkoord bereikt.

Wat de pediatrische verzorgingstehuizen (PVT) betreft, vraagt de heer Ide hoe de overheveling van de financiële middelen concreet zal verlopen, in het licht van het feit dat de bevoegdheden voor de A1 en A3 worden overgeheveld. Komt er dan een deel van het BFM (Budget van Financiële Middelen) naar Vlaanderen voor de financiering van de PVT ?

De heer Anciaux antwoordt dat dat in de financieringswet wordt geregeld. Hij herinnert eraan dat die wet op de huidige reële situatie gebaseerd is.

Staatssecretaris Verherstraeten bevestigt dat het voorliggende voorstel van bijzondere wet samen moet worden gelezen met het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (zie stuk Kamer, nr. 53-2974/1). Dat laatste voorstel is gebaseerd op de reële bedragen van 2012.

De heer Ide stipt aan dat de toenemende vergrijzing ertoe zal leiden dat die regeling zeer nadelig zal uitvallen voor Vlaanderen.

De heer Anciaux meent dat er alleen kan worden gedebatteerd over het feit dat er slechts 85 % van de middelen zullen worden overgedragen. Hij wijst er echter op dat voor alle federale diensten een globale besparingsmaatregel geldt teneinde aan de begrotingsverplichtingen te beantwoorden die aan ons land zijn opgelegd.

De heer Verherstraeten stelt voor dit debat te voeren op het ogenblik dat deze commissie het ontwerp zal bespreken van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (zie stuk Kamer, nr. 53-2974/1). Hij bevestigt dat de cijfers van de begroting 2013 dienden als basis voor de wijziging van de bijzondere financieringswet. Wat het luik gezondheidszorg betreft, is er nog een actualisering geweest ingevolge het sociaal akkoord in de rusthuissector. In de Kamer is daartoe een amendement ingediend om de bijdragen te verhogen.

De staatssecretaris wijst er bovendien op dat de besparingen die in 2013 op federaal niveau zijn doorgevoerd, bijvoorbeeld op het vlak van de dienstencheques, niet in mindering zijn gebracht op de middelen die zullen worden overgeheveld.

De heer Laeremans heeft begrepen dat de 87,5 % aan middelen die worden overgeheveld slechts een overgangsmaatregel zijn voor de periode 2015-2016 en dat daarna de middelen op het oorspronkelijke niveau zullen worden gebracht. Is daar iets aan veranderd ?

De heer Anciaux antwoordt dat de beperking van de overgehevelde middelen geen tijdelijke maatregel is maar een definitieve regeling.

De heer Ide vestigt er de aandacht op dat de bespreking van dit voorstel van bijzondere wet niet kan worden losgekoppeld van de bespreking van het ontwerp van bijzondere financieringswet (zie stuk Kamer, nr. 53-2974/1). Men moet niet in detail op dat ontwerp ingaan, maar hij benadrukt dat bevoegdheden en budgetten onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn.

Voorts wenst spreker meer verduidelijking over de nieuwe bepalingen inzake preventie : de gemeenschappen worden bevoegd voor de preventie, met uitzondering van de van nationaal belang geachte profylaxis. De verplichte inenting tegen polio is daarvan een voorbeeld. Een mogelijk veralgemeende vaccinatiecampagne tegen de Spaanse griep is een ander voorbeeld.

Spreker wenst er zich toch van te vergewissen dat de volledige preventie (primair, secundair én tertiair) aan de gemeenschappen wordt overgedragen.

Tot slot wenst spreker te weten hoe de nieuwe regeling inzake gezondheidszorg en de gezinsbijslagen concreet in Brussel zal worden toegepast : beide betreffen persoonsgebonden aangelegenheden, maar voor de gezinsbijslagen worden de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie (GGC) bevoegd, terwijl men voor de gezondheidszorg enkel voorziet in een overdracht aan de gemeenschappen. Maar overeenkomstig de Sint-Kwintensakkoorden is een overdracht van bevoegdheden aan de COCOF mogelijk en vandaar uit kan, aldus de heer Ide, een Wallo-Brux-as worden gecreëerd.

De heer Anciaux repliceert dat bovenstaande redenering niet juist is : het is wel zo dat het Waals Gewest en de COCOF bevoegd worden, maar dat betekent nog niet dat er een Wallo-Brux-as ontstaat.

De heer Ide wenst toch duidelijkheid over de vraag of het mogelijk zal zijn om vanuit Brussel aan te sluiten bij het Waals gezinsbijslagenstelsel.

De heer Anciaux antwoordt dat dat ongrondwettelijk zou zijn. Spreker erkent dat een aantal niet-Brusselse Franstalige politici hebben verklaard dat de beslissingen rond de gezinsbijslag die de Brusselse GGC zou nemen, niet zouden mogen verschillen van de beslissingen die de Franse Gemeenschap, zonder Brussel, zou nemen. Maar indien men deze wens juridisch hard wenst te maken, dan moet hierover een samenwerkingsakkoord worden gesloten tussen de Franse Gemeenschap en de GGC. Dat impliceert dat de GGC, die volledig paritair is samengesteld, hiermee instemt. Bovendien kan mutatis mutandis dezelfde beslissing worden genomen ten aanzien van de maatregelen inzake gezinsbijslag, die door de Vlaamse Gemeenschap worden uitgevaardigd.

Strikt juridisch-institutioneel is een as Wallo-Brux in deze persoonsgebonden aangelegenheden niet toegestaan, zo concludeert de heer Anciaux.

De heer Ide wenst toch de garantie dat een Brusselse Vlaming door deze nieuwe constructie niet onder het Waals-Brusselse gezinsbijslagensysteem zal kunnen vallen.

De heer Anciaux antwoordt dat dit inderdaad niet mogelijk is, maar dat betekent niet dat de uitkeringen niet identiek zouden kunnen zijn.

De heer Ide concludeert hieruit dat het dus mogelijk is dat een Vlaamse Brusselaar geen aansluiting meer heeft bij het gezinsbijslagenbeleid van de Vlaamse Gemeenschap.

De heer Anciaux wijst erop dat het omgekeerde eveneens mogelijk is : een Franstalige Brusselaar kan ook geen aansluiting meer hebben bij het gezinsbijslagenbeleid in Wallonië.

De heer Ide herinnert eraan dat de Brusselaar bij de invoering van de zorgverzekering een keuzevrijheid had waarover hij voor de gezinsbijslagen niet meer zal beschikken.

De heer Laeremans deelt de bezorgdheid van de heer Ide en wijst erop dat het gevaar zeer reëel is dat het beleid van de GGC volledig zal worden afgestemd op het Waalse beleid. Daarover is immers een afsprakennota gemaakt tussen de partijvoorzitters van PS, cdH, MR en Ecolo op 20 september 2013 : er zou een koepel komen die erover waakt dat het beleid in Wallonië en Brussel op een gecoördineerde manier wordt gevoerd.

Bovendien wijst spreker er nog op dat Brussels minister Grouwels in de pers nog heeft gewaarschuwd voor een eenzijdige as Wallonië-Brussel.

De heer Laeremans onderlijnt dat Brussel uiteraard meer is dan Wallo-Brux. Hij wenst dan ook te weten of er ook aan Vlaamse kant reeds overleg is gepleegd.

De heer Beke verduidelijkt dat verscheidene andere Vlaamse politici het standpunt van minister Grouwels delen. Voorts zal de verdere discussie in de schoot van de GGC moeten worden gevoerd. Het is immers om die reden dat er in een overgangsperiode wordt voorzien.

De heer Laeremans is van oordeel dat het gevaar bestaat dat de Vlaamse Gemeenschap verplicht zal worden om de afspraken tussen de GGC en het Waals Gewest zonder meer te volgen.

De heer Beke herinnert eraan dat de Brusselse regering bijna volledig paritair is samengesteld en de GGC volledig paritair is. In Brussel zullen de Franstaligen verplicht zijn om met de Vlamingen een akkoord te sluiten over de gezinsbijslagen. Juist om tijd te geven voor dit overleg, is in een overgangsperiode van vijf jaar voorzien.

De heer Anciaux voegt daaraan toe dat men in Brussel goed weet dat er nog grondig onderhandeld zal moeten worden tussen de beide gemeenschappen. Voor het overige is er geen enkel staatsrechtelijk verband tussen de beslissingen die door de Franse Gemeenschap moeten worden genomen in het kader van de gezinsbijslagen voor het eentalig Franstalig gebied buiten Brussel en de beslissingen die in de GGC zullen moeten worden genomen. Dat vloeit voort uit de Grondwet.

De heer Ide verklaart vervolgens ook nog heel wat vragen te hebben met betrekking tot de voorgestelde regeling inzake de contingentering van artsen en tandartsen. In de toekomst zullen de gemeenschappen de subquota kunnen bepalen, maar « met naleving van de door de federale overheid bepaalde erkenningsnormen ». Deze nieuwe autonomie voor de gemeenschappen is, aldus spreker, een lege doos. Het aantal toe te kennen RIZIV-nummers voor artsen en tandartsen wordt immers federaal vastgesteld. Vandaag kent de Vlaamse Gemeenschap een numerus fixus voor de artsen- en tandartsenstudies en wordt het quotum nageleefd; de Franse Gemeenschap kent geen numerus fixus voor deze studies en er worden nu reeds toekomstige RIZIV-nummers toegekend.

In de toekomst zullen de gemeenschappen zorgberoepen erkennen. In het voorliggende voorstel van bijzondere wet wordt echter niets bepaald over stageplaatsen, stagemeesters en de toekomst van de provinciale geneeskundige commissies.

De heer Ide concludeert dat de autonomie van de gemeenschappen inzake de subquota een valse autonomie is. Het enige wat de gemeenschappen kunnen bepalen, is dat er bijvoorbeeld meer huisartsen moeten zijn. Maar indien men dat wenst, dan moet de gemeenschap ook de middelen hebben om de eerstelijnszorg uit te bouwen. Bovendien, mocht een gemeenschap beslissen om enkel nog specialisten te erkennen, dan draagt zij daar niet alleen de budgettaire consequenties van. Op deze wijze worden de gemeenschappen niet geresponsabiliseerd.

De heer Anciaux verzet zich tegen de interpretatie van de heer Ide en wenst te onderlijnen dat overeenkomstig het nieuwe artikel 5, § 1, I, BWHI (artikel 6 van het voorstel), Vlaanderen toch volledig bevoegd zal worden voor het gezondheidsbeleid en voluit in de eerstelijnsgezondheidszorg zal kunnen investeren.

De heer Ide weerlegt dat. Hij is ervan overtuigd dat de gemeenschappen niet over voldoende middelen zullen beschikken om een autonoom volwaardig gezondheidsbeleid te voeren. Er is ook niet in responsabiliseringsclausules voorzien. Volgens de heer Ide dienen de voorliggende teksten de gezondheidszorg zeker niet. Integendeel, het voorgestelde geheel is niet homogeen, niet efficiënt, maar maakt de regels wel complexer. Bij elke bevoegdheid die wordt overgedragen, staat een federale schoonmoeder over de schouder mee te kijken.

Ten bewijze daarvan citeert spreker de volgende passages uit het voorgestelde artikel 5, § 1, I, BWHI (artikel 6 van het voorstel) :

« ... Elk voorontwerp of voorstel van decreet, elk amendement op een ontwerp of voorstel van decreet, evenals ieder ontwerp van besluit van een gemeenschap met als doel om de erkenningsnormen van ziekenhuizen, ziekenhuisdiensten, zorgprogramma's en ziekenhuisfuncties vast te leggen, dient voor verslag te worden voorgelegd aan de algemene vergadering van het Rekenhof zodat het de gevolgen kan evalueren op korte en lange termijn op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. (...)

Na verplicht advies te hebben ingewonnen van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering en de bevoegde administratie van de betrokken gemeenschap en na, in voorkomend geval, het facultatief advies te hebben ingewonnen van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg, brengt de algemene vergadering van het Rekenhof binnen de twee maanden na de ontvangst van het voorontwerp, het voorstel, het amendement of het ontwerp een omstandig verslag uit met betrekking tot de gevolgen van deze normen, op korte en lange termijn, op de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid. Deze termijn kan met één maand worden verlengd (...)

Indien het verslag stelt dat de aanpassing van deze normen, op korte of lange termijn, een negatieve impact heeft voor de begroting van de federale overheid en van de sociale zekerheid, zal een overleg plaatsvinden tussen de federale regering en de gemeenschapsregeringen op vraag van de federale regering of de betrokken gemeenschapsregering. Indien dit overleg niet tot een akkoord leidt, zullen de normen onderworpen worden aan het akkoord van de federaal bevoegde ministers of aan het akkoord van de Ministerraad indien één van zijn leden de evocatie van het dossier vraagt. »

Kinderbijslag

De heer Ide stelt dat deze overheveling weliswaar een groot pakket betreft, maar ook hier blijven veel vragen.

Waarom wordt het recht op kinderbijslag ingeschreven in artikel 23 van de Grondwet, terwijl artikel 22bis handelt over de rechten van het kind ?

Verder wordt gestipuleerd dat het recht op kinderbijslag niet aanzienlijk mag worden verminderd. Wat is de implicatie hiervan ? Waarom wordt bijvoorbeeld ook niet de fiscale aftrek voor gezinslasten overgeheveld ? In hoever kunnen de gemeenschappen vrij beslissen over de gezinstoelagen ? Kan de kinderbijslag loonafhankelijk worden gemaakt ? Bijvoorbeeld : kan er beslist worden dat er geen kinderbijslag wordt toegekend voor kinderen wier ouders een jaarinkomen hebben van meer dan 1 miljoen euro ? Wat indien dit door slechts één gemeenschap wordt beslist en niet door de andere ?

In een opiniestuk in Knack.be heeft Bart Maddens (« De Brusselkeuze van de N-VA of de Brussel-inlijving van de Franstaligen », 5 november 2013) aangetoond dat de overheveling van de bevoegdheid inzake kinderbijslag naar de GGC tot heel wat problemen kan leiden. Zo zullen de Vlaamse Brusselaars niet meer onder een Vlaams, maar onder een Franstalig stelsel vallen.

De heer Laeremans heeft de indruk dat het de bedoeling is om zo weinig mogelijk te veranderen. Vandaar de standstill-verplichting. Immers, wat wordt hieronder precies verstaan ?

Zo heeft Open Vld onlangs verklaard dat het huidige stelsel van gezinsbijslagen niet correct is : voor een eerste kind wordt minder bijslag toegekend, terwijl dat voor een tweede en derde kind meer is. Volgens Open Vld moet dat worden omgekeerd. Toevallig is dat ook het standpunt van het Vlaams Belang. De grootste kost ligt immers vooral bij het eerste en het tweede kind, en niet bij een vijfde, zesde of zevende kind. Is het denkbaar het systeem van kinderbijslag te wijzigen zodat er meer wordt toegekend voor een eerste kind om nadien de bedragen stelselmatig te verminderen voor de volgende kinderen ? Kan dit of niet ? Indien niet, dan zal Vlaanderen in de toekomst louter als doorgeefluik fungeren.

De heer Beke onderstreept dat de gemeenschappen zeker over beleidsautonomie op het vlak van de gezinsbijslagen zullen beschikken. Trouwens, verschillende partijen hebben hierover reeds voorstellen geformuleerd.

De heer Anciaux voegt daaraan toe dat de standstill-verplichting een juridische term is volgens welke verkregen rechten uit het verleden verworven blijven. Dat zal dus ook gelden voor de kinderbijslag.

Ook de heer Delpérée bevestigt dat de standstill-verplichting een juridisch begrip is dat reeds geruime tijd wordt toegepast door de Raad van State en het Grondwettelijk Hof. Eenmaal de rechten verworven zijn, kan er niet op worden teruggekomen.

De heer Laeremans vraagt zich af of dit principe betekent dat de bedragen per kind dan ook niet kunnen worden gewijzigd.

De staatssecretaris stipt aan dat de keuze voor de grondwettelijke verankering van het recht op kinderbijslag in artikel 23 van de Grondwet ingegeven is door de overweging dat dit artikel de sociale zekerheid betreft en dat kinderbijslag tot de sociale zekerheid behoort.

Wat de standstill-verplichting betreft, verwijst de staatssecretaris naar de toelichting bij het voorstel tot herziening van artikel 23 van de Grondwet om het recht op kinderbijslag te waarborgen (stuk Senaat, nr. 5-2240/1, blz. 2) : « Die bepaling legt de wetgever dus de verplichting op om geen afbreuk te doen aan de rechten die in de wetgeving worden gewaarborgd. De standstill-verplichting impliceert dat twee elkaar in de tijd opvolgende algemene rechtsnormen globaal bekeken een gelijkwaardig niveau van bescherming moeten bieden, waarbij de nieuwe rechtsnorm het bestaande beschermingsniveau niet aanzienlijk kan doen dalen zonder dat redenen van algemeen belang dit zouden verantwoorden. »

Belangrijk hierbij is dat de rechtsnormen globaal bekeken evenwaardig moeten zijn en dat een wijziging kan worden doorgevoerd om redenen van algemeen belang.

De standstill-verplichting is niet nieuw in de sociale zekerheid, want reeds van toepassing. Daarom wordt eenieders recht op een minimum aan sociale bescherming grondwettelijk verankerd.

Het is trouwens de ambitie van de institutionele meerderheid om ervoor te zorgen dat de autonomie voldoende ruim is. De staatssecretaris verwijst hier naar de toelichting bij het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming (stuk Senaat, nr. 5-2232/1, blz. 68) : « De bevoegdheid inzake gezinsbijslagen omvat de volledige bevoegdheid voor zowel de kinderbijslag als de geboortepremies als de adoptiepremies. Ze omvat de gehele kinderbijslagregeling voor werknemers, voor zelfstandigen, voor overheidspersoneel (met inbegrip van het personeel dat afhangt van de federale overheid en de diensten of instellingen die hiervan afhangen), alsook de gewaarborgde kinderbijslagregeling. Het betreft zowel de bevoegdheid voor de gewone kinderbijslag als voor de toeslagen.

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie beschikken ter zake over de volledige wetgevings-, uitvoerings-, en controlebevoegdheid. De gemeenschappen zijn onder meer volledig bevoegd voor het bepalen van het toepassingsgebied, de rechthebbenden die het recht op kinderbijslag openen, de rechtgevende kinderen, de bijslagtrekkenden, het bedrag van de kinderbijslag, het ontstaan en behoud van het recht op kinderbijslag, de betaling van de kinderbijslag en het administratief beheer. Ze kunnen de bestaande regelgeving, elk wat hen betreft, opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. Die bevoegdheid zal uiteraard met naleving van de hogere normen (met inbegrip van de internationale normen) worden uitgeoefend en onder meer van artikel 23 van de Grondwet. »

De kinderbijslag kan dus wel degelijk loonafhankelijk worden gemaakt of, zoals in de geciteerde voorbeelden, niet langer worden toegekend bij inkomens boven 1 miljoen euro. Eventueel kan worden beslist om meer kinderbijslag toe te kennen voor het eerste kind en minder voor de volgende kinderen. De grondwettelijke verankering moet wel steeds gerespecteerd blijven.

Volgens de heer Ide probeert de staatssecretaris de commissie ervan te overtuigen dat het in casu om een volledige bevoegdheidsoverdracht gaat. Maar de standstill-verplichting blijft steeds gelden. Met andere woorden, de federale « schoonmoeder » is nooit veraf.

Verder wil de heer Ide ook weten of de controlebevoegdheden mee worden overgeheveld. Als er onregelmatigheden worden vastgesteld, wie zal dan ingrijpen en bestraffen ? Wordt de controle door de RKW ook mee overgeheveld ? En wat met de controle door de sociale inspectie ?

Wat het administratief beheer betreft, moet er een samenwerkingsakkoord worden gesloten. Indien dat niet gebeurt, dan ontstaat er een bevoegdheidsvacuüm. Wat wordt hieronder verstaan en wie zal dat beoordelen ? Wat gebeurt er dan ?

Hoe zal de Vlaamse Gemeenschap kunnen beschikken over de gegevens (zoals de sociale status van de ouders) die nodig zijn voor de vaststelling van de kinderbijslag ? Zal hiervoor een bijdrage verschuldigd zijn aan de kruispuntbank ? Werden hierover al afspraken gemaakt ?

De heer Laeremans stelt dat de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie dus de bevoegdheid hebben om de bedragen van de kinderbijslag te wijzigen, maar dat globaal bekeken de bescherming niet aanzienlijk mag veranderen. Wat betekent dat concreet ? Mag een gemeenschap beslissen om de kinderbijslagen met 25 % te doen dalen ?

Spreker onderstreept dat de federale overheid slechts 87,5 % van de financiering voor haar rekening neemt, hetgeen uiteraard grote gevolgen zal hebben voor de kinderbijslag want het gaat hier om aanzienlijke bedragen.

Volgens staatssecretaris Verherstraeten vermengt de heer Laeremans twee debatten, namelijk het debat over de bijzondere financieringswet en het debat over het aandeel van de gemeenschappen in de sanering van de overheidsuitgaven. Dat is niet hetzelfde verhaal. Zowel de bevoegdheid als de middelen inzake gezinsbijslagen worden volledig overgeheveld. Kinderbijslagen mogen alleen aanzienlijk worden verminderd om redenen van algemeen belang. Betwistingen over de invulling van dat algemeen belang worden beslecht door het Grondwettelijk Hof.

De heer Ide vindt het niet logisch dat een volledige bevoegdheidsoverdracht gebonden is aan de verplichting om globaal alles bij het oude te laten. Wijzigingen kunnen enkel worden doorgevoerd wanneer zij door het algemeen belang zijn verantwoord.

Spreker haalt het Franse voorbeeld aan waar de kinderbijslag per gezin beperkt is tot een bepaald aantal kinderen. Hij wijst erop dat de demografie van een regio kan worden gestuurd door middel van de kinderbijslag. Een gelijkaardig beleid zou een serieuze besparing kunnen beteken en middelen vrijmaken voor andere beleidsgebieden, zoals bijvoorbeeld ouderenzorg. Is zoiets mogelijk ? Zo ja, waarom is er dan sprake van een verbod om globaal iets te veranderen ?

De heer Delpérée herinnert eraan dat artikel 22bis van de Grondwet niet de bedoeling heeft een volledige definitie te geven van de rechten van het kind. Het kind geniet alle rechten en vrijheden die in titel II van de Grondwet zijn opgenomen (artikelen 8 tot 32).

In artikel 23 wordt trouwens voortaan ook het recht op sociale zekerheid vastgelegd. Traditioneel onderscheidt men vijf pijlers in de sociale zekerheid. Één van die pijlers is de kinderbijslag.

Staatssecretaris Verherstraeten voegt daaraan toe dat de federale wetgever in het licht van artikel 23 van de Grondwet evenmin kan beslissen om de kinderbijslag af te schaffen. De bevoegdheid die de gemeenschappen binnenkort inzake gezinsbijslagen zullen hebben, is dus even ruim als de bevoegdheid waarover de federale overheid thans beschikt.

De heer Delpérée herinnert eraan dat de Grondwet geen federale norm is. De Grondwet geldt voor het federale, het gemeenschaps- en het gewestelijke niveau.

De heer Ide begrijpt nog steeds niet waarom er dan globaal niets aan de kinderbijslag mag worden gewijzigd.

Staatssecretaris Verherstraeten verduidelijkt nogmaals dat de gemeenschappen, net zoals de federale wetgever nu, de kinderbijslag niet aanzienlijk mogen verminderen, tenzij het algemeen belang dat verantwoordt. Het Grondwettelijk Hof zal een dergelijk decreet aan artikel 23 van de Grondwet toetsen.

De heer Delpérée merkt op dat er altijd maar gesproken wordt over een verlaging van de kinderbijslag. Waarom wordt er nooit aan een verhoging gedacht.

De heer Laeremans begrijpt dat de kinderbijslag tot de sociale zekerheid behoort en dat men een verkregen recht niet zomaar kan afnemen. Maar in welke mate kan er wel iets worden gewijzigd ?

Stel dat de Vlaamse regering voor nieuwgeboren kinderen een beleid wil voeren dat gelijkaardig is aan het Franse systeem en de situatie ongewijzigd laat voor kinderen voor wie al kinderbijslag wordt toegekend. Is dat mogelijk ?

De heer Verherstraeten, staatssecretaris voor Staatshervorming, antwoordt dat men de problematiek niet individueel maar globaal moet benaderen. Er wordt door de overdracht niet meer afbreuk gedaan aan de autonomie die de gemeenschappen in de toekomst zullen hebben, dan aan die waarover de federale wetgever nu beschikt.

De heer Anciaux sluit zich daarbij aan. De volle bevoegdheid wordt naar de gemeenschappen overgeheveld. Die bevoegdheid ligt vandaag in de handen van de federale overheid. Vandaag kan de federale overheid niet beslissen om bijvoorbeeld de gezinsbijslag af te schaffen. De federale overheid kan daarentegen wel beslissen om een verschuiving door te voeren of om voor de eerste twee kinderen meer kindergeld toe te kennen. Het globale pakket blijft in grote mate, min of meer, behouden. Als een wetgever of een decreetgever hieraan ernstige wijzigingen wil aanbrengen, dan moet dat op basis van het algemeen belang kunnen worden gerechtvaardigd. De meeste regels die vandaag worden uitgevaardigd, moeten trouwens op basis van het algemeen belang gemotiveerd worden. De staatssecretaris heeft verklaard dat de Grondwet één van de toetsstenen is in deze materie, onder controle van het Grondwettelijk Hof. Dat betekent dat wetgeving die strijdig is met het algemeen belang, door het Grondwettelijk Hof zal worden vernietigd. En dat, ongeacht of die wetgeving federaal, gewestelijk of communautair is.

De heer Ide wenst een verduidelijking van het bijzonder vage begrip « min of meer ».

De heer Verherstraeten, staatssecretaris voor Staatshervorming, repliceert dat elke regelgeving met algemene kwalificaties werkt. Elk detail of elke casus kan niet bij wet worden geregeld.

De essentie van deze hervorming is dat de standstill reeds bestaat. Wat de definiëring betreft, verwijst hij naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof die van toepassing blijft. Dit houdt in dat de deelstaten in de toekomst kunnen beslissen om de gezinsbijslag te vermeerderen of ongewijzigd te laten. Dat betekent ook dat de deelstaten in de toekomst kunnen beslissen om de gezinsbijslag beperkt te verminderen. Een aanzienlijke vermindering is en zal alleen maar mogelijk zijn indien het algemeen belang dat verantwoordt. Op dit ogenblik is ook de federale overheid aan die verplichting gebonden.

Ten slotte citeert hij de toelichting bij artikel 47 van het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (stuk Kamer, nr. 53-2974/1) : « (...) De bepaling van de financiële middelen gaat uit van een basisbedrag dat is vastgesteld op 6 403 683 360 euro voor het begrotingsjaar 2013 en dat overeenstemt met de totale begrotingskredieten voor dat jaar, met inbegrip van het aandeel van de Duitstalige Gemeenschap. (...) »

De heer Ide dringt aan op een verduidelijking van het concept « aanzienlijke vermindering ». Spreekt men over een miljard of over een miljoen euro ? Wat bedoelt de staatssecretaris hier precies mee ?

De realiteit is dat de cdH jaren geleden heeft geëist dat het recht op kinderbijslag grondwettelijk verankerd zou worden. Met als gevolg dat de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid nu naar het Grondwettelijk Hof wordt doorgeschoven terwijl het eigenlijk aan de wetgever toekomt om dergelijke beleidskeuzes te maken. Op die manier wordt het Grondwettelijk Hof een soort « superinstituut ».

De heer Laeremans is eveneens van oordeel dat de regering veel macht geeft aan het Grondwettelijk Hof.

De heer Mahoux herinnert eraan dat het Grondwettelijk Hof reeds een belangrijke plaats inneemt in ons institutioneel landschap. De voorgestelde hervorming vloeit voort uit de vaststelling dat de kinderbijslag een belangrijk onderdeel is van ons socialezekerheidssysteem en dat men, wanneer men die bevoegdheid overhevelt naar de deelstaten, moet garanderen dat de hiervoor bestemde budgetten niet krimpen.

Hij zou graag een concreet geval vernemen dat bewijst dat de kinderbijslag stevig verminderd moet worden met het oog op het algemeen belang.

De heer Ide tracht de bevoegdheden aan een concrete toets te onderwerpen. Mag de Vlaamse Gemeenschap bijvoorbeeld de helft van de miljarden die ze zal krijgen, gebruiken voor de organisatie van gratis kinderopvang en ter compensatie de kinderbijslag halveren ?

Volgens de heer Anciaux is dat mogelijk.

Senator Ide stelt het nog extremer : Vlaanderen beslist geen kinderbijslag meer toe te kennen, maar depots op te richten waar pampers, fopspenen, kleren en dergelijke kunnen worden opgehaald. Kan dat ?

Volgens de heer Anciaux is dat zonder enige twijfel mogelijk. Er wordt immers nergens bepaald dat er geld moet worden uitgekeerd.

Een andere vraag van de heer Ide betreft de samenwerkingsakkoorden. Hij leest dat er samenwerkingsakkoorden moeten worden gesloten, zowel in de overgangsfase als nadien. In de overgangsfase zijn er samenwerkingsakkoorden tussen de GGC en de gemeenschappen, voor de samenwerkingsakkoorden nadien komt het federale niveau erbij. Waarom dat verschil ? Ook de Raad van State maakte daar een opmerking over. Een tweede samenwerkingsakkoord is bijzonder belangrijk om tot uitvoering te komen vermits het de uitwisseling van administratieve gegevens regelt. Wat als er geen akkoord wordt gesloten omdat de federale overheid bijvoorbeeld een exuberante prijs vraagt voor het gebruik van de Kruispuntbank ? Wordt alles dan uitgesteld ? Kan dat worden aangegrepen om alles op de lange baan te schuiven ?

De heer Verherstraeten antwoordt dat dit tweede probleem bij amendement zal worden verholpen (zie amendement nr. 22 — stuk Senaat, nr. 5-2232/4).

Met betrekking tot de vraag van de heer Mahoux naar de definitie van het begrip algemeen belang verwijst de heer Verherstraeten naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof dat bijvoorbeeld budgettaire redenen als redenen van algemeen belang heeft aanvaard.

Inzake de vragen van de heer Ide wil staatssecretaris Verherstraeten zich niet op glad ijs wagen. Het komt de rechter toe over individuele casussen te oordelen. Het lijkt de heer Verherstraeten echter perfect mogelijk dat een gemeenschap met budgetten schuift, zodat een deel van de middelen bestemd bijvoorbeeld voor de kinderbijslag wordt doorgeschoven naar kinderopvang, of vice versa. Betwistingen daarover zullen door het Grondwettelijk Hof worden beslecht.

De heer Ide merkt op dat men zo op termijn terechtkomt in een « gouvernement des juges ». De wetgever moet weten wat hij wil.

De heer Anciaux meent dat, als de Vlaamse regering zou beslissen om de door de heer Ide geschetste maatregelen te nemen en kan aantonen dat de bijkomende investering in kinderopvang in het algemeen belang is, geen enkele rechter die beslissing zal vernietigen.

De heer Ide stelt tot zijn verbazing vast dat de heer Anciaux eerst twijfelde over de mogelijkheid, maar zijn mening nu blijkbaar herzien heeft nadat de staatssecretaris standpunt heeft ingenomen.

De heer Anciaux verduidelijkt dat een dergelijke beslissing, zonder motivering, moeilijk zou kunnen liggen. De toetsing gaat niet over de maatregel zelf, maar over de vraag of hij al dan niet in het algemeen belang is. Een forse ingreep is mogelijk op voorwaarde dat zij door het algemeen belang is ingegeven. Een regering die over een meerderheid in het Parlement beschikt en stelt dat bepaalde middelen in het belang van de gemeenschap worden overgeheveld om bijvoorbeeld gratis kinderopvang mogelijk te maken, zal niet snel door een rechter worden teruggefloten. Er kunnen natuurlijk wel problemen rijzen wanneer een dergelijke maatregel niet afdoende gemotiveerd is.

De heer Ide meent dat, aan het einde van de rit, het Grondwettelijk Hof nog steeds zal oordelen wat het algemeen belang inhoudt. Dat gaat behoorlijk ver.

De heer Delpérée merkt op dat standstill geen nieuw begrip is. Het is een bestaand juridisch principe dat net zoals het proportionaliteits- of het subsidiariteitsbeginsel door het Grondwettelijk Hof, de Raad van State en het Europees Hof voor de rechten van de mens wordt toegepast.

Spreker kan zich goed voorstellen dat een gemeenschap oordeelt dat bijvoorbeeld de geboortepremie meer belang moet krijgen ten nadele van de kinderbijslag, zonder dat het globale evenwicht wordt verstoord. De gemeenschappen hebben dus een zekere autonomie in de uitoefening van hun bevoegdheden. Men mag er dus niet van uitgaan dat hun bevoegdheden in dezen zouden worden beknot.

Artikel 23, tweede lid, van de Grondwet stelt dat de economische, sociale en culturele rechten worden gewaarborgd door de wet, het decreet of de ordonnantie, rekening houdend met de bevoegdheidsprincipes. Vanaf het ogenblik dat de kinderbijslag tot het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen behoort, behoort de regelgeving dienaangaande toe aan de decreetgever. Er wordt dus een globale overdracht van bevoegdheid gerealiseerd. Er blijft geen soort van immanente federale bevoegdheid.

De heer Deprez onderschrijft de visie van de heer Anciaux. Eenmaal de overdracht gerealiseerd is, zal Vlaanderen alles kunnen doen wat de federale overheid nu doet. De bevoegdheid inzake kinderbijslag wordt volledig overgedragen aan de gemeenschappen. De Vlaamse Gemeenschap zal in haar beleid natuurlijk wel rekening moeten houden met de door de Grondwet en internationale verdragen gewaarborgde rechten. Wil Vlaanderen stommiteiten uithalen, dan kan ze dat, maar dan zal de rechter tussenbeide komen, net zoals die dat nu reeds op federaal niveau kan doen. De Vlaamse Gemeenschap zal dus geen decreet kunnen uitvaardigen dat de kinderbijslag ontzegt aan de Franstaligen in de zes randgemeenten of dat migrantenkinderen geen recht openen op kinderbijslag. Het beginsel van het algemeen belang betekent dat iedereen aan dezelfde norm onderworpen is en dat een verschil in behandeling op een redelijke en objectieve rechtvaardiging gebaseerd moet zijn, met respect voor de Grondwet en het internationaal recht.

Vlaanderen zal dus alles kunnen doen wat België nu kan doen, maar het zal niet kunnen doen wat België nu ook niet kan doen krachtens de Grondwet en het internationaal en supranationaal recht. De vraagstelling van de heer Ide is daarom puur theoretisch.

De heer Ide denkt dat het Grondwettelijk Hof dit verslag ongetwijfeld met grote belangstelling zal doornemen, omdat het misschien wat duidelijkheid zal scheppen over de draagwijdte van het begrip algemeen belang.

Voorts wenst hij te weten of een gemeenschap het kindergeld kan koppelen aan de schoolplicht of aan een bezoek aan Kind & Gezin.

De heer Mahoux meent dat deze vraag moeilijker te beantwoorden is omdat ze van een andere orde is en niets te maken heeft met wat hier wordt besproken. Sommige beslissingen kunnen moeilijk liggen omdat zij als discriminatoir kunnen worden beschouwd. Het voorbeeld van de heer Ide bevat een element dat als discriminatoir zou kunnen worden beschouwd. Dat is natuurlijk een andere reden om een maatregel aan te vechten, maar deze kwestie valt buiten het bestek van de hervorming die hier besproken wordt.

Staatssecretaris Verherstraeten heeft op dit thema al uitvoerig commentaar gegeven. Hij heeft de algemene principes geschetst en verklaard niet aan casuïstiek te willen doen. Concrete geschillen dienen door rechters te worden beslecht. De wetgeving die op federaal, regionaal of communautair niveau wordt uitgevaardigd, kan gelukkig nog altijd door het Grondwettelijk Hof worden getoetst. Die rechterlijke controle zal ook blijven bestaan in de confederale Staat die de N-VA voorstaat.

De heer Ide wijst erop dat de Raad van State in zijn advies bezwaar heeft gemaakt omdat de toewijzing van de gezinsbijslagen aan de GGC in strijd is met artikel 128, § 2, van de Grondwet. Zal dat probleem bij amendement worden aangepakt ?

Staatssecretaris Verherstraeten ontkent dit en verwijst naar de artikelsgewijze bespreking.

Arbeidsmarktbeleid

De heer Ide stelt vast dat de bevoegdheid inzake arbeidsmarktbeleid vandaag verdeeld is over de gemeenschappen, de gewesten en de federale overheid. Men zou verwachten dat dit nu verandert en er homogene bevoegdheidspakketten worden overgedragen. Dat is echter geenszins het geval. Spreker citeert enkele opiniemakers :

— « De regering-Di Rupo spreekt van de grootste staatshervorming ooit, een Copernicaanse revolutie zelfs. Financieel gezien klopt dat, maar zal het Belgische financieel federalisme daardoor beter functioneren ? Het valt te betwijfelen. Eigenlijk rammelt deze Staatshervorming en vooral de nieuwe financieringswet aan alle kanten. Eigen aan het Belgische federaliseringsproces is dat uitgavenbevoegdheden en activa worden overgedragen, financieringsverantwoordelijkheden en passiva (de historische staatsschuld) blijven grosso modo federaal. » (Alain Mouton, Trends, 10 juli 2013);

— « Zorgt de zesde Staatshervorming voor homogene bevoegdheden ? Neen. Wel integendeel, haast nooit werden bevoegdheden op zo'n versnipperde wijze overgedragen » (professor Vuye, De Tijd, 11 juli 2013);

— « De jongste staatshervorming bevat ontzettend veel conflictstof. Er liep een rilling over mijn rug toen ik staatssecretaris Melchior Wathelet die duizend bladzijden tekst aan de premier zag geven. » (Hugo De Ridder, Humo, juli 2013);

— « Het arbeidsmarktbeleid oogt als een vette kluif in de staatshervorming. Gek veel responsabilisering levert dat echter niet op. » (Isabel Albers in de Standaard, november 2010 als reactie op de toen voorgestelde 4,8 miljard zogenaamde overdrachten arbeidsmarktbeleid).

Uit de inleidende uiteenzetting blijkt dat het doelgroepenbeleid wordt geregionaliseerd, maar hierop wordt in uitzonderingen voorzien, waarop dan opnieuw uitzonderingen worden ingesteld. Men zal moeten toegeven dat dit een regionalisering « op zijn Belgisch » is die de zaken enorm compliceert. De voorgestelde regeling leidt noch tot responsabilisering noch tot meer efficiënt beheer. Zo rijst bijvoorbeeld de vraag of het Vlaams Gewest een specifiek doelgroepenbeleid voor oudere werknemers mag voeren en de specifieke maatregelen voor andere doelgroepen mag stopzetten zodat de daaraan gekoppelde budgetten kunnen worden aangewend voor een structureel arbeidsmarktbeleid. Is dat mogelijk ? In ontkennend geval, blijft er telkens een federale « schoonmoeder ».

De heer Anciaux verwijst naar de toelichting bij het voorstel van bijzondere wet (stuk Senaat, nr. 5-2232/1, p. 116) dat hierover uitdrukkelijk het volgende stelt :

« Het voorstel strekt er verder eveneens toe om het doelgroepenbeleid over te dragen aan de gewesten, zoals hieronder bepaald. Deze bevoegdheid moet ruim uitgelegd worden. »

Spreker benadrukt dat de bevoegdheid van de gewesten derhalve zeer ruim is.

De heer Ide repliceert dat dit antwoord vaag is en geen rationele benadering inhoudt. Het voorstel van bijzondere wet stelt immers dat de gewesten geen structurele RSZ-verminderingen kunnen toekennen, vermits die bevoegdheid uitdrukkelijk federaal blijft. Derhalve kunnen de gewesten geen structureel arbeidsmarktbeleid voeren.

De heer Anciaux antwoordt dat aan de gewesten de bevoegdheid wordt verleend om verminderingen op de sociale werkgeversbijdragen toe te kennen voor doelgroepen. Dat is zeer duidelijk en houdt wel degelijk een responsabilisering van de gewesten in.

De heer Ide betwijfelt of alle Vlaamse werknemers tussen achttien en vijfenzestig jaar als een doelgroep kunnen worden beschouwd.

De heer Anciaux betwist niet dat de sociale zekerheid niet in zijn geheel wordt gesplitst.

De heer Laeremans meent dat het tegenovergestelde waar is : de sociale zekerheid wordt helemaal niet gesplitst, met uitzondering van enkele aspecten ervan, zoals bijvoorbeeld de gezinsbijslagen.

De heer Anciaux bestrijdt deze voorstelling van zaken : grote delen van de gezondheidszorg, het gezinsbeleid, het ouderenbeleid en het arbeidsmarktbeleid worden overgeheveld naar de gemeenschappen en de gewesten.

De heer Laeremans verwijst naar de toelichting bij het voorstel van bijzondere wet (stuk Senaat, nr. 5-2232/1, p. 12) dat hierover uitdrukkelijk het volgende stelt :

« De bevoegdheid voor structurele RSZ-verminderingen, bepaalde verminderingen van sociale bijdragen en de vrijstelling van het doorstorten van de bedrijfsvoorheffing blijft federaal. »

De federale overheid behoudt derhalve een zeer ruime bevoegdheid op het vlak van de sociale zekerheid.

De heer Ide stelt vast dat de gemeenschapsbevoegdheid inzake beroepsomscholing en -bijscholing in Brussel naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie wordt overgeheveld, dus de facto naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Dat is geen goede zaak, vermits het onderwijsbeleid op het niveau van de gemeenschappen behouden blijft en er derhalve geen afstemming mogelijk is van beide beleidsdomeinen : waar de VDAB in Vlaanderen wil bijdragen aan het onderwijsbeleid, zeker voor jonge schoolverlaters, zal Actiris dat in Brussel wellicht niet doen.

Bij alle bevoegdheden die naar de gewesten, de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie worden overgeheveld, zullen overigens de bijbehorende ambtenaren eveneens moeten worden overgeheveld, terwijl de federale overheid haar personeelsleden precies zoveel mogelijk wenst te behouden.

De heer Ide geeft nog een voorbeeld van een manke bevoegheidsoverdracht : de regelgeving voor de arbeidskaarten A en B wordt overgedragen aan de gewesten, maar het uitreiken van een verblijfsvergunning blijft een federale bevoegdheid. Het ene kan evenwel niet zonder het andere. Bovendien is er de Europese richtlijn van de « single permit ». Die richtlijn verplicht de lidstaten om aan migranten van derde landen (dus ook economische migranten) één document af te leveren dat zowel hun verblijfstatus als hun recht om arbeid te verrichten in die lidstaat attesteert. Deze richtlijn zal binnenkort moeten worden omgezet. De migrant moet dus terecht kunnen in één loket dat zowel zijn verblijfsstatus onderzoekt, als zijn recht op toegang tot de arbeidsmarkt attesteert. Als men dit toepast op de Belgische situatie waar deze twee aspecten bij verschillende beleidsniveaus worden ondergebracht, dan zal men creatief te werk moeten gaan om een goede en gedegen uitvoering van de richtlijn te kunnen bewerkstelligen.

Dit voorbeeld is illustratief voor de bevoegdheidsoverdrachten in sociale aangelegenheden, zoals ze door het voorstel van bijzondere wet nr. 5-2232/1 worden geregeld : sommige delen worden overgeheveld, maar telkens worden hierop zeer ruime uitzonderingen vermeld. De interpretatie daarvan wordt bewust vaag gelaten. Het is nochtans de bijzondere wetgever die precies de omvang van de bevoegdheden van elk niveau moet aflijnen, opdat het Grondwettelijk Hof de maatregelen van de verschillende overheden kan toetsen aan de bevoegdheidsverdelende regels. Dit gebeurt hier niet : de voorgestelde regeling is te vaag. Inzake gezondheidszorg en arbeidsmarktbeleid kan men dan ook spreken van een gemiste kans om een homogeen beleid te voeren. Telkens wordt een federale « schoonmoeder » behouden.

De heer Anciaux betwist dat dat het geval zou zijn in de sector van de gezinsbijslagen.


De heer Laeremans merkt op dat de voorgestelde staatshervorming zeer complex is. Alles wordt aan elkaar gekoppeld waarbij een bazige Belgische schoonmoeder blijft voortleven.

In dat licht had spreker, als eerste algemene vraag, graag vernomen welke budgetten zullen worden getransfereerd, in welke sectoren, onder welke voorwaarden — bijvoorbeeld inzake samenwerkingsakkoorden —, met welke verplichtingen en tegen welke kostprijs. Kan er ook worden meegedeeld hoeveel ambtenaren er zullen worden overgeheveld ? Klopt het dat het federale niveau nog altijd een zeer zwaar overwicht zal hebben ? Ook wat de ambtenaren betreft ? Kan er ook klaarheid worden geschapen over de toekomstige opdrachten van het Rekenhof ?

Spreker merkt ook op dat er een spectaculair aantal remmen worden ingebouwd. De staatssecretaris bevestigde dat er zevenentwintig samenwerkingsakkoorden zullen worden afgesloten. Sommige van die akkoorden worden in de toelichting aangekondigd, terwijl andere bij wet zullen zijn voorgeschreven. Wat is de rechtskracht van een vermelding in de toelichting ? Welke sanctie geldt er wanneer een dergelijk aangekondigd akkoord niet wordt afgesloten ?

Wat de voorgestelde bevoegdheidsoverdracht betreft, verklaart het lid dat de beloofde homogene samenvoeging van bevoegdheden slechts voor een aantal beleidsdomeinen is gelukt, bijvoorbeeld op het vlak van het ouderenbeleid. Maar meestal zullen de beleidsbevoegdheden nog meer versnipperd zijn. Bovendien blijven de belangrijkste beleidsbevoegdheden vaak aan het federale niveau voorbehouden. De bewegingsruimte van de deelstaten om in die domeinen een eigen beleid te voeren, wordt heel sterk ingeperkt door het federaal normatief kader waarbinnen zij dienen te opereren.

Gezondheidszorg en gezinsbeleid

Wat de problematiek van de gezondheidszorg en het gezinsbeleid betreft, verwijst de heer Laeremans naar de resoluties van het Vlaams Parlement uit 1999. Zij stelden duidelijk dat deze domeinen integraal naar de deelstaten moesten worden overgeheveld en dat aan de Brusselse inwoners de keuze moest worden gelaten om toe te treden tot één van de twee deelstaatsystemen. Zij stelden ook dat er voorrang moest worden verleend aan de opbouw van België vanuit twee deelstaten. Daar is nagenoeg niets van terecht gekomen. Brussel wordt zelfs vergewestelijkt, met bijvoorbeeld extra culturele bevoegdheden. Die worden echter wel uitdrukkelijk uitgesloten door artikel 39 van de Grondwet. Blijkbaar maakt men van Brussel dus een soort gewestgemeenschap.

Wat het gezinsbeleid betreft, is die vrije keuze er in Brussel absoluut niet. Bovendien wordt het gezinsbeleid ook niet in zijn geheel overgeheveld. Zo wordt de fiscale aftrek voor kinderen ten laste en voor de kinderopvang niet overgeheveld. Daardoor wordt een samenhangend gezinsbeleid erg moeilijk.

In verband met de gezondheidszorg had Vlaanderen gevraagd om dat domein exclusief aan de gemeenschappen toe te wijzen. Nu schat de heer Laeremans dat ongeveer 4,2 miljard euro wordt overgeheveld. Kan de staatssecretaris dat bevestigen ? Dat bedrag vertegenwoordigt nog altijd maar een klein deel van het gezondheidsbeleid. De hele ziekte- en invaliditeitsverzekering, alsook het belangrijkste instrument van dat beleid, het RIZIV, blijven immers federaal. Bovendien zal de federale overheid nog altijd een belangrijke regisseursrol blijven spelen, namelijk door de oprichting van het nieuwe Instituut dat moet dienen voor een gemeenschappelijk gezondheidsbeleid.

Voorts is de responsabilisering van de gewesten en gemeenschappen ook grotendeels op de lange baan geschoven. Zo zijn er te weinig stimuli voor een echt preventiebeleid.

Daartegenover staat dat de bevoegdheid inzake bouw en infrastructuur van ziekenhuizen naar de gemeenschappen wordt overgeheveld. De financiering van de ziekenhuizen, evenals de exploitatie ervan blijven echter een federale bevoegdheid. Regels inzake groot onderhoud en renovatie van ziekenhuizen worden dan weer een bevoegdheid van de gemeenschappen. De reconversie van ziekhuisbedden wordt dan weer onderworpen aan bilaterale akkoorden. Dat is voor de heer Laeremans hopeloos complex.

De procedure vastgelegd in artikel 6 is tevens hopeloos vertragend : elk voorontwerp of voorstel van decreet inzake ziekenhuisbeleid dient te worden voorgelegd aan het Rekenhof en de federale regering. Er wordt in een uitgebreid overleg voorzien met als gevolg een maandenlange procedure.

De volledige bevoegdheid inzake psychiatrische verzorgingstehuizen wordt weliswaar overgedragen, maar niet wanneer het ziekenhuizen zijn of een onderdeel van een ziekenhuis. Dus incoherentie troef.

De « long-term-care »-revalidatie gaat naar de gemeenschappen en wordt zelfs volledig uit het RIZIV gehaald. Maar de overige revalidatieovereenkomsten (met name de niet « long term care »-revalidatie) behoren nog tot de federale bevoegdheid inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering. Hier ontstaan schemerzones en onduidelijke overgangssituaties.

De heer Laeremans concludeert dat de institutionele meerderheid een zeer ingewikkelde bevoegdheidsverdeling voorstelt. Spreker geeft daarvan nog het volgende voorbeeld :

« De federale overheid blijft bevoegd om de voortgang van de betaling van de inkomensvervangende tegemoetkoming of de integratietegemoetkoming te verzekeren, na het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaar, van de personen met een handicap die reeds een tegemoetkoming ontvingen voor hun vijfenzestigste verjaardag. De deelstaten kunnen een toeslag geven in het kader van de THAB.

De gemeenschappen worden bevoegd voor de toekenning van de THAB aan personen waarvan de handicap erkend wordt na het bereiken van de leeftijd van vijfenzestig jaar. » (zie stuk Senaat, nr. 5-2232/1, toelichting, blz. 52).

Spreker pleit dan ook voor een integrale overheveling van de gezondheidszorg in plaats van zo'n ingewikkeld kluwen.

Arbeidsmarktbeleid

Het arbeidsmarktbeleid blijft volgens de heer Laeremans eveneens hopeloos ingewikkeld. De meeste bevoegdheden blijven federaal :

— de regels inzake arbeidsrecht (ook cao's) en sociale zekerheid;

— het sociaal overleg en het loonbeleid;

— de werkloosheidsvergoedingen;

—  de arbeidsongevallen en beroepsrisico's;

—  de jaarlijkse vakantie;

—  de faillissementsverzekering.

Volgens de heer Laeremans blijven zeer belangrijke beleidsinstrumenten in handen van de federale overheid : « Ingevolge dit communautaire akkoord wordt de bevoegdheid over enkele kleinere deelaspecten (controle op de beschikbaarheid, doelgroepenbeleid, enkele onderdelen met betrekking tot arbeidsbemiddeling, ...) verder naar de gemeenschappen en de gewesten overgeheveld, maar de federale overheid blijft zelfs voor deze kleinere deelaspecten meestal nog wel ergens een vinger in de pap houden. In een aantal gevallen worden enkel programma's overgedragen (leefloners, startbaanovereenkomsten, ...), maar blijven alle beleidsinstrumenten in handen van de federale overheid. Essentieel is evenwel dat het wetgevende aspect, dus het normatieve kader, waaronder de belangrijke regels met betrekking tot het arbeidsrecht en de sociale zekerheid, federaal verankerd blijven, wat de bewegingsruimte van de deelstaten zeer sterk beperkt. Ook de RVA blijft een federale instelling. Concreet zullen er daardoor bijvoorbeeld geen Vlaamse cao's kunnen worden afgesloten en zullen de werkloosheidsuitkeringen federaal geregeld blijven, en dit ondanks het feit dat er twee zeer verschillende arbeidsmarkten in dit land bestaan. Al bij al worden dus wel belangrijke middelen overgeheveld ter waarde van 4,3 miljard euro, maar houdt de federale overheid de touwtjes nog altijd stevig in handen door essentiële elementen van het arbeidsmarktbeleid in eigen hand te houden. Nefast is ook dat de gewesten te weinig worden geresponsabiliseerd voor het beleid dat ze voeren. » (nota « De zesde staatshervorming : Vlaanderen opgelicht » gepubliceerd op www.splits.be).

Economische migratie en tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten

Het feit dat de gewesten voortaan bevoegd worden voor de arbeidskaarten A en B maar niet voor de arbeidskaarten C valt niet uit te leggen. Hierdoor blijft er een compleet overbodige federale instantie bestaan.

Controle op de beschikbaarheid

Ook hier is sprake van een zeer ingewikkelde bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de gewesten. Spreker meent dat de gewesten vooral het hulpje van de federale overheid worden, vermits het normatief kader federaal blijft.

Zeer complex is dat het doelgroepenbeleid naar de gewesten gaat, maar de rest van het loonbeleid tot het federaal niveau blijft behoren. Dat wordt zeer complex voor werkgevers, die nu volop met twee overheden zullen moeten onderhandelen. Dat zal tot conflicten leiden.

Outplacementregeling

Ook hier moet spreker een versplintering vaststellen :

—  de gewesten worden bevoegd voor de inhoudelijke vereisten voor outplacement die niet in de CAO's 51 en 82 vastliggen;

— de gewesten worden bevoegd voor de outplacement bij herstructurering;

in geval van collectief ontslag wordt het federale niveau bevoegd want dan is er een inschakelingsvergoeding en die behoort tot het arbeidsrecht;

—  de gewesten worden eveneens bevoegd voor het opleggen van sancties aan werkgevers maar de sanctieregeling ten aanzien van werknemers blijft federaal;

—  bij sociale conflicten zullen twee regeringen zich aangesproken voelen en tegelijk ook een paraplupolitiek voeren.

Ook energiebeleid en verkeersveiligheid blijven zeer zwaar versnipperd.

Provincies

Wat de mogelijke afschaffing van de provincies betreft, wordt er opnieuw niet in een echte autonomie voor de gewesten voorzien. Er zijn te veel beperkingen en voorwaarden.

Justitie

Wat de bevoegdheidsoverdrachten inzake justitie betreft, had de institutionele meerderheid ook hier veel verder kunnen gaan. De heer Laeremans wenst dat justitie integraal wordt gesplitst, maar dat wordt door de hervorming van het gerechtelijk arrondissement Brussel onmogelijk gemaakt. Ook hier worden de zaken zeer complex : spreker refereert bijvoorbeeld naar de overheveling van het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht (NCET) naar de gemeenschappen.

Veiligheidsbeleid in Brussel

Ten slotte heeft de heer Laeremans ook heel wat bedenkingen bij de regeling van het veiligheidsbeleid in Brussel, waarbij de Brusselse minister-president de bevoegdheden van de gouverneur krijgt, maar niet in zijn hoedanigheid van minister-president, wel als « orgaan van de agglomeratie ». Brussel wordt daardoor de facto wel een « supergewest », met belangrijke veiligheidsbevoegdheden die de andere gewesten niet hebben.

Algemene vragen

Spreker heeft uiteindelijk nog een reeks vragen :

—  wat is de budgettaire omvang van de bevoegdheden die aan de deelstaten zullen worden overgedragen ?

—  welke bevoegdheden blijven federaal, zowel met inbegrip van de sociale zekerheid, als zonder ?

—  welke repercussies heeft dit op de ambtenaren ? Hoeveel federale ambtenaren zijn er, zowel met inbegrip van als zonder diegenen die in het domein van de sociale zekerheid werkzaam zijn ?

—  hoeveel ambtenaren zullen er worden overgeheveld naar Vlaanderen, Wallonië, Brussel, naar elk van de drie gemeenschappen en naar de GGC ? Klopt het dat het in totaal slechts zou gaan om een transfert van 8 000 van de 122 000 federale ambtenaren ? Zal er overleg worden opgestart zodat de gemeenschappen en de gewesten een correct aandeel van de ambtenaren krijgen die op het vlak van opleiding en competenties aan de eisen voldoen ?

—  aan het Rekenhof worden nieuwe opdrachten toebedeeld. Zal deze instelling daarvoor extra personeel krijgen of gaat het eerder om een werkverschuiving ? Wie zal dat financieren ? Blijft het Rekenhof een volledig federale instelling ?

De heer Laeremans heeft een aantal vragen in verband met de gezondheidszorg.

Vragen inzake gezondheidszorg

De organieke wetgeving inzake ziekenhuizen blijft federaal, maar de bouw, de infrastructuur en de afschrijvingen worden overgedragen aan de gemeenschappen. Toch beschouwt men « zware apparaten » als een deel van de organieke wetgeving (zie stuk Senaat, nr. 5-2232/1, toelichting, blz. 35). Wat verstaat men onder « zware apparaten » ?

Wat de contingentering betreft, is er veel onduidelijkheid (zie stuk Senaat, nr. 5-2232/1, toelichting, blz. 47 en artikel 6, blz. 202). De gemeenschappen worden bevoegd voor de contingentering van de gezondheidsberoepen, met uitzondering van het bepalen van het globaal aantal kandidaten dat jaarlijks toegang heeft tot de uitoefening van de verschillende beroepen. Op die manier wordt de contingentering van zijn substantie ontdaan. Want wat blijft er nog over van die bevoegdheid ? Het is een pure contradictio in terminis.

In het kader van de geestelijke gezondheidszorg is het niet duidelijk wat er met de nieuwe interneringsinstellingen in Gent en Antwerpen gaat gebeuren. Welke aspecten blijven federaal ?

Psychiatrische ziekenhuizen blijven een federale bevoegdheid, terwijl de verzorgingstehuizen een gemeenschapsbevoegdheid worden. Bestaan er cijfers over het aantal ziekenhuizen en verzorgingstehuizen ?

De geestelijke thuisverpleging maakt geen deel uit van de geestelijke gezondheidszorg buiten het ziekenhuis en blijft een federale bevoegdheid. Valt een patiënt, verbonden aan een verzorgingstehuis, die ambulant verzorgd wordt, in het federale bevoegdheidsdomein ?

Wat gebeurt er met de grote instellingen die deels erkend worden als psychiatrisch ziekenhuis en deel als psychiatrisch verzorgingstehuis ?

Betreffende ouderenzorg en revalidatie vraagt spreker zich af of het budget van de zorgvernieuwingsprojecten aan de gemeenschappen zal worden overgedragen.

De ambulante zorgverlening is in Vlaanderen sterker uitgebouwd dan in andere landsdelen, waardoor er op basis van de gebruikte verdeelsleutel in de bijzondere financieringswet een risico bestaat op onderfinanciering. Kunnen er cijfers worden gegeven van het aantal instellingen en bedden per gemeenschap ? Hoe wordt rekening gehouden met de verschillende realiteit ?

Er wordt in de toelichting (stuk Senaat, nr. 5-2232/1, blz. 25-33) een lange opsomming gegeven van koninklijke en ministeriële besluiten in het kader van de ouderenzorg. Spreker vindt de formulering onduidelijk en vraagt of het de bedoeling is om de tekst te lezen in de zin dat de opgesomde materies een minimum betekenen. Was het niet beter geweest om uitdrukkelijk op te sommen welke materies federaal blijven ? Wat blijft er precies federaal ?

Preventie was voor een deel al gedefederaliseerd maar er was sprake van een soort usurpatie als men kijkt naar wat er op het vlak van bijvoorbeeld kankerpreventie gebeurde. De preventie wordt nu uitdrukkelijker overgeheveld zodat er minder discussie over bestaat, maar er ontbreekt nog een stukje responsabiliseringsbeleid.

Betreffende het onderdeel preventie, stelt spreker de vraag of de vaccins die via de apotheek worden verkocht, na de Staatshervorming ook als preventie zullen worden beschouwd.

In verband met de gezondheidszorgberoepen is het niet duidelijk of ook de erkenning van stagemeesters en stageplaatsen wordt overgedragen. Worden de taken van de Provinciale Geneeskundige Commissies overgedragen ?

De bevoegdheid inzake mobiliteitshulpstukken wordt eveneens overgedragen aan de gemeenschappen. Heeft men zicht op de actuele verdeling over de gemeenschappen ? De Vlaamse administratie waarschuwt ervoor dat ze in de toekomst ingevolge de vergrijzing van de bevolking veel meer op deze hulpmiddelen een beroep zal moeten doen.

Er is sprake van de creatie van een interfederale ontmoetingsplaats gezondheidszorg. Wat moet men zich daarbij voorstellen ? Wat is daarvan de omvang ? Hoe verloopt de financiering ? In hoeveel personeelsleden wordt er voorzien ? Wat zijn de bevoegdheden ? Volgens spreker was het veel logischer geweest dat het bestaande federaal kenniscentrum een soort van embryo zou zijn voor de nieuwe instelling. Hoe gaan beide instellingen zich tegenover elkaar verhouden ?

Het E-Health-systeem is bijzonder belangrijk aangezien het een databank wordt voor alle terugbetalingen. Wat is de kostprijs daarvan vandaag en wat is de inschatting op langere termijn ? Spreker wenst ook te weten in welke mate dit zal worden verdeeld en op basis van welke verdeelsleutel. Hoeveel mensen werken daar op dit moment en is het de bedoeling dat ze een federaal statuut behouden ? Heeft Vlaanderen de mogelijkheid om in de toekomst te beslissen om alle terugbetalingen via E-Health te laten verlopen en niet meer via de ziekenfondsen ? Spreker gelooft niet in de rol die momenteel aan de ziekenfondsen wordt gegeven. Hij denkt dat er een meer nuttige rol kan worden gevonden voor de ziekenfondsen.

Wat de arbeidsaspecten van het gezondheidsbeleid betreft, is het onduidelijk of het budget voor de uitvoering van sociale akkoorden mee wordt overgedragen aan de gemeenschappen. Dezelfde vraag kan worden gesteld over de tewerkstelling in de sector via het Fonds Sociale Maribel en de subsidies voor de eindeloopbaan bij verpleegsters. Worden ook deze middelen overgeheveld ?

Vragen inzake arbeidsmarktbeleid

De heer Laeremans herinnert eraan dat, wat het arbeidsmarktbeleid betreft, de stelsels van alternerend leren overeenkomstig artikel 4 van het voorstel van bijzondere wet, naar de gemeenschappen worden overgeheveld. Ook hier blijven vraagtekens bestaan : welke onderdelen van de bevoegdheid inzake leerlingenwezen worden overgedragen ? Quid met de bestaande bevoegdheden van de Nationale Arbeidsraad en de paritaire comités ? Hoe zullen de regionale overheden worden betrokken bij de besluitvorming inzake het leerlingenwezen, bijvoorbeeld op het vlak van de sociale bijdragen ? Zowel op regionaal als op federaal vlak werkt men aan een harmonisering inzake het leerlingenwezen. In welke mate worden deze ontwikkelingen op mekaar afgestemd ?

Wat de personen betreft die recht hebben op maatschappelijke integratie, is de toelichting zeer onduidelijk. Kan de staatssecretaris hierover meer duiding geven ? Welke zijn de « gebruikers, die tot het arbeidsrecht behoren dat federaal is gebleven » (stuk Senaat, nr. 5-2232/1, toelichting, blz. 108) ?

Nopens de buitenlandse arbeidskrachten merkt spreker op dat de gewesten bevoegd worden voor de arbeidskaarten A en B, maar niet voor de arbeidskaarten C. Welke is de ratio legis hiervoor ? Moet de federale overheid hierop nog toezicht houden of een samenwerkingsakkoord afsluiten ? Het gaat om « vreemdelingen die niet naar België zijn gekomen om te werken » (stuk Senaat, nr. 5-2232/1, toelichting, blz. 110). Gaat het hier ook om personen die naar België komen met het oog op een gezinshereniging, zoals bijvoorbeeld de gehuwde partner of de kinderen ? In dat geval gaat het om 30 000 personen per jaar ! Kan de staatssecretaris per gewest meedelen hoeveel mensen beschikken over een arbeidskaart A, B of C ? Welke zijn de onderlinge verhoud