2-1390/2 | 2-1390/2 |
17 DECEMBER 2002
Art. 319
In het voorgestelde artikel 15 het derde lid vervangen als volgt :
« Het bedrag van deze bijdrage wordt door een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst vastgelegd. Het mag niet lager zijn dan de kostprijs van het outplacement dat de werknemer niet heeft genoten, vermeerderd met een bedrag dat is bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de Nationale Arbeidsraad. Bij ontstentenis van een voorstel, bepaalt de Koning het bedrag van de verhoging bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Bij ontstentenis van een collectieve arbeidsovereenkomst, wordt het bedrag van de bijdrage bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Nationale Arbeidsraad. »
Verantwoording
Artikel 16 van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers benadrukt terecht dat het bedrag moet worden bepaald in overleg met de sociale partners.
In die geest werd bij de NAR CAO nr. 82 van 10 juli 2002 gesloten, die bij koninklijk besluit algemeen verbindend werd verklaard. Artikel 12 van die CAO bepaalt dat de bijdrage 1 500 euro bedraagt.
Enerzijds is er geen enkele reden om een voorrecht dat welbewust aan de sociale partners werd toegekend, op losse schroeven te zetten.
Anderzijds zet het ontwerp van programmawet, door in te gaan tegen artikel 12 van de CAO, eigenlijk de hele CAO op losse schroeven.
Art. 321
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Indien er bij de RVA reserves zijn opgebouwd bij het stelsel van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen zou het verstandiger zijn die reserves rechtstreeks te gebruiken voor de PWA's en hun doelgroep (dit wil zeggen langdurig werklozen en mensen met een leefloon). Bijvoorbeeld :
indexering van het bedrag dat wordt toegekend aan de PWA-werknemer;
opleiding voor die werknemer.
De voorgestelde maatregel maakt deel uit van het kunst- en vliegwerk van de regering om de moeilijkheden bij het knopen doorhakken in het kader van de begroting 2003, te verdoezelen.
Art. 83
Aan dit artikel een § 7 toevoegen, luidende :
« § 7 De tegemoetkoming waarin § 1 voorziet, wordt ook ingevoerd voor kinderen die recht hebben op gewaarborgde kinderbijslag zoals bepaald in de wet van 20 juli 1971 wanneer de rechthebbende aangeworven is in een inschakelingsprogramma via een onderneming voor sociale economie zoals bepaald in artikel 59 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en in de artikelen 60, § 7, en 61 van de organieke wet betreffende de OCMW's van 8 juli 1976. »
Verantwoording
Het is de bedoeling ouders die gewaarborgde kinderbijslag genieten, maar die zijn opgenomen in een programma voor inschakeling in het arbeidsproces dat op federaal niveau georganiseerd wordt, een tegemoetkoming te garanderen in de opvangkosten voor een structuur van buitenschoolse opvang, voor de opvang van zieke kinderen, voor spoedeisende opvang of voor flexibele opvang.
Art. 84
In dit artikel de eerste volzin vervangen als volgt :
« Artikel 83 treedt in werking op 1 januari 2007. »
Verantwoording
De wijzigingen aan de financiering van de buitenschoolse opvang, de flexibele opvang, de spoedeisende opvang en de opvang van zieke kinderen door het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten zal belangrijke gevolgen hebben inzake inkomensderving.
Bij het vastleggen van de nieuwe middelen voor de gemeenschappen door middel van de Lambermontakkoorden, werd bepaald dat die nieuwe middelen slechts in 2007 beschikbaar zullen zijn. Daarom stelt dit amendement voor de inwerkingtreding van de bepalingen die de financiering door het FCUD wijzigen, tot die datum uit te stellen.
Art. 87bis (nieuw)
Een artikel 87bis (nieuw) invoegen luidende :
« Art. 87bis. De uitbreiding van het recht op kinderbijslag bedoeld in artikel 47 voor de kinderen geboren voor 1 januari 1996 treedt in werking op 1 januari 2005.
Verantwoording
Het invoeren van een verschillende behandeling tussen kinderen jonger en ouder dan zeven jaar op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet is begrijpelijk om budgettaire en administratieve redenen. Het is echter belangrijk dat die discriminatie in de tijd beperkt blijft.
Het invoeren van een streefdatum op 1 januari 2005 is ook een bemoedigend signaal voor de ouders.
Art. 90bis (nieuw)
Een artikel 90bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 90bis. § 1. Artikel 50quinquies van de gecoördineerde wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, opgeheven bij koninklijk besluit nr. 131 van 30 december 1982, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 50quinquies. Elk kind dat recht heeft op een maandelijkse kinderbijslag, ontvangt eenmaal per jaar, op het ogenblik van de betaling van de kinderbijslag van de maand augustus, eveneens een aanvullende forfaitaire toelage voor het begin van het schooljaar ten bedrage van :
75 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 6 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;
125 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 13 jaar en minder dan 18 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;
200 euro indien het kind op 1 oktober ingeschreven is in een door de gemeenschappen georganiseerde of erkende instelling voor hoger onderwijs of in een van de officiële universiteiten van het land.
De Koning bepaalt de bijkomende uitvoeringsregels van deze maatregel alsmede de wijze waarop deze bedragen geïndexeerd worden. »
§ 2. In artikel 50septies van dezelfde wetten, worden de woorden « 47 of 50ter » vervangen door de woorden « 47, 50ter of 50quinquies ».
§ 3. Artikel 2, eerste lid, van de wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen, gewijzigd door de wetten van 17 maart 1993 en 6 april 1995, wordt aangevuld met een 4º, luidende : « 4º een toelage voor het begin van het schooljaar ».
§ 4. In het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt een artikel 22ter ingevoegd, luidende :
« Art. 22ter. Elk kind dat recht heeft op een maandelijkse kinderbijslag, ontvangt eenmaal per jaar eveneens een aanvullende forfaitaire bijslag voor het begin van het schooljaar ten bedrage van :
75 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 6 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;
125 euro indien het kind op 31 augustus van het desbetreffende jaar minstens 13 jaar en minder dan 18 jaar oud is. Deze toelage wordt betaald samen met de kinderbijslag van de maand augustus van het lopende jaar;
200 euro indien het kind op 1 oktober ingeschreven is in een door de gemeenschappen georganiseerde of erkende instelling voor hoger onderwijs of in een van de officiële universiteiten van het land.
De Koning bepaalt de bijkomende uitvoeringsregels.
§ 5. Artikel 1, zevende lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, gewijzigd door de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met een 5º, luidende :
« 5º de toelage voor het begin van het schooljaar. »
Verantwoording
Bij het begin van het schooljaar ondervinden vele gezinnen financiële moeilijkheden wanneer ze schoolbenodigdheden of andere dingen die verband houden met de start van het schooljaar, moeten aankopen of vernieuwen.
Ook al blijft de kosteloosheid van het onderwijs het principe en moet ons onderwijs daarop gestoeld blijven, toch zijn er nog altijd een aantal eenmalige uitgaven, die elk jaar in de maand augustus wel terugkeren (stiften, schriften, boekentas, schoolabonnement, kleren, fiets, inschrijving voor buitenschoolse cultuur- en sportactiviteiten, ...).
Elk gezin krijgt te maken met hetzelfde probleem. De basisuitgaven voor de start van een schooljaar zijn hoog en sommige gezinnen kunnen deze moeilijk bekostigen. Het gevaar bestaat dan ook dat men keuzen moet maken en dat sommige kinderen misschien moeten afzien van een inschrijving voor buitenschoolse activiteiten als sport, muziek- of danslessen of van een abonnement op een tijdschrift, een pedagogische internetsite, ... Deze situatie kan dus aanleiding geven tot een nog grotere sociale uitsluiting.
Uit een onderzoek van de Ligue des Familles, blijkt dat 31 % van de ondervraagde gezinnen in de Franse Gemeenschap verklaren moeilijkheden te ondervinden om alle uitgaven te bekostigen die verbonden zijn aan het schoolbezoek van hun kind.
Elk kind moet, omdat het een kind is, aanspraak kunnen maken op een minimale financiële steun voor deze eenmalige uitgaven, zonder onderscheid op basis van de persoonlijke financiële toestand van zijn ouders. Wij hebben dus gekozen voor een algemene toelage voor het begin van het schooljaar, waarvan het bedrag voor elk kind gelijk zou zijn, ongeacht de persoonlijke, financiële of beroepstoestand van zijn ouders.
Kinderen van 6 tot 18 jaar hebben automatisch recht op deze toelage voor het begin van het schooljaar. De toelage zal samen met de kinderbijslag van de maand augustus betaald worden. Voor de studenten van het hoger en universitair onderwijs wordt de toelage uitgekeerd op voorwaarde dat een inschrijvingsattest wordt voorgelegd.
Art. 134bis (nieuw)
Een nieuw artikel 134bis invoegen, luidende :
« Art. 134bis. Artikel 6, § 2, tweede lid, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen wordt aangevuld als volgt :
« 4º de leden van dezelfde religieuze gemeenschap als de aanvrager. »
Verantwoording
De leden van de religieuze gemeenschappen worden sinds de inwerkingtreding van de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen gediscrimineerd ten opzichte van personen die in rusthuizen verblijven.
Bij de toepassing van die wetgeving zal voortaan immers onderscheid worden gemaakt tussen personen die in een rusthuis verblijven en die als alleenstaanden worden beschouwd, en leden van religieuze gemeenschappen, die worden beschouwd als een « feitelijk gezin », en voor wie alle inkomens worden samengeteld en gedeeld door het aantal personen die tot die gemeenschap behoren.
Die bepaling dreigt heel nadelig te worden voor leden van religieuze gemeenschappen. De inkomensgarantie voor ouderen wordt immers slechts toegekend na een onderzoek van het inkomen en op voorwaarde dat het inkomen van de aanvrager en van de personen met wie hij een « gezin » vormt een bepaalde bovengrens niet overschrijdt. Aangezien de leden van de religieuze gemeenschappen worden beschouwd als leden van een « feitelijk gezin », zullen de inkomens van al die leden worden samengevoegd en gedeeld door het aantal leden. Dat veroorzaakt een discriminatie met andere situaties van gemeenschapsleven, zoals het verblijf in rusthuizen. Het is ook een fundamentele wijziging voor hen die tot de inwerkingtreding van de wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen de regeling gewaarborgd inkomen voor ouderen hebben genoten en die zo als alleenstaanden werden beschouwd.
Ook andere wetten, zoals de wet betreffende de maximumfactuur, hebben de leden van de religieuze gemeenschappen beschouwd als alleenstaanden.
Met dit amendement wil men voorkomen dat er een duale wettelijke behandeling bestaat, al naargelang het gaat om het recht op inkomensgarantie voor ouderen of om het recht op de maximumfactuur.
Art. 134ter (nieuw)
Een nieuw artikel 134ter invoegen, luidende :
« Art. 134ter. A. In artikel 7, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, de tweede volzin vervangen als volgt :
« Alle bestaansmiddelen en pensioenen, van welke aard of oorsprong ook, waarover belanghebbende of de persoon waarmee hij een huishouding vormt, beschikt. »
B. § 2 van hetzelfde artikel doen vervallen.
Verantwoording
Volgens artikel 7 van deze wet hangt de uitkering van de inkomensgarantie voor ouderen af van het totaal van alle bestaansmiddelen waarover het huishouden beschikt.
Ook al bepaalt § 2 van artikel 7 van de wet dat het totaal van de in § 1 bedoelde bestaansmiddelen gedeeld wordt door het aantal personen die deel uitmaken van het huishouden, het principe staat in de wet. De wet gaat uit van de veronderstelling dat een persoon die de inkomensgarantie wil genieten, over de inkomens van de personen met wie hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, kan beschikken om zijn bestaan te verzekeren.
Het amendement voert een meer geïndividualiseerde aanpak in en houdt voor de toekenning van de inkomensgarantie alleen rekening met de bestaansmiddelen en pensioenen van de aanvrager en van de personen met wie hij een huishouden vormt.
Het begrip « persoon met wie hij een huishouden vormt » is ingegeven door de wetgeving op en de reglementering inzake tegemoetkomingen aan gehandicapten die recht hebben op sociale bijstand.
Voor dit amendement gelden ook praktische redenen : de economische, sociale en familiale toestand van de samenlevingsvorm waarvan de aanvrager deel uitmaakt, kan talrijke wijzigingen ondergaan. De bestaanszekerheid van de aanvrager (en van de personen met wie hij samenleeft) is beter gegaranderd wanneer de uitkering niet afhangt van de inkomens van alle gezinsleden.
De wet zoals hij nu is opgesteld, kan grote gevolgen hebben voor de keuzes over de manier van leven in families waarin ouderen het gevoel krijgen de mensen met wie zij samenleven, tot last te zijn.
In zijn advies van 12 januari 2001 wees het bureau van de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen erop dat deze wet de zwakkeren ervan zal weerhouden om samen te gaan wonen, wat jammer is omdat het isolement net een van de grootste problemen is. Verder in het advies staat nog dat deze hervorming het recht van de burger aantast om vrij zijn eigen levenswijze te kiezen.
Dit amendement stelt een betere verdeling van de inkomensgarantie voor, die de familiale solidariteit zal bevorderen.
Art. 134quater (nieuw)
In titel II een Hoofdstuk 6bis (nieuw) invoegen onder het opschrift « Zilverfonds », dat bestaat uit een artikel 134bis, luidende :
« Artikel 134bis In artikel 24 van het wetsontwerp tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, wordt volgend lid ingevoegd :
« Bij ontstentenis van een begrotingssurplus of bij een ontoereikend begrotingssurplus, wordt elk jaar op de algemene uitgavenbegroting een minimumbedrag van 600 miljoen euro ingeschreven, na aftrek van het reeds uitgekeerde begrotingssurplus. Dit bedrag evolueert jaarlijks op basis van het gemiddelde van de bijkomende kosten zoals ze in artikel 3, 1º, voor de tien jaren na het lopende jaar werden vastgesteld ».
Verantwoording
Het Nationaal Instituut voor de Statistiek (NIS) en het Planbureau hebben eind 2001 de demografische vooruitzichten voor België tegen 2050 berekend. Die cijfers wijzen op een veroudering van de bevolking, die gepaard gaat met een stijging van de levensverwachting (84 jaar in 2050 voor de mannen, 89 voor de vrouwen), een lichte daling van het geboorte cijfer (-3 % tegen 2050), en een stijging van het sterftecijfer (+ 24 %).
Uit de analyse van die statistische vooruitzichten blijkt een daling in de leeftijdsgroep onder de 40 jaar tegen 2050 (8 % voor de groep van 0-19 jaar en 12 % voor de groep van 20-39 jaar). De babyboomers van de jaren 50 zullen echter de groep van 60 tot 79 jaar sterk ondersteunen tot in 2033 (stijging van 38,3 %). De oudste generatie (80-plussers) zal in aantal verdrievoudigen tegen 2050.
Bovendien zal de verhouding van 93 bejaarden op 100 jongeren in 2000 oplopen tot 169 op 100 in 2050. Volgens dezelfde redenering zal de verhouding van 40 bejaarden op 100 actieven oplopen tot 69 op 100 in 2050.
Een van de grootste uitdagingen voor de toekomst is ongetwijfeld de vergrijzing, waarvan de gevolgen op de openbare financiën 3,1 % van het bruto nationaal product (BBP) zouden bedragen, of een bijkomende last van 8,2 miljard euro tegen 2030.
Tot 2010 zullen de begrotingsgevolgen van de vergrijzing nog vrij beperkt blijven, maar vanaf het einde van het decennium zullen de pensioenuitgaven (+3,1 % van het BBP tussen 2010 en 2030) en de uitgaven voor gezondheidszorg (+1,3 % van het BBP) gevoelig stijgen, en niet gecompenseerd worden door de verminderde uitgaven voor de werkloosheid (-0,5 % van het BBP) en de kinderbijslag (-0,2 % van het BBP).
Daarom moet men de periode tussen nu en 2010 te baat nemen om voldoende reserves aan te leggen teneinde zo goed mogelijk voorbereid te zijn op de aangekondigde demografische schok.
Krachtens de wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds is voortaan een nieuw organiek fonds « Diverse niet-fiscale ontvangsten bestemd voor het Zilverfonds » opgenomen in afdeling 51 Overheidsschuld. Het doel ervan is de geldsommen in te zamelen die vervolgens door de Staat zullen worden toegewezen aan een nieuwe instelling met rechtspersoonlijkheid, het Zilverfonds, dat de statutaire taak heeft om reserves aan te maken en te beheren teneinde de bijkomende pensioenuitgaven tussen 2010 en 2030 te kunnen financieren.
De inkomsten van het Zilverfonds komen, enerzijds, van de begrotingsoverschotten, de overschotten van de sociale zekerheid, de niet-fiscale inkomsten en de beleggingsopbrengsten van het Zilverfonds.
Het is echter belangrijk aan de burgers te waarborgen dat elk jaar een minimumbedrag verplicht gestort zal worden om het Zilverfonds aan te vullen.
Zoals Pierre Pestiau, professor economie aan de Ulg, vastgesteld heeft, beschikt het huidige Zilverfonds echter over heel weinig middelen om de leefbaarheid van het pensioenstelsel veilig te stellen.
Door de beslissing over het toe te kennen bedrag te koppelen aan de raming van het begrotingsoverschot laat men overwegingen op korte termijn voorgaan ten koste van de lange termijn, met het risico dat men niet de structurele inspanningen zal leveren om de meerkosten van de vergrijzing tussen 2010 en 2030 op te vangen.
Bijgevolg lijkt het absoluut noodzakelijk dat de verplichtingen op lange termijn inzake de stijving van het Zilverfonds vastgesteld worden, zodat de opeenvolgende regeringen verplicht worden zich eraan te houden, door te bepalen dat een bedrag van minstens 600 miljoen euro gestort wordt ongeacht de budgettaire toestand van het land.
Aangezien het aantal gepensioneerden met 100 000 zal stijgen tijdens het huidige decennium, en met 800 000 tussen 2010 en 2030, moet ook het bedrag dat aan het Fonds gestort wordt, jaarlijks aangepast worden aan de raming, op basis van een gemiddelde over de volgende 10 jaar, van de meerkosten van de verschillende wettelijke pensioenstelsels, van de socialezekerheidstelsels van werknemers en zelfstandigen en van het stelsel van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, in het bijzonder wanneer zij afhangen van de demografische evolutie, zodat het fonds de nodige middelen krijgt om de vergrijzing het hoofd te bieden.
Een gemiddelde over tien jaar biedt het voordeel dat de jaren na 2010, waarin de stijging van kosten van de vergrijzing het grootst zal zijn, geleidelijk aan in rekening gebracht kunnen worden.
Art. 189bis (nieuw)
Een artikel 189bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 189bis. A. Artikel 25 van koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt aangevuld als volgt :
« Wanneer de langstlevende echtgenoot echter vóór de pensioenleeftijd een overlevingspensioen geniet en daarnaast een door de Koning toegestane beroepsbezigheid uitoefent, geniet hij in geval van onvrijwillige werkloosheid of ziekte, ofwel een werkloosheidsuitkering, ofwel een ziekte- of invaliditeitsuitkering, of nog enige daarmee gelijkgestelde uitkering die berekend is op het bedrag van de bezoldiging van de toegestane arbeid die als grondslag gediend heeft voor de inning van de sociale bijdragen.
De cumulatie van het overlevingspensioen, enerzijds, en de werkloosheidsuitkering of de ziekte- of invaliditeitsuitkering, anderzijds, mag een door de Koning bepaald maximumbedrag niet overschrijden. »
B. Het eerste lid van artikel 30bis van koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt aangevuld als volgt :
« Wanneer de langstlevende echtgenoot vóór de pensioenleeftijd een overlevingspensioen geniet en daarnaast een door de Koning toegestane beroepsbezigheid uitoefent, geniet hij in geval van onvrijwillige werkloosheid of ziekte, ofwel een werkloosheidsuitkering, ofwel een ziekte- of invaliditeitsuitkering, of nog enige daarmee gelijkgestelde uitkering die berekend is op het bedrag van de bezoldiging van de toegestane arbeid die als grondslag gediend heeft voor de inning van de sociale bijdragen.
De cumulatie van het overlevingspensioen, enerzijds, en de werkloosheidsuitkering of de ziekte- of invaliditeitsuitkering anderzijds mag een door de Koning bepaald maximumbedrag niet overschrijden. »
Verantwoording
Artikel 25 van koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers bepaalt dat, uitgezonderd in de gevallen bepaald door de Koning, het overlevingspensioen slechts betaalbaar is indien de gerechtigde geen beroepsarbeid uitoefent en geen vergoeding geniet wegens ziekte, invaliditeit of onvrijwillige werkloosheid.
Het amendement strekt ertoe een einde te maken aan de onrechtvaardigheid dat mensen die een overlevingspensioen genieten en een wettelijk toegestane beroepsbezigheid uitoefenen, hun inkomen sterk zien dalen doordat zij arbeidsongeschikt of werkloos worden.
De inhoud van dit amendement is in de Kamer ingediend als wetsvoorstel en werd meermaals in de commissie voor Sociale Aangelegenheden ter sprake gebracht.
Art. 229bis (nieuw)
Een artikel 229bis (nieuw) invoegen luidende :
« Art. 229bis. Het eerste lid van artikel 21 van koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 wordt aangevuld als volgt :
« Elk voorschrift moet de beschrijving van het geneesmiddel bevatten zoals bepaald is in de « Internationaal Non-proprietary name » (INN-naam). »
Verantwoording
Een volwaardig beleid om het gebruik van generische geneesmiddelen te promoten is slechts haalbaar indien het ten aanzien van degenen die ze voorschrijven, een verplichting zal inhouden. Dit amendement strekt er dus toe in koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de geneeskunst voor de voorschrijver (arts, tandarts) de verplichting op te nemen de international non-proprietary name te vermelden op het voorschrift van het geneesmiddel. Die verplichting verbiedt niet de naam van de specialiteit aan te duiden.
Doordat de arts wordt verplicht om op het voorschrift de INN-naam (International non-proprietary name) te noteren, zal hij er evenwel beter op letten om generische geneesmiddelen voor te schrijven.
Die verplichting voor de arts is des te belangrijker daar de tegemoetkoming van het RIZIV in de kosten van het geneesmiddel op basis van de richtprijs wordt vastgesteld.
Art. 230
In § 3, eerste lid van het voorgestelde artikel 25, de woorden « kinderen jonger dan 16 jaar » vervangen door de woorden « minderjarige kinderen »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de leeftijdsgrens 16 jaar te schrappen en een gelijke behandeling in te voeren voor alle minderjarige kinderen.
Art. 231
In het tweede lid van dit artikel de woorden « 10 % » vervangen door de woorden « 50 % ».
Verantwoording
Door slechts te voorzien in een symbolische terugbetaling van 10 % en de patiënt dus nog 90 % van de kosten te laten dragen, biedt deze bepaling geen oplossing voor het probleem van de ontoereikende tegemoetkoming voor medisch materiaal dat wel degelijk waardevol en nuttig is.
De invoering van het remgeld in de maximumfactuur biedt geen oplossing, aangezien slechts een beperkte bevolkingsgroep (ongeveer 5 %) in aanmerking komt voor die maximumfactuur. Voor alle andere patiënten houdt de maatregel een forse verhoging van het remgeld in voor ingrepen die medisch gezien noodzakelijk en gerechtvaardigd zijn.
Art. 239
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 239. In artikel 27 van dezelfde wet, tussen de woorden « Technische raad voor de diagnostische middelen en de verzorgingsuitrusting » en de woorden « Technische Raad voor inplanten », de woorden « een Technische raad voor bandages, orthesen en uitwendige prothesen » invoegen. »
Verantwoording
Volgens de memorie van toelichting wil het wetsontwerp aan de nieuwe commissie dezelfde bevoegdheden toekennen als aan de technische raden van de ziekteverzekering. Er is dan ook geen reden waarom zij een andere samenstelling en werkwijze zouden hebben, en om een specifieke commissie in te stellen naar het voorbeeld van de Geneesmiddelencommissie.
Art. 243
In het 1º van dit artikel de woorden « die de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt » doen vervallen.
Verantwoording
De leeftijdsgrens van 16 jaar is een willekeurig criterium dat discriminerend is voor minderjarigen die ouder zijn dan 16.
Art. 253bis (nieuw)
Een artikel 253bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 253bis. In artikel 213, tweede lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt het cijfer « 45 » vervangen door het cijfer « 50. »
Verantwoording
Dit amendement wil het uitkeringspercentage voor alleenstaande invaliden verhogen van 45 % tot 50 %. Die verhoging blijkt nodig, gelet op de bijzondere toestand en de precaire omstandigheden waarin alleenstaande invaliden kunnen leven.
Art. 253ter (nieuw)
Een artikel 253ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 253ter. Artikel 225, § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen als volgt :
« Onder beroepsactiviteit als bedoeld in de §§ 1 en 2, dient te worden verstaan iedere bezigheid die, naargelang van het geval, een inkomen als bedoeld in artikel 23, § 1, 1º, 2º of 4º, of in artikel 228, § 2, 3º en 4º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 kan opleveren, zelfs indien ze door een tussenpersoon wordt uitgeoefend, en iedere gelijkaardige bezigheid die wordt uitgeoefend in een vreemd land of in dienst van een internationale of supranationale organisatie. Nochtans wordt met dit inkomen, alsook met de hiervoor bedoelde pensioenen, renten, tegemoetkomingen en uitkeringen slechts rekening gehouden indien het totale bedrag ervan meer is dan 745,3487 euro per maand; dit bedrag is gekoppeld aan spilindexcijfer 103,14 van kracht op 1 juni 1999 (basis 1996 = 100) en wordt aan de schommelingen van het prijsindexcijfer aangepast overeenkomstig de bepalingen vermeld in artikel 237. »
Verantwoording
De invaliden, gezinshoofden, van wie de personen ten laste een inkomen ontvangen dat boven 623,57 euro ligt, verliezen het statuut van gerechtigde met persoon ten laste en ontvangen een lagere uitkering als samenwonende.
De invaliden die samenwonen met een beroepsactieve echtgenoot, ontsnappen aan die « straf » door een vermindering van de arbeidsprestaties van de beroepsactieve echtgenoot. Zulks druist in tegen de bevordering van een actieve welvaartstaat, waarin ook de echtgenoot van een invalide de mogelijkheid moet krijgen zich in zijn werk te ontplooien en evengoed een financiële bijdrage tot het gezinsinkomen te leveren.
Wanneer de echtgenoot een vervangingsinkomen ontvangt, kan de invalide die straf evenwel niet ontlopen. Een stijging van het vervangingsinkomen van de echtgenoot met enkele centen kan volstaan om het gezinsinkomen met 275 euro per maand te doen dalen, en dat voor iemand die het met een zeer lage uitkering moet stellen. Het probleem rijst ook voor de invaliden die samenwonen met een invalide, werkloze of gepensioneerde echtgenoot. Dat is des te pijnlijker daar de straf het gevolg is van een regeringsmaatregel die erop gericht was het inkomen van de invaliden, de werklozen of de gepensioneerden te verhogen.
Dit amendement heeft de bedoeling een oplossing aan te reiken voor de meest acute problemen. In de toekomst zullen andere verhogingen noodzakelijk blijken om het inkomensplafond af te stemmen op de herwaardering van de uitkeringen.
Art. 259
In dit artikel in de Franse tekst de benaming « Centre fédéral d'expertise des soins de santé » vervangen door de woorden « Centre fédéral de connaissance des soins de santé ».
Verantwoording
Deze benaming stemt beter overeen met de Nederlandse naam en beantwoordt aan de doelstellingen en de opdrachten van het centrum.
Art. 264
In dit artikel het 1º en het 7º doen vervallen.
Verantwoording
De technologische evaluatie bepaald in het 1º en het diepgaand onderzoek van de nomenclatuur zijn taken die reeds zijn toevertrouwd aan de Wetenschappelijke Raad als gedefinieerd in artikel 19 van de gecoördineerde wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.
Art. 270
A. Artikel 270, § 1, zesde lid aanvullen als volgt :
« en mag niet in dienst zijn noch een wedde ontvangen van een verzekeringsmaatschappij, een ziekenhuis, een zorginstelling of van een farmaceutische bedrijf ».
B. Paragraaf 2 van hetzelfde artikel vervangen als volgt :
« § 2. De vergoedingen van de voorzitter en de vergoedingen en de presentiegelden van de leden van de raad van bestuur en van de experts zijn die welke in het RIZIV gelden. »
Verantwoording
A. De onafhankelijkheid van de voorzitter van het kenniscentrum moet gevrijwaard blijven. De belangengroepen moeten op een afstand worden gehouden.
B. Er is geen reden om een onderscheid te maken tussen de vergoedingen betaald door het kenniscentrum en die betaald door het RIZIV.
Art. 272
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 272. De personeelsformatie is samengesteld uit maximum 20 leden van niveau 1. »
Verantwoording
Er moet vermeden worden dat het Kenniscentrum een te grote structuur wordt die alle soepelheid zou verliezen.
Art. 273
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Er is geen enkele reden om af te wijken van de regel van de mobiliteit van de ambtenaren.
Art. 381
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze wetsbepaling in ontwerp strekt ertoe op te treden tegen de OCMW's als de asielzoeker ervoor opteert om niet te verblijven op het grondgebied van de gemeente die wordt aangewezen krachtens artikel 54 van de wet van 15 december 1980. Die maatregel zal ertoe leiden dat de OCMW's worden aangezet op die asielzoekers dwang of druk uit te oefenen om hun woonplaatskeuze te wijzigen, ofschoon die mensen vrij hun woonplaats mogen vestigen in de gemeente van hun keuze.
Een wetswijziging is overbodig als het de bedoeling is op te treden tegen die OCMW's die asielzoekers ertoe aanzetten of dwingen zich niet op het grondgebied van de gemeente te vestigen.
Zopas werd immers voorzien in een versterking van de bewijslast inzake het aanbieden van een woning, wil het betrokken OCMW in aanmerking komen voor de integrale terugbetaling van de maatschappelijke dienstverlening. De OCMW's zijn voortaan verplicht het ministerie een geïndividualiseerd dossier te bezorgen, met het bewijs dat een beschikbare en goedkope woning werd aangeboden én met de redenen waarom de asielzoeker heeft geweigerd op dat aanbod in te gaan (zie terzake de circulaires van 24 juni en 23 juli 2002). Zo die bewijzen niet kunnen worden geleverd, blijft de terugbetaling beperkt tot 50 % (in plaats van een integrale terugbetaling).
Voorts maakt het vigerende artikel 5, § 2bis, van de wet van 5 april 1965 het mogelijk op te treden tegen de OCMW's « wanneer een lid of een personeelslid van het centrum of de betrokken gemeenten rechtstreeks of onrechtstreeks, hetzij door beloften, bedreigingen, misbruik van gezag of macht, hetzij door niet op te treden of anderszins, kandidaat-vluchtelingen waarvoor het centrum bevoegd is systematisch ertoe aangezet of gedwongen heeft het grondgebied van de gemeente te verlaten of zich in een andere gemeente te vestigen ».
Als het ministerie vermoedt dat de wet niet in acht wordt genomen, dient het de nodige controles uit te voeren en desnoods sancties op te leggen.
Zo kan het gebeuren dat een OCMW :
in een « blanke » gemeente is gelegen;
of geen lokaal opvanginitiatief heeft ontplooid;
minder dan 5 % kandidaat-politiek vluchtelingen telt die maatschappelijke dienstverlening ontvangen en op het grondgebied van de gemeente verblijven. Zelfs als een OCMW aan die drie aspecten tegelijk beantwoordt, mag dat nog geen reden zijn om zulks automatisch als een bewijs van schuld van het OCMW aan te merken.
Die drie elementen mogen louter aanwijzingen zijn die een inspectie wettigen, maar een sanctie kan alleen worden opgelegd als uit die inspectie blijkt dat het OCMW geen wettige gronden kan aanvoeren om op die manier te hebben gehandeld.
Michel BARBEAUX. |
Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het lijkt ons niet aangewezen een poging tot minnelijke schikking voor die materie verplicht te maken, aangezien de artikelen 731 tot 734 van het Gerechtelijk Wetboek verhuurder en huurder reeds de mogelijkheid bieden zich tot de vrederechter te wenden om tot een minnelijke schikking te komen. Die mogelijkheid lijkt ons te verkiezen boven de verplichting van onderhavig ontwerp. In heel wat situaties is de poging tot minnelijke schikking immers overbodig (indien de hoofdvordering werd voorafgegaan door briefwisseling tussen advocaten, door een poging tot minnelijke schikking via de advocaat, door opeenvolgende ingebrekestellingen, ...). In dat geval veroorzaakt ze nodeloze extra kosten voor de eiser.
Tevens dreigt die oproeping tot verplichte minnelijke schikking de vredegerechten te overbelasten.
Bovendien lijkt die verplichting ons in strijd met artikel 30 van de handelshuurwet, dat bepaalt dat de eiser, alvorens een vordering in te stellen, de toekomstige verweerder tot minnelijke schikking kan doen oproepen. Opnieuw gaat het om een mogelijkheid en niet om een verplichting.
Wat de uithuiszetting betreft ten slotte, bepaalt de wet dat het OCMW van de woon- of verblijfplaats van de huurder, wanneer het op de hoogte wordt gebracht van een vordering tot uithuiszetting, met de verhuurder over een minnelijke oplossing kan onderhandelen.
Art. 376 (titel V, hoofdstuk 1)
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zie amendement nr. 1.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 24)
Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)
In het voorgestelde eerste lid van artikel 1344septies, de woorden « Voor de huur van woningen » vervangen door de woorden « Voor de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder ».
Verantwoording
Het in de Kamer aangenomen amendement nr. 170 had tot doel verwarring te voorkomen met andere wettelijke bepalingen, zoals de bepalingen met betrekking tot de handelshuur. De woorden « Voor de huur van woningen » ruimen die verwarring echter niet helemaal uit de weg. Het lijkt noodzakelijk te vermelden dat de verplichte poging tot minnelijke schikking alleen geldt voor huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder. Zij geldt dus niet voor de handelshuur, waarvoor er een mogelijkheid tot minnelijke schikking in artikel 30 van de wet op de handelshuur is voorzien.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 24)
Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)
In het voorgestelde tweede lid van artikel 1344septies, na de woorden « tot stand komt », invoegen de woorden « binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoek ».
Verantwoording
Het derde lid van het voorgestelde artikel 1344septies legt termijnen vast inzake de indiening van het verzoek ten gronde (een maand na de datum van het proces-verbaal waaruit de ontstentenis van schikking blijkt).
De wet legt echter geen termijn vast voor de procedure van minnelijke schikking als dusdanig. Om te voorkomen dat de poging tot verplichte minnelijke schikking door de huurder gebruikt wordt als vertragingsmanoeuvre, dient men duidelijk te stellen dat de aanvrager in ieder geval een verzoek ten gronde kan indienen indien er binnen vijftien dagen na de indiening van het verzoek tot minnelijke schikking, geen schikking tot stand is gekomen.
Dat houdt in dat de termijn van de schikking vastgesteld is op vijftien dagen, na welke periode er een proces-verbaal van ontstentenis van schikking moet worden opgemaakt, indien de poging tot minnelijke schikking met een sisser is afgelopen.
Art. 479 (titel XVII, hoofdstuk 6)
Het voorgestelde artikel 6, § 2, 3º, aanvullen als volgt :
« De minderjarige mag in geen geval worden opgesloten. »
Verantwoording
Niet alle niet-begeleide minderjarigen zijn het slachtoffer van mensenhandelaars of van netwerken die hen uitbuiten. Velen verdwijnen omdat ze bang zijn voor uitzetting. Ze moeten noodgedwongen onderduiken en vallen dan ten prooi aan de mensenhandelaars.
Minderjarigen opsluiten is hen straffen terwijl ze geen misdrijf hebben gepleegd. Overwegingen in verband met het migrantenbeleid primeren dan op het hogere belang van het kind, waarnaar het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind verwijst.
Opsluiting veroorzaakt zware psychische trauma's. De Vaste Commissie voor kindermishandeling, ingesteld bij het decreet van de Franse Gemeenschap van 16 maart 1998 inzake hulpverlening aan mishandelde kinderen, schreef in haar advies nr. 3/99 over de problemen van mishandeling waarmee minderjarige vluchtelingen worden geconfronteerd, dat hun verblijf in een gesloten centrum onvermijdelijk ernstige psychische littekens nalaat en dat gesloten centra geen plaats zijn voor kinderen.
De beste manier om de minderjarige te beschermen, is zijn situatie te legaliseren en zijn rechten te vrijwaren. Het illegale of onzekere statuut van de minderjarige is immers de belangrijkste, en zelfs de enige oorzaak van de risico's die hij loopt (zie de studie van de Internationale Organisatie voor migratie, « Trafficking in unaccompanied minors for sexual exploitation in the European Union », Verslag van de IOM, mei 2001, blz. 67).
De ontworpen tekst zorgt ervoor dat de niet-begeleide minderjarige een voogd krijgt, alsook juridische bijstand en psychologische, medische en sociale begeleiding. Dat is ongetwijfeld een grote vooruitgang. In het belang van de minderjarige moet evenwel worden geopteerd voor een uitbreiding van de bestaande opvangstructuren veeleer dan voor de oprichting van nieuwe, beveiligde gesloten centra.
Art. 479 (titel XVII, hoofdstuk 6)
Na het eerste lid van het voorgestelde artikel 28, een nieuw lid invoegen, luidende :
« Als het in het eerste lid bedoelde besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, niet uiterlijk op 31 augustus 2003 is goedgekeurd, treedt dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 29, in werking op 1 september 2003. »
Verantwoording
Aangezien Child Focus op 1 september 2003 zijn taken inzake de bescherming van minderjarige asielzoekers stopzet, is het noodzakelijk om in de wet zelf de datum van 1 september 2003 te bekrachtigen als datum van inwerkingtreding van de dienst Voogdij waarin deze titel voorziet.
Richtlijn 2001/55/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 juli 2001 betreffende minimumnormen voor het verlenen van tijdelijke bescherming in geval van massale toestroom van ontheemden en maatregelen ter bevordering van een evenwicht tussen de inspanningen van de lidstaten voor de opvang en het dragen van de consequenties van de opvang van deze personen moet ten laatste op 1 januari 2003 in Belgisch recht zijn omgezet. Artikel 16 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten zo spoedig mogelijk maatregelen moeten nemen om de nodige vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarigen die tijdelijke bescherming genieten, te verzekeren door wettelijke voogdij of indien nodig door vertegenwoordiging door een organisatie die belast is met de zorg voor en het welzijn van minderjarigen, of door iedere andere vorm van passende vertegenwoordiging. Het wetsontwerp tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (stuk Kamer, nr. 50-2044 en 2045), dat in de Kamer is goedgekeurd, zet deze richtlijn om in Belgisch recht. Aangezien zowel de richtlijn als het ontwerp verwijzen naar de inrichting van een voogdijstelsel, moet de dienst Voogdij op zijn vroegst op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 september 2003 in werking zijn.
Clotilde NYSSENS. |
Art. 375 (titel V, hoofdstuk 1)
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1344septies vervangen als volgt :
« Binnen acht dagen na het verzoek roept de rechter de partijen op te verschijnen voor minnelijke schikking. Wanneer binnen een maand na het verzoek geen minnelijke schikking tot stand komt en een partij haar vordering ten gronde voor de rechter wenst te brengen, handelt zij overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk. »
Verantwoording
De procedure van de minnelijke schikking bestaat reeds inzake het uitvoerend beslag op onroerende goederen (artikel 59 van de wet van 4 augustus).
Die minnelijke schikking bleek nodig omdat de procedure van het uitvoerend beslag op onroerende goederen zonder tegenspraak verloopt voor de beslagrechter. Het was dus noodzakelijk in een procedure op tegenspraak te voorzien alvorens tot het uitvoerend beslag over te gaan.
Voor de minnelijke schikking inzake huurovereenkomsten van woningen gaat het er anders aan toe, aangezien elk geschil reeds op tegenspraak wordt behandeld. De vrederechter roept beide partijen op, hoort ze en spreekt zich uit.
De procedure van minnelijke schikking inzake huurovereenkomsten van woningen is dus verwant met een dubbele rechtspleging voor dezelfde rechter.
Wat de termijnen betreft :
Om het evenwicht tussen de partijen te behouden, moet er dus een termijn worden bepaald.
Wat het uitvoerend beslag op onroerend goed betreft, zijn de termijnen die van een kortgeding (artikel 1647 van het Gerechtelijk Wetboek).
Bij de pacht is de termijn van oproeping door de rechter acht dagen (artikel 1345 van het Gerechtelijk Wetboek).
Artikel 375 van de programmawet over de huurovereenkomsten van woningen bevat geen termijn.
Bijgevolg kan een rechter een minnelijke schikking maandenlang tegenhouden zonder dat hij zijn beslissing hoeft te motiveren.
Het lijkt dus redelijk een uiterste termijn voor die minnelijke schikking te bepalen.
Op te merken valt eveneens dat na de mislukking van de minnelijke schikking, er een tweede procedure volgt voor dezelfde vrederechter, nu ten gronde, waarbij partijen de kans krijgen hun argumenten uiteen te zetten.
Olivier de CLIPPELE. |
Art. 11
In het voorgestelde artikel 7bis, § 3 vervangen als volgt :
« § 3. In afwijking van § 1 is de medewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1966 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen. Hij kan zich vrijwillig onderwerpen aan dit besluit overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden. »
Verantwoording
Door het regeringsontwerp wordt de medewerkende echtgenote vanaf 2006 in principe verplicht onderworpen aan het volledige sociaal statuut der zelfstandigen. Het merendeel van de betrokkenen zal daar evenwel geen pensioenvoordeel uit halen. Vaak zal men immers minstens een derde van een volledige beroepsloopbaan moeten gepresteerd hebben opdat de som van de twee alleenstaandenpensioenen hoger zou zijn dan het gezinspensioen op naam van de hoofdzelfstandige.
Om daarmee rekening te houden heeft de regering in een uitzondering voorzien voor die medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluiting verplicht wordt minstens 50 jaar oud zijn. Deze uitzondering gaat evenwel niet ver genoeg. Ook wie nog geen 50 jaar is en onvoldoende eigen loopbaanjaren heeft gepresteerd in het verleden, heeft geen voordeel bij een verplicht stelsel. Derhalve stellen wij voor de uitzonderingsregeling uit te breiden tot alle medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluitingsplicht ingaat (1 januari 2006) minstens 40 jaar oud zijn.
Ook de bepaling die de Koning de mogelijkheid geeft situaties te bepalen « waarin de medewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 toch onderworpen is aan de bepalingen van § 1 » wordt geschrapt. Indien uitzonderlijk iemand toch voordeel zou hebben bij een onderwerping aan het volledig sociaal statuut, dan kan hij altijd aansluiten op vrijwillige basis. Deze bepaling is derhalve overbodig en daarom stellen wij voor ze te schrappen.
Art. 12
Het laatste lid van dit artikel vervangen als volgt :
« Voor de berekening van de bijdragen die verschuldigd zijn door een zelfstandige die geholpen wordt door een aan dit besluit onderworpen medewerkende echtgenoot worden de beroepsinkomsten van het refertejaar verminderd met het percentage van dat inkomen dat ingevolge artikel 33 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan de medewerkende echtgenoot wordt toegewezen. »
Verantwoording
De regeling zoals voorgesteld in het ontwerp van programmawet is nodeloos ingewikkeld : de medewerkende echtgenoot betaalt voorlopige bijdragen, die later worden geregulariseerd. De hoofdzelfstandige betaalt in principe zijn gewone bijdragen, berekend op het inkomen van drie jaar tevoren (referte-inkomen), maar die bijdragen worden verminderd met het inkomen waarop de medewerkende echtgenoot voorlopige bijdragen betaalt. Dat houdt in dat op het moment dat de voorlopige bijdragen voor de medewerkende echtgenoot worden geregulariseerd ook op de bijdragen van de hoofdzelfstandige een regularisatie moet worden toegepast. Deze regeling zal dan ook aanleiding geven tot een heleboel nodeloze herzieningen, hetgeen de transparantie geenszins ten goede komt. Ze strookt dan ook niet met de doelstelling van de regering om de bijdragestructuur in het sociaal statuut der zelfstandigen te vereenvoudigen.
Ons voorstel komt erop neer om de bijdragen van de medewerkende echtgenoot die onderworpen is aan het volledige sociaal statuut te berekenen op het referte-inkomen van de hoofdzelfstandige. Dat inkomen kan dan verdeeld worden over de twee echtgenoten, zoals voorzien door artikel 33 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Voordeel is dat, behalve in situaties van beginactiviteit van de hoofdzelfstandige, er definitieve bijdragen kunnen worden vastgesteld en regularisaties overbodig worden. Maar ook in periodes van beginactiviteit van de hoofdzelfstandige is het beter het inkomen over de twee partners te verdelen; ook in die gevallen is bij regularisatie van voorlopige bijdragen de situatie transparanter.
Art. 14
Het 1º van dit artikel vervangen als volgt :
« § 1. De zelfstandigen in de zin van artikel 1 van dit besluit, die de voorwaarden vervullen bepaald door de Koning, kunnen een verzekeringscontract sluiten teneinde hetzij een aanvullend rustpensioen, hetzij een aanvullend rustpensioen en een aanvullend overlevingspensioen ten voordele van de overlevende echtgenoot te vormen. »
Verantwoording
Ons amendement strekt ertoe ook de medewerkende echtgenoten die enkel onderworpen zijn aan de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen, te kunnen laten deelnemen aan het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. Daarom werd het eerste deel van deze bepaling (dat deze categorie van medewerkende echtgenoten uitsluit van het vrij aanvullend pensioen) weggelaten.
Dat was overigens ook de intentie van de wetgever, toen die met ingang van 1 april 1999 de wettelijke mogelijkheid creëerde voor de medewerkende echtgenoot om een vrij aanvullend pensioen te sluiten. Bij ontstentenis van uitvoeringsbesluiten bleef deze wettelijke bepaling evenwel zonder gevolg.
Art. 16
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 33 vervangen als volgt :
« Deze bezoldigingen bedragen in principe 50 % van het netto bedrag van de beroepsinkomsten van de werkzaamheid die met behulp van de echtgenoot wordt uitgeoefend, behoudens indien de prestaties van de medewerkende echtgenoot hem kennelijk recht geven op een kleiner deel. »
Verantwoording
In de meeste familiale zelfstandige ondernemingen leveren man en vrouw een gelijkwaardige bijdrage tot het resultaat van de onderneming. In het kader van de gelijkberechtiging van mannen en vrouwen lijkt het dan ook aangewezen het inkomen uit de onderneming op gelijke wijze over de twee huwelijkspartners te verdelen. Dat moet het uitgangspunt zijn van de nieuwe regeling.
In afwijking op dit algemene principe van gelijke verdeling van de inkomsten over beide partners kan mogelijk ook een kleiner percentage van het inkomen aan de medewerkende echtgenoot worden toegekend, in functie van de reële inbreng van deze medewerkende echtgenoot.
Art. 36
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 36. De artikelen 9 tot en met 14 treden in werking op 1 januari 2003. »
Verantwoording
De oorspronkelijke tekst voorzag dat de artikelen « 9 tot 14 » op hogervermelde datum in werking traden. Daardoor was voor artikel 14 geen inwerkingtredingsdatum voorzien.
Art. 37
In § 3 van dit artikel de woorden « voor 1 januari 1956 » vervangen door de woorden « voor 1 januari 1966 ».
Verantwoording
Door het regeringsontwerp wordt de medewerkende echtgenote vanaf 2006 in principe verplicht onderworpen aan het volledig sociaal statuut der zelfstandigen. Het merendeel van de betrokkenen zal daar evenwel geen pensioenvoordeel uit halen. Vaak zal men immers minstens een derde van een volledige beroepsloopbaan moeten gepresteerd hebben opdat de som van twee alleenstaandenpensoenen hoger zou zijn dan het gezinspensioen op naam van de hoofdzelfstandige.
Om daarmee rekening te houden heeft de regering in een uitzondering voorzien voor die medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluiting verplicht wordt minstens 50 jaar oud zijn. Deze uitzondering gaat evenwel niet ver genoeg. Ook wie nog geen 50 jaar is en onvoldoende eigen loopbaanjaren heeft gepresteerd in het verleden, heeft geen voordeel bij een verplicht stelsel. Derhalve stellen wij voor de uitzonderingsregeling uit te breiden tot alle medewerkende echtgenoten die op het moment dat de aansluitingsplicht ingaat (1 januari 2006) minstens 40 jaar oud zijn.
Door deze wijziging blijft voor de medewerkende echtgenoot die ook na 2005 niet verplicht onderworpen is aan het volledige sociaal statuut der zelfstandigen artikel 86 van het Wetboek op de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing.
Art. 38
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 38. Artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie vervangen door volgende bepaling :
« § 2. In het geval bedoeld in het vorige lid, wordt het rustpensioen tot en met de maand waarin de belanghebbende de pensioenleeftijd bereikt, verminderd met 5 % per jaar vervroeging. Vanaf de maand volgend op die waarin belanghebbende de pensioenleeftijd bereikt, wordt deze vermindering opgeheven. »
Verantwoording
Het ontwerp van programmawet voorziet in een opheffing van de vermindering van het pensioen van zelfstandigen wegens vervroeging (5 % per jaar vervroeging) voor wie op de ingangsdatum van het pensioen al een volledige pensioenloopbaan heeft.
Bij de werknemerspensioenen is deze vermindering reeds afgeschaft in 1991. Bij de zelfstandigen is ze nog altijd van toepassing. Ook deze maatregel houdt de bestaande discriminatie bijna volledig in stand. Er zijn immers maar heel weinig zelfstandigen die op het moment van vervroegde pensionering een volledige pensioenloopbaan hebben. En ook de regering weet dat, vermits ze maar 420 000 euro in de begroting heeft voorzien voor deze maatregel.
Met ons voorstel willen we een billijke regeling voorstellen waarvan alle zelfstandigen kunnen genieten.
Het liefst willen wij onmiddellijk een volledige afschaffing van de vermindering wegens vervroeging in de pensioenregeling voor de zelfstandigen. Als verantwoordelijke partij begrijpen wij evenwel dat zulks veel geld zal kosten en dat in de budgettaire context van vandaag een meerjarenplan nodig is om dit te realiseren. Daarom wil dit amendement alvast een eerste stap zetten tot het wegwerken van een aanstootgevende discriminatie.
Ons voorstel behoudt de bestaande vermindering wegens vervroeging, maar heft ze opnieuw op vanaf het moment dat de pensioengerechtigde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Zo zal bijvoorbeeld een mannelijke zelfstandige die op 60 jaar met vervroegd pensioen gaat tussen zijn zestigste en vijfenzestigste jaar een verminderd pensioen genieten (verminderd met 25 %), maar zal die vermindering ongedaan gemaakt worden van zodra betrokkene de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Op die manier behoudt de regelgeving nog voldoende stimulans aan de zelfstandige om actief te blijven, maar wordt de zelfstandige die door omstandigheden verplicht wordt om met vervroegd pensioen te gaan (bij een faillissement bijvoorbeeld) niet voor zijn gehele leven gestraft.
Deze problematiek maakte ook reeds het voorwerp uit van mijn wetsvoorstel tot wijziging van artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie (opheffing van de vermindering wegens vervroeging van het rustpensioen bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd).
(Subamendement op amendement nr. 37)
Art. 38
Het laatste lid van dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Voor het geval ons amendement op artikel 38 van het ontwerp van programmawet (waarin wij voorstellen de penalisatie van het vervroegd pensioen op te heffen vanaf het moment dat de gepensioneerde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt) niet zou aanvaard worden, willen wij de bepaling waarin gesteld wordt dat « voor de toepassing van lid 2 worden de jaren gelijktijdig gepresteerd in verschillende stelsels slechts één maal gerekend » schrappen.
Wie gedurende jaren in meerdere stelsels pensioenrechten gevormd heeft, heeft daarvoor ook volwaardige sociale bijdragen betaald. De rechtvaardigheid vereist dan ook dat deze jaren in beide stelsels worden meegeteld om te zien of aan de voorwaarde van volledige loopbaan voldaan is.
Art. 39
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 39. Artikel 16, derde lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4º, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, wordt aangevuld met volgende beepaling :
« Vanaf de maand volgend op die waarin de belanghebbende de pensioenleeftijd zoals vermeld in het eerste lid bereikt, wordt deze vermindering opgeheven. »
Verantwoording
Het ontwerp van programmawet voorziet in een opheffing van de vermindering van het pensioen van zelfstandigen wegens vervroeging (5 % per jaar vervroeging) voor wie op de ingangsdatum van het pensioen al een volledige pensioenloopbaan heeft.
Bij de werknemerspensioenen is deze vermindering reeds afgeschaft in 1991. Bij de zelfstandigen is ze nog altijd van toepassing. Ook deze maatregel houdt de bestaande discriminatie bijna volledig in stand. Er zijn immers maar heel weinig zelfstandigen die op het moment van vervroegde pensionering een volledige pensioenloopbaan hebben. En ook de regering weet dat, vermits ze maar 420 000 euro in de begroting heeft voorzien voor deze maatregel.
Met ons voorstel willen we een billijke regeling voorstellen waarvan alle zelfstandigen kunnen genieten.
Het liefst willen wij onmiddellijk een volledige afschaffing van de vermindering wegens vervroeging in de pensioenregeling voor de zelfstandigen. Als verantwoordelijke partij begrijpen wij evenwel dat zulks veel geld zal kosten en dat in de budgettaire context van vandaag een meerjarenplan nodig is om dit te realiseren. Daarom wil dit amendement alvast een eerste stap zetten tot het wegwerken van een aanstootgevende discriminatie.
Ons voorstel behoudt de bestaande vermindering wegens vervroeging, maar heft ze opnieuw op vanaf het moment dat de pensioengerechtigde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Zo zal bijvoorbeeld een mannelijke zelfstandige die op 60 jaar met vervroegd pensioen gaat tussen zijn zestigste en vijfenzestigste jaar een verminderd pensioen genieten (verminderd met 25 %), maar zal die vermindering ongedaan gemaakt worden van zodra betrokkene de wettelijke pensioenleeftijd bereikt heeft. Op die manier behoudt de regelgeving nog voldoende stimulans aan de zelfstandige om actief te blijven, maar wordt de zelfstandige die door omstandigheden verplicht wordt om met vervroegd pensioen te gaan (bij een faillissement bijvoorbeeld) niet voor zijn hele leven gestraft.
Met ons amendement op artikel 51 van het ontwerp van programmawet hadden we reeds artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 aangepast. Met dit amendement passen we ook artikel 16 aan. Dit artikel bevat de overgangsbepalingen in de periode tussen 1997 en 2009, waarin de pensioenleeftijd voor vrouwen geleidelijk wordt opgetrokken tot 65 jaar. Hierdoor wordt de vermindering van het pensioen wegens vervroeging voor vrouwen ongedaan gemaakt vanaf het moment dat zij de wettelijke pensioenleeftijd zoals bepaald door hogervermeld artikel 16 bereiken.
(Subamendement op amendement nr. 39)
Art. 39
Het laatste lid van dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit is een subsidiair amendement. Voor het geval ons amendement op artikel 39 van het ontwerp van programmawet (waarin wij voorstellen de penalisatie van het vervroegd pensioen op te heffen vanaf het moment dat de gepensioneerde de wettelijke pensioenleeftijd bereikt) niet zou aanvaard worden, willen wij de bepaling waarin gesteld wordt dat « voor de toepassing van het tweede lid worden de jaren gelijktijdig gepresteerd in verschillende stelsels slechts één maal gerekend » schrappen.
Wie gedurende jaren in meerdere stelsels pensioenrechten gevormd heeft, heeft daarvoor ook volwaardige sociale bijdragen betaald. De rechtvaardigheid vereist dan ook dat deze jaren in beide stelsels worden meegeteld om te zien of aan de voorwaarden van volledige loopbaan voldaan is.
Art. 44
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. Paragraaf 1 aanvullen met een derde lid, luidend als volgt :
« Er wordt een pensioenreglement opgesteld door het ministerie van Middenstand, op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen, waarin duidelijk wordt bepaald uit welke vastgestelde waarborgen een aanvullend pensioen voor zelfstandigen en een sociaal aanvullend pensioen voor zelfstandigen moet bestaan. Dit reglement moet deel uitmaken van de algemene en bijzondere voorwaarden van het verzekeringscontract en moet opgesteld worden door de verzekeringsonderneming. »
B. Het derde lid van § 2 vervangen als volgt :
« De maximumbijdragevoet mag evenwel 15 % niet overschrijden van het bedrijfsinkomen vastgesteld binnen de grenzen van een drempel en een plafond bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen. »
C. Dezelfde § 2 aanvullen met een vijfde lid, luidend als volgt :
« De zelfstandigen kunnen inhaalbijdragen storten voor het aanvullend pensioen die betrekking hebben op de zelfstandige beroepsactiviteit voor de verlopen jaren, voor zover de bijdrage voor elk verlopen jaar de in artikel 57, § 2, derde lid, bedoelde grens niet te boven gaat. De Koning bepaalt, op de gezamenlijke voordracht van de ministers die bevoegd zijn voor de Financiën, Middenstand en Pensioenen, de wijze waarop de inhaalbijdragen worden ingevorderd. »
Verantwoording
A. Net zoals voor het bestaande systeem van de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen zou het nuttig zijn wettelijk slechts in een beperkt aantal formules te voorzien zowel wat betreft de gewone als de sociale aanvullende pensioenen. Het nadeel dat de keuzevrijheid van de klant hierdoor wordt beperkt weegt niet op tegen de veiligheid en de transparantie die een dergelijke regeling biedt. Enerzijds wordt immers door reeds vooropgestelde formules de controle van de Controledienst vergemakkelijkt waardoor deze effectiever kan plaatsvinden. Anderzijds kan de klant een veel betere keuze maken tussen de verschillende verzekeringsinstellingen omdat zij dezelfde vergelijkbare producten aanbieden.
B. Zelfs met de verhoging van de maximale jaarlijkse bijdragen voor het vrij aanvullend pensioen met 15 % wordt niet voldaan aan de huidige noden van de zelfstandigen. Meer zelfs, indien voor de aanvullende pensioenopbouw voor de zelfstandigen een algemene regeling wordt uitgewerkt naar analogie met de wet op de aanvullende pensioenen voor werknemers (WAP), dan moeten ook op fiscaal vlak de inspanningen doorgetrokken worden teneinde een rechtvaardige harmonisering te bewerkstelligen tussen de statuten van werknemers en zelfstandigen. Om de zelfstandige dus volgens zijn eigen behoeften en middelen zelf aan aanvullende pensioenopbouw te laten doen en op die wijze een pensioen te kunnen laten opbouwen dat gelijkwaardig is aan dat wat een werknemer kan opbouwen, dient de wettelijk vastgestelde jaarlijkse maximumpremie opgetrokken te worden van 7 % naar 15 %.
Deze problematiek maakt ook het voorwerp uit van ons wetsvoorstel nr. 2-683 tot wijziging van artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
C. Momenteel is het voor zelfstandigen onmogelijk bijdragen voor het aanvullend pensioen te betalen met betrekking tot de jaren van zelfstandige activiteit uit het verleden. Het is echter eigen aan een zelfstandige activiteit dat het inkomen van de zelfstandige sterk kan fluctueren. Daarom moet het voor de zelfstandige mogelijk zijn premies te betalen voor het verleden. Op die manier krijgt hij de mogelijkheid om bijdragen te betalen voor de jaren waarin hij omwille van zijn inkomen niet kon deelnemen of voor de jaren waarin hij wegens een zware investeringslast, ofwel geen bijdrage heeft kunnen storten, ofwel een bijdrage die lager was dan de maximale bijdragevoet omdat op dat ogenblik zijn inkomen het niet toeliet hogere bijdragen te betalen.
Deze problematiek maakt ook het voorwerp uit van ons wetsvoorstel nr. 2-683 tot wijziging van artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Art. 45
Dit artikel aanvullen als volgt :
« Dit geldt eveneens indien de zelfstandige deelneemt aan een aanvullende pensioenvoorziening voor het personeel van het bedrijf waarin hij zijn beroepsbezigheid als zelfstandige uitoefent. »
Verantwoording
Hoewel in de memorie van toelichting van het voorontwerp bij artikel 89 impliciet wordt gesteld dat de cumul tussen een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen en een vennootschapsbijdrage in een groepsverzekering/individuele pensioentoezegging mogelijk is, bevat het eigenlijke voorontwerp geen enkele bepaling waarin de cumul expliciet wordt toegelaten. Eveneens wijst het eigenlijke artikel 89 van het voorontwerp in de richting van toelaatbaarheid omdat dit artikel een wijziging aanbrengt in artikel 59 van het Wetboek van inkomstenbelastingen waardoor de toekenningen die in aanmerking komen voor de 80 %-beperking worden uitgebreid tot de pensioenen die zijn gevormd met de bijdragen voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen. Omdat niemand gebaat is bij een nieuwe rechtsonzekerheid daaromtrent is het aangewezen in artikel 45 van de programmawet de cumulmogelijkheid expliciet te vermelden.
Art. 48
Paragraaf 1, 2º, van dit artikel vervangen als volgt :
« 2º de variabele elementen, inclusief de gegarandeerde intrestvoet, waarmee bij de berekening van de bedragen onder 1º rekening wordt gehouden. »
Verantwoording
In de algemene uiteenzetting van de memorie van toelichting van het ontwerp wordt duidelijk gesteld dat de zelfstandige bij de keuze van zijn pensioenformule de keuze heeft tussen een product met of zonder tariefgarantie. Voor producten met tariefgarantie wordt tegen bepaalde vastgestelde stortingen een toekomstige vaste prestatie vooropgesteld. Artikel 61, § 1, 2º, stelt dat de variabele elementen, eigen aan de pensioenformule, jaarlijks aan de klant worden meegedeeld, waarbij impliciet wordt verondersteld dat bij de berekening van de toekomstige vaste prestaties daarmee rekening moet worden gehouden. Omdat via een koninklijk besluit op elk tijdstip de gegarandeerde intrestvoet voor dergelijke pensioenformules kan gewijzigd worden is het noodzakelijk dat artikel 61, § 1, 2º, met zo een bepaling wordt aangevuld om misverstanden daaromtrent in de toekomst te vermijden.
Art. 51
A. Aan het eerste lid van dit artikel de volgende woorden toevoegen :
« , voor zover hij minstens vijf jaar heeft deelgenomen aan de pensioenovereenkomst. »
B. Hetzelfde artikel aanvullen met een vierde lid, luidend als volgt :
« Bij een stopzetting van de zelfstandige activiteit kan de betrokkene, indien hij minstens 42 maanden heeft deelgenomen aan een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen, de pensioenovereenkomst individueel verderzetten en dit ten belope van 1 500 euro per jaar. Dit is enkel mogelijk indien de betrokkene niet deelneemt aan een aanvullende pensioenregeling op bedrijfsniveau. »
Verantwoording
A. Zonder het recht van de mogelijke overdracht van reserves aan te tasten, is het toch noodzakelijk om een bijkomende voorwaarde bij deze overdrachten op te leggen. Wanneer klanten jaarlijks hun pensioenovereenkomst kunnen stopzetten om hun reserves over te dragen naar een andere instelling, dan heeft dit onvermijdelijk implicaties voor de beleggingspolitiek van de verzekeringsondernemingen. Er moet dan immers worden geopteerd voor een risicovollere kortetermijnbeleggingspolitiek, terwijl de klanten het meest zijn gebaat en de grootste waarborgen genieten bij een langetermijnbeleggingshorizon. Daarom is het aangewezen een bufferperiode van vijf jaar in te bouwen vooraleer de zelfstandige zijn reserves kan overdragen naar een andere pensioeninstelling. Zijn fundamenteel recht op overdracht wordt hiermee niet aangetast, vooral omdat hij nog steeds over de mogelijkheid beschikt om tijdens die periode van vijf jaar zijn betalingen stop te zetten. Een verplichting tot betaling voor deze laatste vijf jaar kan hem immers door het vrije systeem van bijdragebetalingen niet worden opgelegd.
B. Indien de wetgever met dit wetsontwerp de harmonisatie van de aanvullende pensioenregelingen voor zelfstandigen en werknemers beoogt, dan moeten beide systemen ook op het vlak van een individuele voortzetting dichter bij elkaar worden gebracht. De ratio legis waarom een werknemer bij het veranderen van werkgever zonder pensioenregeling zijn aanvullend pensioen individueel mag verderzetten, gaat zeker op voor de zelfstandigen, gelet op de grote discrminatie in de wettelijke pensioenopbouw tussen werknemers en zelfstandigen. Het is aangewezen om zowel het jaarlijkse bedrag als de voorwaarden, zoals de afwezigheid van een aanvullende pensioenregeling op het nieuwe bedrijfsniveau, over te nemen uit de wet op de aanvullende werknemerspensioenen teneinde discussies betreffende ongelijkheden in regelingen te vermijden.
Art. 63
Dit artikel aanvullen met een tweede lid, luidend als volgt :
« Artikel 64, tweede lid, is enkel van toepassing op het deel van de reserves, gevormd door de bijdragen die werden betaald na de datum van inwerkingtreding van dat artikel. »
Verantwoording
Iedere verzekeringsonderneming heeft door de jaren heen een beleggingsstrategie aangewend in functie van enerzijds de hem ter beschikking gestelde bijdragen en anderzijds de gewaarborgde rendementen op de financiële markten. Dit alles wordt gecontroleerd door de Controledienst der verzekeringen om misbruiken op dit vlak te voorkomen. Wanneer nu echter een groot aandeel van de opgebouwde reserves door de klanten wordt opgeëist, dan ondergaat de portefeuillestructuur van de pensioeninstelling ingrijpende veranderingen, die ten koste kunnen gaan van de andere verzekerden. Vandaar dat deze overdracht van de reserves slechts toegelaten mag worden voor deze die zijn opgebouwd met bijdragen betaald na inwerkingtreding van de wet. Op die manier kunnen de pensioeninstellingen bij hun toekomstige beleggingen rekening houden met de kans op overdracht van reserves.
Art. 65
In dit artikel de woorden « één jaar » vervangen door de woorden « drie jaar ».
Verantwoording
De memorie van toelichting bij het ontwerp van programmawet stelt dat de formele aanpassing van de bestaande pensioenovereenkomsten dient te zijn beëindigd uiterlijk drie jaren na de datum van inwerkingtreding van dit artikel. In de wettekst zelf wordt gesteld dat dit dient gebeurd te zijn uiterlijk één jaar na de datum van inwerkingtreding.
Het is onze bedoeling memorie en wet op mekaar af te stemmen. Een termijn van drie jaren voor de aanpassing van de bestaande overeenkomsten lijkt ons realistisch.
Art. 70
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 70. Artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ingevoegd bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 26 maart 1981, wordt vervangen als volgt :
« Art. 52bis. De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, moeten de bijdragen, verschuldigd met toepassing van de programmawet van ... ontvangen. Zij maken de bijdragen over aan de door de betrokken zelfstandigen gekozen pensioeninstelling. »
Verantwoording
De sociale verzekeringsfondsen zijn en blijven het best geplaatst om de bijdragen voor het vrij aanvullend pensioen te ontvangen, want zij kennen het inkomen en kunnen de inning van het VAPZ op de meest efficiënte manier organiseren. Zodoende zal het sociaal verzekeringsfonds een belangrijke doch beperkte rol blijven spelen ten gevolge van de controle op de betaling van de wettelijke bijdragen en de hoogte van het inkomen. De bijdragen kunnen alleen betaald worden als de sociale bijdragen betaald zijn. Deze gegevens worden beheerd door de sociale verzekeringsfondsen. Het sociaal verzekeringsfonds is derhalve de aangewezen partner voor het innen van de bijdrage omwille van de noodzaak de bijdrage te toetsen aan het bedrag van het inkomen en de betaling van de wettelijk opgelegde bijdrage.
Art. 71bis (nieuw)
Aan titel II, hoofdstuk 1, afdeling 4, onderafdeling 10, een vijfde punt « Wijziging van het Wetboek van successierechten » toevoegen, bevattende het artikel 71bis (nieuw), luidende als volgt :
« Art. 71bis. In artikel 8, zesde lid, van het Wetboek van successierechten wordt een nieuw punt 3bis toegevoegd, luidende :
« 3bis op de renten en kapitalen die, met uitzondering van de pensioenregelingen behorend tot de derde pijler, door de zelfstandigen ten eigen titel zijn gevestigd ten behoeve van de overlevende echtgenoot van de overledene of, bij gebreke, ten behoeve van zijn kinderen die de leeftijd van 21 jaar niet hebben bereikt, tot uitvoering van een aanvullend pensioenplan of tot uitvoering van een groepsverzekering voor bedrijfsleiders. »
Verantwoording
Op vandaag zijn uitsluitend de uitkeringen in het kader van aanvullende pensioenen van werknemers (tweede pijler) vrijgesteld van successierechten. Er moeten dus geen successierechten betaald worden op de uitgekeerde kapitalen of rentes, mits aanwezigheid van de volgende voorwaarden :
1. de uitbetaling van de rente of het kapitaal moet gebeuren in uitvoering van een bindend reglement, hetzij van een groepsverzekering, hetzij van een pensioenfonds;
2. de verzekering tegen het risico overlijden wordt onderschreven door de werkgever ten behoeve van de werknemer;
3. de uitkering dient te gebeuren aan de overlevende echtgenoot of aan de kinderen tot 21 jaar.
Deze vrijstelling geldt op vandaag evenwel niet wanneer :
1. de uitkeringen afkomstig zijn van stortingen die hoger zijn dan die welke door het reglement zijn voorgeschreven. Bij groepsverzekeringen gaat dit dan om de beruchte 80 %-regel;
2. de uitkeringen afkomstig zijn van stortingen vrijwillig betaald door de werknemer in het kader van een individuele pensioenovereenkomst of in het kader van een individuele voortzetting van een groepsverzekering;
3. de uitkeringen afkomstig zijn van individuele pensioentoezeggingen;
4. de uitkeringen in het kader van groepsverzekeringen voor bedrijfsleiders met een zelfstandigenstatuut betaald worden.
Om ook de uitkeringen van zelfstandigen, in het kader van een vrij aanvullend pensioen, vrij te stellen van successierechten, dringt zich dus een aanvulling op van artikel 8 van het Wetboek van successierechten, in de zin van een nieuw punt 3bis.
Gezien het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen in de toekomst een vergelijkbare wettelijke regeling krijgt als het aanvullend pensioen voor werknemers, is het niet meer dan normaal ook hier een vrijstelling van successierechten te voorzien. Deze wijziging niet doorvoeren, zou een discriminatie inhouden. Om de discriminatie weg te werken wordt voorgesteld artikel 8 van het Wetboek van successierechten aan te passen, zodat de kapitalen of renten voortkomend uit een vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen vrijgesteld worden van successierechten.
Art. 75
In het voorgestelde 7º, op de derde regel, tussen de woorden « programmawet van ... » en « met uitzondering ... » de woorden « alsook de bijdragen die zijn gedaan in het kader van de individuele voortzetting van de pensioenovereenkomst zoals bedoeld in artikel 64, vierde lid, » invoegen.
Verantwoording
Om de individuele voortzetting van bijdragen voor gewezen zelfstandigen mogelijk te maken is het noodzakelijk dat het Wetboek van inkomstenbelastingen wordt aangepast zodat ook deze bijdragen als beroepskost kunnen worden afgetrokken. Deze bepaling wordt het best in het wetboek expliciet vermeld om toekomstige discussies betreffende de aftrekbaarheid van deze individuele voortgezette bijdragen te vermijden. Een identieke bepaling werd ook in het Wetboek van inkomstenbelastingen ingevoegd voor de individuele voortzetting in de pensioenovereenkomst door werknemers (WAP).
Art. 80
In dit artikel, op de vierde regel de woorden « de Raad » vervangen door de woorden « de Commissie ».
Verantwoording
In artikel 61 (vroeger 74) van dit wetsontwerp wordt uitdrukkelijk gesteld dat de commissie voor het vrij aanvullend pensioen voor zelfstandigen wordt opgericht als een adviesorgaan met als opdracht advies te verstrekken over de besluiten die in uitvoering van deze wet worden opgenomen. De commissie is dus niet alleen het adviesorgaan bij uitstek; het is in de eerste plaats opgericht om de uitvoeringsbesluiten inzake dit wetsontwerp vorm te gaan geven. Bovendien zou het ondemocratisch zijn de uitvoeringsbesluiten te laten adviseren door een orgaan dat enkel is samengesteld met vertegenwoordigers van de bevoegde ministeries en de Controledienst voor de verzekeringen, terwijl de commissie bestaat uit vertegenwoordigers van alle belangengroepen.
Artt. 82bis en 82ter (nieuw)
Aan titel II, hoofdstuk 1, een « Afdeling 5. Arbeidsongeschiktheid en invaliditeit » toevoegen, bevattende de artikelen 82bis en 82ter (nieuw), luidende als volgt :
« Art. 82bis. In het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen wordt een artikel 12quater ingevoegd, luidende :
« Art. 12quater. De zelfstandige vrouw of de meewerkende echtgenote, die zich in de periode van haar zwangerschap of na de bevalling laat bijstaan of vervangen door een werkkracht, heeft recht op vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid gedurende de periode van één jaar, met ingang tussen de vaststelling van de zwangerschap en de vermoedelijke datum van de bevalling.
Indien de vervanging een cursist betreft, ontvangt deze een vervangingsvergoeding, in analogie met het leercontract. »
Art. 82ter. In de artikelen 23 en 23bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen worden volgende wijzigingen aangebracht :
In artikel 23, eerste lid, van het voornoemd koninklijk besluit worden de woorden « gedurende een periode van hoogstens zes maanden » geschrapt.
Artikel 23bis, derde lid, van het voornoemd koninklijk besluit wordt vervangen door volgende bepaling :
« De toestemming van de adviserende geneesheer mag pas na het verstrijken van het tijdvak van primaire niet-vergoedbare ongeschiktheid worden verleend. »
Verantwoording
Art. 82bis. Opdat moederschapsrust voor een vrouwelijke zelfstandige of meewerkende echtgenote effectief in de praktijk haalbaar zou zijn, dient voorzien te worden in een vervangingsregeling voor de zelfstandige vrouwen en de meewerkende echtgenote tijdens de periode van zwangerschap en na de bevalling. De voorgestelde regeling houdt in dat zij bij aanwerving van een arbeidskracht of stagiair om in de vervanging van haar arbeid te voorzien of om haar in haar arbeid (gedeeltelijk) bij te staan van overheidswege ondersteund wordt. Meer bepaald heeft zij bij aanwerving van een beroepskracht gedurende de periode van één jaar met ingang tussen de vaststelling van de zwangerschap en de datum van de vermoedelijke bevalling recht op vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Indien de vervanging een cursist betreft, ontvangt deze een vervangingsvergoeding, in analogie met het leercontract. De termijn van één jaar laat toe dat de vervanger indien nodig zich in voldoende mate kan voorbereiden en inwerken in de activiteit. Aldus kan hij of zij de zelfstandige vrouw bijstaan of vervangen in de periode van haar zwangerschap, tijdens de bevallingsrust, tijdens de periode van borstvoeding en bij afwezigheid wegens andere zorgtaken gedurende het betreffende jaar. Zoals voor andere moeders zijn zorgtaken voor zelfstandige moeders niet altijd te plannen. Voor zelfstandige vrouwen zijn er momenteel weinig mogelijkheden tot vervanging.
Waar andere vervangingsregelingen kaderen in het creëren van (tijdelijke) werkgelegenheid en daarvoor de nodige middelen krijgen, moet voorliggend voorstel tevens opgevat worden als een werkgelegenheidsmaatregel die een gezinsvriendelijke werkorganisatie en werkgelegenheidspolitiek kan waarmaken, ook voor zelfstandigen.
Art. 82ter. Eerder hadden wij via een amendement al een artikel 95bis ingevoerd. Dit amendement voert een artikel 95ter in, om voor zelfstandigen een systeem van permanente deeltijdse arbeidsongeschiktheid in te voeren.
Een arbeidsongeschikte werknemer mag, mits toestemming van de adviserende geneesheer, zijn arbeidsongeschiktheidsuitkeringen voor onbepaalde tijd cumuleren met een beperkte beroepsactiviteit (artikel 100, § 2, gecoördineerde wet van 14 juli 1994). Daarbij is het van geen belang of het gaat om de voorheen als werknemer uitgeoefende beroepsactiviteit of om een andere activiteit.
Ook in het stelsel van de zelfstandigen is een « begeleide werkhervatting » mogelijk. De arbeidsongeschikte zelfstandige kan dan, mits toestemming van de adviserende geneesheer, zijn uitkeringen behouden en toch een beroepsactiviteit hervatten :
Gedurende ten hoogste 6 maanden indien hij een andere beroepsactiviteit hervat, hetzij als zelfstandige of helper, hetzij in een andere hoedanigheid (artikel 23 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen).
Gedurende 6 maanden, maar verlengbaar tot hoogstens 18 maanden, indien hij dezelfde beroepsactiviteit gedeeltelijk hervat (artikel 23bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, zoals gewijzigd door artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 november 2000).
Daarna dient de zelfstandige de hervatte bezigheid stop te zetten of zijn uitkeringen te laten vallen.
De zeer beperkte periode van begeleide werkhervatting stimuleert de arbeidsongeschikte zelfstandige daarom allerminst opnieuw beroepsactief te worden. De strenge regeling vormt een rem op de herinschakeling in het beroepsleven en wie het dan toch probeert, moet na een vrij korte periode kiezen : ofwel opnieuw volledig gaan werken ofwel opnieuw volledig terugvallen op de uitkering en stoppen met werken. Een tussenweg is er niet. Het valt dan ook niet te verwonderen dat velen kiezen voor de zekerheid van hun uitkering. De huidige regeling houdt de arbeidsongeschikte zelfstandige als het ware in de sociale zekerheid. Ook vanuit maatschappelijk standpunt is dit geen goede zaak. De als het ware « opgelegde » inactiviteit leidt op termijn tot sociale uitsluiting, wat op zijn beurt negatieve effecten heeft op het genezingsproces. Een verschillende behandeling naargelang het gaat om het hervatten van dezelfde beroepsbezigheid of een andere activiteit (een verschil dat door artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 november 2000, dat de maximumtermijn verlengde van 12 tot 18 maanden, nog groter geworden is) lijkt in dit kader niet langer gerechtvaardigd. Zeker in het licht van de doelstelling op de stelsels van werknemers en zelfstandigen beter op mekaar af te stemmen. Het wordt dan ook de hoogste tijd deze discriminatie af te schaffen.
Met dit amendement willen wij ook voor zelfstandigen de mogelijkheid inbouwen om zonder beperking in de tijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering te cumuleren met een beroepsbezigheid. Onder begeleiding van de medische adviseur van het ziekenfonds wordt dan ook voor zelfstandigen een « permanente deeltijdse arbeidsongeschiktheid » mogelijk, zoals dat al langer bestond voor de werknemers.
Deze problematiek maakte ook reeds het voorwerp uit van mijn wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 23 en 23bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, onlangs neergelegd in de Senaat.
Nr. 52 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE
Titel IIbis (nieuw)
Een titel IIbis « Instelling van het ouderschapsverlof » bevattende de artikelen 257bis tot quinquies (nieuw) invoegen, luidende :
Art. 257bis
Hoofdstuk IV, afdeling 5 van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 wordt aangevuld met een onderafdeling 6 luidende als volgt :
« Onderafdeling 6 : recht op ouderschapsverlof
Art. 107ter. § 1. Naar aanleiding van de geboorte of de adoptie van een kind hebben de werknemers bedoeld in artikel 99, die ouder zijn van een rechtgevend kind, samen recht op een ouderschapsverlof van twaalf maanden per kind.
Dit recht op ouderschapsverlof bestaat uit een niet-overdraagbare periode van drie maanden per kind voor elk van de ouders en uit een overdraagbare periode van vijf maanden per kind, welke wordt aangevuld met een bijkomende maand, indien beide ouders minimum drie maanden ouderschapsverlof opnemen. Dit ouderschapsverlof kan worden opgenomen in ononderbroken periodes van minimaal één maand.
§ 2. Het recht bedoeld in § 1 wordt toegekend :
naar aanleiding van de geboorte van een kind uiterlijk tot het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt;
naar aanleiding van de adoptie van een kind, gedurende een periode van acht jaar die loopt vanaf de inschrijving van het kind als deel uitmakend van het gezin in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar de werknemer zijn verblijfplaats heeft.
Wanneer het kind voor ten minste 66 % getroffen is door een vermindering van lichamelijke of geestelijke geschiktheid in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag, wordt het recht op ouderschapsverlof toegekend uiterlijk tot het kind twaalf jaar wordt.
§ 3. De Koning kan andere personen die effectief instaan voor de opvoeding van het in § 2 bedoelde kind gelijkstellen met een ouder bedoeld in § 1 en dit volgens de nadere regelen en voorwaarden die Hij bepaalt.
Art. 107quater. De werknemers bedoeld in artikel 107ter kunnen in het kader van het recht op ouderschapsverlof voorzien in artikel 107ter de uitvoering van hun arbeidsovereenkomst volledig schorsen zoals bedoeld bij artikel 100 of hun arbeidsprestaties halftijds verder zetten zoals bedoeld bij artikel 102.
Art. 107quinquies. De werknemers die gebruik maken van het recht bedoeld in artikel 107ter hebben recht op een forfaitaire uitkering waarvan het bedrag en de toekenningsvoorwaarden worden bepaald door de Koning.
Het bedrag van de uitkering stemt voor een volledige schorsing van de loopbaan minimaal overeen met het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen voorzien in een collectieve arbeidsovereenkomst gesloten in de Nationale Arbeidsraad voor een werknemer van minstens 21 jaar die normale voltijdse arbeidsprestaties levert. De werknemers die hun arbeidsprestaties halftijds verder zetten ontvangen de helft van dit bedrag.
Art. 107sexies. De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de uitoefening van het recht op ouderschapsverlof. »
Art. 257ter
In artikel 100, eerste lid, tweede zin, van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 worden de woorden « of in geval van een beroep op artikel 107ter, » ingevoegd tussen de woorden « Behalve in geval van een beroep op artikel 100bis » en de woorden « of ingeval het een werknemer betreft ».
Art. 257quater
In artikel 102, § 1, eerste lid, tweede zin, van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 worden de woorden « of in geval van een beroep op artikel 107ter, » ingevoegd tussen de woorden « Behalve in geval van een beroep op de bepalingen van artikel 102bis » en de woorden « of ingeval het een werknemer betreft ».
Art. 257quinquies
In artikel 104bis, § 1, eerste lid, van de herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 wordt tussen de eerste en de tweede zin de volgende zin ingevoegd : « De vrijstelling geldt ook voor de werkgevers van kleine en middelgrote ondernemingen die minder dan 10 werknemers tewerkstelden op 30 juni van het voorgaand burgerlijk jaar die, in geval van een beroep op artikel 107ter, overgaan tot de vervanging van de werknemer. »
Verantwoording
1. Ouderschapsverlof : het huidige stelsel
Sinds 1 januari 1998 hebben werknemers uit de privé-sector een recht op ouderschapsverlof van drie maanden per kind dat de leeftijd van vier jaar niet bereikt heeft. Het gaat om een individueel recht van zowel de vader als de moeder, dat niet overdraagbaar is. De maatregel is uitgebouwd ter ondersteuning van de gezinnen, met als bedoeling de combinatie van gezin en arbeid te vergemakkelijken en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen te bevorderen.
Daarmee werd uitvoering gegeven aan richtlijn 96/34/EG van de Raad van de Europese Unie inzake ouderschapsverlof, waarbij « aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof wordt toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen ».
In de schoot van de Nationale Arbeidsraad goten de sociale partners deze richtlijn in de CAO nr. 64 van 29 april 1997. Deze overeenkomst voert een recht in op ouderschapsverlof voor een periode van drie maanden. De CAO voorziet ook in de mogelijkheid om, mits akkoord tussen de betrokkenen, de drie maanden verlof op te nemen in gedeeltes of in een deeltijdse arbeidsregeling.
Daarnaast heeft de vorige federale regering, onder impuls van minister Miet Smet, het initiatief genomen om het ouderschapsverlof aantrekkelijker te maken. Zij deed dat door middel van het koninklijk besluit van 29 oktober 1997 waarbij het ouderschapsverlof werd opgenomen in het systeem van de loopbaanonderbreking. Op die manier kan de werknemer een uitkering ontvangen en een aangepaste sociale bescherming genieten tijdens zijn verlof. Deze vergoeding bedraagt sedert oktober 1998, 20 400 frank per maand (voor een voltijdse onderbreking) en 10 200 frank per maand (voor een halftijdse onderbreking). In principe dient de werknemer tijdens zijn afwezigheid steeds te worden vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of een daarmee gelijkgestelde persoon. Op de vervangingsplicht bestaan een reeks uitzonderingen.
De werknemer heeft de keuze omtrent de manier waarop hij zijn recht op ouderschapsverlof wenst aan te wenden : op basis van de CAO nr. 64 of het koninklijk besluit van 29 oktober 1997.
Tussen deze twee bepalingen zijn er evenwel een aantal belangrijke verschillen : ouderschapsverlof op basis van CAO nr. 64 wordt niet vergoed en is dus in feite een vorm van onbetaald verlof , maar kan, mits akkoord van de werkgever, in gedeelten en/of met een vermindering van arbeidsprestaties worden opgenomen; bij ouderschapsverlof op basis van het koninklijk besluit wordt wél voorzien in een onderbrekingsuitkering, maar het verlof kan enkel voor een aaneengesloten periode van drie maanden (voltijds) of van zes maanden (halftijds) worden opgenomen, en dus niet in gedeelten of met een vermindering van arbeidsprestaties.
We willen hierbij vermelden dat door de Belgische optie om het ouderschapsverlof uit te bouwen tot een individueel (niet overdraagbaar) recht, niet enkel een gezinsvriendelijke, maar ook een roldoorbrekende man/vrouw-maatregel is genomen.
2. Ouderschapsverlof in België : de praktijk
Twee jaar na de invoering van het ouderschapsverlof, kunnen we stellen dat het systeem meer en meer ingeburgerd raakt en dat bij heel wat ouders met jonge kinderen het besef groeit dat zij er recht op hebben. Dit blijkt althans uit de cijfers : waren er in oktober 1998 in totaal 680 mensen die een uitkering voor ouderschapsverlof kregen, dan was dat aantal een jaar later reeds tot 7 217 opgelopen, waarbij 6 852 vrouwen (95 %) en 365 mannen (5 %) (Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, Directie statistieken en publicaties).
Een enquête over zorgarbeid, in het voorjaar van 1999 uitgevoerd door de KAV bij haar kernleden, bevestigt deze trend (Het gaat beter als we de zorg verdelen Rapport Zorgarbeid, een onderzoek bij KAV-kernleden, september 1999, 59 blz.). Bij een grote meerderheid van de respondenten (78 %) was de vraag te horen naar meer flexibiliteit op maat van het gezin. Recht op deeltijdse arbeid en verlenging van ouderschapsverlof behoorden tot de top-vijf van de aangehaalde maatregelen om betaalde arbeid aan te passen aan de gezinsnoden. Hiermee zetten de bestuursleden meteen ook de toon : indien ouders opteren om tijdelijk zelf geheel of gedeeltelijk de zorg van hun kinderen op te nemen, dan moet dit kunnen.
In een andere enquête, in april 1998 uitgevoerd door de Bond van grote en jonge gezinnen bij vijfduizend ouders met een kind van drie tot vier maanden, werd gepeild naar de motieven voor het al dan niet opnemen van het ouderschapsverlof (Ons gezin is een duobaan, Ouderschapsverlof een onderzoek bij ouders met jonge kinderen, Europees cofinancieringsproject van de Bond van grote en van jonge gezinnen « Lanceren van een gezinsdialoog over taalverdeling », uitgevoerd met de financiële steun van minister Miet Smet, september 1998, 81 blz.).
We vermelden hierbij dat deze enquête slechts enkele maanden na het in voege treden van het ouderschapsverlof werd uitgevoerd en dat de ouderschapsvergoeding op dat moment varieerde van 12 066 frank (voor gezinnen met één kind) tot 14 363 frank (bij drie kinderen of meer).
Van de 568 respondenten die voor ouderschapsverlof in aanmerking kwamen, hadden er 30 (5 %) het verlof ook daadwerkelijk opgenomen. Hierbij waren er slechts drie mannen. Als hoofdmotief voor het nemen van ouderschapsverlof werd de opvang van de kinderen aangeduid (76 %). Andere redenen waren : een te kort bevallingsverlof (24 %), het feit dat het verlof een recht is (21 %) en problemen met het vinden van (betaalbare) kinderopvang (9 %).
Naar de toekomst toe zeiden 36 % van de respondenten dat ze nog gebruik wensen te maken van ouderschapsverlof. Vooral vrouwen denken eraan ooit ouderschapsverlof te zullen opnemen (44 % van de vrouwen); bij mannen ziet een kleine meerderheid (20 %) het nemen van ouderschapsverlof als een reële mogelijkheid.
Ook hier blijkt de opvoeding van de kinderen de belangrijkste reden te zijn (genoemd door 66 % van de respondenten). Vooral het aspect « tijd » wordt als een belangrijke factor ervaren (in alle rust kinderen kunnen opvoeden, meer tijd maken voor het gezin, meer tijd voor zichzelf), alsook het belang dat ouders spelen bij de opvoeding (pedagogische argumenten). Bij respondenten die (nog) geen gebruik hadden gemaakt van ouderschapsverlof bleken vooral financiële overwegingen (37 %) te spelen. Maar ook redenen die verbonden zijn met de functie of het bedrijf (25 %) zijn belangrijke belemmerende factoren. Zo verklaarden respondenten geen ouderschapsverlof te nemen omdat hun functie het niet toelaat (teveel verantwoordelijkheid), omdat de vervanging problematisch zou zijn (kosten-baten voor het opleiden van een nieuwe werkkracht), of omdat men negatieve gevolgen vreest zodra men terug is (onder andere weinig promotiekansen).
Financiële redenen en motieven verbonden met de functie of het bedrijf werden veel meer door mannen genoemd dan door vrouwen. Vrouwen bleken, meer dan mannen, gekozen te hebben voor een andere oplossing (loopbaanonderbreking, deeltijdse arbeid, vermindering van arbeidsuren, ...). Dit bevestigt dat het vooral de vrouwen zijn die het probleem van de combinatie van gezin en arbeid oplossen.
64 % van de respondenten gaven aan ook in de toekomst (waarschijnlijk) geen beroep te zullen doen op ouderschapsverlof. De aangevoerde redenen stemmen overeen met de redenen waarom de respondenten ouderschapsverlof niet in overweging hebben genomen. Hierbij scoort opnieuw de financiële overweging het hoogst (38 %). 51 % van de respondenten verklaarden wél ouderschapsverlof te zullen nemen indien de financiële nadelen verkleinen.
3. Ouderschapsverlof in Europa
De meeste Europese lidstaten hebben, ter uitvoering van de Europese richtlijn, het recht op ouderschapsverlof opgenomen in hun nationale wetgeving. De wijze waarop dit is gebeurd verschilt van land tot land.
De duur van het verlof varieert van drie maanden (het minimum) (waaronder België en Griekenland), zes maanden (Denemarken, Italië en Nederland), achttien maanden (Zweden), twee jaar (Duitsland, Portugal en Oostenrijk) tot drie jaar (waaronder Spanje, Frankrijk en Finland).
De meeste landen voorzien in een vergoeding, hetzij een forfaitair bedrag, hetzij een inkomensgebonden vergoeding, hetzij een combinatie van beide. Enkel België, Denemarken, Griekenland en Nederland beschikken over een individueel recht. In de andere lidstaten gaat het om een gezinsrecht, dat wil zeggen dat het recht op ouderschapsverlof toegekend wordt aan het gezin en dat het gezin kan beslissen wie het verlof opneemt. Sommige lidstaten voorzien in een extra-stimulans voor vaders.
Van alle lidstaten van de Europese Unie hebben de Scandinavische landen het meest uitgebreide systeem (in termen van financiële regeling en flexibiliteit). Dit zijn dan ook de landen waar mannen het meest actief deelnemen aan het systeem.
Zweden voerde het ouderschapsverlof al in 1974 in. De modaliteiten van het verlof werden meermaals aangepast, waaronder een langere duur (van 180 tot 450 dagen) en een voordeliger salariscompensatieregeling (tot 90 %). Het Zweedse systeem voorziet één maand van het verlof exclusief voor de moeder en één maand exclusief voor de vader. De overige maanden zijn wisselbaar tussen vader en moeder.
Buiten de Europese Unie neemt vooral Noorwegen het voortrouw. Daar kunnen ouders sedert 1993 kiezen tussen 42 weken volledig betaald ouderschapsverlof of 52 weken met een vergoeding van 80 %. Van die 42 of 52 weken zijn er vier uitdrukkelijk voor de vader gereserveerd (een zogenaamd « vaderschapsquotum) : als deze de vier weken niet opneemt, worden ze afgetrokken van het totale aantal weken het gezin recht heeft. De resultaten bleven niet uit : in 1995 maakte 70 % van de vaders van de regeling gebruik (na een voorzichtig begin van 4 % in 1993).
4. De krachtlijnen van het wetsvoorstel
Dit voorstel kadert in een breder streven van de CD&V gesteund door een ruim maatschappelijk draagvlak om gezinnen met kinderen de nodige ondersteuning te bieden en hen in staat te stellen om een verantwoorde keuze te maken op het vlak van de combinatie van gezin en arbeid.
De arbeidsdruk en de stress die voortvloeien uit het steeds moeilijker combineren van werk en privé-leven is immers het grootst bij gezinnen met kinderen.
Wij zijn van oordeel dat het ouderschapsverlof de aangewezen maatregel is om gezinnen in staat te stellen op een evenwichtige manier te kiezen voor het combinatiemodel. Het belang en de aantrekkingskracht van het ouderschapsverlof ligt precies in het feit dat deze maatregel ouders toelaat om tijd te besteden aan opvoedings- en zorgtaken binnen het gezin, terwijl de band met hun arbeidssituatie behouden blijft en hun kansen op de arbeidsmarkt worden gevrijwaard. Vooral voor vrouwen betekent dit een beperking van het risico op vervreemding van het arbeidsgebeuren, terwijl mannen via deze maatregel kunnen worden gestimuleerd om gezinsverantwoordelijkheden op te nemen.
Het ouderschapsverlof wil aldus uitdrukkelijk de gelijkheid tussen vrouwen en mannen bevorderen zowel op de arbeidsmarkt als bij de verdeling van de gezins- en zorgtaken. Daarom willen wij met dit voorstel het ouderschapsverlof verder uitbouwen tot een aantrekkelijk en geheel eigen stelsel voor gezinnen met kinderen. Ook vanuit gezinsorganisaties, zoals de Bond van grote en jonge gezinnen (zie memorandum aan de federale regering, volksvertegenwoordigers en senatoren, juni 1999, blz. 16), politieke vrouwenorganisaties, zoals de CD&V-werkgroep Vrouw en Maatschappij (zie « De toekomst is vrouwelijk », Actieplan wetgevende verkiezingen 1999, blz. 26), vrouwenbewegingen, zoals KAV (zie « Het gaat beter als we de zorg verdelen », september 1999, blz. 43-44), als vanuit de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen (zie advies nr. 21 van 12 maart 1999 omtrent ouderschapsverlof) wordt hiervoor gepleit.
Ons voorstel bevat de volgende krachtlijnen met het oog op een verruiming en een verbetering van het ouderschapsverlof :
1. de vergoeding voor het ouderschapsverlof wordt verhoogd tot het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen;
2. de duur van het ouderschapsverlof wordt opgetrokken tot één jaar per kind voor beide ouders samen;
3. er wordt een extra stimulans ingebouwd voor zorgende vaders;
4. de vervangingsplicht wordt afgeschaft;
5. het ouderschapsverlof kan in gedeelten opgenomen worden;
6. het ouderschapsverlof kan worden opgenomen tot het kind maximum acht jaar is.
1. De vergoeding voor het ouderschapsverlof wordt verhoogd
De vergoeding voor het ouderschapsverlof moet worden verhoogd tot een bedrag dat minimaal overeenkomt met het gewaarborgd gemiddeld minimummaandinkomen voor een werknemer van minstens 21 jaar die voltijdse arbeidsprestaties levert. Momenteel bedraagt dit minimummaandinkomen 44 208 frank.
Ook al werd de vergoeding voor het ouderschapsverlof in oktober 1998 opgetrokken tot 20 400 frank, toch blijft dit bedrag onvoldoende voor vele werknemers. Vooral alleenstaanden maken weinig of geen gebruik van ouderschapsverlof omdat zij dit financieel niet aankunnen. Een verhoging van de vergoeding achten wij noodzakelijk om te verhinderen dat het ouderschapsverlof enkel wordt opgenomen door gezinnen die zich de gevoelige daling van het gezinsinkomen wel kunnen veroorloven. Bovendien kan het een bijkomende stimulans zijn (vooral voor mannen) om in het systeem te stappen.
In deze zin kan de vergoeding voor het ouderschapsverlof beschouwd worden als een soort « opvoedingsbonus » die de echte keuzevrijheid van ouders waarborgt om al dan niet de opvoeding van kinderen te combineren met een beroepsloopbaan.
2. De duur van het ouderschapsverlof wordt opgetrokken en er wordt een extra stimulans ingebouwd voor zorgende vaders
In Europees perspectief bekeken, is de duur van het ouderschapsverlof in België relatief kort. Ons land heeft geopteerd voor een duur van drie maanden, dit is de termijn die als minimum werd opgegeven in de richtlijn over ouderschapsverlof van de Raad van de Europese Unie. De meeste Europese landen voorzien in een (veel) langere termijn. Daartegenover staat dat in België het stelsel van loopbaanonderbreking werd ingevoerd, dat aan werknemers de mogelijkheid biedt om hun beroepsactiviteit gedurende een bepaalde tijd geheel of gedeeltelijk te schorsen om nadien hun vroegere betrekking in de onderneming weer op te nemen.
Hoewel de rechten op loopbaanonderbreking aanzienlijk werden uitgebreid, bestaat er nog geen absoluut recht op loopbaanonderbreking omwille van gezinsredenen.
Daarom pleiten wij voor een verhoging van de duur van het ouderschapsverlof.
Wij willen hierbij voortbouwen op de huidige regeling die aan ouders het recht geeft op drie maanden ouderschapsverlof voor eenzelfde kind. Het gaat om een onoverdraagbaar, persoonlijk recht : indien één van de ouders die drie maanden niet opneemt, gaan deze verloren voor het gezin.
In ons voorstel blijven de drie maanden ouderschapsverlof in hoofde van elk van beide ouders behouden. Deze worden aangevuld met een bijkomende vijf maanden ouderschapsverlof, die vrij kunnen worden opgenomen door de vader of door de moeder. Indien beide ouders minimum drie maanden ouderschapsverlof opnemen, heeft het gezin bovendien recht op een maand extra verlof, dat vrij kan worden opgenomen door de vader of door de moeder.
Bijgevolg kunnen beide ouders samen twaalf maanden ouderschapsverlof opnemen, op voorwaarde evenwel dat elk van beide ouders gebruik maken van hun onoverdraagbaar recht op drie maanden ouderschapsverlof.
Deze maatregel moet gezien worden als een uitdrukkelijke stimulans naar mannen toe : hiermee willen we hen aanzetten tot het opnemen van zorgarbeid voor kinderen. Vandaar ons voorstel om de duur van het ouderschapsverlof weliswaar uit te breiden, wat ten goede komt voor het hele gezin, maar om daarbij de nadruk te leggen op de zorgplicht van vaders. Wij willen hierdoor een mentaliteitswijziging teweeg brengen, waarbij het voor vaders normaal wordt om verlof op te nemen voor de opvoeding van het kind.
In ons voorstel voorzien we ook in de mogelijkheid om het ouderschapsverlof open te stellen voor werknemers die niet de ouder zijn van het kind, maar die effectief instaan voor de opvoeding van het kind. We denken hierbij concreet aan de feitelijke opvoedingssituatie in bijvoorbeeld nieuw samengestelde gezinnen of andere samenlevingsvormen.
3. Wij pleiten ook voor de afschaffing van de vervangingsplicht.
Om recht te hebben op een uitkering dient de werknemer die ouderschapsverlof opneemt tijdens de duur van de onderbreking in principe te worden vervangen door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of daarmee gelijksgestelde persoon. Deze vervanging is niet verplicht wanneer het een werknemer betreft van een kleine en middelgrote onderneming met minder dan tien werknemers of wanneer de werkgever op objectieve wijze aan het bevoegde werkloosheidsbureau van de RVA kan aantonen dat er geen enkele vervanger beschikbaar is voor de werknemer.
Het gebeurt echter dikwijls dat werknemers, die hun recht op ouderschapsverlof wensen uit te oefenen, van hun werkgever te horen krijgen dat zij niet kunnen vervangen worden, veelal omdat er geen vervangers te vinden zijn. Vaak leidt dit ertoe dat de werknemer uiteindelijk beslist om het ouderschapsverlof dan toch maar niet op te nemen. Wij zijn van oordeel dat, vermits ouderschapsverlof een recht is, werknemers optimaal moeten kunnen gebruik maken van hun recht. Daarom willen wij afstappen van de vervangingsplicht. Dit neemt niet weg dat het de werkgever vooralsnog vrij staat om de werknemer te vervangen. Direct of indirect zullen dan ook kansen aan werklozen geboden worden, zodat terugverdieneffecten verwacht mogen worden. Om de organisatorische problemen te compenseren die in sterkere mate kunnen voorkomen bij kleine en middelgrote ondernemingen, wordt evenwel voorzien dat bij een vervanging van de werknemer die ouderschapsverlof neemt, kleine en middelgrote ondernemingen aanspraak kunnen maken op een vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid die verschuldigd zijn voor deze vervanging.
4. Het ouderschapsverlof moet in gedeelten kunnen opgenomen worden
Werknemers moeten de mogelijkheid hebben om het ouderschapsverlof ofwel volledig, ofwel in ononderbroekn periodes van minimaal één maand op te nemen, met behoud van het recht op een vergoeding. Hierbij hebben ze de keuze tussen een volledige schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst of het halftijds verder zetten van de arbeidsprestaties. Het kunnen opnemen van het ouderschapsverlof in gedeelten is om verschillende redenen belangrijk. Het biedt het voordeel dat de continuïteit van en de band met het werk meer wordt gewaarborgd dan wanneer men gedurende langere tijd afwezig is. Vermits het vooralsnog vooral vrouwen zijn die ouderschapsverlof opnemen, zou dit vooral hen ten goede komen. We denken dat de mogelijkheid om het ouderschapsverlof in gedeelten op te nemen ook drempelverlagend kan werken, in het bijzonder voor mannen.
Wellicht zullen ze eerder geneigd zijn om ouderschapsverlof op te nemen indien ze niet zoals nu het geval is gedurende drie volle maanden (of halftijds gedurende zes maanden) afwezig zijn. Bovendien kunnen gezinnen met een lager inkomen op die manier het inkomensverlies spreiden in de tijd.
5. Het ouderschapsverlof moet kunnen opgenomen worden tot het kind maximum acht jaar is of gedurende een periode van acht jaar ingeval van adoptie
De huidige leeftijdsgrens van vier jaar is te beperkend. De opvangmoeilijkheden voor kinderen nemen vaak toe vanaf de leeftijd van vier jaar. Daarom pleiten wij ervoor om, conform de Europese Richtlijn inzake ouderschaspsverlof, de leeftijdsgrens op te trekken tot acht jaar.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 257bis
Dit artikel voegt een recht op ouderschapsverlof in in hoofdstuk IV, afdeling V, van de herstelwet van 22 januari 1985. Hierdoor krijgt het ouderschapsverlof een wettelijke basis, waar het voorheen een koninklijk besluit als grondslag had.
Artikel 107ter omschrijft het principe en de modaliteiten van dit recht.
Overeenkomstig de eerste paragraaf komt het recht op ouderschapsverlof in hoofde van de werknemers tot stand naar aanleiding van de geboorte of de adoptie van hun kind. Iedere ouder heeft recht op een ouderschapsverlof van drie maanden, die onoverdraagbaar zijn. Deze periode kan worden aangevuld met een bijkomende vijf maanden ouderschapsverlof, die wél overdraagbaar zijn en bijgevolg vrij kunnen worden opgenomen door de vader of door de moeder. Indien beide ouders minimum drie maanden ouderschapsverlof opnemen, komt er bovenop deze vijf maanden nog een extra maand ouderschapsverlof. Van deze twaalf maanden kunnen dus maximaal negen maanden door één en dezelfde ouder worden opgenomen. Het staat de werknemer vrij om het ouderschapsverlof in gedeelten op te nemen, zij het in ononderbroken periodes van minimaal één maand.
Paragraaf twee omschrijft de leeftijdsvoorwaarden met betrekking tot het kind. Het ouderschapsverlof kan opgenomen worden tot het kind de leeftijd van acht jaar heeft bereikt. Voor een kind met een handicap van minstens 66 % wordt die leeftijdsgrens opgetrokken tot twaalf jaar.
Paragraaf twee geeft de Koning de mogelijkheid om het recht op ouderschapsverlof open te stellen voor werknemers die effectief instaan voor de opvoeding van het kind, zonder de ouder te zijn van dit kind.
Overeenkomstig artikel 107quater kan de werknemer in het kader van het recht op ouderschapsverlof hetzij de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig schorsen, hetzij zijn arbeidsprestaties halftijds verder zetten.
Artikel 107quinquies regelt de vergoeding voor het ouderschapsverlof : voor een volledige schorsing van de loopbaan stemt deze minimaal overeen met het bedrag van het gewaarborgd gemiddeld minimuminkomen van een werknemer van minstens 21 jaar die normale voltijdse arbeidsprestaties levert; bij halftijdse arbeidsprestaties ontvangt de werknemer de helft van dit bedrag.
Artikel 107sexies biedt de Koning de mogelijkheid om nadere regelingen en uitvoeringsmogelijkheden te bepalen met betrekking tot het recht op ouderschapsverlof.
Artikel 257ter
De tweede zin van het eerste lid van artikel 100 van de herstelwet van 22 januari 1985 bevat het algemeen principe dat een werknemer die de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst volledig schorst moet vervangen worden door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of daarmee gelijkgestelde persoon, maar voorziet tegelijkertijd in een aantal uitzonderingen op deze regel. Artikel 3 breidt deze uitzonderingen uit voor het geval beroep wordt gedaan op het recht op ouderschapsverlof.
Artikel 257quater
De tweede zijn van het eerste lid van artikel 102 van de herstelwet van 22 januari 1985 bevat het algemeen principe dat een werknemer die zijn arbeidsprestaties vermindert moet vervangen worden door een volledig uitkeringsgerechtigde werkloze of daarmee gelijkgestelde persoon, maar voorziet tegelijkertijd in een aantal uitzonderingen op deze regel.
Artikel 4 breidt deze uitzonderingen uit voor het geval beroep wordt gedaan op het recht op ouderschapsverlof.
Artikel 257quinquies
Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke vrijstelling van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid ingeval een werkgever van een kleine en middelgrote onderneming met minder dan 10 werknemers een werknemer vervangt die ouderschapsverlof neemt.
Nr. 53 VAN MEVROUW de BETHUNE EN DE HEER VANDENBERGHE
Titel Vbis (nieuw)
Een titel Vbis « Wijziging van het koninklijk besluit van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het Rijkspersoneel. » (nieuw), met de artikelen 384bis tot quater (nieuw) invoegen, luidende :
Art. 384bis
In artikel 1 van het koninklijke besluit van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het Rijkspersoneel, vervangen bij het koninklijk besluit van 1 augustus 1975 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 22 juli 1993 wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :
« Ten hoogste twee derde van de leden van de commissie is van hetzelfde geslacht. »
Art. 384ter
In artikel 1bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 30 maart 1995, wordt tussen het derde en het vierde lid het volgende lid ingevoegd :
« Ten hoogste twee derde van de leden van de adviescommissie is van hetzelfde geslacht. »
Art. 384quater
In artikel 8 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 1 augustus 1975, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :
« Ten hoogste twee derde van de leden van de examencommissie is van hetzelfde geslacht. »
Verantwoording
Op het vlak van gelijke kansen in de publieke sector werden talrijke federale initiatieven genomen. In 1990 introduceerde minister Smet, bevoegd voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen, een wettelijk kader voor een positieve actiebeleid in de federale publieke sector met het koninklijk besluit van 27 februari 1990 dat de fundamenten van dit beleid omvat en de structuren en methodes verduidelijkt. Positieve actie is een instrument om met behulp van een samenhangend pakket maatregelen gelijke kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen en feitelijke ongelijkheden weg te werken.
Dit koninklijk besluit werd later aangevuld door het koninklijk besluit van 24 augustus 1994 dat voorziet in een vrijstelling voor de positieve-actieambtenaar naar rato van de personeelssterkte van de instelling. De omzendbrief van 10 juli 1990 geeft aan hoe een gelijkekansenplan moet worden uitgewerkt. De omzendbrief van 20 april 1999 omvat de « Code van goede praktijk » voor het voeren van positieve acties in de federale overheidsadministraties.
Het uiteindelijke doel is een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen binnen de overheidssector.
In het kader van dit positieve-actiebeleid keurde de ministerraad van 25 juli 1997 een voorstel goed voor het opstellen van streefcijfers voor de aanwezigheid van mannen en vrouwen in de federale ministeries. Begin 1998 werd, op initiatief van minister Smet, effectief gestart met het onderzoeksproject « Ken- en stuurgetallen. Instrument voor een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de federale ministeries. » (1). De bedoeling van dit onderzoek was voor het eerst een methodologie uit te werken en kwantitatieve doelstellingen op te stellen inzake de aanwezigheid van mannen en vrouwen in de federale ministeries.
Een analyse van de situatie in juni 1997 (2) geeft het volgende beeld. Mannen vormen de meerderheid onder de federale ambtenaren : gemiddeld zijn er in een federaal ministerie 45 % vrouwen. Op de hoogste niveaus (1 en 2+) zijn er slechts kleine minderheden van vrouwen, respectievelijk 26 % en 35 %. Vrouwen vinden we bovendien vooral op de laagste rangen van deze niveaus. In een aantal specifieke functies zijn er zelfs nauwelijks vrouwen aangesteld, bijvoorbeeld op het niveau van de diplomaten en op dat van de controleurs van financiën.
Bovendien zijn vrouwen relatief minder vaak statutair benoemd en vaker contractueel in dienst, wat hun doorstroming onmogelijk maakt. Uitgaand van een aantal hypothesen over te verwachten vacatures en de kansen die vrouwen nu krijgen berekenden de onderzoekers van het Instituut voor de Overheid hoe het over 5 jaar zal zijn gesteld. De conclusie was dat de vooruitgang zeer traag is. In 2002 zal nog geen 30 % van de ambtenaren op niveau 1 vrouw zijn. Op dit hoogste niveau zal het aantal vrouwen met een kleine 5 % stijgen.
Het rapport besluit met een reeks aanbevelingen om de administraties te vervrouwelijken. Die hebben betrekking op het gebruik van de methodologie voor ken- en stuurgetallen, op het algemeen positieve-actiebeleid, op de instroming en de doorstroming.
Voor dit amendement beperken we ons tot de aanbevelingen over de instroom van personeel.
Vastbenoemde ambtenaren in de federale ministeries worden gerekruteerd door het Vast Wervingssecretariaat. De toekomstige personeelsstructuur van de ministeries wordt in grote mate bepaald door de wervingsmethode en de wervingsresultaten van het VWS. Niemand wordt vastbenoemd rijksambtenaar zonder eerst te slagen voor een vergelijkend examen georganiseerd door het VWS.
De resultaten van het wervingsproces zijn dus de basis bij uitstek voor de statutaire personeelssamenstelling van de ministeries. Volgens de onderzoeksters is het dan ook uiterst belangrijk dat tijdens het gehele wervingsproces de gelijke behandeling tussen mannen en vrouwen bewaakt wordt. De man/vrouw-verhoudingen op het einde van het wervingsproces beïnvloeden immers de globale man/vrouw-verhoudingen in de ministeries. De onderzoeksters besluiten, na een doorlichting van de werving bij het openbaar ambt op genderverschillen, dat meer vrouwen dan mannen afvallen op drie belangrijke momenten van het selectieproces : de inschrijving voor examens, het slagen voor examens, en de aanstelling na de examens (3). Er is dus een cruciale rol weggelegd voor het VWS dat in zijn wervingsbeleid meer aandacht moet besteden aan het genderaspect.
Eén van de concrete maatregelen betreft dan ook de samenstelling van de examenjury's. De samenstelling van een examenjury kan een belangrijke invloed op de aanwervingen hebben. Momenteel zijn weinig vrouwen in de jury's terug te vinden. Een evenwichtigere samenstelling van de examencommissies is daarom een aangewezen maatregel voor een objectieve selectie. Het is niet zo dat vrouwen vrouwelijke kandidaten automatisch gunstiger beoordelen. Maar vrouwen kunnen wel attenter zijn voor mogelijke genderstereotypering. Bovendien is de aanwezigheid van vrouwen in de jury's van psychologisch belang om de vrouwelijke kandidaten gerust te stellen en hen niet de indruk te geven in een uitsluitend mannelijke werkwereld terecht te komen. Ten slotte draagt de aanwezigheid van vrouwen in jury's ook bij tot een algemene mentaliteitswijziging daar zowel de mannelijke als de vrouwelijke kandidaten van in het begin leren functioneren in deze nieuwe cultuur en ook het vrouwelijke gezag leren erkennen.
Daarom wordt voorgesteld dat zowel in de overlegcommissie en de adviescommissie als in de examencommissies die, het KB van 17 september 1969 betreffende de vergelijkende examens en examens georganiseerd voor de werving en de loopbaan van het rijkspersoneel, alle op de een of andere manier te maken hebben met de aanwervings- en bevorderingsprocedures, ten hoogste twee derde van de leden van hetzelfde geslacht mag zijn.
Deze 1/3-2/3-regel is de algemene regel van de zogenaamde kritische aanwezigheid, die al voor talrijke andere organen wettelijk verplicht is, zoals de federale adviesorganen (wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in organen met adviserende bevoegdheid, zoals gewijzigd door de wet van 17 juli 1997), de adviesraden opgericht door de gemeente- en provincieraden (wet van 20 september 1998 voor een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de gemeentelijke en provinciale adviesraden), en de advies- en beheersorganen van de Vlaamse Gemeenschap.
De 1/3-2/3-regel wordt toegepast op de overlegcommissie voor de examens en vergelijkende examens, op de adviescommissie voor selectie en aanwerving en op de examencommissies zelf.
Hoewel de overlegcommissie en de adviescommissie vrij onregelmatig bijeenkomen, wordt de 1/3-2/3-regel ook op hen toegepast, enerzijds omwille van het principe zelf, anderzijds wegens de bevoegdheden van deze commissies. De overlegcommissie bestaat uit afgevaardigden van de representatieve vakbonden en adviseert over de organisatie van de examens. De adviescomissie bestaat vooral uit hoogleraren en formuleert wetenschappelijke adviezen omtrent selectiemethodes en -instrumenten en voorstellen om de gebruikte selectie- en aanwervingsprocedures eenvorming te maken of te verbeteren.
Er zijn twee soorten examencommissies : enerzijds commissies voor de vergelijkende wervingsexamens en examens voor overgang naar het hogere niveau en, anderzijds, commissies voor de examens voor verhoging in graad of voor verhoging van de weddenschaal. In dit wetsvoorstel wordt nu wettelijk vastgelegd dat elke jury (voor aanwerving, selectie, promotie, enz.) en dit op alle niveaus van het openbaar ambt ten hoogste voor tweede derde uit leden van hetzelfde geslacht mag bestaan.
Titel IIter (nieuw)
Een titel IIter (nieuw) « Wijziging van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek », met artikel 257sexies invoegen, luidende :
Art. 257sexies
In artikel 205, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 17 juli 1997, worden tussen de woorden « handel hebben gedreven, » en de woorden « deelgenomen hebben » de woorden « in eigen naam of als meewerkende echtgeno(o)t(e), » ingevoegd.
Verantwoording
Artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek legt de voorwaarden vast waaraan moet worden voldaan om tot werkend of plaatsvervangend rechter in handelszaken te kunnen worden benoemd.
Overeenkomstig dit artikel moet een kandidaat-rechter in handelszaken ten volle dertig jaar oud zijn en gedurende ten minste vijf jaar met ere handel hebben gedreven of deelgenomen hebben aan het beheer van een handelsvennootschap waarvan de hoofdvestiging zich in België bevindt of aan het bestuur van een representatieve professionele of interprofessionele organisatie uit de handel of de nijverheid.
Hoewel over het aantal vrouwelijke, respectievelijk mannelijke rechters in handelszaken geen precieze statistische gegevens voorhanden zijn, kan toch met zekerheid worden gesteld dat de groep vrouwelijke rechters in handelszaken slechts een kleine minderheid vormt.
Bij wijze van voorbeeld verwijzen we naar de situatie bij de rechtbank van koophandel van Kortrijk, waar slechts 3 vrouwen zitting hebben als rechter in handelszaken, op een totaal van 28 (10,7 %).
Die vaststelling dat vrouwen ondervertegenwoordigd zijn in de functie van rechter in handelszaken is niet enkel strijdig met het gelijkekansenbeginsel van vrouwen en mannen, maar staat ook in schril contrast met het toenemende belang van de vrouw in het economisch leven.
De jongste jaren is er een duidelijke aangroei van de vrouwelijke beroepsbevolking merkbaar. Uit statistieken blijkt dat met name het vrouwelijk ondernemerschap in de lift zit : in 1993 waren er bijvoorbeeld 203 690 vrouwelijke zelfstandigen, hetzij 27 % van de totale zelfstandige beroepsbevolking of bijna 30 000 meer dan in 1987.
Een andere groep beroepsactieve vrouwen die in het zelfstandig ondernemen een onmiskenbare bijdrage leveren tot het succes van de ondernemingen waarin zij actief zijn, zijn de meewerkende echtgenotes.
De meewerkende echtgeno(o)t(e) kan worden omschreven als de persoon die intensief, regelmatig en effectief bijstand verleent aan zijn/haar zelfstandige huwelijkspartner bij de uitoefening van diens beroepswerkzaamheid.
In ons rechtsbestel vinden we de meewerkende echtgeno(o)t(e) terug in de wet van 14 december 1989 inzake het sociaal statuut der zelfstandigen, die de meewerkende echtgeno(o)t(e) toestaat een beroep te doen op vrijwillige onderwerping, beperkt tot het stelsel van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen, en in artikel 86 van het Wetboek van inkomstenbelastingen, dat het mogelijk maakt aan de meewerkende echtgeno(o)t(e) een « meewerkinkomen » toe te kennen.
Waar er geen discussie bestaat over de notie « meewerkende echtgeno(o)t(e) », is er wel onduidelijkheid over het precieze aantal meewerkende echtgenoten in België.
Aangezien meewerkende echtgenoten niet verplicht zijn een afzonderlijke inschrijving te nemen, maar bescherming genieten uit hoofde van het sociaal statuut van hun partner, komen zij als zodanig niet voor in de statistieken van de sociale zekerheidsstelsels.
Een uitzondering hierop vormt de mogelijkheid van meewerkende echtgenoten om zich vrijwillig te verzekeren tegen arbeidsongeschiktheid : in 1995 bleken 4 669 meewerkende echtgenoten van deze vrijwillige onderwerping gebruik gemaakt te hebben, waarvan 4 294 vrouwen en 375 mannen.
Op basis van de fiscale aangiften komen we tot een veel hoger aantal meewerkende echtgenoten. Zo blijkt dat in 1995 in ongeveer 180 000 belastingaangiften van de mogelijkheid gebruik werd gemaakt om, conform artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, een meewerkinkomen over te dragen aan « de echtgenoot die de andere echtgenoot in de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid werkelijk helpt ».
Deze cijfers geven in elk geval aan dat het aantal meewerkende echtgenoten aanzienlijk is. Bovendien wordt geschat dat deze groep voor 98 % uit vrouwen bestaat; in de praktijk blijkt het inderdaad in de grote meerderheid van de gevallen de man te zijn die in een gezinsbedrijf titularis is van de beroepstitel (zelfstandige, handelaar, landbouwer) en is het zijn vrouw die hem als meewerkende echtgenote bijstaat.
Uit de dagdagelijkse realiteit blijkt dat deze meewerkende echtgenotes een belangrijke plaats innemen in het bedrijf van hun partners en dat een meerderheid zich daadwerkelijk heeft ontwikkeld tot mede-ondernemer.
Een onderzoeksrapport, met als titel « De vrouw in het zelfstandig ondernemen », dat eind 1993 werd afgerond na een onderzoek dat in opdracht van de minister voor Gelijke Kansen Miet Smet en onder leiding van professor Jan Degadt werd uitgevoerd door het KMO-Studiecentrum van de KU Brussel, in samenwerking met het Economisch Instituut voor KMO, verschaft ons een duidelijk beeld van de situatie van de meewerkende echtgenotes.
Uit dit rapport blijkt dat zeven van de tien meewerkende echtgenotes meer dan 30 uren per week voor het bedrijf werken, bijna de helft (49 %) zelfs 45 uur of langer.
We kunnen vaststellen dat meewerkende echtgenotes vooral de volgende werkzaamheden voor hun rekening nemen : rekeningen schrijven, kas opmaken en dagelijkse administratie, inclusief voorraadadministratie (82 %), inkoopactiviteiten zoals contacten met leveranciers, samenstellen en bepalen van het assortiment en beursbezoeken (74 %), verkoopactiviteiten zoals contacten met klanten, opdrachtgevers, het opstellen van advertenties en reclamefolders, het berekenen en vaststellen van verkoopprijzen of prijsopgaven (78 %), de boekhouding (60 %), regelen van belangrijke financiële en juridische zaken, invullen van officiële formulieren enz. (42 %), en personeelsaangelegenheden (43 %).
Meewerkende echtgenotes hebben een belangrijke stem in de bedrijfsvoering en het beleid. Ruim de helft tot soms driekwart beslist in belangrijke mate mee over beleid en investeringen. De betrokkenheid is het grootst bij de meest ingrijpende zaken voor het bedrijf, zoals beslissingen over gebouwen, leningen en verandering of uitbreiding van bedrijfsactiviteiten. Ruim de helft (53 %) beschouwt zichzelf als mede-ondernemer.
Met hun werk in het bedrijf leveren meewerkende echtgenotes een aanzienlijke bijdrage tot het gezinsinkomen. Bijna vier op de tien zorgen voor 25 à 50 % van het inkomen en nog eens vier op de tien zelfs voor 50 à 75 %.
Meewerkende echtgenotes zijn dus niet zomaar de grijze schaduw achter een zelfstandige echtgenoot. Integendeel, uit deze studie komen zij naar voor als gemotiveerde vrouwen die actief en met kennis van zaken deelnemen aan de organisatie en dagelijkse leiding van het bedrijf van hun partner en die zich door het opnemen van financieel-administratieve taken hebben ontwikkeld tot mede-ondernemer en ook naar buiten toe als zodanig worden beschouwd.
Desondanks blijkt het de gangbare praktijk te zijn om meewerkende echtgenoten, op basis van de huidige libellering van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek, niet te benoemen tot werkend of plaatsvervangend rechter in handelszaken. Vermits 98 % van de meewerkende echtgenoten vrouwen zijn, treft deze praktijk in hoofdzaak de meewerkende vrouwen.
Ofschoon vele vrouwen door hun inzet en beroepsactiviteit in het gezinsbedrijf evenveel beroepservaring hebben opgedaan als hun partner en blijk geven van een even onmiskenbaar ondernemerstalent, hebben zij bijgevolg niet de mogelijkheid om deze beroepskennis en beroepservaring te valoriseren als handelsrechter, enkel en alleen omdat men er van uitgaat dat enkel hun echtgenoot handel drijft en dat zij « slechts » meewerkende echtgenote zijn.
De indieners van deze amendementen menen dat het zowel op economische gronden als op grond van het recht op gelijkheid van vrouwen en mannen noodzakelijk is dat het ambt van werkend of plaatsvervangend rechter in handelszaken wordt opengesteld voor meewerkende echtgenoten en dat artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek in die zin dient te worden aangepast.
Titel IIquater (nieuw)
Een titel IIquater (nieuw) « Gebruik van de naam van de echtgenoot » met de artikelen 257septies tot decies invoegen, luidende :
Art. 257septies
In artikel 216, § 2, van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt vóór het eerste lid het volgende lid ingevoegd :
« Iedere echtgenoot heeft het recht de naam van de andere echtgenoot te dragen of op de gebruikelijke wijze aan zijn of haar naam te doen voorafgaan of erop te laten volgen, onverminderd hetgeen hierna bepaald wordt inzake de beroepsbetrekkingen. »
Art. 257octies
Artikel 305 van hetzelfde wetboek, opgeheven bij de wet van 1 juli 1972, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Art. 305. Behalve wat de beroepsbetrekkingen betreft, behoudt iedere echtgenoot na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding het recht de naam van de andere echtgenoot te gebruiken overeenkomstig artikel 216, § 2. De andere echtgenoot kan tegen dit gebruik alleen opkomen als er geen levende afstammelingen zijn en om ernstige redenen, bij de rechtbank van eerste aanleg, en in spoedeisende gevallen bij de voorzitter van die rechtbank. »
Art. 257nonies
In artikel 628, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 24 juli 1978, wordt tussen het cijfer « 224, » en het cijfer « 1395 » het cijfer « 305, » ingevoegd.
Art. 257decies
Deze wet is van toepassing op de echtgenoten, zelfs indien hun huwelijk werd aangegaan vóór de inwerkingtreding van deze wet. Zij is tevens van toepassing op de voormalige echtgenoten, zelfs indien hun echtscheiding werd toegestaan of uitgesproken vóór de inwerkingtreding van deze wet.
Verantwoording
Tijdens het huwelijk behouden beide echtgenoten de naam die ze hebben op grond van hun afstamming.
Volgens een aloude gewoonte bevestigd door de rechtspraak heeft elke echtgenoot het recht de naam van de andere echtgenoot te gebruiken. In de beroepsbetrekkingen wordt dit gebruik geregeld door artikel 216, § 2, van het Burgerlijk Wetboek.
Overigens dragen de kinderen die voortkomen uit het huwelijk krachtens artikel 335 van het Burgerlijk Wetboek de naam van de vader.
Bij echtscheiding vervallen de aanspraken op de familienaam van de andere echtgenoot, alhoewel hierover geen wettelijke regeling bestaat. In de praktijk bestaan er evenwel twee uitzonderingen.
Zo wordt in de rechtspraak en rechtsleer aangenomen dat de echtgenoten elkaar kunnen machtigen om ook na echtscheiding elkaars naam bij de beroepsuitoefening te gebruiken (Pintens, W., Naam, APR-reeks, Story, Gent, 1981, nr. 112). Volgens de rechtspraak en rechtsleer mag ook de ex-echtgenoot die onder de naam van zijn gewezen echtgenoot een zekere bekendheid heeft verworen als kunstenaar en daarop een intellectueel recht heeft verkregen, die naam verder gebruiken (Ballon, G.L., « Ik gaf mijzelf (g)een naam. Over anoniem en pseudoniem optreden in de openbaarheid », TPR, 1981, 567, nr. 8 en 538, nr. 15). Deze uitzonderingen worden strikt toegepast. Zo werd aan een uit de echt gescheiden vrouw het verbod opgelegd nog verder de naam van haar voormalige echtgenoot te gebruiken op straffe van een dwangsom bij iedere overtreding van het verbod (rechtbank van Brussel, 27 januari 1982, R.W., 1983-1984, blz. 2970).
In de praktijk zijn het (bijna) uitsluitend vrouwen die tijdens het huwelijk de naam van hun echtgenoot gebruiken.
Deze gewoonte is de jongste decennia gevoelig afgenomen. Dit heeft hoofdzakelijk te maken met het feit dat de zelfstandigheid van de partners in het huwelijk is toegenomen en dat steeds meer vrouwen deelnemen aan het economisch, sociaal en cultureel leven. Jonge gehuwde vrouwen kiezen er steeds meer voor om onder hun eigen familienaam door het leven te gaan.
Toch moeten we vaststellen dat nog heel wat gehuwde vrouwen in het burgerlijk en het beroepsleven de familienaam van hun echtgenoot gebruiken. Ofwel behoren zij tot een generatie waar dit de sociale norm was, ofwel hebben zij uitdrukkelijk gekozen om de familienaam van hun echtgenoot en dus ook van hun kinderen als « gezinsnaam » te gebruiken.
Zij vinden het vooral praktisch dat zij met betrekking tot de kinderen en de contacten met school, sportverenigingen, ... dezelfde naam als hun kinderen kunnen gebruiken.
Een echtscheiding heeft ingrijpende gevolgen voor de vrouwen die de naam van hun man gebruiken. Zij hebben zich immers met deze naam geïdentificeerd. Vele vrouwen blijken in hun omgeving niet of amper gekend te zijn onder hun eigen naam. Na de scheiding worden zij verplicht om een naam te dragen waarmee niemand uit hun omgeving vertrouwd is.
Tevens verliest de vrouw ten gevolge van de echtscheiding de zichtbare identificatieband met haar kinderen, terwijl deze band blijft voortduren voor de man die uit de echt gescheiden is. Het feit dat door de echtscheiding enkel moeders het recht verliezen om dezelfde naam te dragen als hun kinderen is een discriminatie in de zin van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Ook bij de kinderen geeft dit plotse verschil tussen hun naam en de naam van hun moeder aanleiding tot verwikkelingen in hun persoonlijk en familiaal leven.
Het probleem van de zichtbare identificeerbaarheid van de moeder met haar kinderen zou opgelost kunnen worden door de wetgeving betreffende de naam van het kind te wijzigen, door bijvoorbeeld als norm te stellen dat het kind een dubbele naam draagt waarbij de familienaam van de moeder aan die van de vader zou worden toegevoegd.
De indiener van dit amendement is voorstander van een dergelijke regeling, maar is zich ervan bewust dat dit een ruim maatschappelijk debat vergt; bovendien zou dit geen oplossing bieden voor tal van problemen die zich thans reeds voordoen.
De naam van een persoon als identificatiemiddel en als uitdrukking van verbondenheid met een familie wordt geacht deel uit te maken van zijn of haar privé- en gezinsleven en wordt aldus beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, arrest-Burghartz t./Zwitserland, 22 februari 1994, § 24). Het recht op een privé-leven en een gezinsleven tussen een ouder en zijn of haar kind wordt niet beëindigd bij de echtscheiding van een echtpaar (Velu, J. en Ergec, R., La Convention européenne des droits de l'homme, Brussel, Bruylant, 1990, nr. 671). Ten slotte kan een verschil in behandeling dat uitsluitend gebaseerd is op basis van het geslacht enkel in geval van bijzonder dwingende redenen in overeenstemming zijn met het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EHRM, gecit. arrest en arrest-Schuler-Zgraggen t./Zwitserland, 24 juni 1993, § 67).
Teneinde dit probleem te regelen heeft een aantal landen van de Europese Unie aan de uit de echt gescheiden echtgenoten het recht toegekend om de naam van hun ex-echtgenoot te dragen, overeenkomstig de nationaal geldende gebruiken. Zo is de Nederlandse wetgeving wat betreft het dragen van de naam gebaseerd op het gelijkheidsbeginsel van de vader en de moeder ten opzichte van hun kinderen. Aan de uit de echt gescheiden vrouw die niet hertrouwd is wordt immers het recht toegekend de naam van haar man te voeren en dit recht kan haar niet worden ontnomen, zolang er kinderen uit haar huwelijk in leven zijn (artikel 9 van het nieuwe Nederlandse Burgerlijk Wetboek).
Dit amendement beoogt echtgenoten die tijdens het huwelijk de naam van de andere echtgenoot hebben gebruikt het recht te geven om, zo zij dit wensen, deze naam verder te gebruiken. Dit recht houdt de band zichtbaar tussen deze ouder en de kinderen en voorkomt pijnlijke en ongerieflijke identificatieproblemen.
Het amendement doet geen afbreuk aan de bestaande regeling inzake het gebruik van de naam van de (ex-) echtgenoot in de beroepsbetrekkingen. Tijdens het huwelijk blijft de regeling die vervat is in het huidige artikel 216 van het Burgerlijk Wetboek van kracht. Na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding kunnen de voormalige echtgenoten elkaar machtigen elkaars naam verder te blijven gebruiken overeenkomstig de thans geldende gebruiken.
Het amendement is niet van toepassing op de wettelijk samenwonenden. De gevolgen van de wettelijke samenwoning zullen immers worden bepaald door artikel 1477 van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd door de wet van 23 november 1998 tot invoering van de wettelijke samenwoning. Artikel 216 van het Burgerlijk Wetboek hoort niet bij de artikelen die van overeenkomstige toepassing werden verklaard op de wettelijke samenwoning.
Titel IIquinquies
Een titel IIquinquies (nieuw) « Emancipatie-effecten rapportage », met de artikelen 257undecies tot quindecies invoegen, luidende :
Art. 257indecies
Wetsontwerpen en wetsvoorstellen worden aan de hand van een emancipatie-effectrapport getoetst op hun verschillende impact op vrouwen en mannen en op de mate waarin gelijke kansen van vrouwen en mannen worden bevorderd of ondermijnd.
Art. 257duodecies
Elk wetsontwerp wordt op het ogenblik van indiening bij het federale parlement vergezeld van een emancipatie-effectrapport, voorzover de voorgenomen beslissing het belang van vrouwen en mannen op een verschillende wijze zou kunnen raken.
De regering kan hiervan afwijken mits opgave van de redenen voor het ontbreken van een emancipatie-effectrapport.
Onverminderd het eerste en het tweede lid, beslist de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers of van de Senaat tot het opmaken van een emancipatie-effectrapport wanneer, bij de bespreking van een wetsontwerp of wetsvoorstel, ten minste een derde van de leden van de betrokken vergadering dit vraagt.
Art. 257terdecies
Het in artikel 3 bedoelde emancipatie-effectrapport moet ten minste de volgende informatie verstrekken :
1º het beschrijven van het beleidsvoornemen, met een analyse van de huidige situatie van vrouwen en mannen met betrekking tot het beleidsterrein en van de mate waarin het beleidsvoornemen met deze, eventueel voor vrouwen en mannen verschillende, situatie rekening houdt;
2º het inschatten van de effecten van het beleidsvoornemen op vrouwen en mannen en van de mate waarin deze effecten gelijke kansen van vrouwen en mannen bevorderen of ondermijnen;
3º het formuleren van voorstellen om negatieve effecten van het beleidsvoornemen op te vangen en om gelijke kansen te bevorderen.
Voor de uitvoering van de emancipatie-effectrapportage kan een beroep worden gedaan op hetzij de federale administratie, hetzij personen, instellingen of organisaties gespecialiseerd in de gender- of gelijkekansenthematiek.
Art. 257quaterdecies
Artikel 10 van de wet van 6 april 1995 houdende inrichting van de parlementaire overlegcommissie bedoeld in artikel 82 van de Grondwet en tot wijziging van de gecoördineerde wetten op de Raad van State wordt aangevuld met een § 3, luidende :
« § 3. Wanneer de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers of de voorzitter van de Senaat beslist dat voor een bij zijn kamer aanhangig wetsvoorstel of wetsontwerp een emancipatie-effectrapport dient te worden opgemaakt, wordt dit emancipatie-effectrapport ten laatste de dag na die waarop de voorzitter die om het rapport heeft verzocht het heeft ontvangen, ter kennis gebracht van de voorzitter van de andere assemblee.
Beslist de voorzitter van de Senaat tot het opmaken van een emancipatie-effectrapport, dan worden de termijnen bedoeld in de artikelen 78 tot 80 van de Grondwet en in deze wet geschorst.
Hetzelfde geldt wanneer de voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers beslist tot het opmaken van een emancipatie-effectrapport in het kader van artikel 81 van de Grondwet.
Deze schorsing neemt een einde de dag na die waarop de voorzitter die om het emancipatie-effectrapport heeft verzocht, dit rapport ter kennis brengt van de voorzitter van de andere assemblee. »
Art. 257quindecies
Deze wet treedt in werking de eerste dag van de zesde maand volgend op die gedurende welke ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Verantwoording
De voorbereiding op de 21e eeuw vergt de ontwikkeling van een nieuw partnerschap tussen vrouwen en mannen. Zij moeten volwaardig en op voet van gelijkheid kunnen deelnemen aan alle aspecten van het economische, politieke, sociale, gezins- en culturele leven.
Een gelijkekansenbeleid betreft bijgevolg niet alleen vrouwen, maar eveneens mannen en de samenleving in haar geheel.
We kunnen vaststellen dat de leefsituatie van vrouwen en mannen in vele opzichten verschillend is : vrouwen stellen andere prioriteiten dan mannen, ze organiseren hun leven op een verschillende manier, ze hebben nog steeds ongelijke toegang tot het besluitvormingsproces en tot het arbeidsproces, zij dragen meestal het grootste deel van de verantwoordelijkheid voor de gezinstaken, enz.
Vaak wordt bij de ontwikkeling van het beleid geen rekening gehouden met deze gender-dimensie, maar wordt een eenzijdig perspectief gehanteerd, waarbij de positie van mannen als uitgangspunt en norm wordt beschouwd. De zogenaamde doorsnee-burger, die de beleidsmakers voor ogen hebben, blijkt aldus in de meeste gevallen op maat te zijn gemaakt van een doorsnee-man, met een gezin en een voltijdse baan. Met de eigen, verschillende leefsituatie, behoeften, noden en mogelijkheden van vrouwen wordt te weinig of geen rekening gehouden.
Dit heeft tot gevolg dat beleidsmaatregelen die op het eerste gezicht sekseneutraal lijken in de praktijk een verschillende impact hebben op vrouwen en mannen. Vaak komt het beleid niet in dezelfde mate tegemoet aan de behoeften van vrouwen en mannen en resulteert dit, onbewust en ongewild, in het bestendigen of zelfs versterken van bestaande ongelijkheden tussen vrouwen en mannen.
Men kan tal van voorbeelden aanreiken die aantonen dat een gender-dimensie kan worden onderkend op alle beleidsdomeinen.
Een recent voorbeeld is de hervorming van de werknemerspensioenen die tijdens de vorige zittingsperiode werd doorgevoerd. Vanuit diverse hoeken onder andere het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen van de Senaat en de Raad van de gelijke kansen voor mannen en vrouwen werd het standpunt verdedigd dat het onaanvaardbaar is een formele gelijkheid te willen invoeren in de werknemerspensioenen, zonder rekening te houden met de feitelijke ongelijkheden die de vrouwen blijven treffen in de tewerkstelling en de sociale zekerheid. Vrouwen hebben bijvoorbeeld nog altijd minder kansen op de arbeidsmarkt en het gemiddelde loon van vrouwen is lager dan dat van mannen. Hun pensioenen liggen gemiddeld 30 % lager dan die van mannen. Bovendien hebben vrouwen, wegens het discontinu verloop van hun loopbaan en het atypisch werk (tijdelijk werk, deeltijds werk) dat zij verrichten, dikwijls problemen om aan de vereisten die gelden om recht te hebben op het minimumpensioen, te voldoen. We kunnen ons dan ook terecht de vraag stellen of de hervorming er in zijn huidige vorm zou gekomen zijn indien er vooraf een grondige analyse had plaatsgevonden van de gevolgen van deze hervorming voor de vrouwelijke doelgroep.
In de vreemdelingenwet en de asielprocedure vinden we een ander voorbeeld. Het hanteren van een eenzijdig op mannen toegespitst beeld van de politiek vluchteling kan ertoe leiden dat het vluchtelingenbeleid anders uitpakt voor vrouwen dan voor mannen. Een in 1997 door de Nederlandstalige Vrouwenraad uitgevoerde analyse bracht aan het licht dat vrouwelijke vormen van verzet in de asiellanden moeilijker worden (h)erkend als politieke daad, omdat deze activiteiten en gedragingen niet beantwoorden aan het « klassieke » (mannelijk) beeld van verzet. De weigering om asiel te verlenen aan vrouwen die religieus-maatschappelijke normen overtreden is hiervan een klassiek voorbeeld.
De indieners van dit amendement menen dan ook dat het belangrijk is dat beleidsvoornemens zouden worden geformuleerd rekening houdend met een gender-perspectief en zouden worden doorgelicht op hun impact op vrouwen én op mannen.
Zij pleiten voor de invoering op federaal niveau van een emancipatie-effectrapport, een beleidsinstrument dat op alle beleidsdomeinen kan worden toegepast en aan de hand waarvan wordt nagegaan wat de gevolgen zijn van een wetsontwerp of wetsvoorstel, en dit zowel voor vrouwen als voor mannen.
De indieners kozen voor de term « emancipatie-effectrapport », omdat dit begrip courant wordt gebruikt in het wetenschappelijke en politieke jargon in Nederland en ook in Vlaanderen ingang heeft gevonden. Inhoudelijk komt dit begrip overeen met het meer academische « gender-effectrapport », waarbij het « gender »-concept de culturele definitie omvat van vrouwen en mannen, van vrouwelijkheid en mannelijkheid.
De emancipatie-effectrapportage is een hulpmiddel dat beleidsmakers in staat moet stellen om de, vaak verborgen, onbewuste en onopzettelijke scheve gender-dimensie in beleidsvoornemens bloot te leggen en om een beleid te ontwikkelen dat minder eenzijdig gericht is op de behoeften van mannen, maar dat integendeel rekening houdt met de verschillende behoeften van vrouwen en mannen. Aan de hand van deze rapportage kan tussen de regels door worden gelezen wie nu eigenlijk de burger is waarvoor beleid gemaakt wordt.
Doordat de emancipatie-effectrapportage probeert om de normatieve onderbouw van beleid bloot te leggen en meer aandacht besteedt aan de diverse behoeften en levenssituaties in de bevolking, komt het instrument uiteindelijk allen ten goede. Het beleid dat zo tot stand komt is niet enkel een vrouwvriendelijker beleid, het is een beleid dat evenwichtiger en bijgevolg efficiënter is, waarin iedere burger zich kan terugvinden.
Dit voorstel voor de instelling van een emancipatie-effectrapport komt tegemoet aan de toenemende vraag om te « mainstreamen ». Het uitgangspunt van mainstreamen is het benaderen van alle beleidsdomeinen vanuit een gender-perspectief met de bedoeling om gelijke kansen voor vrouwen en mannen te realiseren, op alle niveaus en in alle activiteiten en maatregelen.
Het belang van mainstreaming blijkt zeer duidelijk uit het slotdocument het Actieplatform van de Vierde Wereldvrouwenconferentie te Peking (1995). In verschillende hoofdstukken van dit document worden de regeringen opgeroepen om « een actief en zichtbaar beleid te bevorderen, gericht op mainstreaming van een gender-perspectief in alle beleidsmaatregelen en programma's zodat, alvorens beslissingen worden genomen, een analyse wordt gemaakt van de effecten ervan op respectievelijk vrouwen en mannen ».
Door de ondertekening van dit slotdocument heeft België zich er bijgevolg toe verplicht zijn beleid te bekijken vanuit een gender-perspectief. Het door de indieners voorgestelde emancipatie-effectrapport is hiertoe een geschikt instrument.
Ook op Europees vlak wordt de noodzaak om te mainstreamen erkend.
Het integreren van een gelijkekansenperspectief in het beleid neemt een belangrijke plaats in in het vierde communautair actieprogramma op middellange termijn voor gelijke kansen tussen vrouwen en mannen van de Europese Commissie.
Ook in een mededeling van 21 februari 1996 [COM(96) 67] legt de Europese Commissie de klemtoon op het uitwerken van een concrete politiek van mainstreaming, als strategie om de gelijkheid van vrouwen en mannen te realiseren.
Vermelden we nog dat in het kader van de Raad van Europa een groep van experten belast is met het uitwerken van methodes om een mainstreaming te doen.
Het opstellen van een theoretisch kader en het uitwerken van een concrete methodiek van mainstreaming aan de hand van een emancipatie-effectrapport maakte reeds het voorwerp uit van tal van wetenschappelijke onderzoeken in binnen- en buitenland.
Zo werden onlangs in eigen land de resultaten bekendgemaakt van een onderzoek over het emancipatie-effectrapport als instrument voor een gelijkekansenbeleid dat, in opdracht van de Vlaamse minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid, werd uitgevoerd door prof. dr. Alison Woodward en Petra Meier.
Artikel 257undecies onderwerpt beleidsvoornemens van de federale wetgever, in casu wetsontwerpen en wetsvoorstellen, aan een doorlichting van hun effecten op vrouwen en mannen door middel van een emancipatie-effectrapport. Het aanvaarden dat vrouwen en mannen gelijke partners zijn, betekent dat het beleid rekening moet houden met de uitgangssituatie van zowel vrouwen als mannen. De emancipatie-effectrapportage stelt de beleidsmakers in staat om de, vaak verborgen, onbewuste en onopzettelijke scheve gender-dimensie in beleidsvoornemens bloot te leggen en weer recht te trekken en om zo een evenwichtiger en bijgevolg efficiënter beleid te formuleren.
Artikel 257duodecies bepaalt in welke gevallen een emancipatie-effectrapport dient te worden opgemaakt.
Het eerste lid stelt dat een emancipatie-effectrapport verplicht is voor alle wetsontwerpen die door regeringsleden worden ingediend in het Parlement, voorzover de voorgenomen beslissing het belang van vrouwen en mannen op een verschillende wijze zou kunnen raken.
Het tweede lid maakt het voor de regering mogelijk om hiervan af te wijken en een wetsontwerp niet te laten vergezellen door een emancipatie-effectrapport, op voorwaarde dat de redenen voor het ontbreken van een emancipatie-effectrapport worden opgegeven.
Het derde lid bepaalt dat, niettegenstaande het eerste en het tweede lid, de Kamer van volksvertegenwoordigers of de Senaat het recht hebben te vragen dat voor een ingediend wetsontwerp of wetsvoorstel een emancipatie-effectrapport wordt opgemaakt, wanneer ten minste een derde van de leden hierom verzoekt.
Artikel 257terdecies beschrijft de stappen bij het uitvoeren van een emancipatie-effectrapport :
Eerst dient het beleidsvoornemen te worden beschreven om de gender-dimensie bloot te leggen. Daarbij wordt nagegaan in welke mate bij het formuleren van het beleidsvoornemen verwezen wordt naar de huidige situatie van vrouwen en mannen en naar eventuele seksegebonden verschillen in de maatschappij. Ook wordt gekeken of bij de formulering van doelstelling, inhoud en doelgroep rekening gehouden werd met deze verschillen.
Een tweede stap is het inschatten van de effecten van het beleidsvoornemen op vrouwen en mannen. Dit gebeurt op twee vlakken, namelijk de seksegebonden discriminerende perceptie die het beleidsvoornemen zou kunnen beïnvloeden en versterken, en de seksegebonden discriminerende uitwerkingen die het beleidsvoornemen in de praktijk zou kunnen hebben.
Ten slotte dienen voorstellen te worden geformuleerd om negatieve effecten op te vangen en om gelijke kansen te bevorderen.
Artikel 257quaterdecies
Als de voorzitter van een kamer beslist tot de opmaak van een emancipatie-effectrapport voor een bij zijn kamer aanhangig ontwerp of voorstel, dan moet het rapport ook ter bespreking in de kamer kunnen worden gebruikt. Voor de zogenaamde optioneel bicamerale wetsontwerpen voorziet de Grondwet in strikte termijnen van behandeling. Het is daarom noodzakelijk net zoals dat het geval is wanneer het advies van de Raad van State werd gevraagd te voorzien in de schorsing van deze termijnen.
Titel IVter (nieuw)
Een titel IVter « Kindereffectenrapport » (nieuw) met de artikelen 374ter tot septies invoegen, luidende :
« Art. 374ter
Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
1º het Verdrag : het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20 november 1989;
2º het kind : elke persoon jonger dan achttien jaar;
3º de regering : de federale regering;
4º het kindeffectrapport : een openbaar document dat de situatie van het kind in zijn onmiddellijke omgeving beschrijft en de te verwachten gevolgen van een voorgenomen beslissing en de alternatieven ervoor.
Art. 374quater
Het regeringsbeleid wordt overeenkomstig de bepalingen van deze wet getoetst aan de naleving van het Verdrag.
Art. 374quinquies
Bij elk wetsontwerp ingediend bij een Wetgevende Kamer wordt een kindeffectrapport gevoegd, wanneer de voorgenomen beslissing kennelijk het belang van het kind rechtstreeks raakt.
Voor het opstellen van het kindeffectrapport kan de regering een beroep doen op haar administratie of een overeenkomst sluiten met één of meer in effectrapportage gespecialiseerde centra.
Art. 374sexies
Het kindeffectrapport moet ten minste de volgende informatie bevatten :
1. het effect op het kind van een voorgenomen beslissing;
2. alternatieven voor de voorgestelde beslissing, inzonderheid een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige gevolgen van de beslissing te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;
3. een opgave van de opgelopen moeilijkheden bij het verzamelen van de vereiste informatie.
Art. 374septies
Deze wet treedt in werking de eerste dag van de zesde maand volgend op die gedurende welke ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Verantwoording
In het begin van deze eeuw verscheen in Zweden het boek De eeuw van het kind van de hand van de schrijfster Ellen Key (Barnets Århundrade, Albert Bonniers Förlag, Stockholm, 1900). In dit boek blikt de auteur vooruit op de twintigste eeuw als de eeuw waarin kinderen de eerste prioriteit zijn in de maatschappij en waarin politici en beleidsmakers met aandacht de impact van hun beslissingen op kinderen onderzoeken.
Nu, bij de start van een volgende eeuw, moeten we echter vaststellen dat de verwachtingen van Ellen Key slechts zeer gedeeltelijk gerealiseerd werden. Want, zijn we al ten zeerste verheugd met de grote aandacht die momenteel aan de rechten van het kind wordt besteed, en betekende het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 een historische mijlpaal en een belangrijke stap naar een volwaardig statuut voor het kind, toch blijken beleidsmensen er maar niet in te slagen het kind ook effectief te « zien ». Hierdoor worden nog al te vaak beleidsbeslissingen genomen die slechts een zeer geringe positieve impact hebben op het welzijn van kinderen of die, erger nog, kinderen helemaal niet ten goede komen.
Ook op het federaal niveau stelt men zich bij de besluitvorming nog al te zelden volgende vragen :
Hoe worden kinderen geraakt door budgettaire of sociale maatregelen ? Welke plaats krijgt het kind in het asielbeleid ? Wat is de invloed van het verkeersbeleid op de mobiliteit en de veiligheid van kinderen ? Wat zijn de gevolgen van een beslissing voor de gezondheid van kinderen ?
Nochtans kunnen we het beleid slechts zelden echt « kind-neutraal » noemen. Zelfs beleidsdomeinen of -beslissingen die op het eerste zicht geen impact hebben op kinderen, zullen bijna altijd op één of andere manier, in positieve of in negatieve zin, de leefwereld van kinderen beïnvloeden.
Om zicht te krijgen op die effecten is het ook noodzakelijk om het beleid te bekijken vanuit een « kindsvisie » en om het te toetsen aan zijn kindvriendelijkheid. Deze kindertoets houdt in dat bij de besluitvorming een analyse moet worden gemaakt van de gevolgen van een wetsontwerp voor de totale leefsituatie van het kind.
Vanuit die optiek pleiten wij voor het invoeren van een kindeffectrapport. Dat rapport dient te worden opgemaakt bij ieder wetsontwerp dat bij het Federaal Parlement wordt ingediend, voor zover de voorgenomen beslissing kennelijk het belang van het kind rechtstreeks raakt.
Met dit kindeffectrapport geeft de federale regering concrete uitvoering aan de realisatie van artikel 3 van het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind. Het uitgangspunt van dit artikel, dat het corpus vormt van het hele Verdrag, is dat de belangen van het kind de eerste overweging dienen te vormen bij alle maatregelen die betrekking hebben op het kind.
De concrete uitwerking van dit basisprincipe veronderstelt dat bij de uitbouw van het beleid verschillende mogelijke oplossingen worden in overweging genomen en het voorwerp vormen van een kindertoets, waarna men de voorkeur geeft aan die maatregel die het best de belangen van het kind waarborgt.
Het kindeffectrapport komt ook tegemoet aan de aanbeveling van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen om « in de fase van de beleidsontwikkeling een kinderrechteneffectenrapportage te organiseren om alle effecten van welbepaalde maatregelen op de rechten van kinderen te bestuderen. Het gaat om een extra middel om ook in de besluitvorming de houding aan te moedigen om meer rekening te houden met kinderen » (Kinderen stellen ons vragen, Eindrapport van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen, 23.X.1997, blz. 26).
De aanzet tot het instellen van een kindeffectrapport, als hulpmiddel voor het kind- en dus ook mensvriendelijk maken van het beleid, is in 1997 gegeven op Vlaams niveau. Het leidde tot de goedkeuring, op 15 juli 1997, van het decreet houdende instelling van het kindeffectrapport en de toetsing van het regeringsbeleid aan de naleving van de rechten van het kind.
We onderschrijven de visie van de Nationale Commissie tegen seksuele uitbuiting van kinderen dat een kinderrechteneffectenrapportage moet mogelijk zijn op alle beleidsniveaus en voor alle beslissingen waarvan aangenomen moet worden dat ze een impact kunnen hebben op kinderen en hun rechten (Kinderen stellen ons vragen, blz. 27). Dit initiatief wil hiertoe een aanzet zijn op het federale niveau.
Met het oog op de duidelijkheid en de uniformiteit dient te worden geopteerd voor een zo groot mogelijke gelijkvormigheid tussen de kindeffectrapportages op alle beleidsniveaus, zowel wat de opzet als wat de invulling betreft.
Artikel 374ter herinnert aan de opdracht van de federale regering om de in het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind erkende rechten in praktijk te brengen en te realiseren. Deze opdracht vereist de constante aandacht voor de belangen en de rechten van kinderen alsook de volgehouden politieke wil om ze daadwerkelijk te vrijwaren en te beschermen.
De in het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind erkende rechten vormen zo een toetsingscriterium dat universeel aanvaard is. Het kindeffectrapport is dus een beleidsinstrument voor de uitvoerende macht waarbij er a priori naar gestreefd wordt om maximaal tegemoet te komen aan de bepalingen van het Verdrag en daadwerkelijk rekening te houden met de plaats van kinderen in de samenleving.
Aangezien het Verdrag inzake de rechten van het kind een zogenaamd comprehensief karakter vertoont, en bijgevolg gericht is op de bescherming van kinderen op alle domeinen, dient ook het uitvoeren van de kindertoets in de fase van de beleidsontwikkeling op een allesomvattende wijze te gebeuren, rekening houdend met de leefsituatie van het kind, als subject, als betrokken partij en als medeparticipant in de samenleving, in al zijn aspecten.
Artikel 374quater bepaalt als algemeen principe dat elk wetsontwerp bij indiening in het Parlement vergezeld moet zijn van een kindeffectrapport voor zover de beslissing een aanwijsbaar belang van het kind raakt.
Het tweede lid van het artikel betreft de concrete opmaak van het kindeffectrapport.
Artikel 374quinquies bepaalt de inhoud van het kindeffectrapport. Bij het onderzoek naar de inhoud, de draagwijdte en de gevolgen van een beslissing dienen steeds de belangen van het kind en de eerbiediging van de rechten van het kind, zoals opgenomen in het UNO-Verdrag inzake de rechten van het kind, als leidraad te worden gehanteerd. Wanneer verschillende alternatieven voorhanden zijn dient de voorkeur te gaan naar die beslissing die het best de belangen en de rechten van het kind waarborgt.
Artikel 374sexies bevat een overgangstermijn van zes maanden om de federale regering in staat te stellen haar opdracht, zoals bepaald in dit wetsvoorstel, voor te bereiden en uit te voeren.
Sabine de BETHUNE. Hugo VANDENBERGHE. |
Art. 309
In dit artikel de woorden « 1 425 000 EUR » vervangen de woorden « 3 000 000 EUR ».
Verantwoording
UNIZO, de Unie van zelfstandige ondernemers, ontwikkelde enige tijd terug een actieplan voor een doeltreffender financiering van de kleine en middelgrote ondernemingen. De ondernemingsorganisatie baseerde het actieplan op de resultaten van een bevraging bij 343 KMO's, zowel starters als groeiers, naar hun relatie met hun bank en hun eventuele problemen bij het vinden van kredieten. 76 % van de ondervraagde KMO's zegt geen grote problemen te ondervinden in hun relatie met de bank. Toch zegt 37 % van de KMO's nu meer moeilijkheden te ondervinden voor het afsluiten van een krediet dan vroeger.
Uit de enquête blijkt dat 67 % van de ondernemers de versterking van het Participatiefonds belangrijk vinden. Deze kredietinstelling van de federale overheid kent voordelige achtergestelde leningen toe, maar is beperkt in haar activiteiten wegens een beperkte dotatie vanuit de overheid.
CD&V vraagt meer financiële middelen voor het Participatiefonds om voluit zijn rol te kunnen spelen als risicofinancier bij startende en jonge bedrijven en bij groei-KMO's. Dit is op zich een maatregel die de creatie van tewerkstelling in de hand werkt, en dus een sociale maatregel.
Vandaar dat een financiering van het Participatiefonds vanuit het globaal beheer te rechtvaardigen is. Er kan bovendien worden op gewezen dat de alternatieve financiering voor de zelfstandigen relatief minder speelt. Vandaar dat een extra stimulans gerechtvaardigd is.
Art. 312
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De bijzondere machtiging die aan de Koning wordt gegeven voldoet niet aan de voorwaarden die terzake door de rechtspraak worden gesteld.
De bevoegdheid tot het bepalen van de nadere regelen en voorwaarden voor de terugvordering van onverschuldigde bedragen is verregaand, en dient :
nader omschreven te worden;
beperkt te worden in de tijd;
gekoppeld te worden aan de bekrachtiging door de wetgever.
Art. 319
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zoals de Raad van State terecht opmerkt moet uitgeklaard worden of de bijdrage een belasting, retributie, socialezekerheidsbijdrage of administratieve geldboete is (stuk Kamer, nr. 50-2124/2, blz. 468, advies van de Raad van State).
Tijdens de bespreking in de Kamer had de minister het over een deelname in de administratiekosten, en dus een soort retributie. Dit is een manifeste verkeerde kwalificatie. Er is geen enkele rechtstreekse band tussen de bijdrage en de geleverde prestatie enerzijds, en het aanwenden van de middelen gebeurt niet in het voordeel van een individualiseerbare bijdrageplichtige.
Een correcte kwalificatie is van belang voor de grenzen van de delegatie aan de Koning, en bijgevolg voor de wettelijkheid van de delegatie.
(Subamendement op amendement nr. 60)
Art. 319
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 15 aanvullen met de woorden « , na advies van de Nationale Arbeidsraad ».
Verantwoording
De Nationale Arbeidsraad wijst er in een schrijven van 4 december 2002 aan de minister van Werkgelegenheid op dat de huidige wettelijke bepalingen een onderscheid maken tussen een basisbijdrage, die bij een algemeen verbindend te verklaren collectieve arbeidsovereenkomst moet worden vastgesteld, en een aanvullend bedrag, bij koninklijk besluit te bepalen op voorstel van de Nationale Arbeidsraad, ingeval de werkgever zijn wettelijke outplacementverplichtingen niet naleeft.
In huidig ontwerp van programmawet, stelt de NAR, « worden zowel de vaststelling van de basisbijdrage als deze van het aanvullend bedrag aan de Koning toevertrouwd zonder dat de Raad daarover moet worden geraadpleegd.
De Raad is van oordeel dat die wijziging, indien zij door het Parlement wordt goedgekeurd, tot gevolg heeft dat de overheid rechtstreeks tussenkomt in de recent gesloten collectieve arbeidsovereenkomst nr. 82, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 20 september 2002. Daarmee zou het Parlement een belangrijk element wijzigen van de context waarin de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 82 werd gesloten, met het risico dat aldus het bereikte inherente evenwicht van deze CAO wordt verstoord.
De Raad heeft geen kennis van de motieven die ten grondslag liggen aan de voorgestelde wijzigingen. »
In het verslag van de Kamercommissie antwoordt de minister enkel dat « de verzoeken om toelichting bij de tekst zoals ze door de Nationale Arbeidsraad werden geformuleerd zullen worden beantwoord in de uitvoeringsbesluiten bij de wet ». Deze motivering overtuigt niet.
Het is daarom wenselijk het advies van de Nationale Arbeidsraad bij de vaststelling van kwestieuze bedragen wettelijk in te schrijven.
Art. 320
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfde verantwoording van amendement nr. 60 van de heer Vandenberghe c.s. op artikel 319.
Art. 340
In dit artikel de woorden « tijdens een aantal kwartalen » vervangen door de woorden « tijdens het aantal kwartalen gelijk aan de duur van de werkloosheidsperiode ».
Verantwoording
Door met geïndividualiseerde beperkingen van toekenningsduur te werken, wordt het systeem onnodig ingewikkeld en weinig transparant. Het was nochtans de bedoeling naar een vereenvoudiging en beperking van het aantal regelingen inzake vermindering van de socialezekerheidsbijdragen te gaan.
Hugo VANDENBERGHE. Sabine de BETHUNE. Mia DE SCHAMPHELAERE. |
Titel XIIIbis (nieuw)
Een titel XIIIbis (nieuw) « Aanvulling van artikel 442bis van het Strafwetboek » invoegen met artikel 479bis :
« Art. 479bis. Artikel 442bis, tweede lid, van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 30 oktober 1998, wordt aangevuld als volgt :
« Indien die persoon overleden is zonder een klacht te hebben ingediend of zonder daarvan te hebben afgezien, kan de vervolging niet geschieden dan op klacht van een erfgenaam tot en met de derde graad. »
Verantwoording
Onze maatschappij is zeer gevoelig geworden voor pesterijen. Onlangs heeft het Parlement daarover een nieuwe wetgeving aangenomen (4). Die regelgeving blijkt echter leemten te bevatten. Ze is enkel van toepassing op arbeidsomstandigheden en bovendien blijft het bestaande misdrijf belaging nog steeds een klachtmisdrijf. Dat impliceert dat het openbaar ministerie enkel kan vervolgen wegens belaging en die kwalificatie kan in vele gevallen van pesterijen toegepast worden indien het slachtoffer zelf klacht indient. Indien het slachtoffer echter overlijdt vooraleer klacht te hebben neergelegd, bijvoorbeeld omdat hij zelfmoord pleegt als gevolg van de pesterijen, is vervolging niet meer mogelijk.
De minister van Justitie bevestigde naar aanleiding van een interpellatie van de hoofdindienster op 13 juni 2002 dat de nieuwe wetgeving geen bevredigend antwoord biedt op die vraag. Belaging blijft, zoals volgt uit artikel 442bis van het Strafwetboek, een eenvoudig klachtmisdrijf.
Een aanpassing van het Strafwetboek is dus nodig om de nabestaanden het recht te geven om namens het slachtoffer klacht in te dienen. De indieners steunen op artikel 450 van het Strafwetboek inzake laster en eerroof. Net als belaging zijn laster en eerroof klachtmisdrijven, maar de nabestaanden hebben het recht om na het overlijden van het slachtoffer zelf klacht in te dienen. Men moet immers vermijden dat daders die zich schuldig maken aan ernstige vormen van mentaal geweld dat in bepaalde gevallen het slachtoffer tot zelfmoord kan dwingen vrijuit zouden kunnen gaan. De aanvulling van artikel 442bis van het Strafwetboek is op zich vrij eenvoudig en zal in de toekomst pijnlijke situaties voor de naasten van het slachtoffer vermijden.
Titel IIsexies (nieuw)
Een titel IIsexies (nieuw) « Statuut van de thuisassistent » invoegen met de artikelen 257sedecies tot vicies septies :
« Art. 257sedecies. In artikel 1, eerste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten wordt het woord « dienstboden » vervangen door het woord « thuisassistenten ».
Art. 257septies decies. Artikel 5 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 17 juli 1985, wordt vervangen als volgt :
« Art. 5. De arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent is de overeenkomst waarbij de werknemer, thuisassistent, zich verbindt tegen loon en onder het gezag van een werkgever-natuurlijke persoon, hoofd- of handenarbeid te verrichten die verband houdt met de huishouding of het gezin van de werkgever. »
Art. 257octies decies. In titel V van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º Artikel 108 wordt als volgt vervangen :
« Art. 108. Het arbeidsrechtelijk statuut van de thuisassistent wordt bepaald bij koninklijk besluit. »
2º Het opschrift van titel V en de artikelen 109 tot 118 worden opgeheven.
Art. 257novies decies. De arbeid die verricht wordt door een thuisassistent kan uitgevoerd worden in het kader van een arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent, zoals bedoeld in de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en die gesloten is tussen de betrokken thuisassistent en een individuele werkgever-natuurlijke persoon.
Deze arbeid kan ook verricht worden via een door de bevoegde overheid erkende intermediaire structuur waarbij de thuisassistent een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met deze dienst.
Deze erkende dienst wordt als werkgever beschouwd.
Art. 257vicies. Artikel 31, § 1, van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, waarvan de huidige tekst het eerste lid zal vormen en gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« De arbeid die verricht wordt door werknemers verbonden met een arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent, zoals bedoeld in artikel 5 van de wet van 3 juli 1978, ten behoeve van gezinnen en dit via een door de bevoegde overheid erkende intermediaire structuur, wordt niet als een verboden terbeschikkingstelling beschouwd. »
Art. 257vicies semel. De Koning neemt de nodige maatregelen om het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders aan te passen en om een sociaal statuut voor de thuisassistent uit te werken.
Art. 257vicies bis. In artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de socialezekerheidsbijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º Paragraaf 2, gewijzigd bij de wet van 7 november 1987, wordt vervangen als volgt :
« In de zin van dit besluit wordt als werkgever beschouwd, de natuurlijke persoon die een thuisassistent in dienst neemt teneinde hoofd- of handenarbeid te verrichten die verband houdt met de huishouding of het gezin van de werkgever en die personen ten laste heeft zoals bepaald in het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Ook de door de bevoegde overheden erkende intermediaire structuur, die thuisassistenten in dienst neemt met de bedoeling hen ter beschikking te stellen van individuele gezinnen met het oog op de uitoefening van gezinstaken, wordt voor de toepassing van dit besluit als werkgever beschouwd. »
2º Paragraaf 3, gewijzigd bij de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen als volgt :
« De werknemer bedoeld in § 1 wordt in dienst genomen met een arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent teneinde hoofd- of handenarbeid te verrichten die verband houdt met de huishouding of het gezin van de werkgever. »
Art. 257vicies ter. Het artikel 104, 6º, van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992, wordt vervangen als volgt :
« 6º 50 % van de bezoldigingen toegekend of betaald door een belastingplichtige met personen ten laste aan een thuisassistent, met inbegrip van de op die bezoldigingen verschuldigde wettelijke of reglementaire sociale bijdragen;
onder bezoldigingen toegekend of betaald aan een thuisassistent worden ook begrepen de door de intermediaire structuur, die erkend is door de bevoegde overheden, afgeleverde en betaalde betalingsattesten voor de aan individuele gezinnen verstrekte diensten door middel van thuisassistenten die in dienst zijn van deze intermediaire structuur. »
Art. 257vicies quater. Artikel 112 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 juli 1994, wordt vervangen als volgt :
« Art. 112. § 1. Voor de aftrek van de in artikel 104, 6º, vermelde bezoldigingen toegekend of betaald aan een thuisassistent, kan per betaalperiode van het loon slechts de bezoldiging toegekend aan één thuisassistent in aanmerking worden genomen. In de loop van hetzelfde inkomstenjaar kunnen wel verscheidene thuisassistenten die achtereenvolgens tewerkgesteld zijn, in aanmerking komen voor de in artikel 104, 6º, bedoelde aftrek.
§ 2. De voorwaarde vermeld in § 1 geldt niet wanneer de tewerkstelling van de thuisassistenten gebeurt via de diensten aangeboden door een door de bevoegde overheid erkende intermediaire structuur. »
Art. 257vicies quinquies. Artikel 132 van hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 juli 1994, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2 luidende :
« § 2. De in de § 1, 1º tot 5º, vermelde toeslag wordt verdubbeld voor de belastingplichtigen die geen vermindering verkrijgen van de bezoldiging toegekend of betaald aan een thuisassistent, voorzien in artikel 104, 6º, en voor zover een van de partners of de alleenstaande ouder als hoofdzakelijke dagtaak het vervullen van de gezinstaken op zich neemt.
De Koning bepaalt hoe in dit geval het bewijs dient geleverd te worden. »
Art. 257vicies sexies. De Koning is belast met de uitvoering van deze wet.
Art. 257vicies septies. Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 juli 2003.
Verantwoording
Dit amendement heeft tot doel de gezinstaken én de verwachtingen van kandidaat-werknemers voor deze taken een betere maatschappelijke erkenning en omkadering te geven door het uitwerken van een volwaardig statuut voor de « thuisassistent ». Immers, vandaag stelt men vast dat er voor slechts een klein gedeelte van dienstboden of huisbedienden een maatschappelijke erkenning bestaat onder de vorm van een uitgewerkt statuut. Tegelijk wordt met dit voorstel de kostprijs voor de gezinnen verminderd door te voorzien in een fiscale aftrekbaarheid. Er wordt ook in een fiscale compensatie voorzien voor gezinnen die ervoor opteren om zelf in te staan voor de gezinstaken. Bovendien wordt voor de allereerste keer het onderscheid tussen arbeiders (dienstboden) en (huis) bedienden bewust weggelaten en wordt een uniform geïntegreerd statuut voor de thuisassistent uitgewerkt.
In een eerste gedeelte geven wij een summiere beschrijving van de huidige regelgeving. In het tweede gedeelte wordt de hierboven vermelde doelstelling meer concreet ingevuld.
1) Huidige wetgeving
1. Dienstboden en huisbedienden
In de bestaande reglementering kent men « dienstboden » en « huisbedienden ».
Een dienstbode is een werknemer die zich verbindt tegen loon onder het gezag van de werkgever, in hoofdzaak huishoudelijke handenarbeid te verrichten in verband met de huishouding van de werkgever of van zijn gezin.
Een huisbediende is een werknemer die zich verbindt tegen loon onder het gezag van de werkgever hoofd- of handenarbeid uit te voeren binnen het onroerend goed (binnenshuis of buiten het huis) voor de privé-behoeften van de werkgever of van diens gezin. Alle dienstboden zijn huisbedienden, maar niet alle huisbedienden zijn dienstboden : bijvoorbeeld gouvernantes, kinderoppas, privé-secretarissen, verplegers, privé-chauffeur, ...
2. Onderworpenheid aan de sociale zekerheid
a) dienstboden
(Voor de dienstboden moet verwezen worden naar artikel 18 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders).
Er moet een onderscheid gemaakt worden naargelang de dienstbode al dan niet inwoont :
de tewerkstelling van een inwonende dienstbode is, ongeacht het aantal gepresteerde uren, altijd onderworpen aan RSZ-bijdragen;
de tewerkstelling van een niet-inwonende dienstbode is niet aan de RSZ onderworpen indien de dienstboden « geen 4 uren per dag bij eenzelfde werkgever noch 24 uren per week bij een of meerdere werkgevers tewerkgesteld is ».
Bij de beoordeling van de tweede voorwaarde (24 uren per week) mag bovendien slechts rekening gehouden worden met de dagelijkse prestaties bij één werkgever die ten minste 4 uren omvatten.
Voorbeeld :
een dienstbode werkt alleen bij werkgever A volgens onderstaand schema :
Maandag Lundi |
Dinsdag Mardi |
Woensdag Mercredi |
Donderdag Jeudi |
Vrijdag Vendredi |
Zaterdag Samedi |
|
8 | 3 | 8 | 3 | 7 | 3 |
Voor wat de onderworpenheid van de sociale zekerheid betreft mag alleen rekening gehouden worden met de prestaties per dag die ten minste 4 uren omvatten. Derhalve mogen slechts de prestaties van maandag, woensdag, en vrijdag in aanmerking genomen worden, dit is in totaal 23 uur. De tewerkstelling is niet aan de sociale zekerheid onderworpen, ook al werkt de dienstbode de facto 32 uren.
Voorbeeld :
een dienstbode werkt bij twee werkgevers volgens onderstaand uurrooster :
Maandag Lundi |
Dinsdag Mardi |
Woensdag Mercredi |
Donderdag Jeudi |
Vrijdag Vendredi |
Zaterdag Samedi |
|
A | 8 | 3 | 8 | 3 | 7 | 3 |
B | | 3 | | 4 | | 3 |
Rekening houdende met de prestaties van ten minste 4 uur bij werkgever A (= 23 uren) en werkgever B (4 uren) wordt de grens van 24 uren breikt. Er dient dus een aangifte aan de sociale zekerheid te gebeuren door de beide werkgevers voor het geheel van het loon en voor alle prestaties.
b) huisbedienden
Voor huisbedienden kan men zich beroepen op artikel 16 van het voormeld koninklijk besluit van 28 november 1969.
« Aan de toepassing van de wet worden onttrokken, de werknemers die occasionele arbeid verrichten, evenals hun werkgever uit hoofde van de tewerkstelling van die werknemers. Wordt beschouwd als arbeid, de arbeid verricht voor de behoeften van het huishouden van de werkgever of van zijn gezin en voor zover die arbeid niet meer bedraagt dan acht uren per week bij één of verschillende werkgevers. »
c) Bemerking
Uit de drempels, vervat in de hierboven aangehaalde artikelen (artikel 18 én artikel 16 van het koninklijk besluit van 28 november 1969), resulteert dat de overgrote meerderheid van de dienstboden en ook een belangrijk aantal huisbedienden niet ressorteren onder de toepassing van de socialezekerheidswetgeving voor loontrekkenden.
De betrokken werknemers die arbeid verrichten in de thuishulp hebben in de meeste gevallen dan ook geen sociaal statuut en bijgevolg ook geen sociale bescherming. Wanneer men aan de arbeid die verricht wordt ten behoeve van de gezinnen een grotere maatschappelijke waardering wil geven, moet in elk geval een minimale sociale bescherming worden uitgewerkt.
3. Vermindering van socialezekerheidsbijdragen koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 tot vermindering van de SZ-bijdragen van de werkgevers bij de indienstneming van dienstboden.
De werkgevers-natuurlijke personen die sinds 1 januari 1980 niet onderworpen geweest zijn aan de sociale zekerheid wegens tewerkstelling van dienstboden kunnen een vermindering van de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid bekomen. Mogelijks waren ze wel onderworpen uit hoofde van de tewerkstelling van werknemers die geen dienstbode of huisbediende zijn !
De werknemer die als dienstbode of huisbediende in dienst wordt genomen, moet op het ogenblik van de aanwerving minstens 6 maanden :
ofwel uitkeringsgerechtigde volledig werkloze zijn;
ofwel het bestaansminimum genieten.
Deze voorwaarden zijn vrij streng zodat slechts voor weinig dienstboden of huisbedienden een vermindering van sociale bijdragen zal kunnen toegekend worden (cf. infra).
De werkgever, die in aanmerking komt, wordt vrijgesteld van alle werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, met uitzondering van de bijdragen voor jaarlijkse vakantie en betaald educatief verlof.
De vermindering wordt toegepast op het volledig loon voor de volledige duur van de arbeidsovereenkomst maar voor slechts één enkele dienstbode of huisbediende. De RSZ-bijdragen-vermindering is niet beperkt in de tijd !
Nochtans, wanneer de arbeidsovereenkomst van die werknemer een einde neemt, wordt de vermindering behouden zo binnen de 3 maanden na het einde van de overeenkomst de werkgever een andere dienstbode of huisbediende aanwerft die aan de voorwaarden voldoet.
Indien de werknemer ontslagen wordt en recht heeft op een vergoeding wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst, mag op deze vergoeding geen vermindering van werkgeversbijdragen toegepast worden.
De werkgever moet in zijn aangifte aan de RSZ de juiste identiteit van de werknemer vermelden en aan de hand van een attest van de RVA (C63) of het OCMW bewijzen dat deze aan de voorwaarden voldoet.
Opmerking :
De normale bijdragen van dienstboden zijn :
werkgever : 23,91 % (+ 9,98 %) 33,85 %
werknemer : 13,07 %
De vermindering voor dienstboden bedraagt : 17,87 %; rest : 15,98 %.
De vermindering voor een huisbediende niet-dienstbode bedraagt : 32,35 % (de normale bijdragen voor huisbediende zijn 38,39 % + 9,98 % = 48,37 %).
rest : 48,37 % - 32,35 % = 16,02 % als het een arbeider betreft.
rest : 32,39 %- 32,35 % = 0,04 % als het een bediende betreft (de werkgever staat zelf in voor de betaling van het vakantiegeld).
4. Fiscale aftrek bij de aanwerving van huispersoneel
De wet van 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad 20 augustus 1986) voorziet in de mogelijkheid om de aan een huisbediende betaalde of toegekende bezoldigingen onder bepaalde voorwaarden en binnen zekere grenzen van de gezamenlijke netto-inkomsten af te trekken (artikel 13, 1º en 3º).
De voorwaarden zijn als volgt bepaald :
In principe komen alle natuurlijke personen in aanmerking die aan de personenbelasting of aan de belasting der niet-verblijfhouders onderworpen zijn. Bovendien moet de belastingplichtige zich bij de RSZ laten inschrijven als werkgever van huispersoneel; de inschrijving moet de eerste in die hoedanigheid zijn sinds 1 januari 1980.
Het personeelslid dat in dienst wordt genomen, moet een huisbediende (of dienstbode) zijn : de huisbediende moet bij zijn indienstneming sedert ten minste 6 maanden ofwel uitkeringsgerechtigde volledig werkloze zijn, ofwel het voordeel genieten van een beslissing tot toekenning van het bestaansminimum.
De voorwaarden zijn in dit verband identiek aan die welke voorzien zijn wat de vermindering van sociale bijdragen voor dienstboden of huisbedienden betreft. Slechts een beperkt aantal thuishelpers geven dan ook in hoofde van de werkgever recht op een fiscale aftrek.
Slechts de bezoldiging die betrekking heeft op één huisbediende (of dienstbode) komt in aanmerking; bovendien moet de bezoldiging ten minste 110 000 frank per belastbaar tijdperk bedragen en aan de RSZ onderworpen zijn.
Wij hebben hoger reeds aangegeven dat een zeer beperkt aantal dienstboden en ook een klein aantal huisbedienden aan de sociale zekerheid onderworpen is.
De aftrek wordt voor ieder belastbaar tijdperk beperkt tot 50 % van de eerste 440 000 frank loonkost (werkgevers- en werknemersbijdragen voor de RSZ inbegrepen).
Opmerking :
Het recht op aftrek blijft behouden na de beëinbdigige van de arbeidsovereenkomst van een huisbediende, indien de werkgever binnen een termijn van drie maanden een andere huisbediende in dienst neemt die eveneens aan de gestelde voorwaarden voldoet. De inschrijving als werkgever bij de RSZ kan in de tussenperiode geschrapt zijn; bij hernieuwing hoeft zij niet meer de eerste in die hoedanigheid te zijn sinds 1 januari 1980.
5. Evaluatie huidige wetgeving
Uit de kwartaalgegevens 1999 van de RSZ blijkt dat het aantal begunstigden voor koninklijk besluit nr. 483 inderdaad eerder beperkt is tot ongeveer 180.
2) Het statuut van de thuisassistent
De bestaande mogelijkheden inzake de invulling van gezinstaken houden onvoldoende rekening met de wensen en verwachtingen van de kandidaat-werknemers (zij willen immers ook rechten opbouwen in de sociale zekerheid) enerzijds, én met de vraag van de gezinnen naar betaalbare en maatschappelijk aanvaarde huishoudhulp, anderzijds.
De maatschappelijke erkenning van de taken die in een gezin moeten uitgevoerd worden kan onder meer tot uiting komen door een vermindering van de socialezekerheidsbijdragen en een fiscale aftrek toe te staan aan de gezinnen die een thuisassistent in dienst nemen. Voor de gezinnen die zelf de gezinstaken op zich nemen, kan er een specifieke fiscale regeling worden toegekend onder de vorm van een verhoging van de belastingvrijstelling voor personen ten laste. Aldus worden alle gezinnen op voet van gelijkheid behandeld. Voor de thuisassistent zelf wordt een sociaal statuut uitgewerkt. Daarnaast is het door hen verdiend inkomen ook een belastbaar inkomen.
De twee hierboven omschreven doelstellingen, namelijk enerzijds rekening houden met de gerechtvaardigde verwachtingen van de kandidaat-thuisassistenten en anderzijds de erkenning van de in de gezinnen bestaande maar op vandaag in een onvoldoende mate beantwoorde vraag naar betaalbare hulp bij de gezinstaken, kunnen als volgt gerealiseerd worden :
1. De in de socialezekerheidsreglementering voorziene bijzondere regelingen voor dienstboden en huisbedienden (artikelen 16 en 18 van het koninklijk besluit van 28 november 1969) worden geïntegreerd met het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 : er bestaat nog slechts één enkel stelsel, dit van de thuisassistent.
2. Dit statuut heeft de volgende specifieke kenmerken :
1º er is te allen tijde een aangifte aan de RSZ verplicht en dit ook voor arbeidsprestaties met een eerder geringe omvang. De vrije hoge drempels (zie hoger) die in de huidige reglementering zijn opgenomen, verdwijnen. Hierdoor vallen nagenoeg alle thuisassistenten onder de toepassing van de sociale-zekerheidsregeling voor loontrekkenden.
2º de bijdragen aan de RSZ zijn beperkt tot de deeltakken waarvoor met toepassing van het koninklijk besluit nr. 483 socialezekerheidsbijdragen dienen betaald te worden en dit zonder dat de betrokken thuisassistent 6 maanden werkloos is of het bestaansminimum geniet. Als voorwaarde wordt gesteld dat er in het gezin personen ten laste (kinderen of andere personen ten laste, zoals bijvoorbeeld ascendenten) zijn.
De vermindering van sociale bijdragen geldt ook voor de door de bevoegde overheden erkende intermediaire structuur (zie verder).
Dit houdt in dat voor alle thuisassistenten de in realiteit te betalen socialezekerheidsbijdragen beperkt zijn tot 15,98 % in het geval het vakantiegeld via de RJV betaald wordt.
Wanneer het hoofdzakelijk gaat over intellectuele arbeid wordt het vakantiegeld door de werkgever betaald.
Er wordt voorgesteld de verschuldigde socialezekerheidsbijdrage te heffen op een forfaitair dagloon van 750 frank per dag. Dit bedrag stemt ongeveer overeen met drie uren arbeid per dag. Elke werkgever waarvoor prestaties worden verricht dient deze sociale bijdrage via zijn kwartaalaangifte te betalen.
3º Door het feit dat er socialezekerheidsbijdragen betaald worden, zullen aan de thuisassistent bepaalde socialezekerheidsrechten kunnen toegekend worden en wordt hun arbeid maatschappelijk erkend.
De kandidaat-thuisassistenten die in deze regeling stappen, kunnen rechten opbouwen in de volgende deeltakken van de sociale zekerheid :
rust- en overlevingspensioen voor werknemers (een pensioen dat berekend wordt op het forfaitair dagloon);
ziekte-uitkering (gebaseerd op het forfaitair dagloon) en dit na het respecteren van de voorziene wachttijd;
werkloosheid na het vervullen van de geldende wachttijd;
inzake jaarlijkse vakantie wordt in rechten voorzien gebaseerd op het in het vakantiedienstjaar of het vakantiejaar toegekende forfaitair dagloon. Dit vakantiegeld wordt betaald door de werkgever of door de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie.
Het is wellicht aangewezen om alleen voor die deeltakken in de sociale zekerheid, die voorzien in een vervangingsinkomen, rechten te openen. Wat kinderbijslagen betreft en ook voor gezondheidszorgen zullen in de meeste gevallen reeds prestaties toegekend worden via het gezin waarvan de kandidaat-dienstbode of -huisbediende deel uitmaakt.
4º Het aan de thuisassistent uitgekeerde loon en de betaalde RSZ-bijdragen zijn fiscaal aftrekbaar in de personenbelasting en dit overeenkomstig de voorwaarden in artikel 13, 1º en 3º, van de wet van 4 augustus 1986 (Belgisch Staatsblad van 20 augustus 1986). Er wordt evenwel geen voorwaarde gesteld inzake het werkloos zijn van de thuisassistent.
De fiscale aftrekbaarheid geldt alleen voor gezinnen met personen ten laste (kinderen of andere personen ten laste, zoals bijvoorbeeld ascendenten).
Ook wordt de voorwaarde weggelaten dat bezoldiging per belastbaar tijdperk ten minste 110 000 frank moet bedragen. De voorwaarde wordt wel behouden dat slechts 50 % van de loonkost fiscaal aftrekbaar is maar zonder plafondbedrag.
De fiscale aftrekbaarheid dient in elk geval het niveau te bereiken dat voorzien is in het kader van de PWA-regeling. De fiscale aftrekbaarheid van (een gedeelte van) de door het gezin gedragen loonkost heeft tot doel de gezinstaken maatschappelijk te erkennen en ook betaalbaar te houden.
Bovendien wordt voor de gezinnen die zelf instaan voor de gezinstaken ook een fiscale compensatie toegekend.
Deze compensatie wordt concreet ingevuld onder de vorm van een verdubbeling van de belastingvrije som voor personen ten laste voor gezinnen waar geen thuisassistent is aangenomen en waar één van de partners of de alleenstaande ouder als hoofdzakelijke dagtaak het vervullen van de gezinstaken op zich neemt.
5º Het inkomen dat verdiend wordt door de individuele thuisassistent is belastbaar en wordt aan de belastingadministratie aangegeven. In ruil hiervoor wordt aan de thuisassistent een maatschappelijke erkenning gegeven.
6º De regeling staat ook open voor kandidaat-thuishelpers die officieel niet omschreven zijn als werkzoekende of werkloze. Deze regeling richt zich ook tot personen die een herintreding op de arbeidsmarkt wensen, op werklozen die geschorst zijn op basis van artikel 80 van de werkloosheidsreglementering en op al wie in deze regeling wenst te stappen.
7º De hierboven aangehaalde bijzondere socialezekerheidsregeling en de fiscale aftrekbaarheid zou ook moeten gelden in het geval een intermediaire structuur de thuisassistenten in dienst neemt en ze ter beschikking stelt van de gezinnen.
In dit geval wordt de sociale en fiscale administratie volledig ten laste genomen door deze door de gemeenschappen erkende diensten.
Er dient in dit geval wel een aanpassing aangebracht te worden aan de wet van 24 juli 1987 inzake de terbeschikkingstelling van personeel ten behoeve van derden om te voorkomen dat het individuele gezin als werkgever beschouwd wordt in de sociale en de fiscale reglementering.
Het door de erkende dienst opgestelde betalingsbericht vormt de basis voor de fiscale aftrekbaarheid voor het individuele gezin. De door deze diensten aan de gezinnen aangerekende tarieven dienen rekening te houden met de vermindering van sociale bijdragen en met de draagkracht van de individuele gezinnen.
8º Het in deze regeling omschreven sociaal en fiscaal regime biedt voordelen voor alle betrokken actoren :
De gezinnen kunnen gebruik maken van een betaalbaar aanbod van hulp voor gezinstaken waarbij de te voeren administratie, wanneer gebruik gemaakt wordt van de diensten van de erkende intermediaire structuren, door een derde organisatie wordt overgenomen.
De gelijkheid tussen de gezinnen blijft gerespecteerd omwille van het feit dat ook een fiscale compensatie wordt toegekend aan de gezinnen die zelf instaan voor het vervullen van de noodzakelijke gezinstaken.
De thuisassistenten kunnen herintreden op een maatschappelijk erkende arbeidsmarkt en rechten creëren in een aantal deeltakken van de sociale zekerheid, wat hun sociale positie ook een meer stabiele basis geeft.
De overheid erkent dat dit systeem aan een bij de gezinnen bestaande behoefte naar betaalbare hulp tegemoet komt en ontvangt een socialezekerheids- en fiscaal inkomen in ruil voor deze maatschappelijke erkenning.
De artikelen 257sedecies, septies decies en octies decies brengen de nodige aanpassingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten aan. De arbeidsovereenkomst voor dienstboden wordt vervangen door de arbeidsovereenkomst voor de thuisassistent. Het arbeidsrechtelijk statuut van de thuisassistent wordt bepaald bij koninklijk besluit.
Artikel 257novies decies geeft aan dat de arbeid verricht door de thuisassistent kan kaderen in een arbeidsovereenkomst afgesloten met een individuele werkgever-natuurlijke persoon. Het betreft hier dus een arbeidsovereenkomst die gesloten wordt met een individueel gezin.
Er wordt ook in de mogelijkheid voorzien dat thuisassistenten kunnen aangeworven worden door de door de gemeenschappen erkende diensten. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de reeds erkende diensten voor gezins- en bejaardenhulp. Werken met een dergelijke intermediaire structuur biedt als voordeel dat alle sociale en fiscale administratie door deze erkende dienst kan opgevolgd worden.
Teneinde in dit verband geen moeilijkheden te hebben bij toepassing van de wet van 24 juli 1987 inzake de terbeschikkingstelling van werknemers wordt erin voorzien dat het indienstnemen van thuisassistenten bij een erkende intermediaire structuur niet beschouwd wordt als een verboden terbeschikkingstelling. Dit is de bedoeling van artikel 257vicies.
Artikel 257vicies semel legt de wettelijke basis om in het koninklijk besluit van 28 november 1969 de nodige aanpassingen voor een aangepast sociaal statuut voor de thuisassistent aan. Hier moet onder meer bepaald worden voor welke deeltakken van de sociale zekerheid er bijdragen verschuldigd zijn. Ook dient hier de forfaitaire berekeningsbasis (750 frank/dag) opgenomen te worden.
Artikel 258vicies bis wijzigt de tekst van het koninklijk besluit nr. 483 van 22 december 1986 inzake de vermindering van de werkgeversbijdragen bij de indienstneming van dienstboden.
Zoals reeds gesteld in de toelichting is het de bedoeling dat de vermindering van sociale bijdragen kan toegepast worden voor alle thuisassistenten en dit zonder dat er in dit verband een voorwaarde gesteld is inzake een zekere duur van bijvoorbeeld werkloos zijn, enz.
Hierdoor zullen alle gezinnen, die werkgever zijn van een thuisassistent, een beperkte socialezekerheidsbijdrage betalen voor zover zij personen ten laste (kinderen of anderen, bijvoorbeeld ascendenten) hebben.
Deze vermindering van sociale zekerheidsbijdragen geldt ook voor de intermediaire structuur die thuisassistenten in dienst neemt teneinde hen ter beschikking te stellen van individuele gezinnen.
Artikel 259vicies ter heeft tot doel de aan de thuisassistent betaalde bezoldiging en de hierop verschuldigde sociale bijdragen fiscaal aftrekbaar te maken in de personenbelasting en dit voor gezinnen met personen ten laste.
In dit verband wordt geen voorwaarde gesteld inzake het werkloos zijn van de thuisassistent.
Ook wordt de voorwaarde weggelaten dat de bezoldiging per belastbaar tijdperk ten minste 110 000 frank moet bedragen.
De voorwaarde wordt wel behouden dat slechts 50 % van de loonkost fiscaal aftrekbaar is, maar zonder plafondbedrag.
Er geldt alleen een fiscale aftrek in de personenbelasting. Dit wil zeggen dat deze bepalingen slechts gelden voor de individuele gezinnen-werkgever. Ook de sommen die door het gezin betaald zijn aan de hogervermelde intermediaire structuur zijn voor 50 % fiscaal aftrekbaar.
Er mag immers geen onderscheid gemaakt worden tussen gezinnen die zelf rechtstreeks een thuisassistent in dienst nemen en gezinnen die gebruik maken van de door de erkende diensten aangeboden thuisassistenten.
Artikel 257vicies quater bepaalt dat per gezin slechts het loon van één thuisassistent fiscaal aftrekbaar is.
De voorwaarde dat slechts de bezoldigingen toegekend aan één thuisassistent in aanmerking komen voor fiscale aftrek, geldt niet wanneer gebruik gemaakt wordt van de diensten van een intermediaire structuur omdat hier de wisselingen inzake de persoon van de thuisassistent veel frequenter zullen zijn.
Het is ook mogelijk dat een gezin in de loop van eenzelfde kalenderjaar (inkomstenjaar) achtereenvolgens verschillende thuisassistenten tewerkstelt. Het enige wat door artikel 10 onmogelijk gemaakt wordt, is de aftrek van de bezoldiging voor verscheidene thuisassistenten die op hetzelfde ogenblik prestaties leveren.
Wat de gelijktijdigheid betreft, wordt verwezen naar de betaalperiode van het loon.
Artikel 257vicies quinquies bepaalt dat de gezinnen welke geen vermindering krijgen voor de bezoldiging toegekend of betaald aan een thuisassistent of voor de sommen betaald aan een erkende intermediaire structuur, ook een fiscale compensatie krijgen. Deze compensatie wordt uitgewerkt onder de vorm van een verdubbeling van de belastingvrije som voor personen ten laste (dit wil zeggen kinderen en andere personen ten laste zoals bijvoorbeeld ascendenten).
Als voorwaarde wordt gesteld dat één van de partners of de alleenstaande ouder als hoofdzakelijke dagtaak het vervullen van de gezinstaken op zich neemt. Bij koninklijk besluit dient bepaald te worden hoe in dit verband het bewijs kan geleverd worden.
Mia DE SCHAMPHELAERE. Hugo VANDENBERGHE. Erika THIJS. Sabine de BETHUNE. |
Titel IIsepties (nieuw)
Een titel IIsepties (nieuw) « Aanvulling van het Burgerlijk Wetboek met bepalingen inzake het zorgouderschap » invoegen met de artikelen 257vicies octies tot 257vicies novies :
« Art. 257vicies octies. In boek I van het Burgerlijk Wetboek wordt een titel IXbis ingevoegd, die de artikelen 387ter en 387quater omvat, luidende :
« Titel IXbis. Het zorgouderschap
Art. 387ter. Indien de ouders niet samenwonen en één van hen het kind niet langer daadwerkelijk opvoedt, kan de vrederechter in het belang van het kind op verzoek van een ouder en een andere dan die ouder, de rechten en plichten van het ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk toekennen aan de ouder en een andere dan de ouder gezamenlijk, op voorwaarde dat er een bijzondere affectieve band bestaat tussen het kind en de andere dan de ouder en de ouder en de andere dan de ouder gedurende een onafgebroken periode van twee jaar voorafgaand aan het inleiden van de vordering daadwerkelijk samen voor het kind zorg hebben gedragen.
Indien een andere dan de ouder op grond van het eerste lid gezamenlijk het ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk uitoefent, is deze in elk geval verplicht naar evenredigheid van de eigen middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind.
Het verzoek bedoeld in het eerste lid wordt ingeleid overeenkomstig de artikelen 1034bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 387quater. Indien de verstandhouding tussen de ouder en de andere dan de ouder ernstig verstoord is, beveelt de rechter, op verzoek van een van de partijen, de te nemen maatregelen betreffende de uitoefening van het ouderlijk gezag, bedoeld in artikel 387ter. De andere dan de ouder is verplicht naar evenredigheid van de eigen middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind. »
Art. 257vicies novies. In artikel 394 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 29 april 2001, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd :
« De vrederechter hoort in elk geval de andere dan de ouder die op grond van artikel 387ter het gezamenlijk ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk uitoefent, voor zover deze niet als voogd is aangewezen op grond van artikel 392. »
Verantwoording
Situering
Wetenschappelijke projecties leren dat het aantal huishoudens in Vlaanderen de komende vijftien jaar gestaag zal aangroeien. De gezinsverdunning houdt aan. Er komen meer kleinere gezinnen. De huishoudenomvang daalt van 2,59 personen in 1991 naar 2,27 in 2016. Van de 400 000 bijkomende huishoudens zouden er 350 000 singels zijn. Het aantal alleenstaanden met kinderen stijgt met 60 000. De gehuwden blijven in totaal ongeveer status quo, maar er zouden meer kinderloze koppels komen.
Het probleem met deze cijfers is dat het feitelijk samenleven wordt onderschat. Dit is een gevolg van het feit dat de projecties steunen op de wettelijke woonplaats. Het samenwoningsgedrag van uit elkaar gevallen koppels met kinderen bepaalt de huishoudens waarin heel wat kinderen de komende jaren zullen opgroeien. We weten dat mensen minder makkelijk huwen, sneller uit elkaar gaan en vaker ongehuwd samenleven, dat er meer nieuw samengestelde gezinnen zijn.
Meer kinderen zullen opgroeien in gezinnen met een ouder en een zorgouder vaak de partner van de ouder. Het huwelijk blijft de belangrijkste gezinsvorm waarbinnen kinderen opgroeien en verdient daarom bijkomende ondersteuning maar is niet de enige plaats. Meer nieuw samengestelde gezinnen zullen in de toekomst instaan voor de opvoeding van kinderen. De engagementen van de zorgouder kunnen nogal eens verschillen. Vaak speelt ook de andere wettelijke ouder nog een beperkte rol. De maatschappij is gekenmerkt door een veelheid aan samenlevingsvormen.
In nieuw samengestelde gezinnen zijn relaties tussen kinderen, zorgende ouders en niet-zorgende juridische ouders complex. Biologisch, juridisch en feitelijk ouderschap zitten niet altijd meer bij één en dezelfde persoon.
Het aangepaste kader om de complexe relatie tussen kinderen en zorgouders te ondersteunen bestaat niet in onze wetgeving. Heel wat mensen zorgen voor kinderen (van bijvoorbeeld hun partner), maar kunnen weinig of geen rechten of plichten opnemen jegens die kinderen. Voor kinderen en zorgouders is in die situaties geen zekerheid, ook niet wanneer de nieuwe relaties tussen partners worden beëindigd.
Er moet eerst en vooral zekerheid komen voor kinderen in alle gezinnen en families. Ook in anders samengestelde gezinnen staat het belang van het kind voorop. De nieuwe partner van vader of moeder (hetero of holebi, een grootouder, een pleegouder, ... nemen vaak heel wat opvoedende taken over de kinderen op zich. De nieuw opgebouwde affectieve band tussen de niet-biologische zorgouder en het kind verdient wettelijke bescherming. Voor christen-democraten is de ondersteuning van alle gezinnen en families gemeenschapsvormend. Voor de indieners wordt een verbonden samenleving van onderuit opgebouwd. Zij willen daarom dat een wettelijke regeling bescherming biedt aan de opgebouwde zorgrelaties.
Zorgouderschap : een soepel systeem van gezamenlijk gezag
In Nederland bestaat sinds enige tijd de regeling van het gezamenlijk gezag. Dit statuut laat toe dat een ouder en diens partner samen het gezag over het kind opnemen, voor zover de ouder alléén het gezag over het kind had.
Het nadeel van het Nederlandse systeem, dat reeds als voorbeeld diende voor voorstellen in het Belgisch parlement, is dat het een vrij strak regime vormt dat weinig soepelheid biedt. Er is vereist dat een ouder gedurende een relatief lange periode juridisch alleen met het ouderlijk gezag belast was. In de praktijk is aan deze voorwaarde vaak niet voldaan, zelfs wanneer sprake is van een duurzame zorgrelatie tussen het kind en bijvoorbeeld de nieuwe partner van de ouder of een grootouder.
De indieners pleiten voor een soepel systeem, dat resoluut vertrekt vanuit het belang van het kind in de concrete situatie.
De voorwaarde dat een ouder gedurende een lange periode alleen het ouderlijk gezag juridisch uitoefende, wordt niet gesteld. Daartoe werd in het verleden veelal de tussenkomst van de rechter vereist. Dit is in de praktijk vaak een hinderpaal omdat de feitelijke situatie niet altijd overeenkomt met de juridische. Het besef dat de juridische bescherming van de concrete situatie nodig is komt soms later. Bovendien is de voorwaarde van het alleen belast zijn met het ouderlijk gezag te strikt. Vaak behoudt de andere (niet-zorgende) ouder een bepaalde zeggenschap over het kind, bijvoorbeeld als gevolg van een echtscheiding. Dit laatste kan niet beletten dat een zorgouder het kind effectief mee opvoedt en daarom een juridisch statuut wil.
Wanneer de ouders niet samenwonen en één van hen de daadwerkelijke opvoeding van het kind niet langer waarneemt, moet in het belang van het kind een zorgouder rechten en plichten van het ouderlijk gezag over het kind geheel of gedeeltelijk kunnen opnemen. Desgevallend kunnen bepaalde rechten en plichten ook aan de niet-zorgende ouder ontnomen worden. De zorgende ouder en de derde vaak een nieuwe partner van die zorgende ouder kunnen in dat geval gezamenlijk het ouderlijk gezag geheel of gedeeltelijk uitoefenen.
Voorwaarde is dat er een bijzondere affectieve band tussen het kind en de zorgouder bestaat. Dit criterium is reeds opgenomen in de wettelijke regeling van het recht op persoonlijk contact. De indieners wensen zich te richten naar het daar gehanteerde criterium.
Andere voorwaarde is dat beide zorgouders gedurende een onafgebroken periode van twee jaar voorafgaand aan het inleiden van de vordering daadwerkelijk samen zorg hebben gedragen voor het kind. Dit is een feitelijke kwestie, waarbij de zorgrelatie het louter occasionele overstijgt en een duurzaam karakter moet vertonen.
Grootouders en familieleden
Ook bijvoorbeeld grootouders kunnen toetreden tot het statuut. In de praktijk staan zij of andere familieleden in voor de daadwerkelijke opvoeding en verzorging van het kind. In die zin kunnen ook zij zorgouders zijn. De voorgestelde regeling kan ook hier een soepel en aangepast antwoord bieden, zonder dat de nodige waarborgen voor de ouders verloren gaan.
Voogdij en erfenis
De zorgouder kan op dit ogenblik zelf reeds aangewezen worden door de overblijvende ouder als testamentair voogd of als voogd na het openvallen van de voogdij.
In dit verband wensen de indieners de verplichting in te bouwen tot het horen van de zorgouder op het ogenblik van het openvallen van de voogdij, voor zover de zorgouder niet zou zijn aangewezen als voogd door de ouder.
Ook de erfrechtelijke gevolgen van het vooroverlijden van een zorgouder kunnen in het belang van het kind geregeld worden via testament binnen de perken van het beschikbare gedeelte. De indieners achten het niet wenselijk dat terzake wordt ingegrepen op het reservatair erfrecht.
In dit verband is het wel raadzaam voor zorgrelaties verminderde tarieven qua successie toe te passen. Hiertoe werd in het Vlaams parlement een voorstel van decreet ingediend (stuk nr. 793/1).
Verstoorde verstandhouding
Een scheidingsregeling wordt in de wet ingeschreven. Bepaalde verbintenissen lopen door nadat partners uiteengaan. De rechter kan op ieder ogenblik in het belang van het kind ingrijpen.
Indien de verstandhouding tussen beide zorgouders ernstig verstoord is, kan de rechter maatregelen nemen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag.
De andere dan de ouder is verplicht naar evenredigheid met de eigen middelen te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting door na de meerderjarigheid van het kind.
De juridische regeling van het zorgouderschap is een geschikt antwoord op nieuwe evoluties binnen onze Vlaamse families. Het biedt zekerheid, creëert duurzaamheid en maatschappelijke verbondenheid en brengt respect op voor opgenomen verantwoordelijkheid ongeacht de samenstelling van het gezin. Aan de fundamentele regeling van ouderlijke afstamming wordt niet geraakt, noch worden de nodige waarborgen voor de oorspronkelijke ouders opgegeven.
De basisartikelen van de nieuwe regeling worden ingevoegd in het Burgerlijk Wetboek via een nieuwe titel IXbis, met als opschrift « Het zorgouderschap ».
De toepasbaarheid van de regeling rond het zorgouderschap is voor de ouder van het kind aan de voorwaarde gekoppeld dat de ouders niet samenwonen, en dat één van hen de daadwerkelijke opvoeding van het kind niet langer waarneemt. Dit is uiteraard een feitenkwestie. Dit houdt in dat de ouder zich niet langer dagelijks of regelmatig met de opvoeding van het kind inlaat. Het occasioneel opnemen van bepaalde opvoedkundige taken valt hier niet onder.
De rechten en plichten van het ouderlijk gezag over het kind worden gezamenlijk geheel of gedeeltelijk toegekend aan de ouder en een andere dan de ouder. De rechter beschikt hier over een ruime appreciatiemarge, waardoor de voorgestelde regeling voldoende soepel is om de geschikte oplossing te treffen voor de concrete situatie. Het is bijgevolg niet ondenkbaar dat de ouder die zich niet langer bekommert om de dagelijkse opvoeding van het kind, in meer of mindere mate mee het ouderlijk gezag blijft uitoefenen, zo dit in het belang van het kind is.
Als voorwaarde voor de zorgouder (en de ouder die zich wel nog daadwerkelijk om de opvoeding van het kind bekommert) wordt gesteld dat hij of zij een bijzondere affectieve band heeft met het kind en gedurende een onafgebroken periode van twee jaar voorafgaand aan het inleiden van de vordering daadwerkelijk zorg heeft gedragen voor het kind samen met een ouder.
Het criterium van de bijzondere affectieve band is hetzelfde als bedoeld in artikel 375bis van het Burgerlijk Wetboek.
Het samen daadwerkelijk zorg dragen voor het kind vereist dat een ouder en de zorgouder (andere dan de ouder) zich dagelijks of regelmatig met de opvoeding van het kind inlaten. Bovendien dienen zij dit samen te doen. Dit zal in de praktijk betekenen dat veelal sprake is van de vorming van een nieuw gezin. Ook hier zal het occasioneel opnemen van bepaalde opvoedkundige taken niet volstaan.
Het is belangrijk erop te wijzen dat het belang van het kind voor de rechter de uiteindelijke toetssteen is.
Het verzoek tot het toepassen van de regeling moet uitgaan van een ouder en een andere dan die ouder. Deze formulering is bewust breed gekozen, opdat ook bijvoorbeeld grootouders zouden kunnen in aanmerking komen.
De zorgouder neemt via het zorgouderschap minimaal een aantal verplichtingen op zich. Dit vormt een van de essentiële kenmerken van het instituut. De andere dan de ouder is bijgevolg in elk geval verplicht, naar evenredigheid van de eigen middelen, mee te zorgen voor de huisvesting, het levensonderhoud, de opvoeding en de opleiding van het kind. Indien de opleiding niet is voltooid, loopt de verplichting ook hier na de meerderjarigheid van het kind door. De indieners kiezen hier duidelijk voor een verband van rechten en plichten.
Deze verbintenissen lopen desgevallend door, ook na de verstoring van de verstandhouding tussen de zorgende ouders. Evenwel kan de rechter in het belang van het kind bepaalde maatregelen treffen in het kader van een « scheidingsregeling ».
De bevoegdheid wordt toegekend aan de vrederechter, aangezien die als laagdrempelige buurtrechter op termijn de familierechter bij uitstek moet worden. Dit betekent uiteraard een herschikking van diens bevoegdheden.
Het verzoek wordt ingeleid overeenkomstig de bepalingen van artikel 1034bis en volgende van het Gerechtelijk Wetboek. Er wordt gekozen voor een tegensprekelijk debat. Dit moet de rechten van de ouders van het kind in elk geval veiligstellen.
Sabine de BETHUNE. Mia DE SCHAMPHELAERE. Hugo VANDENBERGHE. |
Titel XVIII (nieuw)
Een titel XVIII (nieuw) « Instelling van een betaalde borstvoedingspauze » invoegen met de artikelen 512 tot 513 :
« Art. 512 (nieuw). In de arbeidswet van 16 maart 1971 wordt een artikel 39ter ingevoegd, luidende :
« Art. 39ter. De werkneemster die haar kind borstvoeding geeft, heeft per dag recht op twee uur borstvoedingspauze tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.
Om gerechtigd te zijn op het behoud van loon moet de werkneemster de werkgever vooraf op de hoogte stellen en een geneeskundig attest voorleggen waaruit blijkt dat zij haar kind borstvoeding geeft. »
« Art. 513 (nieuw). De werkgever die een werkneemster tewerkstelt, die een beroep doet op artikel 39ter van de arbeidswet heeft recht op een belastingkrediet ten belope van 100 % van de loonkost die overeenstemt met de duur van de borstvoedingspauze. »
Verantwoording
1. Inleiding
In taal van wetenschappelijke studies is gewezen op de voordelen van borstvoeding voor moeder en kind. Internationale organisaties, zoals de Wereldgezondheidsorganisatie en Unicef, hebben in het verleden aanbevelingen geformuleerd voor de wereldwijde promotie en ondersteuning van borstvoeding.
Niettemin blijkt uit cijfers dat de borstvoeding in België laag scoort. Dit houdt verband met het ontbreken in ons land van een borstvoedingscultuur, die er in Scandinavische landen wél is. Enerzijds bestaan er nog te weinig ondersteunende voorzieningen, waardoor veel werkende moeders het moeilijk hebben om borstvoeding te combineren met een baan; anderzijds wordt er onvoldoende informatie gegeven over borstvoeding, wat resulteert in een ontoereikende voorlichting, opleiding en motivering van artsen en verpleegkundigen en in een gebrekkige ondersteuning en voorlichting van zwangere vrouwen en jonge moeders.
Wij zijn van oordeel dat borstvoeding een vrije keuze van de moeder moet blijven, maar dat moeders die borstvoeding willen geven aangemoedigd moeten wordenn en daartoe in optimale omstandigheden de mogelijkheid moeten krijgen. De uitbouw van een wettelijk kader is daartoe een belangrijke vereiste.
Vanuit de vaststelling dat heel wat moeders ook na het hervatten van de arbeid de borstvoeding wensen verder te zetten, menen wij dat er nood is aan een wettelijke regeling die de combinatie van arbeid en borstvoeding onderbouwt. Vandaar ons voorstel dat voorziet in twee uur betaalde borstvoedingspauze of arbeidsduurvermindering per dag, tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.
2. Het belang van borstvoeding
Uit verschillende wetenschappelijke studies blijkt dat borstvoeding alle kwaliteiten van een verantwoord en gedifferentieerd voedingspatroon verenigt. Gewezen wordt onder meer op de grote biologische waarde van moedermelk, de zeer goede verteerbaarheid en de bescherming tegen diverse infectieziekten en allergieën. Het geven van borstvoeding heeft bovendien ook een affectieve waarde en leidt tot een vlugger herstel van de moeder.
Ook de Wereldgezondheidsorganisatie en Unicef wijzen al jaren op de heilzame werking van borstvoeding. In de Innocenti Verklaring (augustus 1990) stellen zij dat borstvoeding, om optimaal te zijn, zes maanden zou moeten duren. Idealiter zou het kind daarna verder borstvoeding moeten krijgen terwijl het geschikte vaste voeding krijgt tot de leeftijd van twee jaar en eventueel later.
3. Borstvoeding in België
Uit twee onderzoeken die in april 1996 parallel werden uitgevoerd in Nederlandstalig en Franstalig België blijkt dat amper 56 % van de vrouwen in Vlaamse en 68 % in de Franstalige kraamafdelingen borstvoeding geven.
Na ongeveer drie maanden het tijdstip waarop de meeste buitenshuis werkende moeders de arbeid hervatten daalt het percentage baby's dat borstvoeding krijgt met ongeveer 20 %. Amper 10 % van de moeders geeft na zes maanden nog borstvoeding.
Uit deze cijfers blijkt dat de criteria van de WGO en Unicef bijlange niet worden gehaald en dat te weinig Belgische zuigelingen lang genoeg moedermelk krijgen om optimaal te kunnen genieten van de voordelen van borstvoeding.
Dit lage borstvoedingscijfer heeft verschillende oorzaken. Ten eerste is er de vaststelling dat we in België nog steeds niet kunnen spreken van een « borstvoedingscultuur », de inzet van overheidsinstellingen, zoals Kind en Gezin, en niet-gouvernementele organisaties, zoals de Vereniging voor begeleiding en bevordering van borstvoeding (VBBB), ten spijt. Er is onvoldoende informatie over en aandacht voor borstvoeding in de opvoeding, in het onderwijs en in opleidingen in de gezondheidszorg. Zwangere vrouwen en jonge moeders worden nog te weinig aangemoedigd om borstvoeding te geven en de begeleiding in kraamafdelingen is vaak ontoereikend.
Flesvoeding daarentegen wordt al jaren gepromoot. Volgens de Vereniging voor begeleiding en bevordering van borstvoeding (VBBB) is de babyvoeding verregaand gecommercialiseerd en weet de industrie veel vrouwen te overtuigen kunstmatige babyvoeding te geven.
We hopen dat de oprichting, bij wet van 30 maart 1999, van een Nationaal Comité voor de borstvoeding, de eerste stap is naar een borstvoedingsvriendelijker cultuur. Het is de bedoeling dat dit comité een allesomvattende kijk zou krijgen op de problemen die gebonden zijn aan borstvoeding. Daartoe kan het comité adviezen formuleren over alle door de federale overheid genomen of te overwegen beleidsmaatregelen inzake borstvoeding, de wijze evalueren waarop in kraamklinieken en elders het al dan niet uitsluitend geven van borstvoeding wordt bevorderd, cijfergegevens verzamelen over borstvoeding, overleg plegen met alle instanties die bevoegd zijn voor het beleid inzake borstvoeding en wetenschappelijke of andere initiatieven organiseren en ondersteunen die de bevordering van borstvoeding ten goede komen.
Een tweede belangrijke factor is het feit dat onze sociale wetgeving niet is aangepast aan de realiteit van borstvoeding.
De praktijk is dat moeders die na het zwangerschapsverlof borstvoeding wensen verder te zetten, thuis moeten blijven. Voor vrouwen die de arbeid hebben hervat en borstvoeding willen blijven geven bestaat er immers geen regeling in de Belgische sociale en arbeidswetgeving. Belgie kent trouwens nog steeds geen algemeen recht op borstvoedingsverlof. Borstvoedingsverlof kan slechts op twee manieren verkregen worden : ofwel als « profylactisch » borstvoedingsverlof, dat om medische redenen verplicht wordt opgelegd en waarbij de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 60 % van het begrensde loon ontvangt, ofwel op grond van een CAO, waarbij het borstvoedingsverlof meestal onbezoldigd is. De meeste moeders zijn dan ook verplicht hetzij een beroep te doen op loopbaanonderbreking of ouderschapsverlof, hetzij gewoon thuis te blijven, zonder enige vorm van uitkering. In het laatste geval gebeurt het wel frequent dat deze vrouwen ziekteverlof wordt toegekend, met een uitkering op kosten van de ziekteverzekering.
Met dit wetsvoorstel willen wij de combinatie van arbeid en borstvoeding wettelijk onderbouwen door de sociale wetgeving aan te passen voor werkende moeders die borstvoeding geven.
4. Ons voorstel : twee uur borstvoedingspauze per dag
Het combineren van arbeid met borstvoeding vraagt een grote inspanning en inzet van de moeder. Het is dan ook van groot belang dat een werkneemster die borstvoeding geeft niet alleen de tijd, maar ook de ruimte en de rust heeft om te voeden of te kolven.
Verschillende Europese landen zoals Luxemburg, Italië, Frankrijk, Nederland, Spanje en Oostenrijk, kennen een gelijkaardig systeem van betaalde borstvoedingspauze.
Met ons voorstel sluiten wij trouwens aan bij het advies nr. 20 van 13 maart 1998 van de Vaste Commissie arbeid van de Raad van gelijke kansen voor mannen en vrouwen betreffende borstvoedingspauzes, dat op 12 maart 1999 door de raad werd bevestigd.
In zijn advies stelde de raad vast dat België met de goedkeuring in juli 1990 van het Europees Sociaal Handvest (ondertekend te Turijn op 18 oktober 1961) het engagement op zich heeft genomen om uitvoering te geven aan het geheel van de bepalingen, inclusief artikel 8.3. Luidens dit artikel verplichten de overeenkomstsluitende partijen zich « om de onbelemmerde uitoefening van het recht van vrouwelijke werknemers op bescherming te waarborgen, te bepalen dat moeders die hun zuigelingen voeden daartoe voldoende tijd krijgen. » Dit werd steeds geïnterpreteerd als de verplichting te voorzien in betaalde borstvoedingspauzes.
Wij verwijzen ook naar het nieuwe Verdrag over moederschapbescherming dat op 15 juni 2000 door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) werd goedgekeurd.
Artikel 10 van dit verdrag bepaalt :
« 1. A woman shall be provided with the right to one or more daily breaks or a daily reduction of hours of work to breastfeed her child.
2. The period during which nursing breaks or the reduction of daily hours of work are allowed, their number, the duration of nursing breaks and the procedures for the reduction of daily hours of work shall be determined by national law and practice. These breaks or the reduction of daily hours of work shall be counted as working time and remunerated accordingly. »
België is dus gehouden zijn wetgeving aan te passen teneinde het verdrag te ratificeren.
Sabine de BETHUNE. |
Titel IIIbis (nieuw)
Een titel IIIbis (nieuw) « Actualisering en de humanisering van de wettelijke regeling rondom het levenloos geboren kind » invoegen met de artikelen 308bis tot octies.
« Art. 308bis. Artikel 80bis, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 27 april 1999, wordt gewijzigd als volgt :
1º De eerste alinea wordt vervangen door volgende bepaling :
« Het levenloos geboren kind is de na een zwangerschapsduur van ten minste 140 dagen, of 20 weken postconceptie, ter wereld gekomen menselijke vrucht, welke na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft getoond.
Wanneer een kind levenloos geboren is maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levensloos kind op. »
2º In de tweede alinea wordt het vierde lid vervangen als volgt :
« 4º de naam, de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht. »
Art. 308ter. In de artikelen 318, 320 en 326 van hetzelfde Wetboek wordt het cijfer « 180 » vervangen door het cijfer « 140 ».
Art. 308quater. In het tweede lid van artikel 328, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, de woorden « indien dit afstammelingen heeft nagelaten » doen vervallen.
Art. 308quinquies. De sociale rechten, die thans gelden vanaf 180 dagen zwangerschap, worden van toepassing in hoofde van het kind en van de ouders wanneer het kind geboren is na een zwangerschapsduur van ten minste 140 dagen postconceptie. De Koning wijzigt en coördineert de geldige regelgeving hiertoe. »
Art. 308sexies. Elke gemeente dient een perceel van de gemeentelijke begraafplaats voor te behouden voor de begraving van foetussen geboren voor het bereiken van 140 dagen zwangerschap postconceptie in een ziekenhuis of ten huize.
Art. 308septies. De ouders van een foetus ter wereld gekomen vóór 140 dagen zwangerschap postconceptie hebben het recht het stoffelijk overschot van de foetus te laten begraven of te laten cremeren.
De arts die dit vaststelt, is verplicht de ouders in kennis te stelen van dit recht. De beslissing van de ouders om het stoffelijk overschot van de foetus al dan niet te laten begraven dient op schrift te worden gesteld. Dit document wordt bij het medisch dossier van de moeder gevoegd.
« Art. 308octies. Elk ziekenhuis heeft de plicht het stoffelijk overschot van een foetus te cremeren, tenzij de ouders het zelf hebben laten begraven of cremeren. Ziekenhuizen gaan een overeenkomst aan met een erkend crematorium voor de verbranding van het stoffelijk overschot van foetussen. De Koning bepaalt de modaliteiten van deze overeenkomst. »
Verantwoording
1. De krachtlijnen van het amendement
Op meerdere vlakken blijkt dat er een noodzaak is aan modernisering en humanisering van de wettelijke regeling over het levenloos geboren kind. Enerzijds vereist de evolutie van de neonatologie een aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidgrens. Anderzijds is er nood aan een humanisering van de huidige wetgeving om betrokken ouders bij te staan in het rouwproces en te waken over de waardigheid van het stoffelijk overschot van de foetus. Onder andere de zelfhulpgroep « Met Lege Handen » ijvert voor een humanisering van de wetgeving op verschillende vlakken.
Dit voorstel wil de huidige regeling op minstens zeven punten aanpassen :
· de definitie van levenloos geboren kinderen wettelijk vastleggen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek;
· de wettelijke levensvatbaarheidsgrens verlagen conform de huidige evolutie van de neonatalogie van 180 dagen naar 140 dagen postconceptie, hetgeen gelijk is aan 20 weken postconceptie of 22 weken postmenstruele leeftijd;
· het recht creëren voor de ongehuwde vader om zijn levenloos geboren kind te erkennen;
· het recht creëren de familienaam van het kind in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind op te nemen;
· een waardige behandeling garanderen van het stoffelijk overschot van een foetus geboren vóór de levensvatbaarheidsgrens :
het wettelijk verplicht maken van een perceel voor foetussen op elke gemeentelijke begraafplaats,
de wettelijke erkenning van het recht van de ouders om het stoffelijk overschot van de foetus te begraven of te cremeren en de informatieplicht van de artsen terzake;
de verplichte begraving of crematie van het stoffelijk overschot van de foetus door ziekenhuizen;
· de wijzigingen van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens consequent doortrekken naar alle relevante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek, onder meer :
artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek, vermoeden van verwekking,
artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek, vermoeden van vaderschap,
artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek, erkenning;
· de wijzigingen van de wettelijke levensvatbaarheidsgrens consequent doortrekken naar alle relevante bepalingen in de sociale wetgeving.
1.1. Wettelijke definitie van het levenloos geboren kind
Dit wetsvoorstel wil de definitie van het « levenloos geboren kind » wettelijk vastleggen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek. Wij menen dat dit vereist is om redenen van rechtszekerheid en transparantie.
Thans is de definitie van het « levenloos geboren kind » opgenomen in de omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 13 december 1848 : « On considérera comme mort-né l'enfant sorti sans vie du sein de sa mère après le cent quatre-vingtième jour (sixième mois), de la gestation. »
De definitie die in dit wetsvoorstel wordt aangereikt richt zich naar de Nederlandse wetgeving, die recentelijk nog geamendeerd werd.
De Nederlandse wet op de lijkbezorging van 7 maart 1991 hanteert de volgende definitie : « Een doodgeborene is de na een zwangerschapsduur van ten minste vierentwintig weken ter wereld gekomen menselijke vrucht, welke na de geboorte geen enkel teken van levensverrichting heeft vertoond. »
1.2. Aanpassing van de wettelijke levensvatbaarheidgrens aan de evolutie in de neonatologie
De levensvatbaarheidgrens is in België juridisch bepaald op 180 dagen na de conceptie of ongeveer zes maanden zwangerschapsduur. Deze grens wordt wettelijk vastgelegd in de omzendbrief van 1 juli 1999, die voortbouwt op een vroegere omzendbrief van 13 december 1848. Deze juridische levensvatbaarheidgrens is echter totaal achterhaald door de feiten.
Dankzij evoluties in de neonatologie en in de verloskunde ligt de levensvatbaarheidgrens op 20 weken zwangerschapsduur, wat gelijk is aan 140 dagen postconceptie. Dat komt overeen met 22 weken postmenstruele leeftijd (PML), volgens de terminologie die gangbaar is in de medische wereld.
Deze evolutie in de neonatologie wordt bevestigd door dokter Devlieger, diensthoofd neonatologie van het UZ Gasthuisberg van de KULeuven, en dokter Vanhole, adjunct-kliniekhoofd neonatologie van hetzelfde universitaire ziekenhuis.
Bijzonder interessant zijn de resultaten van het nog niet-gepubliceerde wetenschappelijk onderzoek dat gevoerd werd onder leiding van professor Piet Vanhaesebrouck, voorzitter van de Belgische Vereniging van neonatologen en pediatrische intensivisten, in 17 van de 20 centra voor neonatale intensieve zorgen in ons land, in de periode van 1999-2000. Uit dit onderzoek blijkt dat 176 van de 525 kinderen, die tussen 22 en 26 weken PML geboren werden, levensvatbaar geboren werden en zich goed ontwikkelden.
Ook elders ter wereld zijn gevallen bekend van kinderen die levensvatbaar geboren worden na 22 weken PML en als gezonde baby's opgroei(d)en.
Deze grens van 22 weken PML of 20 weken postconceptie wordt in de wereld van de neonatologie algemeen aanvaard als de grens beneden dewelke een kind niet levensvatbaar kan geboren worden.
De Wereldgezondheidsorganisatie heeft zich trouwens reeds in 1975 duidelijk in die zin uitgesproken. Zij pleit uitdrukkelijk voor de officiële aangifte bij de bevoegde overheden van elk kind dat levenloos geboren wordt vanaf 22 weken PML of 20 weken postconceptie. « Devra être déclarée à l'état civil toute naissance d'enfant né vivant, quel que soit le poids de naissance ou la durée de gestation; et comme mort-né, toute mort foetale si le poids de naissance est égal ou supérieur à 500 g ou si la gestation est égale ou supérieures à 22 semaines complètes (154 jours) comptabilisées après la date des dernières règles. »
Om al deze redenen wil dit voorstel de wettelijke levensvatbaarheidsgrens in onze nationale wetgeving consequent verlagen van 180 dagen postconceptie naar 140 dagen postconceptie en in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek inschrijven.
Deze verlaging impliceert een aangifteplicht bij de burgerlijke stand voor alle kinderen geboren vanaf 140 dagen postconceptie. Vanaf die leeftijd is er ook een wettelijke plicht tot begraven of cremeren.
1.3. Erkenning door de ongehuwde vader
Vandaag kan een ongehuwde vader zijn levenloos geboren kind niet erkennen.
De erkenning door de ongehuwde vader wordt geregeld in artikel 319 van het Burgerlijk Wetboek. Dat artikel bepaalt dat wanneer het vaderschap niet vaststaat krachtens het vermoeden van vaderschap bij een huwelijk, de vader het kind kan erkennen. Indien het kind minderjarig en niet ontvoogd is, is de erkenning alleen ontvankelijk mits de moeder vooraf toestemt. De erkenning kan geschieden in de akte van geboorte of bij authentieke akte, met uitsluiting van het testament (artikel 327 van het Burgerlijk Wetboek).
Artikel 328 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de erkenning kan geschieden ten gunste van een verwekt kind dan wel van een overleden kind indien dit afstammelingen heeft nagelaten. Wanneer een kind overleden is zonder afstammelingen na te laten, kan de vader het dus niet meer erkennen. De rechtspraak staat nochtans contra legem de erkenning toe van een kort na de geboorte (zonder afstammelingen) overleden kind, op grond van het morele belang van de erkenner (rechtbank van Gent, 13 februari 1992; rechtbank Leuven, RV 98/1291/A, 28 september 1998). Voor levenloos geboren kinderen wordt dit tot op heden niet aanvaard.
Ook de prenatale erkenning heeft slechts uitwerking in zoverre het kind levend en levensvatbaar wordt geboren. Dat werd bevestigd in een antwoord op de schriftelijke parlementaire vraag nr. 117 van senator De Loor van 23 mei 1991 (Vragen en Antwoorden, Senaat, 30 juli 1991).
Wanneer de ouders niet gehuwd zijn, kan de vader zijn levenloos geboren kind dus niet erkennen.
Deze regeling is strijdig met het huidig rechtsgevoelen en houdt minstens twee ongelijkheden in.
Deze bepaling is ten eerste tegenstrijdig met de mogelijkheid tot erkenning door de vader van een prematuur maar levend geboren kind dat kort na de geboorte overlijdt. Wanneer het kind levend geboren wordt, kan de vader zijn kind ook ná de geboorte erkennen en kan het koppel, indien het dat wenst, het kind de naam van de vader laten dragen. Indien het kind in levensgevaar is, moet deze erkenning vandaag in alle spoed gebeuren vóór het kind overlijdt. In de praktijk leidt dit tot dramatische toestanden, waarbij de ambtenaar van burgerlijke stand in allerijl naar het ziekenhuis wordt geroepen om de administratieve plichtplegingen nog tijdig te vervullen.
Ten tweede betreft het een verschil in behandeling tussen gehuwde ouders van een levenloos geboren kind en ongehuwde ouders van een levenloos geboren kind, ongeacht of een wettelijk samenlevingscontract werd gesloten of niet, wat uiteraard evenmin gerechtvaardigd is.
Er zijn principieel geen rechten of plichten verbonden aan de vermelding als vader of moeder van een levenloos geboren kind, maar deze erkenning heeft voor de ouders wel een grote morele waarde en moet als recht worden erkend.
Bovendien loopt deze regel achter op de huidige samenlevingsnormen. Niet alle koppels die samen kiezen voor kinderen gaan een huwelijksverbintenis aan. De ongelijkheden gelden voor alle ongehuwde koppels en voor diegenen die een samenlevingscontract hebben gesloten.
Dit wetsvoorstel wil dan ook de erkenning van een levenloos geboren kind mogelijk maken door de ongehuwde vader en tegelijk ook voor alle kinderen die ook na de geboorte overleden zouden zijn, ongeacht de leeftijd.
Dit gebeurt door een eenvoudige aanpassing van artikel 328, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, door de voorwaarde te schrappen dat een overleden kind afstammelingen heeft nagelaten om erkend te kunnen worden. Artikel 328, tweede lid, luidt dan als volgt : « De erkenning kan bovendien geschieden ten gunste van een verwekt kind, dan wel van een overleden kind. »
1.4. Vermelding van de familienaam in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind
Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt dat enkel « de voornamen van het kind » in de akte van aangifte van een levenloos kind kunnen worden vermeld. De familienaam van het kind wordt niet vermeld.
Het wetsvoorstel dat aan de basis lag van artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek voorzag nochtans in de mogelijkheid de naam én de voornaam op te nemen (wetsvoorstel van 5 mei 1997 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond, stuk Senaat, nr. 1-623/1).
In het amendement van de regering op dit wetsvoorstel werd het inschrijven van de familienaam niet overgenomen. Mogelijke problemen met rechtsgevolgen werden als argumentatie aangevoerd. De Vaste Commissie van de burgerlijke stand adviseerde namelijk om niet te voorzien in de vermelding van de naam. « De toekenning van de naam is naar Belgisch recht immers een gevolg van de afstamming, en bij een levenloos geboren kind is de afstamming niet altijd juridisch ingevuld » (stuk Senaat, nr. 1-623/2).
Professor Senaeve van het Instituur voor familierecht en jeugdrecht aan de KULeuven benadrukte in zijn advies aan de commissie voor de Justitie nochtans dat de opname van de naam en voornaam in de geboorteakte op zich geen enkel rechtsgevolg creëert. « Het is van louter psychologische aard, namelijk de wil tegemoet te komen aan de wens van de ouders van het levenloos geboren kind door de registratie van hun levenloos geboren kind met de vermelding van de door hen gekozen (voor)naam voor het kind. De facultatieve mogelijkheid om de naam van het doodgeboren kind op te nemen creëert geen enkel rechtsgevolg in hoofde van het kind, vermits het kind nooit rechtspersoonlijkheid zal hebben (het wordt niet levens en levensvatbaar geboren) en dus geen rechten of plichten kan verwerven » (verslag van de commissie voor de Justitie, stuk Senaat, nr. 1-623/4).
Het argument met betrekking tot het al dan niet opnemen van een familienaam van het doodgeboren kind overtuigt niet. Ook bij levend geboren kinderen is het mogelijk dat de afstamming niet vaststaat, zoals bij vondelingen, terwijl artikel 56 van het Burgerlijk Wetboek niettemin de vermelding van de naam en de voornaam van het kind voorschrijft (Bron : « De rechtspositie van het doodgeboren kind en zijn ouders », A. De Wolf, RW 1998-1999, nr. 7, 17 oktober 1998, blz. 209).
1.5. De waardige behandeling van het stoffelijk overschot van de vóór de levensvatbaarheidgrens geboren foetus
· Een perceel voor de begraving van foetussen in elke gemeente
De begraving van vóór de levensvatbaarheidgrens geboren foetussen wordt nu geregeld in de omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991. Hierin wordt de gemeente aanbevolen een perceel van de gemeentelijke begraafplaats voor te behouden voor de begraving van foetussen. De omzendbrief preciseert dat het perceel is voorbehouden voor de begraving van foetussen die in een ziekenhuis of ten huize geboren worden na een spontane abortus en vóór het bereiken van de zesde maand van de zwangerschap. Als de ouders er de wens toe uitdrukken, mag de foetus gecremeerd worden. In dit geval wordt de as in de hiertoe bestemde urne naar de wens van de ouders begraven ofwel uitgestrooid op dit perceel.
Deze regeling heeft reeds ingang gevonden in een aantal gemeenten. Dit wetsvoorstel wil het voorbehouden van een dergelijk perceel wettelijk verplicht maken in elke gemeente.
Dit perceeltje wordt in de volksmond « foetusweide » genoemd. De vereniging « Met lege handen » pleit voor een mooie symbolische naam voor de begraafplaats voor foetussen zoals « sterretjesweide ». Alvast een aanbeveling voor de bevoegde diensten van Binnenlandse Zaken en van de gemeentelijke overheden !
· Een informatieplicht voor artsen
Er bestaat in ziekenhuizen geen algemene regeling voor de behandeling van het stoffelijk overschot van de foetus die voor de levensvatbaarheidgrens geboren werd. De vereniging « Met lege handen » klaagt aan dat vele ouders zelfs niet weten wat er met hun kindje gebeurd is. Ouders die hun kindje verloren hebben, zijn op dat moment vaak te onzeker om uitleg te vragen.
Dit voorstel wil alle artsen, zowel ziekenhuis- als huisartsen, verplichten de ouders te informeren over hun recht het stoffelijk overschot van de foetus zelf te laten begraven of te laten cremeren.
· De verplichte crematie van het stoffelijk overschot van de foetus door de ziekenhuizen
Ook indien de ouders zelf niet kiezen voor begraving of crematie, moet het stoffelijk overschot van een foetus in een ziekenhuis met waardigheid behandeld worden. Dit kan niet worden overgelaten aan de willekeur van elk ziekenhuis maar een algemene verplichte regeling dringt zich op.
Dit wetsvoorstel wil ziekenhuizen de plicht opleggen het stoffelijk overschot van de foetus te cremeren. Hiertoe dienen zij een overeenkomst te sluiten met een erkend crematorium, waarvoor de Koning eventueel de nadere regels kan bepalen.
1.6. De consequente aanpassing van alle relevante wetsbepalingen in het Burgerlijk Wetboek
De grens van 180 dagen wordt eveneens gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek bij het vermoeden van verwekking (artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek), het vermoeden van vaderschap (artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek) en de erkenning (artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek). Ook hier dient de levensvatbaarheidgrens te worden verlaagd van 180 dagen naar 140 dagen.
Het tijdvlak van vermoeden van verwekking wordt uitgebreid van 180 tot 300 dagen vóór de geboorte, tot 140 tot 300 dagen vóór de geboorte (artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek).
In de huidige stand van de wetgeving kan de nieuwe partner van de moeder het kind erkennen indien is 180 dagen na de ontbinding van het huwelijk geboren is (artikel 320 van het Burgerlijk Wetboek). De verlaging van de levensvatbaarheidgrens vereist dat dit ook na een kortere termijn zou kunnen, met name vanaf 140 dagen na de ontbinding.
Het vaderschap kan worden betwist indien het kind geboren wordt minder dan 180 dagen na de verzoening van echtgenoten die een echtscheidingsprocedure begonnen waren, of minder dan 180 dagen na de hereniging van ouders die feitelijk gescheiden waren (artikel 318 van het Burgerlijk Wetboek). De verlaging van de levensvatbaarheidgrens vereist dat het vaderschap slechts kan worden betwist indien het kind minder dan 140 dagen na de verzoening of de hereniging geboren wordt.
1.7. De consequente aanpassing van alle relevante wetsbepalingen in het sociaal recht
Het verlagen van de wettelijke levensvatbaarheidgrens heeft ook tot gevolg dat in hoofde van het kind en de ouders een recht geopend wordt op alle sociale rechten die in de huidige regeling voortvloeien uit de levensvatbaarheidgrens van 180 dagen, waaronder moederschapverlof, kraamgeld, vaderschapsverlof, klein verlet bij overlijden van een familielid.
Zo zal een werkneemster na een zwangerschap van minimaal 140 dagen postconceptie, kunnen genieten van moederschapbescherming met toepassing van artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 en van kraamgeld met toepassing van artikel 37bis van de wet van 19 december 1939. Tevens geldt artikel 27, § 2, van de wet van 11 juni 2001 inzake vaderschapsverlof voor de vader van een kind geboren na 140 dagen postconceptie.
De Koning krijgt de opdracht de geldige regelgeving hiertoe te wijzigen en te coördineren.
1.8. Het rouwproces van de houders van een levenloos geboren kind erkennen en ondersteunen
Het verlies van een kind is een erg aangrijpende gebeurtenis. In het geval van een levenloos geboren kind komt daarbij dat de betrokken ouders weinig herinneringen hebben aan hun kind. Een goede begeleiding en de erkenning van dit verdriet via gepaste juridische regelingen kunnen een hele steun zijn.
Het geven van een voornaam aan hun overleden kind is één van de manieren waarop ouders trachten om te gaan met het verlies. In die zin was de wetswijziging die in voege trad op 5 juli 1999 (zie verder) en die het mogelijk maakte de voorna(a)m(en) van het levenloos geboren kind in te schrijven in de akte van vertoning, een hele stap in de erkenning van het gebeuren rondom het levenloos geboren kind. Met de naamgeving wordt de identiteit erkend van het kind dat tot hun gezin behoort, hoe jong het ook was. Met het geven van een naam kan ook voorkomen worden dat voor de ouders zelf, maar ook voor de omgeving, het gebeurde als een non-event of als een miskraam wordt beschouwd, of dat achteraf in afstandelijke en neutrale termen over het overleden kind gesproken wordt.
Ook de overgangsmaatregel (zie verder) had in die zin voor veel betrokken ouders een grote betekenis. Veel ouders die vóór 5 juli 1999 een kind verloren door doodgeboorte hebben een beroep gedaan op de mogelijkheid met terugwerkende kracht de voornaam die zij hun kind wensten te geven alsnog in te schrijven in de destijds opgestelde akte van vertoning. Het juiste aantal van deze aangiften, met een overzicht van de geboortejaren, kon tot nu toe niet bekomen worden bij het Nationaal Instituut voor de Statistiek. Maar uit een eerste bevraving blijkt dat er veel aangiften geweest zijn, en dat het evenzeer gaat om aktes van verschillende (tientallen) jaren vóór de inwerkingtreding van de wetgeving.
De vereniging « Met lege handen » ontving in het jaar dat de overgangsregel gold vele brieven van betrokken ouders. Het rouwproces bij een verlies van een geliefd persoon kan evolueren, maar blijft bestaan; het blijft een verlies. De mogelijkheid om dit rouwproces persoonlijk te uiten kan erg betekenisvol zijn. Het kunnen geven van een voornaam was een belangrijke stap.
Ook uit het doctoraatsonderzoek van de Nederlandse professor Christine Rosa Geerinck-Vercammen (Met een goed gevoel, proefschrift, 1998, Rijksuniversiteit Leiden), rondom onder meer rouwverwerking bij doodgeboorte, komt duidelijk naar voor dat de erkenning van het verlies en de eerste begeleiding op welke manier dan ook erg belangrijk zijn als eerste fundamenten in het rouwproces van de betrokken ouders en hun omgeving. In de praktijk worden de ouders in ziekenhuizen meestal begeleid bij dit overlijden en wordt, naargelang de leeftijd van overlijden, in de mogelijkheid voorzien een voet- of handafdruk of een foto te maken, of kunnen de ouders hun overleden kind nog even zien en vasthouden.
2. De geldende wetgeving
2.1. Beschrijving
Volgens de huidige wetgeving bestaat er een verplichte aangifte van het levenloos geboren kind vananf 180 dagen zwangerschap : wanneer een kind is overleden op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, maakt de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte van aangifte van een levenloos kind op (artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek). Deze akte wordt op zijn beurt ingeschreven in het register van de akten van overlijden. De ouders hebben de mogelijkheid om eventueel gekozen voorna(a)m(en) van het kind in de akte te vermelden. Een familienaam kan niet worden toegekend aan het kind. Er is een wettelijke plicht tot begraven of gecremeerd.
Indien de foetus levenloos ter wereld komt na een zwangerschapsduur van minder dan 180 dagen, is er geen aangifteplicht. Bijgevolg krijgt zij geen naam of voorna(a)m(en). In een omzendbrief van het ministerie van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991 wordt aan gemeenten verzocht voor foetussen van minder dan 6 maanden een perceeltje te voorzien op begraafplaatsen. De naam van de foetus noch van de ouders mag vermeld worden.
Hierna volgt een toelichting bij de thans in ons land geldende regelgeving betreffende het statuut van het levenloos geboren kind.
Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek
· Dit artikel bepaalt dat wanneer een kind overleden is op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand of de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, de ambtenaar van de burgerlijke stand een akte opmaakt van aangifte van een levenloos kind (met dag, uur, plaats van de bevalling, geslacht van het kind; het jaar, de dag, de plaats van de geboorte, de naam, de voornamen en de woonplaats van de moeder en de vader en van de aangever; de voornamen van het kind, indien om de vermelding ervan wordt verzocht).
· Deze akte wordt ingeschreven in het register van de akten van overlijden.
· Door een overgangsmaatregel in de wet van 27 april 1999 tot invoeging van een artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek konden ouders van wie een kind levenloos geboren werd voor de inwerkingtreding van die wet binnen één jaar na de inwerkingtreding van de wet, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand vragen dat de voorna(a)m(en) van het kind alsnog werd(en) ingeschreven in de kant van de akte van aangifte van een levenloos geboren kind.
Omzendbrief van de ministerie van Justitie van 1 juli 1999 betreffende de invoeging van artikel 80bis. Kernpunten :
· De wet van 27 april 1999 heft het decreet van 4 juli 1806 op aangaande de manier van opstelling van de akte waarbij de ambtenaar van burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond.
· Wanneer het kind leeft op het ogenblik van de vaststelling van de geboorte door de ambtenaar van de burgerlijke stand, de door hem toegelaten geneesheer of gediplomeerde vroedvrouw, maar komt te overlijden vooraleer de geboorte wordt aangegeven, dienen een akte van geboorte en een overlijdensakte te worden opgemaakt, en geen akte van aangifte van een levenloos kind.
· De akte van aangifte van een levenloos kind wordt slechts opgemaakt indien de geboorte plaatsvindt meer dan zes maanden na de verwekking (dit is de zogenaamde 180-dagenregel). Ze wordt op haar dagtekening ingeschreven in het register van de akten van overlijden.
· In deze omzendbrief werd tenslotte de overgangsbepaling toegelicht van de wet van 27 april 1999 tot invoeging van een artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek.
Omzendbrief van de minister van Binnenlandse Zaken van 13 december 1848 betreffende de inschrijving van levenloos geboren kinderen in een speciaal register. Kernpunten :
· Levenloos geboren kinderen mogen enkel in een register van overlijden en niet in het geboorteregister worden opgenomen.
· De definitie van een levenloos geboren kind en de « 180-dagenregel » is ingeschreven in deze omzendbrief : een levenloos geboren kind is een kind zonder leven uit de schoot van zijn moeder gekomen minstens 180 dagen na de verwekking. Een foetus van minder dan zes maanden wordt geen levenloos geboren kind geacht en kan niet ingeschreven worden in de registers van burgerlijke stand.
· Artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek bouwt verder op deze omzendbrief. De omzendbrief van 1 juli 1999 betreffende de invoeging van artikel 80bis heeft eveneens de 180-dagenregel overgenomen.
Omzendbrief van de ministerie van Binnenlandse Zaken van 9 september 1991 betreffende de begraving van foetussen van minder dan zes maanden. Kernpunten :
· In deze omzendbrief worden de gemeenten aangezet tot het voorzien van een perceeltje op de gemeentelijke begraafplaatsen voor foetussen van minder dan 180 dagen.
· De foetus mag begraven worden op verzoek van de ouders of van de geneesheer, zonder dat de naam van de foetus of van de ouders vermeld mag worden.
· De foetus mag gecremeerd worden als de ouders er de wens toe uitdrukken.
2.2. Historiek
De wettelijke regeling rondom een levenloos geboren kind, meer bepaald het opstellen van een akte van vertoning van een levensloos kind, bestaat sinds 1806. De recente wetswijziging van 1999 voorziet in de mogelijkheid (een) voorna(a)m(en) van het kind op te nemen in deze akte. De 180-dagen regel, daterend van 1848, wordt echter niet gewijzigd.
2.2.1. Origine
Het opstellen van de akte van vertoning van een levenloos kind werd wetelijk geregeld door het decreet van 4 juli 1806, dat in artikel 1 bepaalt : « Wanneer het lijk van een kind, waarvan de geboorte niet ingeschreven werd, aan de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt vertoond, dan vermeldt die ambtenaar niet dat het kind overleden is, maar wel dat het hem levenloos vertoond werd. » Daarbij neemt de ambtenaar wel de namen, voornamen, het beroep en de woonplaats van de vader en de moeder op en het jaar, de dag en het uur waarop het kind « uitde schoot van zijn moeder » is gekomen, maar tekent hij nooit de naam en voornamen van het kind op. De akte wordt uiteindelijk ingeschreven in de registers van overlijden en de ambtenaar van de burgerlijke stand moet toelating geven om dit kind te begraven.
Bij de geboorte van een levenloze foetus na een zwangerschapsduur van minder dan 180 dagen, moeten geen getuigschriften worden opgesteld en worden bijgevolg ook geen akten opgesteld. (Omzendbrief van 13 december 1848 betreffende de inschrijving van levenloos geboren kinderen in een speciaal register.)
2.2.2. Wetswijziging
In de loop van de jaren 1996 tot 1998 werden drie wetsvoorstellen ingediend tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806.
· Wetsvoorstel van 5 mei 1997 tot wijziging van artikel 1 van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-623-1).
· Wetsvoorstel van 17 juli 1997 tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-711-1).
· Wetsvoorstel van 19 februari 1998 tot wijziging van het decreet van 4 juli 1806 aangaande de manier van opstelling van een akte waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand constateert dat hem een levenloos kind werd vertoond (stuk Senaat, nr. 1-892-1).
Kinderen die levenloos geboren werden hadden volgens het decreet van 4 juli 1806 geen recht op een naam. De drie wetsvoorstellen wilden de ouders de mogelijkheid geven de naam van hun kind op te nemen in de akte van vertoning van een levenloos kind.
De Senaatscommissie van Justitie gebruikte het wetsvoorstel nr. 1-623/1 als grondslag voor de bespreking. Dit wetsvoorstel voorzag in de mogelijkheid de naam en de voorna(a)m(en) van het kind in de akte op te nemen indien de ouders dit wensen.
Er werden verschillende amendementen ingediend. De volgende tweee amendementen werden aangenomen :
Ten eerste het amendement van de regering van 13 mei 1997 (stuk Senaat, nr. 1-623/2). Dit amendement heft het decreet van 4 juli 1806 op en voet een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek in. De akte van aangifte van een levenloos kind zou wel de voorna(a)m(en), maar niet de naam van het kind vermelden.
Een tweede amendement, van mevrouw de Bethune c.s., voerde een overgangsbepaling in die ook aan de ouders van een in het verleden levenloos geboren kind de mogelijkheid gaf (een) voorna(a)m(en) te geven aazn hun kind binnen één jaar na de inwerkingtreding van de nieuwe wet (stuk Senaat, nr. 1-623/3).
Het geamendeerde wetsvoorstel werd bekrachtigd in de wet van 27 april 1999 tot invoering van een artikel 80bis in het Burgerlijk Wetboek. Deze wet heft het decreet van 4 juli 1806 op. Op basis van deze wet kunnen de ouders van een levenloos geboren kind, geboren minstens 180 dagen na de verwekking, hun kind (een) voorna(a)m(en) geven.
In artikel 308bis, 1º wordt geopteerd om de definitie van een levenloos geboren kind wettelijk vast te leggen. De levensvatbaarheidsgrens wordt vastgesteld op 140 dagen na de conceptie en uitdrukkelijk opgenomen in artikel 80bis van het Burgerlijk Wetboek. Totnogtoe was die grens enkel bepaald in de omzendbrief van het ministerie van Justitie van 10 juni 1999 en van 13 december 1848.
Artikel 308bis, 2º, geeft de mogelijkheid aan de ouders om naast de voorna(a)m(en) van het kind ook een familienaam op te nemen in de akte van aangifte van een levenloos geboren kind. Dit kan op zich geen rechtsgevolgen creëren. Het komt wel tegemoet aan de wens van de ouders bij de registratie van hun kind een familienaam op te nemen.
Artikel 308ter heeft als doel de wetgeving coherent te maken. De verlaagde levensvatbaarheidsgrens van 140 dagen na de conceptie wordt ook toegepast voor de andere relevante bepalingen in het Burgerlijk Wetboek : artikel 326 van het Burgerlijk Wetboek (vermoeden van verwekking) en artikelen 318 en 320 van het Burgerlijk Wetboek (vermoeden van vaderschap).
Artikel 308quater wil de erkenning van een levenloos geboren kind door de ongehuwde vader mogelijk maken.
Hiervoor wordt in artikel 328 van het Burgerlijk Wetboek de voorwaarde dat een overleden kind afstammelingen heeft nagelaten om erkend te kunnen worden geschrapt. Artikel 328, tweede lid luidt dan als volgt : « Zij kan bovendien geschieden ten gunste van een verwekt kind, dan wel van een overleden kind. »
Artikel 308quinquies stelt het principe dat alle sociale rechten die gelden in hoofde van de ouders van een levenloos geboren kind, waaronder moederschapsverlof, kraamgeld, vaderschapsverlof en klein verlet bij overlijden van een kind, van toepassing zijn op het kind levenloos geboren vanaf 140 dagen postconceptie. De Koning wijzigt en coördineert de geldende regelgeving hiertoe.
Artikel 308sexies legt aan elke gemeente de verplichting op een perceel te voorzien op de gemeentelijke begraafplaats, dat voorbehouden is voor de begraving van foetussen.
Artikel 308septies wil het bestaan van het perceel zoals beschreven in vorig artikel bekend maken aan de ouders die een kindje verliezen voor het levensvatbaar is. Ziekenhuizen worden hiertoe een informatieplicht opgelegd ten aanzien van de ouders over de mogelijkheid het stoffelijk overschot van de foetus te laten begraven of te laten cremeren.
Voor de instelling van deze informatieplicht wordt dezelfde logica gehanteerd als bij het wetsontwerp houdende regeling van de autopsie na het onverwachte en om medisch onverklaarbare redenen overlijden van een kind van minder dan één jaar, gestemd in de Senaat op 29 november 2001 (stuk Senaat, nr. 2-409).
Artikel 308octies wil een waardige behandeling van het stoffelijk overschot van de foetus garanderen. Indien de ouders het stoffelijk overschot van een foetus niet zelf begraven of cremeren, moiet het ziekenhuis zorgen voor de crematie. Ziekenhuizen worden verplicht hiertoe een overeenkomst te sluiten met een erkend crematorium.
Titel II, hoofdstuk 14bis (nieuw)
In titel II, een hoofdstuk 14bis (nieuw) « Aanvulling van artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht, met een bepaling over het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes » invoegen met artikel 194bis.
« Art. 194bis. Artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht, vervangen bij de wet van 22 maart 2001, wordt aangevuld met de volgende paragraaf :
« § 4. Bij het verstrijken van haar moederschapsverlof heeft een vrouwelijke militair, op haar vraag, recht op een borstvoedingsverlof van maximaal drie maanden met behoud van haar volledige loon. Het borstvoedingsverlof wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst.
Indien een vrouwelijke militair borstvoedingspauzes verkiest boven borstvoedingsverlof, of indien zij bij het verstrijken van het borstvoedingsverlof de borstvoeding gedeeltelijk wenst verder te zetten, heeft zij recht op twee uur per dag vrijstelling van activiteit tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt. Om gerechtigd te zijn op het behoud van loon stelt zij de korpscommandant vooraf op de hoogte en legt zij een geneeskundig attest voor waaruit blijkt dat zij haar kind borstvoeding geeft. »
Verantwoording
1. Inleiding
In tal van wetenschappelijke studies is gewezen op de voordelen van borstvoeding voor moeder en kind. Internationale organisaties zoals de Wereldgezondheidsorganisatie, UNICEF en haar partnerorganisatie WABA (World Alliance for Breastfeeding Action) zetten zich wereldwijd in voor de bescherming en de promotie van borstvoeding. Richtinggevend is de recente aanbeveling van de WGO. Met name werd in resolutie EB107.R16 over de voeding van zuigelingen en jonge kinderen, aangenomen tijdens de 54e Wereldgezondheidsvergadering op 19 mei 2001, aanbevolen borstvoeding te geven gedurende 6 maanden.
Het aantal borstvoedingen tot zes maanden bedraagt in België amper 10 %. Dat houdt verband met het ontbreken van een borstvoedingscultuur én van de nodige voorzieningen voor jonge moeders om borstvoeding met een baan te combineren.
Vanuit de vaststelling dat heel wat moeders ook na het hervatten van de arbeid borstvoeding wensen verder te zetten, menen wij dat er nood is aan een wettelijke regeling die de combinatie van arbeid en borstvoeding onderbouwt.
Vrouwen bij het militair personeel hadden tot vóór april 2001 recht op borstvoedingsverlof voor een periode van drie maanden na het verstrijken van het moederschapsverlof. Het voorliggend voorstel voorziet in een (her)invoering van dit recht en een bezoldiging ervan en daarnaast in het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag, tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.
2. Het belang van borstvoeding
We kunnen stellen dat het geven van borstvoeding een recht is voor moeder en kind. Het geven van borstvoeding heeft een belangrijke affectieve waarde, het versterkt de band tussen moeder en kind. Het geven van borstvoeding leidt ook tot een vlugger herstel van de moeder. Op het vlak van voedingswaarde blijkt uit verschillende wetenschappelijke studies dat borstvoeding alle kwaliteiten van een verantwoord en gedifferentieerd voedingspatroon verenigt. Gewezen wordt onder meer op de grote biologische waarde van moedermelk, de zeer goede verteerbaarheid en de bescherming tegen diverse infectieziekten en allergieën.
Door recente onderzoeken worden deze inzichten nog versterkt. Zo onderzoeken fabricanten van poedermelk bijvoorbeeld op welke manier het essentiële bestanddeel arachidonzuur of AA, dat met moedermelk wordt meegegeven, kan ontwikkeld worden om het vervolgens toe te voegen aan moedermelk (Het Belang van Limburg, van 4 oktober 2001). AA is een vetzuur dat de groei van het zenuwstelsel en de ontwikkeling van de hersenen bevordert. Een belangrijke ontwikkeling voor de verrijking van poedermelk voor die baby's die om bepaalde redenen geen borstvoeding krijgen, maar de onderzoeken onthullen tegelijk de voedingswaarde van moedermelk.
3. Het internationale kader inzake de combinatie van borstvoeding en betaalde arbeid
Zoals we stelden is borstvoeding een recht in het belang van moeder en kind. Verschillende internationale organisaties concretiseerden deze vaststelling via richtlijnen. De recente goedkeuring van de aanbeveling van de WGO « uitsluitend borstvoeding tot 6 maanden » maakte een einde aan de discussie « 4 tot 6 maanden » of « 6 maanden ». Na 6 maanden kan met bijvoeding begonnen worden, steeds afhankelijk van de gezondheid en noden van het kind.
Dit wil zeggen dat moeders die ervoor kiezen hun kind borstvoeding te geven, na het moederschapsverlof, dat in België 3 maanden bedraagt, over een recht op borstvoedingsverlof moeten kunnen beschikken voor een periode van 3 maanden. Daarnaast moeten zij kunnen beschikken over het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk om de borstvoeding verder te kunnen zetten of om moedermelk af te kolven.
Nationale beleidsinitiatieven om moeders in staat te stellen (uitsluitend) borstvoeding te geven tot hun kind 6 maanden oud is, werden eerder reeds aangemoedigd in de Innocenti Declaration on the Protection, Promotion and Support of Breastfeeding, het uitkomstdocument van de WGO/UNICEF-meeting over « Breastfeeding in the 1990's » (Venetië, 1 augustus 1990).
In de Innocenti-verklaring werd ook aangestuurd op de oprichting van nationale comités voor de promotie en de bescherming van borstvoeding (in België opgericht onder de benaming « Federaal Borstvoedingcomité », zie Belgisch Staatsblad van 2 december 1999) en de naleving van de « International Code of Marketing of Breast-Milk Substitutes », die onder meer betrekking heeft op reclame voor zuigelingenvoeding en het uitdelen van gratis stalen aan jonge moeders. Deze internationale code werd gedeeltelijk omgezet in de Europese richtlijn 91/321/EEG van 14 mei 1991 betreffende de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding. De Europese richtlijn werd op haar beurt gedeeltelijk omgezet in het koninklijk besluit van 27 september 1993 betreffende voedingsmiddelen voor bijzondere voeding.
België is tevens gehouden het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk te regelen in overeenstemming met het Europees Sociaal Handvest. België ratificeerde het Europees Sociaal Handvest op 16 oktober 1990. Daarmee heeft België het engagement op zich genomen om uitvoering te geven aan het geheel van de bepalingen, inclusief artikel 8.3.
Luidens dit artikel verplichten de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe, « om de onbelemmerde uitoefening van het recht van vrouwelijke werknemers op bescherming te waarborgen, te bepalen dat moeders die hun zuigelingen voeden daartoe voldoende tijd krijgen ».
Dat werd steeds geïnterpreteerd als de verplichting te voorzien in bezoldigde borstvoedingspauzes.
Wij verwijzen ten slotte ook naar het Verdrag over moederschapsbescherming dat op 15 juni 2000 door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO-conventie 183) werd goedgekeurd.
Artikel 10 van dit verdrag bepaalt :
« 1. A woman shall be provided with the right to one or more daily breaks or a daily reduction of hours of work to breastfeed her child.
2. The period during which nursing breaks or the reduction of daily hours of work are allowed, their number, the duration of nursing breaks and the procedures for the reduction of daily hours of work shall be determined by national law and practice. These breaks or the reduction of daily hours of work shall be counted as working time and remunerated accordingly. »
België is er dus toe gehouden zijn wetgeving aan te passen om het verdrag te kunnen ratificeren.
In haar antwoord op een vraag om uitleg van de indienster van het voorliggend wetsvoorstel (nr. 2-566, Handelingen 2-148, 18 oktober 2001) over de ratificatie van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie over de moederschapsbescherming antwoordde minister Onkelinx : « Het is duidelijk dat de Conventie van de Internationale Arbeidsorganisatie moet worden toegepast, zowel in de particuliere sector als in de openbare sector. » Volgens de minister zou voor de particuliere sector en meer bepaald voor alle werkneemsters die vallen onder het IAO-verdrag, namelijk iedere vrouw die in het kader van een arbeidsbetrekking werkt onder het gezag van een andere persoon het recht op borstvoedingsverlof via een collectieve arbeidsovereenkomst geregeld worden. Voor de openbare sector zou het recht op borstvoedingspauzes, aldus de minister, via een wetgevend initiatief gegarandeerd moeten worden.
Dit voorstel wil bijdragen tot een spoedige ratificatie van het IAO-verdrag over de moederschapsbescherming teneinde moeders het recht te geven op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes.
In dezelfde lijn van het IAO-verdrag verwijzen we naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) waarin onder « moederschap » het « tijdvak van de conceptie tot en met borstvoeding » verstaan wordt (5).
Ten slotte verwijzen we naar de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM(2000) 466] (6) betreffende de tenuitvoerlegging van Europese richtlijn 92/85/EEG over de bescherming van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (7). De Commissie beveelt in haar document onder meer een specifieke bescherming aan voor het vrouwelijk personeel van de politiediensten, het vrouwelijk militair personeel en voor vrouwen die andere specifieke activiteiten vervullen in de civiele bescherming (8).
4. Borstvoeding in België
Uit twee onderzoeken die in april 1996 parallel werden uitgevoerd in Nederlandstalig en Franstalig België blijkt dat amper 56 % van de vrouwen in Vlaamse en 68 % in Franstalige kraamafdelingen met borstvoeding starten na de geboorte.
Na ongeveer drie maanden het tijdstip waarop de meeste buitenhuiswerkende moeders de arbeid hervatten daalt het percentage zuigelingen dat borstvoeding krijgt tot ongeveer de helft van de geschetste percentages. Amper 10 % van de moeders geeft na zes maanden nog borstvoeding.
Dit lage borstvoedingscijfer in ons land heeft verschillende oorzaken.
Ten eerste is er de vaststelling dat we in België nog steeds niet kunnen spreken van een « borstvoedingscultuur », de inzet van overheidsinstellingen zoals Kind en Gezin en niet-gouvernementele organisaties ten spijt. Ondanks hun promotiecampagnes en persoonlijke begeleiding van jonge moeders is er op structurele basis onvoldoende informatie over en aandacht voor borstvoeding in de opvoeding, in het onderwijs en in opleidingen in de gezondheidszorg.
Een tweede belangrijke factor die het lage borstvoedingspercentage in ons land kan verklaren, is het feit dat onze sociale wetgeving niet is aangepast aan de realiteit van borstvoeding. België kent nog steeds geen algemeen recht op borstvoedingsverlof of borstvoedingspauzes. Borstvoedingsverlof kan slechts op twee manieren verkregen worden : ofwel als « profylactisch » borstvoedingsverlof dat om medische redenen verplicht wordt opgelegd en waarbij de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80 % van het begrensde loon ontvangt, ofwel op grond van een CAO, waarbij het borstvoedingsverlof meestal onbezoldigd is. De meeste moeders zijn dan ook verplicht hetzij een beroep te doen op loopbaanonderbreking of ouderschapsverlof, hetzij gewoon thuis te blijven, zonder enige vorm van uitkering. In het laatste geval gebeurt het wel frequent dat deze vrouwen ziekteverlof wordt toegekend, met een uitkering op kosten van de ziekteverzekering.
5. Historiek van het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij het militair personeel
Het recht op borstvoedingsverlof bestond voor vrouwen bij het militair personeel, maar werd afgeschaft zonder syndicaal overleg. Volgens minister Flahaut werden hiertoe de regelingen voor het openbaar ambt gevolgd, waar het recht op borstvoedingsverlof niet bestaat.
Deze afschaffing gaat in tegen de huidige opvattingen over het evenwicht tussen gezin en arbeid voor mannen en vrouwen en druist in tegen de inspanningen om tegemoet te komen aan specifieke situaties van vrouwen bij de Krijgsmacht.
Het recht op borstvoedingsverlof voor het vrouwelijk militair personeel was vóór de recente hervormingen geregeld in artikel 50 van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de Krijgsmacht. Hierdoor kon het vrouwelijk personeelslid op haar aanvraag, verlof wegens borstvoeding bekomen voor een periode van drie maanden na het verstrijken van het moederschapsverlof, tellende als werkelijk dienst, maar zonder bezoldiging.
In het voorontwerp van wet (versie van 18 juni 1997) inzake de rechtstoestanden van het militair personeel, dat op 11 september 1997 besproken werd met de vakorganisaties, voorzag artikel 91, § 4, eveneens in het recht op borstvoedingsverlof. De voorwaarden betroffen eveneens een maximumduur van drie maanden en gelijkstelling met een periode van werkelijke dienst zonder bezoldiging.
Het voorontwerp van wet inzake de rechtstoestanden van het militair personeel (stuk Kamer, nr. 50-975/1) dat voor advies werd voorgelegd aan de Raad van State, hernam eveneens dit recht, onder artikel 120, § 4.
Het advies van de Raad van State betreffende artikel 120 luidde als volgt :
« 1. Zowel de arbeidswet van 16 maart 1971 (artikel 39) als het koninklijk besluit van 19 november 1998 betreffende de verloven en afwezigheden toegestaan aan de personeelsleden van de rijksbesturen (artikel 25) nemen geboorten van meerlingen in aanmerking. Wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht, kan het zwangerschapsverlof aldus ingaan vanaf de negende week vóór de vermoedelijke datum van de bevalling. Het is de Raad van State niet duidelijk om welke objectieve reden dat onderscheid niet in de ontworpen tekst wordt vermeld.
2. De regelingen betreffende het zwangerschapsverlof zijn ook aangepast om rekening te houden met de beschermingsmaatregelen die worden opgelegd in richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie.
Zo wordt prenataal verlof verleend om zwangere werkneemsters die in dienstactiviteit zijn, in staat te stellen naar medische onderzoeken te gaan wanneer deze niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden. Dat verlof wordt gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.
In de ontworpen bepalingen moet rekening worden gehouden met deze beschermingsmaatregelen. Dat geldt ook voor het nachtwerk dat vrouwen tijdens hun zwangerschap verrichten.
De ontworpen bepalingen moeten dienovereenkomstig op die verscheidene punten worden aangevuld. »
Het advies van de Raad van State stuurt dus niet aan op een schrapping van het recht op borstvoedingsverlof, integendeel, het pleit voor bijkomende bescherming van het moederschap, zoals prenataal verlof voor medische onderzoeken en de nodige bepalingen in verband met nachtwerk dat vrouwen tijdens hun zwangerschap verrichten.
Bovendien past het in dit verband te verwijzen naar de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM (2000) 466] betreffende de tenuitvoerlegging van de in het advies vermelde richtlijn 92/85/EEG. In het document van de Commissie wordt onder meer een specifieke bescherming aanbevolen voor het vrouwelijk personeel van de politiediensten, het vrouwelijk militair personeel en voor vrouwen die andere specifieke activiteiten vervullen in het kader van de civiele bescherming.
Paragraaf 4 van artikel 120 werd echter niet meer overgenomen in het regeringsontwerp van 22 november 2000 dat aan de leden van de commissie voor de Landsverdediging in de Kamer van volksvertegenwoordigers werd voorgelegd. En dit gebeurde zonder overleg met de vakorganisaties. In antwoord op een vraag om uitleg van de indienster van het voorliggend wetsvoorstel (nr. 2-532, Handelingen, nr. 2-134, van 5 juli 2001) antwoordde minister van Landsverdediging Flahaut dat hiervoor het advies opgevolgd werd van de Raad van State, namelijk « volledig en eenvoudigweg het systeem van het openbaar ambt te volgen ».
In de wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel, die dateert van 22 maart 2001 en die op 7 april 2001 werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad, wordt het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij het militair personeel dus niet meer opgenomen. Hiermee werd een verworven recht zonder overleg afgeschaft.
De enige mogelijkheid die er na april 2001 voor het vrouwelijk personeel rest is de aanvraag van ouderschapsverlof of een andere verlofregeling, zoals ook minister Flahaut antwoordde op de reeds aangehaalde vraag om uitleg : « Bien que le terme « congé d'allaitement » n'existe plus, le militaire féminin peut faire usage des mesures suivantes pour allaiter son enfant : congé parental, retraits temporaires d'emploi pour interruption de carrière, pour raisons familiales et par convenance personnelle. »
Dit antwoord is niet aanvaardbaar; ouderschapsverlof en de andere voorgestelde verlofregelingen bestaan om een andere reden. Ouderschapsverlof is een specifiek verlof dat een vader of moeder kan opnemen in een periode waarin zij het wenselijk achten meer tijd te kunnen besteden aan de zorg voor hun kind(eren). Het geven van borstvoeding is eveneens een expliciete keuze van de moeder, maar mag niet herleid worden tot een allerindividueelste keuze waar enkel moeders die het zich kunnen veroorloven of die de wettelijke voorziening krijgen hun arbeidstijd voor verminderen.
6. Ons voorstel : het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes tijdens het werk
Dit voorstel voorziet in de (her)invoering van het recht op borstvoedingsverlof van 3 maanden voor vrouwen bij het militair personeel, met een bezoldiging van 100 % van het loon. Borstvoedingsverlof is een specifiek verlof dat correct moet worden vergoed, in het belang van de gezondheid van moeder en kind. In de lijn van de bescherming van het moederschap van vrouwen in andere risicovolle beroepen moeten de vrouwelijke leden van het militair hun kind in optimale omstandigheden borstvoeding kunnen geven.
Ten tweede voorziet dit wetsvoorstel in de invoering van het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag tot het kind de leeftijd van één jaar bereikt heeft. Die pauzes moeten het voor een werkende moeder mogelijk maken de borstvoeding verder te zetten nadat ze haar werk heeft hervat na moederschaps- en eventueel borstvoedingsverlof. De pauze kan door de moeder gebruikt worden om het kind effectief borstvoeding te geven of om moedermelk af te kolven.
Het staat de moeder vrij om de periode van twee uur op te splitsen. Zo kan zij de borstvoedingspauze opsplitsen in twee pauzes van een uur of er voor opteren om een uur later toe te komen op het werk en het werk ook een uur vroeger te verlaten (wat neerkomt op een arbeidsduurverkorting, zoals voorgesteld in het nieuwe Verdrag op de moederschapsbescherming van de IAO). Bij de praktische invulling van het recht moet zowel rekening gehouden worden met de organisatorische realiteit van de onderneming als met de realiteit van de noden van het kind en van de werkende moeder. De periode van twee uur wordt beschouwd als arbeidstijd en wordt als dusdanig vergoed.
Titel II, hoofdstuk 14, afdeling 3 (nieuw)
In titel II, in hoofdstuk 14, een afdeling 3 (nieuw) « Aanvulling van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, met een bepaling over het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes », toevoegen met artikel 194bis.
« Art. 194bis. In hoofdstuk IX van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten wordt onder een afdeling 4 (nieuw), met als opschrift « Borstvoedingsverlof », een artikel 33bis ingevoegd, luidende :
« Art. 33bis. Bij het verstrijken van hun moederschapsverlof hebben vrouwelijke personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten recht op een borstvoedingsverlof van maximaal drie maanden met behoud van hun volledige loon. Dit verlof wordt niet beschouwd als een afwezigheid om gezondheidsredenen en wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst.
Indien een vrouwelijk personeelslid borstvoedingspauzes verkiest boven borstvoedingsverlof, of indien zij bij het verstrijken van het borstvoedingsverlof de borstvoeding gedeeltelijk wenst verder te zetten, heeft zij recht op twee uur per dag vrijstelling van activiteit tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt. Om gerechtigd te zijn op het behoud van loon stelt het vrouwelijk personeelslid bij de lokale politie of bij de federale politie respectievelijk de zonechef of de directeur-generaal van het personeel vooraf op de hoogte en legt zij een geneeskundig attest voor waaruit blijkt dat zij haar kind borstvoeding geeft. »
Verantwoording
1. Inleiding
In tal van wetenschappelijke studies is gewezen op de voordelen van borstvoeding voor moeder en kind. Internationale organisaties zoals de Wereldgezondheidsorganisatie, UNICEF en haar partnerorganisatie WABA (World Alliance for Breastfeeding Action) zetten zich wereldwijd in voor de bescherming en de promotie van borstvoeding. Richtinggevend is de recente aanbeveling van de WGO. Met name werd in resolutie EB107.R16 over de voeding van zuigelingen en jonge kinderen, aangenomen tijdens de 54e Wereldgezondheidsvergadering op 19 mei 2001, aanbevolen borstvoeding te geven gedurende 6 maanden.
Het aantal borstvoedingen tot zes maanden bedraagt in België amper 10 %. Dat houdt verband met het ontbreken van een borstvoedingscultuur én van de nodige voorzieningen voor jonge moeders om borstvoeding met een baan te combineren.
Vanuit de vaststelling dat heel wat moeders ook na het hervatten van de arbeid borstvoeding wensen verder te zetten, menen wij dat er nood is aan een wettelijke regeling die de combinatie van arbeid en borstvoeding onderbouwt.
Vrouwen bij de rijkswacht en bij de gerechtelijke politie hadden tot vóór april 2001 recht op bezoldigd borstvoedingsverlof voor een periode van drie maanden na het verstrijken van het moederschapsverlof. Het voorliggend voorstel voorziet ten eerste in een (her)invoering van dit recht voor de vrouwelijke personeelsleden van het operationeel en het administratief en logistiek kader van de lokale en de federale politie. Ten tweede voorziet het in het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag, tot het kind de leeftijd van één jaar heeft bereikt.
2. Het belang van borstvoeding
We kunnen stellen dat het geven van borstvoeding een recht is voor moeder en kind. Het geven van borstvoeding heeft een belangrijke affectieve waarde, het versterkt de band tussen moeder en kind. Het geven van borstvoeding leidt ook tot een vlugger herstel van de moeder. Op het vlak van voedingswaarde blijkt uit verschillende wetenschappelijke studies dat borstvoeding alle kwaliteiten van een verantwoord en gedifferentieerd voedingspatroon verenigt. Gewezen wordt onder meer op de grote biologische waarde van moedermelk, de zeer goede verteerbaarheid en de bescherming tegen diverse infectieziekten en allergieën.
Door recente onderzoeken worden deze inzichten nog versterkt. Zo onderzoeken fabricanten van poedermelk bijvoorbeeld op welke manier het essentiële bestanddeel arachidonzuur of AA, dat met moedermelk wordt meegegeven, kan ontwikkeld worden om het vervolgens toe te voegen aan moedermelk (Het Belang van Limburg van 4 oktober 2001). AA is een vetzuur dat de groei van het zenuwstelsel en de ontwikkeling van de hersenen bevordert. Een belangrijke ontwikkeling voor de verrijking van poedermelk voor die baby's die om bepaalde redenen geen borstvoeding krijgen, maar de onderzoeken onthullen tegelijk de voedingswaarde van moedermelk.
3. Het internationale kader inzake de combinatie van borstvoeding en betaalde arbeid
Zoals we stelden is borstvoeding een recht in het belang van moeder en kind. Verschillende internationale organisaties concretiseerden deze vaststelling via richtlijnen. De recente goedkeuring van de aanbeveling van de WGO « uitsluitend borstvoeding tot 6 maanden » maakte een einde aan de discussie « 4 tot 6 maanden » of « 6 maanden ». Na 6 maanden kan met bijvoeding begonnen worden, steeds afhankelijk van de gezondheid en noden van het kind.
Dit wil zeggen dat moeders die ervoor kiezen hun kind borstvoeding te geven, na het moederschapsverlof dat in België 3 maanden bedraagt over een recht op borstvoedingsverlof moeten kunnen beschikken voor een periode van 3 maanden. Daarnaast moeten zij kunnen beschikken over het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk om de borstvoeding verder te kunnen zetten of om moedermelk af te kolven.
Nationale beleidsinitiatieven om moeders in staat te stellen (uitsluitend) borstvoeding te geven tot hun kind 6 maanden oud is, werden eerder reeds aangemoedigd in de Innocenti Declaration on the Protection, Promotion and Support of Breastfeeding, het uitkomstdocument van de WGO/UNICEF-meeting over « Breastfeeding in the 1990's » (Venetië, 1 augustus 1990).
In de Innocenti-verklaring werd ook aangestuurd op de oprichting van nationale comités voor de promotie en de bescherming van borstvoeding (in België opgericht onder de benaming « Federaal Borstvoedingcomité », zie Belgisch Staatsblad van 2 december 1999) en de naleving van de « International Code of Marketing of Breast-Milk Substitutes », die onder meer betrekking heeft op reclame voor zuigelingenvoeding en het uitdelen van gratis stalen aan jonge moeders. Deze internationale code werd gedeeltelijk omgezet in de Europese richtlijn 91/321/EEG van 14 mei 1991 betreffende de onderlinge aanpassingen van de wetgevingen van de lidstaten inzake volledige zuigelingenvoeding en opvolgzuigelingenvoeding. De Europese richtlijn werd op haar beurt gedeeltelijk omgezet in het koninklijk besluit van 27 september 1993 betreffende voedingsmiddelen voor bijzondere voeding.
België is tevens gehouden het recht op borstvoedingspauzes tijdens het werk te regelen in overeenstemming met het Europees Sociaal Handvest. België ratificeerde het Europees Sociaal Handvest op 16 oktober 1990. Daarmee heeft België het engagement op zich genomen om uitvoering te geven aan het geheel van de bepalingen, inclusief artikel 8.3.
Luidens dit artikel verplichten de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe « om de onbelemmerde uitoefening van het recht van vrouwelijke werknemers op bescherming te waarborgen, te bepalen dat moeders die hun zuigelingen voeden daartoe voldoende tijd krijgen ».
Dat werd steeds geïnterpreteerd als de verplichting te voorzien in bezoldigde borstvoedingspauzes.
Wij verwijzen ten slotte ook naar het Verdrag over moederschapsbescherming dat op 15 juni 2000 door de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO-conventie 183) werd goedgekeurd.
Artikel 10 van dit verdrag bepaalt :
« 1. A woman shall be provided with the right to one or more daily breaks or a daily reduction of hours of work to breastfeed her child.
2. The period during which nursing breaks or the reduction of daily hours of work are allowed, their number, the duration of nursing breaks and the procedures for the reduction of daily hours of work shall be determined by national law and practice. These breaks or the reduction of daily hours of work shall be counted as working time and remunerated accordingly. »
België is er dus toe gehouden zijn wetgeving aan te passen om het verdrag te kunnen ratificeren.
In haar antwoord op een vraag om uitleg van de indienster van het voorliggend wetsvoorstel (nr. 2-566, Handelingen, nr. 2-148, 18 oktober 2001) over de ratificatie van het Verdrag van de Internationale Arbeidsorganisatie over de moederschapsbescherming antwoordde minister Onkelinx : « Het is duidelijk dat de Conventie van de Internationale Arbeidsorganisatie moet worden toegepast, zowel in de particuliere sector als in de openbare sector. » Volgens de minister zou voor de particuliere sector en meer bepaald voor alle werkneemsters die vallen onder het IAO-verdrag, namelijk iedere vrouw die in het kader van een arbeidsbetrekking werkt onder het gezag van een andere persoon het recht op borstvoedingsverlof via een collectieve arbeidsovereenkomst geregeld worden. Voor de openbare sector zou het recht op borstvoedingspauzes, aldus de minister, via een wetgevend initiatief gegarandeerd moeten worden.
Dit voorstel wil bijdragen tot een spoedige ratificatie van het IAO-verdrag over de moederschapsbescherming teneinde moeders het recht te geven op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes.
In dezelfde lijn van het IAO-verdrag verwijzen we naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (2000/C 364/01) waarin onder « moederschap » het « tijdvak van de conceptie tot en met borstvoeding » verstaan wordt (9).
Ten slotte verwijzen we naar de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM(2000) 466] (10) betreffende de tenuitvoerlegging van Europese richtlijn 92/85/EEG over de bescherming van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (11). De Commissie beveelt in haar document onder meer een specifieke bescherming aan voor het vrouwelijk personeel van de politiediensten, het vrouwelijk militair personeel en voor vrouwen die andere specifieke activiteiten vervullen in de civiele bescherming (12).
4. Borstvoeding in België
Uit twee onderzoeken die in april 1996 parallel werden uitgevoerd in Nederlandstalig en Franstalig België blijkt dat amper 56 % van de vrouwen in Vlaamse en 68 % in Franstalige kraamafdelingen met borstvoeding starten na de geboorte.
Na ongeveer drie maanden het tijdstip waarop de meeste buitenhuiswerkende moeders de arbeid hervatten daalt het percentage zuigelingen dat borstvoeding krijgt tot ongeveer de helft van de geschetste percentages. Amper 10 % van de moeders geeft na zes maanden nog borstvoeding.
Dit lage borstvoedingscijfer in ons land heeft verschillende oorzaken.
Ten eerste is er de vaststelling dat we in België nog steeds niet kunnen spreken van een « borstvoedingscultuur », de inzet van overheidsinstellingen zoals Kind en Gezin en niet-gouvernementele organisaties ten spijt. Ondanks hun promotiecampagnes en persoonlijke begeleiding van jonge moeders is er op structurele basis onvoldoende informatie over en aandacht voor borstvoeding in de opvoeding, in het onderwijs en in opleidingen in de gezondheidszorg.
Een tweede belangrijke factor die het lage borstvoedingspercentage in ons land kan verklaren, is het feit dat onze sociale wetgeving niet is aangepast aan de realiteit van borstvoeding. België kent nog steeds geen algemeen recht op borstvoedingsverlof of borstvoedingspauzes. Borstvoedingsverlof kan slechts op twee manieren verkregen worden : ofwel als « profylactisch » borstvoedingsverlof dat om medische redenen verplicht wordt opgelegd en waarbij de vrouw een arbeidsongeschiktheidsuitkering van 80 % van het begrensde loon ontvangt, ofwel op grond van een CAO, waarbij het borstvoedingsverlof meestal onbezoldigd is. De meeste moeders zijn dan ook verplicht hetzij een beroep te doen op loopbaanonderbreking of ouderschapsverlof, hetzij gewoon thuis te blijven, zonder enige vorm van uitkering. In het laatste geval gebeurt het wel frequent dat deze vrouwen ziekteverlof wordt toegekend, met een uitkering op kosten van de ziekteverzekering.
5. Historiek van het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij de politiediensten
a) Het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij de rijkswacht
Sinds 1 januari 1995 hadden vrouwen bij de rijkswacht, krachtens artikel 59bis van de wet van 27 december 1973, recht op bezoldigd borstvoedingsverlof. Het betreffende artikel 59bis luidt als volgt : « Het lid van het beroepspersoneel dat in werkelijke dienst is, kan na de geboorte van een kind aanspraak maken op een ouderschapsverlof. Dit verlof moet worden genomen binnen het jaar na de geboorte van het kind. De duur ervan mag drie maanden niet overschrijden. Het vrouwelijk lid van het beroepspersoneel kan dit verlof evenwel slechts nemen na het verstrijken van het bevallingsverlof, bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971. Het ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd tenzij het wordt aangewend als borstvoedingsverlof. Het wordt voor het overige met een periode van werkelijke dienst gelijkgesteld. »
Dit verlof behelsde dus drie maanden, maar kon uitgebreid worden met een regeling voor onbetaald verlof. Daartoe kon het vrouwelijk personeelslid een aanvraag indienen tot het bekomen van een non-activiteit wegens persoonlijke aangelegenheden bepaald bij artikel 26 van de wet van 27 december 1973.
b) Het recht op borstvoedingsverlof voor vrouwen bij de gerechtelijke politie
Vóór de eenmaking van de politiediensten hadden vrouwen bij de gerechtelijke politie recht op zes maanden bezoldigd borstvoedingsverlof. Dit recht gold sinds 1999 en was opgenomen in artikel 17 van het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende de verloven en de afwezigheden van de gerechtelijke officieren en agenten bij de parketten. Het betreffende artikel 17 bepaalde :
« De personeelsleden die in dienstactiviteit zijn kunnen bij de geboorte van een kind aanspraak maken op een ouderschapsverlof. De duur van dit verlof mag drie maanden niet overschrijden. Dit verlof moet genomen worden binnen het jaar na de geboorte van het kind. Het vrouwelijk personeelslid kan dit verlof pas nemen na het verstrijken van het bevallingsverlof zoals bedoeld in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971. Het ouderschapsverlof wordt niet vergoed behalve wanneer het deel uitmaakt van het borstvoedingsverlof. Het wordt voor het overige met een periode van dienstactiviteit gelijkgesteld. »
c) De afschaffing van het recht op borstvoedingsverlof bij de eenmaking van de politiediensten
Het recht op borstvoedingsverlof dat gold voor vrouwen bij de rijkswacht en bij de gerechtelijke politie verdween zonder grondige motivatie bij de eenmaking van de politiediensten, met ingang van 1 april 2001. In de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten (Belgisch Staatsblad van 6 januari 2001) is het recht op borstvoedingsverlof niet meer opgenomen. Deze wet heeft de vroegere regelingen voor rijkswacht en politie vervangen, zonder de bepalingen omtrent borstvoedingsverlof over te nemen. Een sociale verworvenheid werd dus zonder overleg afgebouwd.
Bovendien vraagt het beroep van politieagente bijzondere maatregelen inzake de bescherming van het moederschap. Deze specifieke bescherming van het vrouwelijk personeel van de politiediensten werd onder meer opgenomen in de aanbevelingen van de Commissie van de Europese Gemeenschappen [COM(2000) 466] betreffende de tenuitvoerlegging van de richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 over de bescherming van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (13).
Het argument dat vrouwen die borstvoeding wensen te geven ouderschapsverlof kunnen opnemen gaat niet op. Ouderschapsverlof en eventuele andere maatregelen bestaan om een andere reden. Ouderschapsverlof is een specifiek verlof dat een vader of moeder kan opnemen in een periode waarin zij het wenselijk achten meer tijd te kunnen besteden aan de zorg voor hun kind(eren). Bovendien wordt het ouderschapsverlof als dusdanig niet vergoed bij de geïntegreerde politie (zie artikelen VIII, VII.1 en 2, RPPol) (14). Wel wordt het met dienstanciënniteit gelijkgesteld. Wanneer het personeelslid loopbaanonderbreking neemt voor ouderschapsverlof wordt dit evenmin vergoed, maar ontvangt het wel een verhoogde uitkering van 17 411 frank per maand voor een voltijdse loopbaanonderbreking en 8 705 frank per maand voor een halftijdse loopbaanonderbreking (artikelen VIII en XV.3 en 4, RPPol). In het geval van een « gewone » loopbaanonderbreking bedraagt de uitkering 10 504 frank per maand voor een volledige loopbaanonderbreking en 5 252 frank voor een halftijdse loopbaanonderbreking (artikelen VIII en XV.1 tot en met 2, RPPol).
Het geven van borstvoeding is net als het opnemen van ouderschapsverlof een expliciete keuze van in dit geval de moeder, maar mag niet gedegradeerd worden tot een allerindividueelste keuze waar enkel moeders die het zich kunnen veroorloven of die de wettelijke voorziening krijgen hun arbeidstijd voor verminderen. Het geven van borstvoeding is een vrije keuze, maar de waarde van borstvoeding is in het belang van moeder en kind. Moeders die er voor kiezen moeten dit in optimale omstandigheden kunnen realiseren.
6. Ons voorstel : het recht op borstvoedingsverlof en borstvoedingspauzes tijdens het werk
Dit voorstel voorziet in de (her)invoering van het recht op borstvoedingsverlof van drie maanden voor vrouwen bij het personeel van de politiediensten, met een bezoldiging van 100 % van het loon. Borstvoedingsverlof is een specifiek verlof dat correct moet worden vergoed, in het belang van de gezondheid van moeder en kind.
Ten tweede voorziet dit wetsvoorstel in de invoering van het recht op twee uur betaalde borstvoedingspauze per dag tot het kind de leeftijd van één jaar bereikt heeft. Die pauzes moeten het voor een werkende moeder mogelijk maken de borstvoeding verder te zetten nadat ze haar werk heeft hervat na moederschapsverlof en eventueel borstvoedingsverlof. De pauze kan door de moeder gebruikt worden om het kind effectief borstvoeding te geven of om moedermelk af te kolven.
Het staat de moeder vrij om de periode van twee uur op te splitsen. Zo kan zij de borstvoedingspauze opsplitsen in twee pauzes van een uur of er voor opteren om een uur later toe te komen op het werk en het werk ook een uur vroeger te verlaten (wat neerkomt op een arbeidsduurverkorting, zoals voorgesteld in het nieuwe Verdrag op de moederschapsbescherming van de IAO). Bij de praktische invulling van het recht moet zowel rekening gehouden worden met de organisatorische realiteit van de onderneming als met de realiteit van de noden van het kind en van de werkende moeder. De periode van twee uur wordt beschouwd als arbeidstijd en wordt als dusdanig vergoed.
Titel XIX (nieuw)
Een titel XIX (nieuw) « Bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in het gerecht » invoegen, met de artikelen 515 tot 517.
« Art. 515. In artikel 129 van het Gerechtelijk Wetboek wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, dat als volgt is geformuleerd :
« De eerste voorzitter en de voorzitter dienen van verschillend geslacht te zijn. Van de raadsheren mag hoogstens één derde tot hetzelfde geslacht behoren.
Overgangsmaatregel
Het in het vorige lid bedoelde vereiste dient verwezenlijkt te zijn uiterlijk acht jaar na de inwerkingtreding van deze bepaling. »
Art. 516. Artikel 31 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof wordt aangevuld als volgt :
« Het Arbitragehof telt ten hoogste twee derden rechters van hetzelfde geslacht.
Overgangsmaatregel
De in het vorige lid bedoelde verhouding dient bereikt te zijn op 31 december 2010. Op 31 december 2006 dient ten hoogste vijf zesden van de rechters van hetzelfde geslacht te zijn. Om deze verhouding te bereiken dient vanaf de inwerkingtreding van deze wet iedere derde benoeming ten goede te komen van iemand van het minst vertegenwoordigde geslacht, tenzij minstens één van de beide vorige benoemingen een persoon van het minst vertegenwoordigde geslacht betrof. »
Art. 517. Artikel 69 van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, wordt aangevuld met een laatste lid, dat luidt als volgt :
« Van de leden van de Raad van State en het auditoraat kan hoogstens twee derden tot hetzelfde geslacht behoren.
Overgangsmaatregel
Het in het vorige lid bedoelde vereiste dient verwezenlijkt te zijn uiterlijk acht jaar na de inwerkingtreding van deze bepaling. »
Verantwoording
Dit voorstel beoogt de evenwichtige samenstelling van de hoogste rechtbanken van ons land op het vlak van het geslacht wettelijk verplicht te maken : het Arbitragehof, het Hof van Cassatie, de Raad van State, en de hoven van beroep.
De magistratuur is de voorbije jaren sterk vervrouwelijkt. Uit officiële cijfers van Justitie blijkt dat het percentage vrouwelijke magistraten in 1995 gemiddeld 30 % uitmaakte. Een percentage dat ongeveer overeenstemt met het percentage vrouwelijke advocaten dat toen 35 % uitmaakte (Bron : Belgisch verslag voor de vierde VN-vrouwenconferentie te Peking, 1995).
Uit een onderzoek door de CD&V-werkgroep Vrouw en Maatschappij in augustus 2002 blijkt dat deze algemene cijfers fel contrasteren met de vrouwelijke aanwezigheid in onze hoogste rechtbanken :
Het Arbitragehof telt 12 rechters. Deze 12 rechters zijn mannen;
Het Hof van Cassatie : 10 % (3/30) raadsheren zijn vrouw; openbaar ministerie : 7 % (1/14) advocaten-generaal zijn vrouw;
De Raad van State : 23 % (30/127) van de raadsheren zijn vrouw;
Hof van beroep van Antwerpen : 27 % (19/70) van de raadsheren zijn vrouw;
Hof van beroep van Gent : 16 % (10/61) van de raadsheren zijn vrouw;
Hof van beroep van Brussel : 32 % (19/58) van de raadsheren zijn vrouw.
Er mag dus besloten worden dat er ook in deze sector sprake is van een « glazen plafond » dat vrouwen tegenhoudt om toe te treden tot de belangrijkste functies.
Op 2 september 2002, bij het begin van het gerechtelijk jaar, voerde Vrouw en Maatschappij actie aan de 3 Vlaamse hoven van beroep te Brussel, Gent en Antwerpen. Terwijl de procureurs-generaal hun mercuriale hielden en het nieuwe gerechtelijk jaar openden, deed Vrouw en Maatschappij een oproep voor een evenwichtige vertegenwoordiging m/v in de hoogste rechtbanken van ons land. De CD&V-vrouwen menen dat de gelijke vertegenwoordiging moet worden ingeschreven in de organieke wet van deze rechtbanken.
De publieke opinie beseft overal ter wereld meer en meer het belang van een evenwichtige samenstelling van dergelijke rechtbanken bij het scheppen van een klimaat van vertrouwen in de rechterlijke instanties. Een dergelijk klimaat is dan weer essentieel opdat de democratische rechtsstaat blijvend zou kunnen rekenen op de instemming van de burgers.
Pariteit in Justitie is een grondeis. De uiting van het democratisch gehalte van de instellingen, ook in de rechterlijke macht, impliceert een evenwichtige samenstelling in verhouding tot de samenleving. Het is toch opmerkelijk dat deze logica geldt voor de taalgroepen, maar nog niet verankerd is naar de bevolking toe bestaande uit mannen en vrouwen.
Dergelijke maatregelen zijn bovendien coherent met de Belgische wetgeving rond evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen zoals in adviesorganen, op de kieslijsten, in de Hoge Raad voor Justitie, ...
Het debat in ons land loopt achter op de ontwikkelingen op internationaal niveau. Het Internationaal Strafgerechtshof, dat vanaf 1 juli 2002 permanente rechtsmacht heeft over de meest ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht en van de mensenrechten, heeft zelf waarborgen voor een evenwichtige samenstelling. Het Statuut voorziet dat de Staten in de keuze van de rechters voor de samenstelling van het Hof naast een geografisch evenwicht en de verschillende juridische systemen in de wereld ook moeten rekening houden met een « billijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen (artikel 36.8 van het statuut).
Om het principe van dit artikel werkbaar te maken, verdient het aanbeveling de uitvoering ervan aan een strikte termijn te verbinden en maatregelen te nemen die de verwezenlijking van dit beginsel bevorderen. Anderzijds dient vermeden te worden dat de legaliteit van de beslissingen van de hoogste rechtscolleges tijdens de overgangsperiode worden betwist.
Sabine de BETHUNE. Mia DE SCHAMPHELAERE. Hugo VANDENBERGHE. |
Titel IIocties (nieuw)
Een titel IIocties (nieuw) « Wijziging van artikel 30 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten en artikel 12bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordelen van de zelfstandigen, om een adoptieverlof voor werknemers en zelfstandigen in te stellen » invoegen met de artikelen 257tricies tot tricies bis.
« Art. 257tricies. Artikel 30, § 3, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt vervangen als volgt :
« § 3. Onverminderd gunstige bepalingen in collectieve of individuele arbeidsovereenkomsten heeft de werknemer het recht om afwezig te blijven van zijn werk ingeval hij een kind in zijn huis opneemt om het te adopteren. Het adoptieverlof bedraagt ten hoogste acht weken.
Het adoptieverlof dient te worden opgenomen vanaf de dag waarop het adoptiekind wordt ingeschreven in het bevolkings- of vreemdelingenregister van de woonplaats van de adoptieouders. Indien beide adoptieouders werknemers zijn en beiden het adoptieverlof wensen op te nemen, kan één van de adoptieouders het adoptieverlof opnemen binnen dertig dagen volgend op het verstrijken van het adoptieverlof van de adoptieouder die als eerste het verlof opneemt.
In afwijking van het tweede lid kan het adoptieverlof ingaan op de dag van de afreis van de werknemer naar het buitenland, op voorwaarde dat bij de terugkeer in België de adoptie tot stand is gekomen.
De werknemer die gebruik wenst te maken van het recht op adoptieverlof, brengt vooraf de werkgever op de hoogte door middel van een aangetekend schrijven met ontvangstbewijs, met vermelding van de reden en van de begin- en einddatum van het adoptieverlof. Hij legt aan de werkgever een attest voor dat de inschrijving van het adoptiekind in het bevolkings- of in het vreemdelingenregister bevestigt.
Na ontvangst van de aangetekende brief waarvan sprake is in het vierde lid, mag de werkgever gedurende een periode die loopt tot zes maanden na het adoptieverlof, geen handeling stellen die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking, behalve om redenen die vreemd zijn aan de aanvraag tot adoptieverlof. De bewijslast van die redenen rust op de werkgever wanneer de werknemer wordt ontslagen binnen de vermelde termijn. Indien de ingeroepen reden tot staving van het ontslag niet beantwoordt aan de in de eerste zin bepaalde voorwaarde of bij ontstentenis van reden, dient de werkgever aan de werknemer een forfaitaire vergoeding te betalen die gelijk is aan het brutoloon van drie maanden, onverminderd de vergoedingen aan de werknemer verschuldigd in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst.
Het adoptieverlof voor werknemers wordt op dezelfde manier vergoed als het moederschapsverlof.
Art. 257tricies semel. Artikel 12bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van de zelfstandigen, ingevoegd bij koninklijk besluit van 24 januari 1990, wordt vervangen als volgt :
« Art. 12bis. § 1. Het tijdvak van moederschapsverlof is een ononderbroken tijdvak van drie weken dat aanvangt de dag na de bevalling, tijdens hetwelk de gerechtigde vermoed wordt arbeidsongeschikt te zijn met toepassing van artikel 21, tweede lid.
§ 2. Het vermoeden arbeidsongeschikt te zijn met toepassing van artikel 21, tweede lid, geldt tevens voor de adoptieouder voor een ononderbroken periode van drie weken die aanvangt bij de inschrijving van het adoptiekind in het bevolkings- of vreemdelingenregister van de woonplaats van de adoptieouders.
Het adoptieverlof kan tevens ingaan op de dag van de afreis van de adoptieouder naar het buitenland, op voorwaarde dat bij de terugkeer in België de adoptie tot stand is gekomen.
Indien beide adoptieouders zelfstandig zijn, kan één van de adoptieouders het adoptieverlof opnemen binnen dertig dagen volgend op het verstrijken van het adoptieverlof van de adoptieouder die als eerste het verlof opneemt.
§ 3. Voor de periode van drie weken moederschapsverlof en voor de periode van drie weken adoptieverlof wordt een uitkering toegekend van 906,55 euro. »
Art. 257tricies bis. De Koning stelt de nadere regels vast inzake de aanvraag en de toekenning van het adoptieverlof voor zelfstandigen. »
Verantwoording
1. De invoering van een volwaardig adoptieverlof
De wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven (Belgisch Staatsblad van 15 september 2001) geeft werknemers in de privé-sector vanaf 1 juli 2002 de mogelijkheid tien dagen betaald adoptieverlof te nemen binnen dertig dagen na inschrijving van het kind in het bevolkings- of vreemdelingenregister. Met deze maatregel worden de eerste schuchtere stappen gezet in de richting van een adoptieverlof voor werknemers in de privé-sector. Voor zelfstandigen bestaat er geen enkele mogelijkheid om een specifiek adoptieverlof op te nemen.
Dit wetsvoorstel pleit ervoor de maatregel die in juli 2002 van kracht wordt, om te bouwen tot een volwaardig adoptieverlof, zowel voor de privé-sector als voor zelfstandigen.
Het wetsvoorstel ligt in het verlengde van het eerder ingediende wetsvoorstel houdende instelling van een adoptieverlof voor werknemers (stuk Senaat, nr. 1-1259, heringediend onder het nr. 2-122). Op basis van dat wetsvoorstel diende de CD&V-Senaatsfractie verscheidene amendementen in op het wetsontwerp betreffende de verzoening van werkgelegenheid en de kwaliteit van het leven. De amendementen werden stuk voor stuk weggestemd, ondanks de argumentatie van het belang van een specifiek adoptieverlof.
De door de paars-groene regering bij de wet van 10 augustus 2001 ingevoerde tien dagen adoptieverlof schieten sterk tekort voor wat de CD&V als een minimumvereiste beschouwt in het kader van een flexibele of oranje loopbaan. In de congrestekst « De oranje levensloop; want het leven is meer dan werken alleen », goedgekeurd op het congres van Kortrijk (september 2001), werd meer bepaald gepleit voor een specifiek opvoedingskrediet waaronder ook de voorziening valt voor het onthaal van adoptiekinderen. Vanuit de visie van het kind ijvert de CD&V in de congrestekst « Elke relatie telt. Elk kind verdient een warme thuis » voor de nodige maatregelen om de overtuiging « elk kind is gewenst » concreet vorm te geven. Elk kind heeft recht op een warme thuis, in welke gezinssituatie het ook opgroeit.
Met dit wetsvoorstel willen we verder bijdragen tot een volwaardig adoptieverlof. Bovendien wordt met de toekenning van een adoptieverlof aan zelfstandigen aangezet tot een betere afstemming van verschillende statuten inzake de sociale bescherming en de combinatie van arbeid en leven.
2. De krachtlijnen van het voorstel
In de eerste plaats geeft het wetsvoorstel werknemers in de privé-sector het recht op een adoptieverlof van 8 weken. Het betreft een individueel recht dat zowel aan de adoptievader als aan de adoptiemoeder wordt toegekend.
In de tweede plaats wordt ook voor zelfstandigen de basis gelegd voor een vergoed adoptieverlof. Hiertoe wordt de bestaande regeling voor het moederschapsverlof uitgebreid tot adoptieverlof, zowel voor de adoptiemoeder als voor de adoptievader. Het wetsvoorstel wil zelfstandigen een adoptieverlof van drie weken toekennen, op dezelfde wijze vergoed als het moederschapsverlof.
Indien beide adoptieouders werknemers zijn of wanneer zij beiden zelfstandigen zijn, wordt de mogelijkheid geboden het adoptieverlof op elkaar volgend op te nemen. Minstens één van beide adoptieouders neemt het verlof op vanaf de dag van de inschrijving van het adoptiekind in het bevolkings- of vreemdelingenregister. Eén van de adoptieouders kan het adoptieverlof opnemen binnen dertig dagen na het verstrijken van het adoptieverlof van de adoptieouder die het verlof eerst opneemt.
Wanneer het om de opvang van een buitenlands kind gaat, kan het adoptieverlof in afwijking van deze termijn ingaan op de dag van de afreis van de adoptieouder naar het buitenland, op voorwaarde dat bij de terugkeer in België de adoptie tot stand is gekomen.
3. Adoptieverlof als hechtingsverlof
Vanuit de dubbele optiek van het belang van het kind en van de zorgende werknemer pleiten wij voor de invoering van een volwaardig adoptieverlof.
Tijd hebben voor de opvang van een adoptiekind is namelijk van wezenlijk belang voor een goede integratie van het adoptiekind in zijn of haar nieuwe gezin. Een adoptie brengt zowel het adoptiekind als de adoptieouder(s) in een totaal nieuwe situatie die de nodige aanpassing en tijd vraagt om een affectieve band te ontwikkelen en zich bij elkaar thuis te voelen.
Adoptiekinderen zijn over het algemeen zeer jong op het moment van hun intrede in het adoptiegezin. Uit het onlangs gepubliceerde verslag van Kind en Gezin, « Het kind in Vlaanderen 2000 », blijkt dat er in 2000 in Vlaanderen 245 kinderen geplaatst werden door erkende adoptiediensten. Op het moment van de plaatsing was 45,7 % van de kinderen jonger dan 1 jaar, 26,1 % tussen 1 en 2 jaar oud en 10,2 % tussen 2 en 3 jaar oud. De gemiddelde leeftijd van de adoptiekinderen bedroeg 1,5 jaar.
Net zoals andere kinderen hebben adoptiekinderen behoefte aan een liefdevolle omgeving, met veel aandacht voor hun specifieke noden en met respect voor hun eigen persoonlijkheid. Voor deze kinderen of jongeren komt daarbij dat zij moeten wennen aan een omgeving die hen vreemd is en aan mensen die zij voordien niet kenden.
Ook voor de adoptieouders vergt de nieuwe situatie aanpassing. Zij moeten het adoptiekind leren kennen en er een vertrouwensbasis mee opbouwen. Het adoptieverlof dient dan ook in de eerste plaats te worden beschouwd als « hechtingsverlof ».
Het bestaan van het recht op ouderschapsverlof vinden wij geen argument om af te zien van de instelling van een specifiek adoptieverlof. Het ouderschapsverlof dient te worden beschouwd als complementair aan het adoptieverlof en niet als een vervanging ervan. Het ouderschapsverlof strekt ertoe vaders en moeders in de gelegenheid te stellen meer tijd te besteden aan de opvoeding van hun kind in een specifieke periode, tot het kind de leeftijd van 8 jaar heeft bereikt.
Zij kunnen zelf beslissen wanneer het nodig is die extra tijd voor hun kind vrij te maken, afhankelijk van zijn of haar noden. Bovendien is het ouderschapsverlof aan bepaalde voorwaarden gebonden en bestaat het onder meer niet voor zelfstandigen.
Het past in dit kader wel een vergelijking te maken met de bestaansreden van het moederschapsverlof. Het moederschapsverlof dient voor de opvang en verzorging van het pasgeboren kind, voor het herstel van de moeder en in het bijzonder voor het opbouwen van een hechte band en een vertrouwensrelatie tussen moeder en kind. Dat het moederschapsverlof niet enkel noodzakelijk is voor het herstel van de moeder, maar ook voor de band met het kind, blijkt uit de mogelijkheid het moederschapsverlof te verlengen, indien de moeder na de bevalling een periode in het ziekenhuis heeft moeten verblijven. De ontwikkelingspsychologie leert dat de eerste levensmaanden en -jaren van een kind cruciaal zijn voor zijn of haar verdere sociale en emotionele ontwikkeling. Het gevoel van veiligheid en vertrouwen dat dan opgebouwd wordt speelt daarbij een sleutelrol.
Derhalve is de verlenging van het vaderschapsverlof tot tien dagen met ingang van 1 juli 2002 (wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven) een stap in de goede richting. Vaders moeten meer tijd krijgen voor de omgang met hun kinderen, in specifieke periodes, maar ook op dagelijkse basis.
Het voorgestelde adoptieverlof betreft een individueel recht. Deze bepaling wil in het bijzonder adoptievaders ondersteunen in hun engagement om zorgtaken op te nemen binnen het gezin.
Het belang van tijd voor de opvang van adoptiekinderen geldt uiteraard in verschillende gezin- en werksituaties van adoptieouders. In die context moet de voorziening van een adoptieverlof voor zelfstandigen geplaatst worden. Dat adoptieverlof moet op termijn uitgebreid worden, zoals ook het moederschapsverlof voor zelfstandigen uitgebreid moet worden.
4. De bestaande regelingen
De mogelijkheid voor werknemers in de privé-sector om vanaf 1 juli 2002 een adoptieverlof van tien dagen op te nemen is onvoldoende en staat niet in verhouding tot het belang van adoptieverlof.
Het specifieke opvangverlof met het oog op adoptie en pleegvoogdij waar rijksambtenaren en het onderwijzend personeel reeds recht op hebben, behelst een langere periode. Rijksambtenaren hebben recht op een opvangverlof wanneer het kind dat in het gezin wordt opgenomen jonger is dan tien jaar. Het opvangverlof bedraagt ten hoogste zes weken wanneer het kind nog geen drie jaar oud is en ten hoogste vier weken wanneer het kind ouder is dan drie jaar (koninklijk besluit van 1 juni 1964 betreffende sommige verloven toegestaan aan personeelsleden van de rijksbesturen en betreffende de afwezigheden wegens persoonlijke aangelegenheden). Het onderwijzend personeel heeft sinds 1 september 1994 onder dezelfde voorwaarden recht op een opvangverlof voor adoptie en pleegvoogdij (besluit van de Vlaamse regering van 9 november 1994 betreffende het opvangverlof voor de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra met het oog op adoptie en pleegvoogdij, Belgisch Staatsblad van 21 januari 1995).
In verschillende ons omringende landen hebben adoptieouders de mogelijkheid een adoptieverlof van verscheidene weken op te nemen of liggen initiatieven in die zin ter tafel. Zo bedraagt het adoptieverlof in Frankrijk tien weken, te rekenen van de dag waarop het geadopteerde kind in het gezin is opgenomen. In Luxemburg bestaat een gelijkaardig verlof voor werknemers met een duur van acht weken. In Denemarken is de verlofregeling bij adoptie gelijk aan de regeling van het moederschaps- en vaderschapsverlof. In Noorwegen hebben beide adoptieouders samen recht op 37 weken adoptieverlof, waarvan zij elk effectief 4 weken moeten opnemen. In Nederland trad op 1 december 2001 de wet van arbeid en zorg in werking. Die wet geeft aan beide adoptieouders het recht op 4 weken betaald adoptieverlof. Het verlof kan er in bepaalde gevallen ook opgenomen worden door ouders die een pleegkind in hun gezin opnemen.
Artikel 257tricies kent een verlof van maximaal acht weken toe aan een werknemer die een door hem geadopteerd kind in zijn huis opneemt. Individuele of collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen evenwel in gunstigere bepalingen voorzien. Het adoptieverlof voor werknemers betreft een individueel recht. Deze bepaling wil in het bijzonder adoptievaders aanmoedigen om zorgtaken binnen het gezin op te nemen. De nieuwe regeling wordt ingeschreven in artikel 30, § 3, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Het tweede en het derde lid bepalen binnen welke periode de werknemer het adoptieverlof dient op te nemen.
Het vierde lid bepaalt op welke wijze de werknemer zijn werkgever op de hoogte moet brengen om het recht op adoptieverlof te genieten.
Het vijfde lid specificeert de bijzondere bescherming tegen ontslag die verleend wordt aan de werknemer die een adoptieverlof geniet. Die bescherming is gelijkaardig aan die van een werkneemster tijdens het moederschapsverlof.
Het zesde lid bepaalt dat de vergoeding tijdens het adoptieverlof gelijk is aan die welke in het kader van het moederschapsverlof wordt toegekend.
Artikel 257tricies semel creëert het recht op adoptieverlof voor zelfstandigen, dat net als het moederschapsverlof voor zelfstandigen drie weken bedraagt. Het betreft een individueel recht voor zowel de adoptiemoeder als de adoptievader. Zij worden op het vlak van de arbeidsongeschiktheidsregeling gelijkaardig behandeld als een zelfstandige moeder bij een bevalling. Zo kunnen het adoptiekind en de adoptieouder(s) een vertrouwensbasis en een volwaardige gezinssituatie opbouwen.
Deze nieuwe regeling wordt ingeschreven in artikel 12bis van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 dat het moederschapsverlof voor zelfstandigen regelt. Paragraaf 1 van artikel 12bis herneemt de regeling voor het moederschapsverlof die nu reeds van kracht is voor vrouwelijke zelfstandigen.
De voorgestelde paragraaf 2 regelt het adoptieverlof voor zelfstandigen. Paragraaf 3 bepaalt de uitkering voor het adoptieverlof voor zelfstandigen; ze is gelijk aan de bestaande forfaitaire vergoeding voor het moederschapsverlof voor zelfstandigen.
Sabine de BETHUNE. Hugo VANDENBERGHE. |
Art. 385
In dit artikel, op de eerste regel, na de woorden « en hogescholen » de woorden « alsook wetenschappelijke instellingen » invoegen.
Verantwoording
Instellingen zoals het Studiecentrum voor kernenergie of andere wetenschappelijke instellingen hebben een belangrijke maatschappelijke en economische meerwaarde, en verdienen dezelfde fiscale steun.
De ongelijke behandeling die door de huidige tekst wordt ingevoerd, is niet redelijk verantwoord door de regering en derhalve vatbaar voor vernietiging door het Arbitragehof.
Art. 385bis (nieuw)
In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 de volgende wijzigingen aanbrengen :
1º Het opschrift van titel II, hoofdstuk II, afdeling IV, onderafdeling 3, B, 1º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt vervangen als volgt :
« 1º Wetenschappelijk onderzoek, uitvoer en productontwikkeling. »
2º In artikel 67 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 27 oktober 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) paragraaf 1 wordt aangevuld als volgt :
« 5º een betrekking van diensthoofd voor de productontwikkeling. »;
B) paragraaf 2 wordt vervangen als volgt :
« § 2. Winst wordt eveneens vrijgesteld tot een bedrag van 10 000 euro in geval van tewerkstelling voor een in § 1, 3º, 4º en 5º, vermelde betrekking van een personeelslid dat reeds voltijds in de onderneming is tewerkgesteld, op voorwaarde dat die onderneming zich ertoe verplicht binnen drie maanden die volgen op de nieuwe tewerkstelling van het personeelslid, een nieuwe voltijdse werknemer met minimaal een gelijkwaardig opleidingsniveau aan te werven. »
Verantwoording
Dit amendement neemt een voorstel van de partij van de indiener over. De stelling van de minister dat dit voorstel onverenigbaar is met de door de regering gekozen maatregel, voldoet niet.
Het regeerakkoord voorziet ter versterking van het economisch draagvlak van onze ondernemingen in bijkomende investeringsinspanningen in de ontwikkeling en de verspreiding van nieuwe kennis via het wetenschappelijk onderzoek en het vergemakkelijken van de toegang tot wetenschappelijk onderzoek voor KMO's. Het koninklijk besluit van 22 december 1995 en de wet van 27 oktober 1997 wijzigden artikel 67 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 door de fiscale vrijstelling van winst voor aanwervingen ten behoeve van het wetenschappelijk onderzoek, enerzijds, te verhogen tot 400 000 frank per aanwerving en, anderzijds, uit te breiden tot aanwervingen ten behoeve van het technologisch potentieel van de onderneming, de uitvoer en de integrale kwaliteitszorg. Bovendien werd bepaald dat deze vrijstelling ook kan gelden voor reeds tewerkgestelde diensthoofden die voor een van deze functies worden aangesteld, op voorwaarde dat er een nieuw diensthoofd-personeelslid wordt aangeworven.
Dit wetsvoorstel strekt er toe de voorwaarden voor de fiscale vrijstelling voor de tewerkstelling van een diensthoofd voor de uitvoer of voor de integrale kwaliteitszorg beter te enten op de economische realiteit en noodwendigheden. Artikel 67, § 2, van het WIB 1992 bepaalt dat de vrijstelling voor een tewerkstelling van een diensthoofd, uitvoer of integrale kwaliteitszorg binnen het bestaande personeelsbestand van de onderneming enkel van toepassing is als dit personeelslid reeds voltijds de betrekking van diensthoofd uitoefende. De praktijk wijst evenwel uit dat slechts een klein gedeelte van de aangestelde diensthoofden reeds diensthoofd in de onderneming was. Dat aantal wordt op maximaal 25 % geschat. Bovendien kan het toch bezwaarlijk de bedoeling zijn om bevorderingen van jonge, goede krachten binnen de onderneming te verhinderen.
Om de wet in overeenstemming te brengen met de reële situatie in ondernemingen en met de bedrijfseconomische doelmatigheid, dient het voor de onderneming te volstaan een diensthoofd uitvoer of integrale kwaliteitszorg aan te stellen dat « als personeelslid tewerkgesteld » was, om de fiscale vrijstelling te kunnen genieten.
De bestaande regelgeving legt een bijkomende voorwaarde op : de onderneming moet binnen dertig dagen volgend op de nieuwe tewerkstelling van het personeelslid een nieuwe voltijdse werknemer aanwerven om de vrijgekomen betrekking (van diensthoofd volgens de huidige redactie) in te nemen. Het is niet realistisch dat een diensthoofd dat aangesteld werd als diensthoofd uitvoer of integrale kwaliteitszorg vervangen moet worden door een externe aanwerving. Ook hier dient de onderneming over de beleidsvrijheid te beschikken om de functie binnen haar personeelsbestand op te vullen.
Niettemin moet de onderneming toch een nieuw personeelslid aanwerven dat minimaal een gelijkwaardige opleiding heeft genoten als het personeelslid (al dan niet reeds diensthoofd in de onderneming) dat tot diensthoofd uitvoer of integrale kwaliteitszorg werd aangesteld. De bepaling dat deze nieuwe aanwerving binnen dertig dagen dient te gebeuren, strookt echter niet met de gangbare selectie- en sollicitatieprocedures voor hoog gekwalificeerde kandidaten. Daarom wordt voorgesteld deze termijn uit te breiden tot drie maanden.
Elk nieuw product ontstaat uit het samenspel van een nieuwe gebruikersfunctie, een nieuwe markt en/of nieuwe technologieën. De ontwikkeling van producten vraagt bijgevolg een multidisciplinaire aanpak, waarin het optimaliseren van de samenwerking tussen professionals van onderzoek en ontwikkeling, verkoop, marketing en productie essentieel is. Productontwikkeling is een integraal onderdeel van de ondernemingsstrategie. Een heldere visie op het eigen innovatievermogen geeft richting aan de strategie. Dit innovatievermogen is niet alleen bepalend voor de winstgevendheid van een organisatie, maar zelfs voor haar voortbestaan. Productontwikkeling is dan ook een belangrijk instrument om de positie van een onderneming ten opzichte van haar concurrenten te handhaven en te verbeteren. Nu ook op wetenschappelijk en opleidingsgebied steeds meer aandacht wordt besteed aan de integrale productontwikkeling en aan de Belgische ondernemingen mogelijkheden worden geboden om hun competitiviteit via productontwikkeling te versterken, beantwoordt de oprichting van een dienst productontwikkeling aan een actuele behoefte. Een fiscale vrijstelling voor ondernemingen die een diensthoofd productontwikkeling aanwerven is dan ook, rekening houdend met de huidige economische omstandigheden, verantwoord.
Deze vrijstelling geldt niet alleen voor de externe aanwerving van een diensthoofd productontwikkeling, maar evenzeer voor de interne aanstelling tot deze functie, op voorwaarde dat een personeelslid met minstens een gelijkwaardige opleidingsniveau wordt aangeworven.
Art. 387
In dit artikel, de laatste volzin van het eerste lid doen vervallen.
Verantwoording
Deze zin is verwarrend schijnbaar een stuk onverenigbaar met de eerste en overbodig.
Art. 387
In het tweede lid de woorden « fictieve bedrijfsvoorheffing » vervangen door de woorden « fictieve bedrijfsvoorheffing zoals bedoeld in de Europese fiscale wetgeving ».
Verantwoording
Dit verduidelijkt hetgeen eigenlijk door de regering bedoeld wordt (cf. verslag Kamer, blz. 15).
Art. 388
A. Aan het tweede streepje in dit artikel de woorden « alsook de wijze waarop de fictieve bedrijfsvoorheffing in rekening wordt gebracht » toevoegen.
B. Aan hetzelfde artikel een nieuw lid toevoegen, luidende :
« De zeebrief bepaalt welke personen beschouwd worden als daadwerkelijk aan boord van het bedoelde schip. »
Verantwoording
A) Er moet eveneens een regeling worden uitgewerkt hoe de fictieve voorheffing exact zal worden in rekening gebracht. Welke referentiejaren worden gebruikt ? Welke verrekeningswijze wordt gehanteerd ?
B) Deze toevoeging schrijft uitdrukkelijk in dat de zeebrief het bepalende criterium is.
Art. 390
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het is duidelijk, gelet op de recente betogingen van de personeel van de fiscus, dat de Copernicushervorming voor financiën dreigt verkeerd te lopen. De hervorming lijkt enkel voor meer chaos te zorgen.
Bovendien is het onzeker of de individuele aanstellingen moeten worden gewijzigd dan wel of dit kan gedekt worden met de ontworpen bepaling.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 78)
Art. 390
Aan dit artikel een § 3 toevoegen, luidende :
« § 3. Het besluit zoals bedoeld in § 2 moet genomen worden binnen het jaar na publicatie van deze wet, en bekrachtigd worden bij wet binnen de zes maanden na publicatie van het besluit. »
Verantwoording
De bijzondere machtiging om wet te wijzigen moet per definitie beperkt zijn in de tijd en aan wettelijke bekrachtiging worden onderworpen.
Art. 391
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De Raad van State merkt in haar advies terecht op dat deze bepaling niet thuishoort in een programmawet (blz. 471, advies DOC 2124/002, Kamer).
Art. 392
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De Raad van State merkt in haar advies terecht op dat deze bepaling niet thuishoort in een programmawet (blz. 471, advies DOC 2124/002, Kamer).
(Subsidiair amendement op amendement nr. 81)
Art. 392
In voorgesteld artikel 14, § 1, het tweede lid doen vervallen.
Verantwoording
De Raad van State stelt met betrekking tot deze bepaling dat de regel vervat in het ontworpen artikel 14, § 1, tweede lid, naar luid waarvan de hypotheekbewaarder, wanneer hij afwezig of verhinderd is, in alle omstandigheden aansprakelijk blijft voor het beheer van de plaatsvervanger, zowel tegenover het publiek als tegenover de Staat, zonder enige mogelijkheid van verhaal, overigens ongeacht de ernst van de fout die de plaatsvervanger eventueel kan hebben begaan, is hoe dan ook niet aanvaardbaar in het licht van de gemeenrechtelijke regels inzake de burgerrechtelijke aansprakelijkheid en in het licht van het gelijkheidsbeginsel.
De opmerking van de regering dat de ontworpen regeling enkel een bestaand koninklijk besluit overneemt, volstaat natuurlijk niet om een strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel op te heffen.
In hoeverre is trouwens de bestaande praktijk van afstand van elk verhaal op de plaatsvervanger, via een geschrift, niet wederrechtelijk. Geldt dit bijvoorbeeld ook voor de zware fouten van de plaatsvervanger.
Een wettelijke consecratie van een praktijk die strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, vermag deze praktijk niet in overeenstemming te brengen met de grondwettelijke gelijkheid.
Ook de verantwoording gegeven in de memorie van toelichting kan terzake niet overtuigen.
De schrapping van de verwijzing naar zonder enige mogelijkheid van verhaal is op dit punt niet afdoende, omdat de minister te kennen gaf dat de interpretatie dezelfde dient te blijven, gelet op het voortzetten van de bestaande praktijken terzake.
Art. 395bis (nieuw)
Een artikel 395bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 395bis. In artikel 503, § 1, zesde lid, van het Wetboek van vennootschappen vervallen de woorden « Bedingen betreffende de niet-omwisselbaarheid moeten beperkt zijn tot een bepaalde tijd. »
Verantwoording
Dit amendement neemt een wetswijziging over waarvoor in de rechtsleer vaak werd gepleit. Er werden terzake ook wetsvoorstellen ingediend (voorstel van de heer Lano, stuk Kamer, nr. 50-1951), welke nog niet volledig werden afgehandeld in de Kamer en via de snel te behandelen voorliggende « zuurstofwet » veel sneller hun beslag zullen kennen.
Op dit ogenblik kunnen overeenkomsten inzake certificatie enkel voor een bepaalde periode worden gesloten, waarna de certificaten opnieuw moeten worden ingewisseld. Deze regel is hinderlijk voor de gevallen waar de certificatie wordt gehanteerd om de familiale opvolging te regelen in bedrijven, en kan beter vervallen.
De beperking in de tijd van bedingen betreffende niet-inwisselbaarheid wordt via dit amendement opgeheven.
De rechtbank kan bestuurders van het administratiekantoor die blijk geven van slecht bestuur trouwens uit hun functie ontheffen. De vrijheid van contracteren wordt op die manier sowieso beperkt.
Art. 395ter (nieuw)
Een artikel 395ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 395ter. De regering zal zich onthouden van enige publicatie van wetten welke niet werden gestemd in het Parlement. »
Verantwoording
Wat normaal niet in een wet moet geschreven worden, wordt in het geval van de paarsgroene regering blijkbaar wel beter in een wet opgenomen.
Naar aanleiding van publicatie van de wijzigingen aan de VZW-wet welke direct relevant is de figuur van de private stichting verschenen via errata een aantal bepalingen in het Belgisch Staatsblad die nooit werden gestemd door het Parlement. Dit is in strijd met de grondwettelijke bepaling die stelt dat het de wetgever is die de inhoud van de (formele) wetten van het land bepaalt.
Het artikel omtrent dit absoluut dieptepunt van wetgevingstechniek in Fiscoloog van 23 oktober 2000, is terzake aanbevolen lectuur.
Laatste ontwikkeling in deze legistieke tragedie is de nieuwe publicatie van de gestemde wet zonder vergissing de derde publicatie van eenzelfde tekst in het Belgisch Staatsblad van 11 december 2002 welke de oorspronkelijke tekst annuleert.
Ten slotte kan in dit verband ook verwezen worden naar een artikel in De Standaard van 11 december 2002 waarin we lezen : « De leesbaarheid en taalkundige correctheid van onze wetteksten laat sterk te wensen over. Dat blijkt uit het doctoraatsonderzoek van Karl Hendrickx (Centrum Nederlandse rechtstaal, KULeuven). Hij vreest dat de geplande hervormingen van de adviesprocedure voor de Raad van State en het uitblijven van een efficiënte wetsevaluatie de problemen nog doen toenemen. » ... « Tegelijk heeft minister van Ambtenarenzaken Luc Van den Bossche de cel leesbaarheid bij de federale overheid, waaraan de wetgever taaladvies en controle kon vragen, zowat opgedoekt. Karl Hendrickx houdt zijn hart vast voor de teksten die onze wetgevende instanties daarna zullen produceren. »
Art. 395quater (nieuw)
Een artikel 395quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 395quater. Artikel 198, 8º, van het Wetboek van met het zegel gelijkgestelde taksen, opgeheven bij het koninklijk besluit van 12 september 1957, wordt hersteld in de volgende lezing :
« 8º de plakbrieven van clubs, federaties, verenigingen en instellingen die geen onderneming exploiteren en zich niet bezighouden met verrichtingen van winstgevende aard. »
Verantwoording
Tijdens de vorige zittingsperiode doken er eigenlijk geen problemen op met verenigingen die allerlei gebeurtenissen afficheerden zonder dat op deze affiches fiscale zegels waren aangebracht. Met andere woorden, deze verenigingen betaalden de belasting voor aanplakking niet. Dit was in strijd met de wet, maar het werd gedoogd. Het maatschappelijke nut van deze budgettair weinig zwaarwichtige regelgeving werd dus door zowel de bevolking, de administratie als de bevoegde minister in vraag gesteld. Dit gedoogbeleid, gecombineerd met het feit dat de werkelijke fiscale inkomsten van deze regelgeving heel gering waren, mondde waarschijnlijk uit in de regeringsbelofte dat alle fiscale zegels maar beter konden worden afgeschaft.
Het kaderde tevens in de regeringsbelofte van administratieve vereenvoudiging. Vanaf 2001 worden er plots weer controles op deze aanplaktaks georganiseerd, onder meer bij verenigingen in de provincie Antwerpen. Verenigingen worden vaak gevraagd met terugwerkende kracht de aanplaktaks te voldoen. Het gedoogbeleid van de fiscale administratie wordt retroactief en zonder enige verwittiging aan de verenigingen herzien. Wettelijk kan dit, maar de indieners vinden dit geen daad van behoorlijk bestuur.
Recent zou daarenboven bij omzendbrief een nieuwe inningwijze voor deze belasting ingevoerd zijn. In het Vlaamse Parlement kwam deze kwestie op 28 februari 2002 aan de orde in een vraag om uitleg van Vlaams volksvertegenwoordiger Mieke Van Hecke aan Vlaams minister Bert Anciaux, onder meer bevoegd voor cultuur, jeugd en sport. De minister stelde het volgende :
« Helaas is er op voorhand met mij geen overleg gepleegd over de nieuwe inningwijze van de belasting voor aanplakking. Ik ben ook niet vooraf door mijn collega Reynders op de hoogte gebracht van dit nieuwe betalingssysteem voor het zegelrecht. Vanuit de sector waarvoor ik bevoegd ben, ontving ik slechts één reactie op de circulaire nr. 6 die de nieuwe inningwijze van de belasting invoert. Uit navraag bij het ministerie van Financiën blijkt wel dat een aantal verenigingen rechtstreeks bij de bevoegde overheid hebben aangeklopt. »
Het onderhavige wetsvoorstel heeft dan ook tot doel om de hieronder gedefinieerde verenigingen definitief vrij te stellen van deze aanplaktaks. Voor de definitie van « vereniging » vertrekken de indieners vanuit de circulaire van 5 maart 1999 betreffende het vrijwilligerswerk (Ci.RH.241/509.803). Onder een « vereniging » moet worden begrepen : de club, federatie, vereniging of instelling die geen onderneming exploiteert of zich niet bezighoudt met verrichtingen van winstgevende aard.
Art. 395quinquies (nieuw)
Een artikel 395quinquies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 395quinquies. Artikel 12 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen wordt opgeheven. »
Verantwoording
De uitbreiding van het wagenpark draagt ontegenzeglijk in een belangrijke en almaar toenemende mate bij tot het lokale milieubederf door de uitstoot van verontreinigende stoffen en wereldwijd door het broeikaseffect. Er stellen zich twee zeer belangrijke milieuproblemen, met name :
1º de opwarming van de atmosfeer door het broeikaseffect : het aandeel van het autoverkeer in de CO2-uitstoot is aanzienlijk (23 %);
2º de vorming van ozon in de troposfeer onder invloed van de zonnestraling op diverse verontreinigende stoffen, die voornamelijk door het autoverkeer worden uitgestoten, met name stikstofoxides en vluchtige organische verbindingen (het percentage stikstofoxide te wijten aan het autoverkeer bedraagt verhoudingsgewijs 50 % van de totale uitstoot en het percentage door het autoverkeer geproduceerde vluchtige organische verbindingen bedraagt 30 %).
Het valt niet te loochenen dat de auto deels onze mobiliteit bepaalt, maar dat vandaag algemeen wordt aanvaard dat die mobiliteit vooral op een milieuvriendelijke wijze moet gebeuren.
Terwijl de technologieën tot beperking van de uitstoot tot bestrijding van de verontreiniging almaar toenemen en dankzij de Europese wetgeving op een aantal punten aanzienlijke vooruitgang werd geboekt, dreigen de constante toename van het wagenpark en van het gemiddeld aantal afgelegde kilometers een groot deel van de geleverde inspanningen teniet te doen.
Bijgevolg moet de milieuverontreiniging op vele fronten bestreden worden : de bevordering van het openbaar vervoer, de vernieuwing van het wagenpark, een nieuwe samenstelling van de traditionele brandstoffen, een gunstige belastingregeling om milieuvriendelijke initiatieven te stimuleren, het promoten van alternatieve brandstoffen, enzovoort.
De Europese Commissie beveelt in dat kader in haar programma AUTO-OIL het gebruik van LPG aan als alternatieve brandstof omdat die aanzienlijke voordelen biedt op het vlak van de uitstoot van verontreinigende stoffen.
Deze brandstof die een bijproduct is van olieraffinage, maar ook gewonnen kan worden op vindplaatsen van ruwe olie en aardgas heeft verschillende voordelen voor het milieu :
het proces om LPG aan te maken verbruikt minder energie dan voor de andere brandstoffen het geval is;
LPG bevat geen lood, geen additieven, en nagenoeg geen zwavel;
er is de geringe hoeveelheid kankerverwekkende stoffen die na de verbranding van LPG-gas vrijkomen in vergelijking met de klassieke brandstoffen;
de voornaamste uitstoot na LPG-verbranding is duidelijk minder belangrijk dan de uitstoot veroorzaakt door de verbranding van de traditionele brandstoffen.
De gebruiksomstandigheden van LPG zijn in niets nog te vergelijken met die van de beginperiode.
De hedendaagse systemen met twee brandstoffen brengen vandaag niet langer een verlies aan vermogen met zich, zoals dat vroeger het geval was, en voertuigen op LPG geven nu evenveel rijplezier als voertuigen met een benzinemotor.
In het verleden hebben zich een aantal veiligheidsproblemen voorgedaan (vaak omdat het om « in elkaar geknutselde » installaties ging), maar vandaag worden de risico's van een LPG-tank kleiner geacht dan die van een benzinetank : dankzij de stevigheid van de tank, de begrenzing van de hoeveelheid gas die erin kan worden gepompt, de automatische onderbreking van de gastoevoer bij gebrekkige verbranding, enz. Voertuigen en installaties op LPG zijn vandaag dus zeer veilig, zowel in het dagelijkse gebruik als in uitzonderlijke mechanische of thermische omstandigheden (aanrijding, brand).
Nochtans wordt het gebruik van deze brandstof in België allesbehalve aangemoedigd. Artikel 12 van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen bepaalt immers dat voor personenauto's, auto's voor dubbel gebruik en de minibussen waarvan de motor (ook als is het maar gedeeltelijk of tijdelijk) aangedreven wordt met LPG of andere vloeibare koolwaterstoffen, bovenop de gewone verkeersbelasting, nog een aanvullende verkeersbelasting dient betaald te worden. Deze beloopt tussen de 3 600 en de 8 400 frank naargelang de belastbare kracht.
In 1998 reeds keurde de Kamer een resolutie goed waarbij gevraagd werd die aanvullende verkeersbelasting af te schaffen. De huidige minister van Financiën Didier Reynders was toen een groot voorstander van deze afschaffing, getuige daarvan het feit dat hij de resolutie mee indiende. Dit wetsvoorstel voert dan ook uit wat in de resolutie gevraagd werd : de afschaffing van de aanvullende verkeersbelasting voor LPG-voertuigen.
Mogelijk is Europees advies nodig.
Art. 395sexies (nieuw)
Een artikel 395sexies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 395sexies. In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden volgende wijzigingen aangebracht :
1º Er wordt een artikel 104bis ingevoegd, luidende :
« Art. 104bis. Verliezen van leningen verstrekt aan startende ondernemers als bedoeld in artikel 264bis, worden van het totale netto-inkomen afgetrokken met een maximum van 25 000 euro per beginnende ondernemer.
Het verlies van de lening kan slechts van het totale netto-inkomen worden afgetrokken indien de voorwaarden voor vrijstelling van roerende voorheffing zoals omschreven in het nieuwe artikel 264bis, vierde lid, zijn vervuld.
Onder een verlies als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de zelfstandige ondernemer binnen de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening, doch niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de lening, niet meer kan worden terugbetaald.
De verliezen kunnen slechts in mindering worden gebracht als de belastingplichtige over een certificaat beschikt, uitgereikt door de ontvanger van de belastingen, dat stelt dat de lening niet meer kan worden terugbetaald.
De Koning stelt de nadere regels en voorwaarden vast voor de in dit artikel bedoelde aftrekmogelijkheid. »
2º In hetzelfde wetboek wordt een artikel 264bis ingevoegd, luidende :
« Art. 264bis. De roerende voorheffing is niet verschuldigd op renten verkregen van achtergestelde leningen die door natuurlijke personen aan startende ondernemers worden verstrekt.
Onder een startende ondernemer wordt verstaan, een ondernemer als bedoeld in de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, al dan niet in een vennootschapsstructuur, die zijn ondernemingsactiviteit maximaal vijf jaar uitoefent. Als begindatum van de ondernemingsactiviteit geldt de begindatum van het kwartaal waarvoor de eerste maal sociale bijdragen werden betaald.
De vrijstelling van roerende voorheffing geldt niet voor een aandeelhouder die minstens 25 % van de aandelen bezit van de vennootschap, die het leningsbedrag heeft ontvangen. Echtgenoten of samenwonende partners van de ondernemer-natuurlijke persoon of de aandeelhouder die minstens 25 % van de aandelen bezit van de vennootschap waaraan de lening is verstrekt, kunnen evenmin beroep doen op de vrijstelling van de roerende voorheffing.
De vrijstelling van de roerende voorheffing heeft betrekking op de renten verkregen gedurende de eerste acht jaar van de looptijd van de lening.
De vrijstelling van roerende voorheffing is beperkt tot 2 500 euro ontvangen renten per persoon en 5 000 euro ontvangen renten voor gehuwden en samenwonende partners.
De vrijstelling van roerende voorheffing is slechts van toepassing indien de verstrekte achtergestelde lening minimum 2 500 euro bedraagt en de rente lager is dan de overeenkomstig de marktrente geldende rentevoet zoals bepaald in artikel 55.
Om de vrijstelling van roerende voorheffing te genieten, vermeldt de schriftelijke overeenkomst tussen ontlener en lener ten minste de volgende gegevens :
1º een verwijzing naar dit artikel;
2º het ontleende bedrag;
3º het rentepercentage van de lening;
4º de looptijd van de lening;
5º de identiteit van de lener en de ontlener. »
Verantwoording
Ondernemen betekent op de eerste plaats investeren. Starters beschikken over weinig mogelijkheden om kapitaal te vergaren. Vaak beschikken ze slechts over één externe financieringsbron : krediet vragen aan een bank.
Momenteel is er onder druk van de nakende Bazel-II-normen een beweging bij de banken aan de gang die leidt tot een verhoging van de kostprijs van het krediet. De Bank voor internationale betalingen met zetel in Bazel vaardigt regels uit die bepalen hoeveel eigen middelen banken moeten aanhouden in verhouding tot hun uitstaande kredieten en de daaraan verbonden risico's. In 2005 worden nieuwe normen de zogenaamde Bazel II-normen van kracht. De nieuwe regels leiden er toe dat de banken die kredieten verstrekken aan KMO's meer eigen middelen moeten aanhouden. Voor een bank zijn eigen middelen een kostenfactor. Het gaat immers om de financiële middelen die niet aan derden kunnen worden uitgeleend. Vooral Belgische banken die in een KMO-omgeving werken, moeten meer eigen middelen vastleggen in vergelijking met banken van andere Europese landen.
De stijging van de kostprijs van het krediet is allesbehalve een stimulans voor het ondernemerschap in België. Die stijging leidt immers tot een kredietschaarste, de zogenaamde « creditcrunch ». Starters die voor een krediet bij een bank aankloppen, zien hun aanvraag tot krediet geweigerd of worden geconfronteerd met een hoge rentevoet of een vraag om extra waarborgen.
Om starters kredietmogelijkheden te geven, is het nodig dat zij een beroep kunnen doen op alternatieve externe financieringsmogelijkheden. Dat is ook het besluit van de parlementaire werkgroep « Toegang van de KMO's tot bankkrediet en de beursmarkten », zijnde de werkgroep Desimpel.
Een alternatief voor het bankkrediet bestaat erin dat particulieren beginnende ondernemers (natuurlijke personen en kleine vennootschappen) een rechtstreekse lening verschaffen. Het basisprincipe is dat de lening, die een achtergestelde lening is, tegen een lage rentevoet verschaft wordt aan een startende ondernemer. De verschuldigde rente moet lager zijn dan de marktrente de op de markt geldende rentevoeten voor gelijkaardige kredieten. Op die manier zijn er voor de starter minder financieringslasten.
De geldverstrekker is op de ontvangen renten geen roerende voorheffing verschuldigd, wat meteen leidt tot een vrijstelling in de personenbelasting. Voor het geval de startende ondernemer niet succesvol is en de lening niet kan worden terugbetaald, is er een tweede faciliteit. De « investerende » particulier mag in dat geval het verloren bedrag tot op een bepaalde hoogte in mindering brengen van zijn belastbaar inkomen in de personenbelasting.
In Nederland werd het systeem, waarbij particulieren die rechtstreeks aan starters geld ontlenen, ingevoerd op 1 januari 1996 onder de ronkende titel « tante Agaath-lening ». Het is de bedoeling om een gelijkaardig systeem in België ingang te doen vinden onder de titel « tante Julia-lening ».
Dankzij de aanmoediging van een bijkomend financieringskanaal krijgt het ondernemerschap in België een extra stimulans. Op die manier hoeft de « durf » om te ondernemen niet gefnuikt te worden door het niet kunnen bekomen van financiële middelen.
Het wetsvoorstel slaat bewust op starters en op ondernemers die maximaal vijf jaar gestart zijn. Voor vele ondernemers vormt het derde en vierde jaar een financiële harde noot om te kraken.
Bovendien is het midden- en kleinbedrijf een belangrijke motor in het creëren van werkgelegenheid. Op basis van de RSZ-gegevens kan worden gesteld dat in 2000 97,1 % van alle Belgische ondernemingen KMO's waren. In 2000 stelden de KMO's 1 0417 709 mensen te werk in België. Dat is 44,28 % van het totaal tewerkgestelde mensen.
Tevens dienen meer middelen aan het Participatiefonds te worden verschaft. Enkel op die manier kan het Fonds zijn rol van risicofinancier bij starters, jonge bedrijven en groei-KMO's ten volle vervullen.
Naast de externe financiering dient er ook aandacht te worden besteed aan de autofinanciering van de KMO's. Winsten van KMO's die niet worden uitgekeerd maar gereserveerd voor investeringen dienen belastingvrij te worden gemaakt. Bij de komende hervorming van de vennootschapsbelasting moeten daartoe extra mogelijkheden gecreëerd worden.
Wat betreft de artikelen :
Een eerste nieuw artikel bepaalt onder welke voorwaarden het bedrag van de lening dat niet meer kan worden terugbetaald, van de belastbare inkomsten mag worden afgetrokken.
1º Er wordt voor geopteerd om de aftrekmogelijkheid onder te brengen in de rubriek « aftrekbare bestedingen ». Op die manier zal in de praktijk het niet-terugbetaalbare deel van de lening daadwerkelijk kunnen worden ingebracht.
Als we de aftrek laten plaatsvinden in de categorie van inkomsten waar de inkomsten van de lening zich situeren, dit wil zeggen in de categorie « inkomsten uit kapitaal », dan zal het verlies in de praktijk nauwelijks kunnen worden ingebracht. Vele particulieren hebben in die afdeling slechts weinig inkomsten. Dat zal er in de praktijk onvermijdelijk toe leiden dat het verlies aan kapitaal niet in de personenbelasting kan worden ingevoerd.
Om dit te vermijden wordt de aftrekmogelijkheid bij de aftrekbare bestedingen ondergebracht, dat wil zeggen nadat de netto-inkomsten, dus na aftrek van de kosten eigen aan de categorie, van de verschillende categorieën zijn samengevoegd tot het totale netto-inkomen zoals omschreven in artikel 104 van het Wetboek van inkomstenbelastingen.
2º De voorwaarden om een vrijstelling van roerende voorheffing op de intresten te genieten zijn ook van toepassing om het verlies van de lening fiscaal in rekening te kunnen brengen.
3º Het maximumbedrag van de aftrek is 25 000 euro per beginnende ondernemer.
Bovendien dient het verlies zich voor te doen tussen de aanvang van het tweede jaar en het einde van het achtste jaar te rekenen vanaf het tijdstip dat de achtergestelde lening werd versterkt.
Verliezen die zich gedurende het eerste jaar of na het achtste jaar voordoen, te rekenen vanaf het tijdstip dat de achtergestelde lening werd versterkt kunnen fiscaal niet in rekening worden gebracht.
4º Het verlies kan slechts fiscaal in mindering worden gebracht met een certificaat uitgereikt door de ontvanger van de belastingen, waaruit blijkt dat de begunstigde van de tante Julia-lening niet meer in staat is om de lening nog terug te betalen. Aan de Koning wordt de bevoegdheid verleend om door middel van uitvoeringsbesluiten de regeling uit te werken.
Mutatis mutandis kan een beroep worden gedaan op artikel 442bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 waarbij de ontvanger van de belastingen de bevoegdheid heeft om al dan een certificaat (in verband met de tegenstelbaarheid van belastingschulden) uit te reiken bij de overdacht van een handelsfonds.
Artikel 264 van het Wetboek van inkomstenbelastingen voorziet in de gevallen waar er geen roerende voorheffing is verschuldigd. De vrijstelling van roerende voorheffing op renten verkregen van achtergestelde leningen die door natuurlijke personen aan startende ondernemers wordt verstrekt, de zogenaamde « tante Julialening » dient dan ook na die bepaling te worden ingevoegd.
Om de vrijstelling te bekomen dient een aantal voorwaarden vervuld te zijn :
1º Een eerste voorwaarde bestaat erin dat de lening aan een startende ondernemer wordt verstrekt. De ondernemersactiviteit mag maximaal vijf jaar bestaan. Als begindatum van de ondernemingsactiviteit geldt de begindatum van het kwartaal waarvoor de eerste maal sociale bijdragen door de ondernemer of vennootschapsbijdrage door de vennootschap werden betaald.
2º De « tante Julialening » dient altijd door een natuurlijke persoon te zijn verstrekt. Alle natuurlijke personen, behalve de echtgenoot (echtgenote) of de samenwonende partner van de ondernemer, komen in aanmerking voor het fiscaal gunstige regime.
Personen die minstens over 25 % van het kapitaal van de onderneming beschikken waarvan de « tante Julialening » wordt verstrekt, en zijn (haar) echtgenoot (echtgenote) of zijn (haar) samenwonende partner komen niet in aanmerking voor het fiscale gunstregime.
Het criterium van samenwonende partners vereist geen verklaring van wettelijke samenwoning in de zin van artikel 1476 van het Burgerlijk Wetboek.
3º Er is een beperking ingevoerd op de hoogte van de ontvangen renten die fiscaal niet in rekening dienen te worden gebracht : tot 2 500 euro ontvangen renten en 5 000 euro ontvangen renten voor gehuwden en samenwonende partners. Ook in een beperking in de tijd is voorzien : fiscale vrijstelling voor renten verkregen gedurende de eerste acht jaar van de looptijd van de lening.
Daarnaast dient de verstrekte lening minimaal 2 500 euro te bedragen.
4º De leningovereenkomst dient schriftelijk te worden aangegaan en moet een aantal elementen bevatten.
Het belangrijkste element is de rente. Om de maximum hoogte van die rente te bepalen, wordt een beroep gedaan op artikel 55 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen. Dat artikel bepaalt dat de rente slechts als beroepskost kan worden ingebracht indien ze niet hoger is dan een bedrag dat overeenstemt met de overeenkomstig de marktrente geldende rentevoet.
Art. 395septies (nieuw)
Een artikel 395septies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 395septies. In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden volgende wijzigingen aangebracht :
1º In artikel 69, § 1, 2º, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden de woorden « vaste activa die de veiligheid van de ondernemers en de handelswaar verhogen » ingevoegd tussen de woorden « zoveel mogelijk te beperken, » en de woorden « of vaste activa die dienen voor een rationeler energiegebruik ».
2º In artikel 70, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « die de veiligheid van de ondernemers en de handelswaar verhogen, » ingevoegd tussen de woorden « investeringsaftrek betrekking heeft op vaste activa » en de woorden « die worden gebruikt ter bevordering van ».
3º Artikel 75, 1º, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt : « met uitzondering van de veiligheidsverhogende activa waarvoor overeenkomstig de artikelen 69, § 1, 2º, en 70, tweede lid, een verhoogde aftrek wordt toegestaan. »
Verantwoording
Het fenomeen van gewelddadige aanslagen op ondernemingen middels het « ramkraken » van de gevel van de zaak is de laatste jaren op onrustwekkende wijze toegenomen.
Op heden dient te worden vastgesteld dat in toenemende mate en in het ganse land ramkraken en andere gewelddadige diefstallen op ondernemingen worden gepleegd.
De inspanningen van de politiediensten ten spijt moet eveneens worden vastgesteld dat het politionele optreden, hoe intensief ook, op zich niet volstaat om de steeds gewelddadiger en driester wordende daders af te schrikken.
Het lijkt een utopie dat een efficiënte opsporing en vervolging alleen in staat zouden zijn om het fenomeen volkomen te elimineren.
Het is in deze optiek belangrijk dat ook de ondernemers zelf gestimuleerd worden inspanningen te leveren om de beveiliging van de handelswaar en de eigen fysieke integriteit te waarborgen en de gelegenheid tot diefstal te bemoeilijken.
Materiële ingrepen (technopreventieve investeringen, camera's, alarmsystemen en dergelijke meer) kunnen preventief ten zeerste veiligheidsbevorderend zijn.
Bij vele ondernemers bestaat de wil om zelf veiligheidsbevorderende investeringen te doen. Heel wat ondernemingen kunnen dergelijke investeringen evenwel niet dragen.
In de mate dat dergelijke beveiligingsmaatregelen van aard zijn om op een rechtmatige manier de misdadigers af te schrikken en het plegen van zware inbreuken op het eigendomsrecht en de fysieke integriteit van de ondernemers te bemoeilijken, verdienen ondernemers die beveiligingsmaatregelen willen treffen en bekostigen de steun van de overheid. Veiligheid is immers een waardevol maatschappelijk goed waaraan alle maatschappelijke actoren kunnen meewerken. Het is de taak van de overheid om de private actoren te stimuleren hieraan mee te werken.
Het voorliggende wetsvoorstel strekt ertoe het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan te passen om voor investeringen in activa die de veiligheid van de ondernemers en hun handelswaar verhogen een verhoogde investeringsaftrek mogelijk te maken.
Een dergelijke fiscale stimulans zal de inspanningen belonen van de ondernemers die bereid zijn in de eigen veiligheid te investeren en verder slachtofferschap in de mate van het mogelijke te voorkomen.
Deze preventieve veiligheidsbevorderende investeringen zullen kostenbesparend zijn doordat zij reactief politie- en veiligheidsoptreden voorkomen.
Art. 396
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 396. In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 volgende wijzigingen aanbrengen :
1º Artikel 38, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 7 april 1999, wordt aangevuld als volgt :
« 17º de uitgaven gedaan door de werkgever, hierbij inbegrepen de overheid of enig andere openbare instelling, ten voordele van zijn personeel, waarbij de werknemer een pc krijgt met randapparatuur, een printer, een internetaansluiting en de kosten verbonden aan het gebruik van internet, alsook een opleidingsvergoeding die niet meer bedraagt dan de jaarlijkse som van 500 euro, ten belope van 75 % van het totaalbedrag, zonder de 1750,00 euro te overschrijden. »
2º In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van hetzelfde Wetboek wordt een onderafdeling 2quinquies ingevoegd, luidende :
« Onderafdeling 2quinquies. Vermindering voor uitgaven gedaan ter bevordering van de informatiemaatschappij.
Art. 14524. Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 14525 en 14527 wordt een belastingvermindering verleend berekend op de volgende uitgaven die tijdens het belastbaar tijdperk werkelijk gedaan werden :
1º voor de aankoop van een pc, de randapparatuur en een printer;
2º voor de internetaansluiting;
3º voor het internetgebruik, met inbegrip van de aansluitingskosten;
4º voor het volgen van opleidingen inzake het gebruik van de in 1º tot 3º bedoelde kosten.
Art. 14525. De vermindering wordt berekend tegen de bijzondere gemiddelde aanslagvoet die overeenstemt met de belasting die op het geheel van de belastbare inkomsten, daaronder niet begrepen de inkomsten die ingevolge artikel 171 afzonderlijk worden belast, wordt berekend overeenkomstig de artikelen 130, 131 en 143, eerste en derde lid.
De aanslagvoet die van toepassing is op de uitgaven die ten name van elke echtgenoot voor belastingvermindering in aanmerking komen, wordt voor elke echtgenoot afzonderlijk vastgesteld met inachtneming van de bepalingen van artikel 27.
De aldus berekende aanslagvoet mag niet minder dan 30 % noch meer dan 40 % bedragen.
Art. 14526. De uitgaven bedoeld in artikel 14524 komen slechts in aanmerking voor het toekennen van een vermindering tot een bedrag van 750 euro exclusief BTW per belastbaar tijdperk. Elk van de echtgenoten heeft recht op de vermindering indien er binnen het gezin twee pc's met internetaansluiting aangekocht werden.
Dit bedrag kan verhoogd worden tot maximum 1 500 euro bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Art. 14527. De uitgaven bedoeld in artikel 14524 komen in aanmerking voor een vermindering op voorwaarde dat de belastingplichtige :
1º de nodige bewijsstukken kan voorleggen waaruit blijkt dat hij de bijhorende kosten gedaan heeft in de loop van het jaar waarop het aanslagjaar betrekking heeft;
2º hij het materiaal gekocht heeft in een van de lidstaten van de Europese Unie;
3º hij beroepsinkomsten geniet. »
Verantwoording
1. Dit amendement is grotendeels geïnspireerd op een wetsvoorstel dat reeds in de senaat werd besproken (stuk Senaat, nr. 1000).
Er werd terzake reeds in vorige legislatuur door senator Delcroix voorstellen gedaan.
2. Wat betreft het sociaal voordeel (artikel 38) werden, in vergelijking met de voorliggende teksten of, de tekst van het genoemde voorstel, volgende wijzigingen ingevoerd :
het invoeren van een opleidingsvergoeding die in aanmerking kan worden genomen, aangezien de strijd tegen digitale kloof en de nood aan permanente vorming vereist dat de e-vaardigheden maximaal worden ondersteund;
de maatregel ook voor ambtenaren mogelijk te maken (zie kritiek Raad van State op de regeringstekst); indien de regering meer dan lippendienst wil bewijzen aan haar intenties inzake de ontwikkeling van de elektronische media, moet zij zelf het goede voorbeeld kunnen geven;
de voorwaarde dat de werkgever geen eigenaar mag worden, op geen enkel ogenblik, wordt geschrapt wegens praktisch niet werkbaar; de aankoop door de werkgever op grote schaal zal ongetwijfeld voordelen opleveren die beide partijen ten goede komen;
ook de vereiste van een plan lijkt onwerkbaar en werd geschrapt.
In vergelijking met het genoemde voorstel werd de bepaling « Aan artikel 53, 14º, van hetzelfde wetboek worden de volgende woorden toegevoegd : en 17º » niet overgenomen.
3. Het systeem van belastingvermindering bij de aankoop van PC's via eigen middelen wordt overgenomen.
Wel werd er een uitbreiding ingeschreven voor de opleidingskosten (zie hoger).
(Eerste subsidiair amendement op amendement nr. 89)
Art. 396
In dit artikel, in het voorgestelde 17º, de woorden « , zonder dat die werkgever op enig ogenblik zelf eigenaar van de voormelde elementen mag zijn » doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling dient te vervallen omwille van volgende redenen :
via heel wat bestaande contracten met leveranciers van PC-diensten en -materiaal is de werkgever verplicht eigenaar te worden bij komende aankopen in het kader van een lopend PC privé-plan.
De schaalaankopen door de werkgever zijn voordelig. Het juridisch verplichten van individuele eigendomsoverdracht tussen leverancier en werknemer is een praktisch weinig werkbare oplossing.
(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 89)
Art. 396
In dit artikel, in het voorgestelde 17º, de woorden « , alsook de voor de bedrijfsvoering dienstige software » doen vervallen.
Verantwoording
Het is de wettelijke opdracht van de werkgever, die de goede arbeidsomstandigheden moet in acht nemen, om de nodige software voor beroepsdoeleinden ter beschikking te stellen. De bepaling is bijgevolg volstrekt overbodig.
(Derde subsidiair amendement op amendement nr. 89)
Art. 396
In dit artikel, in het voorgestelde 17º, het woord « aanbod » vervangen door het woord « werknemer ».
Verantwoording
Er moet vermeden worden dat de maatregel niet recurrent zou worden toegepast.
Art. 396bis (nieuw)
Een artikel 396bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 396bis. Er wordt een Hoge Raad voor de innovatie opgericht, in de vorm van een NV van publiek recht met zetel te Brussel, waarvan de opdracht is het stimuleren van de nieuwe technologieën en het vormen van netwerken voor het stimuleren van netwerken.
De Koning bepaalt de samenstelling en de nadere werkingsregels van deze Hoge Raad, bij een in ministerraad overlegd besluit, te nemen binnen de 12 maanden na publicatie van deze wet, en te bekrachtigen door de wetgever binnen de 6 maanden na publicatie van het besluit. »
Verantwoording
Een PC-privé-plan is slechts een klein deelaspect in de ontwikkeling van de nieuwe technologieën.
In de sociaal-economische prioriteitennota van de regering van begin 2002 (15), lezen we : « Het stimuleren van de nieuwe technologieën en het vormen van netwerken. Daartoe zal een Hoge Raad voor de innovatie worden opgericht (federale overheid, gewesten, gemeenschappen, bedrijfsleven, wetenschappelijke wereld, onderwijs) die speurt naar nieuwe strategieën die hij concretiseert door het opzetten van proefprojecten die als « best practices » verspreid worden zodat zij op grote schaal navolging krijgen. »
Via dit amendement wordt de Hoge Raad opgericht. De keuze voor de figuur van de NV van publiek recht maakt dat diverse andere partners kunnen participeren, en de regelen betreffende de NV van publiek recht van overeenkomstige toepassing zijn. De Koning kan afwijkende regelen voorzien, in een te bekrachtigen koninklijk besluit.
Art. 401
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling hoort niet thuis in een programmawet, maar in de op hetzelfde ogenblik door het Parlement behandelde ontwerp tot hervorming van de vennootschapsbelasting.
Weerom een slordige wetgevende methode van deze regering.
Art. 402
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling hoort niet thuis in een programmawet, maar in de op hetzelfde ogenblik door het Parlement behandelde ontwerp tot hervorming van de vennootschapsbelasting.
Weerom een slordige wetgevende methode van deze regering.
Art. 402bis (nieuw)
Een artikel 402bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 402bis. In artikel 356 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen door de wet van 15 maart 1999, worden de woorden « tegen een beslissing van de directeur van de belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar beroep is aangetekend, en het gerecht de » vervangen door de woorden « het gerecht een ».
Dit artikel is mede van toepassing op alle hangende geschillen. »
Verantwoording
De wet van 15 maart 1999 voorziet slechts in de mogelijkheid van een subsidiaire aanslag als de rechter de aanslag nietig verklaart nadat de directeur beroep heeft aangetekend. Wanneer een belastingplichtige beroep aantekent bij de rechter alvorens de directeur een beslissing over het bezwaarschrift heeft genomen, wat in de nieuwe procedure kan, is hertaxatie onmogelijk.
Dit amendement komt dus tegemoet aan een lacune in de hervorming van 1999.
Art. 404bis (nieuw)
Een artikel 404bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 404bis. In artikel 42, § 1, eerste lid, van dezelfde wet na de woorden « op het ogenblik van de toekenning ervan » de woorden « dan wel op het ogenblik van de uitoefening ervan voor zover de begunstigde bij de toekenning van de optie aangaf op dat ogenblik de belastbaarheid te verkiezen, » invoegen. »
Verantwoording
In de sociaal-economische prioriteitennota van de regering van begin 2002, vinden we een 14e prioriteit terug, luidende :
14. De wijziging van de stock-option regeling, waarbij de werknemer de keuze zal krijgen om de belasting erop ofwel bij de toewijzing van de optie ofwel bij de uitoefening van de optie te vereffenen. Die keuze moet uiteraard bij de aanvang worden gemaakt.
Aangezien de regering zelf geen uitvoering geeft aan haar zogenaamde prioriteiten.
Het antwoord gegeven tijdens de bespreking in de Kamer door de minister op de vraag naar de stand van zaken in dit dossier, voldoet niet. Dat de begunstigden geen vragende partij zijn voor een keuzemogelijkheid wat betreft het ogenblik van effectieve belasting, lijkt erg onwaarschijnlijk. Er moet op gewezen worden dat bij een economisch herstel de keuzemogelijkheid wel degelijk zijn relevantie heeft.
Hier kan ook verwezen worden naar de bepalingen dienaangaande geldend in Nederland.
Art. 408
Aan dit artikel een tweede lid toevoegen, luidende :
« 20 % van de bedoelde bezoldigingen en vergoedingen zullen belast worden tegen de gemiddelde aanslagvoet van 2002, gerekend volgens normale beroepswerkzaamheid. »
Verantwoording
Gelet op het knoeiwerk en de chaotische aanpak van deze regering inzake de politiehervorming, past het duidelijk in de wet in te schrijven dat de 20 % tegen de gemiddelde aanslagvoet van 2002 gerekend volgens normale beroepswerkzaamheid, zal belast worden.
Art. 413bis (nieuw)
Een artikel 413bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 413bis. In de Nederlandse versie van het opschrift van het koninklijk besluit nr. 275 van 31 december 1983 betreffende sommige wetenschappelijke inrichten van de Staat, wordt het woord « inrichtingen » vervangen door het woord « instellingen. »
Verantwoording
Dit amendement herneemt artikel 20 van het oorspronkelijke voorontwerp van wet houdende diverse bepalingen ten opzichte van sommige federale wetenschappelijke instellingen, zoals ze aan de Raad van State werden voorgelegd, en uiteindelijk werd opgenomen in dit ontwerp van programmawet.
Dit bewuste artikel werd niet opgenomen in het ontwerp van programmawet, zonder dat daar enige verklaring werd voor gegeven. Het is inderdaad wenselijk de bedoeling van dit artikel te volgen, waardoor het amendement conform de oorspronkelijke intentie van de minister kan worden aanvaard.
Art. 427
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het advies van de Raad van State (blz. 479) inzake dit artikel is bijzonder verhelderend : « In zijn advies 32.788/1 van 4 april 2002 was de Raad van State, afdeling wetgeving, van oordeel dat het in artikel 384 bedoelde koninklijk besluit rechtsgrond ontbeert.
Rekening houdend hiermee, rijst de vraag of de wetgever vermag een koninklijk besluit te bekrachtigen dat rechtsgrond ontbeert.
In de rechtspraak van het Arbitragehof is deze problematiek aan bod gekomen met betrekking tot het geval van een koninklijk besluit waarin, zonder uitdrukkelijke machtiging daartoe, een aangelegenheid werd geregeld die door de Grondwet aan de wet is voorbehouden. In de betrokken arresten overwoog het Hof, na te hebben vastgesteld dat in de betrokken bijzondere machtenwet geen uitdrukkelijke machtiging werd verleend om een aangelegenheid als bedoeld in artikel 182 van de Grondwet te regelen, wat volgt :
« (...) Nu het koninklijk besluit van 24 juli 1997 niet werd genomen op basis van de bijzonderemachtenwet, kan niet worden aanvaard dat de wetgever een zodanig besluit bekrachtigt dat, zonder rechtsgrond, dermate fundamenteel ingrijpt in de bij artikel 182 van de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever voorbehouden aangelegenheid.
(...) De louter formele bekrachtiging van een zodanig besluit doet op discriminerende wijze afbreuk aan de grondwettelijke waarborg voor alle militairen dat zij niet kunnen worden onderworpen aan verplichtingen zonder dat die zijn vastgesteld door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering. »
Vraag is of de leer van die arresten niet dient te worden doorgetrokken naar het geval dat de Koning zonder voorafgaande machtiging de uit artikel 105 van de Grondwet voortvloeiende residuaire bevoegdheid van de wetgever betreedt. Die grondwettelijke regel vormt evenzeer een waarborg voor de burgers en is fundamenteel in het Belgische grondwettelijke bestel.
Te dezen wordt het zo-even geformuleerde grondwettigheidbezwaar evenwel afgezwakt doordat het te bekrachtigen besluit pas in werking treedt op 1 juni 2003. Blijft evenwel de vaststelling dat het gevolgde procédé afbreuk doet aan de normale regels betreffende de totstandkoming van wettelijke normen.
2. Onverminderd de opmerking sub 1, kunnen nog de volgende opmerkingen worden gemaakt :
2.1. Uit artikel 2, 1º, van het te bekrachtigen besluit, en uit het opschrift van hoofdstuk II ervan, blijkt dat de in artikel 3 bedoelde keuringsinstellingen enkel zijn belast met taken in verband met groene stroom opgewekt door de installaties bedoeld in artikel 6 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, zijnde de installaties voor de productie van elektriciteit uit water, stromen of winden, in de zeegebieden waarin België rechtsmacht kan uitoefenen overeenkomstig het internationaal zeerecht.
In die interpretatie is hoofdstuk II van het te bekrachtigen besluit in overeenstemming met de bevoegdheidsverdelende regels. De principiële bevoegdheid van de gewesten inzake de nieuwe energiebronnen, met uitzondering van deze die verband houden met de kernenergie [(artikel 6, § 1, VII, eerste lid, f), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980)], op grond waarvan de gewesten bevoegd zijn voor het instellen van een systeem van groenestroomcertificaten, kan immers slechts worden uitgeoefend voor wat betreft hun territoriale bevoegdheidsgebied, bedoeld in artikel 3 van de Grondwet. Omgekeerd ontberen de gewesten die bevoegdheid ten aanzien van gebieden die buiten hun territoriale bevoegdheidsgebied zijn gelegen. Die regels moeten worden vastgesteld door de federale wetgever die terzake de residuaire bevoegdheid bezit. Aangezien de erkenning van de keuringsinstellingen niet kan worden gezien los van de controle op de productie van groene stroom in de gebieden waarvoor de federale overheid bevoegd is, dient te worden aangenomen dat de federale overheid ook bevoegd is ten aanzien van die aangelegenheid.
2.2. Met betrekking tot de ontwerpversie van het huidige artikel 14 van het te bekrachtigen koninklijk besluit van 16 juli 2002, heeft de Raad van State, afdeling wetgeving, in zijn advies 32.788/1 van 4 april 2002 de volgende opmerking gemaakt :
« (...) Artikel 18, § 1, van het ontwerp verplicht de transmissienetbeheerder ertoe groenestroomcertificaten aan te kopen van de producent die hierom verzoekt tegen een bepaalde minimumprijs. Om de kosten verbonden aan deze verplichting te recupereren, zal hij deze certificaten krachtens artikel 18, § 2, op de markt brengen, waarbij het netto saldo dat ontstaat uit het verschil tussen de aankoopprijs en de verkoopprijs van het certificaat wordt gefinancierd door middel van een heffing op de tarieven. (...)
In zoverre artikel 18 betrekking heeft op prijzen en tarieven, kan het rechtsgrond vinden in artikel 7 van de wet van 29 april 1999, gelezen in samenhang met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 30, en VII, tweede lid, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.
Artikel 18 houdt evenwel meer in dan loutere prijs- of tariefmaatregelen, met name in zoverre aan de transmissienetbeheerder de verplichting wordt opgelegd groenestroomcertificaten aan te kopen en wordt bepaald dat hij die certificaten opnieuw op de markt zal brengen om de kosten die aan die verplichting zijn verbonden te recupereren. Die bepalingen kaderen in de gewestelijke bevoegdheid inzake nieuwe energiebronnen en kunnen derhalve geen rechtsgrond vinden in artikel 7, eerste lid, van de wet van 29 april 1999. »
In de mate dat die opmerking betrekking heeft op de bevoegdheid van de federale overheid, dient ze ook te worden gemaakt met betrekking tot de bekrachtiging van het koninklijk besluit van 16 juli 2002, in zoverre die betrekking heeft op artikel 14 ervan ... »
De regering heeft op deze belangrijke opmerkingen van de Raad van State op geen enkele manier een antwoord geboden.
Art. 428
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Ook op dit punt had de Raad van State belangrijke opmerkingen :
3. Met betrekking tot diezelfde hoofdstukken II en III van de ontwerpversie van het te bekrachtigen besluit heeft de Raad van State, afdeling wetgeving, in zijn advies 33.552/1 de volgende opmerking gemaakt :
« Krachtens artikel 3, lid 2, van de richtlijn 98/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas dienen de aan de aardgasondernemingen opgelegde openbaredienstverplichtingen duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar te zijn.
De in het ontwerp omschreven openbaredienstverplichtingen kunnen niet worden geacht te voldoen aan dit vereiste. Zo wordt in artikel 3 van het ontwerp louter het criterium van het economisch verantwoord zijn, opgenomen in artikel 15/11, eerste lid, 1º, van de wet van 12 april 1965, hernomen zonder te bepalen aan de hand van welke maatstaven het vervuld zijn van dit criterium dient te worden beoordeeld, of zonder de investeringen te omschrijven die eraan voldoen.
Zo ook wordt in artikel 6, eerste lid, van het ontwerp louter verwezen naar bestaande contractuele verplichtingen. Vraag is evenwel wat de zin is van het aanmerken van een bestaande contractuele verplichting als een openbaredienstverplichting. In ieder geval kan deze openbaredienstverplichting bezwaarlijk worden omschreven als duidelijk gedefinieerd en transparant in de zin van artikel 3, lid 2, van de richtlijn 98/30/EG, temeer daar door de loutere verwijzing naar de contracten tussen de houders van een leveringsvergunning en de distributieondernemingen en de niet in aanmerking komende afnemers, niet kan worden voldaan aan de publicatieverplichting die wordt opgelegd door die bepaling.
Conclusie is derhalve dat de openbaredienstverplichtingen opgelegd aan de houders van een vervoers- of leveringsvergunning op een meer precieze wijze zullen moeten worden omschreven. »
Het komt de regering toe tegemoet te komen aan deze belangrijke opmerkingen van de Raad van State.
Art. 429
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Weerom moet verwezen worden naar het advies van de Raad van State, waarop deze regering blijkbaar niet wil antwoorden.
De Raad stelde in haar advies : « 2. Nu ook de wet van 29 april 1999 niet vereist dat de besluiten die krachtens die wet openbaredienstverplichtingen omschrijven en opleggen, door de wetgever worden bekrachtigd, kan mutatis mutandis worden verwezen naar opmerking 2 bij artikel 385.
3. Onverminderd de sub 2 gemaakte opmerking, staat het aan het Parlement te beoordelen of de onderscheiden in het koninklijk besluit van 11 oktober 2002 omschreven openbaredienstverplichtingen conform zijn met artikel 3, lid 2, van de richtlijn 96/92/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit, krachtens hetwelk die verplichtingen duidelijk gedefinieerd, transparant, niet-discriminerend en controleerbaar dienen te zijn.
4. Artikel 5 van het te bekrachtigen koninklijk besluit van 11 oktober 2002 voert openbaredienstverplichtingen in « inzake de toepassing van het beleid ter reductie van broeikasgasemissies ».
Met betrekking tot dat artikel heeft de Raad van State, afdeling wetgeving, in zijn advies 33.915/1/V van 29 juli 2002 de volgende opmerking gemaakt :
« (...) Artikel 5 van het ontwerp strekt ertoe openbaredienstverplichtingen op te leggen die de toepassing moeten garanderen van het beleid ter reductie van broeikasgasemissies.
Die verplichtingen komen hierop neer :
dat de netbeheerder onder bepaalde voorwaarden voorrang moet verlenen aan aansluitingsaanvragen die betrekking hebben op productie-eenheden die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling (artikel 5, 1º);
dat productie-eenheden die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling, in afwijking van artikel 157 van het koninklijk besluit van 27 juni 2001 houdende een technisch reglement voor het beheer van het transmissienet van elektriciteit en de toegang ertoe, een bepaalde tolerantiemarge genieten (artikel 5, 2º);
dat de netbeheerder, overeenkomstig het technisch reglement, voorrang geeft op het transmissienet aan productieeenheden die gebruik maken van hernieuwbare energiebronnen en warmtekrachtkoppeling (artikel 5, 3º).
Wat die bepaling van het ontwerp betreft, moet erop worden gewezen dat de Raad van State, met betrekking tot een praktisch gelijkluidende bepaling van het ontwerp 33.024/1, de volgende opmerking heeft gemaakt :
« Artikel 5 legt aan de producenten, de tussenpersonen en de transmissienetbeheerder openbaredienstverplichtingen op inzake de bescherming van het leefmilieu, inzonderheid op het vlak van de bevordering van de hernieuwbare energiebronnen en de warmtekrachtkoppeling. Krachtens artikel 6, § 1, VII, eerste lid, f) en g), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zijn de gewesten evenwel bevoegd voor « de nieuwe energiebronnen met uitzondering van deze die verband houden met de kernenergie » en voor « de terugwinning van energie door de nijverheid en andere gebruikers ».
Daaruit vloeit voort dat het opleggen van openbaredienstverplichtingen op die vlakken tot de bevoegdheid van de gewesten behoort, ook wanneer die openbaredienstverplichtingen worden opgelegd ten aanzien van de producenten, de tussenpersonen en de transmissienetbeheerder. Dit laatste doet immers geen afbreuk aan het gegeven dat het opleggen van de openbaredienstverplichting dient te worden gekwalificeerd als een maatregel ter bevordering van de nieuwe energiebronnen of als een maatregel van terugwinning van energie, die tot de bevoegdheid van de gewesten behoren. »
De in artikel 5 van het thans voorliggende ontwerp vervatte regeling stuit op hetzelfde bezwaar. »
Dezelfde opmerking kan worden gemaakt met betrekking tot de bekrachtiging van het koninklijk besluit van 11 oktober 2002 in zoverre die bekrachtiging betrekking heeft op artikel 5 van dat besluit. »
Het zou van weinig wetgevend serieux getuigen deze bepaling te stemmen zonder dat de gegronde argumenten van de Raad van State op overtuigende wijze werden weerlegd.
Art. 431
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Compensatie van de minderinkomsten van gemeenten uit energiedistributie (dividenden intercommunales) is absolute noodzaak. Er worden echter geen objectiveerbare criteria in de wet ingeschreven om de financieringsbehoefte van de gemeenten te bepalen. Er wordt enkel een machtiging gegeven aan de Koning om de bedragen en alle modaliteiten te bepalen.
CD&V is voorstander voor een meer structurele oplossing terzake, waarbij alle minderinkomsten van de gemeenten naar aanleiding van het beleid van deze regering worden in rekening gebracht.
Sommigen stellen nu dat de inkomsten van de gemeenten hierdoor zullen terugvallen tot één derde.
Welnu, in deze context moet men vaststellen dat de gemeenten onder aan de ladder staan met betrekking tot (het heffen van) belastingen : de door de gemeenten geheven opcentiemen op de personenbelasting en de onroerende voorheffing komen meestal pas ná de opcentiemen van andere overheden, zoals gewesten en provincies, aan de orde.
Indien men weet dat sommige gemeenten evenveel inkomsten halen uit gas en elektriciteit als uit de onroerende voorheffing, dan weet men dat zich een zwaar probleem stelt, indien deze inkomsten terugvallen op één derde.
Bedoeling is de prijs van electriciteit te doen dalen, hetgeen waarschijnlijk zal lukken,maar de vrijgekomen marge wordt gulzig aangesproken door de federale en gewestelijke overheden, terwijl de 21 % BTW hoedanook reeds een belangrijke bron van inkomsten is voor de federale overheid.
CD&V is uiteraard voorstander van een compensatiemechanisme maar wijst op de door de Raad van State gesignaleerde risico's. Daarnaast heeft het overleg met de gewesten pas plaats op 29 november 2002 en zal dit niet eenvoudig zijn, onder meer omdat de regelgeving en de kalender inzake vrijmaking van de markt uiteenlopen tussen de gewesten.
Vervolgens kan geciteerd worden uit een document dat afkomstig is uit kabinetskringen (zie verslag Kamer, blz. 41), en waarin berekeningen/simulaties worden gemaakt van het resultaat van de diverse heffingen op de elektriciteitsprijs : waar aan het begin van de legislatuur het totaal aan heffingen 51,61 miljoen euro bedroeg loopt dit op tot 378,549 miljoen op het einde van de legislatuur (zonder compensatie). Wat het effect op de electriciteitsprijzen aangaat, dit loopt op van 0,02170 Belgische frank/kWh tot 0,17193 Belgische frank/kWh. Het gaat hier om een enorm bedrag als men weet dat de zogenaamde immateriële dividenden van de gemeenten zich situeren tussen 0,15 en 0,50 Belgische frank/kWh. Bijgevolg blijft er niet veel ruimte over voor compensaties. CD&V wenst bijgevolg te vernemen welke de financiële implicaties zijn van het artikel 411 : deze dienen duidelijk te zijn vooraleer het artikel wordt gestemd. Wat de participatie van de gemeenten in ELIA aangaat, is het normaal dat deze wordt vergoed met een dividend : dit laatste mag niet worden verward met de compensatie voor het verlies van het « immateriële dividend ».
In de pers konden we, naar aanleiding van de publicatie van een rapport over de financiële toestand van de gemeenten, hieromtrent deze week lezen : « In 2000 kenden de 308 Vlaamse gemeenten een positief begrotingssaldo van 193,4 miljoen euro, of 32,5 euro per inwoner. Dat blijkt uit het vijfde tweejaarlijkse rapport van de administratie Binnenlandse Aangelegenheden van de Vlaamse Gemeenschap over de financiële toestand van de Vlaamse gemeenten, op basis van de rekeningen van 2000.
In de periode 1992-1996 stegen de gemeentelijke ontvangsten nog met 23,2 procent, in de periode 1996-2000 namen ze nog slechts met 11,8 procent toe. Voor het eerst lagen in 2000 de inkomsten uit de aanvullende belasting op de personenbelasting ook hoger dan die uit de opcentiemen op de onroerende voorheffing. De uitgaven zijn in de periode 1992-1996 met 23,6 procent gestegen, en hielden zo gelijke tred met de toename van de inkomsten. Maar in de periode 1996-2000 stegen de uitgaven met 13,7 procent, terwijl de inkomsten met slechts 11,8 procent toenamen. « De ontvangsten volgen de uitgaven niet meer, en dat legt een financiële druk op de gemeenten », zei Van Grembergen. Volgens de minister dreigt de financiële toestand van de gemeenten nog meer onder druk te komen, als gevolg van de federale belastinghervorming, de federale politiehervorming, de economische terugval, de liberalisering van de energiemarkt en de stijgende personeelskosten in de gemeenten.
De heer Van Grembergen gaf toe dat de gemeentelijke dividenden als gevolg van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt met de helft zullen dalen, vanaf het begrotingsjaar 2004 en op kruissnelheid vanaf 2005. Daarbovenop komt de verlaging van de personenbelasting, die tegen 2006 zwaar zal wegen op de inkomsten uit de aanvullende personenbelasting. En dan is er nog de kostprijs van de politiehervorming. De minister gaf mee dat de Vlaamse overheid al een inspanning heeft gedaan door de middelen in het Gemeentefonds met bijna 20 procent te verhogen, tegenover 1999. Deze middelen worden op de gemeenten toegespitst die ze ook het meeste nodig hebben : de grote steden en de kleine landelijke gemeenten. Voorts is er het Stedenfonds van 101 miljoen euro voor Antwerpen, Gent, Brussel en de elf centrumsteden.
De heer Van Grembergen blijft ook van de federale regering eisen dat de politiehervorming budgettair neutraal is. Of dat al het geval is, kon de minister niet zeggen. Hij verwees naar de federale compensatie die beloofd is voor de financiële gevolgen van de liberalisering van de energiemarkt. In het ontwerp van programmawet dat voorligt in de Kamer, is bepaald dat de lokale besturen via een heffing op ELIA, de beheerder van het hoogspanningsnet, een vergoeding ontvangen van 32,5 tot 35 miljoen euro. « Omdat ik besef dat deze maatregelen alleen de druk niet volledig van de ketel halen, zijn bijkomende impulsen nodig », ging Van Grembergen verder. De minister wees erop dat de liberalisering van de energiemarkt de federale overheid goed uitkomt : de inkomsten uit de vennootschapsbelasting gaan toenemen.
De intercommunales waren vrijgesteld van de vennootschapsbelasting, terwijl de nieuwe maatschappijen wel vennootschapsbelasting dienen te betalen. De meeropbrengst voor de federale overheid moet volgens Van Grembergen terug naar de gemeenten vloeien, want de gemeenten krijgen geen dividenden van de elektriciteitsintercommunales meer. Voorts blijken ook steeds meer zelfstandigen en vrije beroepen eenpersoonsvennootschappen op te richten, die wel vennootschapsbelasting maar geen personenbelasting betalen. Opnieuw ontvangt de federale overheid daardoor meer, en de gemeenten minder. Ook hier wil Van Grembergen een transfer naar de gemeenten. Voorts pleitte hij voor de herinvoering van een boetefonds, waarin een deel van de opbrengst van de verkeersboetes terechtkomt. De gemeenten zouden daaruit kunnen putten om de verkeersveiligheid te bevorderen. Nog een denkspoor is het optimaliseren van de schuldpositie. Uit een audit van Deloitte & Touche blijkt dat de gemeenten op een geldvoorraad van 2 miljard euro zitten, waarop ze een rendement van 2,88 procent boeken. Maar tegelijk kennen ze een schuldenberg van 6,87 miljard euro, waarop een rente van 4,81 procent wordt betaald. Als de gemeenten hun geldvoorraad hadden aangesproken om een deel van hun schulden af te betalen, zou dat in 1999 een besparing van 52,55 miljoen euro en in 2000 van 38,18 miljoen euro hebben opgeleverd » (Financieel Economische Tijd, 12 december 2002).
Uit de verklaringen van de minister van de Vlaamse regering blijkt duidelijk dat het systeem onvoldoende zal zijn om de minderinkomsten te dekken.
De federale regering dient zich verder te engageren teneinde de financiële situatie van de gemeenten te vrijwaren. Er moet een structurele oplossing komen voor het probleem. De voorgestelde bijkomende bijzondere heffing is geen structurele oplossing. Een oplossing moet gezocht worden binnen de algemene middelen.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 103)
Art. 431
In het ontworpen artikel de woorden « Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na overleg met de gewesten, bepaalt de Koning de verdeling over de gemeenten » schrappen.
Verantwoording
Deze verwijzing dient te vervallen aangezien zij in strijd is met de Grondwet, en meer bepaald de bevoegdheidsverdelende regelen.
Dit wordt bevestigd door de Raad van State, die op dit punt stelt : « Krachtens het ontworpen artikel 12bis dient de netbeheerderjaarlijks aan de gemeenten een bedrag te storten dat wordt verdeeld volgens de regels bepaald in een besluit dat is vastgesteld na overleg in de Ministerraad ..., na overleg met de gewesten.
Aangezien de aldus aan de gemeenten toegekende financiële middelen niet worden gekoppeld aan een uit te voeren opdracht die, in casu, betrekking heeft op een aangelegenheid waarvoor de federale overheid bevoegd is, betreft de ontworpen regeling de algemene financiering van de gemeenten. Die financiering behoort evenwel krachtens artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 90, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen tot de bevoegdheid van de gewesten. Artikel 389 dient derhalve uit het ontwerp te worden weggelaten. »
De heffing is als dusdanig geen bepaling die de financiering van de gemeenten regelt. Het verdelingsmechanisme echter wel ! De uitlating van de minister in de plenaire zitting in de Kamer zijn bijgevolg niet dienend.
Uit bekommernis dat de bijkomende financieringsbron gevrijwaard blijft wordt enkel de bewuste bepaling geschrapt.
De verdere verdeling van die middelen moet dan gebeuren volgens de daartoe in de Grondwet en de bijzondere wetten bepaalde regels.
Er wordt nogmaals herhaald dat de partij van de indiener voorstander is van een meer omvattend systeem dat een structurele oplossing biedt.
Art. 432
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
1. Artikelen 432 en volgende betreffen de invoering van een toeslag, « federale bijdrage » genoemd, op de verbruikte elektriciteit ter financiering van de openbare dienstverplichtingen.
Hiervoor wordt een § 5 toegevoegd aan artikel 12 van de wet op de organisatie van de elektriciteitsmarkt. In de huidige wet van 29 april 1999 op de organisatie van de elektriciteitsmarkt is er echter reeds een artikel dat handelt over de openbare dienstverplichtingen, namelijk artikel 21. Het is opmerkelijk dat de regering nu gekozen heeft om een bepaling toe te voegen aan artikel 12 van de wet. De reden waarom ze deze technische oplossing gekozen heeft, is niet duidelijk. De ontworpen § 5 stelt dat de toeslag dient « tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt ».
Artikel 25, § 3, geeft nu al de mogelijkheid aan de Koning om een bijdrage op te leggen ter financiering van de CREG. In zekere zin is dit artikel bijgevolg overbodig.
2. Luidens de memorie van toelichting is het nuttig de verschillende bijdragen te harmoniseren en samen te voegen in één bijdrage. Samenlezing van artikelen 432 en 433 leert dat het blijkbaar de bedoeling is dat het fonds dat voorzien is in artikel 25, § 3, wordt gespijsd door een gedeelte van de federale bijdrage. Ook dit is niet duidelijk.
3. De opbrengst van deze toeslag is bestemd voor :
de CREG;
de sanering van BP1 en BP2;
de steunverlening inzake energie in het kader van de wet van 4 september 2002;
de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen.
Waarom moet elektriciteit opgewekt uit kernenergie, die toch zeer vriendelijk is voor ons klimaat, bijdragen aan dit Kyotofonds ? De vergunninghouders voor gas dragen toch ook niet bij voor de sanering van BP1 en BP2 (zie artikel 434).
4. Het betreft hier bovendien een belasting waarbij de heffingsgrondslag, tarief en vrijstellingen in de wet moeten worden opgenomen (artikel 170 van de Grondwet). Enkel een delegatie met wettelijke bekrachtiging kan mits er dwingende redenen bestaan (advies Raad van State, blz. 486). Deze bijzondere redenen worden niet omschreven.
5. De heffingen van een bijdrage ten laste van de Belgische gebruikers van gas en elektriciteit min of meer aan de verwachtingen. Er is hier echter geen sprake van een algemene koolstofheffing om het verbruik van dergelijke producten te ontmoedigen : petroleumproducten worden niet geviseerd en men beperkt zich tot het domein van de CREG (gas en elektriciteit).
Deze zeer partiële benadering leidt tot economische en ecologische scheeftrekkingen. Daarnaast zegt het wetsontwerp niets over de andere regulerende organen, met name het bestuur Energie en de Raad voor mededinging.
Bovendien dient het impact van dergelijke heffingen op alle spelers te worden bestudeerd : dit gebeurt echter niet, men beoogt hier alleen de oplossing van punctuele problemen, te weten het gebrek aan materiële en andere middelen in hoofde van de CREG, de gemeenten, de OCMW's en de naleving van de Kyotonormen. Met andere woorden, er ontbreekt een algemeen referentiekader en een minimale coherentie.
6. De regering gebruikt het hoogspanningstarief systematisch om zelf centen te vergaren voor de financiering van eigen engagementen op het vlak van energie. Uit berekeningen blijkt dat allerlei overheidsheffingen op het hoogspanningstarief de prijsdaling ten gevolge van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt grotendeels ongedaan maken.
Om alle deze redenen dient de bepaling te vervallen.
Art. 433
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
1. Artikelen 432 en 433 betreffen de invoering van een toeslag, « federale bijdrage » genoemd, op de verbruikte elektriciteit ter financiering van de openbare dienstverplichtingen.
Hiervoor wordt een § 5 toegevoegd aan artikel 12 van de wet op de organisatie van de elektriciteitsmarkt. In de huidige wet van 29 april 1999 op de organisatie van de elektriciteitsmarkt is er echter reeds een artikel dat handelt over de openbare dienstverplichtingen, namelijk artikel 21. Het is opmerkelijk dat de regering nu gekozen heeft om een bepaling toe te voegen aan artikel 12 van de wet. De reden waarom ze deze technische oplossing gekozen heeft, is niet duidelijk. De ontworpen § 5 stelt dat de toeslag dient « tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt ».
Artikel 25, § 3, geeft nu al de mogelijkheid aan de Koning om een bijdrage op te leggen ter financiering van de CREG. In zekere zin is dit artikel bijgevolg overbodig.
2. Luidens de memorie van toelichting is het nuttig de verschillende bijdragen te harmoniseren en samen te voegen in één bijdrage. Samenlezing van artikelen 432 en 433 leert dat het blijkbaar de bedoeling is dat het fonds dat voorzien is in artikel 25, § 3, wordt gespijsd door een gedeelte van de federale bijdrage. Ook dit is niet duidelijk.
3. De opbrengst van deze toeslag is bestemd voor :
de CREG;
de sanering van BP1 en BP2;
de steunverlening inzake energie in het kader van de wet van 4 september 2002;
de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen.
Waarom moet elektriciteit opgewekt uit kernenergie, die toch zeer vriendelijk is voor ons klimaat, bijdragen aan dit Kyotofonds ? De vergunninghouders voor gas dragen toch ook niet bij voor de sanering van BP1 en BP2 (zie artikel 434) ?
4. Het betreft hier bovendien een belasting waarbij de heffingsgrondslag, tarief en vrijstellingen in de wet moeten worden opgenomen (artikel 170 van de Grondwet). Enkel een delegatie met wettelijke bekrachtiging kan mits er dwingende redenen bestaan (advies Raad van State, blz. 486). Deze bijzondere redenen worden niet omschreven.
5. De heffingen van een bijdrage ten laste van de Belgische gebruikers van gas en elektriciteit min of meer aan de verwachtingen. Er is hier echter geen sprake van een algemene koolstofheffing om het verbruik van dergelijke producten te ontmoedigen : petroleumproducten worden niet geviseerd en men beperkt zich tot het domein van de CREG (gas en elektriciteit).
Deze zeer partiële benadering leidt tot economische en ecologische scheeftrekkingen. Daarnaast zegt het wetsontwerp niets over de andere regulerende organen, met name het bestuur Energie en de Raad voor mededinging.
Bovendien dient het impact van dergelijke heffingen op alle spelers te worden bestudeerd : dit gebeurt echter niet, men beoogt hier alleen de oplossing van punctuele problemen, te weten het gebrek aan materiële en andere middelen in hoofde van de CREG, de gemeenten, de OCMW's en de naleving van de Kyotonormen. Met andere woorden, er ontbreekt een algemeen referentiekader en een minimale coherentie.
6. De regering gebruikt het hoogspanningstarief systematisch om zelf centen te vergaren voor de financiering van eigen engagementen op het vlak van energie. Uit berekeningen blijkt dat allerlei overheidsheffingen op het hoogspanningstarief de prijsdaling ten gevolge van de liberalisering van de elektriciteitsmarkt grotendeels ongedaan maken.
Om alle deze redenen dient de bepaling te vervallen.
Art. 434
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Hier kan verwezen worden naar de verantwoording op de amendementen tot weglating van de artikelen 432 en 433.
Art. 435
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Als er niet verstandig wordt omgesprongen met de beperkingen die de Vlaamse industrie aangaande de uitstoot van CO2 opgelegd krijgt, dan krijgen we binnenkort in de chemiesector een bloedbad dat nog vele keren groter is dan wat er zich vandaag bijvoorbeeld bij Philips in Hasselt afspeelt. Er kan verwezen worden naar de beslissing van BASF in Antwerpen om een investering van 150 miljoen euro uit te stellen omdat er vandaag geen duidelijkheid bestaat over de manier waarop België de milieu-afspraken van Kyoto zal invullen.
De vraag stelt zich of ons land de Europese ontwerprichtlijn niet beter tegenhouden, daar deze bedrijven ertoe verplicht emissierechten te kopen voor hun CO2-uitstoot.
België heeft er zich in het kader van het Kyoto-protocol toe verplicht zijn totale CO2 uitstoot tegen 2010 met 7,5 procent te verminderen in vergelijking met 1990. Maar de ondoordacht lineaire manier waarop de beslissing in de praktijk wordt gebracht, zet het voortbestaan van een aantal bedrijven in België op de helling.
In België is een belangrijk deel van de industrie met name de staalindustrie en de chemische sector zeer energie-intensief. Die bedrijven hebben de voorbije jaren al grote inspanningen gedaan om hun CO2-uitstoot aanzienlijk terug te dringen. De CO2-uitstoot vandaag nogmaals met 7,5 procent verlagen door minder energie te verbruiken is quasi onmogelijk.
De Vlaamse regering keurde onlangs de benchmarking-convenanten goed. Dit is een overeenkomst tussen de overheid en de energie-intensieve ondernemingen die stelt dat de processen die de industrie gebruikt moeten gebaseerd zijn op de « best beschikbare techniek ». Het mechanisme van de convenanten garandeert dat de resterende CO2-emissies maximaal worden beperkt, waardoor de ondernemingen de meest verregaande prestaties zullen leveren om aan de Kyoto-norm te voldoen. In deze convenant garandeert de Vlaamse regering dat bedrijven die op het vlak van energie-efficiëntie tot de wereldtop behoren geen bijkomende verplichtingen opgelegd krijgen.
Die waarborg wordt echter inhoudsloos, als het ontwerp van richtlijn omtrent de verhandeling van uitstootrechten goedgekeurd wordt. Op grond van die regeling zullen bedrijven rechten moeten kopen om bepaalde hoeveelheden CO2 te mogen uitstoten. Bedrijven die niet binnen de opgelegde quota (kunnen) blijven, zullen extra moeten betalen.
Door de stringente bepalingen van de richtlijn in haar huidige vorm, zal Vlaanderen nooit voldoende uitstootrechten aan haar chemische industrie kunnen toekennen, want Vlaanderen zal er veel te weinig krijgen. De bedrijven zullen ze ook niet op de Europese markt kunnen kopen, want de landen met overschotten zullen die voor uitbreidingen in hun eigen industrie voorbehouden. De richtlijn garandeert niet dat er een effectieve, evenwichtige markt. CD&V heeft dan ook een resolutie ingediend die er bij de Vlaamse regering op aandringt om niet akkoord te gaan met het ontwerp van richtlijn zoals dat vandaag voorligt.
Prioritair is dat iedere EU-lidstaat in de richtlijn de vrijheid behoudt om, in de plaats van het voorgestelde mechanisme van emissiehandel op ondernemingsniveau, te kiezen voor andere gelijkwaardige instrumenten zoals bijvoorbeeld het sluiten van convenanten of het uitwerken van een poolmodel. Als deze vrijheid niet kan worden verkregen, dan moet er binnen de EU een verruiming van het aanbod van emissierechten komen. Die verruiming kan er bijvoorbeeld komen door alle zes de Kyoto-broeikasgassen in de systematiek van de Europese richtlijn op te nemen (terwijl dat vandaag alleen maar CO2 is) en door de uitstootverminderingen die bedrijven buiten Europa realiseren te laten meetellen, wat nu in de ontwerprichtlijn verboden wordt.
Bovendien moet de toekenning van de initiële emissierechten kosteloos zijn voor de ondernemingen die hun processen op het niveau van de best beschikbare techniek hebben gebracht. Dat is de enige manier waarop de Vlaamse regering de energie-intensieve industrie de noodzakelijke rechtszekerheid kan bieden om hun activiteiten duurzaam in stand te houden en verder te ontwikkelen.
Huidig artikel, welke de wettelijke basis is voor een aantal voorbereidende maatregelen voor het functioneren van de hierboven geschetste regeling, dient bijgevolg te vervallen.
Art. 436
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zie amendement nr. 108 op artikel 435.
Art. 453
In het opschrift van titel XI, hoofdstuk 1, het woord « Nationale » vervangen door het woord « Federale » en in het opschrift van de wet van 31 augustus 1939 op de Nationale Delcrederedienst het woord « Nationale » vervangen door het woord « Federale ».
Verantwoording
Artikelen 453 en 453 van het ontwerp brengen een historische wijziging aan, omdat zij het woord « regering » in de artikelen 1, § 2, 6º, en 3, 1º, van de wet op de Nationale Delcrederedienst vervangen door de woorden « federale regering ». Het opschrift van de wet blijft echter paradoxaal genoeg hetzelfde. Om dit surrealisme te verhelpen dient ook het opschrift van deze titel, maar ook het opschrift van de wet op de Nationale Delcredere zelf te worden aangepast aan de institutionele werkelijkheid.
Art. 455
In het voorgestelde artikel 12, § 3, derde lid, de woorden « een lid » vervangen door de woorden « een effectief of plaatsvervangend lid ».
Verantwoording
Er moet duidelijk gesteld worden dat de beperking op het aantal leden uit een kredietinstelling dat deel uitmaakt van de raad van bestuur van de Nationale Delcrederedienst slaat op de effectieve en de plaatsvervangende leden samen.
Art. 480
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel past niet in een programmawet.
Art. 481
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel past niet in een programmawet.
Art. 482
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel past niet in een programmawet.
Art. 483
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel past niet in een programmawet.
Art. 484
In het voorgestelde 14º van het 2º van dit artikel, de woorden « verricht door de openbare postdiensten, wanneer het diensten betreft vermeld in artikel 131, 1º, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven » vervangen door de woorden « zoals bedoeld in artikel 141 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven en voor zover de verplichting opgenomen in § 2 van dit artikel door de betrokken dienstverstrekker daadwerkelijk opgenomen wordt ».
Verantwoording
Als antwoord op de kritiek van de Raad van State op het voorontwerp heeft de regering haar tekst licht aangepast. De optie zoals verwoord in de memorie van toelichting wordt echter niet vertaald in de tekst.
Wanneer de regering opteert voor een brede BTW-vrijstelling voor alle openbare postdiensten en ten behoeve van alle bedrijven die in die sector actief zijn dan dient dit ook in die termen in de wettekst voor te komen. De essentiële vraag blijft echter in welke mate de regering met deze tekst tegemoet komt aan de richtlijn waarin expliciet is voorzien dat voorwaarden om ontwijking en misbruik te voorkomen moeten worden opgelegd tegelijk met het voorzien in de uitzondering. In deze voorwaarden is in de voorliggende tekst nog niet voorzien. De vraag blijft dan ook of de regering er niet beter voor opteert om de vrijgestelde verrichtingen niet strikter te definiëren en te beperken tot de gereserveerde postdiensten.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 116)
Art. 484
In het voorgestelde 14º van het 2º van dit artikel, de woorden « verricht door de openbare postdiensten, wanneer het diensten betreft vermeld in artikel 131, 1º » vervangen door de woorden « zoals gedefinieerd in artikel 131, 1º ».
Verantwoording
Vertaling van de keuze gemaakt door de regering, en uitgedrukt in de memorie van toelichting in de wettekst.
Art. 487
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Er wordt geen verantwoording gegeven voor de afwijking van de gewone regels van inwerkingtreding.
Art. 488
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De hervorming van de structuren van de Nationale Loterij, zoals in 2002 gestemd, beoogt in de eerste plaats een verzelfstandiging van de Nationale Loterij via een omvorming van parastatale C naar NV van publiek recht.
Op zich is de verzelfstandiging te steunen, daar dit een beter beheer en responsabilisering van de onderneming mogelijk maakt.
Belangrijk is echter na te gaan of de verzelfstandiging geen nefaste weerslag zal hebben op de controle die er vanuit de overheid op spelactiviteiten kan worden uitgeoefend en op de indijking van de gokverslaving.
De combinatie van de mogelijke uitbreiding van het productengamma tot kansspelen én de mogelijke verwevenheid van de Nationale Loterij met de private sector via privaat aandeelhouderschap tot min 50 % of via dochterondernemingen en joint ventures houdt een reëel risico in tot mindere controle op kansspelactiviteiten en de indijking van de gokverslaving in het algemeen.
De expansieactiviteiten die bepaalde vooral Amerikaanse concerns wereldwijd aan de dag leggen doen hier het slechtste vermoeden.
Huidige wetswijziging toont duidelijk aan dat de minister een expansieve strategie voorstaat welke niet kan gesteund worden.
Art. 489
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zie amendement op artikel 488.
Art. 490
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zie amendement op artikel 488.
Art. 491
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zie amendement op artikel 488.
Art. 491bis (nieuw)
Een artikel 491bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491bis. In artikel 2 van de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º Er wordt een nieuw eerste lid ingevoegd, luidend als volgt :
« Deze wet is van toepassing op kansspelen, weddenschappen, wedstrijden en openbare loterijen toegelaten door de regering, onverminderd de uitzonderingen als bedoeld in artikel 3. »
2º In het tweede lid wordt een nieuw 5º ingevoegd, luidend als volgt :
« 5º spelactiviteiten : kansspelen, weddenschappen, wedstrijden en openbare loterijen toegelaten door de regering als bedoeld in deze wet. »
Verantwoording
Het onderscheid tussen loterijen en kansspelen is vaag. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie bestaat het praktisch onderscheid tussen een kansspel en een loterij erin dat een kansspel een daadwerkelijke medewerking en beïnvloeding van de kans van de deelnemers vereist, terwijl bij een loterij de deelnemer zich ertoe beperkt een loterijbiljet te kopen en achteraf na te gaan of hij/zij gewonnen of verloren heeft.
Slots worden bijvoorbeeld aanzien als kansspelen. Terecht kan men zich de vraag stellen of de deelnemer hier meewerkt en z'n kans beïnvloedt. Het kan daarenboven moeilijk volgehouden worden dat bepaalde kansspelen (die geen loterijen zijn) een overwegende invloed van de spelers op de kansbepaling van het betreffende spel zouden toelaten. Er is ten hoogste vaak een illusie van invloed. Bijvoorbeeld elektronisch aangeboden krasloten van de Nationale Loterij zouden loterijen zijn en automatische jackpots (waarbij de speler enkel een muntstuk dient in te werpen) niet.
Het onderscheid tussen kansspelen en loterijen is in de praktijk quasi niet meer te maken ten gevolge van de ontwikkelingen in de aangeboden producten, voornamelijk via internet. Elektronische loterijen aangeboden via automaten, televisietoestellen of internet hebben vaak maar weinig gelijkenissen met de klassieke loterijproducten.
Indieners van voorliggend amendement zijn van mening dat het toepassingsgebied van de kansspelwet moet worden uitgebreid tot alle spelactiviteiten met uitzondering van de spelen zoals bedoeld in artikel 3.1 (spelen en weddenschappen betreffende sportbeoefening), 3.2 (spelen die aan de speler enkel het voordeel geven om maximaal 5 maal gratis te spelen), 3.3. (bepaalde kaart- en gezelschapsspelen) en van de toegelaten loterijen die niet door de Regering worden georganiseerd.
Loterijen die niet door de federale overheid worden toegelaten vallen voor de indieners buiten het toepassingsgebied van de kansspelwet, maar blijven uiteraard onderworpen aan de wet van 1851.
Art. 491ter (nieuw)
Een artikel 491ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491ter. In de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, de kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers wordt het woord « Kansspelcommissie » telkens vervangen door de woorden « Controlecommissie voor spelactiviteiten. »
Verantwoording
De Kansspelcommissie zal naast de controle op de kansspelen ook de controle krijgen op de openbare loterijen, weddenschappen en wedstrijden. Vandaar de duidelijke naamsverandering in de Controlecommissie voor spelactiviteiten.
Art. 491quater (nieuw)
Een artikel 491quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491quater. Artikel 3, § 1, van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking van en het beheer van de Nationale Loterij vervangen als volgt :
« § 1. De Nationale Loterij wordt er mee belast, in het algemeen belang en volgens handelsmethodes, de openbare loterijen toegelaten door de regering, weddenschappen, wedstrijden en kansspelen te organiseren in de vormen en volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister en van de minister van Justitie, en na advies en onder toezicht van de Controlecommissie voor spelactiviteiten. »
Verantwoording
Het onderscheid tussen kansspelen en de nieuwe generatie loterijen wordt in de praktijk steeds vager. De indieners pleiten ervoor een gestroomlijnd systeem van toezicht te voorzien op de diverse spelactiviteiten vanuit de Controlecommissie voor spelactiviteiten.
Huidig amendement groepeert daarom de verschillende wettelijke opdrachten binnen een coherent systeem van regulering en toezicht door de voltallige Ministerraad en controlecommissie voor spelactiviteiten.
De Koning en de Controlecommissie kunnen per product de nodige modaliteiten bepalen van de exploitatie, met behoud van voldoende controle en stringente voorwaarden.
Art. 491quinquies (nieuw)
Een artikel 491quinquies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491quinquies. In artikel 3, § 3, van dezelfde wet worden de woorden « de openbare loterijen, weddenschappen, wedstrijden en kansspelen » vervangen door de woorden « de spelactiviteiten. »
Verantwoording
De Europese rechtspraak en meer bepaald het Hof van Justitie maakt geen onderscheid tussen loterijen, weddenschappen, wedstrijden en kansspelen. Het verdient aanbeveling de Europese tendens terzake te volgen.
Het onderscheid tussen de nieuwe generatie loterijproducten en kansspelen is in de praktijk bovendien vaak erg vaag.
Art. 491sexies (nieuw)
Een artikel 491sexies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491sexies. In artikel 6 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
« 1º Het 1º en het 3º van § 1 vervallen;
2º In dezelfde § 1, wordt het 2º vervangen als volgt :
« de organisatie van de openbare loterijen, weddenschappen, wedstrijden en kansspelen in het algemeen belang en volgens handelsmethodes, in de vormen en volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister en van de minister van Justitie, en na advies en onder toezicht van de Controlecommissie voor spelactiviteiten ».
3º Paragraaf 2 wordt vervangen als volgt :
« § 2. De Nationale Loterij kan in het kader van haar doel, overeenkomsten afsluiten met de private sector of met buitenlandse overheden met uitsluiting van overeenkomsten om te participeren in handelsvennootschappen of in tijdelijke verenigingen met als doel het inrichten of het ondersteunen van spelactiviteiten. »
4º De §§ 3 en 4 vervallen. »
Verantwoording
1º en 2º. Het onderscheid tussen kansspelen en de nieuwe generatie loterijen wordt in de praktijk steeds vager. De indieners pleiten ervoor een gestroomlijnd systeem van toezicht te voorzien op de diverse spelactiviteiten vanuit de Controlecommissie voor spelactiviteiten.
Huidig amendement groepeert daarom de verschillende wettelijke opdrachten binnen een coherent systeem van regulering en toezicht door de voltallige Ministerraad en Controlecommissie voor spelactiviteiten.
De Koning en de Controlecommissie kunnen per product de nodige modaliteiten bepalen van de exploitatie, met behoud van voldoende controle en stringente voorwaarden.
3º De openstelling tot 49 % voor de privé-sector houdt verregaande risico's in. Het is niet voor het eerst dat een grens waarbij 50 % voor de overheid is gewaarborgd, slechts een tussenstap is naar volledige privatisering (Belgacom enz.).
Bovendien is het niet eens uitgesloten dat het « feitelijk beheer » over de instelling door de private sector zou worden overgenomen gelet op de deskundigheid waarover externe gespecialiseerde private partners (Sabena) beschikken. Hoe kan de inperking van de gokverslaving dan nog bevorderd worden ?
De mogelijkheid om voor de specifieke exploitatie van bepaalde kansspelen samen met privé-exploitanten joint-ventures (tijdelijke verenigingen rond bepaald project) of dochterondernemingen (handelsvennootschappen) op te richten, wijst op de expansieve benadering van de regering.
We kunnen tevens opmerken dat een uitgebreide samenwerking met bijvoorbeeld de groep rond De Post (netwerk verdeelpunten) en Belgacom (netwerktechnologie) zou kunnen leiden tot de exploitatie van nieuwe spelactiviteiten, buiten de bestaande kansspelinrichtingen.
Het gaat te ver wanneer men in het wetsontwerp stelt dat de Nationale Loterij én het monopolie heeft om via informatiemaatschappij-instrumenten spelactiviteiten te organiseren én zijn synergieën zal mogen zoeken met commerciële organisaties. We pleiten voor een afschaffing van beide bepalingen.
Het wordt de Nationale Loterij daarnaast ook toegelaten, in het kader van haar doel, overeenkomsten af te sluiten met de private sector of met buitenlandse overheden voor de exploitatie van nieuwe spelactiviteiten. Er wordt zelfs expliciet gewag gemaakt van joint-ventures. Dit houdt het risico in dat de markt van de spelactiviteiten wordt vergroot buiten de controle van de geëigende en onafhankelijke controle-instanties om.
Huidig amendement komt tegemoet aan de rechtspraak van het Hof van Justitie stellende dat het essentieel is dat alle activiteiten op gelijkaardige wijze worden beperkt. Een lidstaat kan niet aan één zijde speelautomaten of weddenschappen streng beperken en anderzijds allerlei vormen van loterijen vrij laten. De restricties welke een lidstaat gerechtigd is te handhaven ten aanzien van spelactiviteiten moeten op een coherente wijze worden toegepast (het Hof van Justitie op basis van het arrest-Schindler). Men kan dus niet via participaties in dochterondernemingen of via joint ventures de restricties gaan omzeilen.
4º Deze bepalingen zijn overbodig omdat het aan de Nationale Loterij niet wordt toegestaan te participeren in handelsvennootschappen. Wat aan de Nationale Loterij wel wordt toegestaan wordt bepaald in het vervangen art. 6, § 2.
Art. 491nonies (nieuw)
Een artikel 491nonies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491nonies. Artikel 7 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 7. De activiteiten bedoeld in artikel 6, § 1, 2º, 3º en 4º zijn taken van openbare dienst. »
Verantwoording
Het zuiver monopoliesysteem wordt vervangen door een systeem met vergunningen, ook voor de openbare loterijen. Deze vergunningen worden onder strikte voorwaarden toegekend door de Controlecommissie en zijn onderworpen aan het toezicht van deze commissie.
Artikel 7 van het wetsontwerp voorzag in een monopoliepositie voor de Nationale Loterij ten aanzien van de organisatie van diensten waarbij gebruik wordt gemaakt van de informatiemaatschappij-instrumenten, zeg maar internettoepassingen.
Indieners zien niet in waarom een verboden activiteit hier kan verwezen worden naar de antwoorden van de minister van Justitie op diverse parlementaire vragen moet georganiseerd worden door de overheid, met het reële risico dat de vraag kunstmatig wordt aangewakkerd door de overheid. De overheid heeft als plicht heeft het indijken van de gokverslaving. De exploitatie van dergelijke activiteiten wordt dan ook niet weerhouden.
Art. 491decies (nieuw)
Een artikel 491decies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491decies. In artikel 8, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt het woord « veertien » vervangen door het woord « tien. »
Verantwoording
Een raad van bestuur van tien leden volstaat. Een vermeerdering van het aantal leden zou volgens ons enkel dienen om postjes aan de man te brengen.
Art. 491undecies (nieuw)
Een artikel 491undecies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491undecies. Artikel 13, § 4, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 4. De Nationale Loterij kan tot kapitaalverhoging overgaan, mits hiertoe vooraf door de Koning gemachtigd te zijn, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, door uitgifte van aandelen. »
Verantwoording
Het voorzien dat personeelsleden kunnen participeren via aandelen van de Nationale Loterij lijkt ons ingegeven door de bekommernis de omzet van de exploitatie op te drijven. Het is geenszins de taak van de overheid om de bevolking aan te zetten tot gokken.
Incentives zoals het toekennen van aandelen (of rechten op aandelen) aan het personeel worden daarom niet weerhouden door de indieners.
Art. 491duodecies (nieuw)
Een artikel 491duodecies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491duodecies. Artikel 18, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« De Nationale Loterij is onderworpen aan de controle van de controlecommissie voor spelactiviteiten. Wat de beslissingen met een budgettaire of financiële weerslag betreft is de Nationale Loterij onderworpen aan de controle van de minister van Begroting. De controle omtrent de budgettaire of financiële aspecten wordt uitgeoefend door tussenkomst van twee regeringscommissarissen. »
Verantwoording
In het wetsontwerp staat dat de Nationale Loterij onderworpen is aan de controle van de bevoegde minister. Het lijkt ons beter dat een onafhankelijk orgaan de Nationale Loterij controleert. Een minister die organiseert én controleert is van het goede te veel. De vrees is dat de minister zal trachten de winst te maximaliseren door beperkte controles uit te voeren op de aangeboden producten met als gevolg een toename van de gokverslaving in plaats van een inperking.
Art. 491terdecies (nieuw)
Een artikel 491terdecies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491terdecies. In artikel 22 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in het eerste lid worden de woorden « de monopolierente, » geschrapt.
2º het tweede lid wordt vervangen als volgt :
« Er wordt een bijzondere jaarlijkse heffing op nationale openbare loterijen ingesteld van 5 % op de totale jaarlijkse verkoop van producten van openbare loterij. De Koning bepaalt bij een in de Ministerraad overlegd besluit de nadere regelen met betrekking tot de vaststelling en de inning van genoemde heffing. Dit besluit moet binnen de zes maanden na publicatie ter bekrachtiging aan de wetgever voorgelegd worden. »
Verantwoording
De indieners wensen het monopolie voor openbare loterijen te vervangen door een vergunningssysteem (aan een enkele dan wel meerdere exploitanten, volgens de inzichten van de controle-instantie en de regering) onder controle van en volgens de modaliteiten bepaald door de controlecommissie voor spelactiviteiten. De monopolierente wordt daarom vervangen door een bijzondere heffing, die voor de overheid ongeveer dezelfde inkomsten kan genereren als de monopolierente.
Deze heffing vormt de logische evenknie van de bijzondere heffingen op andere spelactiviteiten.
Art. 491quaterdecies (nieuw)
Dit artikel 491quaterdecies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491quaterdecies. In de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers wordt tussen artikel 8 en 9 het opschrift van hoofdstuk II vervangen als volgt : « Hoofdstuk II : De controlecommissie voor spelactiviteiten. »
Verantwoording
De Kansspelcommissie wordt vervangen door de Controlecommissie voor spelactiviteiten.
Art. 491quinquies decies (nieuw)
Een artikel 491quinquies decies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491quinquies decies. In artikel 9 van dezelfde wet wordt het woord « kansspelen » vervangen door het woord « spelactiviteiten. »
Verantwoording
De Controlecommissie voor spelactiviteiten vervangt de Kansspelcommissie en wordt de centrale controle-instantie voor spelactiviteiten.
Art. 491sexies decies (nieuw)
Een artikel 491sexies decies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491sexies decies. In artikel 25 van dezelfde wet wordt het woord « vijf » vervangen door het woord « zes. »
Verantwoording
Het aantal toegekende vergunningen vermeerdert met één (vergunning F). Zo kunnen er in totaal zes worden toegekend door de Controlecommissie voor spelactiviteiten.
Art. 491septies decies (nieuw)
Een artikel 491septies decies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491septies decies. In artikel 25 van dezelfde wet, wordt een artikel 25, 6. ingevoegd, luidende :
« Art. 25, 6. De vergunning klasse F staat voor hernieuwbare periodes van tien jaar, onder de door haar bepaalde voorwaarden, aan de instellingen van de publieke sector de exploitatie toe van spelactiviteiten. »
Verantwoording
Er wordt voorzien in een nieuw type vergunning voor instellingen van de publieke sector. Deze vergunning kan toegekend worden onder voorwaarden te bepalen door de Controlecommissie.
Specifiek wordt gedacht aan voorwaarden per type spel met betrekking tot de leeftijd van de speler, maximuminzet per speler, maximum uurverlies per speler, speelfrequentie, plaats waar het betreffende spel kan geëxploiteerd worden door de instelling van de publieke sector, enz. Het valt immers niet in te zien waarom vaak gelijkaardige spelen (vergelijk bijvoorbeeld bepaalde bestaande kansspelen en automatische krasloten) niet aan even strikte voorwaarden zouden worden onderworpen.
Een vergunning toekennen aan de instellingen van de publieke sector garandeert niet in iedere inrichting het productengamma van de Nationale Loterij zal kunnen aangeboden worden.
Art. 491octies decies (nieuw)
Een artikel 491octies decies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 491octies decies. In dezelfde wet wordt na artikel 47 een « Afdeling V : Nationale Loterij, » ingevoegd met artikel 47bis luidende :
« Art. 47bis. De spelactiviteiten vergund aan een instelling van de publieke sector worden geëxploiteerd door de Nationale Loterij, conform artikel 3, § 1, van de wet van ... tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij. »
Verantwoording
Aan de instellingen van de publieke sector wordt ter exploitatie van de spelactiviteiten een vergunning F toegekend. Dit dient nader te worden gespecificeerd aan de hand van een titel in de wet van 7 mei 1999 op de kansspelen, kansspelinrichtingen en de bescherming van de spelers. De Nationale Loterij staat in voor de organisatie van de spelactiviteiten.
De Nationale Loterij staat in voor de organisatie van de spelactiviteiten en aan de instellingen van de publieke sector zullen de vergunningen worden toegekend door de Controlecommissie voor spelactiviteiten.
Art. 492
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De regering speelt hier een pervers spelletje. Ze legt de overname van de schulden van de NMBS en van de HST-fin wettelijk vast vanaf zo mogelijk 2004. Dat is op zich niet verkeerd, en die idee willen we zelfs steunen.
CD&V wil echter dat de federale Staat de totaliteit van de investeringen voor de openbare dienst, alsook het exploitatietekort voor de binnenlandse reizigersdienst helemaal voor eigen rekening neemt, om op die manier het ontstaan van nieuwe schulden te voorkomen (amendement), en wil af van de zogenaamd « nieuwe maatregelen voor een duurzame mobiliteit », want hier wordt simpelweg een belangrijke idee misbruikt voor een plat electoraal spelletje dat 0,0 bijdraagt tot de beheersing van het fileprobleem.
Dit hoofdstuk wil vooreerst de overname van de (« historische ») schuld van de NMBS door de overheid vanaf 2004 in een (symbool)wet vastleggen. Het gaat hier eerder om een verkiezingsbelofte dan wel om een strak schema dat voor de regering de verplichting oplegt om de noodzakelijk afbouw van de schuld te realiseren.
Immers de afbouw wordt gekoppeld aan de positie van de overheidsschuld, die moet dalen onder de 100 % BBP. Het vorderingssaldo van de overheid mag er niet door worden aangetast. Uiteraard moet de overname gebeuren binnen de grenzen bepaald door de Europese regelgeving terzake.
Daarnaast wordt ook een ondernemingsplan voor de NMBS vereist wat een gemeenplaats ! en er moet eerst een waardering komen van de activa door het bestuur van het Kadaster, Registratie en Domeinen en de administratie van de Thesaurie, en een beoordeling van de passiva door de administratie van de Thesaurie.
Zoals uit een interview met de CEO van de NMBS, de heer Karel Vinck, te lezen is, zijn er aantal fundamentele problemen :
er zit eigenlijk nog geen enkel engagement opgenomen van de regering inzake de afbouw van de schulden
ondertussen moeten de bestaande schulden gefinancierd worden, met de kosten van dien en totdat er concrete afspraken komen
er blijft zelfs met een bijkomende grondige saneringsinspanning een negatieve jaarlijkse cashflow waardoor de schuld groeit. Dit is vooral het gevolg van hetgeen de overheid aan ambitieuze doelstellingen worden opgelegd aan de maatschappij zonder dat er een voldoende jaarlijkse dotatie wordt tegenovergeplaatst. De regering is dus een slechte betaler.
Karel Vinck (interview De Standaard van 5 december 2002) :
« De schuldovername staat in de programmawet maar het probleem is wel dat deze maatregel pas voor 2004 in het vooruitzicht wordt gesteld. Bovendien werd de schuldovername gekoppeld aan de evolutie van de staatsschuld. Dat lijkt vanuit de regering een logische redenering maar als manager van de NMBS stel ik me vragen bij die logica.
Met de presentatie van het financieel beeld bij ongewijzigd beleid heb ik willen aantonen dat jaarlijkse circa 1,2 miljard euro negatieve cashflow weggewerkt moet worden. Door de NMBS efficiënter te maken kan dit tekort met 20 procent teruggedrongen worden. Mijn ambitie is de negatieve operationele cashflow van dit bedrijf zo dicht mogelijk bij nul te brengen.
Maar de overige 80 % van het tekort heeft alles te maken met het ontbreken van voldoende financiële middelen om de investeringsplannen uit te voeren. De NMBS zal met de regering en vooral de volgende regering naar een oplossing moeten zoeken. »
« Het grote probleem van de NMBS is dat iedereen heel ambitieuze plannen heeft en daarenboven aandringt op een zeer snelle agressieve realisatie van alle projecten. De wil om iets van de NMBS te maken is zeer groot en de wil om het bedrijf terug gezond te maken is ongetwijfeld aanwezig. Maar de middelen om dat alles te realiseren, die krijgen we niet.
De Belgische Spoorwegen hebben dat lang opgelost door steeds weer te lenen. Maar hoelang gaat de NMBS dat nog uithouden ?
Vandaag hebben we een fundamenteel probleem omdat de NMBS opnieuw een periode moet overbruggen. Tot zij met de volgende regering afspraken kan maken over de schuldovername. We gaan wel de middelen vinden om die periode te overbruggen. De NMBS kan verder geld lenen. Zolang de financiers rentetarieven blijven hanteren die ook voor de Belgische Staat gelden. Maar de schulden blijven wel verder toenemen. »
« Dat is inderdaad een discussiepunt. De overheid heeft een politieke visie op de NMBS, ik sta voor een bedrijfsvisie.
De logische procedure is dat de overheid eerst een beheerscontract afsluit met het overheidsbedrijf en dat daarna een ondernemingsplan wordt opgemaakt. Maar zo'n aanpak is slechts haalbaar als er voldoende financiële middelen zijn om het beheerscontract van de overheid te verwezenlijken. Als je te weinig centen hebt dan moet je voorrang geven aan een ondernemingsplan.
Als deze regering het niet meer ziet zitten om genoeg middelen te voorzien voor het beheerscontract dan lijkt het me best om eerst duidelijk zicht te krijgen op de manier waarop de NMBS er financieel weer bovenop geholpen kan worden. »
Art. 492bis (nieuw)
In titel XV, hoofdstuk 1, een afdeling 1bis, « Voorkoming van nieuwe schulden » invoegen met een artikel 461bis, luidend als volgt :
« Art. 461bis. Ter voorkoming van het ontstaan van nieuwe schulden bij de NMBS ten gevolge van de uitvoering van de opdrachten van openbare dienst is de totaliteit van de kosten voor deze opdrachten van openbare dienst, voorzover zij niet worden gedragen door de gebruikers, ten laste van de federale Staat. »
Verantwoording
Bij de huidige stand van zaken is er niet alleen het probleem van de historische schuld en van de HST-Fin, maar ook het probleem van de schulden die ontstaan doordat de federale Staat de totaliteit van zijn verplichtingen met betrekking tot de financiering van de opdrachten van openbare dienst niet volledig nakomt.
Zo wordt de NMBS opgezadeld met 1/3e van de totale kost van het investeringsprogramma 2001-2012 voor een bedrag van zowat 6 miljard euro. Het is zelfs zo dat de federale Staat de dotatie, die in de begroting werd goedgekeurd, niet altijd volledig uitkeert aan de spoorwegmaatschappij, waardoor deze gedwongen wordt om de kosten van de niet ingevulde overheidsengagementen over te nemen. Bovendien vertoont de binnenlandse reizigersdienst sinds 1999 een jaarlijks exploitatietekort van zowat 75 miljoen euro.
Als de federale overheid het ontstaan van bijkomende schuld wil voorkomen, dan moet zij garanderen dat zij alle kosten voor de opdrachten van openbare dienst voor haar rekening neemt.
Art. 493
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 493. § 1. Er wordt een federaal fonds voor de duurzame mobiliteit opgericht. Het fonds is een dienst van afzonderlijk beheer, als bedoeld in artikel 65 van de wet van 28 juni 1963 tot wijziging en aanvulling van de wetten op de Rijkscomptabiliteit.
Een comité van functioneel bevoegde ministers onder het voorzitterschap van de eerste-minister is bevoegd voor het fonds.
§ 2. Het fonds verzamelt de middelen, die uitsluitend zijn bestemd voor de uitvoering van artikel 461 van deze programmawet, evenals voor bijkomende maatregelen en projecten die een gunstig effect hebben op de bereikbaarheid van bestemmingen, de veiligheid van het wegverkeer, op de beperking van de negatieve gevolgen van het wegverkeer voor het leefmilieu.
Het fonds kan geen leningen aangaan noch projecten laten prefinancieren.
§ 3. Het fonds wordt gestijfd door :
a) een overheidsdotatie die minimum de overheidsmiddelen voor de Nationale Maatschappij van Belgische Spoorwegen, voorzien in de begroting 2003, bedraagt;
b) de ontvangsten uit de boetes voor de overtredingen van de Europese richtlijnen, en van de wetten en de uitvoeringsbesluiten ervan die betrekking hebben op het wegverkeer en op de reglementering van de voertuigen, voorzover deze ontvangsten krachtens de wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer niet zijn toegewezen aan de lokale politie;
c) de fiscale en parafiscale meerontvangsten van de federale staat uit het wegverkeer, de motorrijtuigenverzekeringen en uit de motorvoertuigen, berekend op het verschil tussen de ontvangsten uit het derde voorafgaande en het eerste voorafgaande begrotingsjaar;
d) de ontvangsten uit Europese fiscale maatregelen die het gebruik van bepaalde vervoermiddelen, of de negatieve gevolgen van het gebruik van deze voertuigen voor het leefmilieu beperken. »
Verantwoording
Federale bevoegdheid voor mobiliteit
Vele sleutels voor het mobiliteitsbeleid situeren zich op het vlak van de gewestelijke bevoegdheid : de ruimtelijke ordening en huisvesting, het wegen- en waterwegenbeleid, het openbaar stads- en streekvervoer ... Toch mogen de inbreng en de verantwoordelijkheid van de federale overheid tot de mobiliteitsbeheersing niet onderschat worden. Er is het beleid inzake het spoorvervoer, er is het beleid inzake de arbeidsverhoudingen tussen werkgever en werknemer (met inbegrip van het woon-werkverkeer), er is de verkeerswetgeving, het verkeerstoezicht en het justitieel beleid inzake verkeer, en niet in het minst is er het beleid inzake fiscaliteit. Men moet inderdaad het mobiliteitsprobleem steeds beschouwen in al zijn aspecten : niet alleen de bereikbaarheid, maar ook de verkeersveiligheid, de verkeersleefbaarheid en de gevolgen van het verkeer voor het leefmilieu behoren daartoe. Ook op deze vlakken hebben niet alleen de gewesten, maar ook de federale overheid een aanzienlijke verantwoordelijkheid.
Gebrek aan gegarandeerde middelen om een daadwerkelijk mobiliteits-beleid waar te maken
Het federale verkeersbeleid mist echter trefzekerheid en kracht door een gebrek aan financiële middelen. Enkele voorbeelden :
a) de overheid stelt zich tot doel om het aandeel van het spoor in de vervoermarkt tegen 2010 te verhogen door het aantal gebruikers zowel voor het personenvervoer als het goederenvervoer met 50 % op te drijven. Dit veronderstelt echter een investeringsprogramma, waarvan ondertussen reeds blijkt dat het bij de huidige gang van zaken onbetaalbaar is;
b) meer nog : er is de enorme schuldenlast van de NMBS, die op het einde van deze legislatuur reeds meer dan 6 miljard euro zal bedragen. De regering giet haar voornemen om deze schulden over te nemen in artikel 492 van deze programmawet, maar heeft daarvoor nog geen financiële onderbouwing;
c) er is de machteloosheid van de overheid (of is het onwil ?) om te garanderen dat de huidige dienstverlening aan de treinreiziger gefinancierd wordt, terwijl er nog zoveel kwaliteitsvereisten zijn waaraan bij gebrek aan voldoende financiële middelen nauwelijks of niet kan worden gedacht. Erger nog : in deze noodtoestand voor de NMBS plant zij reeds nieuwe voorkeurtarieven en gunstmaatregelen door de HST-Fin te plunderen;
d) er is de machteloosheid van het politieapparaat om een daadwerkelijk verkeershandhavingsbeleid te voeren bij gebrek aan voldoende personeel maar fundamenteel vooral een gebrek aan voldoende middelen. Dit geldt niet alleen voor het federale vlak, waar de huidige provinciale verkeerseenheden worden omgebouwd tot een autosnelwegenpolitie die nauwelijks meer aan verkeershandhaving toekomt, maar ook voor de kleinere landelijke politiezones. Men kan in dat verband een voorbeeld nemen aan de Nederlands aanpak, die de politieregio's ondersteunt met een 700-tal gespecialiseerde politiemensen en met het nodige materiaal en werkingsmiddelen;
e) de machteloosheid van het gerechtelijk apparaat om een betrouwbare « sluitsteen van de verkeershandhaving » te zijn, terwijl er nog zoveel onbeantwoorde behoeften zijn met betrekking tot een kwaliteitsvolle aanpak van rechtspraak in verkeerszaken;
f) een tekort aan middelen om de nodige fiscale stimuli te geven aan een mobiliteitsbeleid dat de duurzaamheid in alle opzichten op het oog heeft. Zo dient men de betaalbaarheid van de rijopleiding voor nieuwe bestuurders te garanderen, dient men, wat het goederenvervoer betreft, fiscale stimuli te geven aan de milieuvriendelijke vervoerwijzen (binnenvaart, spoor, kustvaart, pijpleiding ... ) of aan bedrijfsvervoerplannen wat het woon-werkverkeer betreft ...
Wettelijk vastgelegde financiële krijtlijnen voor een duurzaam mobiliteitsbeleid
Met de oprichting van dit fonds voor duurzame mobiliteit tekent de wetgever krijtlijnen uit om een duurzaam mobiliteitsbeleid financieel mogelijk te maken :
a) naar de overheid toe bepaalt zij een onbetwiste voorafname van een aanzienlijk bedrag op de overheidsinkomsten ten behoeve van het mobiliteitsbeleid. In werkelijkheid betekent zulks impliciet de aanvaarding van de consequenties van deze keuze voor andere sectoren van het beleid. De mobiliteitscrisis is dermate acuut, dat zulke radicale ingreep zich opdringt;
b) naar de bevolking toe is de oprichting van zulk fonds een garantie dat, wanneer er van haar op één of andere wijze ontmoedigende maatregelen worden getroffen, m.b.t. het autogebruik (bv. verkeersboetes, een energietaks op Europees vlak) de opbrengsten daarvan ook daadwerkelijk besteed worden aan de globale oplossing van het probleem.
Uiteraard met respect voor de gewestelijke bevoegdheden
Het is evident dat de federale overheid met de mogelijkheden die het federaal mobiliteitsfonds haar biedt binnen de perken van haar bevoegdheden moet blijven, niet alleen wat betreft de inkomsten maar ook de uitgaven met de beschikbare middelen van zulk fonds. Zo kunnen inkomsten uit parkeerretributies of uit rekeningrijden nooit in een federaal fonds terechtkomen, omdat het hier gaat om vormen van gebruiksrecht van wegeninfrastructuur, en dat is het bevoegdheidsdomein van de wegbeheerders. En als de federale overheid bijvoorbeeld het gemeentelijk verkeersveiligheidsbeleid wil steunen, dan kan zij dat bijvoorbeeld doen door het subsidiëren van alcholcontroletoestellen, van onbemande camera's, door het toekennen van bijkomend gespecialiseerd politiepersoneel aan de politiezones met betrekking tot de verkeershandhaving, enz. Anderzijds is het aan de gewesten om, indien zij zulks wensen, bijvoorbeeld congestieheffingen in te voeren of in samenwerking met de gemeenten te werken aan de herinrichting van de wegeninfrastructuur en aan de verbetering van het openbaar stads- en streekvervoer.
De stijving van het fonds
De oprichting van zulk fonds heeft uiteraard geen zin als er niet tegelijkertijd wordt gezegd waar de inkomsten vandaan komen. In het voorgelegde amendement voorzien wij volgende inkomstenbronnen :
a) de stijging van de overheidsinkomsten uit voertuigen, verzekeringen, wegverkeer
Jaarlijks realiseert de federale overheid een hele reeks ontvangsten die te maken hebben met voertuigen en met het gebruik van deze voertuigen, zoals bijvoorbeeld :
de BTW op de handel in motorvoertuigen en onderdelen ervan, op het onderhoud van deze voertuigen, op verzekeringspremies, op brandstoffen, op autoparkeergarages ...;
de taksen op verzekeringspremies;
de accijnzen op brandstoffen enz.
In bijlage vindt men de opbrengsten van deze federale overheidsinkomsten, op basis van de gegevens uit de jaarverslagen van FEBIAC.
Welnu, naarmate het motorvoertuigenpark en de afgelegde voertuigkilometers stijgen, stijgen meteen ook de overheidsinkomsten uit al deze sectoren. Wij stellen voor deze stijging meteen te reserveren voor het fonds voor duurzame mobiliteit. Als jaarlijkse inkomsten voor het mobiliteitsfonds wordt steeds het verschil aangerekend tussen het voorafgaande jaar en het tweede jaar dat voorafging aan het voorafgaande jaar. Indien dit systeem in het jaar 2000 was toegepast (dus : het verschil tussen 1997 en 1999) dan zou het om een bedrag gaan van 22 miljard frank (550 miljoen euro).
b) de opbrengsten van de verkeersboetes
Op dit ogenblik bedragen deze ongeveer 125 à 150 miljoen euro. Als het wetsontwerp over de verkeersveiligheid wordt goedgekeurd, dan mag men zich aan een stijging van 20 à 30 % verwachten, enkel en alleen omwille van de verhoging van de boetes. Die meeropbrengst die nog hoger kan zijn naarmate er ook daadwerkelijk veel meer politiezones gaan. In alle geval mag men rekenen dat het fonds voor duurzame mobiliteit met de verkeersboetes gestijfd kan worden met ongeveer 5 à 6 miljard frank.
c) de opbrengsten van een eventuele Europees geïnde energietaks.
In tegenstelling tot wat Nederland enkele jaren geleden realiseerde (het beruchte « kwartje van Kok » aan de pomp) zijn wij er geen voorstanders van om op eigen initiatief een energietaks op te leggen. Indien echter Europa tot een energietaks beslist, dan moet de opbrengst daarvan, voorzover die afkomstig is van brandstofgebruik door het verkeer, ook naar het fonds voor duurzame mobiliteit gaan. Vermits het wegverkeer op dit ogenblik zowat 10 miljard liter brandstof gebruikt, zou de energietaks ook een ernstige imput kunnen brengen in het fonds voor duurzame mobiliteit.
Uiteraard is deze bepaling uitermate voorwaardelijk; de belangrijkste bedoeling van deze bepaling is om te voorkomen dat de opbrengsten van de eventuele Europees geheven energietaks, voorzover zij voortkomen uit de gepresteerde voertuigenkilometers en de daarvoor nodige brandstof, ondoordacht voor andere doeleinden (bijvoorbeeld financiering van de sociale zekerheid, of lastenvermindering voor de ondernemingen) zou worden aangewend.
d) het bedrag dat in de begroting 2003 is voorzien voor de NMBS.
De bedoeling van deze bepaling is dat het mobiliteitsfonds niet zou misbruikt worden om courante uitgaven voor de NMBS te financieren., Door dit bedrag wettelijk in te schrijven in het mobiliteitsfonds, wordt zulks voorkomen.
Anderzijds wil dit amendement het ook mogelijk maken voor de federale overheid om deze dotatie voor het fonds nog te verhogen, indien zij zulks nodig acht om haar mobiliteitsdoelstellingen daadwerkelijk te realiseren of de schulden van de NMBS over te nemen. Het door de overheid jaarlijks in te schrijven bedrag uit de algemene middelen mag immers het bedrag, voorzien in de begroting 2003 voor de NMBS, overschrijden.
Verschil met het Wegenfonds van de voorbije decennia
Het Wegenfonds van de voorbije decennia is destijds vreselijk ontspoord, zodat in 1988, bij de regionalisering van Openbare Werken, bleek dat de totale af te lossen schuld op dat ogenblik zowat 565 miljoen euro (2300 miljard frank) bedroeg.
Wij willen zulke ontsporing van het Fonds voor duurzame mobiliteit voorkomen. Daarom sluiten wij uit dat het Fonds leningen aangaat of bepaalde initiatieven laat prefinancieren.
Weerzin tegen fondsen
Wij zijn ons ervan bewust dat de overheid aarzelend en zelfs weigerachtig staat ten overstaan van de creatie van fondsen; de ervaringen uit het verleden met deze financieringstechniek zijn inderdaad zeker niet altijd positief. En wij zijn het ermee eens dat het een uitzonderlijke techniek moet blijven. Maar wij aarzelen geen moment om te stellen dat de mobiliteitsproblematiek in al zijn aspecten deze techniek verdient : wij mogen immers niet vergeten dat het verkeersinfarct een monsterachtige en zeer reële bedreiging is voor het sociaal-economische leven, voor de tewerkstelling en voor het leefmilieu in de ruimste zin van het woord, en dat « alle hens aan dek » moeten worden geroepen. De mobiliteitsproblematiek wordt zeer snel de prioriteit der prioriteiten, en zij moet terdege beseffen welke mogelijkheden zij terzake heeft vanuit haar eigen bevoegdheden en dus ook welke verantwoordelijkheid zij terzake draagt.
Tenslotte zou zulk mobiliteitsfonds geen uitzondering zijn : bij de federale begroting zijn er ook meerdere andere fondsen. Zonder volledig te zijn verwijzen we naar bijvoorbeeld het fonds voor het evenwicht in de sociale zekerheid (bij het departement Sociale Zaken), het rampenfonds (bij het departement Verkeer en Infrastructuur), het fonds voor de vergoeding van slachtoffers van opzettelijke gewelddaden (bij het departement Justitie), de fondsen voor de risico's van zware ongevallen en van nucleaire ongevallen (departement Binnenlandse Zaken), het fonds tot het gebruik van de verkoop van onroerende goederen in het buitenland (departement Buitenlandse Zaken), het Overlevingsfonds Derde Wereld (ontwikkelingssamenwerking), het fonds voor prestaties tegen betaling (departement Defensie), de fondsen voor de technische veiligheid van kerninstallaties en voor de preventie van zware ongevallen (departement Tewerkstelling en Arbeid), het landbouwfonds en het fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren (departement Middenstand en Landbouw) enz. Wij aarzelen niet om te stellen dat de redenen om een mobiliteitsfonds op te richten veel zwaarwichtiger zijn dan de motieven om bepaalde andere begrotingsfondsen te verantwoorden.
Ministerieel comité voor duurzame mobiliteit
Er is weliswaar één groot verschil : het mobiliteitsbeleid overschrijdt de grenzen van de verschillende departementen, terwijl de organieke begrotingsfondsen altijd onder één minister ressorteren. Zonder wetswijziging is niet mogelijk om een begrotingsfonds te laten ressorteren onder verschillende ministers. Maar het kan niet zijn dat begrotingstechnische problemen een dringend en noodzakelijk mobiliteitsmanagement met betrekking op verschillende departementen, onmogelijk zouden maken. Begrotingstechnieken zijn bijzonder belangrijk, maar men mag er anderzijds ook geen fetisj van maken. Belangrijk is dat het mobiliteitsmanagement en de zorg voor gezonde en overzichtelijke overheidsfinanciën hand in hand kunnen gaan. Daarom stellen wij een wettelijke regeling voor die het mobiliteitsfonds onder een comité van functioneel bevoegde ministers onder het voorzitterschap van de eerste minister, dat collegiaal alle beslissingen neemt met betrekking tot de bevordering van de duurzame mobiliteit.
De funtioneel bevoegde ministers zijn hierbij : de minister van Mobiliteit en Vervoer, (NMBS, verkeerswetgeving), de minister van Financiën (fiscaliteit), de minister van Binnenlandse Zaken (verkeerspolitie), de minister van Justitie (vervolgingsbeleid voor verkeersmisdrijven), de minister van Tewerkstelling en Arbeid (woon-werkverkeer in het arbeidsrecht).
De oprichting van zulk ministerieel comité lijkt ons noodzakelijk, omdat mobiliteit te maken heeft met vele aspecten die buiten het bevoegdheidsterrein van de federale verkeersminister liggen en die over de verschillende bevoegdheidsterreinen heen moeten geïntegreerd worden.
Slotbemerking
Doordat het artikel 493 vervangen wordt door een tekst die een fonds voor duurzame mobiliteit opricht, wordt ook meteen de overdracht van 1/5 van de dividenden van de HST-Fin overbodig en meteen ook geschrapt.
De overheid kan dus de « operatie », die voorzien is in de tekst van het artikel 493, in principe doen binnen het kader van het fonds voor duurzame mobiliteit. Evenwel lijkt het ons inhoudelijk verbijsterend dat in het kader van de enorme NMBS-schulden, een bedrag te voorzien voor nieuwe voorkeurtarieven. Dit lijkt ons een roofbouw te zijn op de toekomst.
Bijllage bij het amendement bij artikel 493
van de programmawet
Evolutie van de belangrijkste federale overheidsinkomsten uit het wegverkeer 1996-1999 in miljoenen frank (bron : FEBIAC)
Aard inkomsten Nature des recettes |
1996 | 1997 | 1998 | 1999 | Verschil 1996-1999 Différence 1996-1999 |
Accijns brandstof BTW. Accises carburant TVA | 129 665 | 132 536 | 134 596 | 133 840 | + 4 175 |
Brandstof. Carburant | 45 127 | 47 365 | 45 584 | 47 822 | + 2 695 |
Wagenverkoop. Vente de voiture | 36 674 | 38 565 | 40 742 | 44 120 | + 7 446 |
Verkoop occasie. Vente occasion | 2 214 | 2 487 | 2 550 | 2 867 | + 653 |
Onderhoud. Entretien | 13 253 | 13 252 | 13 252 | 25 865 | + 12 612 |
Onderdelen en accessoires. Pièces et accessoires | 18 794 | 18 794 | 27 016 | 31 863 | + 13 069 |
Taks verzekeringspremies. Taxe primes d'assurances | 4 775 | 5 002 | 5 000 | 4 921 | + 146 |
Verplichte bijdrage verzekeringspremies. Cotisation obligatoire primes d'assurance | 9 163 | 9 599 | 9 594 | 9 443 | + 280 |
Inschrijvingstaks. Taxe d'immatriculation | 2 546 | 2 533 | 2 692 | 2 905 | + 359 |
Belasting inverkeerstelling. Taxe de mise en circulation | 7 650 | 8 000 | 8 100 | 9 468 | + 1 818 |
Totaal. Total | 269 861 | 278 133 | 289 126 | 313 114 | +43 253 |
In deze cijfers zijn niet alle inkomsten uit het verkeer opgenomen. De gewestelijke inkomsten (bijvoorbeeld de verkeersbelasting, de autoradiotaks), kleinere federale inkomsten die eerder dienen als dekking van onkosten (bijvoorbeeld 200 miljoen frank voor de rijbewijzen, of de 500 miljoen voor de technische automobielinspectie), alsook de verkeersboetes (ongeveer 5 miljard in 1999) werden uit deze tabellen weggelaten. Een federaal mobiliteitsbeleid kan niet gefinancierd worden met gewestelijke belastingen, de kleinere federale inkomsten die de kosten moeten dekken van bepaalde overheidsdiensten laten we onaangeroerd, en de verkeersboetes zijn reeds gedeeltelijk gebruikt in de veiligheidscontracten met de steden.
Art. 494
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Door de oprichting van een Fonds voor duurzame mobiliteit in het amendement dat de tekst van het artikel 493 vervangt, is ook de plundering van de HST-fin met, de bedoeling de investeringen in 2003 te verhogen met 148 736 114,88 euro (of iets meer dan 6 miljard frank) overbodig.
Art. 494bis (nieuw)
Een artikel 494bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 494bis. In artikel 156 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º het 4º wordt geschrapt;
2º er wordt een nieuw lid toegevoegd, luidend als volgt :
« Gedeelten van de infrastructuur en treinbediening kunnen, op basis van een voorstel van de raad van bestuur en mits goedkeuring daarvan bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, beschouwd worden als niet meer behorend tot het spoorverkeer. Zij kunnen worden overgedragen aan de gewesten. »
Verantwoording
Het punt 4º werd ter gelegenheid van de goedkeuring van het wetsontwerp nr. 1422/001 tot herstructurering van de NMBS ingevoegd in de wet. Het beoogt de exploitatie van een aantal grensoverschrijdende treinen tot aan de eerste halteplaats op het spoorweg aan de andere kant van de grens te doen erkennen als binnenlandse reizigersdienst.
Het grensoverschrijdende reizigersverkeer met gewone treinen is veelal bijzonder onrendabel, Dat moet blijken uit hetgeen volgt :
Hier volgen de grenspunten :
Essen-Roosendaal op de lijn Brussel-Amsterdam;
Moeskroen op de lijn Kortrijk-Rijsel;
Blandain op de lijn Doornik-Rijsel;
Quévy op de lijn Bergen-Aulnoye (Parijs)
Erquelinnes op de lijn Charleroi-Aulnoye (Parijs), zij het dat dit punt maar beperkt gebruikt wordt voor vooral internationaal treinen;
Esplechin op de HSL Brussel-Parijs;
Aarlen op de lijn Namen-Luxemburg;
Gouvy op de lijn Luik-Luxemburg;
Visé op de lijn Luik-Maastricht;
Hergenrath op de lijn Luik-Aken.
Bovendien wordt onderzocht om ook (via de HSL) een treinverbinding in te leggen naar Valenciennes en om het grenspunt Heer-Agimont op de lijn Dinant-Givet terug te openen.
Het belang van deze grenspunten is de volgende (uitgedrukt in aantal reizigers/dag en aantal reizigerstreinen/dag, met dien verstande dat het aantal reizigers opgegeven is volgens de tellingen van 1997; voor de volgende jaren werd het aantal reizigers per grenspunt niet meer opgegeven) :
Reizigers | Aantal treinen |
|
Essen | 4 807 | 167 |
Moeskroen | 837 | 60 |
Blandain | 2 458 | 88 |
Quévy | 156 | 9 |
Erquelinnes(1) | 988 | 17 |
Esplechin | 3 757 | 151 |
Aarlen | 2 610 | 124 |
Gouvy | 156 | 29 |
Visé | 617 | 50 |
Hergenrath | 2 638 | 48 |
(1) HSL-grenspunt toen nog niet lang in gebruik; dit moet nu veel hoger liggen.
Volgens de huidige tekst van de wet van 21 maart 1991 zijn al deze grensoverschrijdende verbindingen « internationale verbindingen » en worden ze dus niet betoelaagd. De nieuwe formulering impliceert dat al deze verbindingen betoelaagd worden.
Vast staat dat een aantal onrendabele grensovergangen zal betoelaagd worden in het kader van het binnenlands reizigersverkeer, wat de exploitatiekost natuurlijk de hoogte zal injagen. Dit lijkt ons niet verantwoord, zeker nu blijkt dat de NMBS met een jaarlijks exploitatietekort kampt van zowat 75 miljoen euro.
Bepaalde gedeelten van het spoorwegnet en de dienstverlening op deze gedeelten hebben zulkdanige lokale betekenis, dat men ze moeilijk bij het spoorverkeer kan rekenen, maar dat zij eerder een functie kunnen vervullen bij het openbaar stads- en streekvervoer. Een dynamisch mobiliteitsbeleid veronderstelt deze soepelheid in benadering, waarbij een integratie van deze puur lokale infrastructuurgedeelten en treinbediening wordt mogelijk gemaakt.
Deze werkwijze en de discussie hierover wordt bovendien vergemakkelijkt wanneer de gewesten met raadgevende stem in de raad van bestuur zijn opgenomen (wat voorgesteld wordt in een ander amendement).
Art. 497
A. In dit artikel de punten 3º, 4º en 5º doen vervallen.
B. In artikel 161ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, de §§ 5, 6 en 7 doen vervallen.
Verantwoording
Naast de vele andere vergissingen die nu worden « rechtgezet » in deze programmawet die de herstructurering moet herstructureren, is de oprichting van een strategisch comité zelf een vergissing die moet worden weggewerkt. Op deze wijze wordt op dit punt de herstructurering van de herstructurering op een adequate wijze geherstructureerd. Immers :
a) het komt erop aan om een efficiënte en rationele structuur te hebben in het bedrijf, dat de doublures van allerlei vergaderingen zoveel mogelijk beperkt. De inspraakprocedure die momenteel in de wet ingeschreven staat is bovendien veel te log en verhindert een snelle en efficiënte werking van de bestuursorganen van de NMBS;
b) bovendien is het belangrijk dat de werknemersorganisaties rechtstreeks geïnformeerd zijn over alle aangelegenheden die in de raad van bestuur worden besproken, en dat zij daaraan ook participeren, zij het dat zij er geen beslissingsbevoegdheid moeten hebben. De werknemersorganisaties horen dus, met raadgevende stem, thuis in de raad van bestuur van de NMBS. Daaromtrent zal ook nog een ander amendement ingediend worden.
Art. 497bis (nieuw)
Een artikel 497bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 497bis. In dezelfde wet worden in titel V, het hoofdstuk IIIbis en de artikelen 161quater en 161quinquies die daarvan deel uitmaken, geschrapt. »
Verantwoording
Een tweede belangrijk element dat de herstructurering van de herstructurering moet herstructureren betreft de schrapping van het oriënteringscomité.
De argumentatie daarvoor loopt parallel aan deze die geldt voor de schrapping van het strategisch comité, namelijk :
a) het komt erop aan om een efficiënte en rationele structuur te hebben in het bedrijf, dat de doublures van allerlei vergaderingen zoveel mogelijk beperkt. De inspraakprocedure die momenteel in de wet ingeschreven staat is bovendien veel te log en verhindert een snelle en efficiënte werking van de bestuursorganen van de NMBS;
b) bovendien is het belangrijk dat de gewesten, die de belangrijkste sleutels van het mobiliteitsbeleid in handen hebben, de discussies èn over de fundamentele aangelegenheden, èn over het dagelijkse reilen en zeilen van de NMBS van dichtbij, in de raad van bestuur zelf, meemaken en deelnemen aan het debat, zij het dat zij er geen beslissingsbevoegdheid moeten hebben. De gewesten horen dus, met raadgevende stem, thuis in de raad van bestuur van de NMBS. Daaromtrent zal ook nog een ander amendement ingediend worden.
Art. 497ter (nieuw)
Een artikel 497ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 497ter. A. Artikel 162bis, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met een tweede en derde lid, luidend als volgt :
« De raad van bestuur wordt aangevuld met twee vertegenwoordigers met raadgevende stem van de representatieve werknemersorganisaties, vertegenwoordigd in de Nationale Paritaire Commissie van de NMBS. Zij worden door de Koning benoemd op voordracht van deze organisaties. Zij hebben een raadgevende stem.
De raad van bestuur wordt tevens aangevuld met drie vertegenwoordigers met raadgevende stem van de gewesten, die benoemd worden volgens de modaliteiten bepaald in een samenwerkingsakkoord.
B. Paragraaf 2, vierde lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« De leden van de raad van bestuur die door de Koning worden benoemd kunnen ontslagen worden bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op eensluidend gemotiveerd advies van de raad van bestuur, goedgekeurd bij twee derde van de uitgebrachte stemmen. De betrokkene of betrokkenen nemen geen deel aan de bespreking en de stemming betreffende dit advies. »
Verantwoording
Het is niet uitzonderlijk dat werknemersorganisaties bij spoorwegmaatschappijen zitting hebben in de raad van bestuur. Het tegenovergestelde is waar. Wij geven hier volgend overzicht :
Aanwezig in raad van bestuur : 8 Europese landen
Luxemburg : één op drie bestuurders komt uit vakbonden
Duitsland : systeem van Mitbestimmung (helft van bestuurders uit vakbonden)
Oostenrijk : idem als Duitsland
Frankrijk :
a) SNCF : 3 personen uit vakbonden, aangeduid door vakbonden
1 persoon uit vakbonden, aangeduid door minister
b) RFF (infrastructuurmaatschappij) : idem als SNCF.
Italië : vertegenwoordigers uit vakbonden aangeduid door vakbonden (aantal niet bekend) en door regering (aantal niet bekend)
Portugal : vakbonden zijn vertegenwoordigd (aantal niet bekend)
Spanje : vakbonden zijn vertegenwoordigd (aantal niet bekend)
Zwitserland (niet behorend tot EU) : vakbonden vertegenwoordigd (aantal vertegenwoordigers niet bekend)
Niet aanwezig in raad van bestuur : 5 landen
Zweden, Finland, Denemarken, Griekenland, België
Situatie onbekend : 3 landen.
Ierland, Nederland, Groot-Brittannië
Wij zijn ervan overtuigd dat op de langere termijn, met een diepgaande herstructurering die reeds door de afgevaardigd-bestuurder in het vooruitzicht werd gesteld, en met de noodzaak van het bewaren van de sociale vrede, het veruit de beste keuze is om de discussie hieromtrent van meet af aan mee voeren in de raad van bestuur.
De gewesten hebben veruit de meeste sleutels van het mobliteitsbeleid in handen : ruimtelijke ordening en huisvesting, wegeninfrastructuur, openbaar stads- en streekvervoer, binnenvaart, economische expansie etc. Enkel de wetgeving inzake wegverkeer, de regelgeving inzake binnenvaart en het spoorverkeer behoren tot de federale bevoegdheid.
Inzake wetgeving betreffende het wegverkeer heeft de bijzondere wet in een procedure van betrokkenheid voorzien : elke wetswijziging moet voor advies aan de gewesten worden voorgelegd, en dat is vanuit de ruime gewestelijke bevoegdheid inzake mobiliteit ook begrijpelijk en volkomen verantwoord.
Niemand betwist deze betrokkenheid.
Die betrokkenheid moet zeker ook doorgetrokken worden naar het spoorverkeer. De vraag naar een grotere impact van de gewesten in het spoorbeleid loopt volkomen parallel aan de betrokkenheid van de gewesten bij het beleid inzake de verkeerswetgeving. Het kan bijvoorbeeld toch niet wat het geval is geweest in Vlaanderen dat een ruimtelijk structuurplan is uitgewerkt in Vlaanderen zonder dat de NMBS daaraan ten gronde zijn medewerking verleende, terwijl de NMBS haar investeringsplan uitwerkt zonder al te veel rekening te houden met dat ruimtelijk structuurplan.
De formule die hier voorgesteld wordt beantwoordt perfect aan de nood aan een grotere betrokkenheid van de gewesten bij het spoorverkeer. Door de gewesten te vertegenwoordigen met raadgevende stem in de raad van bestuur, worden het federale spoorbeleid en het gewestelijke mobiliteitsbeleid structureel, van meetaf aan en ook in de diepte, beter op elkaar afgestemd.
Het is en blijft onze mening dat de erg soepele ontslagprocedures, die zijn opgenomen in de wet betreffende de herstructurering van de NMBS, de facto de autonomie van het bedrijf aantasten, en dat zij het risico in zich dragen van politisering, terwijl meteen ook een langetermijnbeleid wordt bemoeilijkt.
Art. 497sexies (nieuw)
Een artikel 497sexies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 497sexies. 1º In artikel 162quater van dezelfde wet worden in het tweede lid de woorden « hij wordt ontslagen bij een in Ministerraad overlegd besluit » vervangen door de woorden « Hij wordt ontslagen bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op eensluidend gemotiveerd advies van twee derde van de raad van bestuur. De gedelegeerd-bestuurder neemt niet deel aan de bespreking en de stemming betreffende dit advies ».
2º In hetzelfde artikel worden in het zevende lid de woorden « zij worden afgezet door de raad van bestuur » vervangen door de woorden « zij worden ontslagen bij besluit van tweederde van de leden van de raad van bestuur, mits goedkeuring door de minister die bevoegd is voor de spoorwegen. De gedelegeerd-bestuurder neemt geen deel aan de bespreking en de stemming betreffende dit ontslag. »
Verantwoording
Het is en blijft onze mening dat de erg soepele ontslagprocedures, die zijn opgenomen in de wet betreffende de herstructurering van de NMBS, de facto de autonomie van het bedrijf aantasten, en dat zij het risico in zich dragen van politisering, terwijl meteen ook een langetermijnbeleid wordt bemoeilijkt.
Art. 499
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 499. In artikel 162quater van dezelfde wet worden het derde en vierde lid geschrapt. »
Verantwoording
Ook na de nuancering die wordt aangebracht in de bepalingen betreffende de « tweede handtekening », blijven wij de idee zelf van de tweede handtekening verwerpelijk vinden omdat ze een wettelijke basis geeft aan een volkomen nefast politiek machts- en chantagemiddel.
Art. 500
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 500. Artikel 162septies van dezelfde wet wordt aangevuld met volgende zin :
« Deze bepaling geldt niet voor de gedelegeerd-bestuurder. »
Verantwoording
Het is toch wel ronduit onaanvaardbaar dat een wettelijke bepaling, zoals deze betreffende de leeftijd waarop de afgevaardigd-bestuurder ontslag moet nemen, geschreven of gewijzigd wordt ten behoeve van één individuele persoon. Zelfs indien men een concrete probleemsituatie wil oplossen, moet men die principieel en consequent oplossen, en niet « à la tête du client ».
Art. 501
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 501. 1. In artikel 162sexies van dezelfde wet, de woorden « van het strategisch comité, van het oriënteringscomité ».
2. In artikel 162octies, § 2, zoals voorgesteld door dit artikel worden de woorden « het strategisch comité » geschrapt.
3. In artikel 162nonies, §§ 2 en 3, worden de woorden « van het strategisch comité, het oriënteringscomité » geschrapt. »
Verantwoording
Vermits wij in een ander amendement voorstellen om het strategisch comité en het oriënteringscomité op te heffen en de werknemersorganisaties, alsook een vertegenwoordiger van de gewesten met raadgevende stem op te nemen in de raad van bestuur, is het logisch dat elke verwijzing naar het « strategisch comité » en « het oriënteringscomité » wordt geschrapt.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 149)
Art. 501
In dit artikel tussen de woorden « het benoemings- en bezoldigingscomité » en de woorden « stellen een huishoudelijk reglement op » de woorden « en het oriënteringscomité » invoegen.
Verantwoording
Als men dan toch vasthoudt aan de « comitologie » in de structuren van de NMBS; moet men consequent de regels doortrekken.
De regering heeft bij haar herstructurering van de NMBS namelijke zoveel comités opgericht in de schoot van de NMBS, dat zij bij de voorliggende herstructurering van de herstructurering één van haar comités over het hoofd heeft gezien, namelijk de oriënteringscomité. Deze begrijpelijke vergetelheid wordt met dit subamendement rechtgezet.
Art. 501bis (nieuw)
Een artikel 501bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 501bis. In artikel 162decies, tweede lid, 2, van dezelfde wet, worden tussen de woorden « en van de infrastructuurbehoeften » en de woorden « uiteengezet in een voorstel » de woorden « berekend op basis van objectieve criteria » ingevoegd. »
Verantwoording
Het artikel 162decies bepaalt onder meer dat het ondernemingsplan van de NMBS de relatie moet beschrijven tussen het vervoeraanbod en de infrastructuurbehoeften, die uiteengezet worden in een voorstel van meerjarig investeringsplan.
Wij willen de garantie wettelijk inbouwen dat die infrastructuurbehoeften worden gebaseerd op objectieve criteria, die overal in het land op dezelfde wijze moeten worden gehanteerd. Deze nood aan objectieve criteria wordt des te scherper naarmate het investeringsplan een grotere imput van financiële middelen veronderstelt. Het kan niet zijn dat een puur politieke verdeelsleutel van de beschikbare financiële middelen tot gevolg heeft dat in het ene Gewest een aantal zeer acute projecten nauwelijks of niet kunnen uitgevoerd worden, terwijl aan de andere zijde projecten moeten « uitgevonden » worden om het eigen aandeel in de verdeelsleutel inhoudelijk helemaal te kunnen invullen.
Art. 501ter (nieuw)
Een artikel 501ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 501ter. In artikel 162undecies van dezelfde wet, wordt het punt 1º aangevuld met de volgende zin : « deze openbare dienstverlening moet gebaseerd zijn op objectieve criteria. »
Verantwoording
De cijfers in bijlage schetsen zeer scherp en onomstotelijk de behoefte aan objectieve criteria. Er dient zeer dringend een objectieve netnormering te komen, zoals dat bijvoorbeeld bij decreet geregeld is in het Vlaams Gewest met betrekking tot De Lijn. Overigens pleit reeds een parlementair initiatief van de heer D. Schalck voor een objectieve benadering.
Als illustratie voor de acute nood aan objectieve criteria schetsen we hierbij in bijlage een zwakke spoorregio in Vlaanderen (Kempen en Limburg), en vergelijken de dienstverlening in deze kleine stationnetjes met de dienstverlening in vergelijkbare kleine stationnetjes elders in het land (vooral Wallonië).
Art. 501quater (nieuw)
Een artikel 501quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 501quater. 1º In artikel 160bis, § 1, van dezelfde wet, worden de woorden « tenminste een derde van zijn leden moeten van het andere geslacht zijn » geschrapt.
2º Artikel 18, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« Ten minste een derde van zijn leden moeten van het andere geslacht zijn. »
Verantwoording
Indien men bij de NMBS-wetgeving een anti-discriminatiebepaling opneemt betreffende een meer evenwichtige aanwezigheid van de geslachten in de raad van bestuur (zie artikel 162bis, § 1), moet deze lijn ook doorgetrokken worden naar de andere overheidsbedrijven zoals Belgacom, De Post ...
Dit gebeurt in dit amendement door de bepaling te verplaatsen van de NMBS naar alle overheidsbedrijven.
Art. 501quinquies (nieuw)
Een artikel 501quinquies (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 501quinquies. 1. In artikel 162quinquies, § 1, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « De gedelegeerd-bestuurder kan geen andere emolumenten ontvangen dan zijn vergoeding » geschrapt.
2º Artikel 20 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « De gedelegeerd-bestuurder kan geen andere emolumenten ontvangen dan zijn vergoeding. »
Verantwoording
Deze bepaling is tot nu toe alleen geldig voor de gedelegeerd-bestuurder van de NMBS, en is dus discriminerend ten opzichte van de gedelegeerd-bestuurders van de overheidsbedrijven. Voorliggend amendement doet deze discriminatie verdwijnen.
Art. 504
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De uitgewerkte regeling is volkomen gebrekkig.
Het volstaat terzake het advies van de Raad van State te consulteren, dat stelt :
« 2. De bevoegdheden die de ontworpen bepaling aan de Koning verleent zijn overdreven ruim. Het is zaak van de wetgever om zelf de essentiële regels vast te stellen van het « programma » dat opgezet zou worden : het soort maatregelen die men van zins is te nemen voor de inwoners uit de omgeving van de luchthaven Brussel-Nationaal; de essentiële inhoudelijke en procedurele gegevens van het mechanisme dat de betrekkingen regelt tussen de inwoners en de ondernemingen die belast worden met de uitvoering van het programma; de voornaamste regels betreffende de organisatie van de ondernemingen die door de exploitant van de luchthaven moeten worden vastgesteld en de essentiële verplichtingen die die vennootschappen hebben; »
De delegatie is dus al veel te ruim. Bovendien doen zich nog andere, zo mogelijk grotere juridische problemen voor met dit ontwerp :
« De Koning kan vergoedingen (2) opleggen ter financiering van het isolatieprogramma en de exploitant van de luchthaven Brussel-Nationaal belasten met de inning ervan, ten laste van iedere natuurlijke of rechtspersoon die vanaf de luchthaven Brussel-Nationaal door de lucht passagiers, bagage, post of vracht vervoert. »
De vraag rijst of die financiële heffing een vergoeding in de zin van « retributie » kan worden genoemd. Zoals de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft opgemerkt in een advies nr. 34.017/4, uitgebracht op 2 oktober 2002, over een ontwerp van koninklijk besluit houdende een isolatieprogramma voor de woningen in de omgeving van de luchthaven Brussel-Nationaal, kan volgens een gevestigde rechtspraak (1) een financiële heffing slechts als een retributie worden beschouwd als ze zich aandient als de geldelijke vergoeding voor een dienst vervuld door de overheid ten behoeve van een afzonderlijk beschouwde retributieplichtige. Als die voorwaarde niet vervuld is, moet de heffing in kwestie als een belasting worden beschouwd.
In casu strekt de geplande heffing tot de financiering van een programma dat in hoofdzaak de bewoners uit de onmiddellijke omgeving van de luchthaven Brussel-Nationaal ten goede zal komen. Het gaat niet om de tegenprestatie voor diensten die uitsluitend of in hoofdzaak verricht zijn ten voordele van afzonderlijk beschouwde personen die vanaf de luchthaven Brussel-Nationaal door de lucht passagiers, bagage, post of vracht vervoeren. Het gaat dus niet om een retributie, maar om een belasting, Aangezien het om een belasting gaat, behoort de invoering ervan, overeenkomstig artikel 170 van de Grondwet, door de wetgever te geschieden (en niet door de Koning, zoals in de voorliggende bepaling staat). Het komt in het bijzonder de wetgever toe er het tarief en de zetting van te bepalen. »
Met andere woorden de heffing is illegaal, waardoor het hele programma voor de isolatie niet zal kunnen gefinancierd worden, althans niet op basis van deze wet. Er wordt een belasting ingevoerd, nogmaals, die niet beantwoordt aan de grondwettelijke criteria.
Bovendien dreigt de nationale luchthaven, en bij uitbreiding BIAC en de hele nationale luchtvaartindustrie gevestigd in en om de nationale luchthaven het slachtoffer te worden van nog maar eens een heffing. Dit nadat BIAC recentelijk ook aangaf de verschillende bestaande heffingen te zullen verhogen (onder andere om de toenemende veiligheidsfactuur te betalen).
De regering zorgde eerste voor de faling van Sabena, en is blijkbaar zinnens nu ook de andere luchtvaartactiviteiten in Zaventem ten gronde te richten.
Om het lijsten volledig te maken moet trouwens een derde, en niet minder essentieel, juridisch probleem opgeworpen worden.
Ook hier is de Raad van State duidelijk :
« 4. Het ontworpen dispositief valt onder de bevoegdheid die de federale overheid heeft om de uitrusting en de exploitatie van de luchthaven Brussel-Nationaal te regelen (3). De federale overheid is op die grond immers bevoegd om maatregelen te nemen die, zoals de in het ontwerp beoogde maatregelen, ertoe strekken de schade te beperken die de exploitatie van de luchthaven kan berokkenen aan de omwonenden.
Aangezien het gaat om maatregelen bedoeld om de geluidsoverlast veroorzaakt door de exploitatie van de luchthaven onder controle te houden, dient evenwel ook rekening te worden gehouden met de bevoegdheden die de gewesten hebben in casu, het Vlaamse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op het gebied van leefmilieu, inzonderheid wat betreft de bestrijding van geluidshinder en de politie over gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven.
Het betrokken dispositief geeft wat dat betreft aanleiding tot twee soortgelijke opmerkingen als die welke de afdeling wetgeving van de Raad van State al heeft gemaakt in het reeds genoemde advies nr. 34.017/4 :
a) Uit het document waarnaar in de memorie van toelichting verwezen wordt, met als opschrift « Princiepsakkoord tussen de federale regering, de Vlaamse regering en de regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest over een coherent geluidsbeleid voor de nacht voor de luchthaven van Brussel-Nationaal », blijkt dat voor de toepassing van het door het ontworpen dispositief beoogde programma, wat een aantal technische aspecten ervan betreft, verschillende wijzigingen moeten worden aangebracht in beslissingen of bestaande bepalingen die genomen zijn in het kader van de bevoegdheden van het Vlaams Gewest en van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest inzake leefmilieu. Die wijzigingen moeten nauwkeurig worden aangegeven. Er zal hoe dan ook op moeten worden toegezien dat de ontworpen regeling perfect overeenstemt met de maatregelen die genomen zijn in het kader van de gewestelijke bevoegdheden inzake leefmilieu.
b) In paragraaf 4 van de ontworpen bepaling wordt de Koning de bevoegdheid verleend te bepalen onder welke voorwaarden de Belgische Staat of een federale overheidsinstelling kan deelnemen in het kapitaal van de vennootschap belast met de financiering van het isolatieprogramma.
In de bepaling staat dat « benevens in voorkomend geval de betrokken gewesten » ook kunnen deelnemen in het kapitaal. Dat een gewest intekent op het kapitaal van de genoemde vennootschap is eerst denkbaar wanneer voorafgaandelijk een samenwerkingsakkoord is gesloten tussen de federale overheid en de betrokken gewesten. In de mate waarin dat akkoord financiële implicaties heeft voor de Staat en de genoemde gewesten, moet het, krachtens artikel 92bis, § 1, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 de instemming verkrijgen van de federale wetgever en van de betrokken gewestelijke wetgevers. »
Dit stukje wetgeving is een schoolvoorbeeld van hoe het niet moet.
Art. 504
In dit artikel volgende wijzigingen aanbrengen :
1º In § 1 van dit artikel, in fine, de woorden « met inbegrip van, in voorkomend geval, de aankoop van bepaalde categorieën van woningen » doen vervallen;
2º. Een § 1bis invoegen, luidend als volgt :
« § 1bis. In het kader van het isolatieprogramma kan, wanneer vastgesteld wordt dat isolering van de woning in de mate dat de hinder van het vliegverkeer tot een aanvaardbaar niveau wordt herleid niet mogelijk is, tot de aankoop van de woning worden overgegaan. Een aankoop lastens het programma kan enkel minnelijk gebeuren. Het comité van aankoop bij het ministerie van Financiën wordt belast met de bepaling van een faire waarde die de betrokken eigenaar in staat moet stellen een gelijkwaardig goed aan te kopen buiten de geluidszone. De aangekochte woningen kunnen onder geen beding nog voor bewoning worden gebruikt. »;
3º In § 2, eerste volzin de woorden « die hij te dien einde opricht » doen vervallen. De tweede en derde volzin doen vervallen;
4º In § 4 de woorden « benevens in voorkomend geval de betrokken gewesten » doen vervallen.
Verantwoording
Indien de minister toch het artikel wenst te behouden is het noodzakelijk drie cruciale wijzigingen door te voeren, die alledrie onontbeerlijk zijn.
De Raad van State liet opmerken dat de kwestieuze bepaling een veel te ruime bevoegdheidsdelegatie aan de Koning inhoudt. Met dit amendement willen we een solide wettelijke basis bieden voor een aankoopprogramma van huizen die niet kunnen geïsoleerd worden waardoor de betrokken inwoners op onaanvaardbare wijze in hun woonkwaliteit getroffen worden.
Wij kunnen ons niet akkoord verklaren met het afschuiven van de verantwoordelijkheid rond het isolatieprogramma aan dochterondernemingen waarbij de Koning een blanco volmacht krijgt om alles te regelen. Zonder behoorlijke omkadering dient de regering en BIAC haar verantwoordelijkheid zelf op te nemen.
Ietwat laattijdig heeft minister Durant dit amendement ingediend in de Kamer doch opnieuw ingetrokken. Het amendement vormt echter een essentieel antwoord op de kritiek van de Raad van State dat de gewesten onmogelijk in de financiering kunnen voorzien zonder een door de onderscheiden parlementen goedgekeurd samenwerkingsakkoord. Het is dan ook noodzakelijk de verwijzing naar de gewesten in de wettekst te schrappen.
Titel XVIIbis (nieuw)
Een titel XVIIbis (nieuw) « wet van ... tot invoering van een kaderwet voor titelbescherming voor erkende dienstverlenende intellectuele beroepen » invoegen, met de volgende bepalingen :
Inleidende bepalingen
Art. 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
Deze wet is niet van toepassing op de beoefenaars van het dienstverlenend intellectueel beroep van notaris, bedrijfsrevisor, wisselagent, advocaat, gerechtsdeurwaarder, architect, accountant, belastingconsulent of bedrijfsjurist dat gereglementeerd is door een bijzondere wet.
De beroepen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies, worden eveneens uitgesloten van het toepassingsgebied van deze wet.
De Koning kan onder de voorwaarden die Hij bepaalt de in vorige leden bedoelde beroepen onder het toepassingsgebied van deze wet brengen.
Art. 3
Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :
a) dienstverlenend intellectueel beroep : het beroep waarvan de beoefenaars, op grond van een specifieke opleiding, diensten verstrekken van hoofdzakelijk intellectuele aard en daarbij zowel handelen in het belang van een opdrachtgever, cliënt of patiënt, als in het belang van de gemeenschap en waarbij de beoefenaars, ongeacht hun statuut, beschikken over de nodige onafhankelijkheid om hun beroep uit te oefenen en om de verantwoordelijkheid op te nemen voor de beroepsdaden die ze stellen;
b) belanghebbende beroepsorganisatie : de beroepsorganisatie die voor de aangesloten zelfstandige leden voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 6 van de wetten betreffende de organisatie van de middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979 en het koninklijk besluit van 4 juni 1979 tot regeling van de toepassing van de wetten betreffende de organisatie van de middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979;
c) Commissie vrije beroepen : de vaste commissie, opgericht krachtens artikel 18, § 1, van de wetten betreffende de organisatie van de middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, die bestaat uit de representatieve interprofessionele organisaties voor vrije beroepen en de beroepsorganisaties van dienstverlenende intellectuele beroepen die zetelen in de interfederale bureaus 13 tot 17;
d) de commissie : de commissie zoals opgericht bij deze wet, ingericht per beroep dat krachtens deze wet een titelbescherming heeft bekomen;
e) de tabel : tabel van personen die rechtmatig de beschermde beroepstitel dragen voor een bepaald beroep, zoals bedoeld in deze wet.
Aanvraag tot reglementering
Art. 4
De Koning kan op verzoek van één of meer belanghebbende beroepsorganisaties, en na advies van de Hoge Raad voor Zelfstandigen en KMO, beslissen de beroepstitel van een dienstverlenend intellectueel beroep te beschermen.
Art. 5
Het verzoek tot bescherming van de beroepstitel wordt gedaan via een verzoekschrift gericht aan de minister bevoegd voor (KMO en) Middenstand.
Dit verzoekschrift vermeldt :
de omschrijving van het beroepsprofiel van het betrokken dienstverlenend intellectueel beroep;
de uitgebreide motivering van het verzoek tot reglementering, met aandacht voor het algemeen belang;
de vermelding van de te beschermen beroepstitel, met duidelijke afbakening wat betreft het oneigenlijk gebruik ervan;
de vermelding van de overeenstemmende diploma's waarbij de vereiste kennis op equivalente wijze moet kunnen verworven worden in beide gemeenschappen in door het Rijk of de gemeenschappen georganiseerde, erkende of gesubsidieerde onderwijs- of vormingsinstellingen;
de deontologische voorschriften die verbonden worden aan het dragen van de beschermde beroepstitel.
De minister bevoegd voor KMO en Middenstand laat het verzoekschrift binnen 20 dagen publiceren in het Belgisch Staatsblad.
Iedere belanghebbende kan de minister schriftelijk opmerkingen overmaken binnen 60 dagen volgend op de bekendmaking.
De Hoge Raad voor de zelfstandigen en de KMO neemt vervolgens kennis van het verzoekschrift en de opmerkingen, en brengt advies uit binnen drie maanden, nadat de Commissie vrije beroepen van de Hoge Raad voor de zelfstandigen en de KMO een onderzoek heeft ingesteld.
De Koning bepaalt de regelen van de erkenningprocedure bij een in de Ministerraad overlegd besluit.
Het koninklijk besluit betreffende de reglementering moet bepalen dat de personen die de beschermde beroepstitel voeren, onderworpen zijn aan volgende verplichtingen :
houder zijn van een nader omschreven diploma;
de deontologische voorschriften onderschrijven;
zich op eigen verzoek laten registreren op de tabel van personen die de beschermde beroepstitel dragen.
Bescherming titel
Art. 6
Niemand mag de beschermde beroepstitel dragen, indien hij niet ingeschreven is op de tabel van personen die de beschermde beroepstitel dragen.
Art. 7
Niemand mag een titel voeren, noch aan die waaronder hij geregistreerd is een vermelding toevoegen, waardoor verwarring kan ontstaan met de beschermde beroepstitel. Dit geldt evenzeer voor de benaming van de rechtspersoon, wanneer de beschermde titel wordt gevoerd door de zaakvoerder, bestuurder of werknemer.
Art. 8
Om opgenomen te worden in de tabel van personen die de beschermde beroepstitel dragen, moet de beoefenaar van het beroep houder zijn van een diploma en de deontologische voorschriften met betrekking tot het voeren van de beroepstitel naleven.
Per aangetekend schrijven zendt de betrokkene hiertoe een voor echt verklaard afschrift van zijn diploma, samen met een ondertekend exemplaar van de deontologische voorschriften, over aan de commissie die de tabel bijhoudt.
Art. 9
De commissie is een onafhankelijk organisme met zetel in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, met als hoofdzakelijke opdracht de tabel bij te houden van de personen die de beschermde beroepstitel wensen te dragen.
0p voorstel van de commissie, stelt de Koning het reglement van orde vast. De werkingskosten worden gedragen volgens de regels door de Koning bepaald.
Aan het lidmaatschap van de commissie is geen bezoldiging verbonden. Het bedrag van de taakvergoeding wordt door de Koning vastgesteld.
De commissie is samengesteld uit vier vertegenwoordigers en vier plaatsvervangers van de nationaal erkende beroepsorganisaties die in aanmerking komen voor het indienen van een verzoekschrift, en door één bijkomend lid benoemd door de Koning.
De Koning benoemt tevens een rechtskundig assessor.
De commissie wijst onder haar leden een voorzitter aan.
Aan het bijkomend lid dat benoemd werd door de Koning, komt het ondervoorzitterschap toe.
De samenstelling van de commissie wordt om de vier jaar hernieuwd. Elk mandaat is hernieuwbaar.
Wanneer de commissie kennis neemt van klachten over mogelijke inbreuken, gaat zij na of de klacht betrekking heeft op de bepalingen van deze kaderwet en het reglementeringbesluit en zendt zij deze desgevallend over aan de bevoegde gerechtelijke instanties.
Daarnaast heeft de commissie tot taak de bevoegde ministers te adviseren, op verzoek van de minister of op eigen initiatief inzake alle materies betreffende de beschermde beroepstitel.
Art. 10
De inschrijving op de tabel wordt afhankelijk gesteld van diplomavereisten en het onderschrijven van de deontologische voorschriften die in het reglementeringbesluit zijn opgenomen met betrekking tot het voeren van de beschermde beroepstitel.
Ongeacht het statuut van de beroepsbeoefenaar hebben de deontologische voorschriften op zijn minst betrekking op :
informatieplicht ten aanzien van de consument over het beroepsprofiel van de beschermde beroepstitel;
onverenigbaarheden met de beschermde beroepstitel teneinde de nodige onafhankelijkheid te waarborgen;
het professionalisme en de kwaliteit van de dienstverlening.
Art. 11
Met diplomavereisten kan worden gelijkgesteld een bijzondere beroepservaring, onder door de Koning te bepalen voorwaarden en voor de beroepen door de Koning hiertoe aangeduid.
Inbreuken en strafbepalingen
Art. 12
De commissie neemt kennis van klachten over mogelijke inbreuken.
De commissie gaat na of de klacht betrekking heeft op de bepalingen van de kaderwet of het reglementeringsbesluit en zendt deze desgevallend over aan de bevoegde gerechtelijke instanties.
Bewezen inbreuken geven aanleiding tot betaling van een geldboete of tot schrapping van de tabel, volgens de door de Koning te bepalen regelen.
De Koning bepaalt tevens de regelen voor het aantekenen van beroep tegen de beslissingen van de commissie en het cassatieberoep.
De commissie stelt de regelen vast volgens welke gebeurlijk eerherstel kan worden verleend.
Art. 13
Onverminderd de toepassing van de in het Strafwetboek gestelde straffen wordt met gevangenisstraf van acht dagen tot drie maanden en met geldboete van 200 tot 2 000 euro of met één van die straffen alleen gestraft hij die, zonder ingeschreven te zijn op de tabel, zich openbaar de beroepstitel van een gereglementeerd beroep toe-eigent, evenals hij die een titel voert of die aan de beroepstitel die hij voert een vermelding toevoegt, welke tot verwarring kan leiden met de beschermde beroepstitel.
Art. 14
De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op de in deze wet bepaalde inbreuken.
Art. 15
Onverminderd de bevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie, worden het personeel van de federale politie, de ambtenaren en agenten van de lokale politie en de ambtenaren en agenten, te dien einde door de Koning aangewezen op voorstel van de minister die Middenstand onder zijn bevoegdheid heeft, belast met het opsporen en vaststellen in processen-verbaal van de inbreuken op deze wet.
Deze processen-verbaal hebben bewijskracht tot tegenbewijs. Zij worden onverwijld toegezonden aan de bevoegde ambtenaren van het openbaar ministerie. Een afschrift ervan wordt gezonden aan de overtreder, alsook aan de hierboven vermelde minister binnen zeven werkdagen vanaf de vaststelling van de vermeende inbreuken, dit alles op straffe van nietigheid.
Art. 16
De personen die onder de toepassing van deze wet vallen zijn ertoe gehouden alle inlichtingen en alle bescheiden te verstrekken die nodig zijn om de toepassing ervan na te gaan. Elke persoon, die weigert de bij het vorige lid bedoelde inlichtingen en bescheiden te verstrekken of zich tegen de onderzoeksmaatregelen verzet, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht tot vijftien dagen en met geldboete van 26 tot 1 000 euro of met één van die straffen alleen.
Overgangsbepalingen
Art. 17
De Koning kan de voorwaarden bepalen waaronder de beroepstitels van dienstverlenende intellectuele beroepen die worden beschermd op grond van de wet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen, of door of bij enige andere wet, worden beschermd op basis van deze wet alsook de voorwaarden waaronder de betrokken beoefenaars worden opgenomen in de tabel.
Art. 18
De bepalingen van de wet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen kunnen door de Koning worden opgeheven op een door Hem te bepalen datum.
Inwerkingtreding
Art. 19
Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2004.
Verantwoording
De groep van de beoefenaars van dienstverlenende intellectuele beroepen is de jongste decennia steeds belangrijker geworden. Zowel het aantal beoefenaars als het sociaal-economisch gewicht (aandeel in het BNP) van de groep neemt gestaag toe. Ook de door de beoefenaars van dienstverlenende intellectuele beroepen gecreëerde werkgelegenheid kende een sterke groei.
In 1976 nam de wetgever de kaderwet tot bescherming van de beroepstitel en de beroepsactiviteit van dienstverlenende intellectuele beroepen aan (wet van 1 maart 1976, Belgisch Staatsblad van 27 maart 1976). Hiermee werd een wettelijk kader gecreëerd voor de erkenning en reglementering van dienstverlenende intellectuele beroepen.
In de praktijk is gebleken dat dit wettelijk kader weinig succesvol is. Tot op heden werd enkel voor de boekhouders en de vastgoedmakelaars een erkenning en reglementering op basis van de kaderwet uitgevaardigd.
Zoals de Federatie voor vrije en intellectuele beroepen (FVIB) terecht vaststelt biedt de kaderwet geen gepast antwoord voor verschillende beroepen die thans een vorm van reglementering nastreven, zoals interieurarchitecten, landschapsarchitecten, stedenbouwkundigen. Deze beroepsgroepen zijn vragende partij voor een vorm van erkenning van hun beroepstitel.
Als belangrijkste pijnpunten van de kaderwet worden genoemd : de zeer logge en zware procedure, het overgangsregime (onder meer : geen sluitende bewijsmiddelen; beslissing tot erkenning ligt overeenkomstig artikel 17 uitsluitend bij verkozen politieke mandatarissen die niet steeds met het betrokken beroep vertrouwd zijn), de consequenties van de oprichting van een beroepsinstituut (onder meer : oprichten van een uitgebreid beroepsinstituut, financieel moeilijk te dragen door een minder omvangrijke groep van beroepsbeoefenaars) en het feit dat werknemers buiten het toepassingsgebied van de wet blijven.
De indieners pleiten er dan ook voor een nieuw wettelijk kader te creëren, met een beperkter draagwijdte dan de bestaande kaderwet. Dit is mogelijk via het invoeren van een beschermde beroepstitel, zonder hieraan verregaande implicaties te koppelen voor de beroepsuitoefening. Dit kader kan functioneren parallel met de bestaande erkenningen.
De voorgestelde wettelijke regeling geeft de consument voldoende informatie om een bewuste keuze van een dienstverlener te maken, zonder het geheel in de praktijk onwerkbaar te maken. Er is sprake van een keuzebegeleiding.
Benevens de voorlichting en de bescherming van de consument, biedt het voorgestelde kader bovendien een ondersteuning aan beroepssectoren die, in tegenstelling tot andere EU-landen, in ons land geen reglementering kennen en daardoor een concurrentienadeel ondervinden.
Concreet wordt een certificatiesysteem ingevoerd, waardoor de dienstverlener welke voldoet aan de gestelde opleidingsvereisten én een vastgestelde deontologie onderschrijft, een beschermde beroepstitel mag dragen. Het voeren van de beschermde beroepstitel is afhankelijk van de registratie op de tabel van personen die de beschermde beroepstitel dragen. De tabel wordt bijgehouden door een commissie die ondergebracht wordt bij de administratie. De voorgestelde wettelijk regeling is zowel zelfstandigen als op werknemers van toepassing.
Aan het voeren van de beschermde beroepstitel worden geen exclusieve rechten in verband met de beroepsuitoefening verbonden. Het spreekt voor zich dat andere wetgeving dit kan eisen, doch het lijkt de indieners niet wenselijk dit in een kaderwet in te schrijven.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 2
Dit artikel sluit van het toepassingsgebied van de voorgestelde wettelijke regeling uit de beoefenaars van bepaalde dienstverlenend intellectuele beroepen gereglementeerd door een bijzondere wet. Het gaat hier in het bijzonder om de notarissen, de bedrijfsrevisoren, de wisselagenten, de advocaten, de gerechtsdeurwaarders, de architecten, de accountants, de belastingconsulenten, de bedrijfsjuristen. Deze categorieën kennen immers een eigen specifieke regeling wat betreft de titelbescherming en voor een aantal groepen ook wat betreft de beroepsuitoefening.
Ook de beroepen bedoeld in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de geneeskunst, de uitoefening van de daaraan verbonden beroepen en de geneeskundige commissies, worden via dit artikel uitgesloten van het toepassingsgebied van deze wet.
De bepaling is in grote mate gespiegeld aan artikel 15 van de wet van 1976.
Een laatste lid maakt het mogelijk dat de Koning onder de door Hem bepaalde voorwaarden de genoemde beroepen alsnog onder het toepassingsgebied van de wet brengt, teneinde de verschillende wettelijke regelingen te stroomlijnen. In principe blijven de regelingen echter naast elkaar bestaan. Er wordt rekening gehouden met een amendement op het originele voorstel.
Artikel 3
Dit artikel omvat de definities voor de kaderregeling.
De definitie van het dienstverlenend intellectueel beroep is geïnspireerd op de definitie gehanteerd door de Europese organisatie voor vrije beroepen CEPLIS (Conseil européen des professions libérales, indépendantes et sociales).
De indieners wensen erop te wijzen dat de voorgestelde titelbescherming kan gelden ongeacht het statuut van de beroepsbeoefenaar, dit ingevolge de gehanteerde definitie.
Met betrekking tot de tabel dient opgemerkt dat deze per beroepsgroep kan worden bijgehouden. De verdere verwijzingen naar de tabel moeten dus in deze context geïnterpreteerd worden.
Artikel 4
Dit artikel voert de mogelijkheid in voor de Koning om een beroepstitel te beschermen.
De bescherming gebeurt op verzoek van één of meer belanghebbende beroepsorganisaties, en na advies van de Hoge Raad voor de zelfstandigen en de KMO.
Volgens de indieners is het wenselijk het advies van de Hoge Raad te vragen, gelet op de bijzondere deskundigheid van de raad en de noodzaak van voorafgaand geïnstitutionaliseerd overleg.
Artikel 5
Dit artikel bepaalt de nadere modaliteiten voor de erkenning.
Het verzoek tot bescherming van de beroepstitel wordt gedaan via een verzoekschrift gericht aan de minister bevoegd voor KMO en Middenstand. De vereisten waaraan het verzoekschrift dient te voldoen worden in de wet ingeschreven. Het verzoekschrift wordt binnen 20 werkdagen gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.
Belanghebbenden kunnen hun opmerkingen schriftelijk overmaken aan de minister binnen 60 dagen volgend op de bekendmaking. De Hoge Raad voor de zelfstandigen en de KMO neemt vervolgens kennis van het verzoekschrift en de opmerkingen, en brengt advies uit binnen 3 maanden, nadat de Commissie Vrije Beroepen van de Hoge Raad voor de zelfstandigen en de KMO een onderzoek heeft ingesteld.
De Koning bepaalt de modaliteiten van de erkenningprocedure bij een in de Ministerraad overlegd besluit, waarbij het voeren van de beschermde titel minstens afhankelijk gemaakt wordt van het bezit van een bepaald diploma, het onderschrijven van de deontologische voorschriften, en het zich op eigen verzoek laten registreren op de tabel van personen die de beschermde beroepstitel dragen.
Met betrekking tot de bepalingen inzake de diplomavereisten dient rekening gehouden te worden met de richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hoger onderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste 3 jaar worden afgesloten.
Artikel 6
Dit artikel omvat het formele verbod om de beschermde beroepstitel te dragen, indien hij niet ingeschreven is op de tabel van personen die de betreffende beschermde beroepstitel dragen.
Artikel 7
Dit artikel voert een verbod in een titel te voeren of een vermelding toe te voegen aan de eigen titel, waardoor verwarring kan ontstaan met de beschermde beroepstitel.
Hetzelfde verbod geldt voor de benaming van de rechtspersoon, wanneer de beschermde titel wordt gevoerd door de zaakvoerder, bestuurder of werknemer.
Artikel 8
Dit artikel regelt de bijzondere modaliteiten van de tabel waarin de personen die de beschermde titel mogen dragen worden opgenomen.
De inschrijving wordt gekoppeld aan een diplomavereiste en het onderschrijven van de deontologische voorschriften.
Artikel 9
Dit artikel richt een bijzondere commissie op die wordt belast met het bijhouden van de tabel per beroepsgroep en bepaalt de modaliteiten van de werking van de commissie.
De commissie wordt bovendien belast met de kennisneming en administratieve behandeling van de inbreuken en heeft een adviesfunctie inzake materies die op de titelbescherming betrekking hebben.
Het spreekt voor zich dat strafrechtelijke inbreuken de gangbare gerechtelijke procedures dienen te volgen. De commissie wordt terzake wel belast met het doorsturen van de binnengekomen klachten.
Artikel 10
De inschrijving op de tabel is afhankelijk van enerzijds diplomavereisten en anderzijds het onderschrijven van een deontologische code waarvan de tekst is opgenomen in het reglementeringbesluit.
Ongeacht het statuut zelfstandig of in ondergeschikt verband van de beroepsbeoefenaar hebben deze deontologische voorschriften minimaal betrekking op :
informatieplicht in hoofde van de beoefenaar van het beroep ten aanzien van de consument (opdrachtgever, cliënt of patiënt) omtrent het beroepsprofiel van de beschermde beroepstitel;
onverenigbaarheden met de beschermde beroepstitel (onafhankelijkheid, vrij van commerciële bindingen);
professionalisme en kwaliteit (opleiding en permanente vorming).
Er kan op gewezen worden dat het niet de bedoeling is een uitgebreide deontologische code met kader voor de handhaving via deze wet te regelen. De deontologie van een beroep is een dynamisch gegeven en vereist een eigen wettelijk kader wat betreft de eigenlijke handhaving. Wel zijn de indieners van mening dat de onderschrijving van een minimale deontologie een vereiste moet zijn voor de titelbescherming. Hiertoe werden een aantal minimale vermeldingen nader omschreven.
Artikel 11
Dit artikel maakt het mogelijk, onder bepaalde voorwaarden, bijzondere beroepservaring gelijk te stellen met de diplomavereisten. Voor bepaalde beroepen is immers een zekere expertise van doorslaggevend belang voor de kwaliteit van de dienstverlening.
Richtinggevend voor de voorwaarden voor de gelijkstelling zijn bijgevolg de kwaliteit van de dienstverlening op basis van de verworven expertise.
Bovendien kunnen bepaalde situaties voor ogen worden genomen waarbij op basis van de beroepservaring een titelbescherming toegekend kan worden, niettegenstaande in principe de diplomavereisten doorslaggevend zijn. Desgevallend kan op basis van dit artikel tijdelijk voorzien worden in een overgangsregeling voor beoefenaars met een zekere ervaring. Ook hier moet de kwaliteit van de dienstverlening het criterium zijn.
Artikel 12
Dit artikel omvat de inbreukenregeling. Het is de commissie die in eerste instantie kennis neemt van klachten inzake mogelijke inbreuken. De commissie zal nagaan of de klacht betrekking heeft op de bepalingen van de kaderwet of het reglementeringsbesluit en zendt de klacht desgevallend over aan de bevoegde gerechtelijke instanties.
Indien inbreuken bewezen zijn kunnen zij aanleiding geven tot schrapping van de tabel (zwaarste sanctie) of tot betaling van een geldboete (lichtere sanctie).
De Koning bepaalt de nadere regelen, waarbij dient te worden voorzien in een beroepsmogelijkheid en een cassatiemogelijkheid tegen de beslissingen van de commissie. Uiteraard moeten in de rechtspleging voor de commissie de beginselen van het eerlijk proces worden geëerbiedigd.
De commissie bepaalt de regels volgens welke een gebeurlijk eerherstel kan worden verleend. Dit eerherstel wordt door de commissie verleend.
Artikel 13
Dit artikel stelt het onrechtmatig voeren van een beschermde beroepstitel, evenals het voeren van een tot verwarring leidende titel of het toevoegen van verwarrende vermeldingen strafbaar.
Artikel 14
De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn van toepassing op de in deze wet omschreven inbreuken.
Artikel 15
Dit artikel geeft de bevoegdheid aan het personeel van de federale politie, de ambtenaren en agenten van de lokale politie en de ambtenaren en agenten door de Koning hiertoe aangewezen op voorstel van de minister van Middenstand, om inbreuken op de wet op te sporen en vast te stellen.
Deze processen-verbaal hebben bewijskracht tot tegenbewijs en worden toegezonden aan het openbaar ministerie. Een afschrift ervan wordt gezonden aan de overtreder, alsook aan de hierboven vermelde minister binnen zeven werkdagen te berekenen vanaf de vaststelling der inbreuken, dit alles op straf van nietigheid.
Artikel 16
Dit artikel omvat een informatieplicht in hoofde van de beoefenaars evenals een strafbaarstelling bij niet-naleving van de plicht.
Artikel 17
Dit artikel delegeert aan de Koning de mogelijkheid om de reeds bestaande titelbescherming af te stemmen op de nieuwe kaderwet, mocht dit nodig blijken. In beginsel blijven echter beide regeling naast elkaar bestaan. De bestaande kaderregeling kent op dit ogenblik trouwens een beperkte toepassing (cf. supra).
Meer bepaald kan worden voorzien in een regeling die de voorwaarden omschrijft waarbij titels beschermd op basis van de kaderwet van 1976 ook onder de nieuwe wet worden beschermd, alsook de voorwaarden waaronder beoefenaars die een titel voeren beschermd onder de bestaande kaderwet, zullen worden opgenomen in de tabel.
Artikel 18
Dit artikel delegeert aan de Koning de bevoegdheid om de bepalingen van de wet van 1 maart 1976 op te heffen, rekening houdende met hetgeen is bepaald in vorig artikel.
Artikel 19
Bepaalt de inwerkingtreding van de wet.
Jan STEVERLYNCK. Erika THIJS. |
Art. 379
A) In de voorgestelde § 7, eerste lid, de woorden « waar de betrokkene zijn feitelijke verblijfplaats heeft » vervangen door de woorden « waar de betrokkenen zich bevindt ».
B) Aan het tweede lid van dezelfde paragraaf, de volgende zin toevoegen :
« Van haar kant meldt de bestuursdirectie iedere indicatie van dubbel gebruik aan de betrokken OCMW's. »
Verantwoording
A) Het voorgestelde artikel 379 voegt een specifieke bevoegdheidsbepaling voor de daklozen toe aan de wet van 2 april 1965. De voorgestelde formulering staat echter open voor heel wat discussie.
De voorgestelde bepaling stelt immers dat, in afwijking van artikel 1, 1º, van dezelfde wet, het OCMW van de gemeente waar de dakloze zijn « feitelijke verblijfplaats » heeft, bevoegd is. Door de rechtspraak wordt unaniem aanvaard dat de woorden « de plaats waar de behoeftige zich bevindt » in artikel 1, 1º, van de wet verwijzen naar de feitelijke verblijfplaats van deze behoeftige. De nieuwe formulering roept dus vele vragen op : wordt er in dit nieuwe artikel 2, § 7, dan naar een andere feitelijke verblijfplaats verwezen dan naar de door de rechtspraak geïnterpreteerde feitelijke verblijfplaats voorzien in artikel 1, 1º, van de wet ... . Of wordt de jurisprudentiële interpretatie van « de plaats waar de behoeftige zich bevindt » in vraag gesteld ?
Het is daarom wenselijk eenduidige concepten te gebruiken zowel in artikel 1, 1º, als in het voorgestelde artikel 2, § 7, met name « de plaats waar de betrokkene zich bevindt ».
Het concept « feitelijke verblijfplaats » is onvoldoende duidelijk en betekent volgens de aard van de zaak een feitendiscussie die geen oplossing biedt voor de discussie die de indieners met genoemd artikel wensen te besluiten.
B) In de huidige formulering bestaat er slechts in één richting een opdracht tot informatieverstrekking. Nochtans heeft een correcte toepassing van de wet alles te winnen bij een vlotte, correcte en wederzijdse informatie, die toelaat alle misbruiken te vermijden.
Art. 380
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
In zijn huidige formulering kan dit nieuwe lid enkel worden omschreven als een lege doos. Dat een bewijs moet geleverd worden door middel van « tastbare bewijzen » is het voorbeeld zelf van pleonastische, en dus onzuivere, wetgeving.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 159)
Art. 380
A) In het voorgestelde nieuwe lid de woorden « tastbare bewijzen » vervangen door de woorden « andere draagkrachtige bewijsstukken ».
B) Tussen het woord « van » en « huisvesting » het woord « een » weglaten.
C) In de Nederlandse tekst het woord « degelijke » vervangen door « aanvaardbare ».
D) Tussen de woorden « evenals van de » en « afwijzing » het woord « ongemotiveerde » invoegen.
Verantwoording
A) Het is de indiener van dit amendement hoegenaamd niet duidelijk wat precies bedoeld wordt met « tastbaar bewijs ». Het gebruik van dit wazige concept zal enkel leiden tot nieuwe onduidelijkheden, interpretatieve omzendbrieven en verwarring. Zeker niet het sociaal verslag al werd aangeduid als een belangrijk bewijsmiddel, is het te verkiezen het OCMW de vrijheid te geven draagkrachtige (in de zin van de motiveringswet van 29 juli 1991) bewijsstukken aan te brengen, die de relevante feitelijke gegevens (namelijk de aanbieding van degelijke en aangepaste huisvesting en de afwijzing ervan door de betrokkene) kunnen staven.
B) Taakkundige correctie.
C) Het woord « degelijk » als equivalent van het Franse « décent » is een verengende weergave en verwijst al te exclusief naar bouwtechnische geschiktheid. Het woord « aanvaardbaar » is ruimer en omvat alle relevante aspecten inzake de geschiktheid van de woning.
D) Ter verduidelijking van het draagkrachtige karakter van het aangebrachte bewijs, verdient het precisering dat de afwijzing van de huisvesting ongemotiveerd dient te zijn, wat de keerzijde is van het aanvaardbare en aangepaste karakter van de huisvesting.
Art. 381
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het is onaanvaardbaar gemeenten financieel te straffen op basis van criteria tot evaluatie van hun zogezegde « onwil » tot opvang van kandidaat-vluchtelingen, zonder de wetgever de kans te geven zich over deze criteria uit te spreken. Nu wordt ervoor gekozen deze criteria door de Koning te laten vaststellen, die in het voorliggende dispuut rechter en partij is.
Bij gebrek aan minstens een algemene omschrijving van de relevante criteria, kan deze bepaling niet worden aanvaard.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 161)
Art. 381
A. In de voorgestelde § 2bis, eerste lid, in fine, de woorden « dat zij ertoe aangezet worden zich in een andere gemeente te vestigen » vervangen door « dat kan worden aangetoond dat zij zich verhoudingsgewijs minder in deze gemeente vestigen ten gevolge van het ontbreken van genoemde maatregelen ».
B. In het tweede lid van dezelfde paragraaf het woord « modaliteiten » vervangen door « criteria ».
C. In hetzelfde tweede lid de woorden « aanvaardbare bewijzen om dit ontbreken van voldoende maatregelen te weerleggen » vervangen door de woorden« draagkrachtige bewijzen om dit ontbreken van voldoende maatregelen aan te tonen ».
Verantwoording
A. Het gegeven « ertoe aangezet worden » dat in de huidige formulering cruciaal is, is onvoldoende objectief en kan aanleiding geven tot de meest uiteenlopende interpretaties. Het moge duidelijk zijn dat de bewijslast van het in gebreke blijven van een gemeente bij de federale overheid ligt, en dat dit bewijs niet op basis van indrukken of loutere vermoedens mag worden geleverd.
B. Het lijkt duidelijk dat een evaluatie van een gebrek aan voldoende maatregelen niet zinvol is, wanneer er geen duidelijke criteria voorhanden zijn. Dergelijke criteria zijn trouwens een conditio sine qua non om de gemeenten de kans te geven zich op voorhand te richten naar de richtlijnen van de federale overheid, veeleer dan post factum geconfronteerd te worden met financiële strafmaatregelen.
C. Het is onaanvaardbaar dat in de huidige formulering van dit artikel de bewijslast wordt opgelegd aan de gemeenten, die het onmogelijke bewijs dienen te leveren dat zij niet in gebreke blijven. Daarenboven wordt in de voorgestelde formulering deze bewijsmogelijkheid nog beperkt tot een limitatief in een koninklijk besluit opgesomde lijst van bewijsmiddelen. Een en ander wekt ten stelligste de indruk dat de federale overheid op zoek is naar bijkomende financieringsbronnen op de rug van de lokale overheden.
Art. 382
A. In het eerste lid van de voorgestelde bepaling, na de woorden « vijf werkdagen » de woorden « na de beslissing van de bestendige deputatie » invoegen.
B. Na het eerste lid van de voorgestelde bepaling een nieuw lid invoegen, dat luidt als volgt :
« Bij gebreke aan een beslissing vanwege de minister binnen de aangegeven termijn, neemt de federale Staat deze kosten ten laste zolang er geen beslissing is genomen. »
Verantwoording
A. Het is weinig zinvol een termijn op te leggen, wanneer niet duidelijk wordt bepaald wanneer deze ingaat.
B. Het is weinig zinvol een termijn op te leggen, wanneer hieraan geen effectieve sanctie wordt verbonden.
Mia DE SCHAMPHELAERE. |
Titel III, hoofdstuk Ibis
Onder titel III een hoofdstuk 1bis « Wetenschappelijke Raad », invoegen met de artikelen 258bis en 258ter.
« Hoofdstuk 1bis. Wetenschappelijke Raad
Art. 258bis. Artikel 19 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen als volgt :
« Art. 19. Bij de dienst voor geneeskundige verzorging wordt een Wetenschappelijke Raad opgericht, die belast is met het onderzoek van elk wetenschappelijk aspect in verband met de verzekering voor geneeskundige verzorging en de kwaliteit van de zorgverlening. Hij doet alle aanbevelingen die de wetenschappelijke vooruitgang onder de beste voorwaarden inzake doelmatigheid, economie en kwaliteit binnen het bereik van de rechthebbenden van de verzekering voor geneeskundige verzorging kunnen brengen.
De Wetenschappelijke Raad bestaat uit vijf afdelingen :
de afdeling voor de planning van de medische activiteit;
de afdeling voor medische technologische evaluatie;
de afdeling voor de herijking van de erelonen;
de afdeling voor de evaluatie van de medische praktijk inzake geneesmiddelen en van het voorschrijfgedrag;
de afdeling voor de zorgverlening ten aanzien van de chronische ziekten en specifieke aandoeningen.
De minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, bepaalt de samenstelling van elk van de afdelingen van de Wetenschappelijke Raad. Vertegenwoordigers van de gemeenschappen of gewesten kunnen de vergaderingen van de afdeling voor de planning van de medische activiteit bijwonen, met raadgevende stem.
Elke afdeling kiest in zijn midden een voorzitter, doctor in de geneeskunde, en twee ondervoorzitters die, in geval van verhindering van de voorzitter, naar orde van anciënniteit als lid van de Wetenschappelijke Raad, de werkzaamheden van de afdeling leiden. Eén ondervoorzitter wordt gekozen uit leden van de afdeling, die voorgedragen zijn door de universiteiten, en één uit leden, die voorgedragen zijn door de verzekeringsinstellingen. De voorzitter leidt de werkzaamheden van de afdeling overeenkomstig het bepaalde in het huishoudelijk reglement van de afdeling. Hij roept de afdeling bijeen. Hij kan aan de afdeling voorstellen om voor bepaalde problemen tesamen met één of meer afdelingen te vergaderen.
De adviezen en aanbevelingen van de afdelingen van de Wetenschappelijke Raad worden uitgebracht, hetzij op eigen initiatief, hetzij op vraag van de ministers die de Sociale Zaken of de Volksgezondheid onder hun bevoegdheid hebben, hetzij op vraag van de gemeenschapsministers die de Volksgezondheid onder hun bevoegdheid hebben, hetzij op vraag van de Algemene Raad, hetzij op vraag van het Verzekeringscomité.
Geen erkenning van diensten of bijzondere zorgverlening via een conventie kan gebeuren, zonder dat het voorafgaand bindend advies van de afdeling voor de planning van de medische activiteit is verkregen.
Bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit kunnen afdelingen worden toegevoegd aan de Wetenschappelijke Raad.
Overgangsbepaling
Binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet, installeert de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, de verschillende afdelingen van de Wetenschappelijke Raad en bepaalt hun opdrachten. Elke afdeling stelt vóór 1 oktober 1999 een huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het Verzekeringscomité.
Het huishoudelijk reglement, bedoeld in het vorig lid, bevat in elk geval een regeling inzake de wijze van bijeenroeping, de frequentie van de vergaderingen, de wijze waarop de leden inzage kunnen nemen van de stukken die ter verklaring van de verschillende agendapunten worden voorgebracht en de wijze waarop beslissingen worden genomen. Totdat de afdeling een voorzitter heeft gekozen, worden de werkzaamheden van de afdeling geleid door het lid met de grootste anciënniteit als lid van de Wetenschappelijke Raad. »
Artikel 258ter. Artikel 20 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 20. De leden van de verschillende afdelingen worden door de Koning benoemd, op voordracht van de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, onder de kandidaten die in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten voorgedragen worden. Het mandaat duurt zes jaar en is hernieuwbaar.
Voor ieder lid wordt een plaatsvervangend lid benoemd, op dezelfde wijze als bepaald in het vorig lid. In geval van verhindering vervangt het plaatsvervangend lid het werkend lid, op diens verzoek.
Het secretariaat van de afdelingen van de Wetenschappelijke Raad wordt waargenomen door personeelsleden van de dienst voor, geneeskundige verzorging, aangewezen door de leidend ambtenaar van deze dienst. »
Verantwoording
De Wetenschappelijke Raad, opgericht door de wet van 25 april 1997 in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, heeft slechts zeer recent door het koninklijk besluit van 14 oktober 1998, een uiterst beperkte invulling gekend.
Zeer belangrijke afdelingen, zoals deze voor de planning van de medische activiteit, deze voor de medische technologische evaluatie en deze van de herijking van de erelonen, werden onaangeroerd gelaten. Ook deze afdelingen kunnen nochtans een bijzonder nuttig instrument zijn in de budgettaire beheersing van de uitgaven van de gezondheidszorgen, zonder evenwel de aandacht te verliezen voor de reële behoeften, zoals bijvoorbeeld het inspelen op de technologische evolutie en de herijking van de nomenclatuur die daardoor wenselijk wordt. (Ik verwijs naar de vaststellingen uit het debat inzake de toegankelijkheid van de gezondheidszorgen, dat momenteel in onze Senaatscommissie wordt gehouden. De inhoud van het koninklijk besluit is een positieve kentering in deze aangelegenheid.)
Dat de « afdeling planning » van de medische activiteit eindelijk een invulling krijgt, lijkt me essentieel als sturingselement. Zo kan deze afdeling een nauwkeurige indicatie verstrekken over de voorwaarden van de verstrekking van een groter aantal vormen van zorgverlening en het volume ervan. Duidelijk en bewust wordt een onderscheid gemaakt met de erkenningscommissies in de federale en gemeenschapsministeries van Volksgezondheid. De opdracht van de « afdeling planning » van de medische activiteit is niet tegengesteld aan deze van, bijvoorbeeld, de zogenaamde « Commissie-Dercq » op het ministerie van Volksgezondheid; zij is juist complementair.
De bedoeling van deze nieuwe afdeling is afspraken te maken over de opportuniteit, het volume en de omstandigheden waarin een groter aantal complexe, multidisciplinaire en vaak zeer dure verstrekkingen dienen te worden verricht. In de eerste plaats denkt men hierbij aan bepaalde, minder routinematig uitgevoerde ingrepen transplantaties, intracraniële zware neurologie, complexe orthopedische wervelzuilchirurgie, epilepsiechirurgie, ..., het plaatsen van zeer dure specifieke implantaten, het verlenen van multidisciplinaire zorgverlening in de menselijke genetica, de oncologie, de moleculaire biologie, de kindernefrologie, enz. Ook over de behoefte aan specifiek hiertoe opgeleide en supergespecialiseerde medische en paramedische zorgverleners in het raam van de verplichte ziekteverzekering dient de planningscommissie binnen de Wetenschappelijke Raad zich uit te spreken.
Deze « afdeling planning » van de medische activiteit kan alleen binnen het RIZIV zinvol functioneren. Binnen het RIZIV krijgt men immers het gemakkelijkst een beeld van de financiële stromen in de gezondheidszorg; de werking van de « afdeling planning » zal daar ook direct gelinkt zijn aan de budgettaire mogelijkheden. Wanneer men deze afdeling zou instellen in het ministerie van Volksgezondheid, zal men moeilijker de behoefte kunnen inschatten van de bevolking of, wanneer men daar toch in zou slagen, zal de overconsumptie in de geregistreerde gegevens worden ingebouwd. De integratie van een dergelijk planningsinstrument in het RIZIV, gekoppeld aan de financiële stromen die daar voorhanden zijn, lijkt daarom de voor de hand liggende oplossing.
Een nieuw en essentieel element in het concept is, dat de gemeenschappen permanent bij de besluitvorming in de verplichte ziekteverzekering worden betrokken, vermits zij in de « afdeling planning » vertegenwoordigers krijgen. Daarbij wordt een bewustwording nagetreefd die nationaal wordt geharmoniseerd. Tevens wordt een wederkerige verantwoordelijkheidszin ontwikkeld, zowel federaal als op het niveau van de gemeenschappen.
Tot slot, heeft dergelijke « afdeling planning » maar zin, wanneer een zeker dwingend karakter wordt toegekend aan de adviezen die zij verleent.
Ook de afdeling voor medisch technologische evaluatie en die voor herijking van de erelonen zijn onontbeerlijk als instrument. De specialistische geneeskundige zorg moet immers voortdurend worden geëvalueerd ten aanzien van de nieuwe technieken. Deze evaluatie dient te gebeuren op diverse vlakken, waaronder zeker de therapeutische waarde en het kostprijselement. Door het voortdurend wegvallen van bestaande specialistische zorg ten voordele van nieuwe en betere technieken, ontstaat enerzijds de nodige budgettaire soepelheid, maar wordt anderzijds de herijking van de nomenclatuur noodzakelijk. Het systeem van gezondheidszorgen moet, door het beheersen van het aanbod en de toetsing ervan aan de werkelijke behoeften, in zijn totaliteit betaalbaar en voor iedereen toegankelijk blijven of, waar dit nog niet het geval zou zijn betaalbaar worden gemaakt. De evaluatie van de zorgverlening is niet enkel nodig voor de medische prestaties, maar evenzeer voor de infrastructuur, de diensten, de apparatuur, enz.
Voor de erkenning van diensten en voor bijzondere zorgverlening (conventietechniek), is een verplicht voorafgaandelijk advies van deze Wetenschappelijke Raad vereist.
Art. 259
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 259. § 1. Overeenkomstig artikel 17bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank voor de sociale zekerheid wordt een kenniscentrum voor de gezondheidszorg opgericht.
§ 2. Artikel 17bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank wordt vervangen als volgt :
« Art. 17bis. § 1. De instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2º, a), b) en c), en de Kruispuntbank kunnen zich verenigen in één of meerdere verenigingen voor wat hun werkzaamheden betreft inzake informatiebeheer.
§ 2. Indien instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2º, a), deelnemen aan dergelijke vereniging, neemt deze de vorm aan van een vereniging zonder winstoogmerk als bedoeld in de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winsgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend.
§ 3. De zich verenigende instellingen kunnen aan dergelijke vereniging werken inzake informatiebeheer evenals de opdrachten bedoeld in artikel 64 van de gezondheidswet toevertrouwen. Het gespecialiseerde personeel van dergelijke vereniging kan aan de hoger vermelde instellingen ter beschikking worden gesteld en door deze laatste in hun schoot worden tewerkgesteld.
§ 4. Behoudens afwijkende bepalingen in de gezondheidswet zijn de zich verenigende instellingen gehouden tot betaling van de kosten van de vereniging in de mate dat zij beroep doen op dergelijke vereniging. »
Verantwoording
Een openbare instelling, categorie B, is niet de meest geschikte plaats om aan gegevensverwerking te doen. Er zijn onder andere heel wat belemmeringen in het personeelsstatuut die maken dat het aanwerven en het behouden van competent personeel niet zo evident is.
Informaticapersoneel is ook duur en heeft heel wat kansen op de arbeidsmarkt tegen heel wat voordeliger lonen. Daarnaast vergen de verzameling en de verwerking van gegevens een zekere competentie die niet steeds aanwezig is gelet op het groot verloop van het personeel.
Een VZW beheerd door diverse partners in de gezondheidszorg, naar het voorbeeld van de Maatschappij voor mecanografie, is beter geschikt om soepel in te spelen op de marktsituatie en is niet gehinderd door de beperkingen die een ambtenarenstatuut toch wel kent.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 165)
Art. 259
In § 1 van dit artikel, de woorden « een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid opgedeeld in de categorie B als bedoeld in de wet van 16 maart 1954, betreffende de controle door sommige instellingen van openbaar nut » vervangen door de woorden « een vereniging opgericht zonder winstoogmerk als bedoeld in de wet van 27 juni 1921 ».
Verantwoording
Het is verkieslijker een VZW-structuur te hanteren (zie de verantwoording bij amendement nr. 165).
Art. 260
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Een openbare instelling, categorie B, is niet de meest geschikte plaats om aan gegevensverwerking te doen.
Art. 262
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Men dient zich af te vragen of de federale overheid wel bevoegd is om een soortgelijk kenniscentrum op te richten, gezien conform de Grondwet en artikel 5 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de bevoegdheid voor gezondheidszorg in hoofdzaak bij de gemeenschappen ligt. De bijzondere wet duidt weliswaar aan dat de financiering en de organieke wetten tot de federale bevoegdheid blijven behoren, maar de opdrachten en de onderwerpen van de rapporten en studies die het kenniscentrum kan uitvoeren, overschrijden die domeinen, omdat ze inzonderheid betrekking hebben op de kwaliteit van de gezondheidszorg, het opnamebeleid, de evaluatie van de sociale effecten en van de effecten op het vlak van de volksgezondheid. Deze keuze is ook strijdig met het beleid dat gevoerd wordt door de Vlaamse Gemeenschap, waar een decreet op stapel staat dat het inwinnen van informatie in de sector van de gezondheidszorg mogelijk zal maken.
De argumenten die CD&V in het Vlaams Parlement aanbracht zijn de volgende :
gelet op het feit dat in artikel 262 het doel van het Kenniscentrum zeer ruim wordt omschreven waaronder « kwalitatief de realisatie van de beste gezondheidszorgen te ondersteunen » en in artikel 264 van het ontwerp van programmawet de onderwerpen worden opgesomd waaromtrent het Kenniscentrum studies en opdrachten kan maken, waaronder « onderwerpen inzake de bevordering van de doelmatigheid en de kwaliteit van de zorgverstrekking en de toegankelijkheid tot de zorgen »;
gelet op het feit dat in de toelichting bij artikel 264 van het ontwerp van programmawet wordt voorzien dat de federale regering de regels en de voorwaarden kan bepalen waaronder het Kenniscentrum studies en rapporten maakt, in verband met de in dit artikel opgesomde onderwerpen, voor andere dat de opgesomde organismen en instellingen, zoals bijvoorbeeld de gemeenschappen en de gewesten;
overwegende dat dit Kenniscentrum waar de gemeenschappen niettegenstaande hun belangrijke bevoegdheden op het gebied van gezondheidsbeleid op geen enkele manier bij betrokken zijn in belangrijke mate zal interfereren in het Vlaams gezondheidsbeleid inzonderheid wat de kwaliteitszorg en het preventiebeleid betreft;
overwegende dat volgens het Arbitragehof de gemeenschappen bevoegd zijn om een systeem van integrale kwaliteitszorg op te zetten;
overwegende dat de gemeenschappen bevoegd zijn inzake de preventieve gezondheidszorg en dat voor een efficiënt preventiebeleid het verzamelen en analyseren van adequate gezondheidsgegevens essentieel is;
overwegende dat door het ontwerp van programmawet de verzameling en analyse van gezondheidsgegevens gecentraliseerd wordt in het Kenniscentrum zonder referentie naar de gemeenschappen;
overwegende dat momenteel op Vlaams niveau gewerkt wordt aan een ontwerp van decreet in verband met informatiesystemen en aan een ontwerp van preventiedecreet en dat de oprichting van een federaal Kenniscentrum dit eigen Vlaams beleid doorkruist en belemmert;
overwegende dat in het verleden samenwerkingsakkoorden en protocollen werden afgesloten inzake gegevensuitwisseling tussen de federale overheid en de overheden bevoegd voor gezondheidszorg en dat men nu blijkbaar van deze werkwijze afstapt door alle gegevens bij het Kenniscentrum te centraliseren;
overwegende dat niet alleen de gevolgen van de oprichting van het Kenniscentrum voor deze protocollen inzake gegevensuitwisseling onduidelijk is. Bovendien stelt zich de vraag naar de relatie van dit Kenniscentrum tot het Wetenschappelijk Instituut voor volksgezondheid, dat in het verleden altijd beheerd is met inbreng van de gemeenschappen en de gewesten en waarvan de defederalisering een terechte Vlaamse eis is;
In de Kamercommissie antwoordde minister Vandenbroucke dat er geen bevoegdheidsprobleem is, omdat het Kenniscentrum enkel spreekt over de « zorgtrajecten » en niet over de « zorgcircuits », die wel degelijk gemeenschapsbevoegdheid zijn. Deze argumentatie overtuig niet. Het kenniscentrum zal zich hoedanook bezig houden met het verbeteren van de kwaliteit van de zorgverlening, en derhalve ook bijvoorbeeld het opnamebeleid extra muros, wat geen exclusieve federale bevoegdheid is. Op zijn minst had een samenwerkingsakkoord moeten worden gesloten met de gemeenschappen. Het gegeven dat de memorie van toelichting voorziet dat ook de deelentiteiten bepaalde opdrachten aan het Kenniscentrum kunnen toevertrouwen, volstaat niet.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 168)
Art. 262
Tussen het woord « doel » en het woord « het » de woorden « om door middel van » invoegen.
Verantwoording
In de huidige tekst is er verwarring tussen doel en middel.
Art. 263
A. Aan § 1, een 8º toevoegen, luidende als volgt :
« 8º Het onderzoeken en analyseren van de niet verklaarbare en objectiveerbare verschillen in de uitgaven tussen de verschillende gemeenschappen. »
B. In § 2, na de woorden « medegedeeld aan » de woorden « en besproken door » invoegen.
C. Dezelfde paragraaf aanvullen met de woorden « en de Senaat ».
Verantwoording
A. Het rapport-Jadot stierf een stille dood. Daarom is het noodzakelijk een ander info-instrument hiervoor te ontwerpen. De opmerking van de minister in de Kamercommissie dat deze opdracht impliciet deel uitmaakt van de opsomming in § 1 kan niet overtuigen. Voor alle onbetwistbare duidelijkheid dient deze opdracht expliciet in het ontwerp te worden ingeschreven.
B. Rapporten die aan het Parlement worden medegedeeld dreigen niet besproken te worden. Dit amendement voorziet in een wettelijke verplichting tot bespreking van het jaarlijks verslag.
C. De bepaling voorziet dat het jaarlijks activiteitenverslag aan de Kamer van volksvertegenwoordigers wordt medegedeeld. Het spreekt voor zich dat ook de Senaat een exemplaar van het rapport dient te ontvangen, gezien haar reflectierol bij uitstek inzake gezondheidsmateries.
Art. 264
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Men dient zich af te vragen of de federale overheid wel bevoegd is om een soortgelijk kenniscentrum op te richten, gezien conform de Grondwet en artikel 5 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de bevoegdheid voor gezondheidszorg in hoofdzaak bij de gemeenschappen ligt. De bijzondere wet duidt weliswaar aan dat de financiering en de organieke wetten tot de federale bevoegdheid blijven behoren, maar de opdrachten en de onderwerpen van de rapporten en studies die het kenniscentrum kan uitvoeren, overschrijden die domeinen, omdat ze inzonderheid betrekking hebben op de kwaliteit van de gezondheidszorg, het opnamebeleid, de evaluatie van de sociale effecten en van de effecten op het vlak van de volksgezondheid. Deze keuze is ook strijdig met het beleid dat gevoerd wordt door de Vlaamse Gemeenschap, waar een decreet op stapel staat dat het inwinnen van informatie in de sector van de gezondheidszorg mogelijk zal maken.
De argumenten die CD&V in het Vlaams Parlement aanbracht zijn de volgende :
gelet op het feit dat in artikel 262 het doel van het Kenniscentrum zeer ruim wordt omschreven waaronder « kwalitatief de realisatie van de beste gezondheidszorgen te ondersteunen » en in artikel 264 van het ontwerp van programmawet de onderwerpen worden opgesomd waaromtrent het Kenniscentrum studies en opdrachten kan maken, waaronder « onderwerpen inzake de bevordering van de doelmatigheid en de kwaliteit van de zorgverstrekking en de toegankelijkheid tot de zorgen »;
gelet op het feit dat in de toelichting bij artikel 264 van het ontwerp van programmawet wordt voorzien dat de federale regering de regels en de voorwaarden kan bepalen waaronder het Kenniscentrum studies en rapporten maakt, in verband met de in dit artikel opgesomde onderwerpen, voor andere dat de opgesomde organismen en instellingen, zoals bijvoorbeeld de gemeenschappen en de gewesten;
overwegende dat dit Kenniscentrum waar de gemeenschappen niettegenstaande hun belangrijke bevoegdheden op het gebied van gezondheidsbeleid op geen enkele manier bij betrokken zijn in belangrijke mate zal interfereren in het Vlaams gezondheidsbeleid inzonderheid wat de kwaliteitszorg en het preventiebeleid betreft;
overwegende dat volgens het Arbitragehof de gemeenschappen bevoegd zijn om een systeem van integrale kwaliteitszorg op te zetten;
overwegende dat de gemeenschappen bevoegd zijn inzake de preventieve gezondheidszorg en dat voor een efficiënt preventiebeleid het verzamelen en analyseren van adequate gezondheidsgegevens essentieel is;
overwegende dat door het ontwerp van programmawet de verzameling en analyse van gezondheidsgegevens gecentraliseerd wordt in het Kenniscentrum zonder referentie naar de gemeenschappen;
overwegende dat momenteel op Vlaams niveau gewerkt wordt aan een ontwerp van decreet in verband met informatiesystemen en aan een ontwerp van preventiedecreet en dat de oprichting van een federaal Kenniscentrum dit eigen Vlaams beleid doorkruist en belemmert;
overwegende dat in het verleden samenwerkingsakkoorden en protocollen werden afgesloten inzake gegevensuitwisseling tussen de federale overheid en de overheden bevoegd voor gezondheidszorg en dat men nu blijkbaar van deze werkwijze afstapt door alle gegevens bij het Kenniscentrum te centraliseren;
overwegende dat niet alleen de gevolgen van de oprichting van het Kenniscentrum voor deze protocollen inzake gegevensuitwisseling onduidelijk is. Bovendien stelt zich de vraag naar de relatie van dit Kenniscentrum tot het Wetenschappelijk Instituut voor volksgezondheid, dat in het verleden altijd beheerd is met inbreng van de gemeenschappen en de gewesten en waarvan de defederalisering een terechte Vlaamse eis is;
In de Kamercommissie antwoordde minister Vandenbroucke dat er geen bevoegdheidsprobleem is, omdat het Kenniscentrum enkel spreekt over de « zorgtrajecten » en niet over de « zorgcircuits », die wel degelijk gemeenschapsbevoegdheid zijn. Deze argumentatie overtuigt niet. Het Kenniscentrum zal zich hoedanook bezig houden met het verbeteren van de kwaliteit van de zorgverlening, en derhalve ook bijvoorbeeld het opnamebeleid extra muros, wat geen exclusieve federale bevoegdheid is. Op zijn minst had een samenwerkingsakkoord moeten worden gesloten met de gemeenschappen. Het gegeven dat de memorie van toelichting voorziet dat ook de deelentiteiten bepaalde opdrachten aan het Kenniscentrum kunnen toevertrouwen, volstaat niet.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 171)
Art. 264
A. In het eerste lid van dit artikel, het 1º en het 7º doen vervallen.
B. Het tweede lid van hetzelfde artikel vervangen als volgt :
« Bij samenwerkingsakkoord met de gemeenschappen worden de regels en voorwaarden bepaald, volgens dewelke het Kenniscentrum studies en rapporten maakt ten behoeve van de overheidsdiensten Volksgezondheid van de gemeenschappen. »
C. In het derde lid van hetzelfde artikel, na het woord « rapport », de woorden « dat relevant is voor de hen uitgeoefende bevoegdheden » invoegen.
D. In het vierde lid, eerste volzin, van hetzelfde artikel, de woorden « medegedeeld aan » aanvullen met de woorden « en besproken door ».
E. In hetzelfde vierde lid, de eerste volzin aanvullen met de woorden « en de Senaat ».
F. In hetzelfde vierde lid, de laatste volzin aanvullen met de woorden « en de gegevens die hiervoor moeten worden verzameld en de manier van inzameling. »
Verantwoording
A. De medische technologie-evaluatie bedoeld in 1º is reeds een opdracht van de Wetenschappelijke Raad, zoals opgenomen in artikel 19 van de gecoördineerde wet inzake geneeskundige verzorging en uitkeringen van 14 juli 1994. Dit geldt eveneens voor de in 7º vermelde doorlichting van de nomenclatuur.
B. Samenwerking met de gemeenschappen is wenselijk en noodzakelijk gezien de ruime opdrachten van het Kenniscentrum. Een samenwerkingsakkoord is hiervoor het geschikte instrument.
C. Het proportionaliteitsbeginsel inzake privacy moet worden gerespecteerd.
D. Het enkel meedelen is onvoldoende. Er dient een wettelijke verplichting te worden voorzien tot parlementaire bespreking.
E. Het is vanzelfsprekend dat het jaarprogramma ook wordt medegedeeld aan de Senaat, gezien haar reflectieopdracht bij uitstek over de gezondheidszorg.
F. Dit is vereist om een effectieve evaluatie te kunnen doen van het respecteren van de privacy-wetgeving, verwerking per verwerking.
Zie het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke Levenssfeer, punt 14, met betrekking tot dit ontwerp :
« 14. In verband met de ruime omschrijving van het onderwerp van de studies en de rapporten bedoeld in artikel (264) moet het volgende worden gesteld :
de keuze van de onderwerpen van de studies en rapporten opgesomd in (artikel 264), en verricht voor de openbare instanties uit de gezondheidssector, geschiedt « binnen het raam van (... ) een jaarprogramma » dat wordt meegedeeld aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. De commissie is van oordeel dat dit document belangrijk is aangezien de inachtneming van het proportionaliteitsbeginsel, van fundamenteel belang met het oog op de naleving van de Wet bescherming persoonlijke levenssfeer, moet worden beoordeeld ten opzichte van de nadere gegevens die in dit programma worden verstrekt. Het programma zou aldus op nauwkeurige wijze de doelstellingen van elk aan het centrum toevertrouwde rapport of studie, moeten vermelden, en ten opzichte daarvan bepalen welk soort middelen het centrum nodig heeft teneinde de voorgestelde studie uit te voeren (te verwerken gegevens, wijze van verzamelen indien de gegevens niet reeds ter beschikking zijn van het centrum). »
Art. 268
In dit artikel, tussen de woorden « federale overheidsdienst Sociale Zekerheid » en de woorden « met inbegrip van hun », de woorden « en van de overheidsdiensten Volksgezondheid van de gemeenschappen » invoegen.
Verantwoording
Gezien de ruime opdrachten van het Kenniscentrum is een samenwerking met de gemeenschappen wenselijk en noodzakelijk.
Art. 270
A. In § 1 van dit artikel, het 6º aanvullen met de woorden « en alle ministers bevoegd voor Volksgezondheid van de verschillende gemeenschappen of hun afgevaardigden ».
B. In dezelfde paragraaf, in het 7º, het woord « twee » vervangen door het woord « drie ».
C. In dezelfde paragraaf, in het 10º, de woorden « een lid » vervangen door de woorden « een lid per erkende politieke fractie ».
D. In hetzelfde 10º, de woorden « een lid » vervangen door de woorden « 2 leden, waarvan 1 van elke taalrol en waarvan 1 uit de meerderheidsfracties en 1 uit de minderheidsfracties. ».
E. Hetzelfde 10º aanvullen met de woorden « en één senator ».
F. Aan hetzelfde paragraaf een 11º toevoegen, luidend als volgt :
« 11º twee leden voorgedragen door de patiëntenorganisaties ».
G. Aan dezelfde paragraaf een 12º toevoegen, luidend als volgt :
« 12º twee vertegenwoordigers van de apothekersorganisaties ».
H. Dezelfde paragraaf, zesde lid, aanvullen met de woorden « en mag geen werknemer zijn van of bezoldigd worden door een verzekeringsinstelling, een ziekenhuis, een verzorginginstelling of een farmaceutisch bedrijf ».
I. In dezelfde paragraaf, achtste lid, tussen de woorden « van de sociale partners » en de woorden « en de vertegenwoordiger » de woorden « de patiëntenorganisaties » invoegen.
J. Paragraaf 2 van hetzelfde artikel vervangen als volgt :
« § 2. De vergoedingen van de voorzitter en de vergoedingen en het presentiegeld van de leden van de raad van bestuur en van de experten zijn die welke van toepassing zijn binnen het RIZIV. »
Verantwoording
A. Niet enkel de federale Ministerraad dient te worden vertegenwoordigd in het bestuur van het Kenniscentrum, maar ook de deelstaatregeringen. Het is noodzakelijk vanuit het streven naar homogene bevoegdheidspakketten om een structurele samenwerking uit te bouwen met de gemeenschappen.
B. Gezien er meerdere belangrijke ziekenhuisorganisaties zijn en gezien er naast de algemene ziekenhuizen ook de psychiatrische ziekenhuizen aan bod moet komen, wordt voorgesteld het aantal leden dat de ziekenhuisorganisaties vertegenwoordigen te verhogen van twee tot drie.
C. Gezien het maatschappelijk belang van de zorgkeuzes is het noodzakelijk dat niet louter een vertegenwoordiger van de respectievelijke parlementaire assemblées zetelt in de raad van bestuur, maar dient een ruime parlementaire vertegenwoordiging hierbij te worden betrokken.
D. In elk geval dient voor de fundamentele zorgkeuzes zowel meerderheid als minderheid van de parlementaire assemblées vertegenwoordigd te zijn in de raad van bestuur.
E. Het ontworpen artikel voorziet dat één lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers deel uitmaakt van het bestuur van het Kenniscentrum. Het is vanzelfsprekend dat ook de Senaat, als reflectiekamer bij uitstek met betrekking tot de gezondheidszorg, een vertegenwoordiger heeft in het bestuur van het Kenniscentrum.
F. Ook internationaal worden patiëntenrechtenorganisaties betrokken in het beleid. Deze voorgestelde vertegenwoordiging is een eerste stap tot een officiële erkenning van de patiënt in het gezondheidsbeleid.
G. In het Kenniscentrum zijn de zorgverstrekkers niet vertegenwoordigd, met uitzondering van de artsen en de ziekenhuizen.
Nochtans is één van de door dit centrum bij prioriteit te behandelen onderwerpen de « evaluatie van de geneesmiddelendossiers », « de verspreiding van informatie over geneesmiddelen », alsook talrijke andere onderwerpen die rechtstreeks betrekking hebben op de apotheker. De aanwezigheid van de apothekers binnen dit centrum is derhalve onontbeerlijk.
H. Deze aanvulling is nodig om eventuele belangenvermenging in hoofde van de voorzitter van de raad van bestuur te vermijden.
In elk geval dienen vertegenwoordigers van de patiëntenorganisaties in het bestuur te worden opgenomen met raadgevende stem.
J. Er is geen objectieve grond tot onderscheid in de vergoedingen tussen het Kenniscentrum en het RIZIV.
Art. 272
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling voorziet dat de personeelsleden kunnen worden aangeworven in een hogere weddenschaal dan die welke aan de rijksambtenaar bij zijn aanwerving wordt toegekend.
Er is echter geen enkele objectivering van de criteria, hetgeen de paars-groene politieke benoemingencultuur aldus niet zal verijdelen.
Het artikel dient met duidelijke criteria te worden herschreven.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 175)
Art. 272
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 272. De personeelsformatie bestaat uit maximum 20 personeelsleden van niveau 1. »
Verantwoording
Er is geen objectieve grond tot onderscheid in deze vergoedingen tussen het Kenniscentrum en het RIZIV.
Art. 273
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Er is geen objectieve grond om af te wijken van de gewone mobiliteitsregeling voor de overdracht van personeel tussen verscheidene overheidsdiensten.
Art. 278
Het laatste lid van dit artikel aanvullen als volgt :
« inclusief de terbeschikkingstelling aan het Intermutualistisch Agentschap van de gegevens verzameld en verwerkt door het Kenniscentrum ».
Verantwoording
Het is noodzakelijk te verduidelijken dat de Koning ook de nadere regels voor de overzending van het door het Kenniscentrum verzamelde gegevens vaststelt.
Art. 278
In het vijfde lid van dit artikel, in de laatste volzin, de woorden « de regering » vervangen door de woorden « de ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken ».
Verantwoording
Het ontworpen artikel voorziet dat de regering via het Kenniscentrum inzage heeft in de resultaten van de uitgevoerde werkzaamheden.
De Raad van State stelde hieromtrent : « Indien het de bedoeling is het betrokken inzagerecht in concreto te verlenen aan een of meer ministers, wordt daarvan bij voorkeur door middel van een omschrijving van de bevoegdheden van de desbetreffende minister of ministers melding gemaakt, in plaats van in algemene zin te verwijzen naar « de regering ». »
Geen afdoende verklaring werd gegeven waarom met deze suggestie van de Raad van State geen rekening werd gehouden.
Art. 289bis (nieuw)
Een artikel 289bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Artikel 289bis. In de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º in artikel 154, 1º, en in artikel 154, 4º, worden de woorden « de in artikel 155 van deze wet bedoelde technische cel » vervangen door « het in de programmawet van ... bedoelde Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg »;
2º in artikel 154, 3º, worden de woorden « de technische cel bedoeld in artikel 155 van deze wet » vervangen door « het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg » bedoeld in de programmawet van ... »
Verantwoording
Dit amendement herneemt het oorspronkelijk artikel 89 van het voorontwerp van wet dat aan de Raad van State werd voorgelegd. De Raad van State stelde hieromtrent dat de wijziging aan artikel 154 van de wet van 29 april 1996 zinledig was, nu datzelfde voorontwerp dit artikel 154 ophief.
In het uiteindelijke ontwerp dat vandaag voorligt, wordt niet langer voorzien in de opheffing van dit artikel 154. Gezien geen voldoende verantwoording wordt gegeven hieromtrent, is het wenselijk de oorspronkelijke bepalingen van het artikel 89 van het voorontwerp tot aanpassing van artikel 154 van de wet van 29 april 1996 opnieuw in te voegen.
Art. 301
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De huidige bepaling verleent de Koning te veel macht om de hoogte van de retributie en de regels voor de inning ervan te bepalen. Het is daarom aangewezen dit artikel te doen vervallen.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 181)
Art. 301
In het voorgestelde artikel 4bis het tweede lid vervangen als volgt :
« De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag van de retributies evenals de regels voor de inning ervan. »
Verantwoording
Het bepalen van een retributie vergt de goedkeuring van de hele regering.
Titel III, hoofdstuk 3bis (nieuw)
In titel III een hoofdstuk 3bis (nieuw) invoegen met een artikel 301bis (nieuw) luidend als volgt :
« Hoofdstuk 3bis. Wijziging van het koninklijk besluit van 20 december 1983 houdende toepassing van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten
Artikel 301bis. In artikel 26 van het koninklijk besluit van 20 december 1983 houdende toepassing van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten worden de getallen « 100 » en « 200 » vervangen door respectievelijk de getallen « 110 » en « 220. »
Verantwoording
De bedragen die in het koninklijk besluit staan, werden gedurende twintig jaar ongewijzigd gelaten. Het is daarom aangewezen deze bedragen aan te passen en te verhogen met 10 %.
Art. 302
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het is beter de bestaande bepaling te behouden, waarbij de Koning, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de personeelsformatie, het administratief en geldelijk statuut van het personeel bepaalt.
Art. 303
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 303. Het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de Voedselketen is ertoe gemachtigd om voor de rekening van de overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de voedselketen en Leefmilieu en op de wijze vastgesteld door de Koning :
1º rechtstreeks de ontvangsten te innen bedoeld in artikel 5 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, in artikel 82 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 en in artikel 4 van de wet van 17 maart 1993 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten;
2º in te staan voor het daarmee overeenstemmende boekhoudkundig beheer;
3º in te staan voor het boekhoudkundig'beheer van de eraan overgedragen reserves afkomstig uit de bestaande fondsen die onder de programma's 54.1, 54.2 en 55.2 van de begroting van het ministerie van Middenstand en Landbouw vallen;
4º de uitgaven te doen die zijn toegestaan overeenkomstig de rubrieken 31-1, 31-2 en 31-4 van de bij de wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen gevoegde tabel.
De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu is in dit opzicht bevoegd voor het beheer en de werking van de begrotingsfondsen voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, voor de grondstoffen alsook deze voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten wat betreft de materies bedoeld in 20 en 30 van het koninklijk besluit van 22 mei 2001 tot vaststelling van sommige bijkomende bevoegdheden van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu.
De Koning bepaalt welk percentage van die ontvangsten het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen gemachtigd is in te houden voorzijn beheerskosten. »
Verantwoording
Het is vanuit wetgevend oogpunt beter de bevoegdheid van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu in dit artikel duidelijk te omschrijven.
Art. 258bis (nieuw)
Een artikel 258bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 258bis. « Medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen is slechts toegelaten indien :
1º zij gebaseerd is op de meest recente wetenschappelijke kennis en ervaring en in overeenstemming is met de goede klinische praktijken;
2º de voorzienbare risico's en nadelen voor de proefpersoon niet buiten verhouding zijn tot het individuele voordeel voor de proefpersoon, of voor andere huidige en toekomstige patiënten, op therapeutisch vlak of op het gebied van de volksgezondheid;
3º het onderzoek niet mogelijk is door een alternatieve onderzoeksmethode met een vergelijkbare effectiviteit en met minder ingrijpende strekking;
4º het wetenschappelijk onderzoek zal leiden tot nieuwe inzichten op het vlak van de geneeskunde;
5º het onderzoek wordt uitgevoerd onder toezicht van een arts en door hiertoe gekwalificeerde personen, in een voor het experiment aangepaste en uitgeruste infrastructuur.
§ 1. Wetenschappelijk onderzoek wordt verricht op basis van een duidelijk omschreven onderzoeksprotocol, dat een omstandige omschrijving van het doel, de methodologie, de duur, de verwachte voordelen en de risico's van het onderzoek bevat.
Het onderzoeksprotocol vermeldt de wijze waarop uitvoering werd gegeven aan de regels bepaald in hoofdstuk V van deze wet.
Elke projectaanvraag met onderzoeksprotocol dient een gemotiveerd positief advies te verkrijgen van het plaatselijk ethisch comité, alvorens het onderzoek een aanvang kan nemen.
§ 2. Elke projectaanvraag bij het plaatselijk ethisch comité wordt ingediend door de onderzoekers.
Het plaatselijk ethisch comité gaat na of het onderzoek beantwoordt aan de voorwaarden bepaald in deze wet, en geeft een advies binnen een termijn van zestig dagen. Voornoemde termijn kan niet worden verlengd, behalve in de door de Koning vastgestelde gevallen.
§ 3. Het plaatselijk ethisch comité maakt elke projectaanvraag en het bijhorend uitgebrachte advies onverwijld over aan de Centrale Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen.
§ 4. De onderzoeker stelt jaarlijks een syntheseverslag op ten behoeve van het plaatselijke comité en van de Centrale Commissie en maakt dit over ten laatste op 30 april van het jaar volgend op dat waarop de informatie betrekking heeft.
In dit verslag wordt melding gemaakt van :
1º het doel, de methodologie en de duur van het onderzoek;
2º de wijze waarop aan de bepalingen van deze wet werd voldaan;
3º de stand van zaken van het onderzoek.
Elke wijziging in het protocol dient aan het plaatselijk ethisch comité te worden gemeld.
Het onderzoek mag slechts uitgevoerd worden na de geïnformeerde en schriftelijke toestemming van de proefpersoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger overeenkomstig de artikelen 9, 10, 11 en 12. »
Verantwoording
RECHTEN VAN DE PROEFPERSOON
A. Algemeen
Elke proefpersoon heeft recht op de eerbiediging van zijn fysieke en psychische integriteit en zijn recht op privacy.
Elke proefpersoon kan zich te allen tijde en zonder daar enig nadeel van te ondervinden uit het medisch-wetenschappelijk onderzoek terugtrekken wegens de herroeping van zijn geïnformeerde schriftelijke toestemming.
Elke proefpersoon heeft een recht op schadeloosstelling overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk wetboek en de artikelen 15, 16 en 17 van voorliggende wet.
De proefpersoon of zijn wettelijke vertegenwoordiger geeft voorafgaandelijk aan het onderzoek zijn vrije, geïnformeerde en schriftelijke toestemming voor het onderzoek. Voornoemde toestemming kan slechts gegeven worden nadat de betrokkenen vooraf alle noodzakelijke informatie gekregen hebben met betrekking tot :
1º de bepalingen van deze wet.
2º het doel, de methodologie, de duur, de verwachte voordelen, en het risico van het onderzoek en de te verwachten belasting van de proefpersoon;
3º het advies dat terzake werd uitgebracht door de het plaatselijk ethisch comité conform artikel 4.
§ 1. Bij een minderjarige proefpersoon worden de rechten zoals vastgesteld door deze wet uitgeoefend door de ouders die het gezag over de minderjarige uitoefenen of door zijn voogd. Afhankelijk van zijn leeftijd en zijn graad van ontwikkeling wordt de minderjarige proefpersoon betrokken bij de uitoefening van zijn rechten.
§ 2. Bij een meerderjarige proefpersoon die valt onder het statuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring worden de rechten zoals vastgesteld door deze wet uitgeoefend door de ouders of zijn voogd.
Afhankelijk van zijn begripsvermogen wordt bedoelde proefpersoon betrokken bij de uitoefening van zijn rechten.
§ 3. Bij een meerderjarige proefpersoon die niet valt onder een van de in paragraaf 2 bedoelde statuten, worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door de persoon die door de proefpersoon voorafgaandelijk is aangewezen om in zijn plaats op te treden, indien en zolang als de patiënt niet in staat is deze rechten zelf uit te oefenen.
Deze aanwijzing geschiedt bij een gedagtekend en door de proefpersoon en deze persoon ondertekend bijzonder mandaat waaruit de toestemming van laatstgenoemde blijkt.
Indien de proefpersoon geen vertegenwoordiger heeft benoemd of indien deze niet optreedt, dan worden de rechten zoals vastgesteld in deze wet uitgeoefend door de samenwonende echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner of de feitelijk samenwonende partner.
Indien deze persoon dat niet wenst te doen of ontbreekt, worden de rechten in dalende volgorde uitgeoefend door een meerderjarig kind, een ouder, een meerderjarige broer of zuster van de proefpersoon.
Indien het medisch-wetenschappelijk onderzoek alleen kan worden verricht in noodsituaties waarin de toestemming niet kan worden gegeven, kunnen handelingen ter uitvoering ervan plaatsvinden zonder die toestemming zolang de omstandigheid die de verhindering van het geven van toestemming vormt, zich voordoet en onder strikte voorwaarde dat die handelingen een onmiddellijk en wezenlijk voordeel inhouden voor de gezondheid van de proefpersoon zelf.
In hoofde van de arts-onderzoeker bestaat een verplichting om de proefpersoon vooraf, tijdens en na het onderzoek afdoende en uitgebreid in te laten lichten door een arts die niet betrokken is bij de uitvoering van het onderzoek.
B. Bijzondere bepalingen (verbodsbepalingen)
§ 1. Het is verboden medisch-wetenschappelijk onderzoek te verrichten met proefpersonen die de leeftijd van achttien jaar niet hebben bereikt of die rekening houdend met de graad van ontwikkeling niet in staat zijn tot een redelijke waardering van hun belangen terzake.
§ 2. Het is verboden medisch-wetenschappelijk onderzoek te verrichten met proefpersonen die meerderjarig is maar feitelijk onbekwaam.
§ 3. Het verbod bedoeld in § 1 en § 2 is niet van toepassing op medisch-wetenschappelijk onderzoek dat mede aan de betrokken proefpersonen zelf ten goede kan komen en op wetenschappelijk onderzoek dat niet dan met medewerking van proefpersonen uit de categorie waartoe de proefpersoon behoort, kan worden verricht en waarvan voor hen de risico's verwaarloosbaar en de bezwaren minimaal zijn.
In ieder geval is de toestemming vereist overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 10 en 11.
Het amendement wil een wettelijk kader scheppen voor een adequate bescherming van proefpersonen die deelnemen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. Dit wordt ingegeven door de praktijk die op het vlak van experimenten met mensen en van de ethische toetsing van dergelijke onderzoeken gegroeid is.
Momenteel houden drie nationale of federale commissies zich bezig met experimenten met mensen : het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, het Nationaal Fonds voor wetenschappelijk onderzoek en de Nationale Raad van de Orde der geneesheren. De voorbije jaren hebben zij aan de hand van internationale instrumenten, een vorm van « case law » ontwikkeld en de weg voorbereid naar een wettelijk kader.
In het advies nr. 13 van 9 juli 2001 en het inleidend verslag heeft het Raadgevend Comité voor bio-ethiek vastgesteld dat er dringend nood is aan dergelijk kader. Het Raadgevend Comité stelt daarbij vast dat sedert de experimentele geneeskunde op het einde van de ge eeuw een definitieve vorm heeft aangenomen, het biomedisch experiment met mensen een belangrijke plaats heeft gekregen, en een grote invloed heeft gehad op de vooruitgang van de geneeskunde tijdens de 20e eeuw. De legitimiteit van het experimenteren met mensen is nauw verbonden met de legitimiteit van de wetenschappelijke geneeskunde; in feite zou men moeten stellen dat ze er volledig van afhangt.
De aanleiding voor het advies nr. 13 van 9 juli 2001 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek waren onder meer de lacunes in de toetsingsprocedures. Daarbij zou een soort van « shoppen » bestaan tussen « gemakkelijke ethische commissies en strengere ».
Experimenteren met mensen komt ook aan bod bij de werking van het Nationale Fonds voor wetenschappelijk onderzoek (NFWO).
In het kader van haar interne kwaliteitszorg worden alle aanvragen die experimenten met de mens en/of experimenten met monsters afkomstig van de mens omvatten, voorgelegd aan het lokale ethische comité van de betrokken onthaalinstelling. Geen enkele financiering wordt door het NFWO verleend aan aanvragen waarvoor geen gunstig advies van het betrokken ethisch comité kan worden voorgelegd. Bovendien functioneert binnen de Wetenschappelijke Commissie Medische Ethiek van het fonds een werkgroep voor het bestuderen van het experimenteren met de mens van geneesmiddelen en de verschillende verwikkelingen hieromtrent, alsook een werkgroep inzake de voorlichting van het grote publiek en van de juridische middens in het bijzonder omtrent problemen verbonden aan experimenten met de mens.
De huidige praktijk of procedureregels voor het experimenteren met mensen worden grotendeels beheerst door de plichtenleer van de Nationale Orde van geneesheren. Experimenten met mensen mogen slechts gebeuren na uitgebreide en ernstige proefnemingen met dieren, en het medisch-wetenschappelijk onderzoek met proefpersonen mag enkel plaatsvinden wanneer de arts die deelneemt aan het biomedisch onderzoek zich ervan vergewist heeft of het onderzoeksprotocol wel degelijk werd voorgelegd aan een erkende commissie voor medische ethiek. De onderzoeksprotocollen worden enkel positief beoordeeld wanneer aan een aantal criteria is voldaan :
het wetenschappelijk onderzoek zal leiden tot nieuwe inzichten op het vlak van de geneeskunde;
het is niet mogelijk tot dergelijk inzicht te geraken op een andere, minder ingrijpende manier;
het belang van het onderzoeksresultaat staat in redelijke verhouding tot de bezwaren en de risico's voor de proefpersoon.
Het is daarbij de Nationale Raad van de Orde van geneesheren die de lokale commissies erkent. Voornoemde Nationale Raad heeft overigens de voorbije decennia zich meermaals uitgelaten over allerhande aspecten van experimenten met mensen. Vooral de opdracht en werking van de ethische commissies en de deontologie van de arts zijn daarbij uitvoerig aan bod gekomen (cf. bijlage 1).
De basisbeginselen voor de uitvoering van proeven met mensen berusten op de bescherming van de rechten van de mens en de menselijke waardigheid met betrekking tot toepassingen van de biologie en de geneeskunde. Het is tegen deze achtergrond dat voorliggend amendement een wettelijke regeling wil uitwerken. Hoe legitiem het experimenteren met mensen ook mag zijn, het betreft een bio-ethische kwestie, waarbij waarden als vrijheid van onderzoek, de eerbied voor de menselijke persoon en voor het privéleven, het « no harm/-beginsel en het rechtvaardigheidsbeginsel met elkaar in conflict komen.
In België werd de Verklaring van Helsinki van de World Medical Association (1975) (bijlage 2) en de EEC Note for Guidance in Good Clinical Practice bindend verklaard door de Nationale Raad van de Orde der geneesheren. En hoewel België nog steeds niet de Conventie van de Raad van Europa betreffende de rechten van de mens en de biogeneeskunde ratificeerde, worden in de praktijk de beginselen ervan gehanteerd bij het beoordelen van de aanvragen voor experimenten met mensen.
Naast deze praktijk kan verwezen worden naar de verschillende instrumenten die de Europese instellingen hebben ontwikkeld. De meest recente is de richtlijn 2001/20/EG van het Europese Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de toepassing van goede klinische praktijken bij de uitvoering van klinische proeven met geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Deze richtlijn moet in de lidstaten geïmplementeerd zijn tegen voorjaar 2003.
Het amendement wil tevens een aanvulling zijn op de wet op de patiëntenrechten, die in juli 2002 door het Parlement werd goedgekeurd. Weliswaar raakt laatstgenoemde wet de problematiek zijdelings aan (een amendement om specifiek een schriftelijke toestemming te voorzien bij experimenten werd verworpen); maar een bijkomende bescherming voor proefpersonen is nodig. Het betreft immers niet alleen de belangen van de patiënt zelf, maar ook belangen van derden zijn aan de orde : de vooruitgang van de wetenschap, de belangen van toekomstige patiënten, commerciële belangen (bijvoorbeeld het op de markt brengen van nieuwe geneesmiddelen). Dit geeft een bijzondere dimensie aan de beschermwaardigheid aan de toestemming van de proefpersoon.
Daarenboven moet bijzondere aandacht besteed worden aan personen die meer kwetsbaar zijn of die niet in staat zijn een vrije en geïnformeerde toestemming te geven. Het betreft op een niet exhaustieve wijze : experimenten met minderjarigen, psychiatrische patiënten, onbekwamen, met gevangenen, met bejaarden in rusthuizen, met sociaal kwetsbare groepen (personen uit diverse culturele gemeenschappen, noodlijdende personen, onderdanen uit ontwikkelingslanden), met zwangere vrouwen of vrouwen die borstvoeding geven, alsook de studies waarin het bekomen van de toestemming van de proefpersoon interfereert met het onderzoek zelf.
Het wetsvoorstel behandelt niet de problematiek inzake het onderzoek op in vitro embryo's, hetgeen in een ander wetsvoorstel van de indiener wordt geregeld.
Het toepassingsgebied van het amendement wordt bepaald door de definitie van « medisch-wetenschappelijk onderzoek »: de wetenschappelijke proeven of experimenten waarbij mensen worden onderworpen aan handelingen of gedragswijzen met het oog op de ontwikkeling van biologische en medische kennis.
In het amendement wordt de vrijheid van een persoon om onder bepaalde voorwaarden deel te nemen aan een medisch-wetenschappelijk onderzoek erkend. Uitgangspunten hierbij zijn het recht van eik proefpersoon op de eerbiediging van zijn fysieke en psychische integriteit en zijn recht op privacy.
Het experimenteren op een gezonde persoon is slechts toegestaan wanneer de proefpersoon meerderjarig is, bewust zijn vrije voorafgaandelijke toestemming kan geven en in omstandigheden waar een afdoende medische controle elke verwikkeling kan voorkomen.
De toestemming die de proefpersoon geeft, dient niet alleen voorafgaandelijk te worden gegeven maar ook « geïnformeerd » te zijn. In hoofde van de arts-onderzoeker bestaat een verplichting om de proefpersoon vooraf, tijdens en na het onderzoek afdoende en uitgebreid in te laten lichten door een arts die niet betrokken is bij de uitvoering van het onderzoek.
De proefpersoon moet bovendien vooraf worden ingelicht over zijn rechten en over de waarborgen voor zijn bescherming, en zijn schriftelijke toestemming geven.
Het amendement maakt een onderscheid naargelang de leeftijdscategorie. Voor proefpersonen onder 18 jaar is de schriftelijke toestemming van de ouders of de wettelijke vertegenwoordiger noodzakelijk. Hierbij wordt rekening gehouden met de maturiteit van de betrokkene. Volwassenen dienen zelf schriftelijk toestemming te geven.
Het voorliggend amendement voorziet tevens in een aparte regeling naargelang de wilsbekwaamheid of -onbekwaamheid van de proefpersoon. Ook hier speelt het begripsvermogen en de betrokkenheid van de proefpersoon een belangrijke rol.
De praktijk wijst uit dat het overgrote deel van de proefpersonen patiënt is en om die reden wordt gevraagd mee te werken aan het onderzoek. Bij gezonde vrijwilligers moet de eventuele vergoeding in redelijke verhouding staan tot de belasting voor de proefpersonen en niet de doorslag kunnen geven om mee te werken.
Proefpersonen hebben in ieder geval te allen tijde het recht om te stoppen met het onderzoek zonder redenen te moeten opgeven of zonder schadevergoeding hiervoor verschuldigd te zijn.
Art. 258ter (nieuw)
Een artikel 258ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 258ter. § 1. Het medisch-wetenschappelijk onderzoek is slechts toegelaten indien op het tijdstip waarop het onderzoek aanvangt, een verzekering is gesloten die de door het onderzoek veroorzaakte schade door dood of letsel van de proefpersoon dekt. De verzekering hoeft niet te dekken de schade waarvan op grond van de aard van het onderzoek zeker of nagenoeg zeker was dat deze zich zou voordoen.
De natuurlijke of rechtspersoon die het medisch-wetenschappelijk onderzoek verricht en de uitvoerder van het onderzoek zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade door dood of letsel van de proefpersoon.
In ieder geval kan de aansprakelijkheid van de natuurlijke of rechtspersoon die het medisch-wetenschappelijk onderzoek verricht niet worden beperkt of uitgesloten.
De Koning legt de nadere regels en modaliteiten vast.
Medisch-wetenschappelijk onderzoek met proefpersonen mag niet met enig winstoogmerk geschieden, ongeacht de partijen die erbij betrokken zijn.
Onverminderd de bepaling van artikel 18 van deze wet stelt de Koning de regelen vast om een vergoeding aan de proefpersoon toe te kennen. Deze vergoeding dekt zowel de onkosten als de inkomstenderving die het rechtstreeks gevolg zijn van de medewerking aan het medisch-wetenschappelijk onderzoek.
§ 2. Er wordt een Centrale Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen ingesteld.
De Centrale Commissie bestaat uit 14 leden.
Voor elk lid wordt een plaatsvervanger aangeduid.
De Koning benoemt, bij in Ministerraad overlegd besluit en op voordracht van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, de leden en hun plaatsvervangers voor een termijn van 4 jaar.
De voordracht van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek en de benoemingen door de Koning voorzien in :
1º een pariteit tussen Nederlandstaligen en Franstaligen;
2º een multidisciplinaire samenstelling;
3º filosofisch evenwicht;
4º een voldoende vertegenwoordiging van de erkende universitaire onderzoekscentra of instellingen voor wetenschappelijk onderzoek.
De leden verkiezen uit hun midden twee voorzitters, van een verschillende filosofische strekking en van verschillende taalrol. De voorzitters wisselen elkaar halfjaarlijks af als voorzitter die effectief het voorzitterschap waarneemt.
De Centrale Commissie stelt jaarlijks een verslag op waarin de onderzoeken in toepassing van deze wet besproken worden. Dit verslag wordt aan het Parlement overgemaakt en is publiek. Het eerste verslag wordt overgemaakt tegen 31 december 2003. De Centrale Commissie kan tevens aanbevelingen doen aan het Parlement. Jaarlijks wordt eveneens een lijst opgesteld waarin een overzicht wordt gegeven van de met toepassing van deze wet aan de gang zijnde onderzoeken, en wordt deze publiek gemaakt.
De Centrale Commissie kan bij consensus richtlijnen met betrekking tot het onderzoek met mensen opstellen en deze overmaken aan de plaatselijke ethische comités.
De Centrale Commissie houdt een centraal register bij van alle protocolaanvragen met onderzoeksprotocol en van de bijhorende adviezen van de plaatselijke ethische comités.
De Centrale Commissie stelt, binnen een termijn van drie maanden na de installatie, een huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het Parlement.
Dat reglement bepaalt de werkingsmodaliteiten van de Centrale Commissie.
Voor het uitvoeren van haar opdrachten kan de Centrale Commissie een beroep doen op een secretariaat.
De Koning bepaalt de nadere regels inzake oprichting, organisatie en werking van het secretariaat.
§ 3. De onderzoeker die, hetzij uit nalatigheid, hetzij met opzet en nadat hij hiertoe werd aangemaand nalaat de in artikel 4 bedoelde jaarlijks verslagen binnen de vastgestelde termijn aan de Centrale Commissie te bezorgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één maand of met geldboete van 25 tot 100 euro of met één van die straffen alleen.
Hij die onderzoek met mensen uitvoert zonder te voldoen aan de voorwaarden voorzien in hoofdstuk III en hoofdstuk V, wordt gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot zes maand en met boete van 50 tot 250 euro of met één van die straffen alleen.
De onderzoeker die, hetzij uit nalatigheid, hetzij met opzet, op enigerlei wijze afbreuk doet aan de bepalingen van artikelen 6 tot en met 12 wordt gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot zes maanden en een geldboete van 100 tot 500 euro of met één van die straffen alleen.
Hij die de door artikelen 13 en 14 verboden handelingen verricht, wordt gestraft met gevangenisstraf van drie maanden tot één jaar en met een geldboete van 250 tot 750 euro of met één van die straffen alleen. »
Verantwoording
Het amendement geeft aan de proefpersoon ook een recht op schadevergoeding, en legt aan de onderzoeker de verplichting op om een verzekering af te sluiten voor de mogelijke schade die wordt toegebracht aan de proefpersoon. Zulke bepaling werd eerder opgenomen in de wet op de patiëntenrechten, die in juli 2002 werd goedgekeurd in het Parlement. Voorliggend wetsvoorstel voorziet thans een gelijkaardige verzekering in geval van experimenteren met mensen. Het recht op schadevergoeding in hoofde van de proefpersoon bestaat dus ook voor andere dan lichamelijke letsels veroorzaakt door handelingen « ad sanandum ».
Vooraleer over te kunnen gaan tot een medisch-wetenschappelijk onderzoek waarbij proefpersonen betrokken zijn, dient een onderzoeksprotocol goedgekeurd te worden door het plaatselijk ethisch comité. Vooraleer het onderzoek aan te vangen dient de onderzoeker, op basis van een duidelijk omschreven onderzoeksprotocol, dat een omstandige omschrijving van het doel, de methodologie en de duur van het onderzoek bevat, een positief advies te verkrijgen van het plaatselijk ethisch comité. Deze plaatselijke comités zijn de lokale commissies voor medische ethiek, zoals omschreven in artikel 70ter van de wet van 7 augustus 1987 op de ziekenhuizen, ingevoegd bij artikel 194 van de wet van 25 januari 1999. Zij hebben een adviserende opdracht met betrekking tot alle protocollen inzake experimenten met mensen en met reproductief menselijk materiaal.
Een op te richten Centrale Commissie voor medisch wetenschappelijk onderzoek met mensen houdt een centraal register bij van alle projectaanvragen. Zij heeft tevens een coördinerende functie, en kan aanvullende richtlijnen formuleren voor de werkwijze van de plaatselijke comités. Er wordt tevens een verplichte uitwisseling van informatie tussen de comités voor medische ethiek voorzien.
Dit amendement wil, naast het voorzien van een adequate bescherming van de proefpersoon, tevens de hoogste kwaliteitseisen opleggen aan medisch-wetenschappelijk onderzoek. Kwaliteit en geloofwaardigheid van het onderzoek staan daarbij voorop : « Dit onderzoek wordt gedragen door uitmuntende en hooggespecialiseerde onderzoekers, ligt aan de basis van nieuwe kennis en knowhow en heeft een grote maatschappelijke en culturele waarde. Op lange termijn vormt deze kennis en het gevormde menselijke kapitaal de basis van het gericht, toegepast technologisch, strategisch, beleidsondersteunend en -voorbereidend onderzoek en stimuleren ze de totaliteit van de betrokken gemeenschap en de gehele maatschappij door het scheppen van welvaart en welzijn ». Aldus de toepasselijke formulering door het Nationaal Fonds voor wetenschappelijk onderzoek.
Jacques D'HOOGHE. |
Art. 409
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Er is hier sprake van een ongeoorloofde bijzondere macht aan de Koning.
Terzake is het advies van de Raad van State niet overtuigend.
Het klopt inderdaad dat in het 4º verwezen wordt naar beslissingen, doch in de inleidende bepaling wordt uitdrukkelijk verwezen naar wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
Bovendien lijkt het wel degelijk de bedoeling een aantal wettelijke regelen inzake openbaarheid en bekendmaking van administratieve beslissingen te wijzigen.
De bedoelde openbaarheidsreglementeringen slaan op administratieve handelingen, doch zijn vervat in wettelijke bepalingen. Het zijn juist die wettelijke bepalingen die zullen moeten worden aangepast via koninklijk besluit.
Dit artikel is dus in strijd met de Grondwet.
Immers volgende voorwaarden zijn in de rechtspraak gesteld aan bijzondere machten :
Opdat bijzondere machten de toets aan de Grondwet (overeenstemming met artikel 105 van de Grondwet) zouden weerstaan moeten volgende voorwaarden vervuld zijn :
a) bijzondere machten kunnen alleen worden verleend in uitzonderlijke of crisisomstandigheden. Het is de wetgever die moet oordelen of dit in casu het geval is;
b) de toekenning van bijzondere machten kan maar voor een beperkte periode gebeuren;
c) de aan de Koning toegekende machten moeten nauwkeurig omschreven zijn. De machtigingswet moet niet alleen de doelstellingen vermelden, maar ook precies aangeven wat de aangelegenheden zijn die kunnen worden geregeld. Dit moet de rechter er toe in staat stellen zijn wettigheidtoezicht uit te oefenen;
d) de wetgever moet zowel de supranationale en internationale normen als de grondwettelijke en wettelijke bevoegdheidsregels in acht nemen. De bijzondere machten mogen evenmin betrekking hebben op aangelegenheden waarvan de regeling door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden.
De bijzondere machten welke hier worden toegekend zijn enorm breed, niet nauwkeurig omschreven. Onder de administratieve procedures kan heel erg veel worden verstaan.
Ze zijn niet beperkt in de tijd.
Op geen enkele wijze worden de crisisomstandigheden nader beschreven.
De machten voldoen dus niet aan de criteria zoals ontwikkeld in de rechtspraak inzake de bijzondere machten aan de Koning.
Art. 410
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
In dit artikel wordt ook verwezen naar communicatie tussen de overheid en ondernemingen.
Op ditzelfde ogenblik wordt het kaderontwerp inzake de Kruispuntbank ondernemingen behandeld.
Het getuigt van weinig aandacht voor goed wetgevend werk om deze bepaling in een programmawet op te nemen, en niet in de kaderregeling voor de Kruispuntbank.
Art. 410
Een nieuw lid toevoegen, luidende :
« Het in eerste lid bedoelde besluit kan slechts worden vastgesteld na het inwinnen van het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. »
Art. 411
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Op ditzelfde ogenblik wordt het kaderontwerp inzake de Kruispuntbank ondernemingen behandeld.
Het getuigt van weinig aandacht voor goed wetgevend werk om deze bepaling in een programmawet op te nemen, en niet in de kaderregeling voor de Kruispuntbank.
Art. 412
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Er wordt geen enkele duiding gegeven omtrent het huidige functioneren van de DAV, welke schijnbaar in een organiek vacuüm opereert.
Immers, de DAV is niet opgenomen in een reglementair opgerichte overheidsdienst met een budget. De regering geeft dit zelf toe in de toelichting.
Weeral eens een staaltje van knoei -en haastwerk van de paarsgroene coalitie.
Art. 412bis (nieuw)
Een artikel 412bis (nieuw), invoegen, luidende :
« Art. 412bis. § 1. De Koning zal voor 1 maart 2003 een uitvoeringsplan voor de strijd tegen de digitale kloof uitwerken en aan het Parlement voorleggen.
§ 2. Het Fonds voor de aanpassing aan de nieuwe technologieën wordt ermee belast een gedetailleerd ontwerp van in § 1 genoemd plan uit te werken.
§ 3. Het ontwerp wordt voor advies voorgelegd aan de Nationale Arbeidsraad.
§ 4. Er worden publieke toegangsterminals opgericht in elke gemeente, welke tegen een door de Koning te bepalen eenheidsprijs toegang geven tot internetgebruik en elektronische post.
Er worden meerdere terminals opgericht indien het gemeenten betreft met meer dan 20 000 inwoners, waarbij per schijf van 15 000 inwoners minimaal een terminal moet worden voorzien.
De bedoelde eenheidsprijs mag de 0,5 euro per uur internetgebruik en de 0,5 euro per 1,5 MB opgeladen elektronische post niet te boven gaan.
De terminals worden gefinancierd uit de middelen van het Fonds voor de aanpassing aan de nieuwe technologieën. »
Verantwoording
In de sociaal-economische prioriteitennota van de regering van begin 2002 lezen we : « Teneinde de digitale kloof in de maatschappij te verminderen zal de overheid een Fonds voor aanpassing aan nieuwe technologieën oprichten om minder bedeelden toegang te verschaffen tot PC's en netwerkconnecties. »
Op de federale website www.belgium.be vinden we inzake de strijd tegen de digitale kloof volgende informatie : « De keerzijde van een geïntegreerde dienstverlening met een grotere toegevoegde waarde, is de dreiging van het ontstaan van een nieuwe maatschappelijke kloof tussen de klanten, die gebruik kunnen maken van het nieuwe model enerzijds en de « achterblijvers » anderzijds. Hierbij gaat het hem niet uitsluitend om het al dan niet toegang hebben tot krachtige computers en snelle internetdiensten. Het gaat tevens om mensen die om socio-culturele redenen achterop zijn geraakt en niet deelnemen aan de elektronische samenleving.
De Belgische aanpak waarbij vooral wordt geïnvesteerd in de back-office integratie waarborgt alleszins alvast dat de voordelen hiervan ook beschikbaar zijn voor degenen die zich op de traditionele manier aan een loket aanbieden. Tevens moet aandacht worden besteed aan alle andere communicatiekanalen, zoals publieke kiosken, gebruiksvriendelijke terminals enz. opdat een zo groot mogelijk publiek kan worden bereikt.
Om het risico van ongelijke behandeling te vermijden zolang niet iedereen toegang heeft, wordt, voorlopig, geopteerd om de elektronische overheid te zien als een bijkomende toegang tot de overheid. De kost voor de gebruikers blijft dezelfde, elektronisch dan wel traditioneel. Aldus blijft een gelijkwaardige behandeling gegarandeerd.
De markt voorziet echter vandaag nog niet voldoende in voor iedereen toegankelijke ondersteuning als het gaat om ICT-vaardigheden. Dit geldt met name voor langdurig werklozen, gehandicapten, kinderen van minder draagkrachtige ouders, ouderen en thuislozen. In dat verband zullen we waakzaam moeten zijn. Het onderwijs en het « levenslang leren » hebben hierbij een belangrijke rol te spelen, terwijl er tevens een taak is weggelegd voor tal van organisaties (mutualiteiten, syndicaten, verenigingen ... ) die als tussenpersoon een extra service aan hun leden zouden kunnen aanbieden. »
In de recente beleidsnota van de bevoegde minister lezen we dat het Fonds voor de aanpassing aan nieuw echnologieën nog moet worden uitgewerkt (doc. Kamer, nr. 2081/024).
Het is duidelijk dat er nog steeds geen zicht is op de projecten die zullen worden gerealiseerd door dit fonds.
Via dit amendement wordt de regering ertoe verplicht sneller werk te maken van de strijd tegen de digitale kloof.
Voor bepaalde dringende initiatieven is het overbodig te wachten op het advies en het diepgaand onderzoek van het DWTC. In het buitenland zijn goede voorbeelden voorhanden om reeds nu initiatieven te ontwikkelen.
Art. 437
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zoals opgemerkt door de Raad van State hoort deze bepaling niet thuis in een wet, maar in een koninklijk besluit dat het geldelijk statuut van de ambtenaren bepaalt op grond van de artikelen 37 en 107 van de Grondwet.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 194)
Art. 437
In dit artikel, het cijfer « 2002 » vervangen door « 2003 ».
Verantwoording
Het getuigt van weinig fatsoen om een inhouding op een premie goed te keuren met ingang van het jaar 2002, wanneer deze inhouding ten vroegste medio december 2002 wordt goedgekeurd en vervolgens nog moet worden uitgevoerd bij koninklijk besluit.
Art. 438
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling regelt de vaststelling van het plafond van de jaarlijkse bezoldiging, die bepalend is voor de rente wegens blijvende arbeidsongeschiktheid. Door het plafond van de jaarlijkse bezoldiging, die bepalend is voor de rente wegens blijvende arbeidsongeschiktheid, te bepalen op het moment waarop de arbeidsongeschiktheid een karakter van bestendigheid vertoont, terwijl de jaarlijkse bezoldiging wordt bepaald aan de hand van de bezoldiging op het moment waarop het ongeval zich heeft voorgedaan of de beroepsziekte is vastgesteld, verdwijnt iedere coherentie uit deze berekeningswijze. Het verdient dan ook aanbeveling beide bedragen op eenzelfde basis te berekenen.
Art. 462bis (nieuw)
Onder titel XIII, hoofdstuk 1, een artikel 462bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 462bis. In de titel van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, de woorden « Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel » vervangen door de woorden :
« Overkoepelend Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en van sommige verrichte uitgaven die verbonden zijn met de veiligheid voortvloeiend uit de organisatie van Europese toppen te Brussel. »
Verantwoording
In haar huidige vorm dekt de titel van de wet de lading niet meer en zorgt zij voor verwarring, die ook door de Raad van State in haar advies werd vastgesteld, tussen de benamingen van de deelfondsen en het fonds. Merk op dat in de voorgestelde tekst in artikel 2 gesproken wordt over « dit fonds » en dat het eerste deelfonds de naam krijgt van het in de bestaande titel bedoelde fonds, nu wel met hoofdletter. Het geheel is zeer verwarrend. De doorgevoerde tekstaanpassingen hebben deze verwarring maar gedeeltelijk weggewerkt. Daarom is het duidelijker zowel in de titel als in de tekst te spreken over twee deelfondsen en één Overkoepelend Fonds (dat geen eigen middelen heeft). Het maakt de tekst duidelijker, door de verwarring tussen de verschillende benamingen en aanduidingen op te heffen.
De voorgestelde wijziging heeft bovendien het voordeel dat zij voor wat betreft de verwijzing in artikel 6 van de betreffende wet naar de wet begrotingsfondsen van 27 december 1990 geen aanpassing van deze laatste wet benodigt : het is nu het deelfonds met dezelfde naam dat de financiering krijgt.
Art. 462ter (nieuw)
Een artikel 462ter (nieuw), invoegen, luidende :
« Art. 462ter. In artikel 2, eerste lid, van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt het woord « Fonds » vervangen door de woorden « Overkoepelend Fonds. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij het amendement tot wijziging van de titel van de betreffende wet.
Art. 462quater (nieuw)
Een artikel 462quater (nieuw), invoegen, luidende :
« Art. 462quater. In artikel 2 van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt het woord « Fonds » vervangen door de woorden « Overkoepelend Fonds. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij het amendement tot wijziging van de titel van de betreffende wet.
Art. 463
A) In de inleidende zin van dit artikel, het woord « Fonds » vervangen door de woorden « Overkoepelend Fonds ».
B) In de inleidende zin van dit artikel, de woorden « tweede lid » doen vervallen.
Verantwoording
A) Zie de verantwoording bij het amendement tot wijziging van de titel van de betreffende wet.
B) Artikel 2 van voornoemde wet heeft geen tweede lid. Een verwijzing daarnaar is dus foutief.
Erika THIJS. |
Art. 464
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De schrapping van dit artikel wordt verantwoord door het advies van de Raad van State terzake, dat, op het aanbrengen van een aantal schoonheidsverbeteringen na, niet werd gevolgd. Het is en blijft immers zo dat de voorgestelde regeling een inbreuk is op de autonomie van de samenwerkingscommissie bedoeld bij artikel 43 van de bijzondere Brusselwet. Het is immers de samenwerkingscommissie zelf die beslist over de te nemen initiatieven en de daarvoor benodigde middelen, die de Staat geheel of gedeeltelijk voor haar rekening kan nemen, terwijl in dit geval de Staat de middelen eerst vaststelt, en aan de samenwerkingscommissie opdraagt deze middelen voor een bepaald doel te gebruiken.
Inderdaad is voor deze materie een wet met bijzondere meerderheid nodig, zoals ook gesteld door de Raad van State.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 201)
Art. 464
Aan het voorgestelde artikel 3 een tweede lid toevoegen, luidende :
« Het in bovenstaande alinea vermelde bedrag wordt jaarlijks geëvalueerd op zijn toereikendheid door in artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari bedoelde samenwerkingscommissie, en de eventuele meerkost wordt met toepassing van het tweede lid van dit artikel geheel gefinancierd door de staatsbegroting. »
Verantwoording
De bijzondere rol die de hoofdstad speelt bij het vervullen van haar internationale rol en hoofdstedelijke taak, los van de Europese toppen, zal zonder twijfel ook in de komende jaren toenemen. Daarom is het nodig dat dit bedrag jaarlijks kan worden aangepast aan de noden. De samenwerkingscommissie is voor de berekening van de nodige fondsen de gepaste, en in de lijn van de tekst de enige bevoegde instantie die daarover kan oordelen. De aanvulling doet slechts een minimale inmenging ontstaan van het federale in het gewestelijke, nu het een loutere toepassing betreft van het bij artikel 43 van de bijzondere wet bepaalde en de autonomie van de samenwerkingscommissie terzake bevestigt, en is dus meer conform het advies van de Raad van State terzake dan de voorgestelde tekst.
(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 201)
Art. 464
In het voorgestelde artikel 3, de woorden « 3,082 miljard frank » vervangen door de woorden « 76 400 784 euro ».
Verantwoording
Tenzij de vermelding in Belgische frank kadert in een strategie van de regering tot herinvoering van de frank spreekt deze wijziging voor zich.
Art. 465
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 4 doen vervallen.
Verantwoording
De Raad van State heeft erop gewezen dat de tekst in zijn oorspronkelijke versie, dit is zonder de toegevoegde beperking dat het niet meer vrijmaken van middelen voor de lokale politie te Brussel enkel geldt voor de uitgaven in verband met Europese Toppen, een impliciete wijziging inhield van artikel 41 van de wet van 7 december 1998.
Ook met de ondertussen ingevoerde beperking van de draagwijdte van het tweede lid blijft die impliciete wijziging echter bestaan, nu het een beperking is van de federale toelage die door de Koning wordt vastgelegd, en die in twaalfden wordt uitbetaald.
Zo men ook artikel 41 van de wet van 7 december 1998 niet wijzigt in dezelfde zin, is tweede lid van artikel 465 daarmee in strijd, en dient het dus geschrapt.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 204)
Art. 465
In het voorgestelde artikel 4 tussen het eerste en tweede lid een nieuwe lid invoegen, luidende :
« Het in bovenstaande lid vermelde bedrag wordt jaarlijks geëvalueerd op zijn toereikendheid door in artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari bedoelde samenwerkingscommissie, en de eventuele meerkost wordt met toepassing van het tweede lid van dit artikel geheel gefinancierd door de staatsbegroting. »
Verantwoording
Zie de verantwoording van het vorige amendement. Ook de kosten verbonden aan de Europesetoppen zullen hoogstwaarschijnlijk gestaag toenemen.
(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 204)
Art. 465
In het voorgestelde artikel 4, het tweede lid aanvullen als volgt :
« voor zover echter deze uitgaven enkel betrekking hebben op de normale ordehandhaving ter gelegenheid van een Europese Top, zoals die bestaat bij het verzekeren van de veiligheid bij belangrijke internationale evenementen. »
Verantwoording
Het gaat niet op dat er geen bijkomende financiële middelen meer zouden worden vrijgemaakt ten behoeve van de lokale politiezones te Brussel voor alle uitgaven die op enigerlei wijze « verbonden » zijn met de organisatie van Europese toppen.
Wat bijvoorbeeld met de dreiging van een bomaanslag op een top, die weken en soms zelfs maanden voor de top kan bestaan, en waarvoor ook uitgaven moeten worden gedaan. Het gaat niet op om de uitgaven voor belangrijke onderzoeksdaden, bewaking of patrouillering in de aanloop naar een top allemaal te zien als verbonden met deze top, en allemaal ten laste te leggen van het betreffende fonds, zonder bijkomende financiële ondersteuning van de federale overheid.
Tevens kan men denken aan manifestaties of evenementen die niet tijdens en ter gelegenheid van een top doorgaan, maar tijdens de weken ervoor of erna, en die slechts in de rand met deze Top vandoen hebben. Zo zou men kunnen stellen dat meer dan de helft van de manifestaties op enigerlei wijze verbonden zijn met een Europese Top. Het amendement wil vermijden dat er een te zware uitgavelast wordt gelegd op het betreffende fonds.
(Derde subsidiair amendement op amendement nr. 204)
Art. 465bis (nieuw)
Een artikel 465bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 465bis. Aan artikel 41 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, wordt na de bestaande tekst een nieuwe alinea toegevoegd, luidend als volgt :
« De vorige alinea is echter niet van toepassing op de bedragen toegewezen overeenkomstig artikel 4 van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen. »
Verantwoording
Indien het tweede lid van artikel 465 wordt behouden, dient artikel 41 van de wet van 7 december 1998 in bovenvermelde zin te worden gewijzigd om de ook door de Raad van State vastgestelde tegenstrijdigheid te voorkomen.
Art. 466
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De schrapping van dit artikel wordt verantwoord door het advies van de Raad van State terzake, dat niet werd gevolgd. Het is en blijft immers zo dat de voorgestelde regeling een inbreuk is op de autonomie van de samenwerkingscommissie bedoeld bij artikel 43 van de bijzondere Brusselwet. Het is immers op grond van dit artikel 43 de samenwerkingscommissie zelf die beslist over de te nemen initiatieven en de daarvoor benodigde middelen, die de Staat geheel of gedeeltelijk voor haar rekening kan nemen, terwijl in dit geval de Staat de middelen eerst vaststelt, en aan de samenwerkingscommissie opdraagt deze middelen voor een bepaald doel te gebruiken.
De laatste zin van artikel 466 is zo mogelijk nog een verregaandere inmenging, nu voor de uitgaven voor Europese toppen enkel de federale leden van de samenwerkingscommissie beslissen, op advies van de samenwerkingscommissie. Dergelijk advies (dat dus ook wordt gemaakt door de federale leden) is niet bindend, dus hebben de federale leden vrij spel.
De laatste zin is manifest in strijd met de bevoegdheidsverdelende regels, en dus met de Grondwet.
Inderdaad is voor deze materie een wet met bijzondere meerderheid nodig, desgevallend voor de oprichting van een nieuwe, specifieke samenwerkingscommissie die de Brusselwet wijzigt, zoals ook gesteld door de Raad van State.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 208)
Art. 466
In het voorgestelde artikel 5 :
na het cijfer 3, de woorden « en 4 » invoegen;
de laatste volzin doen vervallen.
Verantwoording
De voorgestelde wijziging is bedoeld om de door de Raad van State terecht vastgestelde inbreuk op de bevoegdheidsverdelende regels af te zwakken. Door de gelijkschakeling in behandeling tussen de uitgaven voor de internationale en hoofdstedelijke functie en de Europese toppen verhindert men de rechtstreekse beslissingname van de federale leden in het laatste geval.
Art. 467
A. In de inleidende zin van dit artikel, het cijfer « 2002 » vervangen door het cijfer « 1990 » en de datum « 26 april 2002 » vervangen door de datum « 2 augustus 2002 ».
B. In hetzelfde artikel, aan de laatste alinea de volgende zinsnede toevoegen :
« , voor zover echter deze uitgaven enkel betrekking hebben op de normale ordehandhaving ter gelegenheid van een Europese Top, zoals die bestaat bij het verzekeren van de veiligheid bij belangrijke internationale evenementen. »
Verantwoording
A. Het gaat hier om de rechtzetting van materiële vergissingen. De wet die bedoeld wordt is wel degelijk de wet uit 1990, en zij werd laatst gewijzigd door de wet van 2 augustus 2002, met name door artikel 135 van de programmawet (Belgisch Staatsblad van 29 augustus 2002).
B. Zie de verantwoording bij het amendement nr. 206 tot toevoeging van een zelfde zinsnede aan artikel 465.
Art. 470bis (nieuw)
Een artikel 470bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 470bis. Ten laatste voor 30 juni 2003 stelt de Koning een lijst op van de categorieën van personeelsleden van de politie die ongelijk beloond worden, doch die voor de toekomst dienen ondergebracht te worden in dezelfde loonschaal. »
Verantwoording
Dat de ongerechtvaardigde ongelijke verloning bij CALOG-personeel wordt opgeheven is een goede zaak, doch er moet tevens op korte termijn worden nagegaan of er nog andere categorieën zijn van het personeel die op een niet gerechtvaardigde wijze ongelijk verloond worden. Gelet op het bestaan van het KB van 30 maart 2001 is de Koning inderdaad de meest geschikte instantie om dit na te gaan en desgevallend op te lossen.
Hugo VANDENBERGHE. Mia DE SCHAMPHELAERE. Erika THIJS. |
(Subsidiair amendement op amendement nr. 196)
Art. 438
In het tweede lid van dit artikel, de woorden « op de datum van consolidatie van de arbeidsongeschiktheid of op de datum waarop de arbeidsongeschiktheid een karakter van bestendigheid vertoont » vervangen door de woorden « op het moment waarop het ongeval zich heeft voorgedaan of de beroepsziekte is vastgesteld ».
Verantwoording
Zie amendement nr. 196.
Art. 440
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De uitbreiding van het toepassingsgebied van de Copernicusregelingen staat haaks op eerdere verklaringen van de regering, als zouden de nieuw toegevoegde overheidsdiensten en -instellingen reeds functioneren volgens de beginselen van de Copernicushervorming en bijgevolg geen behoefte hebben aan een identieke regeling. Zolang geen draagkrachtige argumenten worden aangebracht voor deze bocht van 180 graden, is er geen aanleiding om deze bepaling goed te keuren.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 213)
Art. 440
In het voorgestelde artikel 1, 3º, de volgende woorden weglaten :
« de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen;
de Controledienst voor de verzekeringen;
de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid;
het Fonds voor arbeidsongevallen;
het Fonds voor beroepsziekten;
de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden;
de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering;
de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen;
de Pool van zeelieden ter koopvaardij;
de Rijksdienst voor de kinderbijslag voor werknemers;
de Rijksdienst voor sociale zekerheid;
de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten;
het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen;
het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering;
de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie;
de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening;
de Rijksdienst voor pensioenen;
de Kruispuntbank van de sociale zekerheid. »
Verantwoording
Volgens de verklaringen van de regering zou de redenering die aan de basis ligt van amendement nr. ... met name gelden voor instellingen in het veld van de sociale zekerheid, zodat het minstens aanbeveling verdient deze instellingen op zelfstandige wijze de moderniseringsdoelstellingen van de openbare dienst te laten bereiken.
Art. 443
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling verleent een veel te ruime machtiging aan de Koning, nu zelfs de contouren inzake de criteria tot indienstneming van contractuele ambtenaren niet worden aangegeven. Deze werkwijze betekent een totale uitholling van het voorgestelde artikel 442, dat net het principe verkondigt dat personeelsleden worden aangeworven in de hoedanigheid van statutair ambtenaar.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 215)
Art. 443
Het tweede en derde lid van dit voorgestelde artikel doen vervallen.
Verantwoording
Er is geen enkele reden om bij de vaststelling van de criteria tot aanwerving van personeelsleden via arbeidsovereenkomst drie onderscheiden procedures te hanteren, waarbij sommige ministers wel en anderen niet betrokken worden bij de vastlegging van deze criteria.
Art. 447
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het is niet verantwoord de cumulatieregeling voor de openbare diensten op te heffen, zonder dat er duidelijkheid bestaat over de regeling die de bestaande zou vervangen.
Art. 449
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het is een basisregel van onze rechtsstaat dat machtigingen aan de Koning in de tijd beperkt blijven en niet onbeperkt kunnen worden verlengd. Dat is nochtans net wat door deze bepaling gebeurt. Deze werkwijze stoot nog meer tegen de borst, vermits het hier grotendeels gaat over een retroactieve machtiging, die met name negatieve gevolgen heeft voor de mogelijkheid van de directe belanghebbenden (met name de personeelsleden) om in rechte op te komen tegen maatregelen die hun belangen zouden schaden.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 218)
Art. 449
In dit artikel de woorden « tot en met 31 december 2002 en » en « en uitsluitend » doen vervallen.
Verantwoording
Zoals uiteengezet in de verantwoording van amendement nr. 34 is een retroactieve machtiging in ieder geval te verwerpen.
Art. 450
A. Paragraaf 1, eerste lid, van dit artikel doen vervallen.
B. In dezelfde § 1, tweede lid, de woorden « de artikelen 443, 444, 4º, en 447 » vervangen door de woorden « artikel 444, 4º ».
C. Het derde lid van dezelfde § 1 doen vervallen.
Verantwoording
Door een nieuwe berekeningswijze retroactief uitwerking te laten hebben, dreigt afbreuk gedaan te worden aan definitief verworven toestanden.
Vermits de schrapping wordt voorgesteld van de artikelen 443 en 447, is het ook zinloos hun inwerkingtreding te regelen.
Het is bijzonder onwaarschijnlijk een retroactieve machtiging uitwerking te geven vanaf een datum die na de einddatum van de machtiging, namelijk 31 december 2002, ligt.
Art. 451
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling vormt een overbodig duplicaat van artikel 10bis van de wet op de arbeidsovereenkomsten.
Daarenboven lijkt de hier gevolgde werkwijze niet geschikt om over te gaan tot de massale regularisatie van een scheefgegroeide toestand : er wordt immers op geen enkele manier gezorgd voor waarborgen waardoor de nieuw aangeworven ambtenaren zullen voldoen aan de voorwaarden om in dienst te worden genomen met een overeenkomst van onbepaalde duur, waardoor een risico op ongelijke behandeling ontstaat.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 221)
Art. 451
A. In dit artikel, aan het einde van het eerste lid de woorden « behoudens indien blijkt dat hij niet voldoet aan de voorwaarden voor indienstneming voor onbepaalde duur » toevoegen.
B. In het eerste lid van dit artikel het woord « twee » vervangen door « vier ».
Verantwoording
A. Het zou tegenstrijdig zijn met de intenties tot modernisering van het openbaar ambt, indien deze bepaling tot gevolg zou hebben dat personen die eigenlijk niet in aanmerking komen voor aanwerving langs deze weg toch een contract van onbepaalde duur zouden verwerven.
B. De regularisatie-operatie van de regering wordt verantwoord vanuit het gegeven dat bepaalde ambtenaren al sinds lang « aan het lijntje worden gehouden » met contracten « uitzonderlijke en tijdelijke behoeften ». Indien dit zo is, valt niet te verklaren waarom een bijzonder minimale termijn van twee jaar tewerkstelling volstaat om geacht te worden tewerkgesteld te zijn in een contract van onbepaalde duur.
Art. 452
A. In het eerste lid van dit artikel de woorden « het administratief en logistiek kader van de federale politie » vervangen door de woorden « de geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, rekening houdend met de noden van de onderscheiden niveaus ».
B. In het derde lid van hetzelfde artikel de tweede alinea doen vervallen.
Verantwoording
A. Het zou te betreuren zijn dat de bedoelde personeelsleden van de federale overheidsdienst Personeel en Organisatie enkel kunnen overstappen naar de federale politie. De wet op de geïntegreerde politie heeft het immers over een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, die als gelijkwaardig te beschouwen zijn.
Deze opmerking werd trouwens ook geformuleerd tijdens het onderhandelingscomité, maar er werd geen rekening mee gehouden.
Dit amendement moet ertoe leiden dat de wettelijk voorziene mobiliteit binnen de geïntegreerde politie op geen enkel ogenblik wordt verhinderd. Immers, de overbrenging van de federale overheidsdienst Personeel en Organisatie naar de « federale politie » moet het binnen de kortste keren mogelijk maken om van daaruit verder te muteren naar een lokale politie, waarbij op dat ogenblik de wettelijk bepaalde termijnen beginnen te lopen.
B. Het is volstrekt onduidelijk waarom de Koning de mogelijkheid zou moeten krijgen af te wijken van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus. Integendeel, deze mogelijkheid draagt zelfs de kans in zich om vormen van ongelijke behandeling te creëren.
Titel Xbis (nieuw)
Een titel Xbis (nieuw) « Inschrijvingsgeld examens », invoegen met artikel 452bis, luidend als volgt :
« Art. 452bis. De wet van 5 december 1974 betreffende het inschrijvingsgeld voor examens en vergelijkende examens georganiseerd door de Vaste Wervingssecretaris wordt opgeheven. »
Verantwoording
Voor deelname aan examens van het Vast Wervingssecretariaat vraagt de overheid inschrijvingsgeld : 400 frank voor examens van niveau 1, 300 frank voor niveau 2 en 200 frank voor de niveaus 3 en 4. In 1997 inde zij voor 493 examens 17 578 000 frank inschrijvingsrechten.
De wet van 5 december 1974 (Belgisch Staatsblad van 13 december 1974) regelt de betaling van een inschrijvingsgeld voor door het VWS georganiseerde examens en vergelijkende examens. De Koning heeft, op grond van artikel 1 van die wet, het bedrag en de wijze van betaling van dit inschrijvingsgeld vastgesteld bij koninklijk besluit van 10 januari 1975 (Belgisch Staatsblad van 22 januari 1975).
In schril contrast met die regelgeving staat de CAO nr. 38 van 6 december 1983 betreffende de werving en de selectie van werknemers in de privé-sector, die werkgevers vraagt de kosten van een selectieprocedure voor eigen rekening te nemen.
Gelet op de voorbeeldfunctie van de overheid, de regeling in de privé-sector, de beperkte financiële impact op de begroting, de kostprijs voor de sollicitant(e) bij deelname aan verscheidene examens van het VWS en de dure verplaatsingen die zeker voor een werkloze zwaar doorwegen, wil dit wetsvoorstel de deelname aan examens, georganiseerd door het VWS, gratis maken.
Nu de werkloosheidsgraad in ons land nog steeds te hoog ligt, moet de overheid de werkzoekende maximaal steunen en zoveel mogelijk ook financiële drempels die zijn of haar zoektocht naar werk hinderen, wegnemen.
Erika THIJS. |
Art. 509
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het risico is reëel dat van de opheffing van de Federale Voorlichtingsdienst gebruik wordt gemaakt om de overheidsinformatie op federaal niveau volledig te politiseren. Bijgevolg verdient het aanbeveling deze dienst verder te laten bestaan en dus ook de regeling van artikel 82 van de wet van 5 augustus 1978 overeind te laten.
Art. 510
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Niet alleen zijn er politieke redenen die pleiten tegen de opheffing van de Federale Voorlichtingsdienst maar daarenboven moet deze dienst, die de vorm heeft aangenomen van een instelling van openbaar nut, gerechtelijk ontbonden worden in plaats van door een wettelijke bepaling.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 226)
Art. 510
In het tweede lid van dit artikel, de woorden « en de federale overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking » doen vervallen.
Verantwoording
Indien het dan toch de bedoeling is de federale overheidscommunicatie te centraliseren, valt niet in te zien waarom meteen twee federale overheidsdiensten de taak (en de goederen) van de voorheen unieke Federale Voorlichtingsdienst onderling zouden moeten verdelen.
(Tweede subsidiair amendement op amendement nr. 226)
Art. 510
In het tweede lid van dit artikel, de woorden « federale overheidsdienst Kanselarij van de eerste minister en de federale overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking » vervangen door de woorden « Belgische Staat ».
Verantwoording
Zoals het artikel nu is geformuleerd, regelt het de overgang van de goederen van de Federale Voorlichtingsdienst aan twee overheidsdiensten zonder rechtspersoonlijkheid. Het verdient aanbeveling deze overgang enkel te laten verlopen ten voordele van een rechtspersoon, namelijk de federale Staat.
Art. 511
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Vermits de schrapping van de artikelen 509 en 510 wordt voorgesteld, is het zinloos hun inwerkingtreding te regelen.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 229)
Art. 511
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 511. De artikelen 509 en 510 treden in werking op een door de Koning te bepalen datum. »
Verantwoording
Het is zinloos de opheffing van de Federale Voorlichtingsdienst op een andere datum uitwerking te laten hebben dan de regeling in geval van opheffing, zoals bedoeld in artikel 85 van de wet van 5 augustus 1978.
Ludwig CALUWÉ. |
Titel Xbis (nieuw)
Een titel Xbis (nieuw) « Kosten van de politiehervorming » invoegen met de artikelen 452bis tot 452quinquiesdecies, luidend als volgt :
A. « Art. 452bis. De volledige meerkost van de politiehervorming wordt door de federale regering gedragen voor zover het voor de lokale politie bijkomende of vernieuwde taken betreft. De aanvaardbare meerkost wordt jaarlijks vastgesteld in samenspraak tussen de federale en lokale overheden, echter zonder afbreuk te doen aan het principe neergelegd in de eerste zin van dit artikel.
B. Art. 452ter. De kosten van aanwerving en verloning van het als gevolg van de politiehervorming bijkomend ondersteunend personeel van de politiediensten word gedragen door de Staatskas, bovenop de aan de politiezones toegekende dotaties.
C. Art. 452quater. De medische en farmaceutische kosten die het gevolg zijn van arbeidsongevallen of beroepsziekten voorkomend bij de naar de politiezones overgehevelde rijkswachters en militairen worden integraal gedragen door de federale overheid, bovenop de bij de inwerkingtreding van dit hoofdstuk bestaande dotaties aan de politiezones. De Koning bepaalt de modaliteiten voor toekenning en uitbetaling van de daarop betrekking hebbende bedragen.
D. In artikel 16 van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid de woorden « 10 tot 14 », vervangen door de woorden « 10, 11, 13 en 14 ».
E. Art. 452quinquies. De parameters die leiden tot het toekennen van de jaarlijkse dotatie aan de onderscheiden politiezones, worden jaarlijks door de federale overheid herzien en aangepast op advies van het College van procureurs generaal.
F. Art. 452sexies. Het totale bedrag voorzien voor investeringen in de informatisering van de federale en lokale politie wordt door de federale overheid jaarlijks bepaald en desgevallend herzien op advies van het College van procureurs-generaal.
Evenwel wordt het bedrag toegekend aan de « Computer Crime Unit » halfjaarlijks bepaald, herzien en uitbetaald op advies van hetzelfde College. Dit bedrag wordt verrekend in het jaarlijks totaal toegekend bedrag zoals bedoeld in vorige alinea.
G. Art. 452septies. De kosten verbonden aan de implementatie en het gebruik van het ASTRID-informatiesysteem worden jaarlijks berekend. De verdeling van deze kosten tussen de federale en lokale politie gebeurt naar evenredigheid van het gebruik dat elk van deze politiediensten daarvan maakt. De verdeelsleutel wordt jaarlijks bepaald door de Koning.
H. Art. 452octies. De reële kosten verbonden aan inzet van manschappen en materieel voor de begeleiding van geldtransporten uitgevoerd door privaatrechtelijke rechtspersonen worden halfjaarlijks aangerekend aan deze onderscheiden rechtspersonen al naar gelang de verstrekte diensten. De kosten die het gevolg zijn van de ter gelegenheid van de bedoelde begeleiding gepleegde criminele feiten, blijven echter ten laste van de Staat.
Een bedrag gelijk aan de opbrengst van deze begeleiding wordt jaarlijks voorafgenomen op de staatsinkomsten ter financiering van de meerkost van de politiehervorming.
I. Art. 452novies. De Koning bepaalt de prioriteit tussen de verschillende op federaal en/of lokaal bestaande veiligheidsplannen, wanneer deze elkaar overlappen of tegenstrijdig zijn.
J. Art. 452decies. De Koning bepaalt welke de minimale geuniformiseerde opleiding is die dient gevolgd te worden in alle politiescholen, zowel wat de basisopleidingen als wat de bijscholing betreft. Hij houdt daarmee rekening met de lessenpakketten van de voormalige rijkswacht en politie en kiest de meest dienstige. Voor wat betreft de niet-verplichte bijscholing kan hij de samenstelling van de opleidingsmodulen laten afhangen van de problematiek waarmee de op te leiden persoon in zijn politiezone in het bijzonder wordt geconfronteerd.
K. Art. 452undecies. De Koning legt het geheel van bestaande ministeriële omzendbrieven die betrekking hebben op de politiehervorming vast in een koninklijk besluit, dat ten laatste op 31 december 2003 in het Belgisch Staatsblad zal gepubliceerd worden.
L. Art. 452duodecies. Voor het uitvoeren van onderzoeksopdrachten doen de leden van de Centrale Dienst economische en financiële delinquentie enkel beroep op de lokale politiediensten voor zover de uit te voeren opdracht deel uitmaakt van de opleiding van minstens twee beschikbare leden van de zone waarin de opdrachten moeten worden uitgevoerd. Indien dit laatste niet het geval is voert de federale politie deze opdrachten uit.
M. Art. 452terdecies. Ten laatste voor 30 juni 2003 wordt binnen de federale politie een juridische praktische adviescommissie opgericht, die op vraag van individuele leden van zowel de federale als de lokale politie gratis praktisch en juridisch advies verstrekt met betrekking tot het uitvoeren van de toegewezen taken en de toepasselijke regelgeving. De Koning bepaalt de samenstelling van deze commissie, alsook de materies, de basisomvang en de snelheid van dit advies.
N. Art. 452quaterdecies. Op advies van het College van procureurs-generaal evalueert de federale overheid jaarlijks de toereikendheid van de nachtdienst van de onderscheiden lokale politiezones, die per zone wat betreft mankracht minimaal moet beantwoorden aan de situatie die voor de oprichting van de geïntegreerde politie bestond in het geheel van de gemeenten waaruit de zone is samengesteld.
Eventuele tekorten worden aangevuld met effectieven afkomstig uit de federale politie die op kosten van de federale overheid voor deze specifieke taak worden gedetacheerd. Indien dit niet mogelijk blijkt draagt de federale overheid integraal de kost van aanwerving, opleiding en inzet van bijkomende lokale politieambtenaren alsook de kost van de overuren van bestaande politieambtenaren.
O. Art. 452quinquiesdecies. Ten laatste voor 30 juni 2003 wordt per politiezone een administratieve dienst opgericht ter ontlasting van de administratieve verplichtingen van de leden van de lokale politie. De Koning bepaalt voor dezelfde datum de samenstelling van deze dienst en de vergoeding van haar leden, alsook de haar toekomende taken.
Daarnaast voorziet de Koning voor dezelfde datum in standaardovereenkomsten met privaatrechtelijke rechtspersonen voor de uitbesteding van lokale en federale politie taken op het terrein die niet de uitoefening van enige dwang behoeven en die zonder enige meerkost in vergelijking met de kost van de inzet van manschappen en middelen door privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen worden uitgevoerd. De inzet van privaatrechtelijke rechtspersonen voor het uitvoeren, van deze taken mag echter niet in rekening genomen worden voor de berekening van het aantal effectieven per zone. »
Verantwoording
A. In de eerste helft van dit jaar werd de concrete aanvaardbare meerkost geëvalueerd.
Enerzijds werden individuele en collectieve gegevens ingezameld, anderzijds werden technische parameters vastgesteld in een werkgroep onder voorzitterschap van de eerste minister, waaraan vertegenwoordigers van de Verenigingen voor steden en gemeenten, vergezeld van een delegatie van korpschefs, deelnamen.
Het resultaat is een berekening van de aanvaardbare meerkost per politiezone.
De som van de aanvaardbare meerkost van alle politiezones samen, rekening houdend met een afzonderlijke betoelaging van de boventallige operationelen, bepaalt de omvang van het aanvangsbedrag waarmee de federale overheid de lokale politie ondersteunt, in totaal 18 307 448 248 frank.
Conform het akkoord van 6 maart 2001 met de Verenigingen van steden en gemeenten vormt de KUL-norm het uitgangspunt voor de berekening van de federale toelage en het solidariteitsmechanisme. Hierdoor zou iedere zone op een gelijkwaardige basis worden betoelaagd.
Indien men het totaalbedrag van 18 307 448 248 frank verdeelt onder 27 322 operationelen, in functie van de KUL-norm, geeft dit een afgerond bedrag van 670 063 frank per effectief.
Dit eenheidsbedrag wordt per zone vermenigvuldigd met de « KUL-norm » en bepaalt dus het aanvangsbedrag dat iedere zone ontvangt als bijdrage van de federale overheid.
Op voorstel van de minister van Binnenlandse Zaken, keurde de Ministerraad weliswaar een verhoging goed van de dotatie ingeschreven op de begroting van de federale politie en van de geïntegreerde werking (persberichten van 19 juni 2002), maar het is niet duidelijk of dit in de komende jaren ook zal gebeuren.
De begrotingsdotatie 2002, gewijd aan de begroting van de federale politie en aan de geïntegreerde werking, is bepaald op 471 398 000 euro. Het in november 2001 gesloten akkoord tussen de federale Staat en de Verenigingen van steden en gemeenten van de drie gewesten voorzag in een evaluatie van de meerkost veroorzaakt door de politiehervorming. Deze evaluatie toont aan dat voor 2002 de totale kost van de politiehervorming 500 024 000 euro bedraagt.
Een bedrag van 28 626 000 euro zou dan ook ingeschreven zijn op de begroting om de bijkomende onkosten verbonden aan deze meerkost te dekken. Dit bedrag komt ongeveer overeen met het bedrag weerhouden in het ontwerp van koninklijk besluit van 2 augustus 2002 (Belgisch Staatsblad van 13 augustus 2002), waar het initiële bedrag van 466 017 367 euro wordt verhoogd tot 499 363 355 euro.
Dit bedrag dient in de loop van 2001 te worden aangepast, desnoods vermeerderd in functie van de resultaten van de materiële toetsing door de politiezones van de hun toegezonden synthesefiches en andere individuele gegevens. Een eventuele vermeerdering mag niet ten laste komen van de gemeenten.
Ondanks de verhoging van dit bedrag blijven bepaalde zones deficitair, zoals blijkt uit het ontwerp van koninklijk besluit van 2 augustus 2002 (Belgisch Staatsblad van 13 augustus 2002) dat tot doel heeft de federale basistoelage, de sociale toelage en de toelage voor uitrusting inzake openbare ordehandhaving definitief vast te leggen per gemeente.
Deze laatste toelage dekt slechts 50 % van de werkelijke kost. Ten minste tot eind 2004 zou, gelet op de meerinvesteringen door de gemeenten ten gevolge van de hervorming, deze toelage 100 % moeten bedragen.
De meerkost dreigt vooral voor heel wat kleinere gemeenten onbetaalbaar te worden. De regering had de kost moeten begroten nadat was vastgelegd wat de redelijke inspanningen waren voor elke gemeente op het gebied van investeringen inzake veiligheid van haar burgers. Integendeel werd uitgegaan van kostencijfers van de vorige jaren, waarbij de nieuwe en belangrijke investeringen niet werden bijgeteld. Vermits deze investeringen (waaronder de statutaire meerkost) over verscheidene jaren lopen, kan men zich vanuit de federale overheid niet beperken tot tussenkomst in de meerkost tot 2003.
Laat men vooral niet vergeten dat bij het begin van de hervormingen het principe van de financiële neutraliteit voor de gemeenten werd vooropgesteld.
B. De vergoedingen vastgelegd voor het ondersteunend personeel dienen aanvaard te worden als meerkost ten laste van de federale regering. Indien er als gevolg van de politiehervorming meer kosten zijn inzake ondersteunend personeel dan dient de federale overheid hiervoor in te staan.
C. Er dient duidelijkheid te komen over de terugbetaling van de medische en farmaceutische kosten van politiemensen en militairen die als gevolg van de hervorming werden overgeheveld naar de zones. Deze kosten dienen integraal gedragen te worden door de federale overheid, gelet op het principe van de financiële neutraliteit.
D. In de wet van 6 mei 2002 wordt voor de berekening van de toelagen door de Koning de verwijzing naar artikel 12 over de beroepsziekten en arbeidsongevallen weggelaten.
Het bedrag van deze toelagen dient immers niet « bepaald » te worden, nu de federale overheid het integrale bedrag dient te dragen. Alleen de toekennings- en uitbetalingsmodaliteiten dienen door de Koning geregeld te worden.
E. De KUL-norm die gehanteerd wordt moet jaarlijks geëvalueerd en geactualiseerd worden. Ten laatste eind 2003 dient hij te worden verfijnd, en eventueel dienen nieuwe parameters te worden ingebracht. De financiële draagkracht van de gemeenten dient bijvoorbeeld, voor het toekennen van dotaties, steeds opnieuw (jaarlijks) gemeten te worden.
Via een regressie-analyse, uitgevoerd door de KULeuven in samenwerking met de dienst Morfologie-APSD, werden de 27 322 operationelen van de lokale politie op een rekenkundige wijze verdeeld over de 196 politiezones. Hierbij werd uitgegaan van een gelijkwaardige politiezorg voor het gehele land maximaal rekening houdend met de specificiteit van iedere zone. Verscheidene parameters werden hiervoor gebruikt.
Het resultaat van de berekeningen volgens de regressie-analyse leidde uiteindelijk tot de toewijzing van een aantal manschappen aan elke politiezone, de KUL-norm. Het is belangrijk dat deze norm periodiek wordt aangepast aan de gewijzigde omstandigheden. De maatschappij is immers in voortdurende evolutie. Wil men voldoende aandacht aan de veiligheid besteden, moet men nagaan of er voldoende, te weinig of te veel politiemensen voorzien zijn.
In het algemeen dienen de gebruikte parameters te worden aangepast aan nieuwe situaties en veranderde omstandigheden, zoals nieuwe of verplaatste vormen van criminaliteit.
Zo ook dient het capaciteitscijfer van 1 520 uren per jaar zoals vermeld in de federale vereisten te worden aangepast aan de werkelijkheid, rekening houdend met gemiddelde ziektedagen, arbeidsongeschiktheid wegens ongeval en dergelijke.
Specifiek voor grensgemeenten dient te worden nagegaan of de effectieven wel afgestemd zijn op het verschijnsel van de grenscriminaliteit.
F. Het bedrag van 65 miljoen euro/jaar voor informatiseringsinvesteringen dient periodiek te worden geëvalueerd en aangepast aan de snel wijzigende benodigdheden, met inbegrip van de opleiding in nieuwe vormen van criminaliteit en nieuwe informaticasystemen.
De operationele benodigdheden van de « Computer Crime Unit » dienen specifiek halfjaarlijks te worden nagegaan, gelet op de snelle evolutie in deze sector. Deze unit dient op de meest actuele wijze uitgerust te worden met alle nieuwe technologieën.
G. De meerkost op het vlak van telecommunicatiesystemen als gevolg van het ASTRID-systeem dient te worden berekend en omgeslagen. Elk jaar dient de Koning te bepalen, welk deel ten laste valt van respectievelijk de lokale en federale politie. De verdeelsleutel wordt bepaald op grond van het gebruik van deze respectieve korpsen. Dit is een rechtvaardige kostenverdeling.
H. Er moet overgegaan worden tot het vorderen van een vergoeding voor begeleiding van geldtransporten ten belope van 100 % van de reële kost. De opbrengst daarvan dient integraal gebruikt te worden voor de financiering van de meerkost van de politiehervorming. De Staat kan deze inkomsten goed gebruiken.
I. Prioriteitenconflicten tussen verschillende veiligheidsplannen (zowel nationaal-lokaal als lokaal onderling) dienen te worden vermeden. Dit artikel heeft tot doel dergelijke conflicten te vermijden.
J. De opleiding van de politieagenten dient gecontroleerd te worden, er dient nagegaan te worden welke punten van de vroegere politie- en rijkswachtopleidingen in welbepaalde gevallen dienen behouden te worden, en deze opleidingen moeten geüniformiseerd worden over heel het land in alle provinciale politiescholen. Zij moeten ook afgestemd worden op de noden van de dienst. Zo zijn de problemen van een zone gelegen in een grensgebied verschillend van de problemen van een zone gelegen in een in hoge mate verstedelijkt centraal gelegen gebied of een landelijk gebied.
K. Het kluwen van omzendbrieven moet worden vervangen door een geheel van begrijpbare en gestructureerde regels.
Als voorbeeld : op 13 september 2002 werd nog een omzendbrief GPI 15ter betreffende interne verschuivingen binnen bepaalde diensten van de directie van de verbindingswegen van de federale politie gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad tot wijziging van een aantal bepalingen van de omzendbrief GPI 15. Sinds het begin van de hervormingen in 1998 werden ten aanzien van deze hervormingen ongeveer 250 omzendbrieven gepubliceerd, waarvan de meeste in de periode 2000-2002 (bron : poldoc). Dit komt de overzichtelijkheid niet ten goede.
L. Het probleem van de taakverdeling bij de economische politie (Centrale Dienst economische en financiële delinquentie van de gerechtelijke politie) dient te worden opgelost. De financiële en economische opdrachten mogen door het parket niet aan de lokale politie worden toegewezen, wanneer dit gaat om zeer ingewikkelde zaken. Zo dient voor de inbeslagname van een boekhouding minstens voorzien te zijn dat er een basiskennis aanwezig is van boekhoudrecht. De voorwaarde van twee beschikbare leden is een garantie voor dubbele controle.
In de wet van 13 maart 2002 met het oog op het ter beschikking stellen van de federale politie van ambtenaren van de fiscale administraties, dat deze dienst omvormde tot een deel van de federale politie, werd in artikel 2 bepaald dat ambtenaren van de fiscale administraties, die door de minister van Financiën zijn aangewezen, ter beschikking worden gesteld van de federale politie teneinde deze bij te staan in de bestrijding van de economische en financiële criminaliteit. Het gaat om 12 ambtenaren. Aandachtspunten zijn vooral de petroleumfraude en de BTW-carrousels.
Over de taakvervulling binnen die dienst, en zeker over de taken die mogen worden toevertrouwd aan de lokale politie, heerst onduidelijkheid. Dit amendement wil daar een einde aan stellen.
M. Voor het verschaffen van gratis juridisch en ander advies door de federale aan de lokale politie dienen de nodige competente instanties te worden opgericht en dient er een snelheids- en kwaliteitsnorm te worden voorzien.
N. Er dient s'nachts minstens evenveel personeel op het terrein te zijn als vóór de hervorming, zoniet is dit in strijd met de doelstelling, namelijk het oprichten van een community police.
Wanneer er door de politiehervorming minder lokale agenten 's nachts patrouilleren kan de aanwerving, het betalen of het inzetten van leden van de lokale of federale politie overwogen worden. De hervorming werd verondersteld financieel neutraal te zijn voor de gemeenten. Indien dit niet het geval blijkt, moet de federale overheid het verschil bijpassen.
Bovendien mag de onderbezetting in kleinere korpsen niet leiden tot een aantasting van de capaciteit in de grotere zones of van de capaciteit van de federale dotaties.
O. De activiteiten op het terrein dienen zo weinig mogelijk te lijden van de administratieve verplichtingen die aan deze activiteiten zijn verbonden. Het oprichten te dien einde van een aparte administratieve dienst moet worden overwogen, na controle van de huidige aanwending van middelen en manuren.
De taken op het terrein die nu uitgevoerd worden door de politie, doch die niet de uitoefening van dwang behoeven (bijvoorbeeld controle parkeermeters, ophalen en plaatsen filmrolletjes in camera's), zouden minstens ten dele uitbesteed moeten worden aan privé-personen, voor zover dit de effectiviteit van de politiediensten in de uitoefening van haar kerntaken verhoogt en geen meerkost betekent. De bedoeling is dat de vrijgekomen manuren aldus kunnen aangewend worden ter versterking van het uitvoeren van de kerntaken van de politiediensten.
Erika THIJS. |
Art. 226
In het 1º van het voorgestelde artikel 191, de woorden « en 2 % » vervangen door de woorden « en 3 % ».
Verantwoording
Het door de farmaceutische industrie betaalde voorschot gaat de hoogte in. Het gaat evenwel om niet anders dan een voorschot dat tot op zekere hoogte terugbetaald wordt naar gelang van het bedrag waarmee de enveloppe voor de terugbetaling van geneesmiddelen wordt overschreden.
Er bestaat dus geen enkele reden om de heffing van 3 % op 2 % te brengen van de omzet van de farmaceutische industrie over 2003 tegenover die over 2002. Op te merken valt dat de bijdrage van 1998 tot 2001 4 % bedroeg.
Michel BARBEAUX. |
Art. 83
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 83. Artikel 107, § 4, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt :
« De geldmiddelen toegewezen krachtens artikel 38, § 3quinquies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, worden vanaf het dienstjaar 2003 verdeelt over Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige projecten in verhouding tot de aantallen krachtens deze wetten op kinderbijslag rechtgevende kinderen tussen 0 en 12 jaar die tot de Nederlandstalige, respectievelijk Franstalige Gemeenschap kunnen worden gerekend. Bedoelde aantallen worden jaarlijks vastgesteld door de Rijksdienst en meegedeeld aan het beheerscomité. »
Verantwoording
Het doel van dit amendement is te komen tot een billijke verdeling van de middelen tussen de gemeenschappen. De meest objectieve verdeling is namelijk deze gebaseerd op het aantal kinderen tussen 0 en 12 jaar respectievelijk behorend tot de taalgemeenschap en recht gevend op kinderbijslag in het stelsel van de werknemers en ambtenaren.
Jacques D'HOOGHE. |
Art. 84
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 84. Artikel 83 treedt in werking op 1 april 2003. »
Verantwoording
Het ontwerp van programmawet voorziet dat de inwerkingtreding van artikel 96 zal worden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit.
Het lijkt ons beter de datum van inwerkingtreding uitdrukkelijk te bepalen en de opmaak van de uitvoeringsbesluiten daarop af te stemmen. De werkwijze van de regering, waarbij de inwerkingtreding van deze bepalingen afgestemd wordt op het uitvaardigen van overgangsbepalingen, is te vrijblijvend en houdt onvoldoende engagement in om deze maatregel ook daadwerkelijk uit te voeren.
Titel II, hoofdstuk 2bis (nieuw)
In titel II, een hoofdstuk 2bis (nieuw) « Hervorming van de kinderbijslag » invoegen, met de artikelen 84bis-1 tot 84bis-66.
« Afdeling 1. Het recht van het kind
Art. 84bis-1. Ieder minderjarig kind dat de Belgische nationaliteit bezit, en zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft, opent een onvoorwaardelijk recht op kinderbijslag.
Art. 84bis-2. § 1. De kinderbijslag wordt ten behoeve van het kind toegekend tot de maand die volgt op de maand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
§ 2. Onverminderd de bepalingen van § 1, wordt de kinderbijslag toegekend tot 25 jaar ten behoeve van de leerjongen of het leermeisje, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden.
De Koning kan eveneens bepalen tijdens welke periodes en onder welke voorwaarden het recht op kinderbijslag wordt toegekend ten behoeve van de leerling, wanneer de leerovereenkomst of -verbintenis verbroken wordt of het voorwerp is van een weigering of van een intrekking van de erkenning.
§ 3. Onverminderd de bepalingen van § 1, wordt de kinderbijslag, onder de door de Koning bepaalde voorwaarden verleend tot 25 jaar ten behoeve van de persoon die onderwijs volgt of een stage doorloopt om in een ambt te kunnen worden benoemd.
De Koning bepaalt eveneens onder welke voorwaarden de uitoefening van een winstgevende bedrijvigheid geen beletsel is voor de toepassing van deze paragraaf.
§ 4. Onverminderd de bepalingen van § 1, wordt de kinderbijslag verleend ten behoeve van het kind van minder dan 25 jaar dat geen verplichte cursussen meer volgt en dat regelmatig een verhandeling bij het einde van hogere studiën voorbereidt. De Koning bepaalt onder welke voorwaarden en gedurende welke periode die kinderbijslag wordt toegekend.
Art. 84bis-3. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, de toepassing van deze wet uitbreiden tot de minderjarige kinderen die de Belgische nationaliteit bezitten en worden opgevoed of lessen volgen buiten het Koninkrijk.
Afdeling 2. De bijslagen
De kinderbijslag
Art. 84bis-4. § 1. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslagen verlenen ten behoeve van de rechtgevende kinderen een maandelijkse kinderbijslag van 125 euro per kind.
§ 2. Het in paragraaf 1 bedoelde bedrag wordt verhoogd tot een maandelijks bedrag van 300 euro voor het tweede en volgende kind.
§ 3. Voor de bepaling van de rang bedoeld in paragraaf 2 wordt rekening gehouden met de volgorde van de geboorte van de kinderen, die rechtgevend zijn op kinderbijslag krachtens deze wet.
§ 4. De kinderbijslag die aan de bijslagtrekkende wordt toegekend, houdt rekening met het aantal rechtgevende kinderen.
§ 5. De Koning bepaalt de nadere regelen met betrekking tot de rangbepaling.
Art. 84bis-5. Het bedrag vermeld in artikel 84bis-4 kan verhoogd worden met een leeftijdsbijslag voor :
1º een kind van minstens 12 jaar;
2º een kind van minstens 18 jaar;
3º de personen bedoeld in artikel 84bis-2, § 2, § 3 en § 4.
De Koning bepaalt het bedrag van deze verhoging.
Art. 84bis-6. § 1. Het bedrag bedoeld in artikel 84bis-4 kan volgens de graad van zelfredzaamheid van het kind worden verhoogd met een bijslag voor elk gehandicapt kind van minder dan 21 jaar dat getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 %. Het bedrag van deze bijslag wordt door de Koning vastgesteld.
De zelfredzaamheid van het kind wordt geëvalueerd door vergelijking met een kind van dezelfde leeftijd dat niet gehandicapt is.
De lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid evenals de zelfredzaamheid van het kind kunnen van ambtswege worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning.
De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid en de zelfredzaamheid van het kind worden vastgesteld, evenals de voorwaarden waaraan het kind moet voldoen.
De criteria bedoeld in het vorige lid hebben minimaal betrekking op de functionele ongeschiktheid, de mate van activiteit en participatie en de familiale belasting.
§ 2. In geval van verminderde zelfredzaamheid tengevolge van een weigering van behandeling wordt de bijslag, bedoeld in § 1, niet toegekend.
De weigering van behandeling wordt vastgesteld door een commissie samengesteld uit vier leden, drie geneesheren en één magistraat, die het voorzitterschap waarneemt. Voor elke taalrol wordt één commissie ingesteld.
De leden worden aangewezen door de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, voor een periode van vier jaar.
De werkingsregels van voornoemde Commissie worden door de Koning bepaald.
Art. 84bis-7. Het recht op de kinderbijslag dat ten gunste van een kind ontstaat door zijn geboorte, wordt toegekend vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze waarin het kind is geboren; dit is eveneens het geval wanneer het recht op de kinderbijslag ontstaat ingevolge adoptie of opname onder pleegvoogdij.
Nochtans, wanneer, ingevolge een andere gebeurtenis in hoofde van het kind dan deze vermeld in het eerste lid, het recht op kinderbijslag ten gunste van een kind ontstaat in de loop van een maand, wordt het geacht verworven te zijn van de eerste dag van die maand.
Wanneer het in het eerste en tweede lid bedoelde recht een einde neemt in de loop van een maand, wordt het geacht verloren te zijn op het einde van die maand.
De toepassing van het eerste lid belet niet dat voor de toepassing van de artikelen 84bis-9 en 84bis-10 recht bestaat op kinderbijslag op het ogenblik van de in een van die artikelen bedoelde gebeurtenis.
Iedere gebeurtenis die zich in de loop van een maand voordoet en die het toekennen of het verliezen van het bedrag bedoeld bij artikel 84bis-8 of van één van de bijslagen, bedoeld in de artikelen 84bis-5 en 84bis-6, impliceert, geeft aanleiding tot het toekennen of het verliezen van dat bedrag of van deze bijslag vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze in de loop waarvan ze zich heeft voorgedaan. Echter, wanneer een dergelijke gebeurtenis zich voordoet op de eerste dag van de maand, vangt de toekenning of het verlies van dit bedrag of van één van deze bijslagen aan vanaf deze eerste dag.
Art. 84bis-8. 1. De bedragen bedoeld in artikel 84bis-4 worden verhoogd tot het bedrag zoals bedoeld in artikel 84bis-4, § 2, voor kinderen tot de leeftijd van 18 jaar op het ogenblik van het overlijden van beide ouders of de enige ouder.
Het kraamgeld
Art. 84bis-9. § 1. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag of de Rijksdienst voor kinderbijslag kennen een kraamgeld toe bij de geboorte van elk kind dat recht geeft op kinderbijslag krachtens deze wet.
Het kraamgeld wordt ook verleend indien geen recht op kinderbijslag krachtens deze wet bestaat, omdat het kind doodgeboren is of omdat het om een miskraam gaat na ten minste honderdtachtig dagen zwangerschap.
Het kraamgeld bedraagt 983,68 euro voor ieder geboren kind van de vader of van de moeder.
§ 2. De bijslagtrekkende kan, met ingang van de zesde maand van de zwangerschap, het kraamgeld aanvragen en de uitbetaling ervan bekomen twee maand vóór de vermoedelijke geboortedatum welke vermeld staat in het bij de aanvraag te voegen geneeskundige getuigschrift.
Het kraamgeld aangevraagd overeenkomstig het eerste lid is verschuldigd door de uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag of de Rijksdienst voor kinderbijslag welke, volgens het geval, bevoegd zou zijn om kinderbijslag uit te betalen op de datum waarop de aanvraag om voorafbetaling wordt ingediend.
De adoptie
Art. 84bis-10. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslagen of de Rijksdienst voor kinderbijslag kennen een adoptiepremie toe onder de volgende voorwaarden :
1º een adoptieakte wordt ondertekend, die de wil van de bijslagtrekkende of zijn echtgenoot uitdrukt om een kind te adopteren;
2º de adoptant of zijn echtgenoot vervult de voorwaarden om het recht te doen ontstaan op kinderbijslag;
3º het kind maakt deel uit van het gezin van de adoptant;
4º het kind vervult de voorwaarden bedoeld in afdeling 1.
Indien het kind reeds deel uitmaakt van het gezin van de adoptant op de datum van de ondertekening van de akte, moeten de voorwaarden bedoeld in het eerste lid, 2º en 4º, vervuld zijn op deze datum.
Indien het kind nog geen deel uitmaakt van het gezin van de adoptant op de datum van de ondertekening van de akte, moet de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 2º, vervuld zijn op de datum van het verlijden van de akte alsmede op het ogenblik dat het kind werkelijk deel uitmaakt van het gezin van de adoptant en moet de voorwaarde bedoeld in het eerste lid, 4º, vervuld zijn op het ogenblik dat het kind werkelijk deel uitmaakt van het gezin van de adoptant.
§ 2. De adoptiepremie bedraagt 983,86 euro.
Het bedrag van de adoptiepremie dat toegekend wordt voor het geadopteerde kind, is datgene dat van toepassing is op de datum van ondertekening van de adoptieakte.
§ 3. De minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, kan de adoptiepremie toekennen in behartigenswaardige gevallen of categorieën van gevallen wanneer de voorwaarden van § 1 niet zijn vervuld.
Indien de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid inzake categorieën van gevallen aanwendt, wint hij vooraf het advies in van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag.
§ 4. Er kan voor hetzelfde kind slechts één enkele adoptiepremie aan de adoptant of zijn echtgenoot worden toegekend.
Fiscale en sociale zekerheids- behandeling
en indexering
Art. 84bis-11. § 1. De kinderbijslag, de leeftijdsbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie komen niet in aanmerking voor het berekenen van het inkomen, zijn vrijgesteld van socialezekerheidsbijdragen en genieten fiscale vrijstelling.
§ 2. De in artikel 84bis-4, 84bis-6, 84bis-9 en 84bis-10 bedoelde bedragen zijn gekoppeld aan de index 421,93 (basis 1996) en evolueren overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden te worden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
§ 3. Onverminderd de in België geldende bepalingen van internationale overeenkomsten inzake sociale zekerheid, worden de bedragen toegekend op basis van deze wet verminderd met het bedrag van uitkeringen van dezelfde aard waarop ten behoeve van het rechtgevende kind aanspraak kan gemaakt worden bij toepassing van andere buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling, zelfs indien de toekenning van deze uitkeringen op grond van voormelde bepalingen of regelen als aanvullend wordt aangemerkt met betrekking tot de bedragen toegekend krachtens deze wet.
Afdeling 3. Bijslagtrekkenden
Art. 84bis-12. De kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie worden rechtstreeks aan de in artikel 84bis-13 beoogde personen uitbetaald.
Het bedrag van de kinderbijslag wordt overgeschreven op de rekening van de bijslagtrekkende bij het Bestuur der postchecks, een Belgische openbare financiële instelling of bij een bank of private spaarkas onderworpen aan de controle van de Commissie voor het bank- en financiewezen, tenzij deze schriftelijk verzoekt dit bedrag uit te keren bij circulaire cheque.
Art. 84bis-13. § 1. De kinderbijslag en het kraamgeld worden uitgekeerd aan de moeder.
Als de moeder het kind niet daadwerkelijk opvoedt, wordt de kinderbijslag betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die deze rol vervult.
Wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag integraal aan de moeder uitbetaald. Toch wordt de kinderbijslag op zijn vraag integraal aan de vader uitbetaald, wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5º, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. Op verzoek van de beide ouders kan de uitbetaling geschieden op een rekening waartoe zij beiden toegang hebben. Wanneer de ouders niet overeenkomen over de toekenning van de kinderbijslag, kunnen zij de arbeidsrechtbank vragen om de bijslagtrekkende aan te wijzen. Wanneer de ouders niet overeenkomen over de toekenning van de kinderbijslag, kan de vader, in het belang van het kind, aan de arbeidsrechtbank vragen om hem als bijslagtrekkende aan te wijzen.
De adoptiepremie wordt betaald aan de adoptant. Als echtgenoten het kind samen geadopteerd hebben, bepalen zij aan wie van beiden de adoptiepremie betaald wordt. In geval van betwisting of van niet-aanwijzing, wordt de premie uitbetaald aan de echtgenote.
§ 2. De kinderbijslag wordt aan het rechtgevend kind zelf uitbetaald :
a) als het gehuwd is;
b) als het ontvoogd is of de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt en een andere hoofdverblijfplaats heeft dan de persoon bedoeld in § 1. De hoofdverblijfplaats is die in de zin van artikel 3, eerste lid, 5º, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen;
c) als het zelf bijslagtrekkende is voor één of meer van zijn kinderen.
Het kind bedoeld in deze paragraaf kan evenwel in zijn eigen belang een andere persoon als bijslagtrekkende aanwijzen, op voorwaarde dat die persoon met het kind verbonden is door verwantschap of aanverwantschap in de eerste graad. De verwantschap verworven door adoptie wordt in aanmerking genomen.
Het kind bedoeld in deze paragraaf is rechtsbekwaam om zelf als eiser of verweerder in rechte op te treden in de geschillen betreffende de rechten op kinderbijslag.
§ 3. In het belang van het kind, kan de vader, de adoptant, de pleegvoogd, de voogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, volgens het geval, overeenkomstig artikel 594, 8º, van het Gerechtelijk Wetboek, verzet aantekenen tegen de betaling aan de persoon bedoeld in § 1 of in § 2. De moeder bekomt hetzelfde recht voor het geval bedoeld in § 2.
Art. 84bis-14. De kinderbijslag verschuldigd ten behoeve van een kind dat door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid geplaatst is in een instelling, wordt betaald ten belope van :
1º twee derden aan die instelling, zonder dat dit gedeelte hoger mag zijn dan het bedrag dat de Koning kan vaststellen voor bepaalde categorieën van kinderen;
2º het saldo aan de natuurlijke persoon bedoeld bij artikel 84bis-13.
Indien de in het eerste lid, 2º, bedoelde persoon echter geldelijk dient bij te dragen in de onderhoudskosten van het kind, wordt zijn bijdrage verminderd met het bedrag van de overeenkomstig het eerste lid, 1º, gestorte kinderbijslag.
In afwijking van het eerste lid wordt de kinderbijslag, verschuldigd ten behoeve van een kind dat met toepassing van de reglementering betreffende de jeugdbescherming in een instelling geplaatst is ten laste van de bevoegde overheid, ten belope van twee derden uitbetaald aan die overheid zonder dat dit gedeelte hoger mag zijn dan het bedrag dat de Koning kan vaststellen voor bepaalde categorieën van kinderen.
Over de aanwending van het saldo ten behoeve van het kind wordt ambtshalve beslist, naar gelang van het geval :
1º door de jeugdrechtbank die de plaatsing in een instelling heeft bevolen;
2º door de overheid, aangewezen door de bevoegde overheid, die tot die plaatsing heeft beslist, onverminderd het recht van de betrokkenen om zich bij verzoekschrift te wenden tot de jeugdrechtbank van de hoofdverblijfplaats van de ouders, de voogden, de kinderen of diegenen die het kind onder hun bewaring hebben, in de zin van artikel 3, eerste lid, 5º, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
Indien het belang van het geplaatste kind dit vordert, kan de jeugdrechtbank van de hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5º, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen van de ouders, voogden of degenen die het kind onder hun bescherming hebben, hetzij van ambtswege, hetzij op eenvoudige vordering van een lid der familie en na de in het eerste lid bedoelde personen te hebben gehoord of opgeroepen, ofwel beslissen over de aanwending, ten bate van het kind, van het bedrag bepaald in het eerste lid, 2º, ofwel voor dit kind een te allen tijde afzetbare bijzondere voogd aanstellen, gelast over dit bedrag te beschikken voor de behoeften van het kind.
Art. 84bis-15. Iedere in de loop van een maand intredende verandering van bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 84bis-13 en 84bis-14 heeft uitwerking de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze verandering heeft plaats gehad.
Indien kinderbijslag verschuldigd is aan een bijslagtrekkende in de zin van artikel 14 voor verschillende kinderen, waarvan sommigen geplaatst zijn overeenkomstig artikel 84bis-14 en anderen niet, worden de uitkeringen bedoeld in artikel 84bis-4 verdeeld onder deze bijslagtrekkende en de instelling of overheid bedoeld in artikel 84bis-14, naar verhouding tot het aantal kinderen opgevoed door ieder van hen.
De bijslagen bedoeld in artikel 84bis-5 en 84bis-6 worden toegekend aan de bijslagtrekkende in de zin van de artikelen 84bis-13 en 84bis-14 die het kind opvoedt voor wie de bijslagen worden verleend.
Wanneer het derde van de kinderbijslag verschuldigd aan het kind, geplaatst in de zin van artikel 84bis-15, gestort moet worden op een spaarrekening op zijn naam, geschiedt de bepaling van het bedrag verschuldigd aan dit kind, op basis van de regelen die worden vastgesteld door de Koning.
Afdeling 4. De uitbetaling
Art. 84bis-16. § 1. De kinderbijslag is maandelijks betaalbaar in de loop van de maand die volgt op deze waarop hij betrekking heeft.
§ 2. De kinderbijslag wordt voor een kalendertrimester betaald door de uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag of door de Rijksdienst voor kinderbijslag die bevoegd verklaard is op de wijze zoals bepaald door de Koning.
Indien echter een uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag, bedoeld in de artikelen 84bis-21 en volgende te goeder trouw kinderbijslagen heeft betaald in plaats van een andere instelling bedoeld in die artikelen en die overeenkomstig het eerste lid bevoegd is, dient geen regularisatie van de rekeningen te worden doorgevoerd.
§ 3. Ten einde de betaling van de kinderbijslag niet te onderbreken of te vertragen, kan de Koning in de provisionele betaling en de regularisatie van de rekeningen voorzien van de kinderbijslag.
§ 4. De minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft kan, met het oog op de overdracht van gegevens nodig voor de vaststelling van de rechten op kinderbijslag, aan de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag, de overheid of de openbare instellingen het gebruik opleggen van documenten, certificaten of brevetten. Hij stelt de modellen van die bescheiden vast en bepaalt wanneer en binnen welke termijnen die bescheiden moeten worden aangevraagd en afgeleverd door de betrokken uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag, de overheid of de openbare instellingen.
Afdeling 5. Loonbescherming
Art. 84bis-17. De verbodsbepalingen vermeld in de artikelen 3 en 14, tweede lid, van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, zijn eveneens van toepassing op de uitbetaling van de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie hetzij door bemiddeling van de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag of van de Rijksdienst voor kinderbijslag.
Van die bijslagen mogen geen afhoudingen worden gedaan dan :
1º om de redenen opgegeven onder artikel 6, § 2, eventueel gewijzigd krachtens artikel 6, § 4, en onder de voorwaarden bepaald bij artikel 6, § 3, van dezelfde wet;
2º bij toepassing van het vierde lid.
De bij artikel 37 van de wet van 12 april 1965 bedoelde ambtenaren en beambten zijn gelast de naleving van dit artikel na te gaan op de wijze bepaald bij artikelen 38 tot 40 van die wet.
Inbreuken worden gestraft overeenkomstig artikelen 42 tot 46 van dezelfde wet.
Afdeling 6. Trimestrialisering
Art. 84bis-18. Wanneer een bijslagtrekkende voldoet aan de voorwaarden om de kinderbijslag te ontvangen tegen het bedrag zoals wordt bepaald in afdeling 2 in de loop van een trimester, opent hij dit recht voor het resterende deel van dit trimester, evenals voor het trimester dat volgt.
Art. 84bis-19. De bijslagtrekkenden zoals bedoeld in artikel 84bis-13 aan wie de kinderbijslag, het kraamgeld of de adoptiepremie werkelijk uitbetaald wordt, beschikken over negentig dagen om zich aan te sluiten bij een uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag.
Indien zij bij het verstrijken van deze termijn bij geen enkele erkende uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag zijn aangesloten, zullen zij van rechtswege deel uitmaken van de Rijksdienst voor kinderbijslag. De Koning bepaalt daartoe de nadere regelen.
Art. 84bis-20. § 1. De aansluiting bij een erkende uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag geldt voor tenminste twee jaar. De voormelde termijn van twee jaar begint te lopen de eerste dag van de maand waarop het recht op kinderbijslag ontstaat.
§ 2. Op basis van gegronde reden die door de Koning worden bepaald kan de aansluiting bij een uitbetalingsinstelling voor de termijn zoals bedoeld in paragraaf 1 beëindigd worden. In geval van betwisting is de arbeidsrechtbank bevoegd.
Afdeling 7. Uitbetalingsinstellingen
voor kinderbijslag
Art. 84bis-21. Binnen het kader van deze wet kan de Koning de bestaande compensatiekassen voor gezinsvergoedingen zoals bedoeld in hoofdstuk III van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders erkennen als uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag zoals bedoeld in deze wet.
De Koning bepaalt de nadere regelen van deze erkenningsprocedure en de voorwaarden waaraan de bestaande compensatiekassen dienen te voldoen.
Art. 84bis-22. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag worden bij koninklijk besluit toegelaten.
De aanvraag om toelating wordt gericht aan de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft en gaat vergezeld van de statuten en reglementen van de uitbetalingsinstelling.
De erkenning wordt verleend door de Koning op voorstel van de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft en na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag.
Art. 84bis-23. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag nemen de juridische vorm aan van een vereniging zonder winstoogmerk overeenkomstig de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de vereniging zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend.
Art. 84bis-24. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag leggen ter griffie van de arbeidsrechtbank in het rechtsgebied waarvan de hoofdzetel gevestigd is, een exemplaar neer van hun statuten alsmede van hun reglement houdende de vaststelling en toekenning van de kinderbijslag, het kraamgeld of de adoptiepremie.
Art. 84bis-25. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag hebben tot doel de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie uit te keren.
De uitbetalingsinstellingen dienen een minimum aantal aangeslotenen te hebben. De Koning bepaalt dit minimum aantal alsmede de regels tot vaststelling van dit minimum.
Art. 84bis-26. De Koning kan de erkenning van een uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag intrekken indien de uitbetalingsinstelling niet voldoet aan de opdrachten, regels en voorwaarden die krachtens deze wet worden opgelegd.
Art. 84bis-27. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de organisatie, erkenning en intrekking van de erkenning van de erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag.
Art. 84bis-28. Het toezicht op de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag wordt uitgeoefend door de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.
De Koning bepaalt de procedure en regelen met betrekking tot het toezicht.
Art. 84bis-29. Een erkende uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag mag de aansluiting van een bijslagtrekkende niet weigeren die zich er toe verplicht al de bepalingen van de statuten en reglementen na te leven, mits hij niet uitgesloten is geweest van een andere uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag wegens ernstige tekortkomingen aan zijn verplichtingen.
De Koning bepaalt wat verstaan wordt onder ernstige tekortkomingen.
Art. 84bis-30. De Rijksdienst voor kinderbijslag kan dezelfde taken en opdrachten uitoefenen zoals die worden toevertrouwd aan de erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag.
De Koning kan bepaalde door Hem vast te stellen categorieën van bijslagtrekkenden van rechtswege aansluiten bij de Rijksdienst voor kinderbijslag.
Art. 84bis-31. De Rijksdienst voor kinderbijslag neemt de kosten van medische onderzoeken ten gevolge de bepalingen in deze wet te zijnen laste met toepassing van de daaraan verbonden administratiekosten.
Art. 84bis-32. De Koning bepaalt de regelen en de voorwaarden volgens welke de erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag een reservefonds moeten aanleggen en de nadere regelen en voorwaarden tot stijving en aanwending van de middelen van het reservefonds.
Art. 84bis-33. De Koning bepaalt de regelen en de voorwaarden volgens welke de erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslagen een thesauriefonds moeten aanleggen en de nadere regelen en voorwaarden tot stijving en aanwending van de middelen van dat thesauriefonds.
Art. 84bis-34. De Koning bepaalt de regelen en de voorwaarden volgens welke de erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslagen een fonds voor administratiekosten moeten aanleggen en de nadere regelen en voorwaarden tot stijving en aanwending van de middelen van dat fonds voor administratiekosten.
Afdeling 8. De Rijksdienst voor kinderbijslag
Art. 84bis-35. De Rijksdienst heeft tot taak de inkomsten van de staatstoelage voor kinderbijslag, kraamgeld en adoptievergoeding onder de verschillende erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslagen en zichzelf te verdelen, overeenkomstig de regels bepaald in artikel 84bis-39.
Art. 84bis-36. De beheerskosten van de Rijksdienst voor kinderbijslag worden gedekt door de opbrengsten uit de schatkist.
Art. 84bis-37. De Rijksdienst voor kinderbijslag stelt een reservefonds samen voor de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie door middel van alle middelen die hem worden toegekend.
Het reservefonds is bestemd :
1º in hoofdzaak om eventuele onvoldoende inkomsten bij te passen;
2º tot dekking van de bij toepassing van artikel 84bis-44 niet ingevorderde sommen;
3º tot dekking van onverschuldigd betaalde gezinsbijslag, niet terugvorderbaar wegens de verjaring;
4º tot dekking van onverschuldigd betaalde gezinsbijslag waarvan de terugvordering om sociale redenen niet aangewezen is of onmogelijk is;
5º tot dekking van de verliezen veroorzaakt door elke andere oorzaak, mits het voorafgaand akkoord van de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft;
6º tot dekking van de onverschuldigd uitbetaalde bedragen, die, behoudens in het geval van bedrog of arglist, ambsthalve niet teruggevorderd worden bij overlijden van degene aan wie ze betaald zijn indien hem op dat ogenblik nog geen kennis was gegeven van de terugvordering.
Het reservefonds van de Rijksdienst is, daarenboven, bestemd om de thesauriemiddelen nodig voor de uitbetaling van de kinderbijslagen te stijven in afwachting van de inning van de middelen uit de Schatkist.
Art. 84bis-38. De Rijksdienst voor kinderbijslag gebruikt de staatstoelage waarvan sprake in artikel 84bis-39 als volgt :
1º hij verdeelt onder de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag, de sommen bestemd voor de uitkering van de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie;
2º hij stort aan elke uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag de toelage bedoeld in artikel 84bis-35 en bestemd tot het dekken van de bestuurskosten van die uitbetalingsinstelling;
3º hij stort het eventuele overschot in zijn reservefonds.
Art. 84bis-39. De Staat stort jaarlijks aan de Rijksdienst voor kinderbijslag een toelage gelijk aan het globaal jaarlijks bedrag van de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie vermeerderd met het bedrag om de bestuurskosten van de erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag te dekken.
De Rijksdienst voor kinderbijslag verdeelt de sommen bestemd voor de uitkering van kinderbijslagen, het kraamgeld en de adoptiepremie over de erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag.
De Rijksdienst voor kinderbijslag stort aan elke erkende uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag een toelage bedoeld tot het dekken van de bestuurskosten van de erkende uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag.
Eventuele overschotten worden gestort in het reservefonds zoals bedoeld in artikel 84bis-37.
De Koning bepaalt de berekeningswijze van de bestuurskosten voor de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag.
Art. 84bis-40. De Rijksdienst voor kinderbijslag en de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag mogen slechts een lening aangaan op voorwaarde dat zij ertoe vooraf door de bevoegde minister gemachtigd zijn.
Art. 84bis-41. De krachtens deze wet erkende uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag mogen geen andere onroerende goederen verwerven dan deze welke voor de behoeften van haar diensten nodig zijn, tenzij na vooraf de machtiging van de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft hiertoe te hebben gekregen.
Zij mogen bovendien haar tegoed en beschikbare gelden slechts gebruiken voor de verwezenlijking der verrichtingen met het oog waarop zij werden erkend of ingesteld krachtens de bepalingen van deze wet.
Het tegoed en de beschikbare gelden welke niet tot dit doeleind zouden worden gebruikt dienen te worden belegd in fondsen waarvan de lijst door de minister die de Financiën onder zijn bevoegdheid heeft wordt opgemaakt.
Afdeling 9. Geschillen
Art. 84bis-42. De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen tussen de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag of de Rijksdienst voor kinderbijslag en de personen aan wie de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie verschuldigd is of moet worden gestort.
Art. 84bis-43. Alle geschillen tussen de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag of de Rijksdienst voor kinderbijslag en hun aangesloten leden behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank.
Art. 84bis-44. Wanneer de invordering van de verschuldigde sommen al te onzeker of te bezwarend blijkt in verhouding met het bedrag van de in te vorderen sommen, kunnen de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag binnen de perken bepaald door de Koning hetzij van het navorderen van die sommen door een gerechtelijke procedure, hetzij van de invordering van die sommen door gedwongen tenuitvoerlegging, afzien.
De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag kunnen daarenboven afzien van de terugvordering van geringe sommen, binnen de perken bepaald door de Koning, wanneer de terugvordering van deze sommen door inhouding op later verschuldigde bijslag niet mogelijk is.
De bij toepassing van dit artikel niet ingevorderde sommen worden aangerekend op het reservefonds van genoemde uitbetalingsinstellingen.
Afdeling 10. Toezicht
Art. 84bis-45. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Art. 84bis-46. De bevoegde minister kan aan één of meerdere agenten van de controledienst van de Rijksdienst voor kinderbijslag de bevoegdheid toekennen inzake controle op de naleving van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten.
Afdeling 11. Strafbepalingen
Art. 84bis-47. Worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één maand en met een geldboete van 50 tot 1 000 euro of met één van die straffen alleen, de personen die de voor hen uit deze wet of zijn uitvoeringsbesluiten voortspruitende verplichtingen niet nakomen :
1º Die willens en wetens, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, aan een bevoegd bestuur, of aan de Rijksdienst voor kinderbijslag of aan een van de bevoegd verklaarde ambtenaren of agenten een onnauwkeurige verklaring hebben gedaan;
2º Die willens en wetens onnauwkeurige stukken hebben voorgebracht;
3º Telkens dat zij hen willens en wetens op een dwaalspoor hebben gebracht door nalatigheid, of getracht hebben hen op een dwaalspoor te brengen door nalatigheid.
Indien bijslagen ten onrechte werden ontvangen en de belanghebbende uitbetalingsinstelling voor kinderbijslag of Rijksdienst voor kinderbijslag, naargelang het geval, zich geen burgerlijke partij heeft gesteld, legt het vonnis van veroordeling ambtshalve de restitutie op binnen de termijn welke het zal bepalen.
Art. 84bis-48. In geval van herhaling binnen drie jaar te rekenen van de vroegere veroordeling, wordt de straf verdubbeld.
Art. 84bis-49. De strafvordering wegens overtreding van de bepalingen van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan verjaart door verloop van vijf jaar na het feit waaruit de vordering is ontstaan.
Art. 84bis-50. Artikel 1, 1º, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, gewijzigd bij de wetten van 1 juni 1993, 23 maart 1994, 30 maart 1994 en 4 augustus 1996, wordt aangevuld als volgt :
« i) de persoon die onrechtmatig aanspraak doet gelden op de kinderbijslag, het kraamgeld en de adoptiepremie zoals bedoeld in de wet van ... houdende de hervorming van de kinderbijslagen, het kraamgeld en de adoptiepremie. »
Afdeling 12. Diverse bepalingen
Art. 84bis-51. De volmachten, kwitanties, uittreksels uit de registers van de akten van de burgerlijke stand, kadastrale uittreksels en inlichtingen, attesten, verklaringen van bekendheid en alle andere stukken afgeleverd voor de uitvoering van deze wet, zijn vrij van zegel. Zij dragen, boven de tekst, de vermelding van hun bestemming en mogen tot geen ander doeleinde dienen.
De openbare diensten mogen te hunnen bate de betaling niet vorderen van enige som, als bezoldiging of andere titel, wegens de aflevering van de in het voorgaande lid bedoelde stukken en inlichtingen.
Art. 84bis-52. De rijksbesturen, de provincies en de gemeenten, de openbare instellingen of de instellingen van openbaar nut bij welke een aanvraag om kinderbijslag, kraamgeld of een adoptiepremie aanhangig gemaakt wordt, bezorgen deze aanvraag onverwijld en kosteloos aan de bevoegde uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag of aan de Rijksdienst voor kinderbijslag.
Art. 84bis-53. De fotografische, microfotografische of elektronische afschriften van de documenten bewaard door de uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag of de dienst Kinderbijslag van het ministerie van Sociale Voorzorg hebben dezelfde bewijskracht als de originelen, indien zij door deze instellingen of onder hun controle werden opgesteld.
Art. 84bis-54. De uitbetalingsinstellingen voor kinderbijslag en de ministeriële diensten die belast zijn met de uitvoering van deze wetten, zijn gehouden zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten om de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, te bekomen of wanneer ze de juistheid van deze informatiegegevens nagaan.
Het beroep doen op een andere bron is slechts toegestaan in de mate dat de nodige informatiegegevens niet bij het Rijksregister kunnen bekomen worden.
Art. 84bis-55. De informatiegegevens, bedoeld bij artikel 84bis-54, verkregen bij het Rijksregister van de natuurlijke personen en opgetekend op een identificatiefiche toegevoegd aan het dossier, hebben bewijskracht tot bewijs van het tegendeel.
Deze identificatiefiche mag gedateerd en ondertekend worden om de herkomst van de informatiegegevens en de datum van hun bewijskracht te waarmerken.
Wanneer ze beslissen om van deze mogelijkheid gebruik te maken, wijzen het bevoegd orgaan van iedere kinderbijslaginstelling en de bevoegde autoriteit van de ministeriële diensten die belast zijn met de uitvoering van deze wetten, de personeelsleden aan die gemachtigd zijn tot het aanbrengen van deze waarmerking.
Wanneer het bewijs van het tegendeel, bedoeld in het eerste lid, aanvaard wordt door de betrokken kinderbijslaginstelling of ministeriële dienst die belast is met de uitvoering van deze wetten, delen deze de inhoud van het aldus aanvaarde informatiegegeven, ten titel van inlichting, mee aan het Rijksregister van de natuurlijke personen en voegen er de bewijsstukken bij.
Art. 84bis-56. Het toezenden van stukken aan de betrokkene en het uitvoeren van betalingen aan de bijslagtrekkende geschieden op hun hoofdverblijfplaats in de zin van artikel 3, eerste lid, 5º, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
Van deze verplichting kan evenwel afgeweken worden op schriftelijk verzoek van de betrokkene, gericht aan de kinderbijslaginstelling of de ministeriële dienst die belast is met de uitvoering van deze wetten.
Afdeling 13. Fiscale bepalingen
Art. 84bis-57. Artikel 132, 1º tot 5º, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992 vervallen.
Art. 84bis-58. Artikel 132bis van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 84bis-59. Artikel 133 § 1, 1º, van hetzelfde Wetboek vervalt.
Afdeling 14. Wijziging van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde
Art. 84bis-60. Artikel 2 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde wordt gewijzigd als volgt :
A) In het 1º wordt een h) ingevoegd, luidend als volgt :
« h) alle regelingen bedoeld in de wet van ... houdende de hervorming van de kinderbijslagen, het kraamgeld en de adoptiepremie »;
B) In het 2º wordt een e) ingevoegd, luidend als volgt :
« e) de instellingen zoals bedoeld in de wet van ... houdende de hervorming van de kinderbijslagen, het kraamgeld en de adoptiepremie ».
Afdeling 15. Opheffing van de bestaande regelingen voor kinderbijslagen in de verschillende socialezekerheidsregelingen
Art. 84bis-61. In artikel 21, §§ 1 en 2, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers vervalt telkens het 6º.
Art. 84bis-62. Met uitzondering van artikel 107 worden de bepalingen van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders worden opgeheven.
Art. 84bis-63. Artikel 18, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt opgeheven.
Art. 84bis-64. De wet van 29 maart 1976 betreffende de gezinsbijslag voor zelfstandigen wordt opgeheven.
Het koninklijk besluit van 8 april 1846 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt opgeheven.
Het koninklijk besluit van 27 april 1846 tot aanvulling van het koninklijk besluit van 8 april 1846 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen wordt opgeheven.
Art. 84bis-65. Het koninklijk besluit van 26 maart 1965 betreffende de kinderbijslagen voor bepaalde categorieën van het door de Staat bezoldigd personeel wordt opgeheven.
Art. 84bis-66. De wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag wordt opgeheven.
Art. 86
In de aanhef van § 1 van dit artikel de woorden « geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 en » doen vervallen ».
Verantwoording
Waarom dient er tussen kinderen geboren voor of na 1 januari 1996 onderscheid te worden gemaakt ?
De voorliggende wet stelt de graad van activiteit en participatie als tweede pijler in de beoordeling van een aandoening, maar trekt de lijn allesbehalve consequent door. Kinderen boven de zes jaar, dus kinderen in de lagere school en het middelbaar onderwijs worden in eerste instantie geweerd. Juist hier kunnen extraatjes aan hulpmiddelen misschien wat soelaas brengen.
Trouwens haar derde pijler : de familiale belasting wordt totaal genegeerd ten aanzien van grotere kinderen. De samenloop van de elementen van de puberteit én de aandoening maken juist de situatie soms schrijnend.
Art. 86
Het voorgestelde artikel 56septies aanvullen met een § 5, luidende :
« 5º De Koning kent, na de evaluatie van de toekenning van de kinderbijslag aan kinderen vermeld in artikel 99, kinderbijslag toe aan kinderen tot de leeftijd van 21 jaar die een aandoening hebben met gevolgen voor zichzelf op het vlak van de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van de activiteit en de participatie, of voor zijn familiale omgeving en voor zover er geen ander recht op kinderbijslag voor bestaat. Deze uitbreiding van het recht op kinderbijslag voor kinderen geboren voor 1 januari 1996 gaat uiterlijk in op 1 januari 2004. »
Verantwoording
In § 2 van artikel 86 wordt bepaald dat de betrokken kinderen enkel rechthebbend zijn op kinderbijslag op basis van een aandoening die gevolgen heeft voor zichzelf, op het vlak van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op he vlak van de activiteit of participatie of voor zijn familiale omgeving, indien zij geboren zijn na 1 januari 1996. Deze leeftijdsgrens is arbitrair. Dit amendement beoogt de uitbreiding van de huidige regeling naar kinderen tot 21 jaar.
Art. 87
In dit artikel worden de volgende wijzigingen aangebracht :
paragraaf 1 doen vervallen;
in paragraaf 2 de woorden « geboren is na 1 januari 1996 en een » doen vervallen;
de paragrafen 3 en 4 doen vervallen.
Verantwoording
In het bestaande stelsel wordt verhoogde kinderbijslag toegekend aan kinderen met een ongeschiktheid van minstens 65 %, vastgesteld aan de hand van de Officiële Belgische Schaal voor de vaststelling van de invaliditeit (OBSI). Dit systeem, dat nog dateert uit het militaire milieu en oorspronkelijk bedoeld was om de gevolgen van oorlogstrauma's op soldaten te meten, is inderdaad verouderd en behoeft wijziging. Het houdt inderdaad te weinig rekening met de invloed van de handicap op het gezinsmilieu. Een wijziging dringt zich dus op.
In het ontwerp van programmawet stelt de regering evenwel voor de nieuwe regeling enkel in te voeren voor kinderen die geboren zijn na 1 januari 1997. Dit lijkt ons discriminatoir. Budgettaire redenen kunnen geen alibi vormen om bepaalde kinderen te discrimeren. Daarom willen wij via ons amendement de leeftijdsvoorwaarde afschaffen.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 238)
Art. 87
In dit artikel de woorden « dat geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 » telkens doen vervallen.
Verantwoording
Idem vorig amendement nr. 238. Dit amendement beoogt de opheffing van het onderscheid gemaakt tussen kinderen geboren voor of na 1 januari 1996.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 88
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 88. Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 april 2003. »
Verantwoording
Het ontwerp van programmawet voorziet dat de Koning de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk zal bepalen, « aangezien de wettelijke bepalingen onlosmakelijk verbonden zijn met de uitvoeringsbepalingen die Hij zal nemen ».
Het lijkt ons beter de datum van inwerkingtreding uitdrukkelijk te bepalen en de opmaak van de uitvoeringsbesluiten daarop af te stemmen. De werkwijze van de regering, waarbij de inwerkingtreding van deze bepalingen afgestemd wordt op de uitvoeringsbesluiten, houdt engagement in om deze maatregel ook daadwerkelijk uit te voeren.
Jan STEVERLYNCK. |
Art. 95bis (nieuw)
Een artikel 95bis invoegen, luidende :
« Art. 95bis. Artikel 4 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van een gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangevuld als volgt :
« Het bedrag van de in artikel 1 bedoelde gezinsbijslag wordt jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficient vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Het bedrag van de gewaarborgde gezinsbijslag wordt aangepast in functie van de ontwikkeling van de conventionele lonen.
Art. 95ter (nieuw)
Een artikel 95ter (nieuw) invoegen, luidende;
« Art. 95ter. Artikel 76bis, § 1, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd op 19 september 1939, wordt aangevuld als volgt : « De bedragen zoals bedoeld in de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 50bis, 73bis, § 1, en 73quater, § 2, worden jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
De bedragen van de kinderbijslag (artikel 40), de verhoogde kinderbijslag (artikel 44 en 44bis), de bedragen zoals bepaald in artikel 47 (gehandicapte kinderen), de wezenbijslag (artikel 50bis), de verhoogde kinderbijslag voor kinderen van een arbeidsongeschikte werknemer (artikel 50), de verhoogde kinderbijslag voor kinderen van een arbeidsongeschikte werknemer (artikel 50), het kraamgeld (artikel 73bis), de adoptiepremie (73quater, § 2), worden op deze wijze jaarlijks aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.
Art. 106bis (nieuw)
Een artikel 106bis (nieuw) invoegen, luidende;
« Art. 106bis. Artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag opgeheven bij de wet van 25 januari 1999, wordt heringesteld in volgende versie :
« De toekenning van het bestaansminimum, bedoeld in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling het recht op het bestaansminimum, aan een kind dat tot het gezin behoort van de in artikel 1, eerste lid, van de bedoelde natuurlijke persoon, kan het vermoeden dat die persoon dat kind hoofdzakelijk ten laste heeft, niet omkeren. »
Verantwoording
Artikel 1, eerste en tweede lid, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag bepaalt dat gewaarborgde gezinsbijslag toegekend wordt ten behoeve van het kind dat uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van een natuurlijke persoon die in België verblijft.
Een kind wordt geacht hoofdzakelijk ten laste te zijn van de natuurlijke persoon indien deze persoon voor méér dan de helft bijdraagt in het onderhoud van het kind. De natuurlijke persoon wordt, overeenkomstig het derde lid van artikel 1, geacht tot bewijs van het tegendeel deze voorwaarden te vervullen indien uit de inschrijving in het bevolkingsregister of vreemdelingenregister of het Rijksregister van de natuurlijke persoon blijkt dat het kind deel uitmaakt van zijn gezin.
Op grond van artikel 161 van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op bestaansminimum, heeft iedere Belg die zijn burgerlijke meerderjarigheid heeft bereikt, die zijn verblijfplaats in België heeft en die geen toereikende bestaansmiddelen heeft, noch in staat is deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven, recht heeft op het bestaansminimum.
Wat is de praktische weerslag van het recht op bestaansminimum in hoofde van het kind op de gewaarborgde gezinsbijslag ?
De gewaarborgde gezinsbijslag wordt niet toegekend wanneer het meerderjarig, nog studerend kind het bestaansminimum krijgt, vermits het kind dan niet uitsluitend of hoofdzakelijk ten laste is van de persoon die de gezinsbijslag aanvraagt. Dus het kind ontvangt het bestaansminimum en verliest hierdoor het recht op gewaarborgde gezinsvergoeding.
Aangezien het hier duidelijk de zwaksten binnen de samenleving betreft, besliste de vorige regering op 11 februari 1998 om toch de gewaarborgde gezinsbijslag toe te kennen voor kinderen die zelf het bestaansminimum genoten. Deze stelling werd eveneens bijgetreden door de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers. De toenmalige minister van Sociale Zaken heeft echter deze beslissing niet verankerd in een wetsbepaling.
Art. 117
Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 2 aanvullen met een tweede lid, luidend als volgt :
« De integratietegemoetkoming wordt toegekend aan de gehandicapte van meer dan 65 jaar bij wie voor de leeftijd van 65 jaar een gebrek of vermindering van de zelfredzaamheid is vastgesteld met toepassing van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, of het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende instelling van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid ten voordele van zelfstandigen. »
Verantwoording
Dit amendement beoogt te bepalen dat een handicap inzake het verlies van zelfredzaamheid ook na de leeftijd van 65 jaar kan worden bewezen via een zelfredzaamheidsevaluatie in die ziekteverzekering in het kader van de hulp aan derden, door minimaal 11 punten te bekomen op deze zelfredzaamheidsschaal.
Sedert 1 oktober 1998 wordt een forfaitaire tegemoetkoming van 2 500 frank (62 euro) toegekend voor gezinshoofden die door ziekte of handicap hulpbehoevend zijn geworden. Om gerechtigd te zijn moeten zij minstens gedurende drie maanden een verlies aan zelfredzaamheid hebben van 11 punten.
Deze tegemoetkoming bestond reeds voor alleenstaanden en samenwonenden. Voor een beperkte groep echter heeft de forfaitaire uitkering een onbedoeld neveneffect : namelijk de gehandicapte die een uitkering krijgt voor hulp aan derden, verliest soms zijn integratietegemoetkoming omdat de uitkering hiervan wordt afgetrokken. Als hun integratietegemoetkoming niet hoger is dan de uitkering voor hulp aan derden (2 500 frank) verliezen zij het recht op de integratietegemoetkoming. Want de tegemoetkoming is residuair, zodat elke andere uitkering in rekening dient te worden genomen.
Dat betekent dat de gehandicapte na de pensioenleeftijd enkel nog beroep kan doen op het financieel minder gunstig stelsel van hulp aan bejaarden. Alleen wie vóór zijn 65 jaar als gehandicapte erkend wordt, kan nadien een integratietegemoetkoming behouden.
Het is voor deze mensen onbegrijpelijk dat een goedbedoelde overheveling van de uitkering wegens verlies aan zelfredzaamheid van de bijstanduitkeringen naar de sociale zekerheid een vermindering van hun rechten betekent.
Art. 117bis (nieuw)
Een artikel 117bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 117bis. In artikel 13, § 1, eerste lid, 1º, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 december 1992, vervallen de woorden « de gezinsbijslagen. »
Verantwoording
Sedert 1 juli 1993 bepaalt artikel 3 van de wet van 27 februari 1987 dat, met het oog op het toekennen van de inkomensvervangende tegemoetkoming aan gehandicapten, voor de bepaling van de in aanmerking te nemen inkomsten, de volgende sociale uitkeringen moeten in aanmerking worden genomen :
1. uitkeringen betreffende ziekte en invaliditeit
2. werkloosheidsuitkering en brugpensioen
3. arbeidsongevallen en beroepsziekten
4. pensioenen en gewaarborgd inkomen voor bejaarden (nu inkomensgarantie voor ouderen)
5. kinderbijslagen die voor de gehandicapte worden betaald (wegens zijn handicap of studies).
Bovendien worden andere uitkeringen die hun grond vinden in een beperking van het verdienvermogen in aanmerking genomen.
Welnu, het feit dat gezinsbijslagen als inkomen in aanmerking genomen worden, druist in tegen de filosofie van de inkomensvervangende tegemoetkoming. Deze laatste wordt immers toegekend aan de gehandicapte van wie is vastgesteld dat zijn lichamelijke of psychische toestand zijn verdienvermogen heeft verminderd tot een derde of minder van wat een valide persoon door een beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen.
Gezinsbijslagen mogen, in het kader van de inkomensvervangende tegemoetkoming, niet beschouwd worden al een inkomen, daar er geen verband bestaat met het verdienvermogen van de gehandicapte. Gezinsbijslagen, ook de verhoogde bijslagen, zijn een kostenvergoeding : zij zijn duidelijk bedoeld als compensatie van de meeruitgaven die voortspruiten uit het hebben en opvoeden van kinderen.
Art. 121
Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 7 aanvullen met een tweede lid, luidend als volgt :
« Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt, zowel voor de bebouwde als de onbebouwde onroerende goederen, het bedrag van het niet-vrijgesteld kadastraal inkomen vermenigvuldigd met dezelfde coëfficiënt. »
Verantwoording
Voor de berekening van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt het niet-vrijgestelde kadastraal inkomen voor onbebouwde goederen nog steeds met 9 vermenigvuldigd. In artikel 11 van het koninklijk besluit van 5 maart 1990 betreffende de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt gesteld dat het bedrag van het niet-vrijgesteld kadastraal inkomen wordt vermenigvuldigd met 3 in geval van bebouwde onroerende goederen. In het kader van een gelijke behandeling van bebouwde en onbebouwde onroerende goederen in de nieuwe regeling van de inkomensgarantie voor ouderen, dient deze ongelijke behandeling te worden weggewerkt.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 121
In § 1 van het voorgestelde artikel 7 de volgende wijzigingen aanbrengen :
Het eerste lid vervangen als volgt :
« De inkomensvervangende tegemoetkoming en de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden kunnen slechts toegekend worden indien het bedrag van het inkomen van de persoon met een handicap en het bedrag van de personen met wie hij een huishouden vormt, het in artikel 6 bedoelde bedrag van de tegemoetkomingen niet overschrijdt. »
Het derde lid vervangen als volgt :
« De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, bepalen dat sommige inkomsten of delen van het inkomen, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking worden genomen. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang het gaat om een inkomensvervangende tegemoetkoming of een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Hij kan eveneens een onderscheid maken naargelang de gerechtigde behoort tot categorie A, B of C, naargelang de graad van zelfredzaamheid van de persoon met een handicap, naargelang het gaat om het inkomen van de persoon met een handicap zelf of om het inkomen van de leden van zijn huishouden, of naargelang de bron van het inkomen. »
Verantwoording
De integratietegemoetkoming is in wezen een vergoeding voor de meerkosten die de gehandicapte heeft om zich te integreren in de samenleving. In feite gaat het hier dus om een kostenvergoeding. En die kostenvergoeding mag niet afhankelijk zijn van de inkomenstoestand van de gehandicapte of zijn gezin.
Dit amendement wil de toekenning van de integratietegemoetkoming dan ook uitsluitend afhankelijk maken van een medische beoordeling en niet langer van een inkomenstoets.
Jan STEVERLYNCK. Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 134bis (nieuw)
Een artikel 134bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 134bis. Artikel 23bis van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt aangevuld met wat volgt :
« De vergoedingen bedoeld in de artikelen 22 en 23 worden jaarlijks aangepast. De koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
De vergoedingen bedoeld in de artikelen 22 volledige arbeidsongeschiktheid en 23 gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van de arbeidsongevallenwet worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.
Art. 136bis (nieuw)
Een artikel 136bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 136bis. Artikel 27bis van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« De renten en jaarlijkse vergoedingen bedoeld in het eerste lid evenals de bijslagen bedoeld in het vorig lid worden jaarlijks aangepast. De koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Door dit artikel worden de jaarlijkse vergoedingen en de renten in geval van dodelijk arbeidsongeval jaarlijks aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 148
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 148. Dit hoofdstuk treedt in werking op de datum waarop deze wet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 137 tot en met 140 die in werking treden op 1 april 2003 ».
Verantwoording
Het ontwerp van programmawet voorziet dat artikelen 150 tot en met 153 in werking zullen treden op een datum bepaald door de Koning.
Het lijkt ons beter de datum van inwerkingtreding uitdrukkelijk te bepalen. De werkwijze van de regering, waarbij de inwerkingtreding van deze bepalingen bepaald zal worden bij koninklijk besluit, is te vrijblijvend en houdt onvoldoende engagement in om deze maatregel ook daadwerkelijk uit te voeren.
Jan STEVERLYNCK. Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 168bis (nieuw)
Een artikel 168bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 168bis. In artikel 45, § 2, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, wordt tussen het eerste en het tweede lid, een lid ingevoegd, luidend als volgt :
« De schadeloosstellingen en de vergoedingen betaald met toepassing van deze wetten, met uitzondering van de bijkomende vergoedingen zoals bedoeld in artikel 35, vijfde lid, worden jaarlijks aangepast.
De Koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Dit amendement beoogt dat ook de uitkeringen omwille van een beroepsziekte jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen.
Deze tegemoetkoming bestond reeds voor alleenstaanden en samenwonenden.
Voor een beperkte groep echter heeft de forfaitaire uitkering een onbedoeld neveneffect namelijk de gehandicapte die een uitkering krijgt voor hulp aan derden, verliest soms zijn integratietegemoetkoming omdat de uitkering hiervan wordt afgetrokken. Als hun integratietegemoetkoming niet hoger is dan de uitkering voor hulp aan derden (2 500 frank) verliezen zij het recht op de integratietegemoetkoming. Want de tegemoetkoming is residuair, zodat elke andere uitkering in rekening dient te worden genomen.
Dat betekent dat de gehandicapte na de pensioenleeftijd enkel nog een beroep kan doen op het financieel minder gunstig stelsel van hulp aan bejaarden. Alleen wie vóór zijn 65 jaar als gehandicapte erkend wordt, kan nadien een integratietegemoetkoming behouden.
Het is voor deze mensen onbegrijpelijk dat een goedbedoelde overheveling van de uitkering wegens verlies aan zelfredzaamheid van de bijstanduitkeringen naar de sociale zekerheid een vermindering van hun rechten betekent.
Art. 170
Aan het voorgestelde artikel 1bis een § 4 en een § 5 toevoegen, luidende :
« § 4. Paragraaf 1 is ook van toepassing op alle medewerkers van audiovisuele media of schrijvende pers die tijdelijke en wisselende opdrachten verrichten in free-lance verband.
§ 5. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de onderwerping en het toepassingsgebied van bedoeld artikel 1bis uitbreiden tot andere categorieën van kunstenaars of gelijkaardige beroepsgroepen. »
Verantwoording
Dit statuut is geschikt voor meerder a-typische beroepsgroepen die werken met korte en wisselende opdrachten. Het is wenselijk te voorzien dat de Koning deze bepalingen kan verruimen tot andere beroepsgroepen, in functie van de evolutie van deze wet.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 172
Paragraaf 4 van dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
In het oorspronkelijke artikel 39, § 4, van het ontwerp van programmawet was sprake van een evaluatie van de werkzaamheden van de Commissie Kunstenaars, weliswaar « in het kader van een algemene evaluatie ». Het is evenwel aangewezen het nieuwe statuut van de kustenaar in zijn geheel te evalueren en dat ook als dusdanig in te schrijven in de wet. Daarom stellen wij voor artikel 39 te laten schrappen en achteraan deze afdeling een nieuw artikel 183bis in te lassen waarin gesteld wordt dat een algehele evaluatie van het nieuwe sociaal statuut van de kunstenaars zal gebeuren.
Art. 183bis (nieuw)
Een artikel 183bis (nieuw) invoegen luidende :
« Art. 183bis. Ten laatste twee jaar na de inwerkingstreding van deze wet moet het nieuwe statuut van de kunstenaars in al zijn facetten geëvalueerd worden via een verslag dat moet worden neergelegd in het Parlement. »
Verantwoording
In het oorspronkelijke artikel 39, § 4, van het ontwerp van programmawet was sprake van een evaluatie van de werkzaamheden van de Commissie Kunstenaars, weliswaar « in het kader van een algemene evolutie ». Het is evenwel aangewezen het nieuwe statuut van de kunstenaar in zijn geheel te evalueren en dat ook als dusdanig in te schrijven in de wet. Daarom stellen wij voor artikel 39 te laten schrappen en achteraan deze afdeling een nieuw artikel 183bis in te lassen waarin gesteld wordt dat een algehele evaluatie van het nieuwe sociaal statuut van de kunstenaars zal gebeuren.
Jan STEVERLYNCK. Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 187bis (nieuw)
Een artikel 187bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 187bis. Artikel 24bis, 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot instelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, wordt vervangen als volgt :
« Indien alle voormelde refertegegevens ontbreken, wordt :
ofwel het fictief loon zoals in het tweede lid hierna voor het jaar 1967 is bepaald, als dagelijks gemiddelde voor de vaststelling van het fictief loon van het beschouwde jaar in aanmerking genomen;
ofwel wordt het fictief loon afgeleid van het laatste effectiefloon. »
Verantwoording
Wanneer een werknemer die vergoed wordt als werkloze gebruik maakt van de mogelijkheid om gedurende enige tijd een activiteit als zelfstandige te proberen, maar die zelfstandige activiteit na enige tijd moet staken, heeft hij/zij aansluitend opnieuw recht op werkloosheidsuitkering en de daaruit voortvloeiende gelijkstelling inzake latere pensioenrechten in de werknemersregeling. Het in aanmerking te nemen fictief loon is dan het lage fictief loon van 1967. Dit heeft voor de betrokkene schadelijke gevolgen in de pensioenberekening.
Met dit amendement wordt hieraan verholpen.
Art. 188bis (nieuw)
Een artikel 188bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 188bis. Artikel 76, tiende lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Het in het derde lid bedoelde jaarbedrag wordt aangepast. De koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingcoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
Dit artikel wijzigt de bepaling in artikel 7 van het pensioenbesluit betreffende de loongrens die in aanmerking wordt genomen voor de pensioenberekening. Momenteel is in de wet ingeschreven dat deze grens om de twee jaar en in functie van de beslissing inzake de maximale marge voor de loonkostenontwikkeling, wordt bepaald. De voorgestelde bepaling wil die loongrens jaarlijks opnieuw bepalen in functie van de ontwikkeling van de conventionele lonen.
Art. 188ter (nouveau)
Een artikel 188ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 188ter. Artikel 29, § 4, van hetzelfde koninklijk besluit wordt vervangen door de volgende bepaling :
«§ 4. Het bedrag van de pensioenen wordt jaarlijks aangepast. De koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
De mogelijkheid van de Koning om het pensioenbedrag voor bepaalde pensioenen of categorieën van gepensioneerden te herwaarderen, wordt vervangen door een jaarlijkse aanpassing van de bedragen aan de evolutie van de conventionele lonen.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid van KESSEL. |
Art. 189
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 189. De artikelen 187 en 188 treden in werking op 1 januari 2003. »
Verantwoording
Het ontwerp van programmawet voorziet dat de inwerkingtreding van de artikelen 185 en 186 zal worden vastgesteld bij koninklijk besluit.
Het lijkt ons beter de datum van inwerkingtreding uitdrukkelijk te bepalen. Deze maatregel behoeft geen belangrijke administratieve wijzigingen en kan snel uitgevoerd worden. De werkwijze van de regering, waarbij de inwerkingtreding van deze bepalingen bepaald zal worden bij koninklijk besluit, is te vrijblijvend en houdt onvoldoende engagement in om deze maatregel ook daadwerkelijk uit te voeren.
Art. 190
In paragraaf 1, eerste lid, van dit artikel de woorden « voor rekening van de politiezones » doen vervallen.
Het tweede lid van dezelfde paragraaf vervangen als volgt :
« Deze toelagen worden door de federale overheid en ten haren laste aan het RSZPPO betaald bovenop het totaal van de bij de inwerkingtreding van dit hoofdstuk aan elke politiezone verschuldigde sociale zekerheidsbijdrage. »
Verantwoording
De sociale bijdrage dient geïntegreerd in de basisdotatie en er dient gezocht naar een genuanceerd verdeelsysteem, waarbij rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de verschillende gemeenten. Het kan immers niet, gelet op het principe van financiële neutraliteit van de politiehervorming voor de gemeenten, dat de gemeenten de sociale bijdragen van de overgeplaatste rijkswachters moeten dragen door afhouding op de totale dotatie.
Op voorstel van de heer Antoine Duquesne, minister van Binnenlandse Zaken, keurde de Ministerraad een ontwerp van koninklijk besluit goed rond de dotatie « sociale bijdragen » in het kader van de politiehervorming (persbericht 8 november 2002). Het ontwerp van koninklijk besluit heeft als doel voor het werkingsjaar 2002 aan de politiezones een sociale dotatie toe te kennen, ter gedeeltelijke compensering van de sociale patronale bijdrage die deze zones voor hun operationeel politiepersoneel aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (RSZPPO) moeten betalen. De toelage wordt voor elke zone berekend en toegekend maar wordt door de federale overheid rechtstreeks aan de RSZPPO betaald, voor rekening van de politiezones. Het voorgelegde ontwerp vermindert de administratieve lasten opgelegd aan de politiezones.
Hieruit blijkt echter dat de politiezones weliswaar ontlast worden van hun administratieve verplichtingen op dat gebied, maar dat de toelage wordt aangerekend op de totale dotatie van de zones. Deze toelage dient integendeel ten laste te vallen van de federale overheid.
Jan STEVERLYNCK. Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 191
Aan dit artikel de volgende volzin toevoegen :
« Deze toelagen worden door de federale overheid en ten haren laste betaald bovenop het totaal van de bij de inwerkingtreding van dit hoofdstuk aan elke politiezone verschuldig sociale zekerheidsbijdrage. »
Verantwoording
De werkgeversbijdrage voor leden van de federale politie, alsook van de algemene inspectie van federale en lokale politie dient geïntegreerd in de basisdotatie een er dient gezocht naar een genuanceerd verdeelsysteem, waarbij rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de verschillende gemeenten. Het kan immers niet, gelet op het principe van financiële neutraliteit van de politiehervorming voor de gemeenten, dat de gemeenten een belangrijk deel van de sociale bijdragen van de overgeplaatste rijkswachters betalen, desgevallend door afhouding op de totale dotatie van het door de Staatskas op grond van artikel 6, § 1, van de wet van 6 mei 2002 aan het pensioenfonds gestorte bedrag.
De toevoeging brengt meer duidelijkheid in de tekst, en laat verstaan dat deze werkgeversbijdrage integraal ten laste van de Staat (federale overheid) valt.
Art. 192
In de aanhef van dit artikel 12 de woorden « 13bis » vervangen door de woorden « 5bis ».
Verantwoording
Indien men een artikel 13bis invoert, dan komt dit te staan onder het hoofdstuk III van de wet, dat handelt over sociale zekerheid in de nauwe zin (arbeidsongevallen, beroepsziekten, gezondheidszorg, ...), terwijl de voorgestelde wijziging handelt over stortingen gedaan aan het pensioenfonds (hoofdstuk II).
Zodoende staat voorgestelde invoeging van een artikel 13bis op de verkeerde plaats. Logischerwijze dient het artikel geplaatst te worden waar het thuishoort, met name onder het artikel waarover het gaat, namelijk artikel 5.
Hugo VANDENBERGHE. Jacques D'HOOGHE Ingrid van KESSEL. |
Art. 193
Dit artikel aanvullen als volgt :
« In elk voorkomend geval wordt de voor het personeelslid meest voordelige regeling behouden. »
Verantwoording
In het geval van ontbrekende SZ-aangiften voor 2002 zal in ieder geval moeten voorzien worden dat de meest voordelige worden weerhouden. Indien later blijkt dat de SZ-rechten voor het jaar 2002 minder voordelig waren dan voor het eerste trimester van 2003, moet men bepalen dat men die later niet meer kan aanpassen in het nadeel van de verzekerde.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Titel II, hoofdstuk 14,
afdeling 3 (nieuw)
In titel II, hoofdstuk 14, een afdeling 3 (nieuw) « Kosten van de politiehervorming » invoegen met de artikelen 193bis tot 193sexiesdecies, luidend als volgt :
« Art. 193bis. De volledige meerkost van de politiehervorming wordt door de federale regering gedragen voor zover het voor de lokale politie bijkomende of vernieuwde taken betreft. De aanvaardbare meerkost wordt jaarlijks vastgesteld in samenspraak tussen de federale en lokale overheden, echter zonder afbreuk te doen aan het principe neergelegd in de eerste zin van dit artikel.
Art. 193ter. De kosten van aanwerving en verloning van het als gevolg van de politiehervorming bijkomend ondersteunend personeel van de politiediensten wordt gedragen door de Staatskas, bovenop de aan de politiezones toegekende dotaties.
Art. 193quater. A) De medische en farmaceutische kosten die het gevolg zijn van arbeidsongevallen of beroepsziekten voorkomend bij de naar de politiezones overgehevelde rijkswachters en militairen worden integraal gedragen door de federale overheid, bovenop de bij de inwerkingtreding van dit hoofdstuk bestaande dotaties aan de politiezones. De Koning bepaalt de modaliteiten voor toekenning en uitbetaling van de daarop betrekking hebbende bedragen.
B) In artikel 16 van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid de woorden « 10 tot 14 », vervangen door de woorden « 10, 11, 13 en 14 ».
Art. 193quinquies. De parameters die leiden tot het toekennen van de jaarlijkse dotatie aan de onderscheiden politiezones, worden jaarlijks door de federale overheid herzien en aangepast op advies van het College van procureur-generaal.
Art. 193sexies. Het totale bedrag voorzien voor investeringen in de informatisering van de federale en lokale politie wordt door de federale overheid jaarlijks bepaald en desgevallend herzien op advies van het College van procureurs-generaal.
Evenwel wordt het bedrag toegekend aan de « Computer Crime Unit » halfjaarlijks bepaald, herzien en uitbetaald op advies van hetzelfde college. Dit bedrag wordt verrekend in het jaarlijks totaal toegekend bedrag zoals bedoeld in vorige alinea.
Art. 193septies. De kosten verbonden aan de implementatie en het gebruik van het ASTRID informatiesysteem worden jaarlijks berekend. De verdeling van deze kosten tussen de federale en lokale politie gebeurt naar evenredigheid van het gebruik dat elk van deze politiediensten daarvan maakt. De verdeelsleutel wordt jaarlijks bepaald door de Koning.
Art. 193octies. De reële kosten verbonden aan inzet van manschappen en materieel voor de begeleiding van geldtransporten uitgevoerd door privaartrechtelijke rechtspersonen worden halfjaarlijks aangerekend aan deze onderscheiden rechtspersonen al naargelang de verstrekte diensten. De kosten die het gevolg zijn van de ter gelegenheid van de bedoelde begeleiding gepleegde criminele feiten, blijven echter ten laste van de Staat.
Een bedrag gelijk aan de opbrengst van deze begeleiding wordt jaarlijks voorafgenomen op de staatsinkomsten ter financiering van de meerkost van de politiehervorming. »
Art. 193novies. Afdeling 4. Administratieve en organisatorische bepalingen
Art. 193decies. De Koning bepaalt de prioriteit tussen de verschillende op federaal en/of lokaal bestaande veiligheidsplannen, wanneer deze elkaar overlappen of tegenstrijdig zijn.
Art. 193undecies. De Koning bepaalt welke de minimale geuniformiseerde opleiding is die dient gevolgd te worden in alle politiescholen, zowel wat de basisopleidingen als wat de bijscholing betreft. Hij houdt daarmee rekening met de lessenpakketten van de voormalige rijkswacht en politie en kiest de meest dienstige. Wat betreft de niet-verplichte bijscholing kan hij de samenstelling van de opleidingsmodulen laten afhangen van de problematiek waarmee de op te leiden persoon in zijn politiezone in het bijzonder wordt geconfronteerd.
Art. 193duodecies. De Koning legt het geheel van bestaande ministeriële omzendbrieven die betrekking hebben op de politiehervorming vast in een koninklijk besluit, dat ten laatste op 31 december 2003 in het Belgisch Staatsblad zal gepubliceerd worden.
Art. 193terdecies. Voor het uitvoeren van onderzoeksopdrachten doen de leden van de centrale Dienst economische en financiële delinquentie enkel een beroep op de lokale politiediensten voor zover de uit te voeren opdracht deel uitmaakt van de opleiding van minstens twee beschikbare leden van de zone waarin de opdrachten moeten worden uitgevoerd. Indien dit laatste niet het geval is voert de federale politie deze opdrachten uit.
Art. 193quaterdecies. Ten laatste voor 30 juni 2003 wordt binnen de federale politie een juridische en praktische adviescommissie opgericht, die op vraag van individuele leden van zowel de federale als de lokale politie gratis praktisch en juridisch advies verstrekt met betrekking tot het uitvoeren van de toegewezen taken en de toepasselijke regelgeving. De Koning bepaalt de samenstelling van deze commissie, alsook de materies, de basisomvang en de snelheid van dit advies.
Art. 193quinquiesdecies. Op advies van het College van procureurs-generaal evalueert de federale overheid jaarlijks de toereikendheid van de nachtdienst van de onderscheiden lokale politiezones, die per zone wat betreft mankracht minimaal moet beantwoorden aan de situatie die voor de oprichting van de geïntegreerde politie bestond in het geheel van de gemeenten waaruit de zone is samengesteld.
Eventuele tekorten aangevuld met effectieven afkomstig uit de federale politie die op kosten van de federale overheid voor deze specifieke taak worden gedetacheerd. Indien dit niet mogelijk blijkt draagt de federale overheid integraal de kosten van aanwerving, opleiding en inzet van bijkomende lokale politieambtenaren alsook de kosten van de overuren van bestaande politieambtenaren.
Art. 193sexiesdecies. Ten laatste voor 30 juni 2003 wordt per politiezone een administratieve dienst opgericht ter ontlasting van de administratieve verplichtingen van de leden van de lokale politie. De koning bepaalt voor dezelfde datum de samenstelling van deze dienst en de vergoeding van haar leden, alsook de haar toekomende taken.
Daarnaast voorziet de Koning voor dezelfde datum in standaardovereenkomsten met privaatrechtelijke rechtspersonen voor de uitbesteding van lokale en federale politie taken op het terrein die niet de uitoefening van enige dwang behoeven en die zonder enige meerkosten in vergelijking met de kosten van de inzet van maanschappen en middelen door privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen worden uitgevoerd. De inzet van privaatrechtelijke rechtspersonen voor het uitvoeren van deze taken mag echter niet in rekening genomen worden voor de berekening van het aantal effectieven per zone. »
Verantwoording
Art. 193bis. In de eerste helft van dit jaar werd de concrete aanvaardbare meerkost geëvalueerd.
Enerzijds werden individuele en collectieve gegevens ingezameld, anderzijds werden technische parameters vastgesteld in een werkgroep onder voorzitterschap van de eerste minister, waaraan vertegenwoordigers van de verenigingen voor steden en gemeenten, vergezeld van een delegatie van korpschefs, deelnamen.
Het resultaat is een berekening van de aanvaardbare meerkost per politiezone.
De som van de aanvaardbare meerkost van alle politiezones samen, rekening houdend met een afzonderlijke betoelaging van de boventallige operationelen, bepaalt de omvang van het aanvangsbedrag waarmee de federale overheid de lokale politie ondersteunt, in totaal 18 307 448 248 frank.
Conform het akkoord van 6 maart 2001 met de verenigingen van steden en gemeenten vormt de KUL-norm het uitgangspunt voor de berekening van de federale toelage en het solidariteitsmechanisme. Hierdoor zou iedere zone op een gelijkwaardige basis worden betoelaagd.
Indien men het totaalbedrag van 18 307 448 248 frank verdeelt onder 27 322 operationelen, in functie van de KUL-norm, geeft dit een afgerond bedrag van 670 063 frank per effectief.
Dit eenheidsbedrag wordt per zone vermenigvuldigd met de « KUL-norm » en bepaalt dus het aanvangsbedrag dat iedere zone ontvangt als bijdrage van de federale overheid.
Op voorstel van de minister van Binnenlandse Zaken, keurde de Ministerraad weliswaar een verhoging goed van de dotatie ingeschreven op de begroting van de federale politie en van de geïntegreerde werking (persberichten 19 juni 2002), maar het is niet duidelijk of dit in de komende jaren ook zal gebeuren.
De begrotingsdotatie 2002, gewijd aan de begroting van de federale politie en aan de geïntegreerde werking, is bepaald op 471 398 000 euro. Het in november 2001 gesloten akkoord tussen de federale Staat en de verenigingen van steden en gemeenten van de drie gewesten voorzag in een evaluatie van de meerkost veroorzaakt door de politiehervorming. Deze evaluatie toont aan dat voor 2002 de totale kost van de politiehervorming 500 024 000 euro bedraagt.
Een bedrag van 28 626 000 euro zou dan ook ingeschreven zijn op de begroting om de bijkomende onkosten verbonden aan deze meerkost te dekken. Dit bedrag komt ongeveer overeen met het bedrag weerhouden in het ontwerp-koninklijk besluit van 2 augustus 2002 (Belgisch Staatsblad van 13 augustus 2002), waar het initiële bedrag van 466 017 367 euro wordt verhoogd tot 499 363 355 euro.
Dit bedrag dient in de loop van 2003 te worden aangepast, desnoods vermeerderd in functie van de resultaten van de materiële toetsing door de politiezones van de hen toegezonden synthesefiches en andere individuele gegevens. Een eventuele vermeerdering mag niet ten laste komen van de gemeenten.
Ondanks de verhoging van dit bedrag blijven bepaalde zones deficitair, zoals blijkt uit het ontwerp-koninklijk besluit van 2 augustus 2002 (Belgisch Staatsblad van 13 augustus 2002) dat tot bedoeling heeft de federale basistoelage, de sociale toelage en de toelage voor uitrusting inzake openbare ordehandhaving definitief vast te leggen per gemeente.
Deze laatste toelage dekt slechts 50 % van de werkelijke kost. Ten minste tot eind 2004 zou, gelet op de meerinvesteringen door de gemeenten ten gevolge van de hervorming, deze toelage 100 % moeten bedragen.
De meerkost dreigt vooral voor heel wat kleinere gemeenten onbetaalbaar te worden. De regering had de kost moeten begroten nadat was vastgelegd wat de redelijke inspanningen waren voor elke gemeente op het gebied van investeringen inzake veiligheid van haar burgers. Integendeel werd uitgegaan van kostencijfers van de vorige jaren, waarbij de nieuwe en belangrijke investeringen niet werden bijgeteld. Vermits deze investeringen (waaronder de statutaire meerkost) over verscheidene jaren lopen, kan men zich vanuit de federale overheid niet beperken tot tussenkomst in de meerkost tot 2003.
Laat men vooral niet vergeten dat bij het begin van de hervormingen het principe van de financiële neutraliteit voor de gemeenten werd vooropgesteld.
Art. 193ter. De vergoedingen vastgelegd voor het ondersteunend personeel dienen aanvaard te worden als meerkosten ten laste van de federale regering. Indien er als gevolg van de politiehervorming meer kosten zijn inzake ondersteunend personeel dan dient de federale overheid hiervoor in te staan.
Art. 193quater. A) Er dient duidelijkheid te komen over de terugbetaling van de medische en farmaceutische kosten van politiemensen en militairen die als gevolg van de hervorming werden overgeheveld naar de zones. Deze kosten dienen integraal gedragen te worden door de federale overheid, gelet op het principe van de financiële neutraliteit.
B) In de wet van 6 mei 2002 wordt voor de berekening van de toelagen door de Koning de verwijzing naar het artikel 12 over de beroepsziekten en arbeidsongevallen weggelaten. Het bedrag van deze toelagen dient immers niet « bepaald » te worden, nu de federale overheid het integrale bedrag dient te dragen. Allen de toekennings- en uitbetalingsmodaliteiten dienen door de Koning geregeld te worden.
Art. 193quinquies. De KUL-norm die gehanteerd wordt moet jaarlijks geëvalueerd en geactualiseerd worden. Ten laatste eind 2003 dient hij te worden verfijnd, en eventueel dienen nieuwe parameters te worden ingebracht. De financiële draagkracht van de gemeenten dient bijvoorbeeld, voor het toekennen van dotaties, steeds opnieuw (jaarlijks) gemeten te worden.
Via een regressie-analyse, uitgevoerd door de KULeuven in samenwerking met de dienst Morfologie-APSD, werden de 27 322 operationelen van de lokale politie op een rekenkundige wijze verdeeld over de 196 politiezones. Hierbij werd uitgegaan van een gelijkwaardige politiezorg voor het gehele land maximaal rekening houdend met de specificiteit van iedere zone. Verscheidene parameters werden hiervoor gebruikt.
Het resultaat van de berekeningen volgens de regressie-analyse leidde uiteindelijk tot de toewijzing van een aantal manschappen aan elke politiezone, de KUL-norm. Het is belangrijk dat deze norm periodiek wordt aangepast aan de gewijzigde omstandigheden. De maatschappij is immers in voortdurende evolutie. Wil men voldoende aandacht aan de veiligheid besteden, moet men nagaan of er voldoende, te weinig of te veel politiemensen voorzien zijn.
In het algemeen dienen de gebruikte parameters te worden aangepast aan nieuwe situaties en veranderde omstandigheden, zoals nieuwe of verplaatste vormen van criminaliteit.
Zo ook dient het capaciteitscijfer van 1 520 uren per jaar zoals vermeld in de federale vereisten te worden aangepast aan de werkelijkheid, rekening houdend met gemiddelde ziektedagen, arbeidsongeschiktheid wegens ongeval en dergelijke.
Specifiek voor grensgemeenten dient te worden nagegaan of de effectieven wel afgestemd zijn op het verschijnsel van de grenscriminaliteit.
Art. 193sexies. Het bedrag van 65 miljoen euro/jaar voor informatiseringsinvesteringen dient periodiek te worden geëvalueerd en aangepast aan de snel wijzigende benodigdheden, met inbegrip van de opleiding in nieuwe vormen van criminaliteit en nieuwe informaticasystemen.
De operationele benodigdheden van de « Computer Crime Unit » dienen specifiek halfjaarlijks te worden nagegaan, gelet op de snelle evolutie in deze sector. Deze unit dient op de meest actuele wijze uitgerust te worden met alle nieuwe technologieën.
Art. 193septies. De meerkosten op het vlak van telecommunicatiesysteem als gevolg van het ASTRID-systeem dienen te worden berekend en omgeslagen. Elk jaar dient de Koning te bepalen, welk deel ten laste valt van respectievelijk de lokale en federale politie. De verdeelsleutel wordt bepaald op grond van het gebruik van deze respectieve korpsen. Dit is een rechtvaardige kostenverdeling.
Art. 193octies. Er moet overgegaan worden tot het vorderen van een vergoeding voor begeleiding van geldtransporten ten belope van 100 % van de reële kosten. De opbrengst daarvan dient integraal gebruikt te worden voor de financiering van de meerkosten van de politiehervorming. De Staat kan deze inkomsten goed gebruiken.
Art. 193decies. Prioriteitenconflicten tussen verschillende veiligheidsplannen (zowel nationaal-lokaal als lokaal onderling) dienen te worden vermeden. Dit artikel heeft tot doel dergelijke conflicten te vermijden.
Art. 193undecies. De opleiding van de politieagenten dient gecontroleerd te worden, er dient nagegaan te worden welke punten van de vroegere politie- en rijkswachtopleidingen in welbepaalde gevallen dienen behouden te worden, en deze opleidingen moeten geüniformiseerd worden over heel het land in alle provinciale politiescholen. Zij moeten ook afgestemd worden op de noden van de dienst. Zo zijn de problemen van een zone gelegen in een grensgebied verschillend van de problemen van een zone gelegen in een in hoge mate verstedelijkt centraal gelegen gebied of een landelijk gebied.
Art. 193duodecies. Het kluwen van omzendbrieven moet worden vervangen door een geheel van begrijpbare en gestructureerde regels.
Ten voorbeeld : op 13 september 2002 werd nog een omzendbrief GPI 15ter betreffende interne verschuivingen binnen bepaalde diensten van de directie van de verbindingswegen van de federale politie gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad tot wijziging van een aantal bepalingen van de omzendbrief GPI 15. Sinds het begin van de hervormingen in 1998 werden ten aanzien van deze hervormingen ongeveer 250 omzendbrieven gepubliceerd, waarvan de meeste in de periode 2000-2002 (bron : poldoc). Dit komt de overzichtelijkheid niet ten goede.
Art. 193terdecies. Het probleem van de taakverdeling bij de economische politie (centrale dienst economische en financiële delinquentie van de gerechtelijke politie) dient te worden opgelost. De financiële en economische opdrachten mogen door het parket niet aan de lokale politie worden toegewezen, wanneer dit gaat om zeer ingewikkelde zaken. Zo dient voor de inbeslagname van een boekhouding minstens voorzien te zijn dat er een basiskennis aanwezig is van boekhoudrecht. De voorwaarde van twee beschikbare leden is een garantie voor dubbele controle.
In de wet van 13 maart 2002 met het oog op het ter beschikking stellen van de federale politie van ambtenaren van de fiscale administraties, dat deze dienst omvormde tot een deel van de federale politie, werd in artikel 2 bepaald dat ambtenaren van de fiscale administraties, die door de minister van Financiën zijn aangewezen, ter beschikking worden gesteld van de federale politie teneinde deze bij te staan in de bestrijding van de economische en financiële criminaliteit. Het gaat om twaalf ambtenaren. Aandachtspunten zijn vooral de petroleumfraude en de BTW-carrousels.
Over de taakvervulling binnen die dienst, en zeker over de taken die mogen worden toevertrouwd aan de lokale politie, heerst onduidelijkheid. Dit amendement wil daar een einde aan stellen.
Art. 193quaterdecies. Voor het verschaffen van gratis juridisch en ander advies door de federale aan de lokale politie dienen de nodige competente instanties te worden opgericht en dient er een snelheids- en kwaliteitsnorm te worden voorzien.
Art. 193quinquiesdecies. Er dient 's nachts minstens evenveel personeel op het terrein te zijn als voor de hervorming, zoniet is dit in strijd met de doelstelling, namelijk het oprichten van een community police.
Wanneer er door de politiehervorming minder lokale agenten 's nachts patrouilleren kan de aanwerving, het betalen of het inzetten van leden van de lokale of federale politie. De hervorming werd verondersteld financieel neutraal te zijn voor de gemeenten. Indien dit niet het geval blijkt, moet de federale overheid het verschil bijpassen.
Bovendien mag de onderbezetting in kleinere korpsen mag niet leiden tot een aantasting van de capaciteit in de grotere zones of van de capaciteit van de federale dotaties.
Art. 193sexiesdecies. De activiteiten op het terrein dienen zo weinig mogelijk te lijden van de administratieve verplichtingen die aan deze activiteiten zijn verbonden. Het oprichten te dien einde van een aparte administratieve dienst moet worden overwogen, na controle van de huidige aanwending van middelen en manuren.
De taken op het terrein die nu uitgevoerd worden door de politie, doch die niet de uitoefening van dwang behoeven (bijvoorbeeld controle parkeermeters, ophalen en plaatsen filmrolletjes in camera's), zouden minstens ten dele uitbesteed moeten worden aan privé-personen, voor zover dit de effectiviteit van de politiediensten in de uitoefening van haar kerntaken verhoogt en geen meerkosten betekent. De bedoeling is dat de vrijgekomen manuren aldus kunnen aangewend worden ter versterking van het uitvoeren van de kerntaken van de politiediensten.
Hugo VANDENBERGHE. Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 195
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel hoort niet thuis in een programmawet, die uitvoering moet geven aan een daadwerkelijk sociaal-economisch beleid van een regering.
De voorliggende bepaling is een louter cosmetische bepaling, die niet thuishoort in een programmawet welke pretendeert een ambitieuze zuurstofwet te zijn.
Art. 196
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel hoort niet thuis in een programmawet, die uitvoering moet geven aan een daadwerkelijk sociaal-economisch beleid van een regering.
De voorliggende bepaling is een louter cosmetische bepaling, die niet thuishoort in een programmawet welke pretendeert een ambitieuze zuurstofwet te zijn.
Art. 197
In dit artikel de woorden « artikel 5, § 1, eerste lid » vervangen door de woorden « artikel 5, § 1, eerste lid, en § 2 ».
Verantwoording
De Kruispuntbank sociale zekerheid consolideert ook de gegevens van de pensioensgegevensbank, waarvan de wettelijke basis is ingeschreven in artikel 9bis van de Kruispuntbankwet.
De verwijzing in artikel 9bis, § 3, tweede lid bepaling die aangeeft welk gebruik door de bank wordt gemaakt van de gegevens van de pensioensgegevensbank beperkt zich tot artikel 5, § 1, eerste lid, en dus niet naar § 2.
De eerste zin van die § 2 van artikel 5 luidt : « De Kruispuntbank gebruikt de met toepassing van § 1 verzamelde sociale gegevens (gegevens gebruikt door de bank) eveneens voor het bepalen van de doelgroep van onderzoeken die worden verricht aan de hand van een bevraging van de proefpersonen. »
Het gebruik voor het bepalen van de doelgroep van onderzoeken zal dus uitgesloten zijn voor de pensioensgegevensbank. Dit kan niet de bedoeling zijn.
Er kan ten slotte nog op gewezen worden dat nogmaals een vorige programmawet van deze regering wordt gecorrigeerd op legistieke fouten door een volgende programmawet van dezelfde regering. Kwaliteit van de wetgeving lijkt geen zorg te zijn bij het opmaken van een programmawet.
Art. 199
In § 2 van het voorgestelde artikel 17bis het woord « winstoogmerk » vervangen door de woorden « winstgevend doel ».
Verantwoording
Het past consequent eenzelfde term te hanteren, hetgeen voor de rechtzoekende duidelijkheid creëert.
Art. 200
In dit artikel het woord « dezelfde » vervangen door de woorden « dezelfde wet ».
Verantwoording
De kwaliteit van de teksten laat te wensen over.
Art. 201
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel hoort niet thuis in een programmawet, die uitvoering moet geven aan een daadwerkelijk sociaal-economisch beleid van een regering.
De voorliggende bepaling is een louter cosmetische bepaling, die niet thuishoort in een programmawet welke pretendeert een ambitieuze zuurstofwet te zijn.
Art. 213bis1, 213bis2 en 213bis3 (nieuw)
De artikelen 213bis1, 213bis2 en 213bis3 (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 213bis1. Artikel 19 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt vervangen als volgt :
« Art. 19. Bij de dienst voor geneeskundige verzorging wordt een Wetenschappelijke Raad opgericht, die belast is met het onderzoek van elk wetenschappelijk aspect in verband met de verzekering voor geneeskundige verzorging en de kwaliteit van de zorgverlening. Hij doet alle aanbevelingen die de wetenschappelijke vooruitgang onder de beste voorwaarden inzake doelmatigheid, economie en kwaliteit binnen het bereik van de rechthebbenden van de verzekering voor geneeskundige verzorging kunnen brengen.
De Wetenschappelijke Raad bestaat uit vijf afdelingen :
de afdeling voor de planning van de medische activiteit;
de afdeling voor medische technologische evaluatie;
de afdeling voor de permanente doorlichting van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen;
de afdeling voor de evaluatie van de medische praktijk inzake geneesmiddelen en van het voorschrijfgedrag;
de afdeling voor de zorgverlening ten aanzien van de chronische ziekten en specifieke aandoeningen.
Elke afdeling kiest in haar midden een voorzitter, doctor in de geneeskunde, en twee ondervoorzitters die, in geval van verhindering van de voorzitter, naar orde van anciënniteit als lid van de Wetenschappelijke Raad, de werkzaamheden van de afdeling leiden. Één ondervoorzitter wordt gekozen uit leden van de afdeling, die voorgedragen zijn door de universiteiten, en één uit leden, die voorgedragen zijn door de verzekeringsinstellingen. De voorzitter leidt de werkzaamheden van de afdeling overeenkomstig het bepaalde in het huishoudelijk reglement van de afdeling. Hij roept de afdeling bijeen. Hij kan aan de afdeling voorstellen om voor bepaalde problemen samen met één of meer afdelingen te vergaderen.
De adviezen en aanbevelingen van de Wetenschappelijke Raad worden uitgebracht, hetzij op eigen initiatief, hetzij op vraag van de ministers die de Sociale Zaken of de Volksgezondheid onder hun bevoegdheid hebben, hetzij op vraag van de gemeenschapsministers die de Volksgezondheid onder hun bevoegdheid hebben, hetzij op vraag van de Algemene Raad, hetzij op vraag van het Verzekeringscomité.
Geen erkenning van diensten of bijzondere zorgverlening via een conventie kan geschieden, zonder dat het voorafgaand advies van de desbetreffende afdeling van de Wetenschappelijke Raad is verkregen. »
Art. 213bis2. Artikel 20 van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt vervangen als volgt :
« Art. 20. De leden van de verschillende afdelingen worden door de Koning benoemd, op voordracht van de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, onder de kandidaten die in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten voorgedragen worden. Het mandaat duurt zes jaar en is hernieuwbaar.
Voor ieder lid wordt een plaatsvervangend lid benoemd, op dezelfde wijze als bepaald in het vorige lid. In geval van verhindering vervangt het plaatsvervangend lid het werkend lid, op diens verzoek.
Het secretariaat van de afdelingen van de Wetenschappelijke Raad wordt waargenomen door personeelsleden van de dienst voor geneeskundige verzorging, aangewezen door de leidende ambtenaar van deze dienst. »
Art. 213bis3. Binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet, installeert de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, de verschillende afdelingen van de Wetenschappelijke Raad en bepaalt hun opdrachten. Elke afdeling stelt een huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan het Verzekeringscomité.
Het huishoudelijk reglement, bedoeld in het vorige lid, bevat in elk geval een regeling inzake de wijze van bijeenroeping, de frequentie van de vergaderingen, de wijze waarop de leden inzage kunnen nemen van de stukken die ter verklaring van de verschillende agendapunten worden voorgebracht en de wijze waarop beslissingen worden genomen. Totdat de afdeling een voorzitter heeft gekozen, worden de werkzaamheden van de afdeling geleid door het lid met de grootste anciënniteit als lid van de Wetenschappelijke Raad. »
Verantwoording
Deze « afdeling planning » van de medische activiteit kan alleen binnen het RIZIV zinvol functioneren. Binnen het RIZIV krijgt men immers het gemakkelijkst een beeld van de financiële stromen in de gezondheidszorg; de werking van de « afdeling planning » zal daar ook direct gelinkt zijn aan de budgettaire mogelijkheden. Wanneer men deze afdeling zou instellen in het ministerie van Volksgezondheid, zal men moeilijker de behoefte kunnen inschatten van de bevolking of, wanneer men daar toch in zou slagen, zal de overconsumptie in de geregistreerde gegevens worden ingbouwd. De integratie van een dergelijk planningsinstrument in het RIZIV, gekoppeld aan de financiële stromen die daar voorhanden zijn, lijkt daarom de voor de hand liggende oplossing.
Een nieuw en essentieel element in het concept is, dat de gemeenschappen permanent bij de besluitvorming in de verplichte ziekteverzekering worden betrokken, vermits zij in de « afdeling planning » vertegenwoordigers krijgen. Daarbij wordt een bewustwording nagestreefd die nationaal wordt geharmoniseerd. Tevens wordt een wederkerige verantwoordelijkheidszin ontwikkeld, zowel federaal als op het niveau van de gemeenschappen.
Tot slot, heeft dergelijke « afdeling planning » maar zin, wanneer een zeker dwingend karakter wordt toegekend aan de adviezen die zij verleent.
Ook de afdeling voor medisch technologische evaluatie en de afdeling voor permanente doorlichting van de nomenclatuur zijn onontbeerlijk als instrument. De gespecialiseerde geneeskundigde zorg moet immers voortdurend worden geëvalueerd ten aanzien van de nieuwe technieken. Deze evaluatie dient te gebeuren op diverse vlakken, waaronder zeker de therapeutische waarde en het kostprijselement. Door het voortdurend wegvallen van de bestaande gespecialiseerde zorg ten voordele van nieuwe en betere technieken, onstaat enerzijds de nodige budgettaire soepelheid, maar wordt anderzijds de permanente doorlichting van de nomenclatuur noodzakelijk. Het systeem van gezondheidszorgen moet, door het beheersen van het aanbod en de toetsing ervan aan de werkelijke behoeften, in zijn totaliteit betaalbaar zijn en voor iedereen toegankelijk blijven of, waar dit nog niet het geval zou zijn, betaalbaar worden gemaakt. De evalutatie van de zergverlening is niet enkel nodig voor de medische prestaties, maar evenzeer voor de infrastructuur, de diensten, de apparatuur, enz.
Voor de erkenning van diensten en voor bijzondere zorgverlening (conventietechniek), is een verplicht voorafgaand advies van deze wetenschappelijke raad vereist.
De Wetenschappelijke Raad, opgericht door de wet van 25 april 1997 in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, heeft slechts zeer recentelijk door het koninklijk besluit van 14 oktober 1998, een uiterst beperkte invulling gekregen.
Zeer belangrijke afdelingen, zoals deze voor de planning van de medische activiteit, deze voor de medische technologische evaluatie en deze van de herijking van de erelonen, werden onaangeroerd gelaten. Ook deze afdelingen kunnen nochtans een bijzonder nuttig instrument zijn in de budgettaire beheersing van de uitgaven van de gezondheidszorgen, zonder evenwel de aandacht te verliezen voor de reële behoeften, zoals bijvoorbeeld het inspelen op de technologische evolutie en de doorlichting van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen die daardoor wenselijk wordt.
Dat de « afdeling planning » van de medische activiteit eindelijk een invulling krijgt, lijkt ons essentieel als sturingselement. Zo kan deze afdeling een nauwkeurige indicatie verstrekken over de voorwaarden van de verstrekking van een groter aantal vormen van zorgverlening en het volume ervan. Duidelijk en bewust wordt een onderscheid gemaakt met de erkenningcommissies in de federale en gemeenschapsministeries van Volksgezondheid. De opdracht van de « afdeling planning » van de medische activiteit is niet tegengesteld aan deze van, bijvoorbeeld, de zogenaamde « Commissie-Dercq » op het ministerie van Volksgezondheid; zij is juist complementair.
De bedoeling van deze nieuwe afdeling is afspraken te maken over de opportuniteit, het volume en de omstandigheden waarin een groter aantal complexe, multidisciplinaire en vaak zeer dure verstrekkingen dienen te worden verricht. In de eerste plaats denkt men hierbij aan bepaalde, minder routinematig uitgevoerde ingrepen transplantaties, intracraniële zware neurologie, complexe orthopedische wervelzuilchirurgie, epilepsiechirurgie, het plaatsen van zeer dure specifieke implantaten, het verlenen van multidisciplinaire zorgverlening in de menselijke genetica, de oncologie, de moleculaire biologie, de kindernefrologie, enz. Ook over de behoefte aan specifiek hiertoe opgeleide en supergespecialiseerde medische en paramedische zorgverleners in het raam van de verplichte ziekteverzekering dient de planningscommissie binnen de wetenschappelijke raad zich uit te spreken.
Dit amendement heeft niet tot doel een nieuw orgaan binnen de RIZIV-besluitvorming in het leven te roepen. Zoals het zogenaamde rapport-Peers met betrekking tot de gezondheidszorg in België terecht opmerkt, « ontbreekt het aan een globale visie en beleid doordat de door de vele commissies geformuleerde voorstellen vaak tegenstrijdig en overlappend zijn ». Wel beoogt dit wetsvoorstel aan de wetenschappelijke raad de opdracht toe te vertrouwen wetenschappelijk onderzoek en denkwerk te verrichten rond die thema's die de gezondheidszorg ook in de XXIe eeuw toegankelijke, betaalbaar en kwalitatief hoogstaand moeten houden.
Art. 202
Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 202. In artikel 46, eerste lid, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :
het 4º wordt vervangen als volgt : « advies verlenen overeenkomstig artikel 5 » en verder een 10º toevoegen luidende : « ten aanzien van de in artikel 17bis van deze wet bedoelde verenigingen de in dit lid bedoelde taken uitoefenen. »
Verantwoording
Het Toezichtscomité dient ook ten aanzien van de nieuw op te richten vereniging(en) voor informatiebeheer en informatieveiligheid, de taken van toezicht uit te oefenen.
Art. 209
In het voorgestelde artikel 95, 4º, na de woorden « op een door de minister van Sociale Zaken » de woorden « en na advies van de Technische Raad voor implantaten en de Nationale Ziekenhuisraad » invoegen.
Verantwoording
Het advies van deze instantie is terzake bijzonder noodzakelijk.
Bovendien voldoet de uitleg van de minister zoals tijdens de bespreking in de Kamer geformuleerd, niet. Het artikel 35, § 2, van de wet van 14 juli 1994 is relevant voor de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen, en niet voor de bijzondere lijst die met het nieuwe 4º wordt bedoeld.
Zoals de minister terecht opmerkte is voor opname in de ligdagprijs het advies van de Nationale Ziekenhuisraad vereist. Doch daar het hier een nieuw ingevoerde lijst betreft, moet de adviesverplichting expliciet opgenomen worden.
Art. 211
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De delegatie aan de Koning die overigens niet beperkt is in de tijd om verschuivingen te doen binnen de begroting, is in strijd met het beginsel dat de Kamer bevoegd is om de jaarlijkse begroting vast te leggen.
Art. 212
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De delegatie aan de Koning die overigens niet beperkt is in de tijd om verschuivingen te doen binnen de begroting, is in strijd met het beginsel dat de Kamer bevoegd is om de jaarlijkse begroting vast te leggen.
Art. 212bis (nieuw)
Een artikel 212bis (nieuw) invoegen luidende :
« Art. 212bis. § 1. Er wordt een begrotingsfonds opgericht, uitsluitend bestemd voor de financiering van de gezondheidszorg, gestijfd met middelen komende van een « bijzondere taks gezondheidsschade », die wordt geïnd bij de tabaksverwerkende en -distribuerende ondernemingen in België.
§ 2. De Koning bepaalt de hoogte van de « bijzondere taks gezondheidsschade » binnen de strikte grenzen van deze wet.
De hoogte van de taks wordt gerelateerd aan 20 % van de jaarlijks door tabaksgebruik veroorzaakte uitgaven in de gezondheidszorg en het aantal ondernemingen zoals bedoeld in § 1 of met deze ondernemingen verbonden ondernemingen die tabaksproducten afzetten op de Belgische markt.
§ 3. Het RIZIV wordt belast met de schatting van de jaarlijks door tabaksgebruik veroorzaakte uitgaven in de gezondheidszorg.
§ 4. Er wordt voorzien door de Koning in een progressieve verhoging van de taks, zodat de totale opbrengst vanaf 2006 gelijk is aan het totaal van de jaarlijkse uitgaven in de gezondheidszorg die te wijten zijn aan de gevolgen van tabaksgebruik.
§ 5. De taks wordt jaarlijks geïnd samen met de invordering van de vennootschapsbelasting, volgens de regelen die de procedure van de inning van deze belasting beheersen. »
Verantwoording
Dit amendement zet een resolutie van senator D'Hooghe om in een wetgevende bepaling.
Roken is de belangrijkste doodsoorzaak in België. De consumptie van tabak en de gevolgen hiervan waren volgens een studie van de ULB (zie fiche Sanomètre 31) in 1992 verantwoordelijk voor 18 600 doden, waarvan :
8 400 overlijdens ten gevolge van kanker,
4 600 overlijdens ten gevolge van cardiovasculaire ziektes,
3 300 overlijdens ten gevolge van ademhalingsproblemen.
Tijdens een uiteenzetting in de Senaat formuleerde professor Frydman op woensdag 25 juni 1997 een gelijkaardige vaststelling :
« De gevolgen van tabaksgebruik staan in geen enkele verhouding tot die van andere verslavingsmiddelen. In België zijn er twee overlijdens per week of een honderdtal per jaar ten gevolge van het gebruik van harddrugs. De tabak daarentegen heeft jaarlijks 15 000 à 20 000 voortijdige overlijdens tot gevolg. Er sterven meer mensen op vroegere leeftijd ten gevolge van roken dan van alle andere doodsoorzaken samen » (stuk Senaat, nr. 1-520/14, 1997-1998).
De Wereldbank becijferde in een studie Economics of Tobacco Control dat in landen met een hoog inkomen (waartoe België behoort), de uitgaven in de gezondheidszorg veroorzaakt door roken, geraamd kunnen worden op 6 tot 15 % van de totale gezondheidszorguitgaven. Uit navraag bij het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid (WIV) blijkt inderdaad dat als stelregel kan worden aangenomen dat 10 % van de uitgaven in de gezondheidszorg te wijten is aan de gevolgen van tabaksgebruik.
Het betaalbaar houden van de ziekteverzekering wordt een steeds moeilijkere klus. De recessie die zich vanaf nu steeds duidelijker aftekent zal dit probleem van de financiering van de gezondheidszorg de komende jaren nog versterken. De voorbije weken werden zelfs ideeën naar voor geschoven om een gedeelte van de financiële behoeften voor de gezondheidszorg op te vangen door een gedeeltelijke privatisering. Dat zou vanzelfsprekend een verschraling van de terugbetaalbare gezondheidszorgen betekenen en vooral een belangrijke stap inhouden naar een gezondheidszorg met twee snelheden. In dat scenario zouden uitgerekend mensen die het financieel wat moeilijker hebben het eerst aan de neiging toegeven om zich niet op vrijwillige basis aanvullend te verzekeren voor de geschrapte prestaties uit de verplichte verzekering. Het zijn natuurlijk precies deze mensen die het meest nood hebben aan een integrale verplichte gezondheidszorgverzekering. Precies om te kunnen weerstaan aan de druk om de verplichte ziekteverzekering een beperkter toepassingsgebied te verlenen, wordt er best gezocht naar nieuwe middelen.
Een aannemelijke en evenwichtige financiering van de gezondheidszorg is voor de bevolking de beste garantie voor het verder bestaan van een ruime terugbetaling van de in de verplichte ziekteverzekering opgenomen prestatiewaaier en voor de efficiënte financiering van nieuwe behoeftes, met als doel de geneeskunde kwalitatief mee te laten evolueren met de mogelijkheden van wetenschap en techniek. Een gezondheidszorg met verschillende snelheden zou in ieder geval een belangrijke stap achteruit betekenen in de welvaart van de bevolking en vooral in de gelijke toegang tot de gezondheidszorg. In de begroting 2002 die vandaag voorligt wordt een bedrag van 14,14 miljard euro (ongeveer 581 miljard frank) vooropgesteld voor de gezondheidszorg.
Het lijkt ons een legitieme houding om, bij een steeds moeilijker in evenwicht te houden budget voor de gezondheidssector, de door tabaksgebruik veroorzaakte kosten aan de bron aan te pakken. Het stijven van een fonds, uitsluitend bestemd voor de financiering van de gezondheidszorg, met de opbrengst van een « bijzondere taks gezondheidsschade » die wordt geïnd bij de tabakverwerkende en -verdelende ondernemingen die actief zijn in België, lijkt ons de aangewezen weg. De idee is niet totaal nieuw vermits de ministers Reynders en Aelvoet reeds in een persbericht van 31 mei 2001 een fonds in het vooruitzicht stelden. Innoverend evenwel is de idee om dit fonds als een ingrijpend alternatief financieringssysteem voor de gezondheidszorg op te zetten. Over een termijn van 5 jaar zou de jaarlijkse opbrengst in dat fonds gelijk moeten zijn aan de jaarlijkse uitgaven in de gezondheidszorg die te wijten zijn aan tabaksgebruik.
Art. 213bis (nieuw)
Een artikel 213bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 213bis. Artikel 98, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 1. Onverminderd de herwaardering van de uitkeringen bepaald bij artikel 97 en voor de toepassing van het minimumbedrag vastgesteld krachtens artikel 93, vijfde lid, worden de bedragen van de uitkeringen wegens primaire ongeschiktheid en wegens invaliditeit evenals de minimum- en maximumbedragen jaarlijks aangepast. De Koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgische Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op hun aanpassing. »
Verantwoording
Deze bepaling maakt het mogelijk dat de bedragen van de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen alsook de minimum- en de maximumuitkeringen jaarlijks worden aangepast aan de evolutie van de conventionele lonen. Deze wijzigingen hebben eveneens betrekking op de moederschapsuitkering.
Art. 219bis (nieuw)
Een artikel 219bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 219bis. Artikel 87, eerste lid, van de wet betreffende de verplichtte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 wordt aangevuld als volgt :
« Dit maximum wordt jaarlijks aangepast. De koning stelt hiertoe voor 1 april van elk jaar, op advies van de NAR, de verhogingscoëfficiënt vast, rekening houdend met de ontwikkeling van de conventionele lonen. De nieuwe bedragen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Zij treden in werking uiterlijk op 1 juli van het jaar dat volgt op dat van hun aanpassing. »
Verantwoording
De wijziging van artikel 87 van de ZIV-wet wordt aangebracht met als doel het loon, dat in aanmerking wordt genomen om de ziekte- en invaliditeitsuitkeringen te berekenen, jaarlijks aan te passen. Met andere woorden hier wordt hetzelfde beoogd als in artikel 2 voor de pensioenen.
Een artikel 219ter invoegen, luidende :
« Art. 219ter. In artikel 34, eerste lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, laatst gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt een 24º toegevoegd luidend als volgt :
« 24º de terugbetaling van de verstrekkingen in het kader van medisch begeleide voortplanting. »
Verantwoording
In België worden jaarlijks ongeveer 10 000 IVF-behandelingen uitgevoerd. Het financiële element van de behandeling weerhoudt minderbegoede mensen van zulke behandelingen. Aangezien het hebben van kinderen niet kan gekoppeld en/of afhankelijk gemaakt worden van de financiële draagkracht van mensen met kinderwens.
De financiering dient echter te gebeuren via een vast bedrag per cyclus. Aangezien nu het aantal IVF-centra kunnen worden beheerst na het verschijnen van de erkenningsnormen en het erkennen van een beperkt aantal B-centra, is het aangewezen de bestaande onredelijke verschillen in de kostprijs ten laste van de patiënt weg te werken door een forfaitaire vergoeding van de laboratoriumkosten en eventueel van de gebruikte geneesmiddelen te voorzien.
De overige medische prestaties worden door de verplichte ziekteverzekering terugbetaald.
Art. 214
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De delegatie aan de Koning om verschuivingen te doen binnen de begroting, is in strijd met het beginsel dat de Kamer bevoegd is om de jaarlijkse begroting vast te leggen.
Art. 216
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Deze bepaling hoort niet thuis in een « zuurstofwet » maar in een reparatiewet.
Art. 221
In dit artikel het woord « tewerkstelling » vervangen door het woord « tewerkstelling in de non-profit sector ».
Verantwoording
Het is in de huidige tekst niet duidelijk of het begrip welbepaalde tewerkstelling verwijst naar één welbepaalde tewerkstelling in de non-profit, dan wel een tewerkstelling in gelijk welke sector.
Art. 231
Het cijfer « 10 » vervangen door het cijfer « 50 ».
Verantwoording
Door slechts in een symbolische terugbetaling te voorzien van 10 % en een remgeld ten laste van de patiënt te leggen van 90 % lost men de problemen betreffende de onvoldoende dekking van de medische materialen niet op.
Dat dit remgeld in de MAF komt, kan hieraan weinig verhelpen aangezien de MAF enkel ten goede komt aan een beperkte groep van de bevolking (5 %). Voor alle andere patiënten komt dit neer op de drastische remgeldverhoging voor ingrepen die medisch noodzakelijk en verantwoord zijn.
Art. 230
A. In het voorgestelde artikel 25, § 3, eerste lid, de volgende wijzigingen aanbrengen :
het cijfer « 16 » vervangen door het cijfer « 21 »;
de tekst aanvullen met de zinsnede « op het ogenblik van de ingreeep, voor zover de behandeling voldoet aan de voorwaarden bedoeld in 1º, c), d), e) en f) ».
B. In hetzelfde artikel, § 3, tweede lid, de woorden « de medische kosten die tenminste 650 euro op jaarbasis bedragen en waarvoor geen terugbetaling in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging werd verleend » vervangen door de woorden « de medische kosten waarvoor geen terugbetaling in het kader van de verplichte verzekering wordt verleend ».
C. In hetzelfde artikel, § 5, vierde lid, het woord « kan » vervangen door het woord « moet ».
D. In hetzelfde artikel, § 6, eerste lid, aanvullen met de zin :
« Dit rapport omvat concrete doelstellingen tot wijziging van de nomenclatuur en wordt voorgelegd aan de bevoegde technische raden en aan het verzekeringscomité. »
Verantwoording
A. Dit amendement beoogt het optrekken van de leeftijdsgrens van 6 naar 21 jaar. Zo kunnen alle chronisch zieke kinderen jonger dan 21 jaar een tussenkomst in de extra kosten van hun medische behandeling krijgen.
B. Dit amendement schaft de arbitraire grens van 650 euro af.
C. Dit amendement beoogt de invoering van een verplichtend advies van de commissie tegemoetkomingen geneesmiddelen of de technische farmaceutische raad als de aanvraag om tegemoetkomingen betrekking heeft op farmaceutische producten.
D. Op basis van een jaarlijks rapport moet op een systematische en grondige wijze worden nagegaan welke prestaties en farmaceutische specialiteiten voor een opname in aanmerking komen binnen de verzekering voor geneeskundige verzorging en zullen voorstellen dienaangaande worden geformuleerd.
Art. 244bis (nieuw)
Een artikel 244bis invoegen, luidende :
« Art. 244bis. In artikel 37undecies, derde lid, van dezelfde gecoördineerde wet, wordt tussen de woorden « Nochtans wordt die verzekeringstegemoetkoming tegen 100 % toegekend, ongeacht het bedrag van het inkomen van het gezin waarvan het deel uitmaakt, aan het kind jonger dan 16 jaar » en de woorden « indien het tijdens het betrokken kalenderjaar daadwerkelijk persoonlijk aandelen voor een bedrag van 656 euro heeft gedragen » het volgende invoegen : « en aan het kind getroffen door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 88 % dat recht heeft op verhoogde kinderbijslag, zoals bedoeld in de artikelen 47, 56septies en 63 van het koninklijk besluit van 19 december 1939 tot samenvatting van de wet van 4 augustus 1930 betreffende kindertoeslagen voor loonarbeiders en de koninklijke besluiten krachtens een latere wetgevende delegatie genomen, en in de artikelen 20, 26 en 28 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordelen van de zelfstandigen. »
Verantwoording
Het beoogt de optrekking van de leeftijdsgrens van 18 naar 21 jaar voor het gehandicapte kind dat recht heeft verhoogde gezinsbijslag. Zo wordt de MAF kindvriendelijk voor alle gehandicapten ongeacht hun leeftijd.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 250bis (nieuw)
Een artikel 250bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 205bis. In artikel 225 § 3, eerste lid, van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt het bedrag 587,6068 euro vervangen door het bedrag 745,3487 euro. »
Verantwoording
Invaliden hebben het financieel bijzonder moeilijk en worden vaak geconfronteerd met kansarmoede. De welvaartsvastheid van hun uitkeringen is daarom bijzonder belangrijk.
Door de verhoging van enkele sociale uitkeringen kwamen onlangs heel wat invaliden in de problemen. Zeker in gezinnen met twee uitkeringstrekkers. Een invalide gezinshoofd verliest immers de hoedanigheid van gerechtigde met personen ten laste zodra zijn partner een inkomen geniet dat hoger ligt dan de inkomensdrempel om als persoon ten laste beschouwd te worden. Welnu, de verhoging van enkele sociale uitkering heeft voor gevolg gehad dat precies door die verhoging dat grensbedrag werd overschreden. Gevolg was dat een kleine verhoging van de uitkering van de partner leidde tot een aanzienlijk verlies van inkomen op gezinsniveau, omdat die plots niet meer « gezinshoofd » was, maar « samenwonende », met een aanzienlijk lagere uitkering.
Om die reden werd op initiatief van de Christelijke Mutualiteiten een wetsvoorstel opgesteld, dat op 26 juli 2002 door vertegenwoordigers van de meeste democratische partijen werd ingediend. Het gaat om het wetsvoorstel nr. 1992/001 tot wijziging van het koninklijk besluit tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 teneinde het inkomen van de invaliden te verhogen door de aanpassing van het inkomensplafond voor de personen ten laste.
Via dit amendement willen wij onze steun betuigen aan de doelstelling van dit wetsvoorstel en het een duwtje in de rug geven. Door het in te voegen op deze plaats in de programmawet kan deze doelstelling, die toch de steun geniet van een ruime meerderheid in het Parlement, gerealiseerd worden met ingang vanaf 1 januari 2003.
Art. 257bis (nieuw)
Een artikel 257bis en een artikel 257ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 257bis. In artikel 25 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers wordt een nieuw eerste lid ingevoegd dat luidt als volgt :
« voor de toekenning en het behoud van het recht op overlevingspensioen gebeurt geen verrekening van de inkomsten verworven uit de voortgezette beroepsactiviteit in hoofde van de gerechtigde, overlevende partner. »
Art. 257ter. In artikel 30bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen wordt een nieuw eerste lid ingevoegd dat luidt als volgt :
« De gerechtigde, werknemer of zelfstandige, aan wie een overlevingspensioen wordt toegekend, mag zonder onderbreking de bestaande beroepsactiviteit verder zetten zonder begrenzing van het inkomen. »
Verantwoording
Dit amendement strekt tot invoering van de artikelen 257bis en 257ter en handelen over de toegelaten beroepsactiviteit voor gerechtigden op een overlevingspensioen.
Gezinnen bouwen hun leven uit rekening houdende met hun financiële mogelijkheden. In de meeste gevallen gaan man en vrouw samen uit werken en genieten bijgevolg samen een beroepsinkomen. Zij baseren zich op deze inkomsten bij het nemen van belangrijke beslissingen en engagementen in hun leven : het bouwen van een woning, het opvoeden van hun kinderen, enz. Bij het overlijden van een van de partners ziet de langstlevende echtgenoot zich naast het menselijk verlies ook geconfronteerd met een belangrijk financieel verlies : een van de beroepsinkomsten valt weg en wordt slechts partieel opgevangen door het recht op een overlevingspensioen.
Het is derhalve aangewezen de langstlevende echtgenoot het recht te gunnen het overlevingspensioen te cumuleren met een eigen beroepsinkomen. Deze cumulatie van een overlevingspensioen met een beroepsbezigheid wordt in de geldende regelgeving evenwel te sterk beperkt : het bedrag dat een weduwe/weduwnaar nog mag bijverdienen is beperkt en bovendien wordt het bijverdiende inkomen relatief zwaar belast door de progressieve afbouw van de belastingvermindering wegens vervangingsinkomen naar gelang van de hoogte van het beroepsinkomen.
De overheid heeft er nochtans alle belang bij gerechtigden op een overlevingspensioen te stimuleren nog een bijkomende beroepsactiviteit uit te oefenen; dat past binnen de principes van de « actieve welvaartstaat » en komt tegemoet aan de Europese doelstelling om de activiteitsgraad van de bevolking op actieve leeftijd te verhogen. Bovendien geniet de overheid sociale en fiscale inkomsten op deze beroepsinkomsten.
Met dit voorstel willen wij de beperkingen inzake toegelaten activiteit voor gerechtigden op een overlevingspensioen volledig opheffen.
Tegelijk pleiten wij ervoor opdat de overheid ook op onderstaande domeinen de bestaande onrechtvaardige regelgeving zou aanpassen :
wij bepleiten de mogelijkheid om een overlevingspensioen te kunnen cumuleren met een vervangingsinkomen op basis van de toegelaten beroepsbezigheid. Gerechtigden op een overlevingspensioen die nog een toegelaten beroepsactiviteit uitoefenen komen immers helemaal in de problemen wanneer zij werkloos of ziek zouden worden. Zij kunnen momenteel hun overlevingspensioen weliswaar cumuleren met een (te) beperkt beroepsinkomen, maar zij mogen de sociale uitkeringen die voortvloeien uit die toegelaten beroepsbezigheid niet ontvangen samen met hun overlevingspensioen. Ondanks het feit dat zij uit hoofde van de toegelaten activiteit steeds sociale bijdragen hebben betaald. Die toestand miskent het verzekeringsprincipe dat nochtans inherent is aan de sociale zekerheid.
de huidige regeling inzake de cumulatie van een overlevingspensioen met een eigen rustpensioen is bijzonder onrechtvaardig vanwege het « Mattheüs-effect » dat in de regeling ingebouwd is : door het feit dat het cumulatieplafond wordt afgestemd op de hoogte van het overlevingspensioen (men mag cumuleren tot 110 % van het theoretisch volledig overlevingspensioen), krijgt iemand met een hoog overlevingspensioen veel meer dan iemand met een laag overlevingspensioen.
wij wensen tenslotte een gunstiger fiscaal statuut voor wie een vervangingsinkomen geniet en toch nog een beroepsactiviteit wenst uit te oefenen.
Jan STEVERLYNCK. Jacques D'HOOGHE. Ingrid VAN KESSEL. |
Art. 384
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Dit artikel is een schoolvoorbeeld van een Einzelfallgesetz, dat naar aanleiding van een concreet probleem, gerezen naar aanleiding van een opmerking van het Rekenhof over een concrete situatie, nieuwe wetgevende maatregelen instelt. Een dergelijke procédé is op zijn zachtst gezegd ongebruikelijk en kan enkel worden aanvaard, indien terdege is nagegaan of er geen alternatieven bestaan voor deze werkwijze.
Nu en zolang er geen informatie bestaat over het resultaat van deze zoektocht naar alternatieven, kan het voorstel niet worden goedgekeurd, des te meer nu het een vrijbrief betekent voor deze stichting om verschillende relevante wettelijke bepalingen niet toe te passen.
Art. 384
De tweede volzin van dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zelfs indien wordt geopteerd voor de eigenaardige werkwijze, beschreven in de verantwoording van amendement nr. 23, valt nog niet in te zien waarom een algemene vrijstelling moet worden verleend van de wettelijke en reglementaire bepalingen die de administratieve en geldelijke arbeidsvoorwaarden van de personeelsleden van de federale overheidsdiensten regelen.
Titel II, hoofdstuk 6bis (nieuw)
In titel II, een hoofdstuk 6bis (nieuw) « Behandeling en bestrijding van acute en chronische pijnen » invoegen met de artikelen 134bis tot 134quindecies.
Afdeling 1
Het recht op pijnbehandeling
Art. 134bis. Elk patiënt heeft recht op een toereikende, goed toegankelijke behandeling van acute en chronische pijnen.
Art. 134ter. De behandelende arts stelt voor ieder patiënt met acute of chronische pijnen een therapeutisch plan op waarbij de bestrijding van de pijnen en het verbeteren van de levenskwaliteit van de patiënt nagestreefd wordt.
De patiënt verleent voorafgaandelijk zijn toestemming tot de behandeling van acute of chronische pijnen. Hiertoe krijgt hij voorafgaandelijk alle noodzakelijke informatie van de behandelende arts.
Art. 134quater. De Koning neemt, binnen een termijn van een jaar en uiterlijk op 1 september 2001, de nodige maatregelen om de uitbouw van een volwaardige behandeling en bestrijding van acute en chronische pijnen in de gezondheidszorg te coördineren.
Afdeling 2
Algologische functie
Art. 134quinquies. De behandeling van acute of chronische pijnen wordt beschouwd als een functie van een ziekenhuis voor de toepassing van artikel 76bis van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987.
De artikelen 68, 71, met uitzondering van de bepaling die de integratie in het in artikel 23 bedoelde programma als erkenningsvoorwaarde oplegt, 72, 73, 74, 75 en 76 van dezelfde wet zijn van overeenkomstige toepassing op deze functie.
Art. 134sexies. § 1. De in artikel 5 bedoelde functie wordt waargenomen door een pluridisciplinair team waarvan de leden afkomstig zijn uit het medisch departement en het verpleegkundig departement van het ziekenhuis.
Het team bestaat uit een halftijds equivalent geneesheerspecialist algologie en een voltijds equivalent verpleegkundige.
§ 2. Het pluridisciplinair team staat onder de leiding van de geneesheer-specialist algologie en het hoofd van het verpleegkundig departement.
§ 3. De Koning stelt de erkenningsvoorwaarden vast waaraan de geneesheer-specialist algologie moet voldoen.
Art. 134septies. De in artikel 5 bedoelde functie omvat alle activiteiten die bedoeld zijn om de behandeling en de opvang van de patiënt met chronische of acute pijnen te ondersteunen.
Art. 134octies. Het in artikel 6 bedoelde pluridisciplinaire team is niet rechtstreeks bij de behandeling en de verzorging zelf betrokken.
Het team is onder meer belast met :
1º de invoering van een cultuur van pijnbestrijding en de bewustmaking van het gezamenlijk ziekenhuispersoneel van de noodzaak ervan;
2º adviesverstrekking inzake pijnbehandeling en -bestrijding aan de beoefenaars van de geneeskunde, de beoefenaars van de verpleegkunde en de leden van de paramedische beroepen van het ziekenhuis, alsook aan de ziekenhuisdirectie over het terzake te voeren beleid;
3º de permanente opleiding van het ziekenhuispersoneel inzake pijnbehandeling en -bestrijding;
4º de continuïteit van de zorgverlening wanneer de patiënt het ziekenhuis verlaat om naar huis te gaan of in een rust- of verzorgingstehuis te worden opgenomen.
Afdeling 3
De algologische centra
Art. 134novies. De Koning kan een algologisch centrum voor de behandeling en bestrijding van chronische of acute pijnen erkennen.
Art. 134decies. Het algologisch centrum richt zich tot patiënten, die worden verwezen door een andere beoefenaar van de geneeskunst, wiens pijn niet onder controle kan worden gebracht door de huisarts of door de geneesheer-specialist algologie en die bijgevolg nood hebben aan een evaluatie en behandeling door een gespecialiseerd pluridisciplinair team.
Het algologisch centrum :
1º staat in voor een pluridisciplinaire aanpak op het vlak van de evaluatie, de diagnose, de behandeling en de nazorg van chronische pijnproblemen;
2º kan op vraag van de organiserende instanties mee instaan voor de vorming van zorgverleners die hun kennis in de pijnzorg wensen te optimaliseren;
3º werkt samen met de pluridisciplinaire teams die de palliatieve en algologische functies waarnemen in het ziekenhuis en met het samenwerkingsverband inzake palliatieve zorg en pijnbestrijding van het desbetreffende geografische gebied;
4º werkt samen met een eenheid voor revalidatie, waarvan de Koning de specificaties vastlegt.
Art. 134undecies. Het algologisch centrum maakt organisatorisch en architecturaal deel uit van een algemeen ziekenhuis en vormt een herkenbare en aanwijsbare entiteit.
Art. 134duodecies. De Koning bepaalt de voorwaarden voor de erkenning van een algologisch centrum.
Art. 134tredecies. Het algologisch centrum beschikt over een pluridisciplinair team samengesteld uit :
1º minstens drie geneesheren-specialisten algologie, waarvan één geneesheer-specialist in de anesthesie-reanimatie en één geneesheer-specialist in de fysische geneeskunde en de readaptatie. Deze artsen zijn voltijds aan het ziekenhuis verbonden en oefenen hun hoofdactiviteit uit in het algologisch centrum;
2º een licentiaat in de psychologie, optie klinische psychologie, voltijds verbonden aan het algologisch centrum;
3º een voltijds equivalent verpleegkundige;
4º een voltijds medisch gevormd administratief bediende.
Het pluridisciplinair team staat onder de leiding van een geneesheer-specialist algologie.
De Koning stelt de erkenningsvoorwaarden vast waaraan de geneesheren-specialisten algologie moeten voldoen.
Afdeling 4
Het epidemiologisch onderzoek inzake algologie
Art. 134quaterdecies. De Koning neemt binnen een termijn van één jaar en uiterlijk op 1 september 2001, de nodige maatregelen voor het verzamelen van epidemiologische gegevens en het opstarten van wetenschappelijk onderzoek inzake pijnbestrijding.
Afdeling 5
Inwerkingtreding
Art. 134quindecies. Deze wet treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
Verantwoording
De enorme vooruitgang in de medische wetenschappen en technologie heeft niet alleen hoge verwachtingen geschapen op het vlak van persoonlijke gezondheid van eenieder maar was tevens aanleiding voor een aantal complexe ethische vraagstukken. Dit geldt zeker als het gaat over het levenseinde.
Ontwikkelingen binnen de geneeskunde dragen bij tot de verlenging van het leven, maar de kwaliteit van leven kan daarbij in het gedrang komen. Levensverlengende behandelingen als vaatconstructies, transplantaties en tumoroperaties voegen jaren aan het leven toe, maar veroorzaken vaak een pijnlijker bestaan. Een toereikende, goed toegankelijke pijnbestrijding (algologie) is nodig.
Pijn wordt nog steeds beschouwd als het stiefkind van de geneeskunde. De grondbeginselen waarop de hedendaagse geneeskunde gebaseerd is, biedt geen houvast voor het begrijpen van en omgaan met pijn. De geneeskunde gaat ervan uit dat haar verantwoordelijkheid ligt in de behandeling van een fysische kwaal, en heeft getracht de verantwoordelijkheid voor pijnbestrijding en -behandeling door te schuiven naar klinische psychologen, sociale werkers of pastorale begeleiders.
Bovendien bestaat in onze samenleving een zekere argwaan tegenover pijnlijders. Stereotiepen onderstrepen dit : echte mannen lijden geen pijn, vrouwen die pijn lijden worden beschouwd als hysterisch. Mensen die medicatie wensen om hun pijn te behandelen worden beschouwd als op zoek naar drugs.
Pijn wordt omschreven als « een onplezierige sensorische en emotionele ervaring, die gepaard gaat met feitelijke of mogelijke weefselbeschadiging of die beschreven wordt in termen van een dergelijke beschadiging (International Association of the Study of Pain, 1979).
De meeste vormen van pijn zijn vandaag behandelbaar door medicatie. Dat geldt zowel voor de acute postoperatieve pijn als voor de chronische pijn van maligne oorsprong.
Maar naast typische sympthomen omvat pijn ook mentale, sociale en spirituele aspecten zoals karakter, relaties, werk. Erge pijn isoleert de mens en kan op termijn de persoonlijke autonomie vernietigen.
Tot op heden werd in België geen nauwkeurig onderzoek verricht naar het voorkomen en de kosten van pijn. In Nederland blijkt dat 20 % van de klachten waarmee de huisarts geconfronteerd wordt, te maken heeft met pijn, voornamelijk rugpijn. Als we de Nederlandse cijfers zouden extrapoleren naar België, dan zouden er volgens het Witboek van de « Belgian Pain Society » jaarlijks ongeveer 6 600 nieuwe patiënten zijn waarbij sprake is van een pijnlijke aandoening die het werk belet en die tenminste 54 weken aaneengesloten duurt, en waarbij men op grond van de diagnose een dergelijk lange ziekteduur niet zou verwachten.
Artsen en paramedici zien in dat hun plicht om pijnmanagement te voorzien verder gaat dan de klinische noden van hun patiënt en in wezen een erkenning van de persoonlijke autonomie van de patiënt is. Daarin ligt het verschil tussen de enge technische doelstelling van medische hulp en de ruimere morele doelstelling van medische hulp aan een persoon. Het gaat niet zozeer om levensbehoud maar wel om de kwaliteit van het leven, om het behoud van de eigen persoonlijkheid.
Daarom moet het voor iedereen mogelijk zijn hulp te krijgen bij acute of chronische pijn.
Dit vergt een andere aanpak. Therapeutische en diagnostische doelstellingen moeten worden gesteld in relatie tot de patiënt en niet tot de ziekte. Niet de lengte van het leven moet worden gemaximaliseerd maar wel de kwaliteit van het leven. Pijn moet op een agressieve manier bestreden worden (« pijnbestrijding »).
De verschillende wetgevende initiatieven om de patiënt een betere garantie te geven op optimale zorgverlening zouden een « papieren tijger » zijn indien ook bij de pijnbestrijding de gezondheidsbewerker en de patiëntelkaar niet zouden tegenkomen. Het ligt bijvoorbeeld in het verlengde van de kwaliteitswetgevingen voor de zorg- en welzijnssector dat in de ziekenhuizen een adequaat pijnbeleid dwingend zou moeten worden opgelegd als een recht van de patiënt. Postoperatieve pijn moet immers niet als « erbij horend » aanvaard worden.
Voor de arts en het verpleegkundig personeel schept dit recht om hulp te krijgen bij pijn een middelenverbintenis, waarvan het resultaat zelden vooraf en met zekerheid te bepalen is.
Pijnbehandeling heeft meerdere raakvlakken met het recht. Bijvoorbeeld het verstrekken van opioïden. Het is tevens belangrijk bij pijnmanagement om de instemming van de patiënt te verkrijgen voor behandelingen die een verbetering van de pijn nastreven maar potentieel complicaties of het tegenovergestelde effect kunnen hebben. Hoe ernstiger dit risico des te belangrijker het voor de arts is om dit risico te ondertekenen.
Bij de behandeling en bestrijding van pijn is de rol van de huisarts cruciaal; als eerstelijnswerker kent hij de patiënt het best, staat in voor de dagelijkse begeleiding en voert de behandeling uit in nauw overleg met de pijnspecialist.
Dit vraagt vanzelsprekend voldoende inzicht van de arts om (ingebeelde) pijn in te schatten. Opleidingen vorming zijn dan ook noodzakelijk voor elke arts en verpleegkundige.
In elk ziekenhuis dient een algologische functie te worden uitgebouwd, bestaande uit een halve VTE geneesheer-algoloog en een VTE verpleegkundige. Hierdoor wordt in een broodnodige invulling van een verantwoordelijke in elk ziekenhuis voorzien, die de coördinatie verzorgt tussen de verschillende departementen, de protocols acutaliseert, bijscholing verzorgt voor de verschillende teams van de afdelingen van zijn ziekenhuis én zich bekommert over de acute postoperatieve pijn. Deze algoloog kan bovendien advies geven aan de algemene geneesheer (eerste lijn).
De Koning kan een algologisch centrum voor de behandeling en bestrijding van chronische of acute pijnen erkennen. Het algologisch centrum richt zich tot patiënten die zijn verwezen door een andere beoefenaar van de geneeskunst. Het gaat om patiënten wiens pijn niet onder controle kan worden gebracht door de huisarts of door de geneesheer-specialist algologie en die daarom nood hebben aan een evaluatie en behandeling door een gespecialiseerd pluridisciplinair team.
Dit wetsvoorstel wil aan iedereen het recht waarborgen om geholpen te worden bij pijn.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 134bis formuleert het recht voor elke patiënt op een toereikende en goed toegakelijke behandeling van acute en chronische pijnen. Dit recht houdt in dat voor iedereen met pijn specifieke hulp mogelijk moet zijn.
Artikel 134ter
Artikel 3 plaatst de patiënt centraal bij de behandeling en de bestijding van pijnen. Het therapeutisch plan dat door de behandelende arts wordt opgesteld heeft als hoofddoel de kwaliteit van het leven van de patiënt te verbeteren. Het resultaat van de behandeling is echter niet zeker vast te stellen. Daarom moet de behandelende arts een weloverwogen inschatting maken van de risico's die aan de behandelingen verbonden zijn.
De patiënt wordt over iedere behandeling geïnformeerd en verleent zijn toestemming.
Artikel 134quater
Artikel 4 bevat een algemene bepaling die de Koning eermee belast om binnen een jaar na de bekendmacking van de wet in het Belgisch Staatsblad en uiterlijk tegen 1 september 2001 de nodige maatregelen te nemen om de pijnbestrijding in de gezondheidszorg te coördineren. Voor de eerstelijnszorg houdt dit onder meer in dat voldoende aandacht wordt besteed aan alle aspecten van pijnbehandeling en -bestrijding bij de opleiding en navorming van huisartsen en specialisten. Hetzelfde geldt voor de opleiding van verpleegkundigen en andere paramedici.
Het recht op pijnbehandeling kan enkel gewaarborgd worden indien hiertoe de nodige inzichten en kennis bij het medisch en paramedisch korps worden opgebouwd.
Artikel 134quinquies
In artikel 5 wordt de algologische functie als een volwaardige ziekenhuisfunctie erkend en wordt de toepassingheid van de ziekenhuiswet geregeld.
Artikel 134sexies
Krachtens artikel 6 wordt de algologische functie in het ziekenhuis waargenomen door een multidisciplinair team. Meer bepaald half voltijds geneesheer-specialist, die tevens de leiding van het team heeft, en 1 voltijds equivalent verpleegkundige. De geneesheer-specialist moet voldoen aan de voorwaarden die door de Koning worden bepaald, ondermeer inzake opleiding en erkenning.
Artikel 134septies
Het is niet op de eerste plaats het multidisciplinair team dat de patiënt vorzorgt. Het team zal overeenkomstig artikel 7 de opvang en de behandeling van de algologische patiënt ondersteunen. Dit houdt onder meer in dat, in samenwerking met de behandelende geneesheer-specialist, in het therapeutisch plan de nodige maatregelen worden opgenomen om pijn te voorkomen en pijn te behandelen en te bestrijden, en met de eerstelijns verzorgers de nodige nazorg bij het verlaten van het ziekenhuis te organiseren.
Artikel 134octies
Artikel 8 legt de taken van het multidisciplinair team vast. Het team bevordert de sensibilisering en vorming van het ziekenhuispersoneel en verstrekt advies aan de eerstelijns verzorgers.
Artikel 134novies en decies
De Koning kan een algologisch centrum voor de behandeling en bestrijding van chronische of acute pijnen erkennen. De doelgroep zijn de patiënten waarvan de pijn niet onder controle kan worden gebracht door de huisarts of door de geneesheer-specialist algologie en die daarom nood hebben aan een evalutaie en behandeling door een gespecialiserd pluridisciplinair team.
Ook hier staan een pluridisciplinaire aanpak en samenwerking met palliatieve en algologische teams in ziekenhuizen centraal. Het team moet ook samenwerken met een eenheid voor revalidatie, waarvan de Koning de specificaties vastlegt.
Artikel 134undecies
Het algologisch centrum maakt organisatorisch en architecturaal deel uit van een algemeen ziekenhuis en vormt een herkenbare en aanwijsbare entiteit.
Artikel 134duodecies
De Koning kan nadere voorwaarden voor de erkenning van een algologisch centrum bepalen.
Artikel 134tredecies
De samenstelling van het pluridisiplinair team wordt geregeld in artikel 13. Het pluridisciplinair team staat onder de leiding van een geneesheer-specialist algologie.
Artikel 134quaterdecies
Aangezien in België weinig nauwkeurig onderzoeksmateriaal voorhanden is inzake pijn (bevolkingsaantal, kostprijs, enz.) wordt de Koning belast met het uitwerken van de nodige maatregelen voor het verzamelen van epidemiologische gegevens en het opstarten van systematisch wetenschappelijk onderzoek inzake pijnbestrijding.
Jacques D'HOOGHE. Ingrid van KESSEL. |
Titel VI, hoofdstuk 9 (nieuw)
Aan titel VI, een hoofdstuk 9 (nieuw) « Wijziging van artikel 104 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wat de aftrekbaarheid van adoptiekosten betreft » toevoegen met artikel 408bis (nieuw), luidende :
« Art. 408bis. Punt 10 van artikel 104 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen wordt hersteld in de volgende lezing :
« 10º adoptiekosten; de Koning bepaalt de wijze van uitvoering van deze bepaling. »
Verantwoording
Wie een kind wil adopteren heeft een lange weg te gaan. Adoptieouders moeten « geschikt » bevonden worden en hebben toestemming nodig om te kunnen adopteren. Vaak blijven zij tot het laatste moment onzeker over de komst van het kind.
Daarbij komt nog dat de adoptieprocedure zwaar weegt op het budget van adoptieouders. De volledige procedure dient door henzelf betaald te worden.
De Vereniging van kind en adoptiegezin (VAG) heeft berekend welke kosten bij een adoptie gemaakt dienen te worden.
Anno 2000 bedragen de kosten voor een binnenlandse adoptie tussen 165 000 frank en 220 000 frank, afhankelijk van de gekozen adoptiedienst. Dit bedrag omvat : de kosten voor de selectiegesprekken, voor de opvang en verzorging van het kind, dokters- en hospitalisatiekosten, administratiekosten, verplaatsingskosten, werkingskosten, personeelskosten en notariskosten.
Voor een buitenlandse adoptie dient tussen 165 000 frank en 465 000 frank betaald te worden, afhankelijk van de adoptiedienst, het land van herkomst en de reiskosten die men moet maken om het kind af te halen.
Het bedrag omvat de kosten voor het bekomen van de beginseltoestemming bij « Kind en Gezin » (15 000 frank); de kosten in België (tussen 25 000 frank en 105 000 frank) : procedurekosten, verplaatsingskosten van de teamleden, verzendingskosten, secretariaatskosten, werkingskosten voor de organisatie, vertaalkosten van het dossier van het kind + ouders + nazorg, nazorg gedurende één jaar, de kosten in het land van herkomst (tussen 50 000 frank en 310 000 frank); kosten voor het pleeggezin of opvangcentrum, procedurekosten (rechtbank, legalisatie, enz.), kosten advocaat, vertaalkosten, telefoon, fax, expressverzendingen, medische onderzoeken en verzorging, werkingskosten, projectbegeleiding of sponsoringproject, contactpersoon; de reiskosten (tussen 50 000 frank en 180 000 frank) : escorte door adoptiedienst, afhaling door één of beide ouders.
Een kind adopteren betekent dus een zware financiële inspanning voor de adoptieouders. Daarbij komt nog dat sommigen, alvorens de adoptieprocedure aan te vragen, reeds vele medische kosten (onderzoeken, IVF, enz.) hebben gedragen.
Dit voorstel strekt ertoe de adoptiekosten fiscaal aftrekbaar te maken en aldus de financiële last van adoptieouders te verlichten. Adoptiekosten worden in dit wetsvoorstel beschouwd als aftrekbare bestedingen.
In Nederland bestaat reeds een dergelijke regeling. Adoptiekosten zijn er zogenaamde « buitengewone lasten » en bepaalde kosten zijn aftrekbaar, met name de kosten die verband houden met het indienen en het behandelen van een verzoek tot adoptie in Nederland, de behandeling van het verzoek om beginseltoestemming en de verplichte voorlichting. Bij adoptie van een buitenlands kind zijn bovendien ook de kosten van de verplichte bemiddeling tot een maximum van 1 500 Nederlandse gulden, de kosten van de procedure in het land van herkomst, de vervoerskosten van het kind naar de woonplaats van de adoptieouders en de reis- en verblijfskosten die de adoptieouders hebben moeten maken voor de procedure in het buitenland en/of het ophalen van het kind aftrekbaar.
Met dit voorstel beogen wij tegemoet te komen aan de verzuchtingen van de Vereniging voor kind en adoptiegezin VZW (VAG) die op 5 april 2000 actie voerde voor de fiscale aftrekbaarheid van adoptiekosten. Ook volksvertegenwoordiger Servais Verherstraeten heeft een wetsvoorstel in deze zin ingediend.
Dit voorstel kadert in een ruimer streven om onze samenleving adoptievriendelijker te maken en om adoptieouders op gelijke voet te behandelen met natuurlijke ouders. We verwijzen hierbij eveneens naar een wetsvoorstel dat we op 25 oktober 1999 indienden en dat er toe strekt aan alle werknemers van de privé-sector die een kind adopteren, een adoptieverlof toe te kennen van acht weken (stuk Senaat, nr. 2-122/1).
Titel VIbis (nieuw)
Een titel VIbis (nieuw) « Wijziging van artikel 10 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, met het oog op de instelling van een gendertoets op de federale begroting » invoegen met artikel 408ter (nieuw), luidende :
« Art. 408ter. Artikel 10 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, gewijzigd bij de wet van 5 september 2001, wordt aangevuld met een 6º, luidende :
« 6º een gendernota, waarin de regering, enerzijds, per departement haar uitgaven ten voordele van haar acties die bijdragen tot gelijke kansen voor mannen en vrouwen uiteenzet en, anderzijds, de uitgaven onderwerpt aan een gendertoets, waarbij ten minste de volgende dimensies geanalyseerd worden :
gendergerichte uitgaven : het deel van de uitgaven dat uitdrukkelijk op vrouwen is gericht om ongelijkheid en specifieke lasten te verminderen;
gendergerichte publieke dienstverlening : het deel van de uitgaven voor overheidsdiensten besteed aan het verminderen van de genderkloof op het vlak van de gezondheid, van het onderwijs, van inkomen en van ontspanning;
verminderingsindex van genderongelijkheid : het deel van de uitgaven van elk ministerie dat genderongelijkheid moet verminderen;
sociale tegemoetkomingen voor vrouwen : het deel van de uitgaven besteed aan sociale tegemoetkomingen om ongelijkheid en afhankelijkheid te verminderen, onder andere tegemoetkomingen voor vrouwen;
gendertoets op steun aan ondernemerschap : het respectieve deel voor mannen en vrouwen van de uitgaven besteed aan steun in ondernemerschap in landbouw, ambacht en diensten;
genderevenwicht in overheidscontracten : het deel (in waarde) van overheidscontracten voor bedrijven dat gaat naar bedrijven van mannen of van vrouwen;
genderevenwichtige tewerkstelling in de overheid : het respectieve deel van mannen en van vrouwen en hun gemiddeld inkomen in de tewerkstelling op elk niveau in de overheidsdiensten;
positieve actie in het openbaar ambt : het respectieve deel van mannen en van vrouwen en hun gemiddeld inkomen in de tewerkstelling op elk niveau in de overheidsdiensten.
Voor het opstellen van de gendernota steunt de regering op het advies van de Raad voor de gelijke kansen en op het verslag van het Instituut voor gelijke kansen van mannen en vrouwen.
Verantwoording
1. Kader : gelijke kansen stroomlijnen in het federale beleid
Dit wetsvoorstel heeft tot doel de gendertoets op de begroting wettelijk verplicht te maken. In België is de jongste jaren een aanzet gegeven tot een horizontaal gelijkekansenbeleid. Dit horizontaal beleid heeft echter nog niet op structurele wijze vorm gekregen. Er ontbreekt een wettelijk kader.
Een eerste instrument is de verplichte jaarlijkse verslaggeving aan het Parlement ingevolge de zogenaamde Pekingwet van 6 maart 1996 (stuk Senaat, nr. 1-124/1). Vervolgens heeft de Ministerraad van 19 januari 2001 elk departement van de federale regering opdracht gegeven om een of meer concrete strategische doelstellingen inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen op te stellen. Over de implementatie ervan moet eveneens jaarlijks en per departement in dit Pekingrapport verslag uitgebracht worden.
Verder zijn er een aantal parlementaire initiatieven die willen bijdragen tot een performant horizontaal beleid, met name het wetsvoorstel tot oprichting van een Instituut voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen (stuk Senaat, nr. 2-498/1) en het wetsvoorstel tot instelling van een emancipatie-effectenrapportage (stuk Senaat nr. 2-120/1).
De federale minister die het gelijkekansenbeleid onder haar bevoegdheid heeft is de verbintenis aangegaan een wetsontwerp tot oprichting van het Instituut voor de gelijkheid van vrouwen en mannen in te dienen.
2. Gendergevoelig budgetteren
Het begrip « gender budgeting » gaat niet om de creatie van een aparte begroting voor vrouwen, maar wel om de analyse van alle vormen van openbare uitgaven en alle belastingen en andere financiële inkomsten en het in kaart brengen van de gevolgen en de weerslag ervan voor meisjes en vrouwen in vergelijking met jongens en mannen (« Gender budgeting of het einde van de sekseblindheid »), De draad van Ariadne, januari 2002).
Een genderspecifieke analyse kan het uitwerken van een beleid verenigen met het afstemmen van het budget en kan de regeringen helpen bij de efficiënte toepassing van hun beleid.
Een dergelijke analyse heeft drie belangrijke doelstellingen :
de regeringen sensibiliseren over de impact van de begrotingen op de verschillende bevolkingsgroepen, vrouwen respectievelijk mannen;
de bevolking inlichten over de verschillende weerslag op mannen en vrouwen van de uitgaven en inkomsten van de begroting;
de efficiëntie verhogen van de besteding van de openbare middelen om de gelijkheid van de geslachten en de menselijke ontwikkeling in de hand te werken.
Statistieken over de impact van een begroting of van overheidsuitgaven op verschillende bevolkingsgroepen (man en vrouw) zijn nodig om gendervriendelijk te kunnen budgetteren. Gendergevoelig budgetteren laat de overheid toe rekenschap te geven van haar inspanningen voor gendergelijkheid en de bescherming van vrouwenrechten.
Ook de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling schrijft in haar aanbevelingen voor het Belgische voorzitterschap van de EU dat alle begrotingen moeten geanalyseerd en toegewezen worden op basis van een bewuste en voluntaristische genderaanpak.
Het advies van de commissie impliceert :
a) op budgettair vlak :
een genderevaluatie van het begrotingsbeleid;
een genderspecifieke analyse van de impact van het budget;
een gendergevoelig financieel beleid op middellange termijn;
b) op het vlak van de uitgaven :
onderzoek om na te gaan wie daarbij echt bevoordeeld wordt;
een analyse van de impact van de overheidsuitgaven op de levensomstandigheden van mannen en vrouwen;
c) op het vlak van de inkomsten :
een impactanalyse.
(Een stap verder naar gelijkheid tussen vrouwen en mannen, standpunt van de Commissie Vrouwen en Ontwikkeling, 2001).
Volgens Diane Elson van de University of Essex moeten acht dimensies worden geanalyseerd bij het gendergevoelig budgetteren :
(Conferentie over gender mainstreaming, 23 en 24 november 2000 : Messages from the conference, OECD, 2001).
Gender-targeted expenditure : The share of expenditure targeted explicitly to women to redress inequality and special burdens.
Gender-oriented services : The share of expenditure devoted to public services to reduce gender gaps in health, education, income and leisure.
Gender inequality reduction rate : The share of each ministry's expenditure that is expected to reduce gender inequality.
Women's priority income transfers : The share of expenditure devoted to income transfers to reduce inequality and dependence, e.g. child benefits, female pensions.
Gender-balanced business support : The projected share of men and women in expenditure directed to business support in agriculture, manufacturing and services.
Gender-balanced public contracts : The projected share (by value) of government contracts to firms owned by men and by women.
Gender management systems : The share of expenditure devoted to women's ministries or bureaux, gender equality commissions, gender focal points, etc.
Gender-balanced public employment : The projected share and average earnings of men and women in employment at each level or grade of public service.
3. Gendergevoelig budgetteren in de praktijk
In België werd naar aanleiding van het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie op 16 en 17 oktober 2001 een colloquium georganiseerd over het thema gendergevoelig budgetteren, « Strengthening Economic and Financial Governance : Towards Gender Responsive Budgeting ». Het colloquium was een gezamenlijk initiatief van het Ontwikkelingsfonds voor de vrouwen van de Verenigde Naties (UNIFEM), de Organisatie voor economische samenwerking en ontwikkeling (OESO), de Belgische regering en de Ministerraad van de Scandinavische landen.
Voor meer informatie kan men terecht op de website van de conferentie : http://www.undp.org/unifem/gender-budgets/conference.html.
Algemeen
Volgens Noeleen Heyzer, directeur van UNIFEM, vindt de idee van gendergevoelig budgetteren geleidelijk ingang op een aantal vlakken :
(Toespraak van Noeleen Heyzer, colloquium « Strengthening Economic and Financial Governance : Towards Gender Responsive Budgeting », Brussel, 16 oktober 2001)
13 OESO-landen ondersteunden al op een of andere manier gendergevoelig budgetteren in eigen land;
Denemarken, Duitsland, Italië, Nederland, Noorwegen, Zweden en Zwitserland ondersteunden gendergevoelig budgetteren binnen hun projecten ontwikkelingssamenwerking;
de Wereldbank, DFID en ECE ondersteunden de idee van « gender budgeting ».
Australië
Australië was het eerste land ter wereld dat in 1985 een begroting invoerde die analyseerde in hoeverre de begrotingen van alle ministeries de vrouwen al dan niet ten goede kwamen. Dit initiatief ging uit van de eerste minister. Het « Bureau voor het statuut van de vrouw » coördineerde het initiatief samen met het ministerie van Financiën. Van 1985 tot 1995 hebben alle regeringsniveaus in Australië een geslachtsgebonden begrotingsanalyse ingediend.
(Gender budgeting of het einde van de sekseblindheid, De draad van Ariane, januari 2002).
Frankrijk
In Frankrijk is de regering recentelijk verplicht elk jaar een bijlage te voegen bij de begroting over de beleidsinitiatieven die bijdragen tot gelijke kansen voor vrouwen. Deze verplichting is ingeschreven in artikel 132 van de wet op de begroting van 2000 van 31 december 1999.
Artikel 132 luidt : « Le gouvernement présente chaque année, en annexe à la loi de finances, un état retraçant les crédits qui concourent aux actions en faveur des droits des femmes. »
De Filipijnen
In 1994 hebben de Filipijnen een gender- en ontwikkelingsvriendelijk beleid aangenomen. Elk lid van de regering moet minstens 5 % van het eigen budget voor gender en ontwikkeling voorbehouden. De Nationale Commissie over de rol van Filipijnse vrouwen (NCRFW) ondersteunde het project en werkte hiervoor nauw samen met de actieve vrouwenbeweging. Zij ontwikkelde instrumenten voor genderanalyse en organiseerde opleidingen (UNIFEM-folder « Gender Budget Initiatives »).
Zuid-Afrika
Voor de verkiezingen in Zuid-Afrika in 1994, heeft een coalitie van vrouwen een Charter voor effectieve gelijkheid geschreven (« Charter for Effective Equality ») dat de basis vormde voor het « Women's Budget Initiative » (WBI) twee jaar later. Door samenwerking met het parlement en met verschillende NGO's had de WBI tegen 2000 een vijftal boeken gepubliceerd over overheidsuitgaven, macro-economisch beleid en belastingen. In 1996 werkte het WBI samen met het departement van Financiën aan de voorbereiding van een genderanalyse, die opgenomen werd in de begroting die aan het parlement werd voorgelegd.
Zweden
In Zweden stelt elk ministerie genderdoelstellingen op en legt de hiervoor vereiste financiële middelen vast. Het ministerie van Financiën publiceert elk jaar een bijlage bij de begroting met de verdeling van de inkomsten, met onder andere de verschillen tussen mannen en vrouwen. Bovendien maakt het Zweeds departement van Statistieken officiële cijfergegevens op welke rekening houden met gender. Een genderanalyse van de begroting hangt immers af van de beschikbaarheid van gendergevoelige gegevens.
4. De gendertoets op de begroting via parlementaire vragen
Vanuit de controlebevoegdheid van het Parlement is aangestuurd op een gendertoets op de federale begroting. Indienster van dit voorstel peilt jaarlijks via parlementaire vragen aan alle leden van de federale regering naar de middelen die zij inschreven voor hun strategische doelstellingen inzake gelijke kansen voor mannen en vrouwen in de begroting.
Begroting 2000 (schriftelijke vragen nrs. 2-214 tot 2-231).
Begroting 2001 (schriftelijke vragen nrs. 2-959 tot 2-976).
Begroting 2002 (schriftelijke vragen nrs. 2-1672 tot 2-1688).
Voor de begroting van 2001 werd voor de verwezenlijking van de gelijke kansen van vrouwen en mannen 117,1 miljoen frank ingeschreven. Dit is 0,007 % van de federale begroting, die 1 776 miljard frank bedraagt.
Onderstaande tabel geeft een overzicht van de strategische doelstellingen van de middelen ingeschreven in de begroting 2001 ter verwezenlijking van de gelijke kansen van vrouwen en mannen.
De gendertoets op de begroting 2001
Minister Ministre |
Vraag nr. Question nº |
Strategische doelstellingen Objectifs stratégiques |
Middelen ter verwezenlijking van de gelijke kansen van vrouwen en mannen Moyens en vue de concrétiser l'égalité des chances entre les femmes et les hommes |
|
Eerste minister, de heer Verhofstadt. Premier ministre, M. Verhofstadt | 2-959 | Nihil. Néant | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Vice-eerste minister (Tewerkstelling en Arbeid, Gelijke Kansen), mevrouw Onkelinx. Vice-premier ministre (Emploi, Travail, Égalité des chances), Mme Onkelinx | 2-960 | De integratie van de genderdimensie in projecten in verband met de informatiemaatschappij. Intégration de la dimension de genre dans les projets relatifs à la société de l'information. Gendermainstreaming in alle richtsnoeren. « Gender mainstreaming » dans l'ensemble des lignes directrices | 70,6 Mio. 6,5 Mio. 39,7 Mio. | Waarborg van gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. Garantie de l'égalité des chances entre hommes et femmes. Mainstreamingcel voor de begeleiding van de verbindingspersonen van de kabinetten en de administraties in het gelijkekansenbeleid. Cellule « mainstreaming » chargée d'accompagner les personnes relais des cabinets et des administrations dans tout le processus d'égalité des chances. Werkingskosten en subsidies. Frais de fonctionnement et subventions. |
Vice-eerste minister (Buitenlandse Zaken), de heer Michel. Vice-premier ministre (Affaires étrangères), M. Michel | 2-961 | Toegang van vrouwen tot de buitenlandcarrière vergroten. Accroître l'accès des femmes aux carrières extérieures. Wervingsprocedures, verlopen van de carrière, verzoenen van het professioneel en privéleven. Procédures de recrutement, déroulement de la carrière, conciliation de la vie professionnelle à la vie privée. Sensibiliseringscampagne over morele intidimatie. Campagne de sensibilisation touchant le harcèlement moral. |
300 000 | Kleine kosten van de initiatieven ter bevordering van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Petites dépenses liées aux initiatives d'accompagnement pour la promotion de l'égalité des chances entre les hommes et les femmes |
Vice-eerste minister (Begroting, Maatschappelijke Integratie, Sociale Economie), de heer Vande Lanotte. Vice-premier ministre (Budget, Intégration sociale, Économie sociale), M. Vande Lanotte | 2-962 | Genderspecificiteit zal worden doorgetrokken in de concrete maatregelen van het nationaal Actieplan tegen armoede. La spécificité « gender » sera concrétisée en des mesures spécifiques dans le cadre du Plan d'action nationale de lutte contre la pauvreté | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Vice-eerste minister (Mobiliteit en Vervoer), mevrouw Durant. Vice-premier ministre (Mobilité et Transport), Mme Durant | 2-963 | Inspanning inzake onderzoek en gegevensverzameling op het gebied van vervoer en mobiliteit, en sensibilisering van de ambtenaren van het ministerie voor deze problematiek. Effectuer un effort de recherche, de collecte de données dans le domaine des transports, de la mobilité ainsi que de sensibiliser les agents du ministère à cette problématique | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van de Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, mevrouw Aelvoet. Ministre de la Protection de la consommation, de la Santé publique et de l'Environnement, Mme Aelvoet | 2-964 | Doorlichting van Gezondheidsenquête 2001 op genderaspecten. Examen de l'enquête de santé 2001 sur l'aspect des genres. Communicatie zonder taalseksismen. Communication sans sexisme linguistique. Integratie van de genderdimensie in de federale beleidsnota's van drugproblematiek en van « geestelijke gezondheidszorg ». Intégration de l'aspect « genre » dans les notes de politique fédérale sur les drogues et sur les soins de santé mentale |
Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van Binnenlandse Zaken, de heer Duquesne. Ministre de l'Intérieur, M. Duquesne. | 2-965 | Geen antwoord. Pas de réponse | ||
Minister van Sociale Zaken, de heer Vandenbroucke. Ministre des Affaires sociales, M. Vandenbroucke | 2-966 | Specifieke aandacht aan de zorg met betrekking tot gezondheidsproblemen waarmee vooral vrouwen worden geconfronteerd. Attention spécifique aux soins en rapport avec les problèmes de santé auxquels sont confrontées principalement les femmes | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen, de heer Van den Bossche. Ministre de la Fonction publique et de la Modernisation de l'administration, M. Van den Bossche | 2-967 | Het rekening houden met de genderdimensie bij alle etappes van het proces (van de modernisering van het openbaar ambt). Prise en compte de la dimension de genre à toutes les étapes du processus (de modernisation de la fonction publique) | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van Landsverdediging, de heer Flahaut. Ministre de la Défense, M. Flahaut | 2-968 | De strategische doelstellingen voor 2001 zullen nog bepaald worden. Les objectifs stratégiques pour l'an 2001 doivent encore être déterminés | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van Landbouw en Middenstand, de heer Gabriëls. Ministre de l'Agriculture et des Classes moyennes, M. Gabriëls | 2-969 | Uitbreiding van het sociaal statuut van de zelfstandigen tot de meewerkende echtgenoten. Élargissement du statut social des indépendants aux conjoints aidants | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van Justitie, de heer Verwilghen. Ministre de la Justice, M. Verwilghen | 2-970 | Voordracht over stress op het werk en over ongewenste intimiteiten. Exposés sur le stress au travail et sur le harcèlement sexuel. Project « Voorbereiding op het pensioen » en project « Combinatie werk en thuis ». Projet « Préparation à la pension » et projet « Concilier travail et foyer » |
Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van Financiën, de heer Reynders. Ministre des Finances, M. Reynders | 2-971 | Geen antwoord. Pas de réponse | ||
Minister van Telecommunicatie en Openbare Participaties, de heer Daems. Ministre des Télécommunications et des Participations publiques, M. Daems | 2-972 | Nihil. Néant | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, de heer Picqué. Ministre de l'Économie et de la Recherche scientifique, M. Picqué | 2-973 | Toepassing van de clausule die tot eerbiediging van de principes van gelijke kansen voor mannen en vrouwen noopt, hernomen in overeenkomsten met « grote steden ». Application de la clause reprise dans les contrats « grandes villes » et engageant au respect des principes d'égalité des chances entre les hommes et les femmes | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Minister toegevoegd aan de minister van Buitenlandse Zaken belast met Landbouw, mevrouw Neyts. Ministre adjointe au ministre des Affaires étrangères, chargée de l'Agriculture, Mme Neyts | 2-974 | Het inbrengen van de genderdimensie in de internationale handelsrelaties. Apporter la dimension du genre (« gender dimension ») dans les relations commerciales internationales | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Staatsecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, de heer Boutmans. Secrétaire d'État à la Coopération au développement, M. Boutmans | 2-975 | Het inbrengen van het gendergelijkheidsprincipe, door de integratie van de belangen van vrouwen in programma's en sectoren. Accorder au principe d'égalité entre femmes et hommes un rôle central grâce à la prise en compte des intérêts des femmes dans les programmes et les secteurs. Het verlenen van directe steun aan de vrouwenbeweging in de partnerlanden. Apporter un appui direct au mouvement des femmes dans les pays partenaires |
0 | Het aspect « Gender » wordt statistisch niet als indicator opgevolgd. Statistiquement parlant, il n'y a pas de suivi de l'aspect de genre en tant qu'indicateur |
Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, de heer Deleuze. Secrétaire d'État à l'Énergie et au Développement durable, M. Deleuze | 2-796 | Nihil. Néant | Nihil. Néant | Nihil. Néant |
Totaal. Total | 117,1 Mio |
5. Inhoud van het voorstel
Het voorstel betreft de opstelling van een gendernota waarin de regering, enerzijds, per departement haar uitgaven ten voordele van haar acties die bijdragen tot gelijke kansen voor mannen en vrouwen uiteenzet en, anderzijds, de uitgaven onderwerpt aan een gendertoets, waarbij minstens de volgende dimensies geanalyseerd worden :
Gendergerichte uitgaven : het deel van de uitgaven dat uitdrukkelijk op vrouwen is gericht om ongelijkheid en specifieke lasten te verminderen.
Gendergerichte publieke dienstverlening : het deel van de uitgaven voor overheidsdiensten besteed aan het verminderen van de genderkloof op het vlak van de gezondheid, van het onderwijs, van inkomen en van ontspanning.
Verminderingsindex van genderongelijkheid : het deel van de uitgaven van elk ministerie dat de gendermogelijkheid moet verminderen.
Sociale tegemoetkomingen voor vrouwen : het deel van de uitgaven besteed aan sociale tegemoetkomingen om ongelijkheid en afhankelijkheid te verminderen, onder andere tegemoetkomingen voor vrouwen.
Gendertoets op steun aan ondernemerschap : het respectieve deel voor mannen en vrouwen van de uitgaven besteed aan steun in ondernemerschap in de landbouw, ambacht en diensten.
Genderevenwicht in overheidscontracten : het deel (in waarde) van overheidscontracten voor bedrijven dat gaat naar bedrijven van mannen of van vrouwen.
Genderevenwichtige tewerkstelling in de overheid : het respectieve deel van mannen en van vrouwen en hun gemiddeld inkomen in de tewerkstelling op elk niveau in de overheidsdiensten.
Positieve actie in het openbaar ambt : het respectieve deel van mannen en van vrouwen en hun gemiddeld inkomen in de tewerkstelling op elk niveau in de overheidsdiensten.
Voor dergelijke nota bestaat in ons land een recent precedent, namelijk de Zilvernota waarin de regering haar beleid met betrekking tot de vergrijzing uiteenzet (wet van 12 juli 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, stuk Kamer, nr. 50-1269). In dezelfde wet wordt de te volgen procedure geschetst voor de opmaak van de Zilvernota. De regering moet zich hierbij onder meer steunen op het werk van een op te richten Studiecommissie voor de vergrijzing en de aanbevelingen van de afdeling « Financieringsbehoeften van de overheid » van de Hoge Raad van financiën over het begrotingsbeleid. In de algemene toelichting van de begroting voor 2002 wordt verwezen naar de Zilvernota. Gezien het tijdstip van goedkeuring van de betrokken wet was het niet mogelijk om de in de wet uitgestippelde procedure te volgen en een volwaardige Zilvernota op te stellen, maar in de algemene toelichting is er wel een hoofdstuk aan gewijd.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 480bis voorziet in de opname van de gendernota in de algemene toelichting bij de begroting, die volgens de bepalingen van de wetten op de Rijkscomptabiliteit uiterlijk op 21 oktober van het jaar dat het begrotingsjaar voorafgaat wordt ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Aan artikel 10 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, wordt een 6º toegevoegd dat het opmaken van een gendernota verplicht maakt. Deze gendernota bevat, enerzijds, per departement de uitgaven van de regering ten voordele van haar acties die bijdragen tot gelijke kansen voor mannen en vrouwen en, anderzijds, een gendertoets op de uitgaven, waarbij acht dimensies geanalyseerd worden. Deze zijn gebaseerd op de studie van professor Diane Elson van de University of Essex.
Voor de opstelling van de gendernota moet de regering het advies van de Raad voor de gelijke kansen vragen en van het Instituut voor gelijke kansen van mannen en vrouwen.
Titel VIIIbis (nieuw)
Een titel VIIIbis (nieuw) « Wijziging van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België om een evenwichtige samenstelling van haar statutaire organen te waarborgen » invoegen met de artikelen 426bis tot quinquies, luidend als volgt :
« Art. 426bis. Artikel 19, punt 1, van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België wordt aangevuld als volgt :
« Ten hoogste twee derde van de leden van het directiecomité is van hetzelfde geslacht. »
« Art. 426ter. Artikel 20, punt 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« Ten hoogste twee derde van de leden van de Regentenraad is van hetzelfde geslacht. »
« Art. 426quater. Artikel 21, punt 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« Ten hoogste twee derde van de leden van het College van censoren is van hetzelfde geslacht. »
« Art. 426quinquies. Deze wet treedt in werking op 1 maart 2003. »
Verantwoording
Vele onderzoeken tonen aan dat het slecht gesteld is met het evenwicht tussen mannen en vrouwen in de bestuursorganen in de financiële sector.
Uit een onderzoek van Sigrid Quack en Bob Hancké, « Women in decision-making in finance », dat in 1995 in opdracht van de Europese Commissie werd uitgevoerd, blijkt dat vrouwen bijna niet voorkomen aan de top van de belangrijkste financiële instellingen, zoals de nationale centrale banken van de lidstaten van de Europese Unie. Slechts 2 van de 15 lidstaten hebben een vrouwelijke gouverneur (13,3 %), in 10 lidstaten behoren slechts 3 van de 62 zitjes (4,8 %) in het uitvoerend comité toe aan vrouwen en in de algemene vergadering in 12 lidstaten zetelen ten slotte maar 16 vrouwen op een totaal van 176 postjes (9,1 %). De vrouwen zijn het best vertegenwoordigd in de Scandinavische landen. Denemarken en Finland zijn bovendien de enige landen van de Europese Unie met een vrouwelijke gouverneur.
De CVP-werkgroep vrouw en maatschappij verrichtte in 1997 soortgelijk onderzoek. Men kwam tot de onthutsende vaststelling dat op een totaal van 371 zitjes in de beheerraden van de belangrijkste financiële instellingen in België er slechts 17 door vrouwen werden ingenomen. Dit komt neer op amper 4,5 %. Bij de Nationale Bank van België nam in 1997 slechts 1 vrouw een plaatsje in te midden van 27 mannelijke collega's. De vrouwen waren met slechts 3,5 % ondervertegenwoordigd.
De statutaire organen van de Nationale Bank van België zijn het directiecomité, de regentenraad en het college van censoren. Wanneer men de vertegenwoordiging van vrouwen in deze organen bekijkt, stelt men vast dat er anno 1999 geen vrouwen zetelen in de regentenraad en het college van censoren. Het directiecomité telt 2 vrouwen op 8 leden, wat neerkomt op amper 25 %.
Het is daarom hoog tijd om deze toestand recht te trekken. Deze ondervertegenwoordiging van vrouwen is onaanvaardbaar. Vrouwen worden immers evenzeer als mannen geraakt door de beslissingen van de Nationale Bank. Bovendien betekent de ondervertegenwoordiging van vrouwen een enorme verspilling van talenten en middelen die in de maatschappij aanwezig zijn. Voor een samenleving die het cruciaal vindt dat de belangrijke taalgroepen een bestuurlijk evenwicht vinden, mag het geen obstakel zijn om een evenwichtige verhouding tussen mannen en vrouwen na te streven.
Met de komst van de Europese Monetaire Unie verdwijnt weliswaar de mogelijkheid van de lidstaten om op nationale schaal een autonoom monetair beleid te voeren. De nationale centrale banken blijven echter actief betrokken bij het monetaire beleid, maar dan hoofdzakelijk als uitvoerend orgaan van het Europees stelsel van centrale banken en de Europese Centrale Bank.
Dit wetsvoorstel wil dan ook in de statutaire organen van de Nationale Bank van België een minimumevenwichtsnorm opleggen, teneinde de huidige scheeftrekkingen uit de wereld te helpen.
Art. 426bis. Artikel 19 van de wet van 22 februari 1998 tot vaststelling van het organiek statuut van de Nationale Bank van België bepaalt de samenstelling van het directiecomité. Naast de gouverneur, die het directiecomité voorzit, zijn er ten minste vijf en ten hoogste zeven directeurs. Het directiecomité vervult onder meer volgende belangrijke functies : het bestuur en beheer van de Nationale Bank, reglementaire macht in de gevallen die door de wet zijn bepaald en het plaatsen van kapitaal, de reserves en de afschrijvingen, na raadpleging van de regentenraad en onverminderd de regels die vastgelegd zijn door de Europese Centrale Bank. Artikel 2 voert in artikel 19 van de wet van 22 februari 1998 de tweederderegel in, zodat vrouwen op een meer evenwichtige wijze vertegenwoordigd worden in het directiecomité.
Art. 426ter. De regentenraad is samengesteld uit de gouverneur, de directeurs en tien regenten. In artikel 20 van de wet van 22 februari 1998 worden onder meer volgende bevoegdheden van de regentenraad opgesomd : de vaststelling van het huishoudelijk reglement, de bepaling van de wedden en pensioen van de leden van het directiecomité, de goedkeuring van de begroting en de jaarrekeningen en wisseling van gedachten over algemene kwesties met betrekking tot de Nationale Bank, het monetaire beleid en de economische toestand van het land, van de Europese Gemeenschap en van de instelling. Artikel 3 wijzigt artikel 20 zodat ten hoogste tweederde van de leden van de regentenraad van hetzelfde geslacht mogen zijn.
Art. 426quater. Het college van censoren bestaat, krachtens artikel 21 van de wet van 22 februari 1998, uit tien leden. Het heeft als voornaamste opdracht het toezien op de voorbereiding en de uitvoering van de begroting. Artikel 4 legt voor het college van censoren de minimumevenwichtsnorm op.
Art. 426quinquies. Dit artikel regelt de inwerkingtreding van deze wet. De algemene vergadering van de Nationale Bank van België wordt jaarlijks eind februari gehouden. Zowel de regenten als de censoren worden door de algemene vergadering verkozen voor een hernieuwbare termijn van drie jaar. De aftredingen hebben om het jaar plaats, per reeks, de ene van vier leden, de twee andere van drie leden. Op 1 maart 2002 kunnen dus zowel de regentenraad als het college van censoren conform dit wetsvoorstel samengesteld zijn.
De gouverneur wordt door de Koning benoemd voor een hernieuwbare termijn van 5 jaar. De andere leden van het directiecomité worden eveneens door de Koning benoemd, op voordracht van de regentenraad maar voor een hernieuwbare termijn van zes jaar. Met ingang van 1 maart 1999 werd een nieuwe gouverneur benoemd, samen met 4 directeurs. Hiervan zijn er twee vrouwen. Het directiecomité benadert daarom het best de minimumevenwichtsnorm en zal de nieuwe norm op 1 maart 2002 dan ook kunnen bereiken.
Titel XII (nieuw)
Een titel XII (nieuw) « Aanpassing van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juni 1991, om een kindertoets op de federale begroting in te stellen » invoegen met artikel 512 (nieuw), luidende :
« Art. 512. Artikel 10 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, gewijzigd bij de wet van 5 september 2001, wordt aangevuld met een 6º, luidende :
« 6º een kindernota, waarin de regering enerzijds per departement haar uitgaven voor acties ten voordele van kinderen uiteenzet, en anderzijds de uitgaven onderwerpt aan een kindertoets. Voor de opstelling van de kindernota steunt de regering op het advies van de Kinderrechtencoalitie en van « La coördination des ONG pour les droits des enfants. »
Verantwoording
1. Inleiding
In België werd dit jaar de eerste stap gezet naar een horizontaal kinderrechtenbeleid op federaal niveau. Op initiatief van de indienster werd een wet aangenomen die de federale regering verplicht om jaarlijks schriftelijk verslag uit te brengen aan het Parlement over haar beleid ter uitvoering van het Verdrag inzake de rechten van het kind (15). Een budget voor kinderen werd tot nu toe echter niet in de begroting ingeschreven. Voorliggend voorstel wil een kindertoets op de begroting wettelijk verplicht te maken.
2. Investeren in kinderen
Unicef en tal van andere organisaties benadrukken het belang van « investeren in kinderen ». Een maatschappij die rekening houdt met de rechten van kinderen moet ook de nodige middelen vrijmaken om deze rechten concreet en uitvoerbaar te maken. Indien men rekening houdt met kinderrechten bij het opmaken van de overheidsbegroting, zal dat zichtbaar worden in institutionele en sociale veranderingen.
Institutionele veranderingen zijn noodzakelijk om het overleven, de ontwikkeling, de bescherming en de participatie van kinderen te kunnen garanderen. Zowel het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind als de conclusies van de kinderrechtentop in 1990 en de millenniumverklaring van de Verenigde Naties benadrukken die noodzaak. Het belang van kinderen centraal stellen bij het opmaken van de begroting is een van de duidelijkste bewijzen van het bestaan van een echte politieke wil.
3. Follow-up van de VN-kinderrechtentop (2002)
In het actieplan « Een wereld geschikt voor kinderen » dat werd aangenomen op de VN- kinderrechtentop (9 mei 2002) gingen de staats- en regeringsleiders het engagement aan de nodige middelen vrij te maken voor de implementatie van de kinderrechten (A world fit for children, §§ 48-58).
Eén van de belangrijkste aanbevelingen van het parlementair forum van de VN-kinderrechtentop is de invoering van een verplichte kindertoets op elke overheidsbegroting. In het syntheserapport van het forum (punt 8B) worden de verschillende stappen voor zo'n kindertoets toegelicht :
« Établir un budget prenant en compte les « droits de l'enfant » ».
Étant donné que les crédits budgétaires peuvent avoir une incidence directe ou indirecte sur les enfants, une « étude d'impact sur les enfants » du budget dans sa totalité s'impose avant la phase de ventilation budgétaire.
Lors de l'élaboration du budget national, il importe de mettre tout en oeuvre pour satisfaire les besoins des enfants de la nation, tout en veillant à honorer, dans les délais fixés, les engagements pris par le pays à l'échelle internationale (taux optimal de scolarisation au niveau de l'enseignement primaire, lutte contre la pauvreté, la mortalité et la malnutrition, etc.)
Il a été recommandé d'adopter une approche globale de la question des enfants, en soulignant la nécessité de veiller à ce que les droits de l'enfant soient pris en compte dans toute allocation de crédit budgétaire, directement destinée ou non aux enfants. Certains, par exemple, ont relevé que l'élimination de la pauvreté dans les pays en développement devait commencer par des mesures économiques et sociales centrées sur les enfants en tant que fondement de notre société. Il a été de plus recommandé de créer des postes budgétaires pour les enfants, les dépenses publiques en faveur des enfants ne devant pas, en effet, être toujours prévues dans le cadre d'autres rubriques générales. Cela permettrait de recenser les besoins des enfants, d'établir les priorités et d'évaluer les résultats.
Il conviendrait, dans les affectations budgétaires, d'observer ce principe cardinal que certains domaines d'activité, comme les programmes d'éducation et de nutrition dans les écoles, doivent toujours être budgétisés ensemble afin d'optimiser le bénéfice des investissements.
La nécessité d'entreprendre des réformes fiscales au profit des enfants en tant qu'aspect important du processus budgétaire a été également débattue. Le volet « recettes » du budget est aussi important dans la mobilisation de ressources en faveur des enfants que le budget « dépenses ».
Le processus budgétaire devrait tenir compte des disparités géographiques, ce qui exige un recensement en bonne et due forme des domaines défavorisés afin que les programmes d'envergure nationale puissent recevoir une application juste et équitable. Les enfants qui sont dans une situation critique méritent une attention particulière.
Relevant que les enfants aujourd'hui sont les travailleurs, parents et décideurs de demain, les parlementaires ont déclaré que les enfants, notamment leur éducation et leur santé, représentaient le meilleur investissement que puisse faire un pays à travers son budget. À cet égard, plusieurs participants ont souligné l'importance du financement de la prévention et du traitement du VIH/SIDA chez les jeunes, parallèlement à l'éducation sexuelle. »
4. De kindertoets op de Belgische federale begroting
In België bestaat er momenteel geen wettelijke verplichting voor een kindertoets op de begroting. Met parlementaire vragen voert de indienster jaarlijks een kindertoets uit op de federale begroting en op het federale beleid (16). Uit de analyses blijkt dat vele federale departementen geen aparte budgetlijnen hebben voor kinderen. De antwoorden getuigen evenmin van een concreet inzicht in de kinderrechtenproblematiek.
Wanneer men de toets op de begroting 2002 doorneemt blijkt dat slechts 0,008% van de federale begroting 2002 expliciet voor kinderen bestemd is. Het gaat om 3,9 miljoen euro op een totaal van 44 792 miljoen euro.
5. Visie van de CD&V
Op het sociaal-economisch congres in Antwerpen van 20 en 21 september 2002 heeft de CD&V een stelling aangenomen die de jaarlijkse kind-effectrapportage (KER) op de begroting wettelijk verplicht wil maken. Hiermee gaat CD&V in op het voorstel van de werkgroep Vrouw en Maatschappij om beleidsinstrumenten te creëren voor een zorgzame samenleving. Naast de invoering van een label voor gezinsvriendelijke bedrijven, de opname van zorgarbeid en vrijwilligerswerk in het BNP en de invoering van een officiële leefkwaliteitsindex en -audit, stelt Vrouw en Maatschappij drie wettelijk verplichte effectenrapportages op de begroting voor, namelijk een gendereffectrapportage, een solidariteitsnota Noord-Zuid, en een kindeffectrapportage.
Voortbouwend op die visie is het voor christen-democraten een must dat de kindertoets op de begroting wordt opgenomen in het Belgisch actieplan voor de rechten van het kind, dat de regering eind 2003 moet overzenden aan het Comité van de rechten van het kind in Genève.
6. Inhoud van het voorstel
Het wetsvoorstel voorziet in de opname van de kindernota in de algemene toelichting bij de begroting, die volgens de bepalingen van de wetten op de Rijkscomptabiliteit uiterlijk op 31 oktober van het jaar dat het begrotingsjaar voorafgaat wordt ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. In die kindernota zet de regering enerzijds per departement haar uitgaven ten voordele van kinderen uiteen, en onderwerpt ze de uitgaven anderzijds aan een kindertoets. Voor de opstelling van de kindernota moet de regering het advies vragen van de Kinderrechtencoalitie en van « La Coördination des ONG pour les droits des enfants ».
Voor dergelijke nota bestaat in ons land een recent precedent, namelijk de Zilvernota, waarin de regering haar beleid met betrekking tot de vergrijzing uiteenzet (17). De indienster zelf heeft bovendien een wetsvoorstel neergelegd teneinde genderbudgetting verplicht te maken. (stuk Senaat, nr. 2-1200 van 7 juni 2002).
Sabine de BETHUNE. |
Art. 508
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
1. Het getuigt van slecht wetgevend werk om een dergelijke ingrijpende uitvoering van de verordening 2560/2001 via de programmawet en dan nog bij amendement te doen.
2. Verschillende onderdelen van dit hoofdstuk lijken onder de kwalificatie van artikel 77 van de Grondwet te vallen en zouden dus volgens de normale bicamerale procedure behandeld moeten worden.
Ludwig CALUWÉ. |
Art. 375
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
De verplichte poging tot minnelijke schikking zal niet het gewenste resultaat opleveren en integendeel leiden tot een verlenging van de procedures. Hierdoor zal niet alleen de werklast van de vredegerechten en de gerechtelijke achterstand toenemen, maar zullen ook de betalingsmoeilijkheden van de huurders, die toch de eerste betrokkenen zijn, enkel groeien. Het voorgestelde artikel is dus een contraproductief voorstel, dat niets bijdraagt tot een oplossing van reële problemen.
Art. 375
A. In het voorgestelde artikel 1344septies, eerste lid, de woorden « inzake de aanpassing van de huurprijs of inzake de invordering van achterstallige huurgelden of inzake de uithuiszetting » doen vervallen.
B. In hetzelfde artikel, het tweede lid als volgt vervangen :
« Wanneer geen minnelijke schikking tot stand komt, kan de partij die haar vordering ten gronde voor de rechter wenst te brengen hiervan verklaring afleggen ter griffie, waarna deze de partijen oproept om binnen vijftien dagen na de inschrijving van het verzoekschrift op de algemene rol te verschijnen op de zitting die de rechter bepaalt. »
C. In het vierde lid van hetzelfde artikel, de zinsnede vanaf « voorzover wanneer ... blijkt » doen vervallen.
Verantwoording
A. Indien men er toch voor kiest deze procedurewijziging door te voeren, valt niet in te zien waarom slechts een beperkt aantal geschillen inzake woninghuur aan de verplichte poging tot minnelijke schikking wordt onderworpen. Een dergelijk onderscheid is immers kennelijk discriminatoir.
B. In het kader van de versnelling van de procedure, die voor alle betrokken partijen nuttig is, verdient het aanbeveling verzoekende partij na het mislukken van de poging tot minnelijke schikking niet opnieuw te verplichten over te gaan tot een inleiding bij verzoekschrift. Een versnelde aanhangigmaking is in die gevallen aanbevolen.
C. Zie amendement nr. 296.
Art. 376
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Zie amendement nr 296.
Art. 377
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
Het voorgestelde artikel voegt in wezen niets toe aan de definitie van « woning » in artikel 1, § 1, eerste lid, van de woninghuurwet, zoals zij door de rechtspraak wordt geïnterpreteerd. Hoewel zij ogenschijnlijk tot doel heeft deze interpretatie in de wet te verankeren, dreigt zij net een omgekeerd effect te hebben, door de interpretatieruimte van de rechters te beperken en hen niet langer de mogelijkheid te bieden geval per geval na te gaan of er sprake is van een woning in de zin van de woninghuurwet.
Art. 377
Paragraaf 2, tweede en derde lid, van het voorgestelde artikel doen vervallen.
Verantwoording
De automatische toepassing van de nieuwe regel op lopende overeenkomsten, één jaar na de inwerkingtreding van de bepaling, is in klaarbijkelijke contradictie met het artikel 1, § 1, eerste lid, van de woninghuurwet dat toepassing van deze wet enkel mogelijk maakt met uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de verhuurder.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 300)
Art. 377
Paragraaf 2, derde lid, van het voorgestelde artikel vervangen als volgt :
« In afwijking van artikel 3, § 4, van deze wet kan de verhuurder de huurovereenkomst beëindigen naar aanleiding van de inwerkingtreding van deze wet met inachtneming van een opzeggingstermijn van zes maanden en met betaling van een vergoeding die gelijk is aan zes maanden huur. »
Verantwoording
Het voorgestelde derde lid is klaarblijkelijk onevenwichtig en strijdig met de wilsautonomie van partijen, vermits het verhuurders dwingt partij te worden in een woninghuurovereenkomst, hoewel dit niet hun bedoeling was bij het sluiten ervan. Om een vlotte en rechtvaardige overgang mogelijk te maken, kan inspiratie worden gezocht in artikel 3, § 4, van de woninghuurwet, die de verhuurder toestaat de overeenkomst op te zeggen zonder motivering, doch mits hij de huurder een vergoeding betaalt. Dit stelstel lijkt het meest geschikt te zijn om als overgangsmaatregel te fungeren bij het van toepassing worden van de woninghuurwet op overeenkomsten die er tot nog toe niet aan onderworpen waren.
Art. 378
Dit artikel doen vervallen.
Titel XIII, hoofdstuk 5bis (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 5bis « Het recht van antwoord en het recht van informatie » invoegen, houdende de artikelen 478-2 tot 478-18, luidende :
« Art. 478-2. Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan :
1º onder « periodiek medium », elk procédé, met uitsluiting van de radio en de televisie, waarmee door regelmatige afleveringen en door middel van welke drager ook, tekens, signalen, geschriften, beelden, geluiden of enig ander soort bericht, ter beschikking worden gesteld van het publiek of van een categorie ervan;
2º onder « recht van antwoord », het recht om het in artikel 3 bedoelde verzoek tot kosteloze opname in te dienen;
3º onder « recht van informatie », het recht om het in artikel 14 bedoelde verzoek tot kosteloze opname in te dienen.
Art. 478-3. § 1. Onverminderd de andere rechtsmiddelen heeft elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die in een periodiek medium bij name wordt genoemd of impliciet aangewezen, het recht een verzoek tot kosteloze opname van een antwoord in te dienen om onjuiste inlichtingen die hem betreffen recht te zetten of om te antwoorden op een aantasting van zijn eer of van zijn reputatie.
De persoon bedoeld in het eerste lid kan het recht van antwoord op berichten die in verscheidene opeenvolgende afleveringen zijn verschenen, in één keer uitoefenen.
Er behoeft evenwel geen antwoord te worden opgenomen wanneer een van de in artikel 5 bedoelde personen vrijwillig een bevredigende rechtzetting heeft aangebracht.
Indien de verzoeker deze rechtzetting niet bevredigend acht, kan hij gebruikmaken van de rechten die hem door de bepalingen van deze wet worden toegekend.
§ 2. Indien de persoon bedoeld in § 1 overleden is, komt het recht te verzoeken om kosteloze opname van een antwoord toe aan alle bloedverwanten in de rechte lijn en aan de echtgenoot of, bij ontstentenis van deze, aan de naaste bloedverwanten. Het voornoemde recht wordt slechts eenmaal en door de meest gerede onder hen uitgeoefend. Indien de in artikel 4 bepaalde termijn loopt op de dag van het overlijden van de persoon bedoeld in § 1, beschikken de rechthebbenden slechts over het resterende gedeelte van die termijn.
Art. 478-4. Het verzoek wordt schriftelijk gedaan en binnen een termijn van een maand verzonden.
De termijn begint te lopen op de laatste dag tijdens welke de betrokken aflevering van het periodieke medium dat de gegevens bevat op grond waarvan het verzoek wordt ingediend, ter beschikking van het publiek is gesteld.
Art. 478-5. Het in artikel 3 bedoelde verzoek mag worden toegezonden aan de uitgever, de hoofdredacteur of aan elke persoon die het antwoord kan laten opnemen.
Art. 478-6. Het verzoek bevat op straffe van onontvankelijkheid :
1º alle nauwkeurige inlichtingen op grond waarvan de identiteit van het periodieke medium, de betrokken aflevering en de informatie waarop het antwoord betrekking heeft, kan worden vastgesteld;
2º het bewijs dat aan een van de voorwaarden of aan alle voorwaarden van artikel 3 is voldaan;
3º voor natuurlijke personen, de identiteit, de woonplaats of verblijfplaats van de verzoeker en voor rechtspersonen, de naam, de benaming of firma en de zetel of vestiging van de verzoeker, alsook de hoedanigheid van de persoon die het verzoekschrift ondertekent;
4º de handtekening van de verzoeker of voor rechtspersonen, van de persoon die in hun naam handelt;
5º het antwoord.
Art. 478-7. De omvang van het antwoord wordt beperkt tot wat strikt noodzakelijk is om te reageren op de informatie die de aanleiding is geweest tot het verzoek en mag in geen geval meer bedragen dan het dubbel van de ruimte ingenomen door de informatie.
Indien de informatie die aanleiding is geweest tot het verzoek, in verscheidene opeenvolgende afleveringen is verspreid, mag de omvang van het antwoord niet meer bedragen dan het dubbel van de grootste ruimte ingenomen door die informatie in een van de afleveringen.
De tekst van het antwoord wordt in dezelfde taal gesteld als de informatie die de aanleiding is geweest voor het verzoek.
Het antwoord moet rechtstreeks verband houden met de informatie die de aanleiding is geweest voor het verzoek.
Het antwoord mag niet beledigend, noch strijdig met de wetten of de goede zeden zijn en mag zonder reden geen derde in de zaak betrekken.
Art. 478-8. Het antwoord wordt uiterlijk opgenomen in de eerste aflevering van de periodieke media tot stand gebracht na afloop van een termijn van twee vrije dagen, zondagen en feestdagen niet inbegrepen, die ingaat op de dag waarop een van de in artikel 5 bedoelde personen het antwoord ontvangt.
Indien, gelet op de omstandigheden van de zaak, de eerste betreffende aflevering te ver af is, kan de verzoeker vorderen dat zijn antwoord in een andere, eerdere aflevering van het betreffende periodiek medium wordt opgenomen.
De verzoeker heeft in geen geval toegang tot de technische installaties die door het periodiek medium worden aangewend.
Art. 478-9. Het antwoord moet in zijn geheel worden opgenomen, zonder tussenvoeging, op dezelfde plaats, op dezelfde wijze en in omstandigheden die zoveel mogelijk overeenkomen met die waarin de informatie die de aanleiding is geweest tot het verzoek, is verspreid.
Art. 478-10. Indien een repliek of een commentaar wordt gegeven op het opgenomen antwoord, mag de persoon die om een recht van antwoord heeft verzocht, overeenkomstig de voorwaarden van deze wet een nieuw recht van antwoord vorderen.
Art. 478-11. § 1. De afwijzing van een verzoek tot opname van een antwoord wordt bij een ter post aangetekende brief aan de verzoeker medegedeeld binnen vier dagen te rekenen van de dag waarop een van de in artikel 5 bedoelde personen het antwoord ontvangt en uiterlijk op de dag waarop de opneming overeenkomstig artikel 8 zou moeten geschieden.
De aangetekende brief bedoeld in het eerste lid vermeldt de nauwkeurige redenen voor de weigering en de bepalingen van deze wet waaraan niet is voldaan.
§ 2. Een van de in artikel 5 bedoelde personen kan binnen de in § 1 gestelde termijn op dezelfde wijze een tegenvoorstel formuleren.
Indien de verzoeker niet binnen vijftien dagen op het tegenvoorstel reageert, wordt dit laatste geacht aanvaard te zijn.
De toezending van een tegenvoorstel bij een ter post aangetekende brief schorst de verplichting tot opneming van een antwoord totdat de verzoeker het tegenvoorstel afwijst of aanneemt.
§ 3. Het te laat opnemen van een antwoord zonder dat er daarbij overeenkomstig de §§ 1 en 2 een afwijzing of een tegenvoorstel is geweest, geeft recht op vergoeding van de door de rechter vast te stellen geleden schade.
Art. 478-12. Alle betwistingen die voortvloeien uit deze wet behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, die zitting houdt zoals in kort geding.
De verzoeker moet de zaak bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aanhangig maken binnen één maand te rekenen van de datum waarop het antwoord moest worden opgenomen, van de datum waarop de afwijzing van de opname ter kennis is gebracht van de persoon die het verzoekschrift heeft ondertekend, van de datum waarop het tegenvoorstel is afgewezen of van de datum waarop een opname is opgenomen die niet overeenstemt met de bepalingen van de wet.
Wanneer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg beveelt dat een antwoord moet worden opgenomen, beslist hij ten gronde en in laatste aanleg.
Indien het antwoord op de datum van de uitspraak niet is opgenomen, beveelt de rechter de opname ervan binnen de termijn en op de wijze die hij bepaalt, in voorkomend geval, onder verbeurte van een dwangsom.
De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan de voorstellen van de partijen inwilligen die tot doel hebben de inhoud van het antwoord aan te passen.
Art. 478-13. De in artikel 5 bedoelde personen bewaren de dragers die de verspreide informatie bevatten zolang een verzoek tot opname van een recht van antwoord wettelijk kan worden ingediend en, in voorkomend geval, totdat het geschil definitief is beslecht.
De in artikel 5 bedoelde personen bewaren de drager die het recht van antwoord bevat, gedurende dertig dagen te rekenen van de datum waarop het antwoord opgenomen werd en, in voorkomend geval, totdat het geschil definitief is beslecht.
Art. 478-14. § 1. Onverminderd de andere rechtsmiddelen heeft elke persoon die in een periodiek medium als verdachte, beklaagde of beschuldigde bij naam is vermeld of impliciet aangewezen, het recht om de kosteloze opname van een recht van informatie te verzoeken.
Er bestaat evenwel geen grond tot kosteloze opname van een informatie indien een van de in artikel 5 bedoelde personen vrijwillig een bevredigende mededeling heeft gedaan. Indien de verzoeker deze mededeling niet bevredigend acht, kan hij gebruik maken van zijn recht van informatie.
Indien de in het eerste lid bedoelde persoon overleden is, behoort het recht een verzoek tot kosteloze opname van een informatie in te dienen toe aan alle bloedverwanten in de rechte lijn en aan de echtgenoot, of ingeval er geen zijn, aan de naaste bloedverwanten. Voornoemd recht wordt slechts eenmaal uitgeoefend door de meest gerede onder hen.
§ 2. De tekst van de informatie moet in dezelfde taal worden gesteld als de informatie die aanleiding heeft gegeven tot het verzoek en bevat uitsluitend de volgende vermeldingen :
1º de naam van de in het eerste lid bedoelde persoon;
2º de verwijzing naar de in de § 1, eerste lid, bedoelde vermelding of aanwijzing op grond waarvan het recht van informatie opvorderbaar is;
3º de beslissing tot buitenvervolgingstelling of tot vrijspraak van de verzoeker;
4º de datum van die beslissing;
5º het gegeven dat tegen voornoemde beslissing geen verzet, hoger beroep of voorziening in cassatie mogelijk is;
6º het gerecht dat de beslissing bedoeld in het 3º heeft gewezen.
Wanneer de buitenvervolgingstelling verkregen is ten gevolge van het verval van de strafvordering, is er geen recht van informatie.
§ 3. Het verzoek tot opname van een recht van informatie moet worden verzonden binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de dag waarop de beslissing tot buitenvervolgingstelling of tot vrijspraak niet meer vatbaar is voor verzet, hoger beroep of voorziening in Cassatie.
De tekst van de informatie bedoeld in § 2 dient te worden opgenomen op zichtbare wijze uiterlijk in de eerste aflevering van het periodiek medium na afloop van een termijn van vijftien vrije dagen, zondagen en feestdagen niet inbegrepen, die ingaat op de dag waarop een van de in artikel 5 bedoelde personen de informatie ontvangt.
§ 4. Het verzoek moet aan de in artikel 5 bedoelde persoon worden gericht bij een ter post aangetekende brief of met enig ander middel op basis waarvan aan de verzoeker een bewijs van de toezending ervan wordt geleverd.
Het verzoek bevat op straffe van onontvankelijkheid :
1º alle nauwkeurige inlichtingen op grond waarvan de identiteit van het periodiek medium, de aflevering en de informatie waarop de informatie betrekking heeft, kan worden vastgesteld;
2º de woonplaats of de verblijfplaats van de verzoeker;
3º de handtekening van de verzoeker;
4º de tekst van de informatie.
Het bewijs van de beslissing tot buitenvervolgingstelling of tot vrijspraak, alsmede een verklaring van de rechterlijke overheid waaruit blijkt dat tegen de beslissing geen beroep is ingesteld en zij niet meer vatbaar is voor verzet, hoger beroep of voorziening in Cassatie moeten bij de aangetekende brief worden gevoegd.
Art. 478-15. Met uitzondering van die bedoeld in artikel 8, worden de termijnen vastgesteld in deze wet berekend overeenkomstig de artikelen 52, eerste lid, 53 en 54 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 478-16. Het hoofdstuk I van de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord wordt opgeheven.
Het hoofdstuk III van dezelfde wet is niet meer van toepassing op de in artikel 2 bedoelde periodieke media.
Art. 478-17. Voor het recht van antwoord, uitgeoefend voor de inwerkingtreding van deze wet, gelden de bepalingen van de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord.
Art. 478-18. Artikel 587, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 3 april 1997 en gewijzigd bij de wetten van 10 augustus 1998 en 4 mei 1999, wordt aangevuld als volgt :
« 10º over de verzoeken bedoeld in artikel 12 van de wet van ... betreffende het recht van antwoord en het recht van informatie. »
Verantwoording
Algemene toelichting
Het recht van antwoord, zoals het is geregeld door de wet 23 juni 1961, heeft een tweeledig doel :
1) een aanvulling en een correctief vormen op de persvrijheid zoals die door artikel 25 van de Grondwet wordt gewaarborgd;
2) een bijzondere vorm van rechtsbescherming bieden tegen de media waarbij aan iedere burger en organisatie de mogelijkheid wordt geboden snel en doeltreffend te reageren op een bepaalde informatie of commentaar die de media met betrekking tot hen verspreiden.
De wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord heeft België een juridisch instrument verleend dat de mogelijkheid biedt het recht van antwoord te waarborgen ten aanzien van zowel de geschreven pers als de audiovisuele media. België voldoet reeds sedert geruime tijd aan de criteria die op Europees niveau worden besproken.
De voorgestelde hervorming is het resultaat van een evolutie die begon met het colloquium « Justitie en Media » georganiseerd op 7, 8 en 9 december 1995 door de commissie voor de Justitie van de Senaat recht van antwoord is uiteraard één van de componenten van de discussie en met de preadviezen van de professoren Henri-D. Bosly (UCL), David D'Hooghe (KUL) en Dirk Voorhoof (RUG), die door de minister van Justitie belast werden met het uitwerken van de ideeën die tijdens het colloquium naar voor werden gebracht.
Uit informeel overleg met de media is gebleken dat ook zij zich konden vinden in de basisdoelstellingen van dit voorstel.
Deze hervorming heeft tot doel de rechtsregeling inzake het recht van antwoord te actualiseren en bij te werken door bepaalde onvolkomenheden te verbeteren, zodat deze haar fundamentele rol van correctief en aanvulling van de persvrijheid ten volle kan vervullen en kan zorgen voor een doeltreffende en snelle rechtsbedeling.
De wereld van de journalistiek, meer bepaald de geschreven pers, heeft zich de laatste jaren geïrriteerd over de thans geldende rechtsregeling inzake het recht van antwoord omdat zij van oordeel is dat het recht van antwoord te gemakkelijk wordt verleend en de wijzen waarop zulks geschiedt, betwistbaar zijn. In artikel 1 van de thans geldende wet wordt met betrekking tot periodieke geschriften immers niet vereist dat de verzoeker enig persoonlijk belang zou hebben bij dit rechtsmiddel, noch dat de informatie die aanleiding geeft tot het recht van antwoord onjuist zou zijn of schade zou toebrengen (terwijl die voorwaarden in 1977 wel werden opgelegd voor de audiovisuele media).
Zo is onder meer gepleit voor de opheffing van een aantal niet verantwoorde verschillen tussen de geschreven pers en de audiovisuele media.
De Raad van State heeft in zijn advies over het eerdere voorontwerp van wet (nrs. 2034/1 en 2035/1 98/99) gesteld dat het recht van antwoord uitgeoefend via de radio en de televisie niet onderworpen is aan de bevoegdheid van de federale wetgever, maar onder die van de gemeenschappen valt, zulks conform het bepaalde in artikel 4, 6º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
Hoewel terzake is ingegaan op het advies van de Raad van State, is het toch wenselijk erop te wijzen dat de bevoegdheid van de federale wetgever inzake de regelgeving betreffende het recht van antwoord uitdrukkelijk bevestigd is in een arrest van het Arbitragehof van 28 mei 1991 (Arbitragehof, arrest nr. 14/91). Trouwens in een advies gegeven in verenigde kamers heeft de Raad van State zelf geoordeeld « dat het niet langer verantwoord is uit te gaan van een aangelegenheid op zich, welke het geheel der grondrechten zou omvatten ». Krachtens de in 1994 geldende Grondwet werd aan de wetgevers van de entiteiten van federale staat de mogelijkheid gegeven om de grondrechten te beperken of te beschermen (bijvoorbeeld de artikelen 22, 23 en 32). Bijgevolg kan thans moeilijk worden gesteld dat de grondrechten een homogeen geheel vormen van aangelegenheden voorbehouden aan de federale wetgever. Integendeel, voor ieder grondrecht moet(en) de bevoegde entiteit(en) worden vastgesteld. Voornoemd advies van 18 november 1996 van de Raad van State betreft « het recht op vrije nieuwsgaring en de uitzending van korte berichtgeving door de omroepen ». De Raad van State is van oordeel dat het gaat om een « nieuw grondrecht » dat niet in de Grondwet is erkend. In het advies wordt met deze nieuwe omstandigheid meermaals uitdrukkelijk rekening gehouden (zie blz. 7, 8, 24, 26 en 27) (« Het probleem zit hem echter precies bij de rechten die niet in de Grondwet erkend zijn »). De regel volgens dewelke « om uit te maken welke overheid bevoegd is om een bepaald recht te erkennen en te regelen zal dan ook toepassing moeten gemaakt worden van de regels die betrekking hebben op de aangelegenheid waarin dat recht gesitueerd wordt », geldt inderdaad wel voor « de nieuwe rechten » die de Grondwet niet vermeldt. Het is met name perfect mogelijk dat deze « nieuwe rechten » zich situeren in aangelegenheden die tot de uitsluitende bevoegdheid behoren van de gemeenschappen of gewesten en het staat vast dat de enkele omschrijving van een nieuw recht als « grondrecht » niet langer volstaat opdat de federale wetgever bevoegd zou zijn.
In het licht van het oorspronkelijke advies van de Raad van State ressorteert het recht van antwoord uitgeoefend via radio of televisie niet onder het toepassingsgebied van dit voorstel. Het is evenwel onbetwistbaar dat sommige aspecten van het recht van antwoord uitsluitend tot de bevoegdheid van de federale wetgever behoren. Zulks geldt bijvoorbeeld voor de bevoegdheden van de hoven en rechtbanken, voor de wijze van inleiding van de vordering, voor de termijn, voor het feit of een feitelijke vereniging in rechte kan optreden en voor de burgerlijke aansprakelijkheid ingeval een opname wordt geweigerd of in geval van laattijdige opname.
De doelstelling van dit voorstel, ervoor zorgen dat de regeling op dezelfde wijze wordt toegepast voor de geschreven pers als voor de andere media, daaronder begrepen die ontwikkeld op grond van de nieuwe communicatietechnologieën, blijft behouden en er is overleg gepleegd tussen de federale minister en de gemeenschapsministers teneinde na te gaan op welke wijze deze doelstelling kan worden bereikt.
Het voorstel voorziet daartoe in de volgende aanpassingen :
voorkomen dat het recht van antwoord op oneigenlijke wijze wordt verleend en daarmee gepaard gaand dat ervan misbruik wordt gemaakt;
in het kader van het toepassingsgebied van de wet de criteria inzake de lengte van het antwoord op eenvormige wijze nader omschrijven;
voorzien in een recht sui generis, het zogenaamde « recht van informatie » (rechtzetting a posteriori), voor personen die in de periodieke media worden genoemd als verdachten, beklaagden of beschuldigden en vervolgens buiten vervolging worden gesteld of vrijgesproken, zodat het principe van het vermoeden van onschuld wordt bevestigd;
de doeltreffendheid van het recht van antwoord verbeteren door rechterlijke beslissingen snel te doen plaatsvinden zonder daarbij het delicate evenwicht tussen de vorderingen van de verzoeker en de redactionele vrijheid van de pers aan te tasten;
de problematiek van het recht van antwoord uit de strafrechtelijke sfeer halen.
Dit laatste punt is een van de doelstellingen maar ook het gevolg van de hervorming, die hoofdzakelijk bestaat in de invoering van een regelgeving inzake het recht van antwoord die erop is gericht geschillen te voorkomen. Iemand die gebruik wil maken van het recht van antwoord wordt niet in zijn wettige rechten hersteld door een straf op te leggen aan degene die voor zijn nadeel aansprakelijk is en weigert zich te gedragen naar de wet. Bovendien kan een verplichte toepassing van het strafrecht teneinde in te gaan op de vraag van het recht van antwoord een rem zetten op het optreden van de rechter.
Daarenboven is het recht van antwoord niet van die aard dat het past binnen de sfeer van het strafrecht. In dat verband wordt vastgesteld dat in sommige buurlanden van België (Duitsland, Nederland) een strekking bestaat om het recht van antwoord uit de sfeer van het strafrecht te halen. Ook in het Verenigd Koninkrijk wordt het recht van antwoord niet op repressieve wijze georganiseerd en wordt het zoveel mogelijk overgelaten aan zelfregulering binnen de sector. De handhaving van straffen is derhalve niet in overeenstemming met het algemene opzet van de wet (Zie dienaangaande « Justitie en media », Referaten van het colloquium georganiseerd op 7, 8 en 9 december 1995 door de commissie voor de Justitie van de Senaat), die tot doel heeft eventuele geschillen tussen de media en de burger in der minne en snel te beslechten, in voorkomend geval door bemiddeling van een verzoeningsorgaan. Indien die aanpak niettemin zou mislukken, zou de rechter zich daarom niet zonder dwangmiddelen bevinden. In de wet wordt er immers op gewezen dat hij de verantwoordelijke voor de periodieke media op verzoek van een partij kan veroordelen tot betaling van een dwangsom.
Artikelsgewijze toelichting
In artikel 478-2 wordt een algemene definitie gegeven van de media die dragers zijn van de informatie op grond waarvan het recht van antwoord kan worden uitgeoefend. Aldus wordt alle periodieke informatie bedoeld, ongeacht de drager ervan, met uitzondering van die welke door de radio en de televisie wordt verspreid omdat de federale wetgever naar het oordeel van de Raad van State omtrent deze media niet bevoegd is. Informatie verspreid door middel van elektronische publicaties inzonderheid via het « internet » vallen aldus onder het toepassingsgebied van de wet, op voorwaarde evenwel dat er sprake is van periodiciteit, die de essentie vormt van het recht van antwoord.
De periodiciteit is immers een element dat inherent is aan de correctie of de rechtzetting die door middel van het recht van antwoord wordt beoogd.
De onderliggende gedachte bij de mogelijkheid een recht van antwoord te eisen bestaat erin dat het antwoord ten minste in abstracto het publiek moet bereiken dat kennis heeft genomen van de informatie die tot het recht van antwoord aanleiding heeft gegeven.
Bijgevolg vormt dit periodiek karakter een gemeenschappelijk toepassingscriterium voor het recht van antwoord, ongeacht de wijze waarop de informatie het publiek bereikt, hetzij via reeds ruim verspreide nieuwe technologieën (telefoonkabels, kabeltelevisie, elektronische post, « on- en off-line »-databanken), hetzij via de technieken van de toekomst die het voorstel in zijn globaal toepassingsgebied nu al wil opnemen en waarvoor het overeenkomstige regels wil invoeren. Zo zullen bijvoorbeeld elektronische publicaties periodiek zijn wanneer dagbladen via het « internet » verspreid worden en meer algemeen wanneer gespecialiseerde informatie verstrekt wordt op dragers die in een reeks verschijnen (zoals cd-rom's).
Publicaties die geen deel uitmaken van een reeks en bijvoorbeeld de publicatie van een boek op cd-rom of op « internet » kunnen dan ook geen aanleiding geven tot de uitoefening van het recht van antwoord omdat er geen sprake is van periodiciteit.
Er moet worden onderstreept dat de Belgische wet slechts zal kunnen worden toegepast ten aanzien van uitgevers, van organismen en van leveranciers van elektronische publicaties en van informatiediensten die in België zijn gevestigd.
Artikel 478-3 voorziet in een recht tot kosteloze opname van een antwoord ten behoeve van natuurlijke personen en van rechtspersonen die in periodieke media bij name of impliciet zijn genoemd, met het oog op de rechtzetting van onjuiste informatie die met betrekking tot hen is verspreid of om te antwoorden op aanrandingen van hun eer en faam.
De regeling die thans voor de audiovisuele media geldt, wordt zodoende ook op de geschreven pers toegepast. Het gemak waarmee thans in de geschreven pers een recht van antwoord wordt toegekend, dit wil zeggen zonder dat de eer of de faam is aangerand of de rechtzetting van onjuiste informatie wordt beoogd, wordt uitermate betwist en leidt tot misbruik van de regeling.
In de huidige stand van de wetgeving kan het recht van antwoord ook, doch uitsluitend bij de audiovisuele media, worden uitgeoefend door verenigingen.
In de tekst van het voorstel is ervoor gekozen de feitelijke verenigingen niet te vermelden in de regeling inzake het recht van antwoord omdat enerzijds een subjectief recht toekennen aan organisaties die er van nature geen bezitten een juridische anomalie is en anderzijds dergelijke organisaties gebruik kunnen maken van het recht van antwoord op voorwaarde dat alle leden gezamenlijk optreden of een gemeenschappelijk mandataris zulks in hun naam doet. Overigens spreekt het vanzelf dat, ingeval een lid van een dergelijke vereniging, in die hoedanigheid, persoonlijk het slachtoffer is van uitspraken op grond waarvan hij recht heeft op de kosteloze opname van een antwoord, hij zich kan beroepen op het eigen recht dat elke burger krachtens de wet geniet.
Er wordt bepaald dat het recht van antwoord niet kan worden uitgeoefend ingeval vrijwillig een bevredigende rechtzetting heeft plaatsgevonden. Voornoemd recht kan opnieuw worden uitgeoefend indien de vrijwillige rechtzetting als niet-bevredigend wordt beschouwd.
Het antwoord zal slechts als bevredigend beschouwd worden indien het ten minste beantwoordt aan de artikelen 478-7 en 478-9 van de wet.
Artikel 478-4
Zowel met betrekking tot de geschreven pers als tot de andere periodieke media lijkt een termijn van één maand te volstaan om overeenkomstig de wet een tekst als antwoord uit te werken. Deze relatief korte termijn past in de algemene fundamentele strekking van de wet betreffende het recht van antwoord, te weten aan de betrokken personen een snel toepasbaar, doeltreffend en kosteloos rechtsmiddel bieden om op een mededeling te reageren.
De verzoeker zal moeten aantonen dat het verzoek werd verstuurd binnen de opgelegde termijn.
Artikel 478-5
Het is moeilijk om op eenvormige wijze voor alle periodieke media bedoeld in het voorstel te bepalen aan welke persoon het verzoek moet worden gericht. Het voorstel voorziet bijgevolg verschillende mogelijkheden naar gelang van de periodieke media.
De huidige wet schrijft inzake de periodieke geschriften niet voor aan wie het verzoek moet worden gericht. Het wordt nochtans algemeen erkend dat het antwoord kan worden gestuurd naar de (verantwoordelijke) uitgever zowel als de hoofdredacteur. Wat de « nieuwe » media betreft, is er geen eenvormige oplossing, aldus zal er een verantwoordelijke uitgever (en een hoofdredacteur) zijn voor periodieke cd-rom's en voor dagbladen en periodieke geschriften gepubliceerd op het « internet ». Voor sommige informatiediensten (websites) of periodieke mededelingen op het « internet » zal er daarentegen geen « verantwoordelijke uitgever » zijn en zal men het verzoek moeten sturen aan elke persoon die het recht van antwoord kan laten opnemen in de betrokken periodieke media (bijvoorbeeld, op grond van het « e-mail » adres). Dezelfde oplossing dringt zich op indien een periodiek geschrift geen naam van een uitgever of van een hoofdredacteur vermeldt. In voorkomend geval zal de drukker kunnen worden geïdentificeerd als diegene die de beslissingsmacht heeft in de zin van dit artikel. Gelet op het feit dat men aan de verzoeker toelaat zijn verzoek te richten aan de verantwoordelijke persoon, wordt het vermoeden van het huidige artikel 6 inzake periodieke geschriften niet weerhouden. Dit artikel beschouwt, bij gebrek aan de aanduiding van de naam van de uitgever in het periodieke geschrift de drukker als de uitgever, doch de drukker kan daarvan het tegenbewijs leveren.
Artikel 478-6 bepaalt de inhoud van het verzoek, die op straffe van onontvankelijkheid in acht moet worden genomen.
In artikel 478-7 wordt de maximale omvang van het antwoord vastgesteld. Het eerste criterium bestaat erin dat het antwoord beperkt moet blijven tot wat strikt noodzakelijk is voor de doeltreffendheid ervan, het tweede heeft betrekking op het dubbel van de ruimte ingenomen door de informatie waarop wordt gereageerd. Het is mogelijk dat deze informatie voor een gedeelte bestaat in een of meer afbeeldingen. In dit geval moet daarmee rekening worden gehouden om de ruimte te bepalen die het antwoord in beslag mag nemen, zonder evenwel het eerste criterium uit het oog te verliezen (Cass., 18 januari 1983, Pas., I, blz. 589-592).
Artikel 478-8
Met het oog op de uitwerking van dit artikel is rekening gehouden met de verschillende belangen die in het geding zijn. In de huidige wet zijn deze regels evenwel reeds terug te vinden, zij het anders geformuleerd.
Dit artikel voorziet erin dat het antwoord uiterlijk wordt opgenomen in de eerste aflevering van het periodiek medium tot stand gebracht na afloop van een termijn van twee vrije dagen nadat een van de in artikel 5 bedoelde personen het antwoord ontvangt. Ingeval een aflevering tot stand is gebracht, maar nog niet is verspreid, zal het materieel onmogelijk zijn het antwoord alsnog op te nemen. Daarom wordt in de ontworpen wet gebruik gemaakt van de werkwoordelijke uitdrukking tot stand brengen en niet van het woord verspreiding.
Artikel 478-9 moet samen worden gelezen met het bepaalde in artikel 478-7. De bedoeling is om de doeltreffendheid van het recht van antwoord te waarborgen door zoveel mogelijk in de gelijkheid van wapens voor media en verzoekers te voorzien.
Artikel 478-10
Bij de uitoefening van het recht van antwoord kunnen de betrokken media een repliek of een commentaar geven op de tekst van het antwoord, zoniet zou de redactionele vrijheid van de media aanzienlijk worden beperkt. Deze mogelijkheid verzwakt evenwel de doeltreffendheid van het recht van antwoord. Daarom wordt erin bevestigd dat de verzoeker een nieuw recht van antwoord kan uitoefenen in verband met de repliek of het commentaar van de media, voorzover de voorwaarden van de wet vervuld zijn.
Artikel 478-11
Afwijzingen van een verzoek tot opname van een recht van antwoord moeten bij een ter post aangetekende brief aan de verzoeker worden medegedeeld binnen vier dagen en ten laatste op de dag waarop de opname moest geschieden. Hierbij moeten de nauwkeurige redenen voor de afwijzing worden vermeld. Bij een aangetekende brief kan tevens een tegenvoorstel worden geformuleerd. Hierdoor wordt de verplichting tot opname opgeschort tot op het tijdstip waarop de verzoeker bij aangetekende brief het tegenvoorstel afwijst of aanvaardt. Om te vermijden dat de media de verschuiving van het antwoord zouden vertragen teneinde de efficiëntie ervan te verminderen zonder het te laten komen tot een veroordeling voorziet paragraaf 3 dat dergelijke laattijdige publicatie een fout uitmaakt die aanleiding kan geven tot vergoeding van de schade, vast te stellen door de rechter.
Artikel 478-12
Betwistingen in verband met het recht van antwoord behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, zulks onverminderd de mogelijkheid waarover de partijen beschikken om het geschil voor te leggen aan de arbitrage van een bevoegd orgaan van de sector. Terzake kan worden vermeld dat het idee van de instelling van een dergelijk orgaan van de sector, eventueel door de bestaande instrumenten te verfijnen tot een algemeen erkend orgaan dat het vertrouwen geniet zowel van de sector als van de burgers, geopperd is op het in de inleiding vermelde colloquium « Justitie en Media », tijdens welk is gesuggereerd om de klachtenbehandeling, meer bepaald in verband met vermeende inbreuken op de journalistieke deontologie en het recht van antwoord, toe te vertrouwen aan dit orgaan. Om dit doel te bereiken moet het overleg binnen de sector worden voortgezet.
De verzoeker moet de zaak bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aanhangig maken binnen een termijn van één maand te rekenen van de datum waarop de tekst van het antwoord normalerwijze moet worden gepubliceerd of verspreid, of binnen een termijn van één maand te rekenen van de datum waarop hij kennis heeft genomen van de afwijzing, of van de datum van afwijzing van het tegenvoorstel of nog binnen een termijn van één maand te rekenen van de datum waarop de tekst van het antwoord is opgenomen die niet overeenstemt met de bepalingen van de wet.
Wanneer de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg beschikt dat een antwoord moet worden opgenomen, beslist hij ten gronde en in laatste aanleg. Op voorstel van de partijen kan hij de inhoud van het antwoord aanpassen.
Artikel 478-13 legt de verplichting op de dragers die de verspreide informatie bevatten te bewaren zolang een verzoek tot inlassing van een recht van antwoord kan worden ingediend en, in voorkomend geval, totdat het geschil in rechte is beslecht.
Overigens moet de tekst van het antwoord worden bewaard gedurende een termijn van dertig dagen, te rekenen van de datum waarop het antwoord opgenomen werd en, in voorkomend geval, totdat het geschil definitief is beslecht.
Artikel 478-14 voegt in de wet betreffende het recht van antwoord een recht sui generis in, « recht van informatie » genoemd. Op grond daarvan beschikt iedere persoon die in periodieke media als verdachte, beklaagde of beschuldigde bij naam is genoemd of impliciet aangewezen, over de mogelijkheid om de kosteloze opname te verzoeken van de mededeling dat een definitieve beslissing tot vrijspraak of tot buitenvervolgingstelling heeft plaatsgevonden. Het recht van informatie is bijgevolg niet ter beschikking in geval van sepot. Bovendien voorziet het ontwerp erin dat geen recht van informatie bestaat wanneer de buitenvervolgingstelling verkregen is ingevolge het verval van de strafvordering. Het is in feite de bedoeling het publiek af te helpen van het verkeerde idee dat de persoon die is genoemd in het kader van vervolgingen, verhoren of huiszoekingen vaak reeds als veroordeeld wordt beschouwd.
Niets verhindert dat een persoon die is vrijgesproken voor een gedeelte van de hem verweten inbreuken, zijn recht van informatie gebruikt met betrekking tot die inbreuken.
Deze bepaling heeft tevens een preventief oogmerk omdat zij de problematiek van de soms disproportionele aandacht in de media aan de eerste informatie- en onderzoeksmaatregelen ten opzichte van de latere beslissing tot vrijspraak of buitenvervolgingstelling in het licht stelt.
Het recht van informatie is overigens niet van toepassing ingeval de media vrijwillig reeds een bevredigende mededeling hebben gedaan. In de mate dat de media thans reeds berichten over vrijspraken en buitenvervolgingstellingen, zou het wetsvoorstel de facto weinig nieuwe verplichtingen inhouden.
Er moet worden onderstreept dat de media nog steeds over de mogelijkheid beschikken om uit te leggen in welke omstandigheden de vrijspraak of de buitenvervolgingstelling is verkregen. Daartoe is geen enkele uitdrukkelijke bepaling vereist.
Het recht van informatie is geen uitgesteld recht van antwoord aangezien voornoemd recht kan worden uitgeoefend zelfs indien de verspreide informatie juist was.
Voornoemd recht van informatie is strikt beperkt tot de vermelding van het bestaan van de beslissing tot vrijspraak of tot buitenvervolgingstelling. De uitoefening ervan vereist dat het bewijs wordt geleverd van de beslissing die aan het recht van informatie ten grondslag ligt, alsmede van een verklaring van de rechterlijke overheid waaruit blijkt dat de beslissing definitief is geworden.
Het verzoek tot inlassing van het recht van informatie moet worden ingediend binnen een termijn van drie maanden te rekenen van de dag waarop de beslissing tot buitenvervolgingstelling of tot vrijspraak is genomen. Voornoemde termijn is langer dan die bepaald voor de uitoefening van het recht van antwoord teneinde rekening te houden met de tijd die de verzoeker nodig heeft om de gerechtelijke stukken te verzamelen die vereist zijn voor de uitoefening van het recht.
Voor de verantwoordelijke van de periodieke media is niet voorzien in een verplichting tot bewaren. Overeenkomstig het gemene recht, moet de verzoeker het bewijs leveren.
In artikel 478-15 wordt uiteengezet op welke wijze de termijnen die in het wetsvoorstel zijn bepaald, moeten worden berekend.
Artikel 478-16 heft de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord op, voorzover zij betrekking heeft op de periodieke media bedoeld in artikel 2.
Artikel 478-17 bevat bepalingen van overgangsrecht.
Artikel 478-18
In artikel 478-18 wordt artikel 587, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek aangepast, opdat het zou overeenstemmen met artikel 12.
Art. 468 en 469
Deze artikelen doen vervallen.
Verantwoording
Ondanks de goede bedoelingen, en het voorziene toezicht door middel van richtlijnen door het College van procureurs-generaal en de minister van Justitie dreigt het gevaar voor een cowboymentaliteit, wanneer men zomaar, voor de « normale taken » van de politie, snelle en dure wagens ter beschikking stelt.
Men mag niet vergeten dat de politie te kampen heeft met een zeer hoge ongevallenlast en bij gebruik van snelle wagens zal daar zeker geen verbetering in komen. Is het dan werkelijk de bedoeling van de regering dat de politie dure wagens in gevaarlijke achtervolgingen inzet, zonder twijfel in vele gevallen met een hele hoop dure brokken als resultaat, en dit alles op kosten van de belastingbetaler, voor het geval het beslag later wordt opgeheven ?
De vraag is dus of dit hoegenaamd kosteffectief zal werken, wanneer men erbij neemt dat de reparatie van dergelijke wagens vaak zeer duur is en wanneer men daarbij nog neemt dat bij teruggave met vergoeding in geval van onschuld van de beslagene deze wagens een enorm waardeverlies zullen geleden hebben waarvoor de Staat zal moeten opdraaien.
Een maatregel van goed bestuur is dit zeker niet, te meer daar de rechten van belanghebbende derden worden beperkt, zodat derden die enig recht hebben op een in beslag genomen luxevoertuig, benadeeld worden ten aanzien van anderen die recht hebben op een ander soort zaak. Deze ongelijkheid wordt nog eens benadrukt door de voorgestelde wijziging van artikelen 28sexies en 61quater van het Strafwetboek (wetsontwerp 2-1197) die een rechtstreekse vordering voor de rechtbank mogelijk maken met snelle behandeling bij aanhangigheid, vordering waar in de praktijk degene die een recht heeft op een voertuig niet zal van kunnen genieten.
Ook is niet duidelijk of bijvoorbeeld in beslag genomen vrachtwagens zullen mogen gebruikt worden voor vervoer van materieel, hetgeen toch ook een « normale taak » is.
Integendeel zou, voor wagens met een zekere graad van vervangbaarheid, dus geen collectiewagens, moeten voorzien worden dat deze openbaar worden verkocht na een redelijke termijn die alle belanghebbenden toelaat tussen te komen. Bij vrijspraak of rechten van een derde daarna kan dan gewoon al of een deel van het geld teruggegeven worden. De blijvende opbrengst van deze verkoop zou dan ten goede komen aan de gehele gemeenschap, en het risico op zware financiële aderlatingen van de Staat zou beperkt blijven.
De verklaring van de minister van Justitie in de Kamercommissie Justitie dat deze voertuigen enkel zullen ingezet worden in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit en dat dit een taak van de federale politie is, werkt niet door in de tekst. Voor toepassing van de tekst moet de rechtsonderhorige of rechter dus zijn toevlucht zoeken tot de toelichting én de commissieverslagen. De Raad van State heeft in haar advies trouwens verwezen naar de te vage bewoordingen van de tekst, zeker nu deze een strafrechtelijke bepaling is (die steeds restrictief moet worden geïnterpreteerd) en een beperking inhoudt van een grondrecht (eigendomsrecht).
In de toelichting bij het ontwerp staat bovendien enkel dat deze wagens zullen worden ingezet in het kader van de criminaliteitsbestrijding (weliswaar de zwaarste).
Echter heeft, in tegenspraak tot wat de minister in de Kamercommissie verklaarde, ook de lokale politie bepaalde opsporingstaken inzake zware criminaliteit. En a fortiori, als de lokale politie een achtervolging instelt (met de snelle voertuigen die het parket zou ter beschikking stellen) kan toch niet op voorhand achterhaald worden of men hier met georganiseerde criminaliteit heeft te maken of niet !
De toelichting bij het ontwerp en de verklaringen van de minister in de Kamercommissie Justitie zijn in tegenspraak met de voorgestelde bepalingen.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 304)
Art. 468
A. In de voorgestelde § 2 in het eerste lid, tussen de woorden « zover » en « zij », de woorden « op grond van de gevonden stukken mag verondersteld worden dat » invoegen.
B. In hetzelfde eerste lid tussen de woorden « zij » en « eigendom », het woord « onverdeelde » invoegen.
C. In hetzelfde eerste lid telkens na de woorden « federale politie », de woorden « en lokale politie » invoegen.
D. In hetzelfde eerste lid na de woorden « normale werking », de woorden « inzake de opsporing van strafrechtelijk sanctioneerbare feiten, het vatten van de plegers ervan en de daaruit voortvloeiende aanhoudingen » invoegen.
E. In hetzelfde eerste lid, vóór de laatste volzin, de volgende zinnen invoegen :
« Een deskundige bepaalt voor de eerste ingebruikname door de politie de waarde van het voertuig op basis van de marktwaarde bij inbeslagname. Indien hij van deze marktwaarde afwijkt geeft hij omstandig de redenen aan in zijn verslag, dat aan het dossier wordt toegevoegd. »
F. In hetzelfde eerste lid, de laatste volzin vervangen als volgt :
« In geval van teruggave geeft elke minderwaarde ten gevolge van het gebruik van het voertuig aanleiding tot vergoeding, na compensatie met de eventuele meerwaarde die het gevolg zou zijn van aangebrachte verbeteringen, herstellingen aan vooraf bestaande beschadigingen of defecten. In geval van betwisting, oordeelt de rechtbank die bevoegd is om uitspraak te doen over de grond van de zaak. De vordering wordt ingeleid bij verzoekschrift. »
G. In dezelfde § 2, het tweede lid vervangen als volgt :
« De procedure van artikel 28quinquies is van overeenkomstige toepassing. »
Verantwoording
A. + B. De Raad van State heeft er in haar advies reeds op gewezen dat de tekst te vaag en te algemeen is voor een strafrechtelijke bepaling die bovendien ook een beperking van het grondrecht van eigendom inhoudt. Het komt er dus op aan de mogelijkheden tot terbeschikkingstelling zo precies mogelijk te definiëren en zoveel mogelijk het eventuele grondrecht van eigendom van derden te vrijwaren. De bijvoeging « onverdeelde » voorkomt dat terbeschikkingstelling gebeurt voor voertuigen in mede-eigendom of blote eigendom. De toevoeging van veronderstelling van eigendom op grond van de stukken geeft nog meer zekerheid en houdt in dat er een afdoende controle dient te gebeuren. De minister en het College van procureurs-generaal kunnen dan bepalen welke stukken precies nodig zijn (143bis en ter Gerechtelijk Wetboek).
C. Indiener begrijpt niet waarom de in beslag genomen voertuigen enkel en alleen ter beschikking gesteld worden van de federale politiediensten ? In het kader van de criminaliteitsbestrijding is het evenzeer of zelfs nog meer noodzakelijk dat ook de lokale politiediensten die toch een even grote of zelfs nog een grotere behoefte hebben om over meer performantere voertuigen te beschikken, mee op te nemen in het ontwerp.
Met dit amendement wordt de lokale politiediensten de mogelijkheid geboden om ook over in beslag genomen voertuigen te beschikken.
D. Ook het transporteren van materiaal bij een manifestatie is een voorbeeld van « normale werking », dat op basis van de tekst zou kunnen worden gedaan met een in beslag genomen vrachtwagen, die ook een « voertuig » is.
De verklaringen in de toelichting terzake doen hier niets aan af. De Raad van State heeft er in haar advies reeds op gewezen dat de tekst te vaag en te algemeen is voor een strafrechtelijke bepaling die bovendien ook een beperking van het grondrecht van eigendom inhoudt.
E. + F. De Raad van State vroeg zich in haar advies af welke regels golden voor het vereffenen van de rekeningen bij teruggave. Deze worden nader bepaald door het voorgestelde amendement. Bovendien vroeg de Raad van State zich af hoe de bepalingen van het burgerlijk recht waarnaar verwezen wordt in de toelichting, in het voorliggende geval toepassing konden vinden. Daarom wordt in het amendement zowel de wijze van waardebepaling nader bepaald, als de bevoegde rechter aangewezen. Dit is de strafrechter die bevoegd is om uitspraak te doen over de grond van de zaak, onverschillig of de zaak al of niet tot verdere vervolging en/of aanhangigheid heeft geleid. Dit is de meest logische oplossing, mede gelet op het systeem dat bestaat voor de burgerlijke partij. Bovendien komt deze wijziging ook tegemoet aan de vragen die de Raad van State had bij de beperkingen van de rechten van derden. Door een voorafgaandelijk in de wet ingeschreven strengere controle van het eigendomsrecht worden reeds een groot aantal betwistingen vermeden.
De Raad van State had terecht vragen bij de beperking van de rechten van de door de opsporingsdaad benadeelden, en stelde de vraag of het onderscheid tussen de rechten van personen al naargelang het voertuig al of niet in gebruik werd genomen aanvaardbaar was op basis van het gelijkheidsbeginsel.
Deze discussie dreigt in de toekomst nog actueler te worden nu op basis van het ontwerp tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring (2-1197) de benadeelde bij aanhangigheid een rechtstreekse vordering krijgt voor de strafrechter (wijziging van artikelen 28sexies en 61quater van het Strafwetboek door artikelen 6 en 9 van dit ontwerp). De Raad van State heeft zich evenwel nog niet uitgesproken over de wisselwerking tussen die en de hier voorliggende wijzigingen, maar het is zeker dat de discriminatie daardoor toeneemt.
Het kan inderdaad niet dat benadeelden minder rechten krijgen op basis van een aan hen vreemde oorzaak, met name de ingebruikneming. De voorgestelde wijziging geeft deze discriminatie op.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 304)
Art. 469
A. In het voorgestelde eerste lid, tussen de woorden « zover » en « zij » de woorden « op grond van de gevonden stukken mag verondersteld worden dat » en tussen de woorden « zij » en « eigendom » het woord « onverdeelde » invoegen.
B. In hetzelfde eerste lid, na de woorden « normale werking », de woorden « inzake de opsporing van strafrechtelijk sanctioneerbare feiten, het vatten van de plegers ervan en de daaruit voortvloeiende aanhoudingen » invoegen.
C. In hetzelfde eerste lid, vóór de laatste volzin, de volgende zinnen invoegen :
« Een deskundige bepaalt voor de eerste ingebruikname door de politie de waarde van het voertuig op basis van de marktwaarde bij inbeslagname. Indien hij van deze marktwaarde afwijkt geeft hij omstandig de redenen aan in zijn verslag, dat aan het dossier wordt toegevoegd. »
D. In hetzelfde eerste lid, de laatste volzin vervangen als volgt :
« In geval van teruggave geeft elke minderwaarde ten gevolge van het gebruik van het voertuig aanleiding tot vergoeding, na compensatie met de eventuele meerwaarde die het gevolg zou zijn van aangebrachte verbeteringen, herstellingen aan vooraf bestaande beschadigingen of defecten. In geval van betwisting, oordeelt de rechtbank die bevoegd is om uitspraak te doen over de grond van de zaak. De vordering wordt ingeleid bij verzoekschrift. »
E. Het voorgestelde derde lid vervangen als volgt :
« De procedure van artikel 61quater is van overeenkomstige toepassing. »
F. Subsidiair, in het voorgestelde tweede lid:
1º de woorden « artikel 61quater » vervangen door de woorden « 28sexies »;
2º na de laatste zin volgende zin invoegen : « Het rechtsmiddel toegekend op grond van artikel 61quater kan onbeperkt worden ingesteld. »
Verantwoording
A. Zie de verantwoording van een gelijkaardige wijziging van artikel 468.
B. Zie de verantwoording van de gelijkaardige amendering van artikel 468.
C. + D. Zie de verantwoording van een gelijkaardige amendering van artikel 468.
E. Zie de verantwoording van een gelijkaardige wijziging van artikel 468.
F. Dit amendement beoogt een duidelijk onderscheid in te voeren tussen de beslissing tot inbeslagneming, met handhaving van het klassieke strafrechtelijk kort geding en de beslissing tot terbeschikkingstelling, met het mogelijk maken van een eventueel strikter rechtsmiddel. Bij een inbeslagneming door de onderzoeksrechter kunnen immers twee afzonderlijke beslissingen het onderwerp zijn van een strafrechtelijk kort geding : de beslissing van de onderzoeksrechter om het voertuig in beslag te nemen enerzijds en de beslissing van de procureur des Konings of van de federale procureur om de federale politie te machtigen het voertuig te gebruiken anderzijds.
De indieners gaan er dus niet mee akkoord dat de beslissing tot terbeschikkingstelling van de politie nooit het onderwerp kan zijn van een strafrechtelijk kort geding, ongeacht of tot de inbeslagneming wordt besloten door het parket dan wel door de onderzoeksrechter.
Het staat immers niet vast dat de terbeschikkingstelling van de federale politie niet kan worden opgenomen in de categorie van daden van onderzoek met betrekking tot de goederen van een persoon.
Hugo VANDENBERGHE. |
Titel XIII, hoofdstuk 2bis (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 2bis (nieuw)« Wijziging van het Wetboek van 28 juni 1984 van de Belgische nationaliteit » invoegen met de artikelen 469bis tot 469septies, luidende :
« Art. 469bis. In artikel 5, § 1, van het Wetboek van de Belgische nationaliteit, ingevoegd bij de wet van 1 maart 2000, wordt na de eerste zin de volgende zin ingevoegd :
« De Koning bepaalt op voordracht van de minister van Buitenlandse Zaken de lijst van landen waarvan een gelijkwaardig document wordt aanvaard. »
Art. 469ter. In hoofdstuk I van het Wetboek van de Belgische nationaliteit wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Art. 7bis. De federale overheid en de gemeenschappen sluiten een samenwerkingsakkoord met het oog op het voeren van een samenhangend onthaal- en integratiebeleid voor vreemdelingen.
Dit samenwerkingsakkoord bevat minimaal de volgende elementen :
1º de wederzijdse verbintenissen van de Federale Staat en de gemeenschappen met betrekking tot de organisatie van het onthaal- en integratiebeleid met bijzondere aandacht voor een aangepast taalonderricht;
2º de wijze waarop en de voorwaarden waaronder diensten, erkend door de gemeenschappen, een verklaring kunnen afleveren waaruit de integratiebereidheid van de belanghebbende blijkt en de inhoudelijke elementen waarover deze verklaring handelt;
3º de erkenningsvoorwaarden voor deze diensten die door de Koning worden bepaald en door de gemeenschappen worden erkend om deze verklaringen af te leveren. »
Art. 469quater. In hoofdstuk III van hetzelfde Wetboek worden afdeling I en II vervangen als volgt :
« Verkrijging van Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring en nationaliteitskeuze
Art. 12bis. § 1. De vreemdeling heeft het recht om de Belgische nationaliteit te verkrijgen op de wijze bepaald bij de artikelen 21ter en 21quater door het afleggen van een nationaliteitsverklaring. Hij die de verklaring aflegt, moet op het tijdstip van de verklaring :
1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;
2º in België geboren zijn;
3º sedert zijn geboorte onafgebroken in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;
4º gemachtigd zijn of toegelaten worden tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten worden om er zich te vestigen;
5º geen bedreiging vormen voor de veiligheid van de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving.
§ 2. De vreemdeling heeft het recht om de Belgische nationaliteit te verkrijgen door nationaliteitskeuze op de wijze bepaald bij de artikelen 21ter en 21quater. Hij die een verklaring van nationaliteitskeuze aflegt, moet op het tijdstip van de verklaring :
1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;
2º gedurende de vijf voorafgaande jaren in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;
3º gemachtigd zijn of toegelaten worden tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of toegelaten worden om er zich te vestigen;
4º geen bedreiging vormen voor de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving;
5º zijn integratiebereidheid kunnen bevestigen.
De integratiebereidheid wordt als bewezen beschouwd indien de belanghebbende ten minste 15 jaar onafgebroken in het Rijk zijn hoofdverblijf heeft.
§ 3. De nationaliteitsverklaring en verklaring van nationaliteitskeuze wordt afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of voor de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
De Koning bepaalt op voordracht van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken welke akten en stavingsstukken bij de verklaring van nationaliteitsverklaring of nationaliteitskeuze moeten worden gevoegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden inzake verblijf en leeftijd.
Verblijf in het buitenland kan met verblijf in België worden gelijkgesteld, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de ministers van Justitie en van Binnenlandse zaken, de aard van deze band met België nader bepalen;
De Koning bepaalt op voordracht van de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken welke verblijftitels gelijkgesteld worden met een verblijf van onbeperkte duur.
§ 4. Het openbaar ministerie, de Dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat onderzoeken, op verzoek van de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging, of de belanghebbende een bedreiging vormt voor de samenleving of blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving. Terzake is het parket van de woonplaats van de belanghebbende bevoegd, tenzij de Nationale Commissie anders beslist.
Het openbaar ministerie, de Dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat beschikken over twee maanden, vanaf de kennisname van het verzoek tot advies, om hun advies uit te brengen. Bij gebreke aan een advies binnen deze termijn, wordt het geacht gunstig te zijn. Indien het openbaar ministerie, de Dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat met betrekking tot een adviesaanvraag niet in staat zijn om een behoorlijk advies uit te brengen binnen de twee maanden, kunnen zij dit schriftelijk melden aan de Nationale Commissie. Deze melding schorst de adviestermijn voor maximum twee maanden. De adviestermijn kan slechts tweemaal geschorst worden.
§ 5. Onverminderd alle andere middelen kan de belanghebbende zijn integratiebereidheid bewijzen door een verklaring bij te brengen van een dienst, hiertoe erkend door één van de gemeenschappen, waaruit blijkt dat hij een inspanning heeft gedaan om één van de landstalen te leren of deze voldoende machtig is.
De Koning bepaalt, op voordracht van de minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken, waaraan een dienst moet voldoen om erkend te worden en te blijven voor het afleveren van de vermelde verklaringen en bepaalt de gegevens die hierin moeten opgenomen worden.
De persoon die namens een dienst een verklaring aflegt, is persoonlijk aansprakelijk voor de juistheid van de inhoud van het attest. Hij die schuldig is aan een valse verklaring wordt gestraft met dwangarbeid van tien jaar tot vijftien jaar.
Art. 469quinquies. In hoofdstuk III, afdeling V, van hetzelfde Wetboek worden de artikelen 19, 20 en 21 vervangen als volgt :
« Art. 19. § 1. De naturalisatie kan door de Kamer van volksvertegenwoordigers worden verleend aan de vreemdeling die op het tijdstip van het verzoek voldoet aan de volgende voorwaarden :
1º de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt;
2º gedurende de vijf voorafgaande jaren in het Rijk zijn hoofdverblijf hebben op basis van een regelmatige verblijfstitel;
3º geen bedreiging vormen voor de samenleving en geen blijk geven van vijandigheid tegenover de samenleving;
4º zijn integratiebereid kunnen bevestigen;
5º uitzonderlijke omstandigheden kunnen inroepen.
Verblijf in het buitenland kan met verblijf in België worden gelijkgesteld, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken de aard van deze band met België nader bepalen.
§ 2. Het verzoek tot naturalisatie wordt gericht aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of aan de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
§ 3. De Kamer van volksvertegenwoordigers bepaalt bij wijze van algemene richtlijnen welke uitzonderlijke omstandigheden kunnen ingeroepen worden. Deze hebben onder meer betrekking op de bijzondere situatie waarin de belanghebbende zich kan bevinden en het belang dat België kan hebben bij een eventuele verlening van de nationaliteit. Deze richtlijnen worden in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
§ 4. De Kamer van volksvertegenwoordigers beslist over het verlenen van de naturalisatie op de wijze bepaald in haar reglement.
De akte van naturalisatie aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers en bekrachtigd door de Koning op voordracht van de minister van Justitie wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze akte heeft uitwerking te rekenen van de dag van die bekendmaking. »
Art. 469sexies. In het hoofdstuk III van hetzelfde Wetboek wordt een afdeling VI « De nationale commissie voor de nationaliteitsverkrijging » ingevoegd als volgt :
« Art. 21bis. § 1. Er wordt een Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging opgericht. Deze commissie is een bestuursorgaan dat de bevoegdheid van beslissing en advies heeft die haar door deze wet worden toegekend.
§ 2. De Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging bestaat uit ten hoogste zeven kamers, waaronder minstens twee Nederlandstalige, twee Franstalige kamers en twee tweetalige kamers en een secretariaat.
§ 3. Elk van de kamers bestaat uit vijf leden, te weten :
1º twee leden aangewezen onder de gewezen rechters, raadsleden, staatsraden of auditeurs van de rechterlijke macht of van de administratieve rechtsmacht;
2º twee leden aangewezen onder de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of de personen die belast zijn of geweest zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Unie;
3º één afgevaardigde van een erkende niet-gouvernementele organisatie actief in het domein van de migratie, de mensenrechten of de internationale samenwerking.
§ 4. Een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit bepaalt de wijze van aanstelling van de leden van Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging, de procedure- en werkingsregels, alsook de onderzoeksmiddelen waarover zij beschikt.
§ 5. De algemene voorzitter, de ondervoorzitter, de kamervoorzitters en de andere leden van Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging worden op voordracht van de minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken benoemd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Hun mandaat duurt vier jaar. Het is vernieuwbaar.
Art. 21ter. § 1. Een afschrift van de nationaliteitsverklaring, zoals bedoeld in artikel 12bis, § 1, van de verklaring van nationaliteitskeuze, zoals bedoeld in artikel 12bis, § 2, en het verzoek tot naturalisatie, zoals bedoeld in artikel 19, § 2, wordt door de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand overwijld doorgestuurd naar de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
§ 2. De Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging zendt de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze en het verzoek tot naturalisatie voor een omstandig advies naar het parket van de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied waarin de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft, de Dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat. De Nationale Commissie kan bijkomende inlichtingen opvragen bij de procureur des Konings.
De procureur des Konings, de Dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat brengen onder de voorwaarden en op de wijze bepaald in artikel 12bis, § 4, hun advies uit aan de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
§ 3. Na de belanghebbende te hebben gehoord en de adviezen te hebben onderzocht, beslist de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging over de verkrijging van de nationaliteit op grond van de nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze.
De Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging geeft bij een ter post aangetekende brief kennis van haar beslissing aan de belanghebbende. Indien de nationaliteit wordt toegekend aan de belanghebbende, wordt deze beslissing door de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverklaring bekend gemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze beslissing heeft uitwerking te rekenen van de dag van die bekendmaking.
De adviezen van het openbaar ministerie, de dienst Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken zijn ter inzage van de belanghebbende, tenzij de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging van oordeel is dat het verlenen van inzage een gevaar betekent voor de veiligheid van de samenleving of voor bepaalde personen of een opsporings- of gerechtelijk onderzoek kan beïnvloeden.
De Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging verzendt de verklaring van nationaliteitskeuze met haar advies naar de Kamer van volksvertegenwoordigers wanneer de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden voorzien in artikel 12bis, § 2, en de belanghebbende daarom verzoekt. De overzending aan de Kamer van volksvertegenwoordigers geldt als een verzoek tot naturalisatie.
§ 4. Het verzoek tot naturalisatie wordt door de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging behandeld en beslist als een nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze wanneer de betrokkene voldoet aan de grondvoorwaarden voorzien in artikelen 12bis, § 1 en § 2.
De naturalisatieverzoeken die niet overeenkomstig het vorig lid door de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging kunnen worden behandeld, worden binnen een termijn van ten hoogste drie maanden door de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging met een omstandig gemotiveerd advies overgemaakt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers die hierover beslist op de wijze bepaald in haar reglement.
§ 5. Binnen de 30 dagen na de ontvangst van de negatieve beslissing van de Nationale Commissie voor de verkrijging van de nationaliteit in het geval van een nationaliteitsverklaring of een verklaring van nationaliteitskeuze kan de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief de Nationale Commissie verzoeken zijn dossier over te zenden aan de rechtbank van eerste aanleg. De rechtbank van eerste aanleg doet uitspraak over de gegrondheid van de beslissing. »
Art. 469septies. In artikel 23 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
1º paragraaf 1 vervangen als volgt :
« De Belgen die hun nationaliteit niet hebben verkregen van een ouder die Belg was op de dag van hun geboorte en de Belgen wier nationaliteit niet werd toegekend op basis van artikel 11 en die een verklaring hebben afgelegd overeenkomstig de artikelen 12bis en 13 of een verzoek om naturalisatie hebben gericht overeenkomstig artikel 21, kunnen indien zij ernstig tekortkomen aan hun verplichtingen als Belgisch burger, de Belgische nationaliteit hebben verkregen op grond van valse documenten, of de manifeste onwil vertonen om zich te integreren, van de Belgische nationaliteit vervallen worden verklaard. »;
2º in paragraaf 3 worden de woorden « hof van beroep » en « hof van beroep te Brussel » vervangen door respectievelijk de woorden « rechtbank van eerste aanleg » en « rechtbank van eerste aanleg te Brussel »;
3º in paragraaf 4 worden de woorden « eerste voorzitter », « raadsheer » en « hof » vervangen door respectievelijk de woorden « voorzitter », « rechter » en « de rechtbank »;
4º in paragraaf 5, eerste lid, wordt het woord « arrest » vervangen door het woord « vonnis »;
5º in paragraaf 5, derde lid, worden de woorden « arrest », « raadsheer » en « eerste voorzitter » vervangen door respectievelijk de woorden « vonnis », « rechter » en « voorzitter »;
6º in paragraaf 6 worden de woorden « het hof van beroep » vervangen door het woord « de rechter »;
7º in paragraaf 8, eerste en tweede lid, wordt het woord « arrest » vervangen door de woorden « het vonnis of arrest ».
Verantwoording
Dit amendement herneemt het voorstel van kamerlid Vandeurzen neergelegd in de Kamer onder de titel « Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van 28 juni 1984 van de Belgische nationaliteit ».
Niettegenstaande de internationalisering en globalisering blijft de nationaliteit een belangrijk gegeven. Juridisch is de nationaliteit de rechtsband die een persoon verbindt met een bepaalde Staat, zodat hij tot een eigen rechtsonderhorige wordt, en eigen rechten en verplichtingen heeft tegenover die Staat en in de rechtsorde van die Staat, dit in tegenstelling tot de vreemdelingen.
De nationaliteit is vooral van belang voor de deelname aan het publiekrechtelijke en politieke leven : zij bepaalt het genot van de politieke rechten en de toegang tot de openbare ambten.
De Belgische nationaliteitswetgeving is terug te vinden in het Wetboek van de Belgische nationaliteit (WBN) dat door de wet van 28 juni 1984 werd ingevoerd. Het verving de vroegere nationaliteitswetgeving van 1932.
Dit wetboek is de voorbije jaren herhaaldelijk gewijzigd. De opeenvolgende wijzigingen zijn illustratief voor de veranderende opvattingen over nationaliteit.
De recentste wijziging van het WBN betreft de wet van 1 maart 2000 tot wijziging van een aantal bepalingen betreffende de Belgische nationaliteit, die beter bekend is als de zogenaamde « snel-Belg-wet » (1). Deze wet hield een drastische versoepeling in van de voorwaarden voor twee belangrijke procedures : de nationaliteitsverklaring en de naturalisatie.
Volgens de « snel-Belg-wet » geldt de procedure betreffende de nationaliteitsverklaring (artikel 12bis) voor de vreemdeling die de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en die :
hetzij in België is geboren en er sedert zijn geboorte zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd;
hetzij in het buitenland is geboren uit een ouder die op het tijdstip van de verklaring de Belgische nationaliteit bezit;
hetzij sedert ten minste zeven jaar zijn hoofdverblijfplaats in België heeft gevestigd, indien hij op het tijdstip van de verklaring gemachtigd is of toegelaten werd tot een verblijf van onbeperkte duur in het Rijk of gemachtigd werd om er zich te vestigen.
De verblijfsduur om in aanmerking te komen voor naturalisatie werd door de « snel-Belg-wet » herleid tot drie jaar. Hiermee heeft België de kortste verblijfsduur voor naturalisatie in de Europese Unie. Alle andere landen voorzien in een verblijfsduur van ten minste vijf jaar.
Andere wijzigingen hadden betrekking op de inkorting tot één maand van de termijnen waarbinnen een aantal instanties (parket, Veiligheid van de Staat, Dienst Vreemdelingenzaken) advies dienen te verlenen. Tevens werd in de procedures van nationaliteitskeuze en naturalisatie bepaald dat de integratiebereidheid niet meer dient aangetoond te worden.
Bij herhaling is gebleken dat de « snel-Belg-wet » verschillende lacunes bevat en ernstige veiligheidsrisico's heeft gecreëerd. Om hieraan te verhelpen hebben wij enkele maanden geleden een wetsvoorstel ingediend (2).
Het is volgens ons evenwel noodzakelijk om tot een fundamentele wijziging van onze nationaliteitswetgeving over te gaan.
Hierbij gelden de volgende uitgangspunten :
Integratie van vreemdelingen : vreemdelingen die in ons land duurzaam verblijven, dienen uitgenodigd te worden om zich in onze maatschappij te integreren. De betrokkenen moeten daarvoor inspanningen doen. Van haar kant heeft de overheid de verplichting om een voldoende ondersteund aanbod voor integratie te creëren. Wie zich wil integreren, krijgt toegang tot de Belgische nationaliteit.
De nationaliteitsverkrijging moet in principe migratieneutraal zijn, dit wil zeggen dat de verkrijging van de nationaliteit (door het vervullen van formaliteiten door de aanvrager) in principe alleen mogelijk is als de aanvrager beschikt over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur.
Behoorlijk bestuur : de veiligheid van de samenleving wordt op een preventieve manier het meest gediend met een behoorlijk bestuur. Dit wil zeggen een kwaliteitsvolle maar ook efficiënte en degelijke advisering van de dossiers door de Veiligheid van de Staat, het openbaar ministerie en de Dienst Vreemdelingenzaken en het bewaken van de correctheid en de juistheid van de bijgebrachte bewijsstukken en akten.
Coherent beleid : het integratiebeleid is een beleid dat zowel door de gemeenschappen als door de Federale Staat moet gedragen worden. Er is wel degelijk een verband tussen integratie en nationaliteitsverwerving. De Federale Staat en de deelstaten hebben de plicht vanuit een federale loyaliteit ook met betrekking tot verdraagzaamheid, harmonieus samenleven en integratie van vreemdelingen een coherent beleid te voeren en samen te werken. In de taakverdeling moet de federale overheid instaan voor de procedure van de nationaliteitsverwerving, de controle op het verlenen van de juiste adviezen en het bewaken van de rechtszekerheid van de belanghebbende en de veiligheid van de Staat. De gemeenschappen moeten het nodige aanbod creëren opdat diegene die zich wil integreren daarin ondersteund wordt en kansen krijgt.
De nationaliteitsverwerving depolititiseren : dit wil zeggen de nationaliteitsverwerving op een objectieve manier organiseren, weg van de politisering zoals in de gunstprocedure van de naturalisaties. De naturalisatie, een grondwettelijk recht van de Kamer van volksvertegenwoordigers, moet een residuair stelsel worden.
Op basis van deze uitgangspunten willen wij met dit voorstel de procedures van nationaliteitsverkrijging (de artikelen 12bis tot en met 15 en de artikelen 18 tot en met 21 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit) grondig hervormen, meer bepaald de nationaliteitsverklaring, -keuze en de naturalisatie.
Deze wijzigingen worden hierna opgesomd.
De integratiebereidheid is een voorwaarde voor het verwerven van de Belgische nationaliteit.
Deze bereidheid kan afgeleid worden uit een feitelijke toestand (een voldoende lang verblijf in ons land) en hoeft in dit geval niet aangetoond te worden. Ze kan ook aangetoond worden door de voorlegging van een verklaring van integratiebereidheid. Het afleveren van deze verklaring is een bevoegdheid van de gemeenschappen en meer bepaald van de door de gemeenschappen erkende diensten. De wet bepaalt de erkenningsvoorwaarden voor deze diensten en de elementen die wijzen op integratiebevestiging (één van de landstalen machtig zijn of inspanningen leveren om deze te leren). De gemeenschappen staan in voor de organisatie van het aanbod aan integratiebevorderende initiatieven. De erkende diensten leveren een verklaring af waardoor de integratiebereidheid wordt aangetoond.
Volgens dit voorstel wordt de nationaliteitsverklaring de procedure waarbij uit het feit alleen dat de aanvrager aan de gestelde voorwaarden voldoet, het vermoeden van integratiebereidheid voortvloeit. Belanghebbende dient zijn integratiebereidheid dus niet te bewijzen.
De aanvrager moet meerderjarig zijn, in België geboren zijn en sedert zijn geboorte onafgebroken in ons land zijn feitelijke hoofdverblijfplaats hebben.
Dit verblijf moet steeds wettelijk zijn. Een onwettig verblijf kan niet in aanmerking worden genomen. Verzet tegen de nationaliteitsverwerving kan alleen op grond van gewichtige feiten, eigen aan de persoon (zie verder). Hiervoor leveren het openbaar ministerie, de Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken een advies.
De nationaliteitskeuze staat volgens dit voorstel als een recht open voor elke meerderjarige vreemdeling die aantoont dat hij op het ogenblik van de aanvraag gedurende vijf jaar zijn hoofdverblijf in ons land heeft, dit verblijf steeds wettelijk is, over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur beschikt, een verklaring van zijn integratiebereidheid voorlegt die wordt afgeleverd door een dienst erkend door de gemeenschappen, en voor zover het openbaar ministerie, de Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken er zich niet tegen verzetten op basis van gewichtige feiten eigen aan de persoon. Verblijf in het buitenland kan onder strikte voorwaarden gelijkgesteld worden met een verblijf in België (zoals thans het geval is). De interpretatie hiervan moet evenwel uniform toegepast worden.
Gewichtige feiten « eigen aan de persoon » hebben betrekking op het feit of het gedrag van de aanvrager van die aard is om nadelige of gevaarlijke gevolgen voor de samenleving mee te brengen of ingaat tegen de openbare orde (onder meer strafrechtelijk beteugelde gedragingen, schijnhuwelijken, ...).
De nationaliteit (nationaliteitsverklaring en -keuze) wordt verkregen door een beslissing van een op te richten Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging. Deze commissie beoordeelt de aanvraag en de uitgebrachte adviezen en beslist over de verkrijging van de nationaliteit. Het debat is tegensprekelijk. De vereiste adviezen worden door de Nationale Commissie opgevraagd bij de desbetreffende instanties. De commissie kan steeds bijkomende inlichtingen opvragen. De adviestermijn is twee maanden. Een adviserende dienst kan het verstrijken van de termijn stuiten als deze van oordeel is binnen deze termijn geen behoorlijk advies te kunnen uitbrengen. De commissie aanvaardt alleen vervangende documenten als het ministerie van Buitenlandse Zaken hun geloofwaardigheid attesteert. Ingeval de commissie een negatieve beslissing neemt kan de belanghebbende de commissie verzoeken binnen de dertig dagen zijn dossier over te zenden naar de rechtbank van eerste aanleg die uitspraak doet over de gegrondheid van de beslissing van de commissie.
De naturalisatie is grondwettelijk geen recht, maar een gunst van het Parlement (de Kamer van volksvertegenwoordigers). Om deze reden opteren we ervoor om in dit voorstel de naturalisatie tot een uitzonderlijke procedure om te vormen. De voorwaarden om in aanmerking te komen voor de naturalisatie zijn dezelfde als die voor de nationaliteitskeuze (zie hoger) met uitzondering dat de aanvrager niet over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur dient te beschikken. Hij moet daarenboven uitzonderlijke omstandigheden kunnen inroepen die wijzen op de duurzame gehechtheid van de aanvrager aan de Belgische samenleving of de grote betekenis van de aanvrager voor de Belgische samenleving.
De Kamer kan de inhoud van deze begrippen verduidelijken.
De Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging onderzoekt het verzoek tot naturalisatie (grondvoorwaarden en aanwezigheid van uitzonderlijke omstandigheden) op tegensprekelijke wijze, kijkt ambtshalve na of de aanvrager geen recht kan laten gelden op de nationaliteit en maakt vervolgens het verzoek, voorzien van een advies, over aan de Kamer van volksvertegenwoordigers.
Wanneer de vreemdeling een verklaring van nationaliteitskeuze aflegt, maar niet voldoet aan de voorwaarden kan hij de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging verzoeken deze verklaring over te maken aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. De overzending aan de Kamer van volksvertegenwoordigers geldt als een verzoek tot naturalisatie. De Nationale Commissie adviseert de Kamer over dit verzoek. De Kamer beslist over de naturalisatieverzoeken. Op voordracht van de minister van Justitie wordt de akte van naturalisatie bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
De procedure tot vervallenverklaring van de nationaliteit in geval van verkrijging op grond van valse informatie of moedwillig verzwegen informatie (fraude) wordt in dit voorstel beter en uitdrukkelijk geregeld.
Ten slotte dient de nationaliteitswetgeving volgens dit voorstel onderbouwd te worden met een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de gemeenschappen.
Artikelsgewijze verantwoording
Artikel 469bis
Op grond van dit artikel wordt in de eerste paragraaf van artikel 5 van het Wetboek van de nationaliteit een bepaling ingevoegd waardoor de Koning op voordracht van de minister van Buitenlandse Zaken de lijst van landen die een document gelijkwaardig met de geboorteakte kunnen afleveren, vastlegt. Deze toevoeging is noodzakelijk omdat er landen zijn waar frauduleuze circuits voor dergelijke documenten bestaan.
Artikel 469ter
Dit artikel strekt ertoe in het Wetboek van de Belgische nationaliteit een artikel 7bis in te voegen dat tot doel heeft de nationaliteitswetgeving te onderbouwen met een samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat en de gemeenschappen. In dit samenwerkingsakkoord dienen de volgende aspecten te worden geregeld :
de wederzijdse verbintenissen van de gemeenschappen en de Federale Staat met betrekking tot de organisatie van het onthaal- en integratiebeleid. In dit beleid dient bijzondere aandacht te gaan naar een aangepast taalonderricht voor vreemdelingen;
de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de diensten namens de gemeenschappen een verklaring van integratiebereidheid voor de belanghebbende kunnen afleveren en de inhoudelijke elementen waarover de verklaring handelt. Deze elementen dienen in de wet te worden bepaald;
en de erkenningsvoorwaarden voor deze diensten die namens de gemeenschappen deze attesten afleveren. Deze voorwaarden dienen in de wet te worden bepaald.
Artikel 469quater
Dit artikel wijzigt afdeling I en II van hoofdstuk III van het Wetboek van de Belgische nationaliteit.
Het strekt ertoe de procedures van verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring en door nationaliteitskeuze grondig te hervormen.
De eerste paragraaf van het nieuwe artikel 12bis bepaalt dat de procedure tot verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitsverklaring voortaan openstaat voor iedere vreemdeling die op het tijdstip van de verklaring de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, in ons land geboren is en er sedert zijn geboorte zijn hoofdverblijf heeft, steeds wettelijk in ons land verbleven heeft en verblijft, gemachtigd of toegelaten werd tot een verblijf van onbepaalde duur in het Rijk, of gemachtigd werd om er zich te vestigen, en geen bedreiging vormt voor de veiligheid van de samenleving en evenmin blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving.
De tweede paragraaf van het nieuwe artikel 12bis bepaalt dat de procedure tot verkrijging van de Belgische nationaliteit door nationaliteitskeuze voortaan openstaat voor iedere vreemdeling die het op het tijdstip van de verklaring de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, vijf jaar zijn hoofdverblijf in ons land heeft, steeds wettelijk in ons land verbleven heeft en verblijft, gemachtigd of toegelaten werd tot een verblijf van onbepaalde duur in het Rijk of gemachtigd werd om er zich te vestigen, geen bedreiging vormt voor de veiligheid van de samenleving en evenmin blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving en bereid is zich te integreren in onze samenleving. Dit bereidheid moet blijken uit een voldoende kennis van één van de landstalen of uit de inspanningen om deze te leren. De integratiebereidheid wordt, zoals bepaald in het tweede lid van deze paragraaf, als bewezen beschouwd indien de betrokkene sedert lang in ons land verblijft. Voorgesteld wordt om deze duur te bepalen op ten minste vijftien jaar. Redelijkerwijze kan men ervan uitgaan dat vreemdelingen die gedurende die tijd in ons land wonen één van de landstalen voldoende machtig zijn.
Het eerste lid van de derde paragraaf van het nieuwe artikel 12bis bepaalt dat de nationaliteitsverklaring en verklaring van nationaliteitskeuze wordt afgelegd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de belanghebbende zijn hoofdverblijfplaats heeft of voor de op te richten Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
Het tweede lid van deze paragraaf stipuleert dat de Koning op voordracht van de minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken de akten en stavingsstukken bepaalt die bij de verklaring van nationaliteitsverklaring of -keuze moeten worden voorgelegd om te bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden inzake leeftijd en verblijf.
Het tweede lid van de derde paragraaf bepaalt dat verblijf in het buitenland kan gelijkgesteld worden met een verblijf in België, wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan, op voordracht van de minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken, de aard van deze band met België, nader bepalen zodat een uniforme toepassing hiervan mogelijk wordt gemaakt.
De vierde paragraaf van het nieuwe artikel 12bis bepaalt in het eerste lid dat het openbaar ministerie, de dienst Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken op verzoek van de op te richten Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging (zie artikel 21bis en volgende) onderzoeken of de aanvrager al dan niet een bedreiging vormt voor de samenleving of blijk geeft van vijandigheid tegenover de samenleving. Terzake is het parket van de woonplaats van de betrokkene bevoegd, tenzij de Nationale Commissie anders beslist.
Het tweede lid van deze paragraaf bepaalt dat het openbaar ministerie en de dienst Veiligheid van de Staat vanaf de kennisname van het verzoek tot advies over twee maanden beschikken om hun advies uit te brengen. Bij gebrek aan een reactie binnen deze termijn, wordt het advies geacht gunstig te zijn. Indien de adviserende instanties niet in staat zijn om een behoorlijk advies uit te brengen binnen de twee maanden, kunnen zij dit schriftelijk melden aan de Nationale Commissie. Deze melding schorst de adviestermijn voor maximum twee maanden. De adviestermijn kan slechts tweemaal geschorst worden.
De vijfde paragraaf van het nieuwe artikel 12bis bepaalt dat de aanvrager zijn integratiebereidheid dient te bewijzen door een verklaring voor te leggen van een door de Koning erkende dienst van de gemeenschappen waaruit blijkt dat de aanvrager een voldoende kennis bezit van één van de landstalen of voldoende inspanningen doet om deze te leren.
De Koning bepaalt, op voordracht van de minister van Justitie en de minister van Binnenlandse Zaken, waaraan een dienst moet voldoen om erkend te worden en te blijven voor het afleveren van de bovenvermelde attesten en bepaalt de gegevens waarover in het desbetreffende document moet worden geattesteerd.
Diegene die namens een dienst een attest ondertekend is persoonlijk aansprakelijk voor de juistheid van de inhoud van het attest. De persoon die een valse verklaring aflevert, wordt gestraft overeenkomstig artikel 195 van het Strafwetboek dat de straffen bepaalt voor ambtenaren die bij het opmaken van akten het wezen of de omstandigheden ervan vervalsen.
Artikel 469quinquies
Krachtens het nieuwe artikel 19 komt voor de naturalisatieprocedure in aanmerking de vreemdeling die voldoet aan de voorwaarden inzake de nationaliteitskeuze maar niet beschikt over een verblijfsvergunning van onbepaalde duur en die uitzonderlijke omstandigheden kan inroepen die wijzen op de duurzame gehechtheid van de verzoeker aan de Belgische samenleving, of ingeval verzoeker een bijzondere betekenis heeft voor de Belgische samenleving. In het eerste lid van het nieuwe artikel 19 worden deze voorwaarden bepaald. In het tweede lid wordt bepaald dat verblijf in het buitenland met verblijf in België kan worden gelijkgesteld wanneer de belanghebbende bewijst een werkelijke band met België te hebben bewaard. De Koning kan deze band nader bepalen.
In de tweede paragraaf wordt bepaald dat het verzoek tot naturalisatie op twee wijzen kan gedaan worden : het kan gericht worden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand of aan de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
In de derde paragraaf wordt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers de mogelijkheid geboden om de uitzonderlijke omstandigheden waarvan sprake in de eerste paragraaf te verduidelijken in algemene richtlijnen, die in het Belgisch Staatsblad worden gepubliceerd. Hierbij wordt rekening gehouden met de bijzondere situatie waarin de belanghebbende zich bevindt en met het belang dat België kan hebben bij een eventuele verlening van de nationaliteit.
Zoals bepaald in de vierde paragraaf is het de Kamer van volksvertegenwoordigers die beslist over het verlenen van de nationaliteit en in haar reglement bepaalt op welke wijze ze dit doet. Nadat de akte van naturalisatie door de Kamer is aangenomen wordt ze bekrachtigd door de Koning en op voordracht van de minister van Justitie in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd.
Artikel 469sexies
Krachtens dit artikel wordt in hoofdstuk III van het Wetboek van Belgische nationaliteit een afdeling VI ingevoegd die de bevoegdheid, de samenstelling, de opdracht, en de werkwijze van de op te richten Nationale Commissie voor de nationaliteitsverklaring omschrijft.
Overeenkomstig de eerste paragraaf van het nieuwe artikel 21bis is deze commissie een bestuursorgaan met een beslissingsbevoegdheid in het geval van de nationaliteitsverklaring en -keuze, en een adviserende bevoegdheid ten overstaan van de Kamer van volksvertegenwoordigers in het geval van een verzoek om naturalisatie.
De tweede paragraaf en de derde paragraaf van het nieuwe artikel 21bis handelen over de samenstelling van de Nationale Commissie. Deze commissie bestaat uit ten hoogste zeven kamers, waaronder minstens twee Nederlandstalige, twee Franstalige en twee tweetalige kamers en wordt bijgestaan door een secretariaat. Elke kamer is samengesteld uit vijf leden :
twee leden aangewezen onder de gewezen leden, rechters, raadsleden, staatsraden of auditeurs van de rechterlijke macht of van de administratieve rechtsmacht;
twee leden aangewezen onder de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of de personen die belast zijn of geweest zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Unie;
één afgevaardigde van een erkende niet-gouvernementele organisatie actief in het domein van de migratie, de mensenrechten of de internationale samenwerking.
De vierde paragraaf van het nieuwe artikel 21bis stipuleert dat de wijze van aanstelling van de leden van de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging wordt bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Tevens worden in een koninklijk besluit de procedure- en werkingsregels, evenals de onderzoeksmiddelen waarover de commissie beschikt, vastgelegd.
Conform de vijfde paragraaf van het nieuwe artikel 21bis worden de algemene voorzitter, de ondervoorzitter, de kamervoorzitters en de andere leden van de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging op voordracht van de minister van Justitie en van Binnenlandse Zaken benoemd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Hun mandaat duurt vier jaar en is hernieuwbaar.
In het nieuwe artikel 21ter wordt de procedure beschreven volgens dewelke de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze behandelt en hierover een beslissing neemt en volgens dewelke de commissie een advies verleent aan de Kamer van volksvertegenwoordigers in geval van een verzoek tot naturalisatie.
In de eerste paragraaf van het nieuwe artikel 21ter wordt bepaald dat een afschrift van de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze, en van het verzoek tot naturalisatie door de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand onverwijld wordt doorgestuurd naar de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
De tweede paragraaf bepaalt dat de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging de nationaliteitsverklaring, de verklaring van nationaliteitskeuze en het verzoek tot naturalisatie voor een omstandig advies overzendt naar het parket van de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied waarin de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft, de Dienst Vreemdelingenzaken en de dienst Veiligheid van de Staat. De Nationale Commissie kan wanneer ze dit nodig acht bijkomende inlichtingen opvragen bij de procureur des Konings.
De procureur des Konings, de Dienst Vreemdelingzaken en de dienst Veiligheid van de Staat brengen onder de voorwaarden en op de wijze bepaald in artikel 12bis, § 4, hun advies uit aan de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging.
De derde paragraaf van het nieuwe artikel 21ter bepaalt dat de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverklaring de belanghebbende hoort en de vermelde adviezen onderzoekt waarna ze beslist over de verkrijging van de nationaliteit.
Deze beslissing wordt door middel van een ter post aangetekende brief aan de belanghebbende ter kennis gebracht. Indien de nationaliteit wordt toegekend, wordt deze beslissing door de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverklaring bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Deze beslissing heeft uitwerking te rekenen van de dag van die bekendmaking.
De adviezen van het openbaar ministerie, de dienst Veiligheid van de Staat en de Dienst Vreemdelingenzaken kunnen door de belanghebbende ingekeken worden, behoudens wanneer de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging van oordeel is dat het verlenen van inzage een gevaar betekent voor de veiligheid van de samenleving of voor bepaalde personen of een opsporings- of gerechtelijk onderzoek kan beïnvloeden.
Wanneer de belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor de verklaring van nationaliteitskeuze verzendt de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging op zijn verzoek de verklaring van nationaliteitskeuze met haar advies naar de Kamer van volksvertegenwoordigers. De overzending aan de Kamer van volksvertegenwoordigers geldt als een verzoek tot naturalisatie.
Op grond van de vierde paragraaf wordt door de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging het verzoek tot naturalisatie behandeld en beslist als een nationaliteitsverklaring of verklaring van nationaliteitskeuze wanneer de betrokkene voldoet aan de grondvoorwaarden voor deze procedures.
De overige naturalisatieverzoeken worden binnen een termijn van ten hoogste drie maanden door de Nationale Commissie voor de nationaliteitsverkrijging met een omstandig gemotiveerd advies overgemaakt aan de Kamer van volksvertegenwoordigers die hierover beslist op de wijze bepaald in haar reglement.
In paragraaf 5 van het nieuwe artikel 21ter wordt bepaald dat binnen de 30 dagen na de ontvangst van de negatieve beslissing van de Nationale Commissie voor de verkrijging van de nationaliteit in het geval van een nationaliteitsverklaring of een verklaring van nationaliteitskeuze de belanghebbende bij een ter post aangetekende brief de Nationale Commissie kan verzoeken zijn dossier over te zenden aan de rechtbank van eerste aanleg. De rechtbank van eerste aanleg doet uitspraak over de gegrondheid van de beslissing.
Artikel 469septies
Dit artikel introduceert nieuwe bepalingen voor het vervallen van de Belgische nationaliteit. Thans blijkt het bijzonder moeilijk, zoniet onmogelijk te zijn om op basis van artikel 23 van het Wetboek van de Belgische nationaliteit Belgen van hun nationaliteit vervallen te verklaren indien zij de nationaliteit op frauduleuse wijze (valse documenten, ...) hebben verkregen of indien er ernstige aanwijzingen bestaan dat ze zich niet of onvoldoende integreren. Het voorgestelde artikel houdt geen schending in van het gelijkheidsbeginsel aangezien de vreemdelingen die de Belgische nationaliteit hebben verkregen door nationaliteitskeuze, nationaliteitsverklaring of door naturalisatie een handeling hebben gesteld waarbij hun wil tot integratie wordt verondersteld aanwezig te zijn. Aan dit artikel worden ook een aantal wijzigingen in de gerechtelijke procedure bij een vervallenverklaring gekoppeld. De vordering tot vervallenverklaring wordt volgens dit artikel ingesteld voor de rechtbank van eerste aanleg.
Erika THIJS. Mia DE SCHAMPHELAERE. Sabine de BETHUNE. Hugo VANDENBERGHE. |
Art. 471
A. In het eerste lid van dit artikel, tussen de woorden « stellen » en « samen », het woord « jaarlijks » en tussen de woorden « samen » en « het » de zinsnede « , na advies van het College van procureurs-generaal, » invoegen.
B. Aan hetzelfde artikel een derde lid toevoegen, luidende :
« De minister van Justitie brengt jaarlijks verslag uit aan de Wetgevende Kamers omtrent het gebruik van dit toongeld, de redenen van verhoging of verlaging en de eventueel geleden verliezen, zonder evenwel het geheim van het onderzoek te schaden. »
Verantwoording
A. Indien inzake bijzondere opsporingsmethoden blijkt dat het systeem van het toongeld zijn vruchten afwerpt, of omgekeerd net niet, dan moet het mogelijk zijn om het systeem en/of het bedrag ervan te evalueren.
Daarom zou het woord « jaarlijks » moeten worden tussengevoegd, om het bedrag af te stemmen op de noden, en bovendien is het wenselijk dat dit bedrag jaarlijks bepaald wordt op advies van het college van procureur generaal.
B. Het gaat hier om belangrijke bedragen afkomstig van de belastingbetaler, die worden ingezet in de opsporing en vervolging van zware criminaliteit. De Wetgevende Kamers dienen dus binnen de perken van het geheim van het onderzoek het nodige toezicht te kunnen uitoefenen over het lot van deze sommen.
Artt. 472 tot 478
Deze artikelen doen vervallen.
Verantwoording
Het elektronisch publiceren van overheidsinformatie doet in het algemeen vrezen voor de bescherming van de persoonsgegevens. Een vraag van de heer Yves Leterme leerde ons dat deze angst niet onwaarschijnlijk is : de elektronische publicatie van het Belgisch Staatsblad zorgt bijvoorbeeld bij notarissen voor verstrekkende gevolgen : op het internet ligt hun rekeningnummer en hun originele handtekening zo voor het grijpen. Misbruiken werden reeds vastgesteld (zie daarover de bijdrage van professor Paul De Hert in de Juristenkrant van 4 december 2002).
Het argument van de minister dat dergelijke gegevens ook in de papieren stukken te vinden zijn, is allesbehalve afdoende. De kans op ongewenst gebruik van persoonsgegevens in openbare bronnen is bij een papieren drager immers veel kleiner.
Bovendien heeft de geschreven tekst het voordeel dat verschillen tussen de Franse en Nederlandse versie veel sneller duidelijk worden, nu zij naast elkaar staan. Het internet heeft dit voordeel niet.
Ook is het zeker dat vele overheidsdiensten, en met name in de eerste plaats de rechtbanken, nog niet allemaal uitgerust zijn met een internetaansluiting, zodat voor hen het e-government dode letter blijft.
Ook riskeert het ontwerp een verdere ongelijkheid te creëren tussen de burgers die wel en degenen die niet met een computer vertrouwd zijn, zoals ouderen.
Indien men dus de wetgeving van dit land enkel en alleen wil openbaar maken per computer (wie bezoekt er nu de Koninklijke Bibliotheek of het ministerie van Justitie om daar een exemplaar te gaan raadplegen ?), moet men er eerst voor zorgen dat aan alle burgers een gelijkwaardige mogelijkheid wordt geboden om met een computer om te gaan of er één aan te schaffen. Zolang dit niet het geval is, kan de voorgestelde wijziging geen doorgang vinden.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 309)
Art. 474
Aan dit artikel de volgende leden toevoegen :
« Een eensluidend verklaarde kopie van één van de originele exemplaren wordt, op dezelfde dag als de dag van publicatie van het origineel exemplaar, door de zorg van de leidende ambtenaren van het bestuur van het Belgisch Staatsblad bezorgd aan het federale Parlement en de regionale parlementen.
Eveneens wordt een eensluidend verklaarde kopie van één van de originele exemplaren, op dezelfde dag als de dag van publicatie van het origineel exemplaar, door de zorg van de leidende ambtenaren van het bestuur van het Belgisch Staatsblad bezorgd aan de griffiers en hoofdgriffiers van alle hoven en rechtbanken die daarom verzoeken.
Dit gemotiveerd verzoek, dat jaarlijks hernieuwd dient te worden, wordt schriftelijk gericht aan de minister van Justitie. De minister neemt binnen de vijf dagen na ontvangst van het verzoek een beslissing. Indien hij het verzoek aanvaardt, brengt hij zijn beslissing onverwijld ter kennis van de voor het bestuur van het Belgisch Staatsblad verantwoordelijke ambtenaar. Indien de motivering van de verzoekende griffier of hoofdgriffier hierin bestaat dat de desbetreffende griffie niet beschikt over een internetaansluiting, wordt het verzoek ambtshalve ingewilligd. »
Verantwoording
Het is maar normaal dat de Wetgevende Kamers in dit land blijven beschikken over een papieren versie, die zowel naar vorm als naar inhoud zekerheid biedt over de eenduidigheid.
Men mag toch niet vergeten dat de personen die de gepubliceerde regelgeving maken, een controlerecht dienen te hebben over de juistheid van de teksten opgenomen in het origineel (via de eensluidend verklaarde kopie), en dat zij bovendien een controle moeten kunnen uitvoeren op de eenstemmigheid tussen de digitale en geschreven versie.
De regering besliste immers om maar 3 gedrukte exemplaren van de elektronische bestanden te deponeren en dit op voor het publiek weinig toegankelijke plaatsen zoals het ministerie van Justitie, de Koninklijke Bibliotheek van België en bij het bestuur van het Belgisch Staatsblad zelf. Er moet dan ook minstens 1 papieren versie ter beschikking gesteld worden in elk Parlement.
Tevens is het duidelijk dat ook de rechtbanken, die toch moeten waken over de juiste toepassing van de wet, wanneer zij dat wensen, om uiteenlopende redenen moeten kunnen beschikken over een eensluidend verklaarde kopie. Dit dient altijd het geval te zijn wanneer geen internetaansluiting beschikbaar is. De opmerking van de minister van Justitie als zou in dergelijke gevallen een Belgisch Staatsblad op diskette worden ter beschikking gesteld, is niet gespeend van enig gebrek aan kennis van informatica : dit zou immers betekenen dat elke dag ettelijke diskettes zouden moeten worden aangeleverd. Dit kan toch niet de bedoeling zijn. De verplicht te hernieuwen aanvraag is trouwens voor de betrokken partijen een stimulans tot verdere informatisering.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 309)
Art. 477
Het tweede lid van dit artikel aanvullen als volgt :
« Elke vorm van commercialisatie gebeurt integraal op risico en verantwoordelijkheid van de initiatiefnemer(s) ervan. »
Verantwoording
De bewoording « commercieel gebruik » wijst erop dat het in de toekomst mogelijk zal zijn voor privé-personen om een betalende gedrukte versie op de markt te brengen.
Men moet hierbij vermijden dat de Staat, desgevallend trapsgewijs, eventueel in tussenkomst en vrijwaring, aansprakelijk wordt gesteld voor tekortkomingen in de digitale versie, het uitvallen van de website waardoor een gedrukte commerciële versie niet kan verschijnen enz.
Art. 479
Dit artikel doen vervallen.
Verantwoording
1º Het is absoluut onaanvaardbaar dat dergelijk complexe materie via een programmawet wordt geregeld.
Als men ernstig parlementair werk wil kunnen verrichten, dient deze aangelegenheid grondig bestudeerd en besproken te worden, onder andere ook aan de hand van hoorzittingen met alle betrokken actoren.
De Raad van State stelt in zijn advies dat het beleid betreffende niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ten dele een federale bevoegdheid (personenrecht dus ook het gezag over minderjarigen en voogdij, toegang tot een grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, de bepaling van de hoedanigheid van vluchteling) is en ten dele een bevoegdheid van de gemeenschappen (onthaal van inwijkelingen, hulpverlening aan de jeugd). Het beleid inzake onthaal en integratie van inwijkelingen heeft niet alleen betrekking op de inwijkelingen in enge zin maar ook op de asielzoekers, aldus de Raad van State.
De Raad stelt dat het beleid betreffende de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen ten dele een federale en ten dele een gemeenschapsbevoegdheid is.
Onthaal en integratie en jeugdbescherming is gemeenschapsbevoegdheid (artikel 5, 1, II, 3º en 6º). De uitzondering daarop is de vaststelling van de burgerrechtelijke regels met betrekking tot het statuut van minderjarigen en van de familie, zoals die vastgesteld zijn door het Burgerlijk Wetboek en de wetten tot aanvulling ervan [artikel 5, 1, II, 6º, a)].
Ook het beleid betreffende het verblijf, de vestiging en de verwijdering van de vreemdelingen is een federale bevoegdheid.
Uit de artikelen 3, § 2, 3º, 6, § 2, 3º, en 12, § 1, tweede en derde lid, blijkt echter, zoals de Raad van State ook vaststelde, dat de dienst voogdij en de voogd niet zelf voor huisvesting zorgen maar een beroep doen op de terzake bevoegde overheden, met name de gemeenschappen. Met dit ontwerp heeft de federale wetgever zich dus begeven op het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen, en dit ontwerp is dus in strijd met de bevoegdheidsverdelende regels van de Grondwet (artikelen 35 en 38 van het Gerechtelijk Wetboek) en de bijzondere wetten.
Hiermee wordt dus een toezichtsfunctie uitgeoefend door de voogd (federaal) op een gemeenschapsmaterie.
In tegenstelling tot de Raad van State en het Arbitragehof, blijkt minister Vande Lanotte evenwel de mening te zijn toegedaan dat de opvang van asielzoekers wel een federale (en dus geen gemeenschaps-) materie is.
De programmawet van juni 2001 voorzag zelfs in de oprichting van een federaal agentschap voor de opvang van asielzoekers.
Er dient derhalve duidelijkheid te komen omtrent de bevoegdheidsverdeling tussen het federale en het gemeenschapsniveau.
Zolang tussen de gemeenschappen en de federale overheid geen samenwerkingsakkoord (artikel 92, § 1, van de bijzondere wetten van 8 augustus 1980) tot stand komt, is deze wet een onwerkbaar instrument, een lege doos.
2º De Raad van State had in haar kritiek op het voorontwerp, en meer bepaald op artikel 1 daarvan, nu dit bepaalt dat er geen aangelegenheid geregeld werd als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, terwijl een aantal artikelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet regelden.
Heel het ontwerp werd nu ingeschreven in deel 50/2124 van de programmawet, dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Met de opmerking van de Raad van State terzake werd geen rekening gehouden.
De Raad van State heeft al meermaals gesteld dat de onderscheiden materies niet in éénzelfde tekst kunnen worden geregeld.
De volgende bepalingen regelen artikel 77-materies : artikel 12, artikel 13, § 2, artikel 17, artikel 19, § 2 en 3, artikel 20, artikel 21 en artikel 22.
Vermits deze artikelen het hart van de voorgestelde regeling betreffen, is de schrapping van de hele tekst verantwoord.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 312)
Art. 479
A. Aan het voorgestelde artikel 2, tweede lid, de volgende zin toevoegen :
« De behartiging van deze belangen belet evenwel niet de toepassing van de regels vervat in de wet tot regeling van de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. »
B. In het voorgestelde artikel 3, § 2, het 3º en het 4º doen vervallen.
C. In het voorgestelde artikel 6, § 1, het eerste gedachtestreepje vervangen als volgt :
« van wie niet kan bepaald worden of hij de volle leeftijd van 18 jaar heeft bereikt of die verklaart jonger te zijn dan 18 jaar. »
In § 2 van hetzelfde artikel het 3º doen vervallen.
Subsidiair in dezelfde paragraaf, het 3º aanvullen als volgt :
« De huisvesting mag in geen geval geschieden in een gesloten centrum. »
D. In het voorgestelde artikel 7, in § 2 :
de laatste volzin van het tweede lid doen vervallen;
een derde lid toevoegen, luidend als volgt :
« De dienst Voogdij brengt de resultaten van het medisch onderzoek onmiddellijk bij ontvangst ervan schriftelijk ter kennis van de betrokken minderjarige, de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, alsook van iedere andere betrokken overheid. Indien de betrokken minderjarige onze landstalen niet machtig is, wordt een vertaling bijgevoegd in zijn moedertaal of een taal die hij begrijpt. »
E. In het voorgesteld artikel 9, in § 2, de eerste zin aanvullen als volgt :
« in de gevallen waarin ook een Belgische minderjarige of een onderdaan van de Europese Economische Ruimte zich in het kader van dezelfde procedure zou kunnen laten bijstaan door zijn ouders of voogd. »
F. In het voorgestelde artikel 10, in § 1, het tweede en derde lid doen vervallen.
G. In het voorgestelde artikel 12, § 1 doen vervallen.
H. Subsidiair, aan dezelfde § 1, de volgende zin toevoegen :
« De vordering wordt ingeleid bij verzoekschrift en behandeld overeenkomstig artikel 20, tweede tot vierde lid. »
I. Tweede subsidiair, in dezelfde § 1, de woorden « en aan de vrederechter » doen vervallen.
J. In het voorgestelde artikel 17, de zinsnede « en van de vrederechter van de verblijfplaats van de minderjarige » doen vervallen.
K. Hetzelfde artikel aanvullen als volgt :
« of van de plaats in het grensgebied waar de minderjarige zich bevindt. »
L. Het voorgestelde artikel 18 aanvullen als volgt :
« en in het algemeen op de opvolging van dit werk door deze laatste. »
M. In het voorgestelde artikel 19, de §§ 2 en 3 doen vervallen.
N. Het voorgestelde artikel 20 doen vervallen.
O. Subsidiair, in hetzelfde artikel, tussen het eerste en het tweede lid, twee nieuwe leden invoegen, luidende :
« Indien het verzoek uitgaat van de minderjarige, kan deze voor het opmaken en verzenden ervan de bijstand vragen van de directeur van het centrum waar hij gehuisvest is.
Het verzoek wordt ingeleid bij een verzoekschrift, dat de vermeldingen bevat van artikel 1026 van het Gerechtelijk Wetboek. In plaats van de woonplaats volstaat evenwel de vermelding van de verblijfplaats. »
P. Het voorgestelde artikel 21 doen vervallen.
Q. Het voorgestelde artikel 21 aanvullen als volgt :
« Tegen deze beschikking staat beroep open voor alle in het eerste lid van artikel 20 genoemde personen.
Indien tegen de beschikking beroep wordt ingesteld, blijft de door de dienst Voogdij aangewezen voogd ad hoc het ambt van voogd uitoefenen tot de uitspraak in beroep. De regels van deze wet zijn op hem van toepassing. »
R. Het voorgestelde artikel doen vervallen.
S. In het voorgestelde artikel 24, § 2, tussen de woorden « voogd » en « verder », de woorden « of eventueel overeenkomstig artikel 21 aangewezen voogd ad hoc » invoegen.
T. Dezelfde § 2 aanvullen als volgt :
« Indien de hangende procedure betrekking heeft op het beheer van de goederen door de voogd, wordt de minderjarige voor zijn vertrek in het bezit gesteld van het niet-betwiste deel van deze goederen.
Indien op het einde van de procedure blijkt dat er nog goederen verschuldigd zijn aan de minderjarige, staat de voogd of desgevallend de overeenkomstig artikel 21 aangewezen voogd ad hoc in voor de terugbezorging van deze goederen aan de minderjarige. »
Verantwoording
A. De Raad van State benadrukte in haar advies dat deze bepaling dient te worden opgevat in die zin dat ze slechts geldt binnen de grenzen van het bij wet toegestane. De overheden belast met het onderzoek naar de asielaanvragen, of de aanvragen tot verblijf en de voogd mogen het belang van de minderjarige niet laten prevaleren op de naleving van de voorwaarden en de toepassing van de wetgeving op de vreemdelingen. Het amendement is een noodzakelijke verduidelijking en voorkomt wetsconflicten.
B. Uit artikel 3, § 2, 3º, blijkt, zoals de Raad van State ook vaststelde, dat de dienst Voogdij en de voogd niet zelf voor huisvesting zorgen maar een beroep doen op de terzake bevoegde overheden, met name de gemeenschappen. Met dit ontwerp heeft de federale wetgever zich dus begeven op het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen, en is dit ontwerp dus in strijd met de bevoegdheidsverdelende regels van de Grondwet (artikelen 35 en 38 van de Grondwet) en de bijzondere wetten.
Een zelfde opmerking geldt voor het 4º, nu de voogd erop moet toezien dat de bevoegde instanties (de gemeenschap in kwestie) binnen de kortste termijn een duurzame oplossing vinden voor de minderjarige. Gaat het hierbij over een oplossing voor opvang en huisvesting, dan oefent de federale dienst Voogdij een toezichtsbevoegdheid uit op een gemeenschapsmaterie, in strijd met de bevoegdheidsverdelende regels van de Grondwet en de bijzondere wetten.
Zie voor een verdere verantwoording het eerste amendement tot schrapping van het hoofdstuk.
C. « Er jonger uitzien » is geen goede basis voor de betrokken ambtenaren om de dienst Voogdij in kennis te stellen. Het is een veel te individueel bepaald en onzeker criterium om als basis te dienen voor beschermende maatregelen die ten goede moeten komen aan alle minderjarige vreemdelingen. Bovendien is het zo dat vele minderjarige (vooral Afrikaanse) jongeren er ouder uitzien dan ze werkelijk zijn. Dit artikel verhoogt de bescherming en biedt meer rechtszekerheid, zowel voor de minderjarige als voor de betrokken diensten.
Opsluiting van een niet-begeleide minderjarige moet worden vermeden. Zij dienen te worden opgevangen in onthaalcentra die daarvoor speciaal zijn ingericht.
D. Niet enkel wanneer blijkt dat de betrokkene ouder is dan 18 jaar, maar ook wanneer blijkt dat hij jonger is dan 18 jaar, dient hij in kennis te worden gesteld van de resultaten van het medisch onderzoek dat hij heeft ondergaan. Ook, de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, alsook iedere andere betrokken overheid moeten ongeacht het resultaat van het medisch onderzoek hiervan op de hoogte worden gesteld.
Gezien het resultaat van dit onderzoek bepalend is voor de behandeling van de betrokken persoon, dient hij hiervan kennis te kunnen nemen in een taal die hij machtig is.
E. Dit amendement komt tegemoet aan de opmerking van de Raad van State die vreest dat een andere interpretatie van de tekst in strijd is met artikelen 10 en 11 van de Grondwet, nu in bepaalde gevallen een Belgische minderjarige of een onderdaan van de Europese Economische Ruimte zich niet zou kunnen laten bijstaan, terwijl dit wel het geval zou zijn voor een minderjarige vreemdeling. Het amendement legt de enige juiste interpretatie vast in de wet en voorkomt onduidelijkheid.
F. Zowel begeleiding (onthaal), onderwijs als huisvesting zijn gemeenschapsmateries.
Met dit artikel heeft de federale wetgever zich dus begeven op het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen, en is dit ontwerp dus in strijd met de bevoegdheidsverdelende regels van de Grondwet (artikelen 35 en 38 van de Grondwet) en de bijzondere wetten.
Voor een verdere verantwoording wordt verwezen naar de verantwoording tot het schrappen van het integrale hoofdstuk om dezelfde redenen.
G. Deze paragraaf regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van het Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zie voor het overige de verantwoording bij het amendement over de totale schrapping omwille van dezelfde reden.
H. In het voorgestelde artikel is geen procedure bepaald. De procedure voor de vrederechter is wel bepaald in het kader van betwisting tussen voogd en minderjarige. Een verwijzing in dit artikel naar de procedure van artikel 20 volstaat.
I. Deze zinsnede regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van het Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zie voor het overige de verantwoording bij het amendement over de totale schrapping omwille van dezelfde reden.
J. Deze zinsnede regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zie voor het overige de verantwoording bij het amendement over de totale schrapping omwille van dezelfde reden.
K. Dit amendement komt tegemoet aan de opmerking van de Raad van State, die stelde dat gelet op de specifieke situatie, de wet diende te worden gepreciseerd voor de gevallen waarin de minderjarige gehuisvest is « op een bepaalde plaats in het grensgebied ».
L. Dit amendement wil meer duidelijkheid scheppen in het ruime en vage begrip « materiële organisatie ». Er dient ook te worden bepaald dat de dienst Voogdij een algemeen toezicht heeft om te kunnen vaststellen dat de voogd zijn opdracht wel goed en tijdig opvolgt.
M. Deze paragrafen regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zie voor het overige de verantwoording bij het amendement over de totale schrapping omwille van dezelfde reden.
N. Dit artikel regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zie voor het overige de verantwoording bij het amendement over de totale schrapping omwille van dezelfde reden.
O. Het is in de voorgestelde tekst niet duidelijk hoe de minderjarige er op eigen initiatief, bij belangenconflict met zijn voogd, zal in slagen het verzoekschrift op te stellen. Vaak zal bijstand en hulp nodig zijn. De directeur van het centrum waar hij verblijft is hiervoor de meest geschikte persoon.
Tevens dient er naar artikel 1026 van het Gerechtelijk Wetboek te worden verwezen voor de verplicht in te voegen vermeldingen. Dit geeft de zekerheid dat de vrederechter van bij ontvangst reeds over de nodige administratieve en feitelijke gegevens beschikt voor snelle en volledige behandeling. Vermits de minderjarige geen wettelijke woonplaats heeft volstaat evenwel de verblijfplaats.
P. Dit artikel regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zie voor het overige de verantwoording bij het amendement over de totale schrapping omwille van dezelfde reden.
Q. Er dient een duidelijker beroepsprocedure te worden bepaald met vrijwaring van de rechten van de minderjarige. Indien er een dispuut blijft bestaan met de voogd dient de voogd ad hoc de minderjarige te helpen bij het beroep en de opdracht van de voogd over te nemen.
R. Dit artikel regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Zie voor het overige de verantwoording bij het amendement over de totale schrapping omwille van dezelfde reden.
S. Dit amendement vermijdt dat er onduidelijkheid bestaat over wie na het vertrek van de minderjarige de procedure voortzet. In geval van betwistingen die de voogd betreffen (artikel 20) dient wel degelijk de voogd ad hoc de procedure voort te zetten.
T. De vraag is wat er gebeurt met de goederen van de minderjarigen indien over het beheer daarvan een dispuut bestaat. Deze goederen dienen in principe vrij te worden gemaakt ten voordele van de minderjarige wat het niet betwiste deel betreft, maar dit belet niet dat de procedure over het betwiste deel wordt voortgezet, desgevallend door de voogd ad hoc, en dat daarna de minderjarige recht zou hebben op hetgeen hij te weinig zou hebben gekregen. Het is de voogd ad hoc die de zaak heeft opgevolgd die desgevallend dient in te staan voor het terugbezorgen van de goederen die de rechter aan de minderjarige heeft toegekend.
Wanneer het bijvoorbeeld gaat over gelden waarvan een belanghebbende of de minderjarige beweert, overeenkomstig artikel 20, dat die door de voogd slecht zouden zijn beheerd, terwijl de voogd stelt dat er met een deel van deze gelden gerechtvaardigde kosten zijn gedaan, dan worden de overblijvende gelden vrijgemaakt en in het bezit gesteld van de minderjarige bij zijn vertrek. Indien de rechtbank later oordeelt dat er inderdaad sprake was van wanbeheer en de voogd veroordeelt tot teruggave, staat de voogd ad hoc in voor de terugbezorging.
Art. 469bis (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 2bis (nieuw) « Wijziging van artikel 1391 van het Gerechtelijk Wetboek » invoegen met artikel 469bis, luidende :
« Art. 469bis. In artikel 1391, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 29 mei 2000, worden de woorden « en de provincie- en gemeenteontvangers » ingevoegd tussen de woorden « Registratie en Domeinen » en de woorden « die belast zijn. »
Verantwoording
De wet van 29 mei 2000 houdende oprichting van een centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling, alsook tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek wijzigde onder meer artikel 1391 van het Gerechtelijk Wetboek.
Overeenkomstig het nieuwe artikel 1391, § 1, mogen de volgende personen kennis nemen van de berichten bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quater van hetzelfde wetboek :
de advocaten, door toedoen van de Nationale Orde van advocaten of op de griffie van de rechtbank van eerste aanleg;
de gerechtsdeurwaarders en de ontvangers van de administratie der Directe Belastingen en van de administratie van de BTW, Registratie en Domeinen die belast zijn met een invorderingsprocedure ten gronde of bij wijze van beslag tegen een bepaalde persoon;
de notarissen, door toedoen van de Koninklijke Federatie van Belgische notarissen;
de schuldbemiddelaars voor de vervulling van hun wettelijke opdrachten;
de beslagrechters en de griffiers, voor de vervulling van hun wettelijke opdrachten.
Artikel 1391 van het Gerechtelijk Wetboek maakt geen melding van de provincie- en gemeenteontvangers in het kader van een invorderingsprocedure inzake gemeentebelastingen.
Luidens artikel 12 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen zijn de artikelen 126 tot 175 van het koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 eveneens van toepassing op de gemeentebelastingen.
Onder voorbehoud van de interpretatie door de hoven en rechtbanken kan uit de samenlezing van artikel 1391, § 1, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, artikel 12 van de wet van 24 december 1996 en de artikelen 126 tot 175 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 evenwel niet worden afgeleid dat de provincie- en gemeenteontvangers kennis kunnen nemen van de berichten bedoeld in de artikelen 1390 tot 1390quater (zie het antwoord van de minister van Justitie op de schriftelijke vraag nr. 2-829 van 3 oktober 2000 van senator De Schamphelaere, Bulletin van Vragen en Antwoorden van 5 december 2000, blz. 1240 en 1241).
Gelet op de overeenkomst tussen de wettelijke opdrachten van de provincie- en gemeenteontvangers en die van de ontvangers van de administratie der Directe Belastingen en van de administratie van de BTW, Registratie en Domeinen, is het, in het licht van de doelstellingen van het centraal bestand van berichten van beslag, delegatie, overdracht en collectieve schuldenregeling, opportuun om artikel 1391 van het Gerechtelijk Wetboek aan te vullen.
Art. 471bis en 471ter (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 4bis (nieuw) « Aanvulling van het Strafwetboek met het oog op de bestrijding van psychisch geweld » invoegen met de artikelen 471bis en 471ter, luidende :
« Art. 471bis. In boek II, titel VIII, hoofdstuk V, van het Strafwetboek wordt een artikel 452bis ingevoegd, luidende :
« Art. 452bis. Hij die met het oogmerk om te schaden de waardigheid, de geloofwaardigheid of het zelfbeeld van een persoon aantast, door herhaaldelijk en systematisch geruchten, beelden of geschriften te verspreiden of gebaren of handelingen te stellen, wordt gestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot één jaar en met een geldboete van 1 000 euro. »
« Art. 471ter. In hetzelfde hoofdstuk wordt een artikel 452ter ingevoegd, luidende :
« Art. 452ter. Hij die in groepsverband ernstig en herhaaldelijk druk uitoefent op een persoon of middelen aanwendt met als doel het beoordelingsvermogen van een persoon aan te tasten, teneinde aan te zetten tot een handeling of een onthouding die de waardigheid, het zelfbeeld, de fysische of psychische integriteit van de persoon of zijn patrimoniale belangen manifest schaadt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van één tot vijf jaar en met een geldboete van 1 000 euro. »
Verantwoording
Inleiding
« Mobbing » neemt in onze samenleving verontrustende proporties aan. Volgens de vereniging « SASAM » zou deze vorm van psychische terreur die in de meest prangende gevallen het slachtoffer tot zelfmoord kan dwingen 500 000 slachtoffers maken.
Wij menen dat wat gewoonlijk als « mobbing » omschreven wordt, het kwaadwillig scheppen van een vernederende omgeving door het verspreiden van geruchten of geschriften of door het stellen van vernederende of kwetsende gebaren, in een breed kader gesitueerd moet worden.
Bovendien komen deze vormen van psychische terreur niet uitsluitend voor in de werkomgeving. Wij denken hier aan de meest extreme vormen van pesterijen op school en aan de manipulaties van sommige sektarische organisaties die psychische terreurmiddelen aanwenden om de depersonificatie van hun slachtoffers te bewerkstelligen.
Dit wetsvoorstel beoogt dan ook een ruimere toepassing dan de arbeidsomgeving.
Gelet op de diversiteit van de situaties waarbij er sprake kan zijn van « psychische terreur » hebben wij geopteerd voor een algemene strafbepaling die het psychisch geweld in het algemeen strafbaar stelt, zonder a priori haar toepassinggebied te bepalen.
Nut van een algemene strafbepaling
Wij zijn van mening dat in een breed kader een nieuwe bepaling kan worden ingevoerd in het Strafwetboek, waarbij psychisch geweld niet beperkt wordt tot de « mobbing » in een arbeidsomgeving, maar wordt uitgebreid tot elke kwaadwillige poging om de waardigheid, de geloofwaardigheid of het zelfbeeld van een persoon te schaden, door het verspreiden van woorden, geruchten of afbeeldingen of door het stellen van vernederende handelingen.
Er zijn immers talloze situaties waarin dergelijke handelingen kunnen worden gesteld : in het bijzonder op school of zelfs in de familiale omgeving, waar het concept van psychische mishandeling die nochtans in vele gevallen aan de basis ligt van fysieke mishandeling strafrechtelijk niet is gedefinieerd.
Bovendien biedt de invoering van een strafbepaling in het algemeen strafrecht het voordeel dat, bij de vervolging van verantwoordelijken, kan worden teruggevallen op de gekende strafrechtelijke figuren van mededaderschap en de strafbare deelneming. Dat biedt tot op zekere hoogte een grotere rechtszekerheid.
Ten slotte moet een algemene strafbepaling het ook voor de werkgever of voor collega's mogelijk maken, om zich burgerlijke partij te stellen, wanneer zij als gevolg van het ongewenst gedrag een nadeel hebben ondervonden.
Dit is de bedoeling van artikel 2 van het wetsvoorstel, dat onder punt 3 nader wordt toegelicht.
Het tweede luik van dit voorstel (artikel 3) heeft betrekking op de psychische manipulatie waar sektarische groeperingen zich schuldig aan maken.
Uit het tussentijds verslag nr. 425 van de opvolgingscommissie georganiseerde criminaliteit blijkt dat een wetgevende ingreep noodzakelijk is voor de bestrijding van sektarische bewegingen en organisaties.
Wij willen tevens ingaan op een aanbeveling van het Informatie- en Adviescentrum inzake de schadelijke sektarische organisaties die het strafbaar stellen van psychische terreur in groepsverband adviseert.
Tot op heden heeft de minister van Justitie geen enkel initiatief in die richting genomen, zodat wij de verantwoordelijkheid van een wettelijk initiatief op ons nemen.
Aantasting van de persoonlijke waardigheid of het zelfbeeld
Artikel 2 van het voorstel voegt een nieuw artikel 452bis in het Strafwetboek in.
a) De ratio legis van deze bepaling bestaat erin de eerbiediging van de psychische integriteit van de persoon strafrechtelijk te beschermen. Het klassieke strafrecht dat hierin de habeas corpus-gedachte en de mensenrechten van de eerste generatie volgde had vooral oog voor de fysieke integriteit van de menselijke persoon. Het besef is stilaan gegroeid dat de menselijke geest als essentiële component van de menselijke persoon, even broos is als de fysieke conditie en dat de menselijke rede geen onfeilbare dam vormt tegen allerlei externe agressies.
Een specifieke strafbepaling ter beteugeling van het psychologisch geweld is dan ook noodzakelijk.
De bedoeling van dit voorstel zoals overigens uit de tekst zelf van artikel 2 blijkt is niet alleen de psychische integriteit van de menselijke persoon in de psychische zin van het woord te waarborgen, maar ook het zelfbeeld dat iedere persoon voor zichzelf opbouwt, te beschermen.
Met het zelfbeeld wordt duidelijk de persoonlijkheid, als noodzakelijk maar broos geheel, bedoeld.
b) Het materieel bestanddeel van het misdrijf bestaat erin, de waardigheid, de geloofwaardigheid of het zelfbeeld van een persoon te schaden door middel van herhaalde handelingen, woorden, geruchten, daden, gebaren.
De herhaalde verspreiding van geschriften of geruchten is een essentieel element van het materieel bestanddeel van het misdrijf. Het spreekt voor zich dat het voorgesteld misdrijf geen louter subjectief misdrijf kan zijn, maar zich in concreto moet realiseren door de verspreiding op een herhaaldelijke en systematische wijze van geschriften of van geruchten.
c) Wat het moreel bestanddeel betreft hebben wij bewust gekozen door de dolus specialis. Uiteraard moet de « kwaadwilligheid » aangetoond worden, maar wij menen bovendien dat een dolus generalis niet voldoende garanties biedt, gelet op de subtiele mechanismen van de psychische terreur. Het is duidelijk de bedoeling om slechts de gedragingen te vatten die precies tot doel hebben de waardigheid van een persoon, of diens zelfbeeld aan te tasten.
Repressie van georganiseerde psychische terreur
Artikel 3 van dit voorstel beoogt de hypothese waarbij het psychische geweld op een georganiseerde en collectieve wijze wordt uitgeoefend met het doel de integriteit van de menselijke persoon, fysisch of psychisch aan te tasten.
Het is onze bedoeling de schadelijke handelingen van sommige sektarische organisaties door een specifieke wetsbepaling te beteugelen.
Deze bepaling moet echter rekening houden met twee grondbeginselen, de godsdienstvrijheid enerzijds, zoals gewaarborgd door artikel 9 van het EVRM, dat bepaalt dat « eenieder recht heeft op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst; dit recht omvat tevens de vrijheid om van godsdienst of overtuiging te veranderen, alsmede de vrijheid hetzij alleen, hetzij met anderen, zowel in het openbaar als privé, zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uitdrukking te brengen in erediensten, in onderricht, in praktische toepassing ervan en in het onderhouden van geboden en voorschriften » en de vrijheid van vereniging, anderzijds, gewaarborgd door artikel 11 van het EVRM.
Vanuit deze bekommernis hebben wij er bewust voor gekozen niet te vertrekken vanuit een definitie van de term « sekte », maar te vertrekken vanuit de activiteiten en de doelstellingen van de sekten.
Naar onze mening was de lexicologische benadering, die vertrekt vanuit een definitie van wat sektarisch is en wat niet, of een axiologische benadering, die vertrekt vanuit een beoordeling van door bepaalde organisaties gehanteerde waarden, niet verenigbaar met de gewetensvrijheid, omdat het een preventieve inhoudelijke controle door het staatsapparaat veronderstelt.
Evenwel biedt artikel 9, 2º, van het EVRM een interessant uitgangspunt door te stellen dat « de vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen aan geen andere beperkingen kan worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ».
Bepaalde activiteiten van sektarische groeperingen, en wij denken hier vooral aan de psychische druk die er kan worden uitgeoefend, zijn duidelijk strijdig met de openbare orde in de mate dat zij een aantasting zijn van andere mensenrechten zoals het recht op de fysieke en psychische integriteit of in de mate dat deze handelingen slachtoffers ertoe aanzetten te handelen op een wijze die manifest strijdig is met hun patrimoniale belangen.
Het nieuwe misdrijf bestraft niet alle vormen van psychische druk, maar enkel de psychische druk die uitgeoefend wordt met het specifieke doel iemand aan te zetten tot een handeling of tot een onthouding die de waardigheid, het zelfbeeld, de fysieke of psychische integriteit van de persoon of zijn patrimoniale belangen manifest schaadt.
Het is van geen belang of het beoogde doel bereikt is of niet. Het volstaat dat de dader psychische druk heeft uitgeoefend in het vooruitzicht het beoogde doel te kunnen realiseren.
Ten slotte en dit hangt nauw samen met het voorgaande dient ook hier het moreel bestanddeel van het misdrijf een dolus specialis te zijn; de psychische druk dient uitgeoefend te zijn geweest met het oog op de depersonificatie van het slachtoffer of met het oog patrimoniale goederen en gelden af te dwingen.
Deze bepaling dient immers geduid te worden in het licht van een afweging tussen de gewetensvrijheid enerzijds, en de andere mensenrechten die de persoonlijke, sociale, culturele, en economische zekerheid van ieder natuurlijke persoon veilig stellen.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 312)
Art. 479
In dit artikel de volgende artikelen doen vervallen : « 12, 13, § 2, 17, 19, §§ 2 en 3, 20, 21 en 22.
Verantwoording
Deze artikelen regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, terwijl het hoofdstuk staat onder een titel die de materies regelt zoals bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 312)
Art. 479
In dit artikel de volgende artikelen doen vervallen : 3, § 2, 3º, § 4, 3º en 4º, 10, § 1, alinea 2 en 3.
Verantwoording
Uit de artikelen 3, § 2, 3º, 6, § 2, 3º, en 10, § 1, derde lid, blijkt echter, zoals de Raad van State ook vaststelde, dat de dienst voogdij en de voogd niet zelf voor huisvesting en begeleiding en onderwijs (voornamelijk artikel 10, § 1, tweede en derde lid, zorgen maar een beroep doen op de terzake bevoegde overheden, met name de gemeenschappen. Met dit ontwerp heeft de federale wetgever zich dus begeven op het bevoegdheidsdomein van de gemeenschappen, en is dit ontwerp dus in strijd met de bevoegdheidsverdelende regels van de Grondwet (artikelen 35 en 38 van de Grondwet) en de bijzondere wetten.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 312)
Art. 479
In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. Artikel 23 vervangen als volgt :
« Art. 23. Wanneer aan de niet-begeleide minderjarige een verblijfsvergunning van onbepaalde duur is afgeleverd, doet de voogd bedoeld in deze wet het nodige om de aanstelling van een voogd te verkrijgen zoals bedoeld in hoofdstuk II van boek I, titel X, van het Burgerlijk Wetboek. Tot aan de beslissing van de rechtbank die deze laatste voogd aanstelt, blijft de voogd bedoeld bij deze wet de voogdij uitoefenen onder de voorwaarden van artikelen 10 tot 12 van deze wet. Artikel 14 is van overeenkomstige toepassing. »
B. Een artikel 24bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 24bis. De titel van afdeling IV van hoofdstuk II van titel X van boek I van het Burgerlijk Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Voogdij door de familieraad of door de voogd van de minderjarige niet-begeleide vreemdeling opgedragen. »
C. Een artikel 24ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 24ter. In artikel 405 van het Burgerlijk Wetboek, tussen de woorden « familieraad » en « in » de woorden « of de voogd van de niet-begeleide minderjarige vreemdeling zoals bedoeld in de wet van ... wanneer geen familieraad bestaat » invoegen. »
Verantwoording
In haar advies heeft de Raad van State gesteld dat de formulering van bovenstaand artikel, en meer bepaald over de onduidelijkheid die bestaat tussen het burgerrechtelijk regime en het in onderhavige regeling voorgestelde regime.
Door de voorgestelde amendering komt er klaarheid.
Ten eerste is duidelijk dat, wanneer de minderjarige een verblijfsvergunning van onbepaalde duur krijgt, hij van onderhavig regime in het regime van het Burgerlijk Wetboek terechtkomt. Vermits er over het algemeen geen familieraad of familielid aanwezig is die kan instaan voor de benoeming van de voogd bedoeld in het Burgerlijk Wetboek, wordt deze taak opgedragen aan de voogd bedoeld bij onderhavige wet. In de tijdspanne tussen de benoeming van een voogd overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek en het verkrijgen van de verblijfsvergunning, blijft de voogd bedoeld bij deze wet instaan voor de zorg, het opsporen van familieleden, het contact, de informatie en het beheer van diens goederen. Hij is nog steeds niet verantwoordelijk voor door de minderjarige aangerichte schade, aangezien dit zijn verantwoordelijkheid aanzienlijk zou uitbreiden.
Ten tweede (punt B en C) dient het Burgerlijk Wetboek te worden aangepast, omdat daarin niet is voorzien dat bij ontstentenis van een familieraad het de voogd bedoeld bij onderhavige wet is die het verzoek tot aanstelling kan doen.
Dit amendement bakent voor het in dit artikel bedoelde geval op duidelijke wijze de bevoegdheden, opdrachten en hun beëindiging af.
Hugo VANDENBERGHE. |
Titel XIII, hoofdstuk 2bis (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 2bis (nieuw) « Wijziging van artikel 1340, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek » invoegen met artikel 469bis, luidende :
« Art. 469bis. In artikel 1340, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt het woord « vijftien » vervangen door het woord « dertig. »
Verantwoording
Teneinde de achterstand in gerechtszaken niet te doen oplopen, voorzien de artikelen 1338-1344 van het Gerechtelijk Wetboek in een summiere rechtspleging om betaling te bevelen.
Het eenvoudig verzoekschrift kan worden ingediend na een aanmaning tot betalen die overeenkomstig artikel 1339 van het Gerechtelijk Wetboek bij ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs aangezegd wordt.
Wanneer de schuldenaar niet binnen vijftien dagen na de verzending van de brief overgaat tot betaling, bepaalt artikel 1340 van het Gerechtelijk Wetboek dat om de summiere rechtspleging te kunnen starten, de schuldeiser binnen vijftien dagen na het verstrijken van de eerdergenoemde termijn van vijftien dagen, een verzoekschrift aan de rechter moet bezorgen. De schuldeiser dient bij dit verzoekschrift het ontvangstbewijs van de aangetekende brief te voegen.
Dit laatste vormt vaak een probleem. Het ontvangstbewijs (de roze kaart) wordt door de diensten van De Post vaak niet tijdig teruggestuurd.
De normale bewaartermijn aan het loket van zendingen die ten huize vruchteloos werden aangeboden, bedraagt trouwens vijftien dagen voor de ingeschreven zendingen in het algemeen.
De afzender heeft weliswaar de mogelijkheid om voor ingeschreven zendingen een kortere terugzendingstermijn aan te duiden, maar ook dan blijft de termijn van vijftien dagen erg kort.
Daarom wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld om die termijn op dertig dagen te brengen.
Titel XIII, hoofdstuk 7 (nieuw)
Aan titel XIII, een hoofdstuk 7 (nieuw) « Aanvulling van artikel 561, 1º, van het Strafwetboek » toevoegen met artikel 479bis, luidende :
« Art. 479bis. Artikel 561, 1º, van het Strafwetboek wordt aangevuld met volgende bijzin :
« tenzij de activiteit die rechtstreeks aan de basis ligt van het nachtrumoer, op grond van een wet, decreet of ordonnantie werd toegestaan of vergund. »
Verantwoording
Geluidshinder is geen probleem dat enkel in onze moderne maatschappij opduikt. Toen men het Strafwetboek tijdens de 19e eeuw uitwerkte, werd dit reeds beschouwd als een probleem waar, minstens bij nacht, diende over gewaakt te worden. Daarom werd een algemene bepaling in het Strafwetboek opgenomen, luidende als volgt : « Artikel 561. Met ... worden gestraft : 1º. Zij die zich schuldig maken aan nachtgerucht of nachtrumoer waardoor de rust van de inwoners kan worden verstoord; ... »
Sinds de jaren zestig is in onze samenleving echter een specifieke aandacht voor de problemen van het leefmilieu ontstaan, met inbegrip van de problematiek van de geluidshinder. Dit resulteerde, wat de geluidshinder betreft, in de kaderwet van 18 juli 1973 en het koninklijk besluit van 24 februari 1977. Sinds de wet van 8 augustus 1980 zijn deze bepalingen geregionaliseerd.
Door deze regionalisering is er een probleem van samenloop van deze twee bepalingen. Wie voldoet aan de wetgeving van de gewesten op de geluidshinder, kan toch nog steeds via de algemene bepalingen van het Strafwetboek bestraft worden. Het Hof van Cassatie heeft dit in een aantal uitspraken bevestigd : « De correctionele straffen van artikel 11 van de wet van 18 juli 1973 betreffende de bestrijding van geluidshinder zijn gesteld op de daarin opgesomde misdrijven, onverminderd de toepassing van de in het Strafwetboek gestelde straffen; noch de bepalingen van de wet, noch die van koninklijke besluiten genomen ter uitvoering van de genoemde wet doen afbreuk aan artikel 561, 1º, van het Strafwetboek, dat met politiestraffen straft degenen die zich schuldig maken aan nachtgerucht of nachtrumoer waardoor de rust van de inwoners kan worden verstoord. »
Hierdoor ontstaat in hoofde van de burgers rechtsonzekerheid. Bovendien laat het de gewesten niet toe om een aantal specifieke activiteiten, al dan niet na machtiging door de gemeentelijke autoriteiten, gereglementeerd toch toe te laten, ook al kunnen zij een beperkte verstoring van de nachtrust inhouden.
Dit wetsvoorstel heeft tot doel deze lacune in te vullen door activiteiten die op grond van een wet, decreet of ordonnantie toegestaan zijn, buiten de toepassing van dit artikel van het Strafwetboek te verklaren.
Titel XIII, hoofdstuk 1bis (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 1bis (nieuw) « Wijziging van artikel 276 van het Strafwetboek » invoegen met artikel 467bis, luidende :
« Art. 467bis. Artikel 276 van het Strafwetboek wordt aangevuld als volgt :
« of met één van die straffen alleen. »
Verantwoording
Smaad aan de politie is, overeenkomstig artikel 276 van het Strafwetboek, strafbaar met gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en met geldboete van zesentwintig frank tot tweehonderd frank.
Hoewel smaad nooit valt goed te praten, rijst de vraag of hij in alle gevallen tot gevangenisstraf moet leiden. Artikel 276 laat immers niet toe enkel een geldboete op te leggen, terwijl bijvoorbeeld het opzettelijk toebrengen van slagen en verwondingen wel bestraft kan worden met alleen een geldboete (zie artikel 398 van het Strafwetboek).
De burger van vandaag is mondiger geworden, wat er vaker toe leidt dat hij in discussie treedt met de verbaliserende agent(en). Het gebeurt wel eens dat men, niet altijd echt gewild, een indruk van oneerbiedigheid of onbeleefdheid wekt of dat bepaalde woorden verkeerd geïnterpreteerd worden.
Er valt trouwens te vrezen dat de huidige strafmaat ertoe leidt dat smaad in de feiten ongestraft blijft.
Moet zulk gedrag steeds met gevangenisstraf worden bestraft ? Kan het, met andere woorden, niet volstaan dat in bepaalde, minder ernstige gevallen enkel een geldboete wordt opgelegd ? Ons inziens wel.
Er wordt daarom voorgesteld de rechter, bij de bestraffing van smaad, de keuze te laten tussen het opleggen van een geldboete, van een gevangenisstraf of van beide samen. Aan de straffen zelf wordt niet geraakt.
Er kan ten slotte ook nog op gewezen worden dat artikel 280 van het Strafwetboek niet wordt gewijzigd, zodat het toebrengen van slagen aan een agent sowieso steeds aanleiding zal geven tot een gevangenisstraf én een geldboete.
Ludwig CALUWÉ. Hugo VANDENBERGHE. |
Titel XIII, hoofdstuk 3bis (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 3bis (nieuw) « Wijziging van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de schuldvorderingen die niet vatbaar zijn voor beslag of overdracht » invoegen met de artikelen 470bis en 470ter, luidende :
« Art. 470bis. Artikel 1410, § 2, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« ook na storting hiervan op een bij een kredietinstelling geopende rekening die speciaal en enkel hiervoor bestemd is ».
« Art. 470ter. Artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, laatst gewijzigd bij wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld als volgt :
« 10º de al dan niet provisionele vergoedingen voor prothesen, medische hulpmiddelen en implantaten. »
Verantwoording
Artikel 470bis
Momenteel zijn gezinsbijslagen niet vatbaar voor overdracht of beslag ten laste van de rechthebbende.
Deze bescherming houdt evenwel op zodra deze gelden worden gestort op een rekening van de begunstigde. Voor begunstigden die financiële schulden hebben, kan dit aanleiding geven tot problemen.
Om er voor te zorgen dat gezinsuitkeringen na betaling op een bankrekening voortaan onoverdraagbaar zijn en onvatbaar voor beslag, voorziet dit amendement in een aanvulling op artikel 1410, § 2, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek die de niet-onoverdraagbaarheid en de niet-vatbaarheid voor beslag van de gezinsuitkeringen vastlegt.
Artikel 470ter
Bedragen die uitgekeerd worden als kosten voor prothesen en orthopedische toestellen aan een door een arbeidsongeval of een beroepsziekte getroffen persoon, zijn niet vatbaar voor beslag. Dit is niet het geval wanneer een vergoeding voor bijvoorbeeld een prothese toegekend wordt aan een persoon die het slachtoffer is van een ongeval dat geen arbeidsongeval is. Dit is onmenselijk. Voorlopige en definitieve vergoedingen voor prothesen, medische hulpmiddelen en implantaten dienen niet vatbaar voor beslag te zijn.
Titel XIII, hoofdstuk 5bis (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 5bis (nieuw) « Wijziging van de artikelen 78 en 79 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de aangifte en akten van overlijden » invoegen met de artikelen 478bis en 478ter, luidende :
« Art. 478bis. Artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 78. De akte van overlijden wordt opgemaakt door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van het overlijden, op aangifte van een verwant van de overledene of, als er geen verwanten zijn, van een derde persoon, die de inlichtingen vereist voor het opmaken van de overlijdensakte, kan mededelen. »
Art. 478ter. In artikel 79, tweede lid, van hetzelfde Wetboek worden tussen de woorden « dezelfde akte, » en de woorden « voor zover » de woorden « de plaats, datum en het uur van overlijden, en » ingevoegd. »
Verantwoording
De aangifte van overlijden moet nog steeds gebeuren door twee getuigen; deze regeling dateert nog uit een periode waarin de meeste mensen thuis overleden (artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek). Deze categorie vormt thans een te verwaarlozen percentage.
In de praktijk wordt de aangifte thans meestal gedaan door een begrafenisondernemer of een kliniekafgevaardigde (steden), bijgestaan door een tweede aangever (dat is immers nog steeds verplicht).
Deze tweede aangever is, afhankelijk van wat de gemeente of de stad eist :
ofwel een verwant (bewijs van verwantschap dikwijls op verklaring en niet te controleren);
ofwel een ander persoon die mee de akte ondertekent.
Om eenvormigheid te bekomen en overeenkomstig de praktijk, wordt dan ook voorgesteld de aangifte te aanvaarden van een verwant van de overledene of, bij gebreke hiervan, van een aangestelde persoon die de inlichtingen, vereist voor het opmaken van de overlijdensakte, kan meedelen.
Bij de aangifte van overlijden wordt nog steeds niet als verplichting gesteld de plaats, de datum en het uur van het overlijden in de overlijdensakte op te nemen (artikel 79 van het Burgerlijk Wetboek).
In de praktijk is het nochtans zo dat de ambtenaar van de burgerlijke stand thans, zonder dat de wet dit oplegt, toch in de overlijdensakte die gegevens op verklaring van de getuigen (in de praktijk ook met voorlegging van een attest van de geneesheer) in de akte opneemt. Deze inschrijving is noodzakelijk omdat een afschrift of uittreksel uit de overlijdensakte meestal gevraagd wordt om de overlijdensakte te kennen (cf. ontvanger van successierechten, werkgever, ziekenfonds, bestuurlijke en gerechtelijke overheden, aanduiding van overlijden in de bevolkingsregisters, enz.)
De praktijk van de ambtenaar, die op een noodzaak steunt, heeft geen wettelijke basis en is vatbaar voor kritiek. Het behoort immers niet tot de bevoegdheid van de ambtenaar om in zijn akte informatie op te nemen, die hij van belang acht.
Inderdaad, volgens artikel 35 van het Burgerlijk Wetboek, mogen de ambtenaren van de burgerlijke stand in de akten die zij opmaken, niets invoegen noch als aantekening, noch als vermelding, buiten wat door de verschijnende partijen moet worden verklaard.
De gevolgtrekking ligt voor de hand waarbij de ambtenaar van de burgerlijke stand, uiteraard met inachtneming van de in alle akten voorkomende vermeldingen (artikel 34 van het Burgerlijk Wetboek en volgende) enkel die gegevens in de overlijdensakte opneemt, die worden voorgeschreven in artikel 79 van het Burgerlijk Wetboek en dus zonder aanduiding van plaats, datum en uur van overlijden.
De huidige tekst van artikel 79 is, op het taalgebruik na, nog steeds de originele tekst van artikel 79 van de Franse Code civil van 1804. In Frankrijk is de tekst van artikel 79 reeds lang aan de actuele behoeften aangepast. Ook de dag, het uur en de plaats van overlijden worden in de Franse akte van overlijden opgenomen.
Bovendien kan de overlijdensaangifte geschieden door één verwant of door één persoon die de vereiste inlichtingen kan verstrekken (artikel 78 van de Code civil français).
Om deze verschillende redenen is het nuttig dat de artikelen 78 en 79 zouden worden aangepast aan de sinds 1804 gewijzigde maatschappelijke toestanden.
Titel XIII, hoofdstuk 7 (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 7 (nieuw) « Wijziging van artikel 3, § 6, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling II, van het Burgerlijk Wetboek » invoegen met artikel 479bis, luidende :
« Art. 479bis. Artikel 3, § 6, vierde lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling II, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 februari 1991 en vervangen bij de wet van 13 april 1997, wordt aangevuld als volgt :
« Zij kan bovendien, met inachtneming van de voorwaarden bepaald in § 5, eerste en tweede lid, door de huurder worden beëindigd, wanneer hem een woning wordt aangeboden door de Vlaamse Huisvestingsmaatschappij, de Société régionale wallonne du logement, de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij of een door door hen erkende maatschappij of door een vereniging of rechtspersonen bedoeld in artikel 1717, derde lid. »
Verantwoording
De wet van 13 april 1997 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de huurovereenkomsten heeft de mogelijkheid opengelaten om in afwijking van het algemeen principe van de negenjarige duur kortlopende huurovereenkomsten van maximaal drie jaar te sluiten. Een dergelijke kortlopende huurovereenkomst moet schriftelijk worden opgemaakt en kan slechts worden opgezegd tegen het verstrijken van de overeengekomen duur, met een opzeggingstermijn van drie maanden.
Partijen kunnen er om diverse redenen voor opteren om een kortlopende huurovereenkomst te sluiten. Iemand die de bedoeling heeft om slechts een jaar voor zijn werk in een bepaalde stad te verblijven kan uiteraard beter een kortlopende huurovereenkomst sluiten. Ook gezinnen die van plan zijn om binnen een afzienbare tijd een woning te kopen of te bouwen doen er soms goed aan om voor dergelijke huurovereenkomsten te opteren. Daarnaast zijn verhuurders soms gebaat met huurovereenkomsten van korte duur omdat het hen de mogelijkheid geeft om gedurende drie jaar van een vaste huuropbrengst van hun onroerend goed verzekerd te zijn.
Een belangrijk kenmerk van deze kortlopende huurovereenkomsten is natuurlijk dat ze niet tussentijds opgezegd kunnen worden waardoor beide partijen er dikwijls gedurende drie jaar toe gebonden zijn om de huurovereenkomst na te leven. Een beëindiging in onderling overleg blijft in principe mogelijk. Vele verhuurders staan daar echter weigerachtig tegenover en eisen om praktische en financiële redenen dat de huurder de overeengekomen duur respecteert. De enige mogelijkheid die voor de huurder dan nog overblijft, is de huishuur niet langer te betalen waardoor de verhuurder zich genoodzaakt zal zien om de huurovereenkomst wegens wanprestatie en mits het betalen van een schadevergoeding door de vrederechter te laten verbreken.
De kortlopende huurovereenkomst biedt dus enerzijds gedurende maximaal drie jaar een absolute woonzekerheid aan de huurder, maar zal hem voor veel problemen plaatsen wanneer hij om redenen die hij bij het sluiten van de huurovereenkomst niet kon voorzien deze verbintenis vroegtijdig wenst te beëindigen. Het kan hier om zeer diverse redenen gaan : de huurder wil naar een andere gemeente verhuizen, samenwonenden beëindigen hun relatie en verkiezen allebei een goedkopere huurwoning, de huurder verliest zijn werk en is niet meer in staat de huishuur te betalen enz.
Een van de meest gegronde redenen om een kortlopende huurovereenkomst op te zeggen is dat men ingeschreven is op de wachtlijst voor een woning van een sociale huisvestingsmaatschappij en een dergelijke woning aangeboden krijgt. Mensen op zo'n wachtlijst beschikken per definitie over een beperkt inkomen. In de meeste gevallen zijn de wachtlijsten erg lang en is het onmogelijk om te voorspellen wanneer men een aanbod van de huisvestingsmaatschappij krijgt. In de praktijk beschikt de kandidaat-huurder meestal over een termijn van maximaal één maand om te beslissen of hij op het aanbod ingaat. Daarenboven heeft men slechts één keer het recht om een aanbod af te wijzen. Na een tweede weigering vervalt de inschrijving op de wachtlijst en wordt men na een eventuele hernieuwing van de inschrijving naar de laatste plaats op de wachtlijst verwezen.
Vanuit de wetenschap dat het voor veel kandidaat-huurders die van een vervangingsinkomen dienen rond te komen veel interessanter is om te huren op de sociale dan op de private huurmarkt, wordt voorgesteld om in de wet van 13 april 1997 voor deze categorie van huurders een uitzondering te maken en hen de mogelijkheid te geven hun kortlopende huurovereenkomst toch vroegtijdig op te zeggen.
Dezelfde redenering gaat op voor woningen van sociale verhuurkantoren die zich weliswaar op de private huurmarkt begeven maar die hun woningen per definitie tegen meer gunstige voorwaarden aan het door hen beoogde publiek aanbieden. Bij dergelijke sociale verhuurkantoren wordt er immers ook dikwijls gewerkt met wachtlijsten en is het voor de kandidaat-huurder bijna altijd onmogelijk om precies in te schatten wanneer hem een geschikte woning aangeboden zal worden.
Omdat de huurovereenkomsten van negen jaar de algemene regel vormen, lijkt het logisch om de opzeggingstermijn en -vergoeding van deze overeenkomsten van toepassing te verklaren op de situatie waarbij een huurder een kortlopende overeenkomst wenst op te zeggen omdat hij naar een woning van een sociale huisvestingsmaatschappij of een sociaal verhuurkantoor kan verhuizen. Op die manier beschikt de verhuurder over een termijn van drie maanden om een nieuwe huurder voor zijn woning te zoeken en heeft hij, naargelang van het moment waarop de vooropzeg vanwege de huurder eindigt, recht op één, twee of drie maanden schadevergoeding.
Indien men zou opteren om een regeling zonder schadevergoeding uit te werken dan bestaat het gevaar dat eigenaars veel minder snel bereid zullen zijn om te verhuren aan huurders die ook reeds ingeschreven zijn op de wachtlijst van een sociale huisvestingsmaatschappij of een sociaal verhuurkantoor. Dat bezwaar weegt bij de hier voorgestelde regeling veel minder zwaar door.
Het voorstel is ten slotte ook perfect verenigbaar met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel. Het doel van het voorstel kadert in de realisatie van het recht op een behoorlijke huisvesting (artikel 23, derde lid, 3º, van de Grondwet) en kan bijgevolg moeilijk als ongeoorloofd of willekeurig bestempeld worden. Het al dan niet ingeschreven zijn op de wachtlijst van een sociale huisvestingsmaatschappij of een sociaal verhuurkantoor is een objectief onderscheid dat vanuit het doel zeker als relevant kan worden beschouwd. De voorgestelde maatregel is zeker ook evenredig met het doel van de bevordering van het recht op een behoorlijke huisvesting.
Titel XIII, hoofdstuk 8 (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 8 (nieuw) « Wijziging van artikel 19 van de hypotheekwet van 16 december 1851 houdende invoering van een algemeen voorrecht op roerende goederen ten voordele van de slachtoffers van misdrijven » invoegen met de artikelen 479-2 en 479-3, luidende :
« Art. 479-2. In artikel 19 van de Hypotheekwet van 16 december 1851 gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1930, het koninklijk besluit nr. 290 van 30 maart 1936, de besluitwetten van 3 januari 1946 en 25 februari 1947, de wetten van 24 december 1962, 12 april 1965, 28 juni 1966, 18 december 1968, 26 maart 1971, 10 april 1971; 13 april 1971, 28 juni 1971, 13 januari 1977 en 22 januari 1985, het koninklijk besluit nr. 535 van 31 maart 1987, de wetten van 30 juni 1994 en 3 april 1995, wordt een 3ºter ingevoegd, dat luidt als volgt :
« 3ºter. De schuldvorderingen gegrond op de artikelen 1382 tot 1386bis van het Burgerlijk Wetboek en voortspruitend uit een misdrijf, zonder dat het bedrag daarvan per slachtoffer 1000 000 frank mag te boven gaan.
Het hierboven bepaalde bedrag wordt om de twee jaar door de Koning aangepast bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Het aangepaste bedrag is van toepassing op de schuldvorderingen die voortspruiten uit een misdrijf dat na de aanpassing een begin van uitvoering heeft gekregen.
Het voorrecht strekt niet tot voordeel van de verzekeraar of van de borg die wettelijk in de plaats van het slachtoffer wordt gesteld. »
Art. 479-3. Deze wet is van toepassing op alle schuldvorderingen die voortspruiten uit misdrijven die een begin van uitvoering hebben gekregen na haar inwerkingtreding. »
Verantwoording
In artikel 19 van de hypotheekwet van 16 december 1851 wordt er een 3ºter ingevoegd. Dit nummer bepaalt tevens de rang van het voorrecht binnen de algemene voorrechten op roerende goederen.
Het eerste lid van het voorgestelde 3ºter bepaalt dat de schuldvordering van het slachtoffer van een strafrechtelijk misdrijf, gegrond op de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, bevoorrecht is. De schuldvordering moet gegrond zijn op de regels van de buitencontractuele aansprakelijkheid. Een schuldvordering gegrond op de regels betreffende de contractuele aansprakelijkheid zal dus niet bevoorrecht kunnen zijn op grond van de voorgestelde tekst.
In gevallen waarin het slachtoffer de keuze heeft om de contractuele dan wel de buiten-contractuele aansprakelijkheid van de dader in te roepen zal er alleen dan een voorrecht zijn indien er voor de laatste weg wordt gekozen.
Indien er verschillende slachtoffers zijn kan iedere benadeelde zijn voorrecht laten gelden tot een maximumbedrag van één miljoen frank. Dit is ter vrijwaring van de belangen van de andere schuldeisers met een algemeen voorrecht van lagere rang en van de belangen van andere slachtoffers van misdrijven gepleegd door dezelfde dader. Indien de huisvader omkomt in een ongeval zullen zijn echtgenoot, zijn vader, zijn moeder, zijn zoon en zijn dochter allen als afzonderlijke slachtoffers worden beschouwd voor wat betreft de schade die zij persoonlijk hebben geleden. Het voorstel van wet kijkt dus naar individuele personen en niet naar gezinnen bijvoorbeeld. Een kroostrijk gezin zal dus meer schadevergoeding kunnen ontvangen dan bijvoorbeeld een kinderloos gezin of een gezin met één kind.
Het tweede lid van het voorgestelde artikel 19, 3ºter, bepaalt dat de maximumgrens van 1 000 000 frank om de twee jaar door de Koning wordt aangepast, net zoals voorgeschreven in artikel 19, 3ºbis. Men zal rekening houden met het maximumbedrag dat van toepassing is op het ogenblik waarop de eerste daad van uitvoering van het misdrijf is gesteld.
Ten slotte bepaalt de voorgestelde tekst dat borgen en verzekeraars, die het slachtoffer hebben vergoed en wettelijk in de plaats van dat slachtoffer worden gesteld, het voorrecht van het slachtoffer niet overerven. Borgen en verzekeraars nemen bewust het risico, verbonden aan misdrijven, op zich.
De Nationale Maatschappij van de Belgische spoorwegen stelt zich borg voor de betaling van de schade aan haar personeel berokkend door derden.
Zij betaalt de schade van de mishandelde treinconducteur en vordert het bedrag terug van de dader, indien deze bekend is. Zij handelt dan als een in de plaats gestelde borg. Zij kan het voorrecht tegen deze dader of tegen zijn schuldeisers niet laten gelden. Zij heeft bewust dit risico op zich genomen.
De verzekeringsmaatschappijen kunnen evenmin het voorrecht van het slachtoffer van een misdrijf inroepen, wanneer zij gesubrogeerd zijn in de rechten van het slachtoffer. Het amendement wet beoogt de bescherming van de modale burger. Als een onverlaat echter de ruiten van de kantoren van een verzekeringsmaatschappij ingooit, dan is de verzekeraar wel het rechtstreekse slachtoffer en is hij bevoorrecht voor de betaling van zijn glasschade.
Een misdrijf wordt niet altijd in één fractie van een seconde gepleegd. Dit zal bijvoorbeeld wel het geval zijn wanneer iemand een vuistslag wordt toegediend, maar in andere gevallen kan er een hele tijd verlopen tussen het begin van de uitvoering van het misdrijf en het ogenblik waarop de uitvoering definitief wordt voltooid. Gif kan in een fles met drank worden gegoten en de vergiftigde drank kan pas dagen later door het slachtoffer worden gedronken.
Een voorwerp kan op de openbare weg worden gegooid en enkele dagen later een zwaar ongeluk veroorzaken. Het voorgestelde voorrecht zal slechts van toepassing zijn indien alle daden van uitvoering na de inwerkingtreding van de wet worden gesteld. Aldus wordt het beginsel van artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek volledig en scrupuleus geëerbiedigd.
Indien een onverlaat om vijf voor middernacht, vijf minuten voor de inwerkingtreding van de voorgestelde wet, stenen begint te gooien naar de ruiten van een verzekeringsmaatschappij en vijf minuten na middernacht door de politie in volle actie wordt gearresteerd, dan komen alleen de ruiten die na middernacht werden ingegooid in aanmerking voor het voorrecht. De kosten van de ruit verbrijzeld door een steen die even voor middernacht werd gegooid, maar die doel heeft getroffen één seconde na middernacht, zullen niet bevoorrecht zijn. Dezelfde redenering zal men volgen in geval van een voortgezet misdrijf, bijvoorbeeld het leegroven van een bibliotheek, niet in één enkele keer, maar gespreid over verscheidene dagen.
Titel XIII, hoofdstuk 9 (nieuw)
Aan titel XIII, een hoofdstuk 9 (nieuw) « Wijziging van een aantal bepalingen betreffende de echtscheiding tot invoering van de echtscheiding op grond van een onherstelbare ontwrichting van het huwelijk » toevoegen met de artikelen 479-4 en 479-25, luidende :
« Art. 479-4. Artikel 229 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 28 oktober 1974, wordt vervangen als volgt :
« Art. 229. De rechtbank kan, op verzoek van beide echtgenoten of op verzoek van één van hen, de echtscheiding uitspreken op grond van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk.
De onherstelbare ontwrichting van het huwelijk kan aangetoond worden met alle middelen van het recht, met uitzondering van de eed en de bekentenis. »
Art. 479-5. Artikel 230 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 28 oktober 1974, wordt hersteld in de volgende lezing :
« Art. 230. Een huwelijk is onherstelbaar ontwricht indien de levensgemeenschap tussen twee partijen niet meer bestaat of niet meer verder kan bestaan en dat er niet kan aangenomen worden dat de partijen deze gemeenschap zullen herstellen. »
Art. 479-6. Artikel 231 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 231. De onherstelbare ontwrichting van het huwelijk wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, in de volgende gevallen :
1º indien een van de echtgenoten overspel van de andere echtgenoot aantoont, overeenkomstig artikel 1016bis van het Gerechtelijk Wetboek;
2º indien een van de echtgenoten twee jaar feitelijke scheiding aantoont en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op een gevoelige wijze verslecht;
3º indien een van de echtgenoten twee jaar feitelijke scheiding wegens een toestand van krankzinnigheid of een diepe geestesstoornis waarin de andere zich bevindt, aantoont en het toekennen van de echtscheiding op deze grond de materiële toestand van de minderjarige kinderen uit het huwelijk van de echtgenoten geboren of door hen geadopteerd niet op een gevoelige wijze verslecht. Die echtgenoot wordt vertegenwoordigd door zijn voogd, zijn algemene of bijzondere voorlopige bewindvoerder of, bij gebreke daarvan, door een beheerder ad hoc vooraf door de voorzitter van de rechtbank aangewezen op verzoek van de eisende partij. »
Art. 479-7. Artikel 232 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 16 april 2000, wordt opgeheven.
Art. 479-8. Artikel 275 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 20 november 1969 en gewijzigd bij de wetten van 19 januari 1990 en 20 mei 1997, wordt opgeheven.
Art. 479-9. Artikel 299 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 299. Alle voordelen die de echtgenoten elkaar hebben verleend, hetzij bij huwelijkscontract, hetzij sinds het aangaan van het huwelijk, blijven na het huwelijk behouden, tenzij een overeenkomst anders bepaalt.
De rechter kan enkel op verzoek van de partijen het verlies van deze voordelen uitspreken ten nadele van die echtgenoot die manifest schuld heeft aan de echtscheiding. »
Art. 479-10. Artikel 300 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt opgeheven.
Art. 479-11. In artikel 301 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 9 juli 1975 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) Paragraaf 1 wordt vervangen als volgt :
« § 1. De rechtbank kan aan één van de echtgenoten, uit de goederen en de inkomsten van de andere echtgenoot, een uitkering toekennen die de beide echtgenoten toelaat in hun bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven.
Bij het bepalen van de uitkering houdt de rechtbank onder meer rekening met :
1º het onderhoud en de opvoeding van de kinderen;
2º de leeftijd en de gezondheidstoestand van de echtgenoten;
3º hun mogelijkheden om inkomsten te verwerven na de ontbinding van het huwelijk, rekening houdend met de tijdens het huwelijk gemaakte keuze inzake opvoedingsproject en met de opleiding en het beroep dat de echtgenoten tijdens het huwelijk hebben uitgeoefend;
4º de noden en behoeften van beide echtgenoten op het ogenblik waarop de scheiding uitgesproken wordt;
5º de duur van het huwelijk. »
B) Paragraaf 4 wordt opgeheven;
C) Paragraaf 6 wordt vervangen als volgt :
« § 6. De uitkering wordt toegekend voor een bepaalde duur of tot aan het overlijden van één van beide echtgenoten.
De rechter houdt bij het bepalen van de duur rekening met de feitelijke omstandigheden.
De echtgenoot aan wie de uitkering toekwam mag levensonderhoud vorderen ten bezware van de nalatenschap, dit volgens de voorwaarden bedoeld in artikel 205bis, §§ 2 tot 5. »
Art. 479-12. Artikel 306 van hetzelfde Wetboek, opgeheven bij de wet van 10 oktober 1967 en opnieuw ingevoegd bij de wet van 1 juli 1974, wordt vervangen als volgt :
« Art. 306. Geen uitkering met toepassing van de artikelen 299 en 301 kan worden toegekend aan de echtgenoot die manifest schuld heeft aan de echtscheiding. »
Art. 479-13. De artikelen 307 en 307bis van hetzelfde Wetboek worden opgeheven.
Art. 479-14. In artikel 311bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1927, vervangen bij de wet van 8 april 1965 en gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1976 en 20 mei 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) in het eerste lid vervalt het cijfer « 300 »;
B) in het eerste en het tweede lid worden de woorden « van bepaalde feiten » telkens vervangen door de woorden « van een onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ».
Art. 479-15. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1479bis ingevoegd, luidende :
« Art. 1479bis. Indien er een einde komt aan de wettelijke samenwoning, kan de rechtbank aan één van de samenwoners, uit de goederen en de inkomsten van de andere samenwoner, een uitkering toekennen die de beide partijen toelaat in hun bestaan te voorzien op een gelijkwaardige wijze als tijdens het samenleven.
Bij het bepalen van de uitkering houdt de rechtbank onder meer rekening met :
1º het onderhoud en de opvoeding van de kinderen;
2º de leeftijd en de gezondheidstoestand van de samenwoners;
3º hun mogelijkheden om inkomsten te verwerven na de ontbinding van het wettelijk samenwonen, rekening houdend met de tijdens de samenwoning gemaakte keuze inzake opvoedingsproject, met de opleiding en het beroep dat de partners tijdens de samenwoning hebben uitgeoefend;
4º de noden en behoeften van beide partners op het ogenblik waarop een einde wordt gemaakt aan het wettelijk samenwonen;
5º de duur van de samenwoning. »
Art. 479-16. In artikel 628, 1º, van het Gerechtelijk Wetboek worden de woorden « op grond van bepaalde feiten » vervangen door de woorden « op grond van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ».
Art. 479-17. In het vierde deel, boek IV, hoofdstuk XI, van hetzelfde Wetboek, wordt het opschrift van afdeling I vervangen als volgt :
« Afdeling I. Echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ».
Art. 479-18. In artikel 1269, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 1 juli 1974 en gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « artikel 232 » vervangen door de woorden « artikel 231, 2º en 3º ».
Art. 479-19. In artikel 1270bis van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « overeenkomstig artikel 232 van het Burgerlijk Wetboek » vervangen door de woorden « overeenkomstig artikel 231, 2º en 3º, van het Burgerlijk Wetboek ».
Art. 479-20. In artikel 1275, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « de echtscheiding op grond van bepaalde feiten » vervangen door de woorden « de echtscheiding op grond van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ».
Art. 479-21. In artikel 1286bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 juli 1974 en gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « artikel 232 » vervangen door de woorden « artikel 231, 2º en 3º, ».
Art. 479-22. In artikel 1305, eerste lid, van hetzelfde Wetboek worden de woorden « op grond van bepaalde feiten » vervangen door de woorden « op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ».
Art. 479-23. In artikel 1306, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 juni 1994, worden de woorden « op grond van bepaalde feiten » vervangen door de woorden « op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ».
Art. 479-24. In artikel 1309, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 27 december 1994, worden de woorden « op grond van bepaalde feiten » vervangen door de woorden « op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk ».
Art. 479-25. Deze wet is van toepassing op de hangende gedingen, rekening houdend met de wet die in werking is op de dag van de uitspraak van de beslissing. »
Verantwoording
Bij de echtscheiding op grond van bepaalde feiten staat de schuldvraag van de tegenpartij centraal, wat vaak aanleiding geeft tot harde debatten, waarvan zowel de kinderen als de partijen zelf de dupe zijn. Het amendement vervangt deze echtscheidingsgrond door een nieuwe grond, de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk.Een huwelijk is onherstelbaar ontwricht wanneer er geen relatie meer bestaat of kan bestaan en de kans op herstel van de relatie definitief uitgesloten is. Deze toestand wordt vermoed te bestaan wanneer een van de echtgenoten overspel van de aandere aantoont of ingeval van twee jaar feitelijke scheiding. Samenhangend hiermee wordt met het amendement beoogd de regeling van de uitkering na de echtscheiding te hervormen. De voorgestelde regeling gaat niet langer uit van de schuldvraag en geeft aan de rechter beoordelingsruimte om de duur van de onderhoudsplicht te bepalen. Het amendement schaft daarnaast de minimumleeftijd om de echtscheiding door onderlinge toestemming te verzoeken, af en voert een onderhoudsplicht in wanneer een einde komt aan de wettelijke samenwoning.
Titel XIII, hoofdstuk 10 (nieuw)
In titel XIII, een hoofdstuk 10 (nieuw) « Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en invoering van een summiere rechtspleging van invorderingn » toevoegen met de artikelen 479-26 tot 479-42, luidende :
« Afdeling I
De summiere rechtspleging van invordering
Art. 479-26. Het opschrift van het vierde deel, boek IV, hoofdstuk XV, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen als volgt : « Summiere rechtspleging van invordering ».
Art. 479-27. Artikel 1338 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 29 november 1979 en gewijzigd bij de wetten van 29 juli 1987, 3 augustus 1992 en 11 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1338. Elke vordering die niet behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank en strekkende tot de betaling van een zekere en vaststaande schuld die een geldsom tot voorwerp heeft, kan worden ingesteld, behandeld en berecht overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.
Hiervoor is vereist dat de schuld lijkt te zijn gestaafd door een geschrift waaruit blijkt dat de schuldenaar verbonden is of dat van de schuldenaar uitgaat. Het geschrift waarop de vordering is gegrond, hoeft niet noodzakelijk een erkenning van schuld te zijn.
Wanneer het gaat om een schuldvordering tussen kooplieden volstaat een aangenomen factuur. »
Art. 479-28. Artikel 1339 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1339. Deze rechtspleging wordt ingeleid bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie of bij ter post aangetekende brief geadresseerd aan de griffier.
Het exploot bevat, op straffe van nietigheid, de volgende bepalingen :
1º de dag, de maand en het jaar;
2º de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker en in voorkomend geval de naam, de voornaam, de woonplaats en de hoedanigheid van zijn wettelijke vertegenwoordigers; indien het gaat om een rechtspersoon dienen de rechtsvorm, de benaming, de identiteit van de bevoegde organen die de vennootschap vertegenwoordigen en de maatschappelijke zetel te worden vermeld;
3º de naam, de voornaam en de woonplaats van de schuldenaars of indien, in voorkomend geval, geen van hen een woonplaats in België heeft, de verblijfplaats; indien het gaat om een rechtspersoon, de rechtsvorm, de benaming en de maatschappelijke zetel of, bij gebreke van maatschappelijke zetel in België, de bedrijfszetel of het filiaal van de rechtspersoon in België;
4º het onderwerp van de vordering en de nauwkeurige opgave van het geëiste bedrag met een specificatie van de bestanddelen van de schuldvordering, de gronden waarop deze berust alsmede de vermelding van de documenten die in aanmerking komen om het bestaan, het bedrag en de gegrondheid ervan te bewijzen;
5º de aanwijzing van de rechter die van de zaak kennis moet nemen;
6º de handtekening van de advocaat van de verzoeker.
De inventaris van de genummerde en gebundelde stukken, die als bewijsstukken worden bijgevoegd, wordt onderaan het verzoekschrift overgenomen.
Bij dit exploot wordt een recent getuigschrift gevoegd waaruit blijkt dat de schuldenaar ingeschreven of gevestigd is op het adres vermeld in het verzoekschrift.
Het verzoekschrift wordt door de griffier voor gezien en in een daartoe gehouden register ingeschreven. Het verzoekschrift wordt bij het dossier van de rechtspleging gevoegd. »
Art. 479-29. Artikel 1340 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij wet van 29 juli 1987, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1340. De rechter onderzoekt de vordering. Hij kan te dien einde de verzoeker in raadkamer oproepen. De oproeping wordt door de griffier bij gerechtsbrief aan de partijen gezonden.
Binnen vijftien dagen na de indiening of de ontvangst van het verzoekschrift ter griffie zal de rechter het verzoek geheel of gedeeltelijk afwijzen of inwilligen bij een in raadkamer gegeven beschikking.
De griffier zendt bij gewone brief een afschrift van de beschikking aan de verzoeker en zijn advocaat. »
Art. 479-30. Artikel 1341 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1341. § 1. De beschikking moet binnen zes maanden betekend worden, anders wordt ze als niet bestaande beschouwd.
§ 2. De akte van betekening van een voor eensluidend verklaard afschrift van deze beschikking houdende bevel tot betaling bevat naast een kopie van het verzoekschrift en een modelformulier voor verzet, de aanmaning tot :
1º betaling aan de verzoeker van de in de beschikking vastgestelde bedragen waarvan een gedetailleerde afrekening is bijgevoegd;
2º het instellen van verzet bij middel van het bijgevoegde modelformulier, indien de schuldenaar meent verweermiddelen te moeten laten gelden.
De akte van betekening bevat tevens :
1º de vermelding van de termijn waarbinnen de schuldenaar verzet kan instellen, de rechter voor wie het verzet moet worden gedaan, evenals de vormen waaronder dit dient te geschieden;
2º de verwittiging van de schuldenaar dat, wanneer hij niet betaalt of geen rechtsmiddel instelt binnen de voorgeschreven termijn, de beschikking uitvoerbaar zal worden, wat de schuldeiser zal toestaan hem door alle middelen van recht te dwingen tot de betaling van de in de beschikking vermelde sommen.
§ 3. Het modelformulier wordt vastgesteld door de Koning.
§ 4. De betekening van het voor eensluidend verklaard afschrift van de beschikking waarbij bevel tot betaling wordt gegeven stuit de verjaring in de zin van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek. »
Art. 479-31. Artikel 1342 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 29 juli 1987, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1342. Tegen de beschikking waarbij het verzoek wordt afgewezen of gedeeltelijk wordt ingewilligd, kan de verzoeker geen verzet of hoger beroep instellen, maar hij kan de beschikking niet betekenen en de vordering voor het geheel langs de gewone weg instellen. »
Art. 479-32. Artikel 1343 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 juli 1987, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1343. § 1. Tegen de beschikking waarbij bevel tot betaling wordt gegeven, kan de schuldenaar verzet of hoger beroep instellen overeenkomstig de bepalingen van boek III, titels II en III van dit deel.
In afwijking van artikel 1047, wordt het verzet gedaan zonder kosten en bij verzoekschrift. Het verzoekschrift wordt neergelegd ter griffie of geadresseerd aan de griffier bij ter post aangetekende brief.
§ 2. De griffier brengt het verzet ter kennis van de schuldeiser bij gerechtsbrief en in voorkomend geval van zijn advocaat bij gewone brief. Met dezelfde post wordt de schuldeiser uitgenodigd om de kosten voor het verzet te consigneren ter griffie binnen de termijn van een maand, op straffe van verval van de eis, overeenkomstig artikel 1341, § 1. »
Art. 479-33. Een artikel 1343bis, luidend als volgt, wordt in hetzelfde Wetboek ingevoegd :
« Art. 1343bis. § 1. Indien de vordering behoort tot de volstrekte bevoegdheid van de rechter die de beschikking waarbij bevel tot betaling wordt gegeven, heeft gewezen, neemt deze volgens de gewone procedure kennis van de oorspronkelijke vordering, de tegenvorderingen en het verweer ten gronde.
In het tegengestelde geval wordt de zaak verwezen naar de bevoegde rechtbank zonder andere formaliteit dan de vermelding van de verzending in een speciaal daartoe gehouden register en de overdracht van het dossier der rechtspleging door de zorgen van de griffier.
§ 2. De rechtbank waar het verzet is aanhangig gemaakt, bepaalt de dag en het uur waarop, binnen de gewone tenrmijn van dagvaarding, de partijen bij gerechtsbrief worden opgeroepen om te verschijnen opdat over de zaak uitspraak zou kunnen worden gedaan.
§ 3. Indien geen der partijen aanwezig is, stelt de rechtbank waar het verzet aanhangig werd gemaakt de uitdoving van de vordering vast. Hierdoor vervalt de beschikking waarbij bevel tot betaling wordt gegeven.
§ 4. Het vonnis gewezen op verzet komt in de plaats van de beschikking waarbij bevel tot betaling wordt gegeven. »
Art. 479-34. Een artikel 1343ter, luidend als volgt, wordt in hetzelfde Wetboek ingevoegd :
« Art. 1343ter. Elk exploot van betekening van een beschikking bedoeld in artikel 1341, § 2, wordt onmiddellijk in afschrift medegedeeld aan de griffier.
Indien geen verzet of hoger beroep wordt ingesteld binnen de termijn van een maand die volgt op de betekening van het voor eensluidend verklaard afschrift van de beschikking waarbij het bevel tot betaling wordt gegeven, kan de schuldeiser mondeling of per brief aan de griffier vragen dat de beschikking met het formulier van tenuitvoerlegging wordt bekleed.
De schuldeiser kan niet vragen dat de beschikking met het formulier van tenuitvoerlegging wordt bekleed indien zij niet binnen zes maanden werd betekend.
De beschikking bekleed met het formulier van tenuitvoerlegging heeft de gevolgen van een vonnis verleend op tegenspraak dat niet vatbaar is voor hoger beroep. »
Art. 479-35. Artikel 1344 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 1344. De termijnen bepaald in dit hoofdstuk worden in voorkomend geval verlengd overeenkomstig artikel 55. »
Afdeling II
Andere bepalingen tot wijziging van het
Gerechtelijk Wetboek
« Art. 479-36. Artikel 591 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 30 juni 1994, wordt aangevuld als volgt :
22º de vorderingen ingesteld op grond van artikel 1338 voor zover die strekken tot betaling van een zekere en vaststaande schuld die een geldsom tot voorwerp heeft waarvan het bedrag vijfenzeventigduizen franc niet te boven gaat ».
Art. 479-37. Artikel 587, eerste lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« 10º de vordering ingesteld op grond van artikel 1338, voor zover de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is voor de gewone procedure ».
Art. 479-38. Artikel 589 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« 7º in artikel 1338 voor zover de rechtbank van koophandel bevoegd is voor de gewone procedure ».
Art. 479-39. Artikel 628 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 7 mei 1999, wordt aangevuld als volgt :
« 18º de rechter van de woonplaats van de persoon of van een van de personen tegen wie een vordering bedoeld in artikel 1338 wordt ingesteld, of de rechter van de verblijfplaats van deze of van een van deze personen indien, in voorkomend geval, geen van hen een woonplaats in België heeft; indien het gaat om een rechtspersoon, de rechter van de maatschappelijke zetel van deze of, bij gebrek hieraan, de rechter van de bedrijfszetel of van het filiaal van deze in België ».
Art. 479-40. Artikel 1399, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, toegevoegd bij de wet van 29 juli 1987, wordt opgeheven.
Afdeling III
Slotbepalingen
Art. 479-41. De wijzigingen die door deze wet in het Gerechtelijk Wetboek worden aangebracht zijn van toepassing op de verzoekschriften die overeenkomstig artikel 1338 van het Gerechtelijk Wetboek worden neergelegd na de inwerkingtreding van deze wet.
Art. 479-42. Deze wet treedt in werking de eerste dag van de derde maand volgend op die waarin zij in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt. »
Verantwoording
De betalingsachterstand in België is groter dan in de meeste overige lidstaten van de Europese Unie en de grootste slachtoffers ervan zijn KMO's. Om het probleem te verhelpen, dient de bestaande, maar weinig succesvolle, summiere rechtspleging om betaling te bevelen, te worden vervangen door een nieuwe procedure. De voorgestelde rechtspleging is niet langer beperkt tot kleinere bedragen dan 75 000 frank. De rechter onderzoekt de vordering tot betaling van de zekere en vaststaande schuld, ongeacht het bedrag, en de procedure wordt in eerste instantie niet op tegenspraak gevoerd. Wanneer de rechter het verzoek inwilligt, is voorloppige tenuitvoerlegging mogelijk. Een waarborg voor de schuldenaar is dat hij, zonder kosten en op een eenvoudige manier, met een modelformulier dat bij de akte van betekening gevoegd wordt, een procedure op tegenspraak op gang kan brengen door verzet of hoger aan te tekenen tegen de beschikking van de rechter.
Titel XIII, hoofdstuk 11 (nieuw)
Aan titel XIII, een hoofdstuk 11 (nieuw) « Wijziging van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek » toevoegen met artikel 479-43, luidende :
« Art. 479-43. Artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 13 april 1995, wordt aangevuld als volgt :
« De ouder bij wie het kind aldus wordt gehuisvest moet, indien hij zijn verblijfplaats wijzigt, dit melden aan de andere ouder en aan degenen die ten aanzien van het kind recht hebben op persoonlijk contact, zoals bedoeld in artikel 375bis en dit binnen een termijn van één maand vanaf deze wijziging. »
Verantwoording
Wanneer ouders niet samenleven en de kinderen bij één van hen wonen, heeft de andere ouder recht op persoonlijk contact met de kinderen. Grootouders en andere personen die aantonen dat zij een bijzondere affectieve band hebben met het kind, hebben eveneens het recht persoonlijk contact met het kind te onderhouden. Ter bescherming van dit omgangsrecht, stellen de indieners voor dat de ouder bij wie het kind gehuisvest is, verplicht zou zijn aan degenen die omgangsrecht hebben, te melden dat hij zijn verblijfplaats wijzigt, binnen een maand vanaf deze wijziging.
Titel XIII, hoofdstuk 12 (nieuw)
Aan titel XIII, een hoofdstuk 12 (nieuw) « Wijziging van de bevoegdheden van de vrederechter » toevoegen met de artikelen 479-44 tot 479-60, luidende :
« I. Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek
Art. 479-44. Artikel 223 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976, wordt vervangen als volgt :
« Art. 223. Indien de verstandhouding tussen de echtgenoten ernstig verstoord is, en in iedere stand van een echtscheidingsgeding tot de ontbinding van het huwelijk, beveelt de vrederechter op verzoek van de partijen of van de procureur des Konings, de voorlopige maatregelen betreffende de persoon, het levensonderhoud en de goederen, zowel van de partijen als van hun kinderen.
De vrederechter houdt, in voorkomend geval, rekening met de mening van de kinderen die werd geuit op de wijze bepaald bij artikel 931, derde tot zevende lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
De vrederechter kan door bemiddeling van de bevoegde sociale dienst, alle dienstige inlichtingen betreffende de zedelijke en de stoffelijke toestand van de kinderen inwinnen.
Van de informatie wordt in alle gevallen aan de partijen kennis gegeven. De vrederechter kan tevens gebruik maken van de bevoegdheden hem toegekend bij artikel 221.
In voorkomend geval blijft de zaak tot de ontbinding van het huwelijk, tijdens de hele echtscheidingsprocedure aanhangig bij de vrederechter.
Onverminderd een nieuwe dagvaarding of een vrijwillige verschijning van de partijen, kan de zaak binnen vijftien dagen voor de rechter worden gebracht doordat een van de partijen haar conclusies op de griffie neerlegt. »
Art. 479-45. In artikel 302 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 april 1995, worden de woorden « hetzij bij een beschikking van de voorzitter rechtsprekend in kort geding overeenkomstig artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek » vervangen door de woorden « hetzij bij een vonnis van de vrederechter overeenkomstig artikel 223 ».
Art. 479-46. In artikel 373 van hetzelfde Wetboek, laatst vervangen bij de wet van 13 april 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) in het derde lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « vrederechter »;
b) in het laatste lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».
Art. 479-47. In artikel 374, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 april 1995, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».
Art. 479-48. In artikel 375bis, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».
Art. 479-49. In artikel 376, laatste lid, van hetzelfde Wetboek wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».
Art. 479-50. Artikel 379 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 april 1995, wordt gewijzigd als volgt :
a) in het tweede lid wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « vrederechter »;
b) in het laatste lid wordt het woord « rechtbank » vervangen door het woord « rechter ».
Art. 479-51. Artikel 387bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 13 april 1995, wordt gewijzigd als volgt :
a) de woorden « en onverminderd de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding overeenkomstig artikel 1280 van het Gerechtelijk Wetboek » vervallen;
b) het woord « jeugdrechtbank » wordt vervangen door het woord « vrederechter ».
II. Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek
Art. 479-52. Artikel 573 van het Gerechtelijk Wetboek, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 maart 2001, wordt gewijzigd als volgt :
a) in het eerste lid, 1º, vervallen de woorden « onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter of »;
b) in het eerste lid, 2º, vervallen de woorden « wanneer het bedrag van de vordering hoger is dan 1 860 euro »;
c) in het tweede lid, vervallen de woorden « en dat niet onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter valt ».
Art. 479-53. Artikel 577, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 479-54. In artikel 590, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 maart 2001, wordt het woord « 573, » ingevoegd tussen het woord « 571 » en het woord « 574 ».
Art. 479-55. Artikel 598, eerste lid, 2º, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 479-56. Artikel 1280 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997, wordt opgeheven.
III. Wijzigingen van de wet van 8 april 1965
betreffende de jeugdbescherming
Art. 479-57. In titel II van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming worden de woorden « Hoofdstuk I. Jeugdrechtbanken en jeugdkamers van de hoven van beroep » vervangen door de woorden « Hoofdstuk I. Vredegerechten, jeugdrechtbanken en jeugdkamers van de hoven van beroep ».
Art. 479-58. Artikel 8, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 oktober 1967, wordt vervangen als volgt :
« Deze magistraten oefenen eveneens het ambt van openbaar ministerie bij de vrederechter uit telkens wanneer de vrederechter hierom verzoekt. De procureur des Konings kan steeds een vordering bij de vrederechter inleiden. »
Art. 479-59. In artikel 56bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 februari 1994, wordt het woord « jeugdrechtbank » vervangen door het woord « vrederechter ».
IV. Inwerkingtreding
Art. 479-60. Deze wet treedt in werking op 1 september van het jaar na dat waarin zij is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. »
Verantwoording
Bij gezinsconflicten zoals echtscheidingen en inzake ouderlijk gezag kan de tussenkomst nodig zijn van een rechter. Zo is de vrederechter bevoegd voor dringende en voorlopige maatregelen voor de echtscheiding.
Voor andere aspecten van hetzelfde conflict, kan echter ook de tussenkomst van de voorzitter in kort geding of van de jeugdrechter vereist zijn.
De indieners van dit amendement ijveren voor een grotere eenvormigheid in de bevoegdheidsverdeling inzake gezinsconflicten, zodat de rechtzoekende zich niet meer tot verschillende rechters hoeft te richten.
Zij stellen voor om de bevoegdheid van de vrederechter uit te breiden. Opdat dit niet zou leiden tot overbelasting van de vrederechter, worden enkele geschillen, zoals tussen kooplieden en betreffende wisselbrieven en orderbriefjes, overgedragen aan de rechtbank van koophandel.
Titel XIII, hoofdstuk 13 (nieuw)
Aan titel XIII, een hoofdstuk 13 (nieuw) « Wijziging van de artikelen 55 en 56 van het Burgerlijk Wetboek betreffende de aangifte van geboorte » toevoegen met de artikelen 479-60 en 479-61, luidende :
« Art. 479-60. Artikel 55 van het Burgerlijk Wetboek, vervangen bij de wet van 30 maart 1984, wordt vervangen als volgt :
« Art. 55. De aangifte van de geboorte wordt gedaan door de vader of de moeder of door beide ouders samen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente waar beide ouders op de dag van de geboorte gezamenlijk ingeschreven zijn in het bevolkingsregister. De aangifte geschiedt binnen vijftien dagen na de bevalling. Is de laatste dag van de termijn een zaterdag, een zondag of een wettelijke feestdag, dan wordt de termijn verlengd tot de eerstvolgende werkdag.
Bij gebreke aan een gezamenlijke inschrijving in het bevolkingsregister en bij gebreke aan overeenstemming tussen beide ouders omtrent de inschrijving geschiedt de aangifte in de gemeente waar de moeder in het bevolkingsregister ingeschreven is.
Indien de ouders zich van de aangifte onthouden, geschiedt de aangifte in geval van bevalling in ziekenhuizen, klinieken, kraaminrichtingen of andere verpleeginrichtingen door de persoon die de leiding van de inrichting uitoefent of zijn afgevaardigde en in de andere gevallen door de geneesheren, vroedvrouwen of personen die bij de bevalling tegenwoordig waren.
Is de plaats van inschrijving in het bevolkingsregister van de ouders of minstens van de moeder niet gekend, dan geschiedt de aangifte bij de plaatselijke ambtenaar van de burgerlijke stand. »
Art. 479-61. In artikel 56 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 maart 1984, worden de §§ 1 en 2 vervangen als volgt :
« § 1. In geval van bevalling in ziekenhuizen, klinieken, kraaminrichtingen of andere verpleeginrichtingen is de persoon die de leiding van de inrichting uitoefent of zijn afgevaardigde ertoe gehouden om, uiterlijk de eerste daaropvolgende werkdag, de ambtenaar van burgerlijke stand van de bij artikel 55 bepaalde gemeente, kennis te geven van de bevalling.
§ 2. In de andere gevallen geschiedt deze kennisgeving door de geneesheren, vroedvrouwen of andere personen die bij de bevalling tegenwoordig zijn geweest of bij wie de bevalling heeft plaatsgehad. »
Verantwoording
De aangifte van de geboorte van een kind geschiedt vandaag in de gemeente waar het kind geboren is.
Voor de ouders kan dit echter een niet geringe opdracht zijn, vooral wanneer zij ver van deze plaats wonen.
Om deze en andere redenen is het wenselijk om de regel aan te passen, en de aangifte te laten plaatsvinden in de woonplaats van de ouders.
Titel XIII, hoofdstuk 14 (nieuw)
Aan titel XIII, een hoofdstuk 14 (nieuw) « De gerechtsdeurwaarders » toevoegen met de artikelen 479-62 tot 479-156, luidende :
« Art. 479-62. Behoudens andersluidende wettelijke bepalingen zijn alleen gerechtsdeurwaarders bevoegd tot het opstellen en het betekenen van alle exploten en tot het tenuitvoerleggen van alle gerechtelijke beslissingen, akten of titels in uitvoerbare vorm.
De deurwaarder licht elke klant in over de verplichtingen en lasten evenals de kosten die voortvloeien uit exploten, uitvoeringen van gerechtelijke beslissingen, akten of titels in uitvoerbare vorm. Zo zal hij bij dreigende insolvabiliteit van de schuldenaar onder meer de opdrachtgevende schuldeiser steeds vooraf alle inlichtingen verschaffen waarover hij terzake beschikt, opdat deze de opportuniteit van uitvoering juist kan inschatten en zal hij de schuldenaar inlichten over de mogelijkheden die de collectieve schuldregeling biedt.
Zij kunnen aangesteld worden om vaststellingen te doen van zuivere materiële feiten, zonder enig advies uit te brengen met betrekking tot de gevolgen in feite en in rechte die daaruit zouden kunnen voortvloeien. Zij kunnen ook op verzoek van particulieren tot die vaststellingen overgaan. Zij doen ook de vaststellingen die tot de wettelijke uitoefening van het ambt behoren.
Zij kunnen ter griffie de uitgiften, afschriften en uittreksels van alle processtukken lichten en de verzoekschriften indienen die zij krachtens de wet kunnen ondertekenen. Zij kunnen tevens, op verzoek van de advocaten van de partijen, alle andere verzoekschriften ter griffie neerleggen.
Zij kunnen de afschriften en de vertalingen van documenten in hun bezit voor eensluidend tekenen en kunnen uittreksels opstellen van alle akten van hun ambt.
De gerechtsdeurwaarders verrichten, evenals de notarissen, de schattingen en de openbare verkopingen van meubelen en roerende goederen, met inachtneming van de terzake geldende wetten en verordeningen.
De raad van de Provinciale Kamer stelt de rol vast van de gerechtsdeurwaarders, die belast zijn met de betekening van de akten in strafzaken.
Art. 479-63. Gerechtsdeurwaarders worden aangesteld tot de leeftijd van zevenenzestig jaar. Een jaar voor het bereiken van deze leeftijdsgrens worden zij als ontslagnemend beschouwd zodat met de procedure om te voorzien in hun vervanging een aanvang kan worden genomen.
Een gerechtsdeurwaarder die voordien zijn ontslag indient, wordt vanaf de aanvaarding als ontslagnemend beschouwd. Deze ontslagnemende gerechtsdeurwaarder kan, wanneer hem dat wordt toegestaan, zijn ambt uitoefenen tot de eedaflegging van zijn of de kennisgeving van het koninklijk besluit waarbij zijn standplaats wordt opgeheven.
Art. 479-64. De gerechtsdeurwaarder is verplicht zijn ambt uit te oefenen telkens hij erom verzocht wordt en voor iedereen die erom verzoekt. Hij mag echter niet optreden voor zijn echtgenoot, noch voor zijn bloed- en aanverwanten in de rechte lijn of die van zijn echtgenoot, noch voor zijn bloed- en aanverwanten in de zijlijn tot in de vierde graad.
Art. 479-65. Iedere gerechtsdeurwaarder moet verblijf houden in het arrondissement hem door de Koning aangewezen. Bij overtreding wordt hij als ontslagnemend beschouwd. Dientengevolge kan de minister van Justitie, na advies van de rechtbank, aan de Koning voorstellen hem te vervangen.
Art. 479-66. Gerechtsdeurwaarders oefenen hun ambt uit binnen het gerechtelijk arrondissement waarin hun standplaats gelegen is. De gerechtsdeurwaarders met standplaats in het gerechtelijk arrondissement Verviers of het gerechtelijk arrondissement Eupen, verrichten alle exploten in de twee arrondissementen.
Art. 479-67. Het is de gerechtsdeurwaarder verboden :
1º zijn bediening uit te oefenen buiten het gerechtelijk arrondissement waarin zijn standplaats gelegen is;
2º een kantoor of een bijkantoor te hebben buiten zijn standplaats, behoudens het geval bedoeld in artikel 33, § 1;
3º zich van een stroman te bedienen voor handelingen die hij niet zelf mag verrichten;
4º zelf of door een tussenpersoon handel te drijven;
5º zelf of door een tussenpersoon zaakvoerder, gemachtigd bestuurder of vereffenaar te zijn van een handelsvennootschap of van een nijverheids- of handelsinrichting;
6º zelf of door een tussenpersoon bestuurder te zijn van een handelsvennootschap of van een nijverheids- of handelsinrichting, tenzij hij daartoe een vergunning heeft gekregen van de minister van Justitie;
7º op eigen naam of door een tussenpersoon fondsen die hij in bewaring ontvangen heeft, te eigen bate te beleggen;
8º biljetten of schuldbekentenissen te laten ondertekenen, waarin de naam van de schuldeiser oningevuld is gebleven.
De in 5º en 6º vermelde verbodsbepalingen zijn niet van toepassing op de mandaten in verenigingen of instellingen in verband met zijn beroep.
Art. 479-68. Het is de gerechtsdeurwaarder verboden om zelf of door een tussenpersoon enig ander beroep uit te oefenen. De procureur-generaal bij het hof van beroep kan, in bijzondere gevallen, na advies van de procureur des Konings en van de raad van de Provinciale Kamer te hebben ingewonnen, de gerechtsdeurwaarder toestaan bestuurder van een handelsvennootschap te zijn, evenwel zonder dat hij zaakvoerder, afgevaardigd bestuurder of vereffenaar mag zijn.
Afdeling II
Organisatie van het ambt van gerechtsdeurwaarder
Onderafdeling 1
Getal en spreiding van kantoren. Tarief
Art. 479-69. De Koning bepaalt het aantal gerechtsdeurwaarders per arrondissement, nadat hij advies heeft ingewonnen van de procureur-generaal bij het hof van beroep, van de procureur des Konings, van de raad van de Provinciale Kamer.
Het aantal ingevulde plaatsen per gerechtelijk arrondissement wordt bepaald door de Koning. Het kan niet minder bedragen dan één gerechtsdeurwaarder per begonnen schijf van 30 000 inwoners. Het aantal wordt verder bepaald in functie van de economische activiteit in het arrondissement en het aantal inleidingen voor de verschillende rechtsmachten.
De geassocieerde gerechtsdeurwaarders, die geen titularis zijn, worden niet begrepen onder het aantal gerechtsdeurwaarders dat in de voorgaande leden wordt voorgesteld.
Voor de bepalingen van het aantal gerechtsdeurwaarders worden de gerechtelijke arrondissementen Verviers en Eupen geacht maar één arrondissement te vormen.
Art. 479-70. Er mag niet worden overgegaan tot opheffing of vermindering van plaatsen dan tengevolge van overlijden, ontslag of afzetting.
De besluiten tot opheffing of vermindering van de plaatsen worden bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Bij de oprichting van een standplaats of indien er tot een benoeming van een gerechtsdeurwaarder-titularis moet worden overgegaan, of zodra een gerechtsdeurwaarder als ontslagnemend wordt beschouwd, als bepaald in artikel 2, alsmede bij overlijden of afzetting van een gerechtsdeurwaarder, wordt de vacature bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Art. 479-71. De Koning stelt het tarief vast van alle akten van de gerechtsdeurwaarders en van de vergoedingen voor reiskosten.
Art. 479-72. De Koning kan een vereveningsfonds voor de vervoerskosten instellen. Dit fonds betaalt aan de gerechtsdeurwaarders de hun verschuldigde vervoerskosten terug naar het door de Koning vastgestelde tarief.
Het fonds int, door bemiddeling van de gerechtsdeurwaarders, een door de Koning bepaald vast recht dat in rekening wordt gebracht in elke akte of proces-verbaal door die gerechtsdeurwaarder gesteld.
Het huishoudelijk reglement van het Vereveningsfonds voor de vervoerskosten wordt opgemaakt door de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders. Het wordt door de Koning goedgekeurd na advies van de procureur-generaal bij de hoven van beroep.
Art. 479-73. Buiten de vermelding van het bedrag van hun vergoeding die de gerechtsdeurwaarders onderaan op het origineel en op het afschrift van elke akte moeten aanbrengen, dienen ze op de kant van het origineel het aantal bladen van de afschriften der stukken te vermelden en alle posten van de kostennota voor de akte op te geven.
Onderafdeling 2
Vereisten om tot gerechtsdeurwaarder benoemd te worden en de wijze van benoeming
Art. 479-74. § 1. Ieder jaar benoemt de Koning een bepaald aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders.
§ 2. Na advies van elke benoemingscommissie voor de gerechtsdeurwaarders ingewonnen te hebben, stelt de Koning ieder jaar het aantal te benoemen kandidaat-gerechtsdeurwaarders, per taalrol, vast. Dit aantal wordt vastgesteld door de Koning op basis van het aantal te benoemen gerechtsdeurwaarders-titularis, op basis van het aantal aangewezen plaatsvervangende gerechtsdeurwaarders, in functie van het aantal laureaten van vroegere sessies die nog niet geassocieerd of niet benoemd zijn en op basis van de behoefte aan geassocieerden. De taalrol wordt bepaald door de taal van het diploma.
Het koninklijk besluit bedoeld in het eerste lid wordt jaarlijks in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt samen met een oproep tot kandidaatstelling.
§ 3. Om tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder te worden benoemd, moet de betrokkene :
1º Belg zijn en in het genot van de burgerlijke en politieke rechten;
2º houder zijn van een stagecertificaat, bedoeld in artikel 145, § 4;
3º voorkomen op de definitieve lijst, bedoeld in artikel 18, § 5, vierde lid.
§ 4. Om het ambt van gerechtsdeurwaarder te kunnen uitoefenen, moet de kandidaat-gerechtsdeurwaarder, hetzij benoemd worden tot gerechtsdeurwaarder-titularis overeenkomstig artikel 23, hetzij zich associëren met een gerechtsdeurwaarder-titularis overeenkomstig artikel 29, § 2.
Art. 479-75. § 1. Om een stagecertificaat te verkrijgen, moet de betrokkene als voornaamste activiteit een stage van ten minste drie volle jaren verrichten in één of meer gerechtsdeurwaarderskantoren. De stage kan maximaal voor de duur van één jaar onderbroken worden.
Onverminderd het bepaalde in het vorige lid, mag voor een maximale duur van één jaar de stage ook worden verricht :
1º in één of meer gerechtsdeurwaarderskantoren in het buitenland;
2º als assistent aan de faculteit voor rechtsgeleerdheid aan de universiteit;
3º bij de balie.
§ 2. De stage kan pas ingaan nadat de betrokkene het diploma van licentiaat in de rechten heeft behaald.
§ 3. De militaire dienst of de vervangende burgerdienst gelden niet als onderbreking, maar slechts als schorsing van de stage.
De stage mag ook worden geschorst voor een maximale duur van één jaar mits toestemming van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders.
§ 4. De duur van de stage moet blijken uit de attesten opgesteld door de stagemeester(s).
De attesten worden in tweevoud opgemaakt. Een exemplaar wordt aan de stagiair tegen ontvangstbewijs afgegeven. Het tweede wordt aan de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders overgezonden.
Na ontvangst van de stageattesten en de controle van hun overeenstemming met de in dit artikel vermelde voorwaarden, reikt de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders aan de stagiair een stagecertificaat uit.
Art. 479-76. § 1. De stagiairs en de houders van het stagecertificaat die als voornaamste beroepsactiviteit een juridische functie in een gerechtsdeurwaarderskantoor uitoefenen, worden om de drie jaar geëvalueerd door een evaluatiecommissie van de Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders waar zij hun beroepsactiviteit uitoefenen. Een eerste evaluatie vindt plaats na één jaar stage. De betrokkenen kunnen tevens een evaluatie vragen telkens wanneer de stage of de beroepsactiviteit in een gerechtsdeuwaarderskantoor wordt beëindigd. De houder van het stagecertificaat die daartoe de wens uitdrukt, wordt echter niet meer geëvalueerd.
De evaluatie geschiedt op grond van de volgende criteria :
1º de bekwaamheid;
2º de geschiktheid voor het ambt.
De Koning bepaalt de uniforme standaarden waaraan de evaluaties moeten voldoen.
§ 2. Binnen elke Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders worden minstens twee evaluatiecommissies ingesteld. Deze commissies bestaan uit drie leden, aangewezen voor een éénmalig hernieuwbare termijn van drie jaar, te weten :
een gerechtsdeurwaarder-titularis of een geassocieerde gerechtsdeurwaarder verkozen door de Provinciale Kamer. Indien de Provinciale Kamer meerdere gerechtelijke arrondissementen telt, kan geen tweede gerechtsdeurwaarder uit een bepaald arrondissement als lid worden gekozen tenzij alle arrondissementen reeds een lid tellen in een evaluatiecommissie;
een eregerechtsdeurwaarder aangewezen door de Provinciale Kamer;
een extern lid, vanwege zijn deskundigheid aangewezen door de minister van Justitie op voordracht van de bevoegde benoemingscommissie.
Elke Provinciale Kamer verzorgt het secretariaat van de evaluatiecommissies. De leden van de evaluatiecommissies ontvangen een vergoeding waarvan het bedrag door de Koning wordt vastgesteld.
De evaluatiecommissie onthoudt zich ervan iemand te evalueren indien één van haar leden een persoonlijk of rechtstreeks belang heeft, of indien :
1º een lid zich ten opzichte van de geëvalueerde in een graad van verwantschap, bedoeld in artikel 3 bevindt;
2º een lid werkgever is of is geweest van de betrokkene of gezag over hem uitoefent of heeft uitgeoefend op professioneel vlak.
In die gevallen wordt de betrokkene geëvalueerd door een andere evaluatiecommissie.
§ 3. De evaluatiecommissie gaat over tot de evaluatie na de stagemeester of de werkgever en de geëvalueerde gehoord te hebben. Het verslag van de evaluatiecommissie wordt opgesteld bij consensus van de leden. Bij gebreke van een consensus worden de verschillende meningen opgenomen in het verslag. Het evaluatieverslag wordt overgezonden aan de geëvalueerde en aan de raad van de Provinciale Kamer.
§ 4. Indien de betrokkene opmerkingen heeft, moet hij deze, op straffe van verval, binnen één maand na ontvangst van het evaluatieverslag, bij een ter post aangetekende brief, overzenden aan de betrokken evaluatiecommissie.
§ 5. Een exemplaar van het evaluatieverslag wordt, in het voorkomend geval samen met de opmerkingen, door de evaluatiecommissie overgezonden aan de raad van de Provinciale Kamer die het ter beschikking houdt van het adviescomité.
§ 6. Wanneer de betrokkene een gerechtsdeurwaarderskantoor gelegen in een andere provincie vervoegt, wordt zijn evaluatiedossier aan de raad van de Provinciale Kamer van die provincie overgezonden.
§ 7. De leden van de betrokken evaluatiecommissies, van de raden van de Provinciale Kamers en hun aangestelden die kennis hebben van de inhoud van het dossier, zijn tot geheimhouding verplicht. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing.
Art. 479-77. § 1. Er wordt een Nederlandstalige en een Franstalige benoemingscommissie voor de gerechtsdeurwaarders opgericht.
§ 2. Elke commissie bestaat uit acht werkende en acht plaatsvervangende leden van de Belgische nationaliteit.
De Nederlandstalige benoemingscommissie is bevoegd voor :
1º de rangschikking van de meest geschikte kandidaten voor een benoeming tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder, waarvan de taal van het diploma het Nederlands is;
2º de rangschikking van de kandidaten voor een benoeming tot gerechtsdeurwaarder-titularis met standplaats in de provincies Antwerpen, Limburg, Oost-Vlaanderen, West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant;
3º de klachten van particulieren met betrekking tot gerechtsdeurwaarderskantoren gevestigd in de gerechtelijke arrondissementen bedoeld in 2º.
De Franstalige benoemingscommissie is bevoegd voor :
1º de rangschikking van de meest geschikte kandidaten voor een benoeming tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder, waarvan de taal van het diploma het Frans is;
2º de rangschikking van de kandidaten voor een benoeming tot gerechtsdeurwaarder-titularis met standplaats in de gerechtelijke arrondissementen die deel uit maken van de provincies Henegouwen, Luik, Luxemburg, Namen en Waals-Brabant;
3º de klachten van particulieren met betrekking tot gerechtsdeurwaarderskantoren gevestigd in de gerechtelijke arrondissementen bedoeld in 2º.
§ 3. De Nederlandstalige en de Franstalige benoemingscommissie vormen samen de verenigde benoemingscommissies.
De verenigde benoemingscommissies zijn bevoegd :
1º voor de rangschikking van de kandidaten voor een benoeming tot gerechtsdeurwaarder-titularis met standplaats in een van de tweetalige vredegerechtskantons van het gerechtelijk arrondissement Brussel, bedoeld in artikel 43, § 12, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in rechtszaken;
2º voor de klachten van particulieren met betrekking tot de gerechtsdeurwaarderskantoren gevestigd in de vredegerechtskantons bedoeld onder 1º;
3º voor het opstellen van het programma van de vergelijkende toelatingsproef, bedoeld in artikel 18, § 2;
4º om adviezen en voorstellen te doen over de algemene werking betreffende de gerechtsdeurwaarders.
§ 4. Elke benoemingscommissie is als volgt samengesteld :
1º drie gerechtsdeurwaarders, waarvan er één minder dan vijf jaar benoemd is, uit verschillende Provinciale Kamers;
2º één geassocieerde gerechtsdeurwaarder die geen titularis is;
3º één magistraat in functie, gekozen uit de zittende magistraten van de hoven en de rechtbanken en de magistraten bij het openbaar ministerie;
4º een docent of een hoogleraar in de rechten aan een faculteit voor rechtsgeleerdheid van een Belgische universiteit, die geen gerechtsdeurwaarder, kandidaat-gerechtsdeurwaarder of gerechtsdeurwaarder-titularis is;
5º twee externe leden met een voor de opdracht relevante beroepservaring.
Voor elk lid wordt een plaatsvervanger aangewezen die aan dezelfde voorwaarden voldoet.
§ 5. De kandidaten voor een mandaat in een benoemingscommissie mogen in de loop van hun mandaat de leeftijdsgrens voor het uitoefenen van het ambt van gerechtsdeurwaarder niet overschreden hebben.
De werkende leden van de benoemingscommissies die gerechtsdeurwaarder zijn en hun plaatsvervangers worden respectievelijk aangewezen door de leden van de algemene vergadering van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders naar gelang zij tot de Nederlandse of Franse taalrol behoren.
De overige werkende leden en hun plaatsvervangers worden afwisselend door de Kamer van volksvertegenwoordigers en de Senaat aangewezen met een tweederde meerderheid van de stemmen.
Elk lid wordt volgens zijn taalrol aangewezen voor de ene of de andere benoemingscommissie. De taalrol wordt voor gerechtsdeurwaarders, docenten of hoogleraren door de taal van hun diploma bepaald. Ten minste één lid van de Franstalige benoemingscommissie of een plaatsvervanger, moet het bewijs leveren van de kennis van het Duits overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 43 § 13, tweede lid, en 43quinquies van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken.
§ 6. Een mandaat in de benoemingscommissie is onverenigbaar met :
1º een mandaat van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders, in een raad van de Provinciale Kamer, in een evaluatiecommissie bedoeld in artikel 16 of in een adviescomité bedoeld in artikel 18;
2º de hoedanigheid van procureur-generaal;
3º een mandaat in de Hoge raad voor Justitie, in de Adviesraad van de magistratuur of in de benoemingscommissie van het notariaat;
4º een bij verkiezing verleend politiek mandaat.
Het mandaat houdt van rechtswege op indien :
1º een onverenigbaarheid ontstaat bedoeld in het eerste lid;
2º een lid de hoedanigheid verliest om zitting te kunnen hebben in een benoemingscommissie;
3º een lid zich kandidaat stelt voor een benoeming tot gerechtsdeurwaarder of kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
§ 7. De leden van de benoemingscommissie hebben zitting voor een termijn van vier jaar; een uittredend lid is niet onmiddellijk herkiesbaar. Niemand mag echter gedurende meer dan twee termijnen deel uit maken van de benoemingscommissie.
Elk lid kan op zijn verzoek van zijn mandaat worden ontheven door de voorzitter van de benoemingscommissie.
Het werkend lid dat van zijn mandaat wordt ontheven, wordt van rechtswege opgevolgd door zijn plaatsvervanger, die het mandaat uitdient. De voorzitter verzoekt om de aanwijzing van een nieuwe plaatsvervanger die het mandaat uitdient van het plaatsvervangend lid, dat hetzij werkend lid geworden is, hetzij van zijn mandaat werd ontheven.
§ 8. Elke benoemingscommissie kiest uit haar werkende leden, bij gewone meerderheid, voor een éénmalige hernieuwbare termijn van twee jaar, een voorzitter en een vice-voorzitter die in voorkomend geval de voorzitter vervangt, alsmede een secretaris.
De voorzitter en de vice-voorzitter mogen niet beide gerechtsdeurwaarder of geassocieerde gerechtsdeurwaarder zijn.
Het voorzitterschap van de verenigde benoemingscommissies wordt beurtelings bekleed voor een termijn van twee jaar door de respectieve voorzitters van de benoemingscommissies. Het eerste voorzitterschap zal worden toevertrouwd aan de oudste van beide.
§ 9. Om geldig te kunnen beraadslagen en beslissen, moet de meerderheid van de leden van de benoemingscommissie aanwezig zijn. In geval van afwezigheid of verhindering van een werkend lid, treedt zijn plaatsvervanger op. De beslissingen worden bij gewone meerderheid van de stemmen genomen. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter van de benoemingscommissie, of van de vice-voorzitter die hem vervangt, doorslaggevend.
Om geldig te kunnen beraadslagen en beslissen, moet bij de verenigde benoemingscommissies een meerderheid van de leden van elke benoemingscommissie aanwezig zijn. De beslissing wordt genomen bij gewone meerderheid van stemmen. Bij staking van stemmen is de stem van de voorzitter van de verenigde benoemingscommissies doorslaggevend.
§ 10. Het is de leden van een benoemingscommissie verboden deel te nemen aan een beraadslaging of een beslissing waarbij zij persoonlijk of rechtstreeks belang hebben of indien :
1º een lid zich ten overstaan van een kandidaat in een graad van verwantschap bedoeld in artikel 4 bevindt;
2º een lid betreffende een kandidaat een advies heeft verleend voor de benoeming waarover het gaat of lid is geweest van een adviesverlenende instantie als bedoeld in artikel 19, § 3;
3º een lid werkgever is of was van een kandidaat of gezag over hem uitoefent of heeft uitgeoefend op professioneel vlak.
§11. De nadere regels voor de werking van de benoemingscommissies en het presentiegeld van de leden worden bepaald door de Koning. De benoemingscommissies kunnen een huishoudelijk reglement opstellen dat dient goedgekeurd te worden door de Koning.
Art. 479-78. Er bestaat één adviescomité van gerechtsdeurwaarders per provincie, dat belast is met het uitbrengen van adviezen ten behoeve van de benoemingscommissies.
Voor de toepassing van deze wet wordt het grondgebied van de tweetalige vredegerechtskantons van het gerechtelijk arrondissement Brussel, bedoeld in artikel 43, § 12, tweede lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, beschouwd als een elfde provincie.
Elk adviescomité is als volgt samengesteld :
1º vier gerechtsdeurwaarders waarbij, indien de Provinciale Kamer meerdere gerechtelijke arrondissementen omvat, uit één arrondissement hoogstens twee leden kunnen afkomstig zijn;
2º één kandidaat-gerechtsdeurwaarder ingeschreven op het tableau.
De leden gerechtsdeurwaarders worden aangewezen door de betrokken raden van de Provinciale Kamers. Minstens één van hen moet lid zijn van de raad.
Van het adviescomité voor Brussel-Hoofdstad dienen twee gerechtsdeurwaarders behorend tot de Franse en twee behorend tot de Nederlandse taalrol deel uit te maken.
De leden kandidaat-gerechtsdeurwaarders worden aangewezen door de minister van Justitie op voordracht van een representatieve vereniging. Over de representativiteit van deze vereniging wordt door de Koning beslist onder meer op basis van het aantal leden ervan.
Het lid kandidaat-gerechtsdeurwaarder van het adviescomité voor Brussel-Hoofdstad behoort afwisselend tot de Nederlandse en tot de Franse taalrol.
Voor elk lid wordt op dezelfde wijze een plaatsvervanger aangewezen. De leden van het adviescomité hebben zitting voor een termijn van één jaar en hun mandaat is maximaal drie maal hernieuwbaar.
Het is de leden van het adviescomité verboden deel te nemen aan een beraadslaging of een beslissing waarbij zij een persoonlijk of rechtstreeks belang hebben of indien :
1º een lid zich ten opzichte van de kandidaat in een graad van verwantschap bedoeld in artikel 4, bevindt;
2º een lid werkgever is of is geweest van de kandidaat of gezag over hem uitoefent of heeft uitgeoefend op professioneel vlak.
De werking van de adviescomités wordt bepaald door de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders.
De Koning bepaalt uniforme standaarden waaraan de adviezen die betrekking moeten hebben op de bekwaamheid en de geschiktheid van de kandidaat, moeten voldoen.
Art. 479-79. § 1. De houder van een stagecertificaat bedoeld in artikel 15, § 4, die kandidaat-gerechtsdeurwaarder wil worden, moet, op straffe van verval, zijn kandidatuur bij een ter post aangetekende brief bij de minister van Justitie indienen binnen een termijn van één maand na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit bedoeld in artikel 14, § 2, tweede lid.
Om ontvankelijk te zijn, moet iedere kandidaatstelling voor een benoeming tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder de door de Koning bepaalde bijlagen bevatten.
§ 2. Elke kandidaat die aan de voorwaarden van artikel 14, § 3, 1º en 2º, voldoet, wordt volgens zijn taalrol verwezen naar de ene of de andere benoemingscommissie bedoeld in artikel 17, § 1.
Elke benoemingscommissie moet de voor de uitoefening van het ambt van gerechtsdeurwaarder noodzakelijke kennis, maturiteit en praktische bekwaamheden van de kandidaten beoordelen en de meest geschikte kandidaten rangschikken op basis van hun bekwaamheid en geschiktheid. De rangschikking wordt opgemaakt op grond van een vergelijkend examen dat bestaat uit een schriftelijk en een mondeling gedeelte en op grond van een onderzoek van de adviezen. Tot het mondeling gedeelte worden slechts die kandidaten toegelaten die op het schriftelijk gedeelte minstens 60 % van de punten hebben behaald. Het mondeling gedeelte wordt afgenomen vooraleer de leden van de benoemingscommissie kennis kunnen nemen van de adviezen. Op het mondeling gedeelte moet de kandidaat minstens 50 % van de punten hebben behaald.
Het schriftelijk en het mondeling gedeelte tellen in gelijke mate mee voor de berekening van de einduitslag van het vergelijkend examen.
Het programma van het schriftelijk en het mondeling gedeelte wordt opgesteld door de verenigde benoemingscommissies. Het programma wordt bij ministerieel besluit door de minister van Justitie goedgekeurd en in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 3. Binnen vijfenzeventig dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het koninklijk besluit bedoeld in artikel 14, § 2, tweede lid, nodigt de benoemingscommissie de kandidaten die toegelaten worden tot het mondeling gedeelte uit. Terzelfder tijd verzoekt de benoemingscommissie de minister van Justitie om schriftelijke en gemotiveerde adviezen over deze kandidaten in te winnen bij :
1º de procureur des Konings van het arrondissement waar de kandidaat zijn woonplaats heeft met betrekking tot de vraag of de kandidaat veroordelingen heeft opgelopen en of er een strafonderzoek hangende is;
2º het adviescomité van gerechtsdeurwaarders van de provincie waar de kandidaat zijn beroepsactiviteit betreffende gerechtsdeurwaarder uitoefent of het laatst heeft uitgeoefend.
Deze adviezen dienen binnen vijfenveertig dagen na het verzoek door de adviesverlenende instanties in tweevoud te worden overgezonden aan de minister van Justitie. Het adviescomité zendt gelijktijdig een afschrift van zijn advies bij een ter post aangetekende brief aan de betrokken kandidaat.
§ 4. De kandidaat kan binnen twintig dagen na de verzending van het afschrift, zijn opmerkingen over dat advies bij een ter post aangetekende brief gelijktijdig aan de adviesverlenende instantie en aan de minister van Justitie overzenden.
§ 5. De benoemingscommissie maakt binnen zestig dagen na de oproep tot de kandidaten voor het mondeling gedeelte een voorlopige rangschikking op van de meest geschikte kandidaten op basis van de resultaten van het schriftelijke en het mondelinge gedeelte.
De minister van Justitie zendt de gevraagde adviezen over aan de voorzitter van de benoemingscommissie nadat deze laatste hem de voorlopige rangschikking heeft overgezonden.
De benoemingscommissie kan beslissen om de betrokkene die opmerkingen heeft overgezonden nogmaals te horen in toepassing van § 4.
Na het onderzoek van de adviezen, gaat de benoemingscommissie over tot de definitieve rangschikking van de kandidaten en zendt de lijst van de gerangschikte kandidaten ter benoeming over aan de minister van Justitie samen met een gemotiveerd proces-verbaal dat ondertekend wordt door de voorzitter en de secretaris van de betrokken benoemingscommissie. De benoemingscommissie voegt hierbij ook de dossiers van de gerangschikte kandidaten. Er worden maximaal zoveel kandidaten gerangschikt als er vacante plaatsen zijn van kandidaat-gerechtsdeurwaarder, zoals vermeld in het koninklijk besluit dat bekend gemaakt is in het Belgisch Staatsblad, overeenkomstig artikel 14, § 2, samen met de oproep tot kandidaatstelling voor de betrokken vergelijkende toelatingsproef.
§ 6. De Koning benoemt de betrokkenen tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder binnen de maand na de overzending van de definitieve lijst met de gerangschikte kandidaten.
Deze benoemingen worden in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
§ 7. De gegadigde die niet tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder is benoemd, kan zich de volgende jaren opnieuw kandidaat stellen.
§ 8. Elke kandidaat kan, mits schriftelijk verzoek gericht aan de benoemingscommissie, binnen acht dagen afschrift krijgen van het gedeelte van het proces-verbaal dat uitsluitend op hem en op de benoemde kandidaten betrekking heeft.
Art. 479-80. De kandidaat-gerechtsdeurwaarders worden opgenomen op het in artikel 55 bedoelde tableau. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder die op het tableau voorkomt, is onderworpen aan het gezag van de beroepsorganen van de gerechtsdeurwaarders.
Art. 479-81. § 1. Wanneer een kandidaat-gerechtsdeurwaarder sedert ten minste zes maanden zijn voornaamste beroepsactiviteit niet meer in een gerechtsdeurwaarderskantoor uitoefent, wordt zijn inschrijving op het in artikel 55 bedoelde tableau door de raad van de Provinciale Kamer weggelaten. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder kan evenwel om ernstige redenen vragen dat zijn inschrijving op het tableau wordt gehandhaafd. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder wordt gehoord.
De beslissing van de raad van de Provinciale Kamer wordt met redenen omkleed en binnen één maand wordt er kennis van gegeven aan de kandidaat-gerechtsdeurwaarder. Deze laatste kan, binnen een termijn van één maand na de kennisgeving, tegen die beslissing bij een ter post aangetekende brief beroep instellen bij de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders.
Het directiecomité bedoeld in artikel 70, § 1, hoort de kandidaat-gerechtsdeurwaarder en doet binnen twee maanden na de instelling van het beroep uitspraak. Van de met redenen omklede beslissing wordt binnen de korst mogelijke tijd kennis gegeven aan de kandidaat-gerechtsdeurwaarder en de betrokken raad van de provinciale Kamer.
§ 2. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder die zijn beroepsactiviteit in een gerechtsdeurwaarderskantoor beëindigt, kan de raad van de Provinciale Kamer om de weglating van zijn inschrijving op het tableau verzoeken.
§ 3. Een kandidaat-gerechtsdeurwaarder die met toepassing van § 1 of § 2 weggelaten is van het tableau kan op elk ogenblik aan de raad van de Provinciale Kamer van het rechtsgebied waar hij opnieuw zijn voornaamste beroepsactiviteit in een gerechtsdeurwaarderskantoor uitoefent, zijn wederinschrijving vragen. Tegen weigering is beroep mogelijk bij de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders overeenkomstig de regels bepaald in § 1.
Art. 479-82. § 1. Om tot gerechtsdeurwaarder benoemd te worden, moet de betrokkene tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder benoemd zijn. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder die postuleert voor een vacante standplaats moet, op straffe van verval, zijn kandidatuur bij een ter post aangetekende brief bij de minister van Justitie indienen binnen een termijn van één maand na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het bericht bedoeld in artikel 10, derde lid. Bij deze brief zijn de door de Koning bepaalde bijlagen gevoegd.
§ 2. Alvorens tot benoeming wordt overgegaan, dient binnen vijfenveertig dagen na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van het bericht bedoeld in artikel 10, derde lid, door de minister van Justitie het gemotiveerd schriftelijk advies over de kandidaten te worden aangevraagd aan :
1º de procureur des Konings van het arrondissement waar de kandidaat zijn woonplaats heeft, met betrekking tot de vraag of de kandidaat veroordelingen heeft opgelopen en of er een strafonderzoek hangende is;
2º het adviescomité van gerechtsdeurwaarders van de provincie waar de kandidaat zijn beroepsactiviteit betreffende gerechtsdeurwaarder uitoefent of het laatst heeft uitgeoefend.
Deze adviezen dienen binnen negentig dagen na voornoemde bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, door de adviesverlenende instanties in tweevoud te worden overgezonden aan de minister van Justitie en in afschrift bij een ter post aangetekende brief te worden gestuurd aan de kandidaten waarop ze betrekking hebben. Aan de minister van Justitie wordt een afschrift gestuurd van het bewijs van deze aangetekende zending.
Binnen een termijn van honderd dagen na voornoemde bekendmaking in het Belgisch Staatsblad of uiterlijk binnen een termijn van vijftien dagen na de kennisgeving van het advies, kunnen de kandidaten bij een ter post aangetekende brief, hun opmerkingen aan de adviesverlenende instantie en aan de minister van Justitie overzenden.
Art. 479-83. § 1. Uiterlijk binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 22, § 2, derde lid, zendt de minister van Justitie aan de bevoegde benoemingscommissie voor elke kandidaat een benoemingsdossier over.
Dit benoemingsdossier bevat :
1º de kandidatuur met de bijlagen bedoeld in artikel 22, § 1;
2º de schriftelijke adviezen.
§ 2. De benoemingscommissie hoort de kandidaten en maakt vervolgens een rangschikking op van de drie meest geschikte kandidaten. Indien de benoemingscommissie advies moet uitbrengen over minder dan drie kandidaten, wordt de lijst beperkt tot de enige kandidaat of de enige twee kandidaten.
De rangschikking geschiedt op grond van criteria die betrekking hebben op de bekwaamheid en de geschiktheid van de kandidaat voor het uitoefenen van het ambt van gerechtsdeurwaarder.
§ 3. Van de rangschikking wordt een gemotiveerd proces-verbaal opgemaakt, dat door de voorzitter en de secretaris van de benoemingscommissie wordt ondertekend. Indien een kandidaat met eenparigheid van stemmen als eerste wordt gerangschikt, wordt daarvan melding gemaakt.
Binnen dertig dagen na het verstrijken van de termijn bedoeld in § 1, zendt de voorzitter van de benoemingscommissie de lijst met de gerangschikte kandidaten en het proces-verbaal over aan de minister van Justitie en een afschrift van de lijst aan de gerangschikte kandidaten. De Koning benoemt de gerechtsdeurwaarder op voordracht van de minister van Justitie.
Elke kandidaat die niet benoemd werd, kan, mits schriftelijk verzoek gericht aan de benoemingscommissie, inzage en een afschrift krijgen van het gedeelte van het proces-verbaal dat uitsluitend op hem en op de benoemde kandidaat betrekking heeft.
§ 4. De leden van een benoemingscommissie zijn tot geheimhouding verplicht. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing.
Art. 479-84. De Koning benoemt de gerechtsdeurwaarders en wijst in hun aanstellingsakte hun standplaats aan.
Art. 479-85. De aanstellingsakte wordt gericht aan de rechtbank van eerste aanleg binnen het rechtsgebied waarvan de gerechtsdeurwaarder zijn standplaats heeft.
Art. 479-86. De gerechtsdeurwaarder meldt zich binnen een maand nadat hij in kennis werd gesteld van het besluit van zijn benoeming, ter openbare terechtzitting aan, bij de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar hij zijn ambt zal uitoefenen; hij legt er de eed af van trouw aan de Koning en van gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk, alsmede die zich te zullen schikken naar de wetten en de verordeningen van zijn ambt en zijn functie stipt en nauw gezet uit te oefenen.
Art. 479-87. Hij mag zijn ambt niet uitoefenen vooraleer hij de eed afgelegd heeft.
Art. 479-88. Alvorens zijn ambt te aanvaarden, moet de gerechtsdeurwaarder zijn handtekening en paraaf neerleggen ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg.
Onderafdeling 3
Behandeling van klachten over de werking van gerechtsdeurwaarderskantoren
Art. 479-89. § 1. De bevoegde benoemingscommissie bedoeld in artikel 17 neemt kennis van de klachten over de werking van gerechtsdeurwaarders(kantoren) en zorgt voor de opvolging ervan.
Bij de behandeling van deze klachten waakt de benoemingscommissie voor de goede werking van de gerechtsdeurwaarders ten aanzien van het criterium van de integrale kwaliteitszorg.
§ 2. Om ontvankelijk te zijn, moeten de klachten de identiteit van de klager vermelden en door hem ondertekend en gedagtekend zijn.
§ 3. Worden niet behandeld :
1º klachten die behoren tot de strafrechtelijke of de tuchtrechtelijke bevoegdheid van de rechtbanken;
2º klachten met betrekking tot de inhoud van een akte, indien er een gerechtelijke procedure over loopt;
3º klachten die reeds zijn behandeld en geen nieuwe elementen bevatten;
4º klachten die kennelijk ongegrond zijn.
De benoemingscommissie zendt de klachten die behoren tot de strafrechtelijke bevoegdheid van de rechtbanken over naar de procureur des Konings.
§ 4. De overeenkomstig artikel 17 bevoegde benoemingscommissie die de klacht onderzoekt, informeert de klager schriftelijk over de opvolging van de klacht.
Tot niet-behandeling van de klacht wordt besloten bij gemotiveerde beslissing waartegen geen beroep openstaat.
§ 5. De klachten die door de benoemingscommissie worden behandeld, worden door haar binnen de kortst mogelijke tijd ter kennis gebracht van de raad van de Provinciale Kamer van het rechtsgebied waar de feiten, die aanleiding tot de klacht hebben gegeven, zich hebben voorgedaan. Onverminderd de bevoegdheden van de voorzitter van de raad van de Provinciale Kamer, deelt de benoemingscommissie de klacht gelijktijdig mee aan het lid of de leden van de Provinciale Kamer tegen wie de klacht gericht is of voor wie de klacht bezwarend is.
§ 6. Het lid of de leden van de Provinciale Kamer, die in kennis gesteld zijn van de klacht, hebben het recht om hierover aan de benoemingscommissie mondelinge of schriftelijke verklaringen af te leggen. De benoemingscommissie kan deze personen, mits gelijktijdige mededeling aan de raad van de Provinciale Kamer van de Provinciale Kamer waarvan ze lid zijn, om bijkomende inlichtingen verzoeken.
§ 7. De benoemingscommissie kan :
1º pogen de standpunten van de betrokkenen te verzoenen;
2º informatie verstrekken aan de klager wanneer de verzoeningspoging geen resultaat oplevert of kan opleveren;
3º aanbevelingen doen die een oplossing kunnen bieden voor het gestelde probleem;
4º voorstellen tot verbetering van de werking van de gerechtsdeurwaarders richten aan de betrokken instanties en aan de minister van Justitie.
§ 8. Over de gegrondheid van de behandelde klachten en de voorstellen tot afhandeling wordt door de benoemingscommissies op regelmatige tijdstippen een schriftelijk verslag opgesteld ten behoeve van de minister van Justitie.
Art. 479-90. Wanneer de benoemingscommissie bij het uitvoeren van haar opdrachten vaststelt dat een gerechtsdeurwaarder of een kandidaat-gerechtsdeurwaarder niet voldoet aan de plichten van zijn ambt of door zijn gedrag schade toebrengt aan de waardigheid van het beroep, wordt deze informatie door de benoemingscommissie overgezonden aan de bevoegde tuchtoverheden met het verzoek een tuchtprocedure in te stellen.
Een afschrift van deze informatie wordt tezelfdertijd aan de minister van Justitie meegedeeld. De tuchtoverheden informeren de benoemingscommissie over hun beslissing en de motivering ervan.
Art. 479-91. De verenigde benoemingscommissies bereiden de adviezen en de voorstellen voor, over de aangelegenheden die de algemene werking van de gerechtsdeurwaarders aanbelangen.
De adviezen en voorstellen van de verenigde benoemingscommissies worden schriftelijk uitgebracht en worden overgezonden aan de nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders, de minister van Justitie en de Wetgevende Kamers.
Onderafdeling 4
Vennootschappen van gerechtsdeurwaarders
Art. 479-92. § 1. a) Een gerechtsdeurwaarder kan, alleen of in associatie, zijn beroep uitoefenen binnen een professionele vennootschap onder de voorwaarden en op de wijze hierna bepaald. Hij blijft nochtans persoonlijk titularis van het ambt van gerechtsdeurwaarder en is met zijn vennootschap hoofdelijk aansprakelijk, voor de beroepsfouten die hij begaat, onverminderd het verhaal van de vennootschap op de gerechtsdeurwaarder.
b) Een gerechtsdeurwaarder kan zijn beroep uitoefenen in een associatie met een of meer gerechtsdeurwaarders-titularis, waarvan de standplaats gelegen is in hetzelfde gerechtelijk arrondissement. Artikel 6, tweede zin, is van toepassing.
Een associatie is eveneens mogelijk met een of meer kandidaat-gerechtsdeurwaarders die zijn opgenomen op het tableau, bijgehouden door de raad van de Provinciale Kamer.
De vennoten mogen hun beroep, noch geheel, noch gedeeltelijk buiten de vennootschap uitoefenen. Elke vennoot draagt de titel van geassocieerde gerechtsdeurwaarder.
c) De vennootschappen bedoeld in deze paragraaf hebben tot enig maatschappelijk doel het uitoefenen, al dan niet in associatie, van het beroep van gerechtsdeurwaarder.
Zij mogen geen andere goederen bezitten dan die omschreven in artikel 37, § 1, a), eerste lid.
d) De bepalingen van de volgende artikelen van deze afdeling zijn van toepassing op de in deze afdeling bedoelde vennootschappen, ongeacht de vorm waarvoor wordt gekozen.
§ 2. Alle andere vormen van associatie of vennootschap zijn voor de uitoefening van het beroep van gerechtsdeurwaarder verboden.
§ 3. De vennootschappen bedoeld in de § 1 zijn de burgerlijke vennootschappen die de vorm kunnen aannemen van een bij wet geregelde vennootschap of samenwerkingsverband, uitgezonderd de naamloze of de commanditaire vennootschap.
§ 4. Onverminderd het bepaalde in artikel 34, wordt het contract tot oprichting van een in § 3 bedoelde vennootschap of samenwerkingsverband gesloten, en worden de eventuele wijzigingen van het contract aangenomen, onder de opschortende voorwaarde van goedkeuring door de raad van de provinciale Kamer.
De raad van de Provinciale Kamer onderzoekt de contracten op hun wettelijkheid en verenigbaarheid met de regels van de deontologie. De betrokkenen kunnen tegen de negatieve beslissing van de raad van de Provinciale Kamer beroep instellen bij de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders.
Overeenkomsten die ten definitieve titel worden gesloten of zelfs stilzwijgend worden uitgevoerd, zonder goedkeuring van de raad van de Provinciale Kamer, kunnen worden nietig verklaard en kunnen aanleiding geven tot een hogere tuchtstraf.
Art. 479-93. § 1. Het contract tot oprichting van de vennootschap bevat de statuten en regelt onder meer de bestanddelen van het vennootschapsvermogen, de rechten die elke vennoot daarin verkrijgt en zijn aandeel in het inkomen, de regels en de voorwaarden voor de uittreding van een vennoot en de rechten en de plichten van de gewezen vennoten. Het contract tot oprichting van de vennootschap regelt in het bijzonder de wijze waarop de geassocieerde gerechtsdeurwaarder die geen titularis is, in voorkomend geval wordt vergoed wanneer hij zijn ambt neerlegt en de wijze waarop de gerechtsdeurwaarder-titularis, wiens standplaats ingevolge de toepassing van artikel 34 vacant is geworden, wordt vergoed, alsook de aanwijzing van de gerechtsdeurwaarder-titularis die het repertorium zal bewaren.
Onder gerechtsdeurwaarder-titularis wordt verstaan de gerechtsdeurwaarder aan wie de Koning, overeenkomstig artikel 24, een standplaats aangewezen heeft.
§ 2. De benaming van de vennootschap wordt steeds gevolgd door de vermelding « geassocieerde gerechtsdeurwaarders ». Wanneer de vennootschap minder dan vier vennoten telt, wordt de benaming van de vennootschap gevormd door de namen van alle vennoten.
De zetel van de vennootschap is gevestigd in de standplaats van de gerechtsdeurwaarder-titularis of van één van de gerechtsdeurwaarders-titularis.
§ 3. Overdracht van aandelen onder levenden of overgang ervan na overlijden, is slechts toegelaten aan een vennoot, de opvolger van een vennoot of een nieuwe vennoot. De instemming van de overige vennoten is evenwel vereist voor de overdracht van de aandelen of de overgang ervan aan een vennoot of aan een nieuwe vennoot.
Bij gebreke van instemming zijn de vennoten ertoe gehouden zelf de aandelen van hun vroegere vennoot over te nemen middels de betaling van de vergoeding bepaald in artikel 37, § 3, b).
§ 4. Ongeacht de vennootschapsvorm waarvoor is gekozen, beschikt iedere vennoot over één stem. Er is eenparigheid vereist voor iedere wijziging van het contract bedoeld in § 1.
§ 5. Geassocieerde gerechtsdeurwaarders mogen niet optreden indien een van hen, hun echtgenoot of hun bloed- of aanverwanten in de rechte lijn, zonder onderscheid van graad, is en indien een van hen bloed- of aanverwanten in de zijlijn tot en met de derde graad is.
Art. 479-94. § 1. Een gerechtsdeurwaarder die zijn beroep wenst uit te oefenen met één of meer gerechtsdeurwaarders, moet hiertoe vooraf de machtiging van de minister van Justitie krijgen.
Het verzoek daartoe wordt gezamenlijk door de betrokken gerechtsdeurwaarders en, in voorkomend geval, door de andere vennoten, tot de minister van Justitie gericht.
De minister van Justitie wint het gemotiveerd advies in van de raad van de Provinciale Kamer over de invloed op de spreiding van de dienstverlening geboden door hun ambt. Het advies moet binnen drie maanden worden bezorgd. Het ministerieel besluit houdende machtiging tot overbrenging van het kantoor, wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De gerechtsdeurwaarder, die gemachtigd werd zijn kantoor over te brengen, mag, zolang die machtiging geldt, noch zijn kantoor, noch een bijkantoor in zijn standplaats hebben.
Die machtiging blijft geldig tot op het tijdstip waarop de betrokkene geen lid meer is van de associatie. Hij licht binnen de kortst mogelijke tijd de raad van de Provinciale Kamer hiervan in. De raad van de Provinciale Kamer brengt de minister van Justitie hiervan op de hoogte. Het einde van de overbrenging van het kantoor wordt door een bericht in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De machtiging heeft niet de overbrenging van de in de aanstellingsakte vermelde standplaats tot gevolg, zolang de betrokken gerechtsdeurwaarder geen vijf jaar lid is van de associatie. Door het verstrijken van de voormelde termijn houdt de machtiging van rechtswege de overbrenging van de gezegde standplaats in, naar de gemeente waar de vennootschap haar zetel heeft. In deze gemeente wordt zij beschouwd als een standplaats in overtal waarop de betrokkene, voor het geval dat hij zijn associatie verlaat, kan terugvallen. Door deze overbrenging van rechtswege wordt op dat ogenblik in de gemeente van waaruit de overbrenging is gebeurd automatisch een standplaats gecreëerd. Dit lid is niet van toepassing wanneer de associatie plaatsvindt tussen gerechtsdeurwaarders wier standplaats gelegen is in een zelfde gemeente.
§ 2. Het verzoek tot associatie met een kandidaat-gerechtsdeurwaarder met het oog op de uitoefening van het ambt, wordt gezamenlijk door de gerechtsdeurwaarders samen met de kandidaat-gerechtsdeurwaarder, tot de minister van Justitie gericht; bij dit verzoek wordt het door de raad van de Provinciale Kamer goedgekeurde contract bedoeld in artikel 32, § 4, gevoegd.
Ongeacht de gekozen vennootschapsvorm kan de kandidaat-gerechtsdeurwaarder zich beperken tot het inbrengen van zijn nijverheid. In dat geval wordt in het contract bepaald welke rechten hij verkrijgt in het vennootschapsvermogen en in het inkomen.
Voor zover aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, keurt de minister van Justitie de associatie goed en stelt hij de kandidaat-gerechtsdeurwaarder in de betrokken professionele vennootschap aan als geassocieerde gerechtsdeurwaarder. Deze aanstelling wordt door een bericht in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
Alvorens zijn ambt uit te oefenen, handelt de kandidaat-gerechtsdeurwaarder overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 26, 27 en 28, tenzij hij het ambt van gerechtsdeurwaarder reeds uitoefent in het arrondissement of tenzij hij in het arrondissement deze formaliteiten reeds heeft vervuld.
Zolang hij vennoot blijft in de vennootschap waarin hij is aangesteld, heeft de kandidaat-gerechtsdeurwaarder dezelfde bevoegdheden, alsook dezelfde rechten en plichten als gerechtsdeurwaarder-titularis.
Zolang hij vennoot blijft, mag de gerechtsdeuwaarder-titularis geen melding maken van zijn hoedanigheid van titularis.
Zodra de geassocieerde gerechtsdeurwaarder die geen titularis is, niet langer lid is van de associatie, licht deze laatste de raad van de Provinciale Kamer van de provincie waarin zij is gevestigd, hiervan in. De raad van de provinciale Kamer brengt onverwijld de minister van Justitie op de hoogte. Het einde van de aanstelling tot geassocieerde gerechtsdeurwaarder in de betrokken professionele vennootschap wordt door een bericht in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt door de minister van Justitie.
§ 3. Aan de associaties bedoeld in § 2, kan, op gezamenlijk verzoek van alle vennoten, een einde worden gemaakt bij ministerieel besluit, dat bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt wordt. In dit geval blijft de gerechtsdeurwaarder-titularis zijn ambt uitoefenen, evenwel ten individuele titel.
De geassocieerde gerechtsdeurwaarder die geen titularis is, oefent het ambt van gerechtsdeurwaarder niet meer uit. Hij neemt opnieuw de titel van kandidaat-gerechtsdeurwaarder aan.
Art. 479-95. § 1. Een of meer vennoten kunnen in voorkomend geval in afwijking van de artikelen 334 tot en met 341 en de artikelen 635 tot en met 643 van het Wetboek van vennootschappen, in rechte vorderen dat een vennoot, die in zijn plichten tegenover de vennootschap ernstig tekort schiet of de werking ervan ernstig verstoort, zijn aandelen aan de eiser(s) overdraagt.
De vordering wordt ingesteld bij dagvaarding en voor de burgerlijke rechtbank ingeleid. De rechtbank wint het advies in van de raad van de Provinciale Kamer.
De rechtbank kan de verweerder veroordelen om, binnen de door haar gestelde termijn, te rekenen vanaf de betekening van het vonnis, zijn aandelen aan de eiser(s) over te dragen en de eiser(s) om de aandelen tegen betaling van de vergoeding die zij vaststelt over te nemen.
De beslissing van de rechtbank is uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande verzet of hoger beroep.
§ 2. Overlijden, aanvaarding van ontslag of afzetting van een gerechtsdeurwaarder-titularis maakt een einde aan de vennootschap.
De plaats wordt vacant. De kandidaten voor deze plaats krijgen een kopie van het contract bedoeld in artikel 33, § 1. De nieuw benoemde gerechtsdeurwaarder wordt van rechtswege vennoot.
§ 3. Overlijden, aanvaarding van ontslag of afzetting van een geassocieerde gerechtsdeurwaarder die geen titularis is, maakt een einde aan de vennootschap.
De aanvaarding van zijn ontslag of de afzetting heeft van rechtswege het verlies van de hoedanigheid van vennoot tot gevolg. De uitoefening van de rechten verbonden aan zijn aandelen wordt geschorst. De aandelen die zijn inbreng van nijverheid vertegenwoordigen, worden vernietigd.
Hij oefent het ambt van gerechtsdeurwaarder niet meer uit. Behalve in geval van afzetting, neemt hij opnieuw de titel van kandidaat-gerechtsdeurwaarder aan.
§ 4. a) De vennootschap kan tevens worden ontbonden door beslissing bij eenparigheid van de vennoten, die daartoe een verzoek richten aan de minister van Justitie. In dat geval blijft de gerechtsdeurwaarder-titularis zijn ambt uitoefenen, evenwel ten individuele titel.
b) Op verzoek van een of meer vennoten, van de procureur des Konings of van de betrokken raad van de Provinciale Kamer, kan de burgerlijke rechtbank de ontbinding van de vennootschap uitspreken als er daartoe gegronde redenen bestaan of als het openbaar belang zulks vereist.
De rechtbank wint, al naar gelang van het geval, het advies in van de raad van de Provinciale Kamer of van de procureur des Konings, of van beide instanties.
In plaats van de vennootschap te ontbinden, kan de rechtbank, in voorkomend geval, beslissen een of meer vennoten uit te sluiten.
De rechtbank bepaalt in elk geval de vergoeding waartoe bepaalde vennoten gehouden zijn of waarop zij aanspraak kunnen maken.
In geval van gerechtelijke ontbinding blijft de gerechtsdeurwaarder-titularis zijn ambt uitoefenen, evenwel ten individuele titel, behalve indien de rechtbank zijn afzetting heeft uitgesproken.
c) De vennootschap wordt van rechtswege ontbonden in geval van uitsluiting van de vennoot die de enige titularis is of bij opheffing van de standplaats van de enige titularis.
d) In alle gevallen van ontbinding van de vennootschap oefent de geassocieerde gerechtsdeurwaarder, die geen titularis is, het ambt van gerechtsdeurwaarder niet meer uit. Hij neemt opnieuw de titel van kandidaat-gerechtsdeurwaarder aan.
e) In voorkomend geval brengt de griffier de minister van Justitie op de hoogte van de gerechtelijke ontbinding of de uitsluiting als bepaald in b). De minister van Justitie maakt in alle gevallen van ontbinding van een associatie of van uitsluiting hiervan bij uittreksel melding in het Belgisch Staatsblad.
Onderafdeling 5
Overdracht van bestanddelen van
een gerechtsdeurwaarderskantoor
Art. 479-96. Alle akten van een gerechtsdeurwaarder, die is vervangen, worden door hem of door zijn erfgenamen, zonder vergoeding, overgedragen aan de in opvolging benoemde gerechtsdeurwaarder, zulks binnen één maand na de eedaflegging van deze laatste.
De in opvolging benoemde gerechtsdeurwaarder is van rechtswege belast met de gerechtelijke opdrachten van zijn voorganger, onverminderd het recht van de rechtbank om, op verzoek van een betrokken partij of van de procureur des Konings, een andere gerechtsdeurwaarder aan te stellen.
De geassocieerde gerechtsdeurwaarder die om enige reden ophoudt zijn ambt uit te oefenen of zijn erfgenamen, moeten de documenten, voor zover zij opgemaakt zijn tijdens de associatie, binnen één maand na de ambtsbeëindiging of het overlijden, overdragen aan de overeenkomstig 33, § 1, aangewezen gerechtsdeurwaarder-titularis.
Art. 479-97. § 1. a) Alle lichamelijke roerende goederen, die verband houden met de organisatie van het kantoor, moeten tegen vergoeding aan de in opvolging benoemde gerechtsdeurwaarder worden overgedragen binnen de in artikel 36, eerste lid, gestelde termijn.
Alle schulden die geen verband houden met arbeidsovereenkomsten of met de uitvoering van lopende huur- en leveringscontracten, zijn van de overdracht uitgesloten.
b) Wanneer de onder a) vermelde over te dragen bestanddelen deel uitmaken van het patrimonium van een vennootschap bedoeld in artikel 32, § 1, b), geschiedt de overdracht door afstand van de aandelen van de vennootschap.
Alvorens de aandelen over te dragen, nemen de vennoten hun reserves op. Zij zuiveren de schulden aan die, overeenkomstig het bepaalde in a), van de overdracht zijn uitgesloten. De overdrager blijft ten aanzien van de overnemer aansprakelijk voor de volledige aanzuivering van deze schulden.
§ 2. Bovendien moet de geassocieerde gerechtsdeurwaarder die geen titularis is en zijn ambt neerlegt, of zijn erfgenamen, binnen de in artikel 36, eerste lid, bepaalde termijn, tegen vergoeding alle rechten overdragen die hij bezit in de lichamelijke roerende bestanddelen van het kantoor. Deze overdracht geschiedt door afstand van zijn aandelen in de vennootschap, tenzij die aandelen zijn toegekend als vergelding voor de inbreng van nijverheid en met inachtneming van het bepaalde in artikel 33, § 3.
§ 3. a) Het bedrag bedoeld in § 1, a) en b), wordt bepaald door de Koning.
b) De Koning bepaalt de regels inzake berekening bedoeld in a) wanneer de overdracht geschiedt door afstand van aandelen, zoals bepaald in § 1, b). Het bedrag van de vergoeding wordt vastgesteld in een verslag opgemaakt door een bedrijfsrevisor of een extern accountant, aangewezen door de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders. Deze revisor of externe accountant mag vooraf geen mandaat uitgeoefend hebben in het betrokken kantoor. De aangewezen revisor of externe accountant omschrijft alle bestanddelen die deel uitmaken van het over te nemen gerechtsdeurwaarderskantoor.
d) De minister van Justitie stelt de regels vast voor de mededeling aan de kandidaat-gerechtsdeurwaarders van het bedrag van de vergoeding bedoeld in a). Deze mededeling geschiedt in ieder geval minstens eenentwintig dagen voor het verstrijken van de termijn bedoeld in artikel 22, § 1.
Art. 479-98. Wanneer een plaats van gerechtsdeurwaarder wordt opgeheven, moeten de gerechtsdeurwaarder of zijn erfgenamen, binnen een termijn van twee maanden na de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de opheffing, de stukken bedoeld in artikel 36, eerste lid, overdragen aan een gerechtsdeurwaarder met standplaats in hetzelfde arrondissement, na advies van de raad van de Provinciale Kamer ingewonnen te hebben.
Art. 479-99. De procureur des Konings draagt zorg dat de in de vorige artikelen voorgeschreven overdracht plaats heeft. Wanneer een plaats van gerechtsdeurwaarder wordt opgeheven en de gerechtsdeurwaarder of zijn erfgenamen niet binnen de gestelde termijn een gerechtsdeurwaarder gekozen hebben aan wie de documenten moeten worden overgegeven, alsmede wanneer de aanwijzing niet heeft plaatsgevonden, beslist de procureur des Konings welke gerechtsdeurwaarder met de bewaring belast zal zijn.
De gerechtsdeurwaarder of zijn erfgenamen, die niet tijdig voldoen aan het bepaalde in de artikelen 36 en 38, worden veroordeeld tot een geldboete van honderd frank voor elke maand vertraging te rekenen van de dag waarop zij zijn aangemaand om de overdracht te doen.
Art. 479-100. In alle gevallen wordt een beknopte staat van de overgedragen documenten opgemaakt. De gerechtsdeurwaarder die de documenten in ontvangst neemt, verklaart onderaan op de staat, zich met de bewaring te belasten. Van die staat wordt een dubbel aan de raad van de Provinciale Kamer overhandigd.
Art. 479-101. Alle verzamelingen van akten blijven in bewaring bij degene die ze bezitten.
Na het einde van hun ambt dragen ze deze stukken terug over aan hun lastgever of aan de gerechtsdeurwaarder door deze lastgever aangewezen.
Onderafdeling 6
Plaatsvervanging
Art. 479-102. Wanneer een gerechtsdeurwaarder of een geassocieerde gerechtsdeurwaarder tijdelijk verhinderd is zijn ambt uit te oefenen of wanneer een plaats vacant is, kan het ambt van gerechtsdeurwaarder door een plaatsvervanger worden waargenomen.
Art. 479-103. § 1. De plaatsvervanger wordt gekozen uit de kandidaat-gerechtsdeurwaarders en de gerechtsdeurwaarders.
§ 2. De plaatsvervanger wordt aangewezen door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waarin de gerechtsdeurwaarder zijn standplaats heeft, op grond van een eenzijdig verzoekschrift, ondertekend door de gerechtsdeurwaarder en de voorgedragen plaatsvervanger. Deze aanwijzing geldt voor de termijn die de voorzitter vaststelt, na het advies te hebben ingewonnen van de procureur des Konings en van de raad van de Provinciale Kamer, zonder dat deze termijn evenwel meer mag bedragen dan twee jaar. Deze termijn kan worden verlengd, mits een uitdrukkelijk gemotiveerde beslissing en zonder dat de totale duur van de aanwijzing langer dan vier jaar mag zijn.
Vooraleer het verzoekschrift tot aanwijzing wordt ingediend, legt de gerechtsdeurwaarder aan de raad van de Provinciale Kamer, ter goedkeuring, de tekst voor van de overeenkomst die in verband met de verdeling van de baten en lasten van de beroepsuitoefening met de voorgedragen plaatsvervanger moet worden gesloten. De raad van de Provinciale Kamer kan zijn goedkeuring afhankelijk stellen van bepaalde wijzigingen.
§ 3. Bij gebrek aan een verzoekschrift bedoeld in § 2, alsmede in geval van vacature, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het arrondissement waar de gerechtsdeurwaarder zijn standplaats heeft, op verzoek van de procureur des Konings of van de raad van de Provinciale Kamer, een plaatsvervanger aanwijzen. Naargelang het geval is het advies van de procureur des Konings of van de raad van de Provinciale Kamer vereist.
In deze gevallen stelt de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de vergoeding vast van de plaatsvervanger, na het advies van de raad van de Provinciale Kamer te hebben ingewonnen.
Art. 479-104. § 1. Alvorens zijn ambt uit te oefenen, handelt de plaatsvervanger overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 26, 27 en 28, tenzij hij het ambt van gerechtsdeurwaarder reeds uitoefent in het arrondissement of tenzij hij in het arrondissement deze formaliteiten reeds vervuld heeft.
§ 2. De plaatsvervanger voert de titel van gerechtsdeurwaarder-plaatsvervanger. Hij moet in de akten die hij verlijdt, melding maken van deze titel, van de beschikking of het vonnis houdende zijn aanwijzing, alsook van de naam, gebruikelijke voornaam en standplaats van de gerechtsdeurwaarder die hij vervangt.
Hij is onderworpen aan de verbodsbepalingen bedoeld in de artikelen 9, 10 en 11, zowel wat hemzelf als de vervangen gerechtsdeurwaarder betreft.
Hij schrijft zijn akten in het repertorium van de vervangen gerechtsdeurwaarder in en zet zijn protocol voort.
Hij heeft het recht akten af te geven, opgemaakt door de vervangen gerechtsdeurwaarder of door deze laatste bewaard. Hij maakt gebruik van het zegel van de vervangen gerechtsdeurwaarder.
§ 3. De rekeningen en tegoeden waarover de vervangen gerechtsdeurwaarder door de uitoefening van zijn beroep het beheer had, worden van rechtswege door de plaatsvervanger beheerd.
De gerechtelijke opdrachten waarmee de vervangen gerechtsdeurwaarder was belast, worden van rechtswege en zonder nieuwe aanwijzing, uitgevoerd door de plaatsvervanger.
De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan evenwel, op verzoek van de meest gerede partij en indien daartoe ernstige redenen bestaan, een andere gerechtsdeurwaarder aanwijzen om een gerechtelijke opdracht verder uit te voeren of om een bepaalde rekening of een bepaald tegoed verder te beheren.
De plaatsvervanger is ten opzichte van derden aansprakelijk voor de beroepsfouten die hij begaat.
Art. 479-105. De plaatsvervanger is onderworpen aan alle verplichtingen die uit het ambt van gerechtsdeurwaarder voortvloeien.
Afdeling III
Beroepsorganisatie
Onderafdeling 1. Provinciale Kamer
van gerechtsdeurwaarders
Art. 479-106. In de hoofdplaats van elke provincie wordt een Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders opgericht, bestaande uit de volgende leden :
1º de gerechtsdeurwaarders die hun vestigingsplaats in de provincie hebben, geassocieerd zijn met of aangewezen zijn tot plaatsvervanger van een gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats in de provincie;
2º de kandidaat-gerechtsdeurwaarders die op het tableau van de Provinciale Kamer zijn opgenomen.
De Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders is een openbare instelling.
Art. 479-107. De algemene vergadering van de Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders heeft tot taak :
1º onder haar leden een raad van de Provinciale Kamer te verkiezen;
2º de regels vast te stellen die betrekking hebben op de gerechtsdeurwaarderspraktijk.
De Provinciale Kamers mogen bij de uitoefening van deze bevoegdheid geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders. De beslissingen hebben slechts bindende kracht na goedkeuring door de Koning, die steeds aanpassingen kan aanbrengen;
3º haar huishoudelijk reglement op te stellen;
4º jaarlijks de begroting vast te stellen en de rekeningen goed te keuren, die door raad van de Provinciale Kamer worden voorgelegd;
5º jaarlijks de bijdrage ten laste van de leden van de Provinciale Kamer vast te stellen en onder hen om te slaan;
6º de vertegenwoordigers van de Provinciale Kamer bij de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders en hun plaatsvervangers te verkiezen, overeenkomstig artikel 70, § 2.
Art. 479-108. De algemene vergaderingen van de Provinciale Kamer worden gehouden in een daartoe geschikt lokaal in het rechtsgebied van de Provinciale Kamer.
Ieder jaar hebben er rechtens twee algemene vergaderingen plaats, een in mei en een in november.
Bovendien kunnen er buitengewone algemene vergaderingen worden gehouden indien de raad van de Provinciale Kamer het raadzaam acht, of indien ten minste een vijfde van de leden van de Provinciale Kamer daartoe een gemotiveerd verzoek tot de raad van de Provinciale Kamer heeft gericht.
De algemene vergaderingen worden bijeengeroepen bij gewone brief, ondertekend door de voorzitter of de secretaris van de raad van de Provinciale Kamer, die ten minste vijftien dagen voor de vergadering moet worden verzonden en die de agenda bevat.
Art. 479-109. De voorzitter en de secretaris van de raad van de Provinciale Kamer vervullen dezelfde functies in de algemene vergadering.
Art. 479-110. Alle leden van de algemene vergadering van elke Provinciale Kamer hebben één beraadslagende stem.
Art. 479-111. In de algemene vergadering kan slechts worden beslist als ten minste twee derden van de leden aanwezig is en meer dan de helft van die aanwezige leden voorstemt.
Indien het aanwezigheidsquorum niet wordt bereikt, komt na verloop van ten minste vijftien dagen een tweede algemene vergadering samen, die kan beslissen ongeacht het aantal aanwezige leden.
Niettegenstaande het bepaalde in het vorige lid, kunnen de in artikel 47, 2º, bedoelde regels pas worden aangenomen als de helft van de leden, bij geheime stemming, voorstemt.
Die regels worden binnen een maand na hun goedkeuring door de Koning bij omzendbrief ter kennis gebracht van de leden van de Provinciale Kamer en verkrijgen dientengevolge bindende kracht.
Art. 479-112. Het kohier van de jaarlijkse bijdragen bedoeld in artikel 47, 5º, wordt, indien tot gedwongen invordering moet worden overgegaan, uitvoerbaar verklaard door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van de hoofdplaats van de provincie, op advies van de procureur des Konings.
Tegen een gedwongen invordering kan door elk betrokken lid van de Provinciale Kamer beroep worden ingesteld bij het hof van beroep van het rechtsgebied.
Art. 479-113. De algemene vergadering van de maand november stelt de begroting van de Provinciale Kamer vast voor het volgende kalenderjaar, alsmede de bijdrage die haar leden zullen moeten betalen.
De algemene vergadering van de maand mei onderzoekt en keurt de rekeningen van de Provinciale Kamer goed voor het voorafgaande kalenderjaar. Zij verkiest de leden van de raad van de Provinciale Kamer bedoeld in artikel 56 en, in voorkomend geval, de vertegenwoordigers van de Provinciale Kamer bij de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders alsook hun plaatsvervangers.
Onderafdeling 2
De Raden van de Provinciale Kamers
1) Bevoegdheden
Art. 479-114. Naast de bevoegdheden waarover de raad van de Provinciale Kamer op grond van andere bepalingen van deze wet beschikt, heeft ze tot taak :
1º de tucht onder de leden van de Provinciale Kamer te handhaven en tuchtstraffen van eigen rechtsmacht uit te spreken;
2º in voorkomend geval, de in artikel 90, § 2, bepaalde bewarende maatregel te vorderen;
3º beroepsgeschillen tussen de leden van de Provinciale Kamer te voorkomen of door minnelijke schikking te regelen, onder meer die met betrekking tot de mededeling, afgifte, bewaring en terughouding van stukken, gelden en andere zaken, tot de samenwerking of tussenkomst bij akten of beroepsverrichtingen, tot het recht op ereloon en tot de verdeling ervan. Indien het geschil niet kan worden bijgelegd, kan de raad van de Provinciale Kamer, op verzoek van een van de betrokken leden, de belanghebbenden horen en haar advies uitbrengen, behalve wat de burgerlijke rechten betreft;
4º alle klachten en bezwaren van derden tegen leden van de Provinciale Kamer in verband met de uitoefening van hun beroep te voorkomen of door minnelijke schikking te regelen;
5º als derde haar advies geven over moeilijkheden in verband met de vereffening van het honorarium van haar leden en over hun optreden;
6º de staten van de documenten van de opgeheven plaatsen van gerechtsdeurwaarder in bewaring te nemen, alsook de regeling te bepalen voor de overdracht aan de belanghebbende gerechtsdeurwaarders van alle lichamelijke en onlichamelijke roerende bestanddelen van een opgeheven plaats;
7º de Provinciale Kamer te vertegenwoordigen voor alle aangelegenheden die betrekking hebben op de gemeenschappelijke rechten en belangen van de leden ten aanzien van alle overheden en instellingen, zulks zowel in rechte als in alle openbare en private akten;
8º het bestuur van de Provinciale Kamer waar te nemen en haar vermogen te beheren;
9º de beslissingen van de algemene vergadering van de Provinciale Kamer uit te voeren en haar op de hoogte te houden van de vervulling van haar taken.
Art. 479-115. De raad van de Provinciale Kamer houdt een tableau bij voor iedere categorie van leden van de Provinciale Kamer bedoeld in artikel 46.
Iedere wijziging van het tableau wordt binnen vijftien dagen aan de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders meegedeeld. De Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders stelt de minister van Justitie daarvan binnen vijftien dagen in kennis.
2) Organisatie en vertegenwoordiging
Art. 479-116. De leden van de Provinciale Kamer kiezen, bij geheime stemming, uit de leden die sedert ten minste tien jaar het ambt van gerechtsdeurwaarder uitoefenen, de voorzitter van de raad van de Provinciale Kamer, en uit alle leden van de Provinciale Kamer, de andere leden van de raad van de Provinciale Kamer.
Het aantal leden van de raad van de Provinciale Kamer, inbegrepen de voorzitter, wordt op zeven vastgesteld, indien het aantal gerechtsdeurwaarders-titularis van het rechtsgebied niet groter is dan vijftig; op negen indien hun aantal groter is dan vijftig.
Art. 479-117. § 1. De voorzitter wordt gekozen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen door alle aanwezige leden van de Provinciale Kamer voor een termijn van één jaar. Wanneer na drie stemronden geen enkele kandidaat de vereiste meerderheid heeft behaald, dan wordt een vierde en beslissende stemronde gehouden tussen de twee kandidaten die in de derde stemronde het hoogst aantal stemmen behaalden. Bij deze herstemming is de kandidaat die de meeste stemmen behaalt verkozen. Bij staking van stemming is de jongste verkozen.
§ 2. De raad van de Provinciale Kamer moet minstens één lid tellen uit elk gerechtelijk arrondissement van de Provinciale Kamer en waar mogelijk twee leden.
Voor elke stemronde bevatten de stembiljetten de namen van de verkiesbare leden van de Provinciale Kamer. De kandidaten worden in alfabetische volgorde voorgesteld. Om geldig te stemmen, dient elke kiezer bij elke stembeurt evenveel stemmen uit te brengen als er mandaten te begeven zijn.
Verkozen zijn, onverminderd het eerste lid, de kandidaten die in de eerste stemronde de volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen behalen.
Indien bij een eerste stemronde niet alle mandaten toegewezen zijn, wordt voor de overblijvende mandaten een tweede stemronde gehouden volgens dezelfde regels.
Indien na de tweede stemronde nog niet alle mandaten werden toegewezen, wordt een derde stemronde gehouden. Bij deze herstemming komen, rekening houdend met het eerste lid, enkel in aanmerking de niet verkozen kandidaten die bij de tweede stemronde de meeste stemmen behaalden. Het aantal van deze kandidaten wordt beperkt tot het dubbel van het aantal nog te begeven mandaten. Bij deze herstemming zijn verkozen de kandidaten die de meeste stemmen behalen. Bij staking van stemmen wordt de jongste verkozen.
Art. 479-118. De raad van de Provinciale Kamer wordt ieder jaar vernieuwd voor een derde, indien zijn aantal leden deelbaar is door drie, of voor een gedeelte dat een derde het dichtst benadert, indien zulks niet het geval is. De voorzitter wordt voor de bepaling hiervan niet meegeteld.
Een lid mag in geen geval gedurende meer dan drie opeenvolgende jaren aanblijven, een eventueel mandaat als voorzitter niet meegerekend.
Een lid van de raad van de Provinciale Kamer dat gekozen is om een overleden, ontslagnemend of uit het ambt ontzet lid te vervangen, dient zijn mandaat uit, maar is niet onmiddellijk herkiesbaar. Een aftredend lid is pas herkiesbaar na verloop van een vol jaar na zijn aftreding.
Ook de voorzitter mag in geen geval gedurende meer dan drie opeenvolgende jaren aanblijven.
Art. 479-119. Binnen vijftien dagen na de algemene vergadering van de Provinciale Kamer, gehouden in de maand mei, kiezen de leden van de raad van de Provinciale Kamer uit hun midden de syndicus, de verslaggever, de secretaris en de penningmeester, die onmiddellijk hun functie opnemen.
Wanneer het aantal leden van de raad van de Provinciale Kamer negen of twaalf bedraagt, kunnen zij uit hun midden een vice-voorzitter, een tweede syndicus en een tweede verslaggever kiezen. Deze bijzondere benoemingen worden ieder jaar hernieuwd. Herverkiezing is toegestaan.
Art. 479-120. In de raad van de Provinciale Kamer worden de functies als volgt uitgeoefend :
1º De voorzitter roept de raad van de Provinciale Kamer bijeen. Hij leidt de debatten en bij staking van stemmen is zijn stem beslissend. Hij handhaaft de orde in de raad van de Provinciale Kamer.
2º De syndicus treedt op als vervolgende partij tegen de leden van de Provinciale Kamer aan wie enig feit ten laste wordt gelegd. Hij wordt gehoord vóór alle beraadslagingen door de raad van de Provinciale Kamer, die verplicht is over al zijn vorderingen te beraadslagen en te beslissen. Hij heeft, net als de voorzitter, het recht de raad van de Provinciale Kamer bijeen te roepen. Hij draagt zorg voor de uitvoering van zijn beslissingen en treedt in alle gevallen op namens de raad van de Provinciale Kamer overeenkomstig de door hem genomen beslissing.
3º De verslaggever wint inlichtingen in over de feiten die aan de leden van de Provinciale Kamer ten laste worden gelegd en brengt daarover verslag uit aan de raad van de Provinciale Kamer. Hij handelt op dezelfde wijze wanneer advies moet worden uitgebracht.
4º De secretaris stelt de besluiten op, bewaart het archief en verstrekt de uitgiften.
5º De penningmeester int de ontvangsten en doet de uitgaven die door de raad van de Provinciale Kamer zijn goedgekeurd. Aan het einde van elk kwartaal geeft hij daarvan rekenschap aan de raad van de Provinciale Kamer.
Bij afwezigheid of verhindering van een lid dat met een van de vijf voornoemde functies is belast, wordt onder de andere leden van de raad van de Provinciale Kamer een plaatsvervanger aangewezen door de voorzitter of, wanneer deze laatste afwezig of verhinderd is, door de meerderheid van de aanwezige leden. De functies van voorzitter, syndicus en verslaggever moeten evenwel door drie verschillende personen worden uitgeoefend.
Art. 479-121. De raad van de Provinciale Kamer vergadert ten minste eenmaal per maand van het gerechtelijk jaar, na bijeenroeping bij gewone brief, ondertekend door de voorzitter of de secretaris, die ten minste acht dagen vóór de vergadering moet worden verzonden en waarin de agenda is vermeld.
Buitengewone vergaderingen worden op dezelfde wijze bijeengeroepen indien de voorzitter of de syndicus zulks nodig acht of, op gemotiveerd verzoek van twee andere leden, of op verzoek van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg of van de procureur des Konings.
Art. 479-122. De raad van de Provinciale Kamer kan pas geldig beraadslagen en beslissen als ten minste twee derde van haar leden aanwezig is.
Ieder lid van de raad van de Provinciale Kamer heeft stemrecht. Als het evenwel gaat om aangelegenheden waarbij een lid van de raad van de Provinciale Kamer partij is, moet dat lid zich voor de duur van de beraadslaging en voor de stemming terugtrekken.
De beslissingen worden bij gewone meerderheid van stemmen genomen.
Art. 479-123. De raad van de Provinciale Kamer wordt ten aanzien van derden, in rechte en in openbare of private akten vertegenwoordigd door zijn voorzitter en door zijn secretaris, die, in het geval zij gezamenlijk handelen, niet hoeven te doen blijken van een voorafgaande beslissing, maar, wanneer zij alleen optreden, een bijzondere machtiging moeten hebben.
3) Adviesprocedure
Art. 479-124. Bij geschillen tussen leden van de Provinciale Kamer die aanhangig gemaakt worden bij de raad van de Provinciale Kamer, worden de betrokken leden ofwel uitgenodigd door de secretaris bij gewone brief, ofwel rechtstreeks door de syndicus opgeroepen bij een ter post aangetekend schrijven.
Een opgeroepen lid heeft het recht een lid van de raad van de Provinciale Kamer te wraken overeenkomstig de regels bepaald in artikel 79.
Art. 479-125. De verslaggever wint alle nuttige inlichtingen in en de raad van de Provinciale Kamer beslist bij gewone meerderheid na hem te hebben gehoord. De verslaggever en de syndicus nemen niet deel aan de beraadslaging en de stemming.
Art. 479-126. De beslissing wordt met redenen omkleed, in het register opgetekend en door de voorzitter en de secretaris ondertekend. Zij maakt melding van de naam van de aanwezige leden.
De beslissing kan niet worden tegengeworpen aan personen die geen partij waren bij de adviesprocedure.
Het advies wordt binnen acht dagen aan de betrokkenen meegedeeld bij gewone brief, ondertekend door de secretaris.
Art. 479-127. Wanneer in andere omstandigheden dan die omschreven in artikel 64 aan de raad van de Provinciale Kamer advies wordt gevraagd, wordt gehandeld op de wijze bepaald in de artikelen 65 en 66.
Onderafdeling 3
Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders
Art. 479-128. De Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders is een openbare instelling met zetel te Brussel.
Art. 479-129. Naast de taken die haar door andere bepalingen van deze wet zijn opgedragen, heeft de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders tot taak :
1º de algemene regels inzake deontologie vast te stellen en een algemeen reglementair kader vast te stellen waarbinnen de bevoegdheden van de Provinciale Kamers van gerechtsdeurwaarders, bedoeld in artikel 47, 2º, en 5º, en van de raad van de Provinciale Kamer, bedoeld in artikel 54, 3º en 5º, uitgeoefend worden;
2º alle geschikte maatregelen te nemen tot nakoming, binnen de grenzen en onder de voorwaarden die zij bepaalt, van de verplichtingen die uit de beroepsaansprakelijkheid van de gerechtsdeurwaarders voortvloeien;
3º aan de raad van de Provinciale Kamer noodzakelijke of nuttige aanbevelingen te doen met het oog op de naleving van de tucht;
4º minnelijke schikkingen tot stand te brengen inzake de geschillen, bedoeld in artikel 54, 3º, tussen leden van verschillende Provinciale Kamers. Indien geen minnelijke schikking tot stand kan worden gebracht, moet zij, op verzoek van een van de bij de zaak betrokken leden, de betrokkenen horen en advies uitbrengen, behalve wat de burgerlijke rechten betreft;
5º de algemene regels vast te stellen :
inzake de stage;
inzake de boekhouding en de wijze waarop zij moet worden gevoerd;
6º ieder jaar haar rekeningen en begroting goed te keuren en het aandeel van elke Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders in haar werkingskosten vast te stellen;
7º in hoger beroep de regels te bepalen voor de overdracht aan de betrokken gerechtsdeurwaarders van alle lichamelijke en onlichamelijke bestanddelen van een opgeheven plaats;
8º op eigen initiatief of op verzoek, ten behoeve van alle openbare overheden of privé-personen, adviezen uit te brengen in verband met aangelegenheden van algemeen belang betreffende de uitoefening van het ambt van gerechtsdeurwaarder;
9º binnen de grenzen van haar bevoegdheid, alle leden van de Provinciale Kamers van gerechtsdeurwaarders te vertegenwoordigen ten aanzien van elke overheid of instelling;
10º in rechte op te treden, als eiser of als verweerder, in om het even welke zaak die het beroep van gerechtsdeurwaarder in zijn geheel aanbelangt;
11º haar huishoudelijk reglement op te stellen.
Om bindend te zijn, moeten de regels bepaald in het eerste lid, 1º en 5º, en de maatregelen bedoeld in het eerste lid, 2º, door de Koning goedgekeurd worden. Hij kan in voorkomend geval aanpassingen aanbrengen.
Indien de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders in gebreke blijft, de in het tweede lid bedoelde regels of maatregelen vast te stellen, heeft de Koning de macht om zelf het initiatief hiertoe te nemen.
Art. 479-130. § 1. De organen van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders zijn :
1º de algemene vergadering;
2º het directiecomité.
§ 2. De algemene vergadering van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders bestaat uit vertegenwoordigers van de Provinciale Kamers of, bij hun afwezigheid, uit hun plaatsvervangers. Zij worden verkozen door de algemene vergadering van de Provinciale Kamer uit de leden die sedert ten minste tien jaar het ambt van gerechtsdeurwaarder uitoefenen.
Per begonnen schijf van dertig gerechtsdeurwaarders heeft elke Provinciale Kamer recht op één vertegenwoordiger. Het mandaat van vertegenwoordiger en van plaatsvervanger duurt vijf jaar en is niet verlengbaar. Het aantal vertegenwoordigers en plaatsvervangers wordt jaarlijks voor een vijfde hernieuwd, waarbij kleinere fracties buiten beschouwing worden gelaten.
De vertegenwoordiger of plaatsvervanger die tijdens het mandaat in de plaats van een vertegenwoordiger of een plaatsvervanger wordt gekozen, dient het mandaat van zijn voorganger uit, maar is niet onmiddellijk herkiesbaar.
De algemene vergadering van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders beslist bij tweederde meerderheid van de uitgebrachte stemmen.
§ 3. Het directiecomité van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders bestaat uit een voorzitter, een vice-voorzitter, een secretaris, een penningmeester en twee verslaggevers, die allen door de algemene vergadering onder haar leden worden gekozen, voor een termijn van ten hoogste drie jaar, zonder dat deze termijn de duur van het mandaat bedoeld in § 2, derde lid, mag overschrijden.
De voorzitter en de vice-voorzitter, de secretaris en de penningmeester en elk van beide verslaggevers moeten tot verschillende taalgroepen behoren.
De leden van het directiecomité komen uit de vijf rechtsgebieden van de hoven van beroep; minstens drie leden van het directiecomité hebben hun standplaats in een gerechtelijk arrondissement waarin geen zetel van een hof van beroep gelegen is.
§ 4. Het directiecomité is bevoegd voor de voorbereiding van de taken van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders en voor de uitvoering van de haar door de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders opgedragen taken.
Voor de uitoefening van de taken omschreven in artikel 69, eerste lid, 9º en 10º, wordt de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders vertegenwoordigd door de voorzitter of door het daartoe door hem gedelegeerd lid van het directiecomité.
Het directiecomité voert de beslissingen van de algemene vergadering uit en brengt haar op de hoogte van de vervulling van de taken.
Onderafdeling 4
Nietigverklaring en verhaal
Art. 479-131. De beslissingen die de Provinciale Kamer overeenkomstig artikel 47, 2º, neemt, worden binnen één maand na hun dagtekening aan de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders meegedeeld.
De Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders kan deze beslissingen binnen drie maanden na mededeling ervan nietig verklaren. Die termijn heeft schorsende kracht. Zij worden pas voorgelegd aan de Koning nadat deze termijn is verstreken.
Latere beslissingen van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders, die de door de Provinciale Kamers vroeger opgestelde reglementen niet uitdrukkelijk herroepen, vernietigen in voornoemde reglementen slechts die beslissingen welke met de nieuwe beslissingen onverenigbaar of strijdig zijn.
Art. 479-132. De beslissingen van de Provinciale Kamers die een bijdrage, een omslagregeling of een aandeel in de kosten vaststellen, worden binnen één maand meegedeeld aan de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders.
Tucht
Onderafdeling 1
Tuchtstraffen
Art. 479-133. Elk lid van een Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders dat door zijn gedrag afbreuk doet aan de waardigheid van het gerechtsdeurwaardersambt of dat zijn plichten verzuimt, kan de in deze afdeling bepaalde tuchtstraffen oplopen.
Art. 479-134. De tuchtstraffen van eigen rechtsmacht zijn :
1º terechtwijzing;
2º blaam;
3º tuchtrechtelijke boete van 5 000 tot 200 000 frank, die in de Schatkist wordt gestort.
De tuchtrechtelijke geldboete kan samen met een andere tuchtstraf worden opgelegd.
Art. 479-135. De hogere straffen zijn :
a) voor gerechtsdeurwaarders-titularis, geassocieerde gerechtsdeurwaarders of plaatvervangers :
1º tuchtrechtelijke geldboete van meer dan 200 000 tot 500 000 frank, die in de Schatkist wordt gestort;
2º schorsing;
3º afzetting.
De tuchtrechtelijke geldboete kan samen met een andere tuchtstraf worden opgelegd.
b) voor de kandidaat-gerechtsdeurwaarders : de schorsing of de schrapping van het tableau.
c) voor de eregerechtsdeurwaarders : de schorsing of het verlies van hun eretitel.
Onderafdeling 2
Tuchtprocedure voor de raad van de Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders
Art. 479-136. De raad van de Provinciale Kamer neemt, door toedoen van de syndicus, kennis van de tuchtzaken, hetzij ambtshalve, hetzij op klacht, hetzij op schriftelijke aangifte door de procureur des Konings.
Art. 479-137. Het lid van de Provinciale Kamer aan wie een feit ten laste is gelegd, wordt door de syndicus hiervan in kennis gesteld bij een ter post aangetekende brief waarin het feit omschreven wordt. Die brief wordt door de syndicus ondertekend en door de secretaris, die daarvan aantekening houdt, verzonden. Deze brief informeert het lid over de plaats en het tijdstip waarop hij kennis kan nemen van het dossier met betrekking tot het ten laste gelegde feit.
Het betrokken lid kan schriftelijk of mondeling zijn reactie laten kennen.
Art. 479-138. Wanneer de syndicus van oordeel is dat een ten laste gelegd feit aan de raad van de Provinciale Kamer moet worden voorgelegd, roept hij dit lid op voor de raad van de Provinciale Kamer en zendt hij het dossier over aan de voorzitter van de raad van de Provinciale Kamer. Van deze oproeping wordt gelijktijdig een kopie overgezonden aan de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waar de betrokken gerechtsdeurwaarder zijn standplaats heeft. In de oproeping maakt hij melding van het ten laste gelegde feit en van de plaats en het tijdstip waarop het lid kennis kan nemen van het dossier. Het opgeroepen lid kan zich laten bijstaan door een gerechtsdeurwaarder, een eregerechtsdeurwaarder of een advocaat. Hij kan, uiterlijk acht dagen na zijn oproeping, vorderen dat getuigen door de raad van de Provinciale Kamer opgeroepen worden op de zitting, vastgesteld voor de debatten. Hij kan ook, binnen dezelfde termijn, stukken ter staving van zijn verdediging neerleggen.
De raad van de Provinciale Kamer roept de leden van de Provinciale Kamer, die bij de zaak betrokken zijn, op, alsook de belanghebbende derden die daartoe de wens hebben geuit, om te worden gehoord. Elk van hen kan worden bijgestaan door een gerechtsdeurwaarder, een eregerechtsdeurwaarder of een advocaat.
De raad van de Provinciale Kamer kan ook ambtshalve de belanghebbende gerechtsdeurwaarders oproepen. Deze laatste kunnen worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een gerechtsdeurwaarder of een advocaat.
Art. 479-139. Het lid van een Provinciale Kamer dat opgeroepen werd, kan zijn recht van wraking uitoefenen tegen elk van de leden van de raad van de Provinciale Kamer die over zijn zaak moeten beslissen om de redenen bepaald in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Het recht van wraking kan tevens uitgeoefend worden tegen leden van de raad van de Provinciale Kamer, wanneer hun standplaats of de zetel van hun associatie gelegen is in hetzelfde gerechtelijk kanton waarin de standplaats of de zetel van de associatie van het opgeroepen lid gelegen is.
Het opgeroepen lid richt hiertoe uiterlijk drie dagen voor de debatten, op straffe van verval, aan de voorzitter van de betrokken raad van de Provinciale Kamer een gedagtekend en een ondertekend geschrift waarin hij de naam vermeldt van het lid of de leden die hij wil wraken, met opgave van de redenen van de wraking.
De raad van de Provinciale Kamer doet binnen vijftien dagen na ontvangst van het geschrift, uitspraak over de gegrondheid van de wraking en het gevolg dat er eventueel aan wordt gegeven. De gewraakte leden nemen geen deel aan dit debat, noch aan de stemming.
Zij worden vervangen door verkiesbare leden die door loting worden aangeduid.
Van de met redenen omklede beslissing wordt binnen de kortst mogelijke tijd aan het opgeroepen lid van de Provinciale Kamer kennis gegeven.
Art. 479-140. De zitting voor de debatten wordt door de raad van de Provinciale Kamer vastgesteld met inachtneming van een termijn die niet minder mag bedragen dan vijftien dagen na de datum waarop het lid, aan wie een feit ten laste wordt gelegd, werd opgeroepen om voor die raad van de Provinciale Kamer te verschijnen.
De debatten zijn openbaar tenzij het lid van de Provinciale Kamer dat opgeroepen werd, om behandeling met gesloten deuren verzoekt.
Het lid aan wie een feit ten laste is gelegd, heeft het recht op die zitting, zelf of bij monde van de persoon die hem bijstaat, bedoeld in artikel 78, eerste lid, zijn middelen van verweer uiteen te zetten. De opgeroepen getuigen mogen zowel door hem, als door de raad van de Provinciale Kamer ondervraagd worden.
Art. 479-141. De raad van de Provinciale Kamer beslist bij geheime stemming met volstrekte meerderheid, na de syndicus en de verslaggever, die niet aan de beraadslaging en aan de stemming deelnemen, te hebben gehoord. De raad van de Provinciale Kamer kan de in artikel 74 bepaalde tuchtstraffen opleggen.
Art. 479-142. De beslissing wordt binnen één maand na de sluiting van de debatten in openbare terechtzitting uitgesproken.
De beslissing wordt met redenen omkleed, in het daartoe bestemde register opgetekend en tijdens de zitting waarop zij werd uitgesproken, door de voorzitter en de secretaris getekend.
Iedere beslissing maakt melding van de naam van de aanwezige leden.
Art. 479-143. Binnen acht dagen na de uitspraak wordt van de beslissing bij een ter post aangetekende brief kennis gegeven aan het betrokken lid alsook aan de verschenen partijen. De secretaris vermeldt dit in de kantlijn.
Een beslissing waarbij de tuchtstraf wordt uitgesproken, wordt binnen dezelfde termijn aan de procureur des Konings van het rechtsgebied meegedeeld.
Art. 479-144. Als de tuchtstraf bij verstek wordt uitgesproken, kan het lid van de Provinciale Kamer, aan wie een feit ten laste is gelegd, daartegen verzet aantekenen binnen vijftien dagen na de toezending van de kennisgeving.
Het verzet wordt bij een ter post aangetekende brief aan de secretaris van de raad van de Provinciale Kamer gericht.
Indien het verzet te laat is gedaan, wordt het onontvankelijk verklaard.
Indien het lid van de Provinciale Kamer echter kan aantonen dat hij onmogelijk tijdig kennis kon krijgen van de uitspraak, kan hij buitengewoon verzet aantekenen binnen een termijn van vijftien dagen na de dag waarop hij effectief kennis van de uitspraak heeft gekregen.
De raad van de Provinciale Kamer ontbiedt de partij die verzet aantekent en geeft haar de gelegenheid haar argumenten naar voor te brengen. Zij doet, zelfs bij haar afwezigheid, uitspraak. De beslissing wordt in ieder geval geacht op tegenspraak te zijn gewezen.
De bepalingen van artikel 83 zijn van toepassing.
Art. 479-145. Binnen één maand na de kennisgeving kan tegen de beslissing van de raad van de Provinciale Kamer beroep worden ingesteld bij de burgerlijke rechtbank.
Dit rechtsmiddel kan worden aangewend door het betrokken lid, door de syndicus en door de procureur des Konings. Het heeft schorsende kracht.
De rechtbank waarbij het beroep is ingesteld, doet uitspraak in laatste aanleg.
Zij kan alleen de in artikel 74 bedoelde straffen opleggen of het lid van de Provinciale Kamer aan wie het feit ten laste is gelegd, vrijspreken.
Onderafdeling 3
Tuchtprocedure voor de burgerlijke rechtbank
Art. 479-146. De procureur des Konings of de raad van de Provinciale Kamer kan een zaak bij de burgerlijke rechtbank aanhangig maken, tenzij deze raad van de Provinciale Kamer voor dezelfde feiten een tuchtstraf heeft uitgesproken. Bij dagvaarding door de raad van de Provinciale Kamer, deelt de syndicus dit gelijktijdig mee aan de procureur des Konings.
De dagvaarding om voor de rechtbank te verschijnen, heeft tot gevolg dat de zaak aan de raad van de Provinciale Kamer wordt onttrokken.
Art. 479-147. De bevoegde rechtbank is die van het rechtsgebied waar het gedagvaarde lid professioneel actief is of laatst geweest is.
Art. 479-148. § 1. De rechtbank kan de in artikel 74 of artikel 75 bepaalde tuchtstraffen opleggen, behalve in het geval bedoeld in artikel 85, laatste lid.
§ 2. Tegen de beslissing van de burgerlijke rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld bij het hof van beroep. Deze beslissingen zijn niet uitvoerbaar bij voorraad.
De rechtbank kan, voor de duur die zij bepaalt, aan de gerechtsdeurwaarder tegen wie zij een schorsing of een afzetting heeft uitgesproken, een verbod om zijn beroep uit te oefenen opleggen, niettegenstaande hoger beroep. De bepalingen van artikel 90, § 4, zijn van overeenkomstige toepassing.
De rechtbank van eerste aanleg of het hof van beroep kan, op verzoek van de procureur des Konings respectievelijk de procureur-generaal, van de raad van de Provinciale Kamer of van de betrokkene het verbod op elk ogenblik opheffen.
§ 3. De geschorste gerechtsdeurwaarder moet, voor de duur van de schorsing, de uitoefening van zijn beroep stopzetten. Bij overtreding van deze bepaling zijn de straffen bedoeld onder het tweede lid van deze paragraaf op hem toepasbaar. Tijdens de duur van de schorsing mag hij de algemene vergadering van de Provinciale Kamer van gerechtsdeurwaarders niet bijwonen en is hij niet verkiesbaar tot lid van de raad van de Provinciale Kamer, noch tot vertegenwoordiger van de Provinciale Kamer of tot plaatsvervangend vertegenwoordiger bij de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders. Indien de betrokkene reeds tot één van de voormelde functies is verkozen, mag hij gedurende de duur van de schorsing deze functie niet uitoefenen en moet er in zijn vervanging worden voorzien.
De gerechtsdeurwaarder die uit zijn ambt is ontzet, moet de uitoefening van zijn beroep stopzetten, zulks op straffe van schadevergoeding en, in voorkomend geval, andere veroordelingen waarin de wet voorziet ten aanzien van de openbare ambtenaren die ondanks afzetting hun ambt blijven beoefenen.
Voorafgaande bepalingen zijn van toepassing vanaf het ogenblik dat de beslissing houdende uitspraak van de tuchtstraf definitief is geworden.
Art. 479-149. § 1. In geval van afzetting of schorsing voor meer dan vijftien dagen wordt overeenkomstig artikel 43, § 3, eerste lid, onmiddellijk een plaatsvervanger aangewezen.
Duurt de afzetting of de schorsing ten hoogste vijftien dagen, dan kan een plaatsvervanger worden aangewezen, op verzoek van hetzij de uit zijn ambt ontzette of geschorste gerechtsdeurwaarder, hetzij de raad van de Provinciale Kamer, hetzij de procureur des Konings. Naargelang het geval is het advies van de procureur des Konings of van de raad van de Provinciale Kamer vereist. Indien de betrokkene erom verzoekt, wordt uitspraak gedaan in raadkamer.
§ 2. Indien bij schorsing van een gerechtsdeurwaarder een plaatsvervanger wordt aangewezen, heeft deze het recht op betaling van de door hem gemaakte kosten, alsook op de vergoeding die de voorzitter van de rechtbank na advies te hebben ingewonnen van de raad van de Provinciale Kamer vaststelt, dit alles op kosten van de vervangen gerechtsdeurwaarder. Het ereloon voor de tijdens de schorsing verleden akten, dient om de plaatsvervanger en het kantoorpersoneel te bezoldigen en de algemene kosten te betalen. Het eventuele overschot wordt gestort aan de plaatsvervanger of aan de gerechtsdeurwaarders, die in de plaats van de geschorste gerechtsdeurwaarder hebben geïnstrumenteerd. Het eventuele tekort wordt door de vervangen gerechtsdeurwaarder gedragen.
§ 3. Wanneer een gerechtsdeurwaarder uit zijn ambt is ontzet, heeft de plaatsvervanger recht op het ereloon voor de tijdens de plaatsvervanging gedane handelingen, waarmee hij de bezoldiging van het kantoorpersoneel en de algemene kosten moet betalen. Het eventuele tekort wordt door de vervangen gerechtsdeurwaarder gedragen.
§ 4. Als de vervangen gerechtsdeurwaarder in hoger beroep wordt vrijgesproken, heeft hij recht op het verschil tussen het ereloon dat de plaatsvervanger heeft ontvangen, na aftrek van de bezoldiging van deze laatste die door de voorzitter van de rechtbank wordt vastgesteld na advies te hebben ingewonnen van de raad van de Provinciale Kamer, en de bijdragen die tijdens de plaatsvervanging zijn besteed aan de bezoldiging van het kantoorpersoneel en de betaling van de algemene kosten.
Onderafdeling 4
Preventieve schorsing
Art. 479-150. § 1. Aan de gerechtsdeurwaarder die het voorwerp uitmaakt van een strafrechtelijke vervolging of tuchtrechtelijke procedure wegens feiten die aanleiding kunnen geven tot een hogere tuchtstraf, kan een preventieve schorsing opgelegd worden overeenkomstig de volgende regels.
De betrokken gerechtsdeurwaarder wordt in kort geding voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg gedagvaard, hetzij door de raad van de Provinciale Kamer, hetzij door de procureur des Konings. In dit laatste geval wint de voorzitter het advies in van de raad van de Provinciale Kamer.
Indien er ernstige vermoedens bestaan ten aanzien van de gegrondheid van de ten laste gelegde feiten en er kennelijk gevaar bestaat dat de voortzetting van zijn beroepsactiviteit derden ernstig nadeel kan berokkenen of in belangrijke mate afbreuk kan doen aan de waardigheid van de gerechtsdeurwaarder, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg de betrokken gerechtsdeurwaarder preventief schorsen voor hoogstens de duur van de procedure. De beschikking is, niettegenstaande enig verzet of beroep, vanaf de uitspraak uitvoerbaar.
§ 2. Indien uit klachten tegen een gerechtsdeurwaarder of uit onderzoeken blijkt dat er kennelijk gevaar bestaat dat de voortzetting van zijn beroepsactiviteit derden ernstig nadeel kan berokkenen of in belangrijke mate afbreuk kan doen aan de waardigheid van de gerechtsdeurwaarder, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg aan de betrokkene, nog voor een tucht- of strafrechtelijke procedure wordt ingeleid, een preventieve schorsing opleggen.
De vordering wordt ingeleid op eenzijdig verzoekschrift van de raad van de Provinciale Kamer of van de procureur des Konings. In dit laatste geval wint de voorzitter het advies in van de raad van de Provinciale Kamer.
De maatregel kan slechts voor een duur van maximaal één maand worden opgelegd. De beschikking is, niettegenstaande enig verzet of hoger beroep, vanaf de uitspraak uitvoerbaar.
§ 3. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan op verzoek van de procureur des Konings, van de raad van de Provinciale Kamer of van de betrokkene de maatregel op elk ogenblik opheffen.
§ 4. De gerechtsdeurwaarder die preventief geschorst is, mag tijdens de duur van de maatregel zijn beroep niet uitoefenen. Hij mag de briefwisseling die verband houdt met zijn beroep niet ondertekenen en mag geen cliënteel ontvangen. Hij heeft recht op het ereloon verschuldigd naar aanleiding van handelingen verricht tijdens de preventieve schorsing, behoudens hetgeen bepaald onder § 7.
§ 5. Indien de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, overeenkomstig § 1, de gerechtsdeurwaarder meer dan vijftien dagen preventief schorst, stelt hij onmiddellijk een plaatsvervanger aan, overeenkomstig artikel 45, § 3, eerste lid. Duurt de preventieve schorsing ten hoogste vijftien dagen, dan kan de voorzitter van de rechtbank een plaatsvervanger aanstellen op verzoek van, hetzij de gerechtsdeurwaarder die preventief geschorst is, hetzij de raad van de Provinciale Kamer, hetzij de procureur des Konings.
Naargelang het geval is het advies van de procureur des Konings of van de raad van de Provinciale Kamer vereist.
§ 6. Indien de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, overeenkomstig § 2, de gerechtsdeurwaarder meer dan vijftien dagen preventief schorst, stelt hij, op verzoek van de raad van de Provinciale Kamer een plaatsvervanger aan.
Duurt de preventieve schorsing ten hoogste vijftien dagen, dan kan de voorzitter van de rechtbank een plaatsvervanger aanstellen op verzoek van de gerechtsdeurwaarder, die preventief geschorst is of van de raad van de Provinciale Kamer.
§ 7. De plaatsvervanger, aangesteld overeenkomstig § 5 of § 6, heeft, ten laste van de vervangen gerechtsdeurwaarder, recht op de terugbetaling van de kosten die hij heeft gemaakt, alsook op de vergoeding die door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg werd vastgesteld na advies van de raad van de Provinciale Kamer te hebben ingewonnen.
In voorkomend geval zullen de §§ 2 en 4 van artikel 89 op analoge wijze worden toegepast.
Art. 479-151. Artikel 262 van het Strafwetboek is van toepassing op de gerechtsdeurwaarder die preventief is geschorst.
Diverse bepalingen
Art. 479-152. Elk document opgemaakt in strijd met het bepaalde in de artikelen 4, 8 en 33, § 5, is nietig indien het niet door alle partijen is ondertekend. Indien het document door alle contracterende partijen is ondertekend, geldt het slechts als onderhands geschrift, zulks onverminderd de schadevergoeding die in beide gevallen, zo daartoe aanleiding bestaat, moet worden betaald door de gerechtsdeurwaarder die voornoemde voorschriften heeft overtreden.
Art. 479-153. De termijnen, bepaald in deze wet, worden berekend overeenkomstig de artikelen 52, 53 en 54 van het Gerechtelijk Wetboek.
Art. 479-154. De Koning bepaalt de regels inzake de organisatie en de werking van de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders.
Art. 479-155. § 1. Bij de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders wordt in de vorm van een afzonderlijke rechtspersoon een fonds opgericht, hierna te noemen « gerechtsdeurwaardersfonds ». De Koning organiseert het toezicht op dit fonds en kan hiertoe één of meer regeringscommissarissen aanstellen.
§ 2. Het gerechtsdeurwaardersfonds wordt gestijfd door een bijdrage ten belope van 1 % op het netto belastbaar inkomen van alle gerechtsdeurwaarders. De Koning bepaalt de berekeningsmethode zodat de vennootschappen van de gerechtsdeurwaarders een evenwaardige bijdrage leveren.
Indien de Nationale Kamer van gerechtsdeurwaarders vaststelt dat het fonds over voldoende middelen beschikt om de vorderingen gedurende vermoedelijk meer dan één jaar te kunnen betalen, kan zij aan de minister van Justitie vragen om het bijdragepercentage tijdelijk te verminderen. De minister van Justitie waakt erover dat de vermindering tijdig opgeheven wordt om te vermijden dat het fonds een negatief saldo zou vertonen.
Tot gedwongen invordering kan in voorkomend geval worden overgegaan volgens de bij artikel 52 bepaalde procedure.
§ 3. Dit fonds wordt opgericht in het kader van de rechtshulp.
Minvermogenden kunnen gratis bijstand verkrijgen van gerechtsdeurwaarders.
§ 4. De gerechtsdeurwaarders kunnen uit dit fonds bedragen putten ter recuperatie van de door hen gemaakte kosten.
§ 5. De concrete uitwerking van dit fonds wordt overgelaten aan de gerechtsdeurwaarders zelf.
Art 479-156. Boek IV van het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek, bestaande uit de artikelen 509 tot 555quater wordt opgeheven. »
Verantwoording
De huidige regeling van het ambt van gerechtsdeurwaarder is achterhaald en dient te worden hervormd naar analogie van het notarisambt. De doelstellingen van de voorgestelde hervorming zijn : de benoeming objectiveren, onder meer door middel van een vergelijkend examen, een externe controle invoeren, het beroep transparanter maken, misbruiken bij uitvoeringsmaatregelen voorkomen, het aantal gerechtsdeurwaarders in sommige arrondissementen verhogen en gratis bijstand door gerechtsdeurwaarders aan minvermogenden organiseren, door de oprichting van een gerechtsdeurwaardersfonds. Het amendement bevat daarnaast gedetailleerde regelingen inzake de gerechtsdeurwaardersassociatie, de overname van een kantoor, de stage, de beroepstucht en de beroepsorganisatie.
Titel XIII, hoofdstuk 15 (nieuw)
Aan titel XIII, een hoofdstuk 15 (nieuw) « Spijtoptanten » toevoegen met de artikelen 479-157 tot 479-177, luidende :
« Het gebruik van spijtoptanten in het
strafrechtelijk onderzoek
Afdeling 1. De toezegging tot verval
van de strafvordering
Art. 479-157. § 1. De procureur des Konings en, in voorkomend geval, de federale procureur, kan, met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, aan de vermoedelijke dader van een overtreding, een wanbedrijf of een in artikel 2, derde lid, van de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden bedoelde misdaad, toezeggen dat, wanneer deze persoon, verder de spijtoptant genoemd, een getuigenverklaring aflegt omtrent de in § 2 bedoelde feiten, de strafvordering met betrekking tot het misdrijf waarvan deze persoon wordt verdacht, zal vervallen vanaf de ondertekening van het in artikel 5 bedoelde memorandum, onder voorbehoud van de toepassing van de artikelen 7 en 8.
§ 2. Het afleggen van een getuigenverklaring kan uitsluitend aanleiding geven tot verval van de strafvordering indien er precieze en ernstige aanwijzingen bestaan dat de feiten waarover een getuigenverklaring zal worden afgelegd een misdrijf uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering of werden gepleegd in het kader van een criminele organisatie zoals omschreven in artikel 324bis van het Strafwetboek.
Art. 479-158. § 1. De eventueel door de spijtoptant aan een ander door het misdrijf bedoeld in artikel 2, § 1, veroorzaakte schade dient geheel vergoed te zijn vooraleer de toezegging kan worden gedaan. De toezegging kan evenwel ook worden gedaan op voorwaarde dat de spijtoptant in het memorandum bedoeld in artikel 5 zijn burgerlijke aansprakelijkheid voor het schadeverwekkend feit heeft erkend en hij het bewijs heeft geleverd van de vergoeding van het niet-betwiste gedeelte van de schade ervan. In ieder geval kan het slachtoffer zijn rechten doen gelden voor de bevoegde rechtbank. In dat geval brengt het ondertekenen van het memorandum een onweerlegbaar vermoeden van fout teweeg.
§ 2. Het verval van de strafvordering doet geen afbreuk aan de rechten van gesubrogeerden in de rechten van de in § 1 bedoelde slachtoffers, aan de rechten van slachtoffers die niet gekend waren op het ogenblik van de ondertekening van het in artikel 5 bedoelde memorandum of aan de rechten van de gesubrogeerden in de rechten van deze laatsten. Zij kunnen hun rechten doen gelden voor de bevoegde rechtbanken.
Art. 479-159. De procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur, verzoekt de spijtoptant binnen een door hem bepaalde termijn afstand te doen van de in beslag genomen voorwerpen die in aanmerking komen voor verbeurdverklaring of, indien de voorwerpen niet in beslag genomen zijn, deze af te geven op een door hem bepaalde plaats.
Art. 479-160. § 1. De in artikel 2 bedoelde toezegging wordt opgenomen in een schriftelijk memorandum. Dit dient op straffe van nietigheid de volgende vermeldingen te bevatten :
1º de dag, de maand en het jaar;
2º de naam, de voornaam en de woon- of verblijfplaats van de spijtoptant;
3º de bevoegde procureur des Konings of de federale procureur;
4º de nauwkeurige en omstandige opgave van :
a) de feiten waarvoor de spijtoptant kan worden vervolgd en waarop het voorwaardelijke verval van strafvordering betrekking heeft;
b) de feiten en eventueel de verdachten waarover de spijtoptant te kennen geeft een getuigenverklaring te zullen afleggen;
c) de inhoud van de toezegging van de procureur des Konings of in voorkomend geval, de federale procureur en de voorwaarden die desgevallend aan de spijtoptanten worden opgelegd en waarvan het verval van de strafvordering afhankelijk wordt gesteld.
§ 2. Het memorandum, opgesteld in drie exemplaren, wordt door de spijtoptant, door de procureur des Konings en, in voorkomend geval, door de federale procureur voor akkoord ondertekend. Eén exemplaar van het memorandum wordt na ondertekening overhandigd aan de spijtoptant, een tweede wordt toegevoegd aan het strafdossier betreffende het misdrijf waarvan de spijtoptant wordt verdacht en een derde wordt door de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur, behouden.
§ 3. De federale procureur houdt een register bij van alle opgestelde memoranda. Van elk door de procureur des Konings ondertekend memorandum wordt een door de secretaris bij het parket eensluidend verklaard afschrift overgezonden aan de federale procureur en toegevoegd aan het register.
Art. 479-161. Na ondertekening van het memorandum wordt de spijtoptant verhoord door de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur, of door de door hem gevorderde politiedienst omtrent de in artikel 5, § 1, 4º, b), bedoelde feiten. Een door de secretaris bij het parket of het federaal parket voor eensluidend verklaard afschrift van het memorandum wordt op straffe van nietigheid toegevoegd aan elk dossier betreffende de feiten bedoeld onder artikel 5, § 1, 4º, b). In elk proces-verbaal van verhoor van de spijtoptant betreffende deze feiten wordt bovendien op straffe van nietigheid van dit verhoor melding gemaakt van het bestaan van het memorandum.
Art. 479-162. Wanneer een onderzoeksrechter belast werd met een gerechtelijk onderzoek met betrekking tot de feiten waarvan de spijtoptant verdacht wordt, geeft de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur aan de onderzoeksrechter kennis van de toezegging en van het memorandum. Ter gelegenheid van de regeling der rechtspleging oordeelt de raadkamer ambtshalve over de rechtsgeldigheid van de toezegging en van het memorandum en over het verval van de strafvordering. Wanneer de raadkamer het verval van de strafvordering heeft vastgesteld, kan de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur de onderzoeksrechter opnieuw vorderen in de gevallen bedoeld in artikel 8.
Art. 479-163. De procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur kan toch tot vervolging van de spijtoptant overgaan :
1º indien de spijtoptant de door hem in het memorandum aanvaarde voorwaarden niet heeft nageleefd;
2º indien hij wetens en willens onvolledige, onoprechte of niet-onthullende verklaringen betreffende de in artikel 5, § 1, 4º, b), bedoelde feiten heeft afgelegd;
3º indien hij, teneinde de vervolging betreffende de in artikel 5, § 1, 4º, b), bedoelde feiten te belemmeren, heeft gepoogd bewijzen te laten verdwijnen of zich te verstaan met derden.
Art. 479-164. Het vonnisgerecht waarvoor de zaak werd aanhangig gemaakt met toepassing van artikel 8 oordeelt ambtshalve over de rechtsgeldigheid van de toezegging, van het memorandum en van het verval van de strafvordering.
Art. 479-165. Het in artikel 2, § 1, aan de procureur des Konings en de federale procureur toegekende recht kan niet meer worden uitgeoefend nadat de zaak reeds bij het vonnisgerecht aanhangig is gemaakt.
Afdeling 2. De toezegging tot strafuitsluiting
of strafvermindering
Art. 479-166. Op vordering van het openbaar ministerie of op zijn verzoek, blijft de beklaagde, die schuldig wordt bevonden aan een overtreding, een wanbedrijf of een overeenkomstig de wet van 4 oktober 1867 op de verzachtende omstandigheden gecorrectionaliseerde misdaad, vrij van straffen, dan wel worden ten aanzien van hem de bij wet gestelde straffen verminderd overeenkomstig de in het memorandum opgenomen toezegging, als bedoeld in artikel 12. Deze toezegging wordt gedaan met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beklaagde blijft vrij van straffen of de straffen worden ten aanzien van hem verminderd indien hij onthullende, oprechte en volledige getuigenverklaringen heeft afgelegd betreffende feiten waarvan precieze en ernstige aanwijzingen bestaan dat ze een misdrijf uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering of gepleegd werden in het kader van een criminele organisatie zoals omschreven in artikel 324bis van het Strafwetboek.
Art. 479-167. § 1. Het memorandum dient op straffe van nietigheid de volgende vermeldingen te bevatten :
1º de dag, de maand en het jaar;
2º de naam, de voornaam en de woon- of verblijfplaats van de spijtoptant;
3º de bevoegde procureur des Konings of de federale procureur;
4º de nauwkeurige en omstandige opgave van :
a) de feiten waarvoor de spijtoptant wordt of kan worden vervolgd en waarop de te vorderen verschoningsgrond betrekking heeft;
b) de feiten en eventueel de verdachten waarover de spijtoptant te kennen geeft een getuigenverklaring te zullen afleggen;
c) de inhoud van de toezegging van de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur, inzonderheid de aard van de verschoningsgrond waarvan de toepassing zal worden gevorderd en de voorwaarden waarvan deze vordering desgevallend afhankelijk wordt gesteld.
§ 2. Het memorandum, opgesteld in drie exemplaren, wordt door de spijtoptant, door de procureur des Konings en, in voorkomend geval, door de federale procureur voor akkoord ondertekend. Eén exemplaar van het memorandum wordt na ondertekening overhandigd aan de spijtoptant, een tweede wordt toegevoegd aan het strafdossier betreffende het misdrijf waarvoor de spijtoptant wordt of kan worden vervolgd en een derde wordt door de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur behouden.
§ 3. De federale procureur houdt een register bij van alle opgestelde memoranda. Van elk door de procureur des Konings ondertekend memorandum wordt een door de secretaris bij het parket voor eensluidend verklaard afschrift overgezonden aan de federale procureur en toegevoegd aan het register.
Art. 479-168. Na ondertekening van het memorandum wordt de spijtoptant verhoord door de procureur des Konings of, in voorkomend geval, door de federale procureur of door de door hem gevorderde politiedienst omtrent de in artikel 12, § 1, 4º, b), bedoelde feiten. Een door de secretaris bij het parket of het federaal parket voor eensluidend verklaard afschrift van het memorandum wordt op straffe van nietigheid toegevoegd aan elk dossier betreffende feiten bedoeld onder artikel 12, § 1, 4º, b). In elk proces-verbaal van verhoor van de spijtoptant betreffende deze feiten wordt bovendien op straffe van nietigheid van dit verhoor melding gemaakt van het bestaan van het memorandum.
Art. 479-169. Een door de griffier voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis of het arrest waarbij toepassing werd gemaakt van artikel 11, wordt op straffe van nietigheid toegevoegd aan elk dossier betreffende feiten bedoeld in artikel 12, § 1, 4º, b). In elk proces-verbaal van verhoor van de spijtoptant betreffende deze feiten wordt bovendien op straffe van nietigheid van dit verhoor melding gemaakt van het vonnis of arrest.
Art. 479-170. De rechter oordeelt ambtshalve over de rechtsgeldigheid van de toezegging en van het memorandum. Hij is niet gehouden de in artikel 11 bedoelde verschoningsgrond toe te passen :
1º indien de spijtoptant de door hem in het memorandum aanvaarde voorwaarden niet heeft nageleefd;
2º indien hij wetens en willens onvolledige, onoprechte of niet-onthullende verklaringen betreffende de in artikel 12, § 1, 4º, b), bedoelde feiten heeft afgelegd;
3º indien hij, teneinde de vervolging betreffende de in artikel 12, § 1, 4º, b), bedoelde feiten te belemmeren, heeft gepoogd bewijzen te laten verdwijnen of zich te verstaan met derden.
Afdeling 3. De toezegging in het
kader van de strafuitvoering
Art. 479-171. De procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur kan met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit aan de op grond van een overtreding, een wanbedrijf of een overeenkomstig de wet van 4 oktober 1867 gecorrectionaliseerde misdaad veroordeelde persoon, die een getuigenverklaring aflegt omtrent feiten waarvan precieze en ernstige aanwijzingen bestaan dat ze een misdrijf uitmaken zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering of gepleegd werden in het kader van een criminele organisatie zoals omschreven in artikel 324bis van het Strafwetboek, toezeggen om een voor de betrokkene gunstig advies uit te zullen brengen, dan wel een gunstige beslissing te zullen nemen in het kader van zijn bevoegdheden in het raam van de strafuitvoering.
Art. 479-172. § 1. De in artikel 16 bedoelde toezegging wordt opgenomen in een schriftelijk memorandum dat op straffe van nietigheid vermeldt :
1º de dag, de maand en het jaar;
2º de naam, de voornaam en de woon- of verblijfplaats van de spijtoptant;
3º de bevoegde procureur des Konings of de federale procureur;
4º de nauwkeurige en omstandige opgave van :
a) de feiten waarvoor de spijtoptant is veroordeeld en de sancties die hem hierbij werden opgelegd en op de uitvoering waarvan de toezegging betrekking heeft;
b) de feiten en eventueel de verdachten waarover de spijtoptant te kennen geeft een getuigenverklaring te zullen afleggen;
c) de inhoud van de toezegging van de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur en de voorwaarden die desgevallend aan de spijtoptant worden opgelegd en waarvan de gunstige beslissing of het gunstig advies in het raam van de strafuitvoering afhankelijk wordt gesteld.
§ 2. Het memorandum, opgesteld in drie exemplaren, wordt door de spijtoptant, door de procureur des Konings en, in voorkomend geval, door de federale procureur voor akkoord ondertekend. Eén exemplaar van het memorandum wordt na ondertekening overhandigd aan de spijtoptant, een tweede wordt toegevoegd aan het strafdossier betreffende het misdrijf waarvoor de spijtoptant werd veroordeeld, en een derde wordt door de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur behouden.
§ 3. De federale procureur houdt een register bij van alle opgestelde memoranda. Van elk door de procureur des Konings ondertekend memorandum wordt door de secretaris bij het parket voor eensluidend verklaard afschrift overgezonden aan de federale procureur en toegevoegd aan het register.
Art. 479-173. Na ondertekening van het memorandum wordt de spijtoptant verhoord door de procureur des Konings of, in voorkomend geval, de federale procureur of door de door hem gevorderde politiedienst omtrent de in artikel 17, § 1, 4º, b), bedoelde feiten. Een door de secretaris bij het parket of het federaal parket voor eensluidend verklaard afschrift van het memorandum wordt op straffe van nietigheid toegevoegd aan elk dossier betreffende feiten bedoeld onder artikel 17, § 1, 4º, b). In elk proces-verbaal van verhoor van de spijtoptant betreffende deze feiten wordt bovendien op straffe van nietigheid van dit verhoor melding gemaakt van het bestaan van het memorandum.
Art. 479-174. De toezegging van het openbaar ministerie vervalt :
1º indien de spijtoptant de door hem in het memorandum aanvaarde voorwaarden niet heeft nageleefd;
2º indien hij wetens en willens onvolledige, onoprechte of niet-onthullende verklaringen betreffende de in artikel 17, § 1, 4º, b), bedoelde feiten heeft afgelegd;
3º indien hij, teneinde de vervolging betreffende de in artikel 17, § 1, 4º, b), bedoelde feiten te belemmeren, heeft gepoogd bewijzen te laten verdwijnen of zich te verstaan met derden.
Diverse bepalingen
Art. 479-175. Onverminderd de toepassing van artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering mogen de getuigenverklaringen die ingevolge de toepassing van deze wet werden verkregen alleen in aanmerking genomen worden als bewijs van een misdrijf zoals bedoeld in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering of van een misdrijf dat gepleegd werd in het kader van een criminele organisatie zoals omschreven in artikel 324bis van het Strafwetboek.
Art. 479-176. Getuigenverklaringen die ingevolge de toepassing van deze wet werden verkregen mogen alleen in aanmerking genomen worden als bewijs op voorwaarde dat zij in belangrijke mate steun vinden in andersoortige bewijsmiddelen.
Art. 479-177. De minister van Justitie brengt elk jaar verslag uit aan het Parlement over de toepassing van deze wet. Hij brengt het Parlement op de hoogte van het aantal onderzoeken die aanleiding gegeven hebben tot de maatregelen bedoeld in deze wet, van het aantal betrokken personen, van de misdrijven waarop ze betrekking hadden en van de behaalde resultaten.
Verantwoording
In de burgerlijke procedures voor de hoven en rechtbanken in ons land wordt na de uitspraak van een vonnis op grond van artikel 792, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek door de griffier een kosteloze kopie van het vonnis aan alle partijen ter beschikking gesteld.
Dit vergemakkelijkt voor alle betrokken partijen het studiewerk om na te gaan of tegen een uitspraak hoger beroep ingesteld kan worden, dan wel of er berust kan worden in het vonnis of arrest zonder dat er onnodige kosten gemaakt moeten worden. Het is niet langer haalbaar om alle uitspraken, in vaak ingewikkelde materies, te gaan beluisteren op de zitting van het hof of de rechtbank.
Met uitzondering van de procedure « voorlopige hechtenis » bestaat er op het vlak van strafprocedures geen gelijkaardige regeling. De beklaagde, noch de burgerlijke partij ontvangt een afschrift van het vonnis. Dit is ongetwijfeld ingegeven door de regel dat in bepaalde strafprocedures beklaagden in principe tegenwoordig moeten zijn bij de uitspraak. Vaak echter worden vonnissen summier voorgelezen of zijn ze dermate technisch dat enkel bepaalde stukken goed en afdoende begrepen worden. Meestal bestaat er echter nood aan inzage van het vonnis om goed te weten wat er allemaal beslist werd. Burgerlijke partijen zij bij de uitspraak meestal niet aanwezig en telefoneren dan na de zitting naar de betreffende griffier om de uitspraak te kennen.
De verschillende regeling op burgerlijk en strafrechtelijk vlak zal wellicht ook ingegeven zijn door het aanzienlijke « leeftijdsverschil » tussen beide wetboeken.
Thans bestaat er geen afdoende reden meer om de strafprocedure verschillend te behandelen ten opzichte van de burgerlijke procedure. In beide procedures moet er een kopie van het vonnis aan de partijen ter beschikking gesteld worden in het belang van een goede rechtsbedeling. Zowel de veroordeelde als het slachtoffer kunnen zo hun rechten van verdediging op efficiëntere wijze uitoefenen. Het zal de griffier van de « strafzitting » overigens van heel wat telefoonoverlast na een zitting verlossen.
Bijvoorbeeld in ons buurland Frankrijk wordt aan alle partijen in een strafproces eveneens een kopie van het vonnis ter beschikking gesteld.
Hugo VANDENBERGHE. Mia DE SCHAMPHELAERE. |
(Subsidiair amendement op amendement nr. 312)
Art. 475
In dit artikel artikel 14 doen vervallen.
Verantwoording
Onduidelijkheid van de tekst.
(Subsidiair amendement op amendement nr. 312)
Art. 479
Onder de hoofding van artikel 479 de woorden « Bepalingen in te voegen in boek I, titel X, hoofdstuk IIIbis, van het Burgerlijk Wetboek » toevoegen.
Art. 458
In dit artikel, in het voorgestelde 6º :
A) na de woorden « volgens een jaarlijks volgehouden stijging ... » de woorden « met 10 % » invoegen;
B) het jaartal « 2010 » vervangen door « 2008 ».
Verantwoording
A) Gezien de beloften die de Belgische regering op de Top van Monterrey en op de Top van Johannesburg gedaan heeft en gezien het belang van een spoedige verhoging van het wereldbudget inzake ontwikkelingshulp teneinde de Millenniumbeloften te halen in 2015, lijkt het aangewezen dat België een belangrijk politiek signaal geeft door haar inspanningen op te drijven en de 30 jaar oude belofte van de 0,7 %-norm reeds in 2008 te halen. Gezien de regering vooropstelt dat dit in 2010 moet gebeuren, betekent dit een jaarlijkse verhoging van het budget met 9 %. Indien dit in 2008 zou kunnen gerealiseerd worden dan betekent dit een jaarlijkse verhoging van 10 % van het budget van ontwikkelingssamenwerking.
B) In feite is dit een overgangsmaatregel die garandeert dat de komende regeringen jaarlijks verplicht worden het budget voor ontwikkelingssamenwerking te laten stijgen met 10 % teneinde de beoogde doelstelling te halen met name 0,7 % van het BNI voor ontwikkelingssamenwerking te reserveren, ook effectief gehaald wordt in 2008. Deze garantie moet voorkomen dat de volgende regering de stijging minimaal invult zodat de regering(en) nadien verplicht word(t)(en) het budget op korte tijdsspanne maximaal te doen groeien teneinde de wettelijke verplichting na te komen. Op deze wijze voorkomt men dat gemaakte afspraken uitgesteld worden of ongedaan worden gemaakt zoals bij de recente begrotingsopmaak gebeurde waar de regering afweek van het vooropgestelde groeipad zoals afgesproken in 2000.
Art. 458bis (nieuw)
Een artikel 458bis (nieuw) invoegen luidende :
« Art. 458bis. Voor het opstellen van haar solidariteitsnota steunt de regering op het advies van de Vlaamse Federatie van NGO's voor ontwikkelingssamenwerking (COPROGRAM), de Fédération francophone et germanophone des associations de coopération au développement (CNCD) en 11.11.11. »
Verantwoording
Teneinde kritiek van de betrokken NGO-wereld te voorkomen en teneinde deze solidariteitsnota zo goed mogelijk te laten inspelen op de werkelijke noden van de mensen in het Zuiden, moet de opmaak van deze nota in overleg met de betrokken sector gebeuren.
Titel XIIbis (nieuw)
Een titel XIIbis (nieuw) « Wijziging van de wet van 14 augustus 1974 betreffende het statuut in België van de Noord-Atlantische Vergadering » invoegen met de artikelen 462bis tot 462septies, luidende :
« Art. 462bis. Artikel 17, tweede lid, van de wet van 14 augustus 1974 betreffende het statuut in België van de Noord-Atlantische Vergadering wordt opgeheven.
Art. 462ter. In artikel 19 van dezelfde wet wordt de laatste zin opgeheven.
Art. 462quater. Artikel 20 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 20. De bepalingen van de arbeidswetgeving zijn op de Vergadering en op de leden van het Internationaal Secretariaat niet van toepassing. »
Art. 462quinquies. Artikel 22.1, tweede lid, wordt opgeheven.
Art. 462sexies. Artikel 24 wordt opgeheven.
Art. 462septies. Deze wet treedt in werking op 1 januari 2003. »
Verantwoording
1. Wetgevende achtergrond van het statuut in België van de Parlementaire NAVO-Vergadering
Deze vergadering, die in 1954 op initiatief van parlementsleden van de NAVO-landen werd opgericht, vulde een leemte aan van het in 1949 ondertekende Noord-Atlantische Verdrag. Dat verdrag voorzag in een raad van ministers en een secretariaat-generaal, maar geen parlementaire vergadering, zoals die wel bestaat in tal van andere intergouvernementele organisaties.
In 1955 werd deze bijeenkomst de « Conferentie der parlementsleden van de NAVO-landen » genoemd en van 1957 tot 1966 « Conferentie van parlementsleden van de NAVO ». Tot 1999 werd het de « Noord-Atlantische Vergadering » en ten slotte, na de eerste grote NAVO-uitbreiding naar Centraal- en Oost-Europa, de « Parlementaire Vergadering van de NAVO ».
Bij de oprichting was de zetel van de Vergadering gevestigd in Londen. Daarna werd hij overgebracht naar Parijs omdat de NAVO daar was gevestigd. Om die reden bracht de Vergadering in 1968 haar zetel naar Brussel over.
Juridisch was de Vergadering oorspronkelijk een feitelijke vereniging. In 1962 erkende de Franse regering de Vergadering en verleende haar het statuut van buitenlandse vereniging.
In België was het niet mogelijk een vestigingsakkoord te sluiten met een instelling die geen internationale rechtspersoonlijkheid had.
Anderzijds viel de Vergadering niet onder de toepassing van de wet van 25 oktober 1919 betreffende de internationale verenigingen.
Vandaar de noodzaak van een wetgevend initiatief om te voldoen aan het verzoek van de Vergadering om in België rechtspersoonlijkheid te verkrijgen en de voordelen te blijven genieten die zij in Frankrijk had verworven (18).
2. De wet van 14 augustus 1974 betreffende het statuut in België van de Noord-Atlantische Vergadering
Het wetsvoorstel van senator A. Dua verleende aan de Vergadering een status die geïnspireerd was op de Overeenkomst van Ottawa van 20 september 1951 betreffende het statuut van de NAVO, goedgekeurd bij de wet van 1 februari 1955 (19).
Tijdens de bespreking van het voorstel - Dua in de Senaatscommissie voor de Buitenlandse Zaken (20) waren de meningen niet eenstemmig positief.
Zo werd er gewezen op het feit dat het voorstel de « institutionalisering van een officieus organisme » beoogde.
Ook werd verwezen naar het Belgisch publiek recht : zijn de leden van de Vergadering individuen of Staten ?
De vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken was positief, maar ook op zijn minst tweeslachtig in zijn verklaring : « De regering staat gunstig tegenover de toekenning van de rechtspersoonlijkheid, die de werking van de Vergadering zal vergemakkelijken. Het gaat hier over een morele verplichting, en niet een formele ten aanzien van deze instelling. »
Ten slotte stemde de minister van Financiën eveneens met het voorstel in. Er werd echter wel sterk de nadruk gelegd op het feit dat de Belgische onderdanen en de personen die permanent in ons land verblijf houden de fiscale vrijstellingen waarin het statuut voorziet niet genieten (zie artikel 22).
De gesplitste vrijstelling van belastingen op wedden en bezoldigingen, al naargelang men de Belgische nationaliteit heeft of niet, is vaak het voorwerp geweest van gesprekken met de ministeries van Financiën en Buitenlandse Zaken en heeft op termijn nefaste gevolgen gehad voor de (Belgische vertegenwoordiging in) de personeelsformatie.
Deze toestand de facto, inzonderheid voor de Belgische onderdanen, wekt verwondering. Zeker als men die zou vergelijken met andere in ons land gevestigde internationale instellingen en organisaties. Nergens anders worden die zogenaamde gesplitste vrijstellingen van belasting op wedden, bezoldigingen, enz. toegepast.
Dit is des te meer verbazend als men in de toelichting van het wetsvoorstel van senator A. Dua c.s. leest : « Het lijkt ons daarom noodzakelijk te voldoen aan het verzoek van de Vergadering dat zij in België rechtspersoonlijkheid zou verkrijgen en de voordelen zou blijven genieten die zij in Frankrijk had verworven » (blz. 2).
Deze voordelen in Frankrijk waren identiek aan de voordelen die aan de NAVO toegekend werden.
Krachtens artikel 19 van het NAVO-Verdrag zijn alle ambtenaren van deze organisatie vrijgesteld van belasting op het salaris dat hun door de NAVO wordt betaald, ongeacht hun nationaliteit.
Ook in het Kamerverslag, uitgebracht door volksvertegenwoordiger Geldolf, is men op dit punt zeer duidelijk (21) : « Benevens deze wettelijke erkenning, was de Vergadering in Frankrijk steeds stilzwijgend gelijkgesteld met de NAVO. »
3. Vergelijking tussen de wet van 14 augustus 1974 en het NAVO-statuut
Rekening houdend met al wat voorafgaat lijkt het wenselijk alle bepalingen van de wet van 14 augustus 1974 betreffende het statuut in België van de Noord-Atlantische Vergadering die inzonderheid betrekking hebben op de voorrechten, immuniteiten en de vrijstelling van belastingen en bijdragen in overeenstemming te brengen met de overeenkomstige bepalingen van de Overeenkomst betreffende de rechtspositie van de Organisatie van het Noord-Atlantisch Verdrag, van de nationale vertegenwoordigers en van het internationaal personeel.
NATO Status | Wet van 14 augustus 1974 | Loi du 14 août 1974 |
Article 18. Officials of the Organization agreed upon under Article 17 shall : (a) be immune from legal process in respect of words spoken or written and of acts done by them in their official capacity and within the limits of their authority; | Artikel 14. De leden van het Internationaal Secretariaat van de Vergadering genieten immuniteit van rechtsmacht voor de handelingen, met inbegrip van woorden en geschriften, verricht in hun officiële hoedanigheid. | Article 14. Les membres du Secrétariat international de l'Assemblée jouissent de l'immunité de juridiction en ce qui concerne les actes, y compris les paroles et écrits, accomplis en leur qualité officielle. |
(b) be granted together with their spouses and members of their immediate families residing with and dependent on them, the same immunities from immigration restrictions and aliens' registration as is accorded to diplomatic personnel of comparable rank; | Artikel 13. De secretaris-generaal van de Vergadering geniet de voorrechten en immuniteiten omschreven door de regels van internationaal recht welke in België van toepassing zijn ten gunste van de leden van het diplomatiek personeel van de in België geaccrediteerde diplomatieke zendingen. De familieleden van de secretaris-generaal die deel uitmaken van zijn gezin genieten, van hun kant, de voorrechten en immuniteiten waarin voorzien is ten gunste van de personen met dezelfde hoedanigheid die deel uitmaken van het gezin van de leden van voornoemd diplomatiek personeel. |
Article 13. Le secrétaire général de l'Assemblée bénéficie des privilèges et immunités prévus par les règles de droit international applicables en Belgique en faveur des membres du personnel diplomatique des missions diplomatiques accréditées en Belgique. Les membres de la famille du secrétaire général qui font partie de son ménage bénéficient, de même, des privilèges et immunités prévus en faveur des personnes de même qualité qui font partie du ménage des membres du personnel diplomatique susvisé. |
(c) be accorded the same facilities in respect of currency or exchange restrictions as are accorded to diplomatic personnel of comparable rank; | Artikel 15. De leden van het Internationaal Secretariaat van de Vergadering genieten, wat de monetaire of wisselreglementen betreft, de faciliteiten die volgens het gebruik worden toegestaan aan de ambtenaren van de internationale instellingen. | Article 15. Les membres du Secrétariat international de l'Assemblée jouissent, en ce qui concerne les réglementations monétaires ou de change, des facilités reconnues par l'usage aux fonctionnaires des organisations internationales. |
(d) be given, together with their spouses and members of their immediate families residing with and dependent on them, the same repatriation facilities in time of international crisis as are accorded to diplomatic personnel of comparable rank; | Artikel 16. De leden van het Internationaal Secretariaat van de Vergadering alsook hun echtgenoten en naaste bloedverwanten die bij hen inwonen en te hunnen laste zijn, genieten in geval van een internationale crisis dezelfde repatriëringsfaciliteiten als de diplomatieke ambtenaren van vergelijkbare rang. | Article 16. Les membres du Secrétariat international de l'Assemblée jouissent en période de crise internationale, ainsi que leurs épouses et les membres de leur proche famille résidant avec eux et à leur charge, des mêmes facilités de rapatriement que les agents diplomatiques de rang comparable. |
(e) have the right to import free of duty their furniture and effects at the time of first arrival to take up their post in the country in question, and, on the termination of their functions in that country, to re-export such furniture and effects free of duty, subject in either case to such conditions as the government of the country in which the richt is being exercised may deem necessary; | Artikel 17. De leden van het Internationaal Secretariaat van de Vergadering genieten : a) het recht bij hun eerste ambtsaanvaarding in België hun meubilair en persoonlijke goederen in te voeren met vrijstelling van rechten en bij het neerleggen van hun ambt deze weer uit te voeren met genot van hetzelfde recht, onder het voorbehoud dat in beide gevallen de voorwaarden dienen nageleefd te worden welke de minister van Financiën nodig acht te stellen; | Article 17. Les membres du Secrétariat international de l'Assemblée jouissent : a) du droit d'importer en franchise leur mobilier et leurs effets à l'occasion de leur première prise de fonctions en Belgique et du droit, à la cessation de leurs fonctions, de reéexporter en franchise leur mobilier et leurs effets, sous réserve, dans l'un et l'autre cas, des conditions jugées nécessaires par le ministre des Finances; |
(f) have the right to import temporarily free of duty their private motor vehicles for their own personal use and subsequently to re-export such vehicles free of duty, subject in either case to such conditions as the government of the country concerned may deem necessary. | b) het recht hun particuliere wagens bestemd voor persoonlijk gebruik tijdelijk in te voeren met vrijstelling van rechten en deze later met genot van hetzelfde recht weer uit te voeren, onder het voorbehoud dat in beide gevallen de voorwaarden dienen te worden nageleefd welke de minister van Financiën nodig acht te stellen. Deze vrijstellingen worden niet toegestaan aan de Belgische onderdanen en wat de eengemaakte belastingen omschreven in het Verdrag tot instelling van de Benelux Economische Unie betreft, ook niet aan de Nederlandse en Luxemburgse onderdanen. | b) du droit d'importer temporairement en franchise leurs automobiles privées affectées à leur usage personnel et ensuite de réexporter ces automobiles en franchise, sous réserve, dans l'un et l'autre cas, des conditions jugées nécessaires par le ministre des Finances. Ces franchises ne sont pas accordées aux ressortissants belges ni, en ce qui concerne les impôts unifiés par le Traité instituant l'Union économique Benelux, aux ressortissants néerlandais ou luxembourgeois. |
Article 19 | Artikel 19 | Article 19 |
Officials of the Organization agreed under Article 17 shall be exempt from taxation on the salaries and emoluments paid to them by the Organization in their capacity as such officials. Any member state may, however, conclude an arrangement with the Council acting on behalf of the Organization whereby such member state will employ and assign to the Organization all of its nationals (except, if such member state so desires, any not ordinarily resident within its territory) who are to serve on the International Staff of the Organization and pay the salaries and emoluments of such persons from its own funds at a scale fixed by it. The salaries and emoluments so paid may be taxed by such member state but shall be exempt from taxation by any other member state. If such an arrangement is entered into by any member states shall no longer be bound under the first sentence of this Article to exempt from taxation the salaries and emoluments paid to their nationals. | Artikel 22. 1) De leden van het Internationaal Secretariaat van de Vergadering zijn vrijgesteld van belasting op het inkomen wat de wedden, de bezoldigingen en de bijdragen tot het voorzorgsfonds betreft welke hun door de Vergadering worden betaald. De vrijstelling betreffende de wedden en bezoldigingen is niet van toepassing op de personen die Belgische onderdanen zijn of die in het Rijk woonden alvorens in dienst te treden bij de zetel van de Vergadering in België. 2) De bepalingen van lid 1 van dit artikel zijn eveneens van toepassing op de personen die tijdelijk zijn aangeworven door het Internationaal Secretariaat van de Vergadering wat de bezoldigingen betreft die hun door de Vergadering worden uitbetaald. | Article 22. 1) Les membres du Secrétariat international de l'Assemblée sont exemptés d'impôts sur les revenus en ce qui concerne les appointements, les émoluments et les participations aux fonds de prévoyance qui leur sont payés par l'Assemblée. L'exemption relative aux appointements et aux émoluments ne s'applique pas aux personnes qui sont des ressortissants belges ou qui étaient des habitants du Royaume avant de prendre leurs fonctions au siège de l'Assemblée en Belgique. 2) Les dispositions du § 1er du présent article s'appliquent également aux personnes qui sont engagées temporairement par le Secrétariat international de l'Assemblée en ce qui concerne les appointements qui leur sont payés par l'Assemblée. |
4. Wegwerking van de verstoring van het financieel evenwicht tussen de lidstaten van de Parlementaire Vergadering van de NAVO
Internationale overeenkomsten die in België kracht van wet hebben verkregen, verlenen vrijstelling van de Belgische belasting op de bezoldigingen die door de verschillende internationale of supranationale organisaties worden uitbetaald aan Belgische staatsburgers.
Daarenboven resulteert de huidige situatie in een verstoring van het financieel evenwicht tussen de lidstaten van de Parlementaire Vergadering van de NAVO.
De Parlementaire Vergadering van de NAVO wordt immers gefinancierd door de 19 lidstaten.
Met toepassing van het algemeen beginsel van gelijkheid van haar ambtenaren, is de Parlementaire Vergadering van de NAVO verplicht de gelijkheid te waarborgen van de beloning van de leden van het Internationaal Secretariaat die gelijke functies onder gelijke voorwaarden vervullen. Er wordt een « tax-equalization »-vergoeding uitgekeerd aan de Belgische leden van het Internationaal Secretariaat (of aan zij die in het Rijk woonden alvorens in dienst te treden) teneinde de gevolgen van de inhouding van de bedrijfsvoorheffing te neutraliseren.
Deze « tax-equilization »-vergoeding overschrijdt in ruime mate de bijdrage van België aan de Parlementaire Vergadering van de NAVO (ongeveer 3 miljoen frank). Niet alleen recupereert de Belgische Schatkist haar eigen bijdrage, doch tevens een deel van de bijdragen van de overige 18 lidstaten (meer dan 7 miljoen frank).
Deze belasting is bijgevolg vanuit economisch oogpunt geen belasting die de ambtenaren treft, maar een belasting die de Parlementaire Vergadering van de NAVO zelf treft.
Alle lidstaten, inzonderheid de nieuwe leden, zijn vragende partij om een einde te stellen aan deze verstoring van financieel evenwicht tussen de lidstaten.
5. Wegwerking van een aantal anomaliën
Artikel 19 van de wet van 14 augustus 1974 bepaalt :
« Ter aanvulling van de bepalingen van deze wet, geldt voor de leden van het Internationaal Secretariaat van de Vergadering, een « statuut van het personeel » dat door de Vaste Commissie van de Vergadering wordt vastgesteld. Het statuut alsook de wijzigingen die er worden aan toegebracht worden door de bevoegde ministers goedgekeurd. »
Het is juist dat de bevoegde Belgische ministers in de jaren '70 het ontwerp van statuut van personeel hebben goedgekeurd.
Maar anderzijds impliceert dit dat de minste wijziging van dit statuut door de Permanente Commissie van de Parlementaire Vergadering van de NAVO door de bevoegde Belgische ministers (Buitenlandse Zaken, Sociale Voorzorg, Arbeid en Tewerkstelling, en andere) moet worden goedgekeurd.
Na verluidt leert de praktijk dat de bevoegde ministers hier liever niet in betrokken worden. Veelal gaat men er van uit dat de vaststelling van het statuut tot de bevoegdheid behoort van de Permanente Commissie.
Vandaar het voorstel de laatste zin van artikel 19 te schrappen.
Artikel 21 van de wet van 14 augustus 1974 bepaalt :
« De wettelijke en reglementaire bepalingen inzake sociale zekerheid en sociale verzekeringen zijn noch op de Vergadering noch op de leden van het Internationaal Secretariaat van toepassing voor de functies die zij er vervullen. »
Dit betekent zonder meer dat hier wordt aanvaard dat de Vergadering en de leden van het Internationaal Secretariaat een eigen statuut hebben en buiten alle Belgische reglementeringen vallen.
Evenwel leest men in artikel 20 van dezelfde wet :
« De bepalingen van de arbeidswetgeving zijn op de Vergadering en op de leden van het Internationaal Secretariaat, voor de functies die zij er vervullen, slechts van toepassing voor zover zij op een Belgische openbare dienst of op zijn personeelsleden van toepassing zijn. »
Beide artikels zijn moeilijk met elkaar in overeenstemming te brengen.
Enerzijds is er de volledige onafhankelijkheid van de Vergadering en de leden van het Internationaal Secretariaat, te weten een eigen statuut, eigen sociale verzekering (zoals de NAVO), eigen pensioensysteem (zoals de NAVO) en geen onderwerping aan de wetgeving inzake tewerkstelling.
Anderzijds zorgen de bepalingen vervat in artikel 20 voor veel praktische moeilijkheden.
Het lijkt wenselijk artikel 20 aan te passen in die zin dat de bepalingen inzake arbeidswetgeving niet langer van toepassing zijn.
Rekening houdend met al wat voorafgaat, zijn de bepalingen vervat in artikel 24 zonder voorwerp geworden. Er wordt dan ook voorgesteld dit artikel 24 te schrappen.
Om een aantal administratieve afwikkelingen niet te bemoeilijken verdient het aanbeveling de inwerkingtreding van de voorgestelde wetswijziging te laten samenvallen met een nieuw kalenderjaar, in voorkomend geval 1 januari 2002.
Art. 460
In dit artikel, de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. In het eerste lid na de woorden « ... ten laste te nemen van de begroting » de woorden « voorzover in overeenstemming met de doelstellingen en criteria voor ontwikkelingsrelevantie, zoals omschreven in de wet van 25 mei 1999 betreffende de internationale samenwerking » toevoegen.
B. Het tweede lid van dit artikel aanvullen als volgt :
« De toekenning van de financiële tegemoetkoming wordt afhankelijk gemaakt van de armoedegraad en de belangstelling in militaire aangelegenheden van het partnerland. Deze belangstelling in militaire aangelegenheden, vertaald in samenwerkingsakkoorden, zal gebaseerd worden op het Belgisch beleid inzake internationale betrekkingen en ontwikkelingssamenwerking alsmede de prioriteiten van het ministerie van Landsverdediging kaderend in de Belgische defensiediplomatie. »
Verantwoording
A) Dit amendement beoogt de tekst in overeenstemming te brengen met het advies van de Raad van State. In het voorliggend artikel wordt immers niets gezegd over de juiste aard van de internationale samenwerking of over de verbintenissen die België in die context heeft aangegaan.
B) Dit amendement beoogt een minimum aan criteria vast te leggen voor het toekennen van de financiële tegemoetkoming. Hiermee komt men tegemoet aan de kritiek van de Raad van State die opmerkte dat de tekst niet voldoende aangeeft op grond van welke objectieve criteria de minister van Landsverdediging beslist over de financiële steun van ons land. Dit impliceert dat het voorliggende artikel zelf het juridisch kader van deze financiële steun moet vastleggen.
Art. 462
In dit artikel het jaartal « 2002 » vervangen door « 2003 ».
Verantwoording
Het voorstel van de regering beoogt een inwerkingtreding op 1 augustus 2002, met andere woorden retroactief. Het Arbitragehof heeft door de jaren een vaste rechtspraak ontwikkeld met betrekking tot de terugwerkende kracht van de wetgeving (voorbeeld : Arbitragehof nr. 49/98).
Volgens het Hof is het beginsel van niet-retroactiviteit van wetten neergelegd in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek.
De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg voor rechtszekerheid.
Rechtszekerheid heeft te maken met de mate van voorzienbaarheid en toegankelijkheid van wetgeving. Wetgeving biedt voldoende rechtszekerheid wanneer de rechtszoekende in redelijke mate de juridische gevolgen van een handeling kan voorzien op het tijdstip dat de handeling wordt verricht.
Vermits het beginsel van niet-retroactiviteit van wetten is opgenomen in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek, kan de wetgever van dit beginsel bij gewone wet afwijken. Desalniettemin oordeelt het Arbitragehof dat een afwijking op bijzondere wijze moet kunnen worden gerechtvaardigd.
Zo kan de terugwerkende kracht enkel worden gerechtvaardigd indien zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Voorbeeld van een doelstelling van algemeen belang is de goede werking of de continuïteit van een openbare dienst.
Indien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft
1. dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of
2. dat de rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een bepaalde rechtsvraag
gelden volgens het Arbitragehof strengere eisen inzake verantwoording. De wetgever pleegt dan immers ten nadele van een bepaalde categorie van burgers inbreuk op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden. Het gelijkheidsbeginsel komt dan in het gedrang. In dergelijke situatie kunnen enkel uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever.
Art. 308bis (nieuw)
In titel III, een nieuw hoofdstuk 5 invoegen, houdende artikel 308bis, luidende als volgt :
« Hoofdstuk 5. Opsporing baarmoederhalskanker.
Art. 308bis. Het departement Volksgezondheid en Sociale Zaken zal lopende het jaar 2003 een bevolkingsonderzoek opzetten naar baarmoederhalskanker.
In dit kader worden aan de cel « Kankerscreening » binnen het WIV de nodige budgettaire middelen verschaft teneinde de kwaliteit van de baarmoederhalskankeropsporing in ons land te verbeteren evenals de evaluatie van nieuwe screeningsmethoden in de Europese Unie te coördineren. »
Verantwoording
Deze belofte werd door de regering reeds toegezegd voor 2002 bij monde van minister Aelvoet, maar niet gehonoreerd en evenmin gebudgetteerd voor 2003. Het is noodzakelijk om een toekomstig programma voor georganiseerde screening naar baarmoederhalskanker voor te bereiden teneinde de huidige problemen van de mammotest te vermijden.
Art. 479
In artikel 479, het voorgestelde artikel 28, eerste lid, aanvullen met de volgende zin :
« Indien dit besluit niet in werking treedt op uiterlijk 31 augustus 2003, treedt dit hoofdstuk in werking op 1 september 2003. »
Verantwoording
Omwille van de rechtszekerheid is het noodzakelijk dat de definitieve regeling een vaste datum krijgt.
Sabine de BETHUNE. |
(Subsidiair amendement op amendement nr. 312)
Art. 479
In artikel 479, in het voorgestelde artikel 3, § 3, de tweede en de derde volzin doen vervallen.
Verantwoording
In het kader van de door de Vlaamse regering gevraagde vernietiging van de wet van 29 april 1994 betreffende het statuut van gespecialiseerd opvoeder-begeleider (Belgisch Staatsblad van 20 april 1996) besliste het Arbitragehof bij arrest 74/97 van 17 december 1997 het volgende :
« Naar aanleiding van de vaststelling van de voorwaarden voor het voeren van een beroepstitel mag de federale wetgever evenwel niet de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake onderwijs betreden. Krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, 2º, van de Grondwet is de bevoegdheid van de federale wetgever inzake onderwijs beperkt tot de bepaling van het begin en het einde van de leerplicht, de minimale voorwaarden voor het uitreiken van diploma's, en de pensioenregeling. »
En verder :
« Artikel 2, § 2, van de wet van 29 april 1994 machtigt de Koning de nodige maatregelen te nemen met, onder meer, het oog op de vaststelling van de structuur en de bekrachtiging van de opleiding van gespecialiseerd opvoeder-begeleider en van de opleidingen die in dat verband leiden tot herscholing, specialisering en vervolmaking. Die bevoegdheidstoewijzing reikt verder dan de vaststelling van de minimale voorwaarden voor het uitreiken van diploma's, doordat zij onvermijdelijk betrekking heeft op de organisatie van opleidingen zij het basisopleidingen of bijscholingen en de bekrachtiging van deze opleidingen.
Bovendien stelt dit arrest, in verband met de schending van artikel 128, § 1, eerste lid, van de Grondwet en van artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, dat de federale overheid weliswaar bevoegd is om de regels inzake vestigingsvoorwaarden vast te stellen, maar zij mag niet de bevoegdheden aantasten die, inzake bijstand aan personen, als persoonsgebonden aangelegenheden krachtens voormelde artikelen aan de gemeenschappen zijn toegewezen.
Artikel 3, § 3, bepaalt in de bewuste passage evenwel dat de Koning de voorwaarden inzake specifieke opleiding en bevoegdheid voor de begeleiding van minderjarigen vastlegt.
Door dit te doen wordt de Koning, niet alleen de macht gegeven om de minimumvoorwaarden voor erkenning (het verkrijgen van een getuigschrift of diploma) te regelen, bovendien verkrijgt Hij de macht een specifieke opleiding en bevoegdheid voor de begeleiding vast te stellen.
De tweede zin wordt geschrapt omdat hij logisch samenhangt met de vorige zin, en alleen geen bestaansreden heeft.
Hugo VANDENBERGHE. |
Art. 459bis (nieuw)
In titel XI, een hoofdstuk 5 (nieuw), dat artikel 459bis bevat, invoegen, luidend als volgt :
« Hoofdstuk 5 : Extra financiering « Honger in Afrika
Art. 459bis. Bij de begrotingsherziening 2003 zal de regering het krediet voor ontwikkelingssamenwerking met 34 miljoen euro laten stijgen teneinde deze som exclusief te kunnen inzetten voor de bestrijding van de hongersnood in Afrika. »
Verantwoording
Afgelopen week heeft het World Food Program de noodklok geluid inzake de nakende hongersnood in Afrika. Verschillende landen hebben reeds gevolg gegeven aan deze vraag. Zo heeft Nederlandse staatssecretaris Van Ardenne 5 miljoen euro extra voorzien in de strijd tegen de hongersnood. Aangezien de Belgische regering in 2000 in een groeipad voor de stijging van het budget ontwikkelingssamenwerking voorzien had en aangezien men bij de opmaak van de begroting 2003 van dit groeipad reeds afgeweken is met 34 miljoen euro, is dit nieuw artikel erop gericht het uiteindelijke groeipad te halen. Tegelijkertijd moet deze extra som voor de begroting van ontwikkelingssamenwerking integraal ingezet worden in de strijd tegen de honger in Afrika.
Art. 462bis-1
tot 462bis-6 (nieuw)
Een titel XIIbis (nieuw) die de artikelen 462bis-1 tot 462bis-6 bevat, invoegen, luidend als volgt :
« Titel XIIbis. Buitenlandse aangelegenheden
Art. 462bis-1. Een Vredesbelastingfonds wordt als organiek begrotingsfonds bij de begroting van de minister van Buitenlandse Zaken opgericht.
Art. 462bis-2. Het Vredesbelastingsfonds wordt gespijsd door het deel van de belastingsopbrengsten dat gelijk is aan een jaarlijks te berekenen percentage van de personenbelasting bestemd voor het federale niveau die de belastingplichtige verschuldigd is voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het vorige inkomstenjaar. De minister bevoegd voor de Begroting deelt elk jaar, voor 31 oktober, het percentage dat in het vorige begrotingsjaar in totaal aan militaire defensie is besteed aan de Kamer van volksvertegenwoordigers mede. Dit percentage wordt verkregen door het bedrag van de uitgaven voor militaire defensie in het vorige begrotingsjaar, zoals dit door de Belgische regering wordt medegedeeld aan de NAVO, te delen door de totale opbrengsten inzake personenbelasting, nadat de doorstortingen aan de gewesten en gemeenschappen afgetrokken zijn.
Art. 462bis-3. Het Vredesbelastingsfonds financiert in België en in het buitenland :
1º de studie van niet-militaire verdediging en geweldloze conflictoplossing;
2º de vorming van de bevolking in geweldloze weerbaarheid en de bescherming van onze democratische waarden;
3º de uitbouw van een geweldloos weerbaarheidssysteem;
4º de oprichting van bemiddelingsequipes voor niet-militaire conflictoplossing in België en in conflictgebieden in de wereld;
5º de bevordering van de mensenrechten en de democratische vrijheden;
6º de bevordering van de ontwapening;
7º de studie over de omschakeling van de wapenindustrie.
Art. 462bis-4. Het Rekenhof ziet toe op de correcte doorstorting van de in artikel 3 bedoelde belastingopbrengsten naar het Vredesbelastingsfonds en controleert het jaarlijkse verslag van het Vredesbelastingsfonds over de financiële verrichtingen.
Art. 462bis-5. In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt artikel 307bis ingevoegd, luidende :
« Art. 307bis. Elke belastingplichtige kan op zijn jaarlijkse aangifte in de personenbelasting zijn gewetensbezwaar tegen de militaire bestemming van zijn belastinggeld kenbaar maken. »
Art. 462bis-6. De minister van Buitenlandse Zaken wordt belast met de uitvoeringsmodaliteiten van voorgaande artikelen. »
Verantwoording
Met dit amendement wenst men de burgers de mogelijkheid te bieden een bepaald percentage van de personenbelastingen te laten doorstorten in een daarvoor speciaal opgericht Vredesbelastingsfonds. Meer dan 15 jaar ijveren niet alleen burgers in België maar ook in verschillende landen voor de oprichting van een gelijkaardig fonds. Zo werd reeds in 1972 in het Amerikaans Congres een voorstel ingediend. Ook binnen het Belgisch Parlement werden reeds tal van initiatieven terzake genomen. Dit amendement op de programmawet biedt de mogelijkheid dit spoedig te realiseren, zodat de regering hiermee reeds rekening kan houden bij de opmaak van de begrotingsherziening van 2003.
Sabine de BETHUNE. |
(1) Een studie in opdracht van de minister belast met het beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen, Miet Smet; uitgevoerd door de KUL, Instituut voor de Overheid, professor docter Annie Hondeghem en Sarah Nelen, 1999, 127 blz.
(2) Ibidem.
(3) Idem, blz. 105.
(4) Wet van 11 juni 2002 betreffende de bescherming tegen geweld, pesterijen en ongewenst seksueel gedrag op het werk (Belgisch Staatsblad van 28 juni 2002) en de wet van 17 juni 2002 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de wet van 11 juni 2002 (Belgisch Staatsblad van 25 juni 2002).
(5) Raad van de Europese Unie, december 2000, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, toelichting bij de volledige tekst van de handvest (blz. 50, toelichting bij artikel 33 van het handvest).
(6) COM(2000) 466 Communication from the Commission on the guidelines on the assessment of the chemical, physical and biological agents and industrial processes considered hazardons for the safety or health of pregnant workers and workers who have recently given birth or are breastfeeding (Council Directive 92/85/EEC).
(7) Richtlijn van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG).
(8) Commissie van de Europese Gemeenschappen, COM(2000) 466, blz. 8.
(9) Raad van de Europese Unie, december 2000, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, toelichting bij de volledige tekst van de handvest (blz. 50, toelichting bij artikel 33 van het handvest).
(10) COM(2000) 466 Communication from the Commission on the guidelines on the assessment of the chemical, physical and biological agents and industrial processes considered hazardons for the safety or health of pregnant workers and workers who have recently given birth or are breastfeeding (Council Directive 92/85/EEC).
(11) Richtlijn van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG).
(12) Commissie van de Europese Gemeenschappen, COM(2000) 466, blz. 8.
(13) Zie ook punt 3.
(14) Zie voorbereidende nota van de heer G. Duhaut, directeur-generaal-adjunct personeel federale politie, « Veertien vragen en meer verzoeken om een antwoord », voor de studiedag « Gender en Politie » te Brugge op 26 oktober 2001, georganiseerd door het Centrum voor politiestudies VZW.
(15) Wet van 4 september 2002, Belgisch Staatsblad van 17 oktober 2002.
(16) Schriftelijke vragen van senatrice Sabine de Bethune (nrs. 2-1698 tot 2-1705) over de middelen ingeschreven in de begroting van 2002 ter verwezenlijking van de kindvriendelijke dimensie van het beleid van elk departement.
(17) Wet van 5 september 2001 tot waarborging van een voortdurende vermindering van de overheidsschuld en tot oprichting van een Zilverfonds, Belgisch Staatsblad, van 14 september 2001.
(18) Wetsvoorstel van senator A. Dua c.s. betreffende het statuut in België van de Noord-Atlantische Vergadering (stuk Senaat, 1972-1973, nr. 170, blz. 2).
(19) Tekst statuten van de Noord-Atlantische Vergadering als bijlage 2, cf. stuk Senaat, 1972-1973, nr. 170, blz. 12 tot 15.
(20) Verslag Sledsens (stuk Senaat, 1972-1973, nr. 309, blz. 2 en 3).
(21) Verslag Geldolf (stuk 187, nr. 2, Kamer, bijzondere zitting 1974, blz. 2).