1-111 | 1-111 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU MARDI 3 JUIN 1997 |
VERGADERINGEN VAN DINSDAG 3 JUNI 1997 |
Voortzetting van het debat
Suite du débat
De voorzitter. Wij hervatten de bespreking van de inleidende nota van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden over de werkloosheid en de maatschappelijke uitsluiting.
Nous reprenons la discussion de la note introductive de la commission des Affaires sociales sur le chômage et l'exclusion sociale.
Het woord is aan de heer Coene.
De heer Coene (VLD). Mijnheer de voorzitter, « willekeurig, omslachtig en discriminerend, » dit is de indruk van een neutrale waarnemer in casu een Vlaamse krant over conclusies van de commissie met betrekking tot de toepassing van artikel 80 van de werkloosheidsreglementering dat de schorsing van langdurige werklozen regelt. Dit is inderdaad een vrij goede omschrijving. Onmiddellijk rijst dan ook de vraag waarom een systeem dat willekeurig, omslachtig en discriminerend is, toch nog gehandhaafd blijft.
Reeds in het midden van de jaren 80 is gebleken dat het onbeperkt zijn in de tijd van werkloosheidsuitkeringen, onhoudbaar was. In de eerste plaats is de budgettaire last van een dergelijk systeem onhoudbaar. Bovendien oefent dit systeem een nadelige invloed uit op de arbeidsmarkt. De motivering om opnieuw de arbeidsmarkt te vervoegen, gekoppeld aan het gebrek aan controle op de bestaansmiddelen eigen aan dit systeem, holt de bereidheid om de arbeidsmarkt opnieuw te vervoegen, enorm uit. Dit heeft op zijn beurt een bijzonder negatieve invloed op de loonvorming. De geringere beschikbaarheid voor de arbeidsmarkt schakelt immers een factor uit die normaal een matigende invloed uitoefent op de loonvorming. De opwaartse druk op de lonen van de « insiders » wordt hierdoor nog versterkt. Het is dus zeker niet toevallig dat België een probleem heeft gekend van loonkostenbeheersing, al is dit uiteraard niet enkel te wijten aan dit element.
In plaats van uit deze vaststelling de logische conclusie te trekken, die de andere Europese landen reeds lang hebben getrokken, namelijk dat voor het goed functioneren van de arbeidsmarkt een beperking moet worden gesteld in de tijd aan de werkloosheidsuitkering, hebben de verantwoordelijken in België de kop in het zand gestoken en bedachten zij een mechanisme dat de werkbereidheid van de betrokkene op een uitsluitend administratieve manier diende te evalueren. Dat een dergelijk systeem zou ontaarden in wat het nu is geworden, werd toen reeds voorspeld, maar werd uiteraard niet aanvaard.
De historiek van artikel 80 illustreert overduidelijk één van de fundamentele problemen van het beleid in dit land, namelijk het overwicht van de symbolen op de realiteit. Het onbeperkt zijn in de tijd van werkloosheidsvergoedingen was een fetisj geworden. Onder geen enkele omstandigheid zou hiervan worden afgestapt, ook al moest men een systeem uitdenken dat fundamenteel asociaal en onmenselijk is, ten einde de gevolgen van het stelsel, waarvan men erkende dat zij nefast waren, te beperken.
De hele administratieve kwelling waaraan geschorsten worden onderworpen, kan immers bezwaarlijk nog menselijk worden genoemd. Nochtans verkoos men dit systeem uit te bouwen in plaats van de schijn van sociaalvoelendheid, op te geven die onbeperkte uitkeringen verleenden en nog steeds verlenen.
De andere Europese landen ik verwijs naar de Scandinavische landen, die men moeilijk een asociaal gedrag kan verwijten hebben blijkbaar veel minder last met de sociale dimensie van het beperken in de tijd van werkloosheidsuitkeringen, op voorwaarde dat dit wordt gekoppeld aan een opvangnet.
Zoals zo vaak het geval is bij fetisjisme, worden ook de tegenstanders van de fetisj gedemoniseerd. Tot mijn spijt heb ik moeten vaststellen dat dit ook is gebeurd in de aanloop tot dit debat. De vorige dagen is in de pers immers gebleken dat onze stellingname schaamteloos werd verdraaid. Er werd beweerd dat wij voorstander zouden zijn van het Angelsaksische model, met lage lonen en een geringe sociale bescherming.
In de commissie hebben wij nooit over het Angelsaksisch model gesproken als doelstelling, zoals wordt beweerd. Het is tekenend voor de journalistieke deontologie in ons land, dat journalisten het zelfs niet nodig achten de betrokkenen te consulteren om na te gaan wat werkelijk werd gezegd.
Tot daar deze opmerking.
De neiging tot fetisjisme die reeds tot uiting kwam in de discussie over het systeem, blijkt ook uit de enorme aandacht die het probleem van de schorsing krijgt, dat nochtans in hoofdzaak een uitloper is van een meer fundamenteel probleem van de Belgische economie, namelijk het onvermogen om werkgelegenheid te scheppen. Het creëren van werkloosheid is een flagrante vorm van maatschappelijke uitsluiting en is op termijn nog nefaster dan het organiseren van een systeem waarbij uitkeringen in de tijd worden beperkt en voor de kansarmen een vangnet wordt gemaakt.
Als er in de commissie al overeenstemming bestond, dan was het over de vaststelling dat deelneming aan het arbeidsproces nog altijd het middel bij uitstek is voor maatschappelijke en sociale integratie. Dat het gevoel van eigenwaarde en nut voor de maatschappij, dat gepaard gaat met deelneming aan het arbeidsproces, niet op een andere manier kan worden verkregen en dat de ultieme doelstelling van het beleid moet zijn zoveel mogelijk mensen in het arbeidsproces te integreren, daarover was de commissie het eveneens unaniem eens.
Een goed tewerkstellingsbeleid is derhalve het beste beleid tegen maatschappelijke uitsluiting. De politieke discussie zou zich naar ons gevoelen dus meer moeten concentreren op de manier waarop een dergelijk beleid kan worden gevoerd en minder op artikel 80 van de werkloosheidsreglementering. Ook hier vinden wij de tegenstelling terug tussen fetisjisme en realiteit.
Dat België een torenhoog tewerkstellingsprobleem heeft, wordt thans ook door de meerderheid erkend. Het heeft lang geduurd, maar op dit vlak is nu toch vooruitgang geboekt.
Ik weet echter niet of iedereen zich wel voldoende bewust is van de omvang van het probleem. Werkloosheidsstatistieken geven ingevolge de manipulaties die ze ondergaan, een vertekend beeld van de reële situatie.
Om de ernst van het probleem duidelijk te situeren, wens ik enkele cijfers aan te halen van wat men in Nederland de I/A-ratio noemt, namelijk de verhouding tussen het aantal uitkeringsgerechtigden onder alle stelsels en het aantal werkenden.
In 1994 bedroeg de I/A-ratio voor België 106, wat wil zeggen dat er voor elke honderd werkenden toen 106 uitkeringsgerechtigden waren; dus meer uitkeringsgerechtigden dan werkenden. Het gemiddelde van onze drie belangrijkste handelspartners bedroeg toen 85; dus meer werkenden dan uitkeringsgerechtigden. In Nederland bedroeg de I/A-ratio zelfs 83.
Sindsdien is de situatie er niet op verbeterd. Terwijl de I/A-ratio in ons land op 106 is blijven hangen, verminderde deze ratio in Nederland in 1996 tot 76.
En dan moeten wij er nog rekening mee houden dat de Belgische cijfers een gemiddelde geven van de nogal uiteenlopende situaties in Vlaanderen en in Wallonië. De situatie in Vlaanderen is wel minder slecht dan in Wallonië, maar ten opzichte van Nederland heeft Vlaanderen nog een vrij belangrijke achterstand, die vooral de jongste twee jaar is toegenomen. Er is dus weinig reden tot Vlaamse overmoed.
Wanneer we de gepensioneerden buiten beschouwing laten, dan komen we voor het jaar 1994 voor België tot een I/A-ratio 51 en voor Nederland tot een ratio 43; inmiddels is de Nederlandse ratio tot onder de 40 gezakt, maar blijft de Belgische op 51 hangen. Die cijfers illustreren dat het water ons tot aan de lippen staat.
Toch dienen we vast te stellen dat de Belgische overheid geen fundamenteel tewerkstellingsbeleid voert. Het blijkt overduidelijk dat het beleid van de regeringsmeerderheid gedurende de jongste acht jaar geen enkel effect heeft geboekt. Dat wordt door bijna iedereen erkend, zij het soms schoorvoetend. Tot ons verdriet blijft de regering echter uit hetzelfde vaatje tappen en vraagt de burgers enkel om nog meer geduld op te brengen. Dat de burger zich afkeert en moedeloos wordt, hoeft ons dan ook niet te verwonderen. Dit valt des te moeilijker te begrijpen omdat zowat iedereen het eens is over de analyse van de oorzaken van het probleem: namelijk de te hoge loonkosten, zoals ook aangehaald in de uiteenzetting van professor Freeman, te weinig flexibiliteit, complexe en onstabiele regelgeving.
We hebben de indruk dat het de meerderheid aan de politieke wil ontbreekt om haar koers fundamenteel te wijzigen. Men blijft vasthouden aan recepten uit het verleden waarvan gedurende de jongste acht jaar genoegzaam is gebleken dat ze geen resultaten afwerpen.
Voor het bepalen van zijn standpunt is de VLD niet uitgegaan van ideologische a priorismen, maar heeft er de voorkeur aan gegeven de zaak bijzonder pragmatisch te benaderen. De werkloosheidsproblematiek is uiteraard een algemeen Europees probleem, maar dit probleem neemt in België een wel extreem scherpe vorm aan. We zijn dus gaan kijken naar de landen die erin geslaagd zijn hun tewerkstellingscijfers in de gunstige zin om te buigen met respect voor de criteria van het Verdrag van Maastricht. We hebben trachten achterhalen met welke maatregelen deze landen resultaten hebben geboekt en tot op welke hoogte hun aanpak op de Belgische situatie toepasselijk is.
Bij deze analyse hebben wij geenszins gepleit voor een omwenteling in onze sociale ordening of in ons maatschappelijk model in de richting van het Angelsaksische model, zoals sommigen willen doen geloven. Het is onze overtuiging dat de discussie over de degelijkheid van de maatschappelijke modellen een steriele discussie is, want zoals ook vanochtend reeds is gebleken, heeft elk model zijn voor- en nadelen. Het is vooral belangrijk dat een model aangepast is aan het eigen temperament, de culturele identiteit, en aan de eigen voorkeuren van de volkeren. (Applaus op de banken van het Vlaams Blok.)
Al naargelang de omstandigheden zal het ene model beter functioneren dan het andere. Toch kan men moeilijk onder de vaststelling uit dat twee belangrijke kenmerken van het Rijnlandmodel, zoals het Europese Continentale model vaak wordt genoemd, met name een sterk uitgebouwde sociale zekerheid en sterk uitgesponnen overlegmechanismen, met zich brengen dat het model zich slechts zeer langzaam aan de gewijzigde of de wijzigende omstandigheden kan aanpassen.
Precies op dit ogenblik worden niet alleen de Europese landen, maar de gehele wereld geconfronteerd met fundamentele en snelle mutaties ten gevolge van de mondialisering van de economie en van de technologische revolutie die samengaat met de ontwikkeling van de informatica. De mechanismen en structuren ingebouwd in het Rijnlandmodel maken een snelle aanpassing aan de nieuwe uitdagingen niet gemakkelijker, zodat men de indruk krijgt dat het model slecht presteert. Naar ons gevoelen bestaat de oplossing er niet in het Rijnlandmodel kort en goed af te zweren. Wel dienen we de moed op te brengen om tenminste die elementen van ons model, die het aanpassingsproces vertragen, te bevragen en om kritisch te onderzoeken hoe we onze economie kunnen revitaliseren.
Deze vragen werden in Nederland ook duidelijk gesteld en op basis daarvan hebben de Nederlanders voor een aantal opties gekozen, zoals het afslanken van een genereus sociale-zekerheidssysteem, zonder daarbij evenwel te tornen aan de essentie ervan, het afzwakken van het loonoverleg met een reductie van het centraal interprofessioneel overleg en een drastische loonmatiging. Men kan toch niet ontkennen dat Nederland merkwaardige resultaten heeft geboekt, ook al ben ik ervan overtuigd dat een aantal fundamentalisten wel weer de neus zullen ophalen voor het gebrek aan kwaliteit van de gecreëerde jobs.
Belangrijk is evenwel dat men nagaat welke middelen werden gebruikt en op welke manier deze in onze situatie van toepassing kunnen zijn. Wanneer wij bij het analyseren ertoe kunnen komen enige eensgezindheid aan de dag te leggen om die factoren te isoleren die absoluut moeten worden aangepast, dan zitten we al een eind in de goede richting.
Vanmorgen werd er echter reeds op gewezen dat niet alleen Nederland, maar ook andere landen zoals Ierland en Denemarken de oude weg verlaten hebben en resultaten hebben geboekt, steeds ik wil dit nogmaals herhalen binnen het kader van de Maastrichtnorm. Dat de beperkingen van Maastricht op het vlak van het beleid geen bewegingsruimte zouden laten, zoals vaak wordt beweerd, klopt dus niet. Een aantal landen hebben duidelijk aangetoond dat het binnen de norm van Maastricht perfect mogelijk is een groei- en tewerkstellingsbeleid te voeren.
De cruciale band tussen sociale zekerheid en werkgelegenheid is natuurlijk een essentieel punt in de hele discussie. Wij liberalen zijn van oordeel dat de welvaart slechts kan worden verdeeld voor zover deze aanwezig is. Wij kunnen in geen geval aanvaarden dat welvaart die nog moet worden gecreëerd, wordt herverdeeld en dat daardoor de toekomstperspectieven van de komende generaties worden opgeofferd aan het instandhouden van een verdelingsmechanisme dat de groeimogelijkheden van de welvaart duidelijk inperkt, vooral dan omdat ons sociale-zekerheidssysteem in de toekomst zal worden geconfronteerd met de gevolgen van de veroudering van onze bevolking en dus bijkomende lasten zal moeten torsen. Het stelsel kan deze lasten slechts dragen en zichzelf in stand houden, als het kan steunen op een gezonde economische basis. Daarom pleiten wij allereerst voor een gedurfd en voluntaristisch tewerkstellingsbeleid. Indien hiervoor een gedeeltelijke aanpassing van ons sociale-zekerheidsstelsel nodig is, dan moet men deze beslissing durven nemen. Dit is geen blijk van asociaal gedrag, maar eerder een uiting van een diepe bekommernis voor de echte zwakken in de maatschappij, de toekomstige generaties. (Applaus.)
M. le président . La parole est à M. Hazette.
M. Hazette (PRL-FDF). Monsieur le président, la commission des Affaires sociales a mené un débat en profondeur et ses travaux ont été enrichis par la contribution d'une exceptionnelle qualité que leur a apportée sa rapporteuse, Mme Cantillon.
À l'invitation de Mme Maximus, présidente de notre commission, nous sommes dès à présent à la recherche d'une solution structurelle au chômage de longue durée et à l'exclusion sociale.
Telle est bien, en effet, la mission, le devoir des politiques : dès lors qu'il s'agit d'un problème de société, ils doivent s'exprimer et confronter leurs sensibilités qui, en l'occurrence, reflètent les attentes de la société.
Les hommes ne changent pas aussi vite que les événements. L'effondrement du communisme a accéléré et radicalisé la généralisation du libre échange. Les puissances commerciales alliées aux puissances financières ont contraint les politiques à sacrifier toute prudence, à renoncer aux phases transitoires qui nous auraient permis, à nous Européens, de passer, en limitant les dégâts humains, du régime de préférence communautaire aux exigences du libre échange radical.
La course à la productivité s'accélère encore et, dans cette course, les politiques ont été incapables de protéger les postes de travail menacés. Les scrutins récents en Espagne, en Grande-Bretagne et en France attestent que les peuples d'Europe ne sont pas près de pardonner cette précipitation.
Le passage brutal de la société industrielle à la société postindustrielle a provoqué parallèlement ou conséquemment des déséquilibres structurels importants sur le marché du travail. Citons ainsi l'émergence du secteur des services comme secteur pourvoyeur de main-d' oeuvre, le recul du travail manufacturier, la flexibilité accrue et diversifiée des normes du travail, le recul du travail à temps plein, le développement du travail à domicile ou du télétravail et soulignons, surtout, la persistance et, pis encore, le développement erratique du chômage sur le continent européen.
Le chômage affecte aujourd'hui plus d'un Européen sur dix. Les jeunes, les travailleurs peu qualifiés, les femmes, les travailleurs âgés en sont les victimes principales.
Le malheur commun n'atténue pas la pénibilité du phénomène quand on l'approche d'un point de vue national: la Belgique enregistre plus d'un million de personnes qui, sous une forme ou sous une autre, relèvent du régime des allocations de chômage. Et, phénomène particulièrement préoccupant dans notre petit pays: le chômage de longue durée prend des proportions nettement supérieures à la moyenne européenne. J'y reviendrai.
Les drames sociaux, l'angoisse quotidienne, le sentiment persistant de l'impuissance et de l'inutilité qui démoralise un nombre grandissant de nos concitoyens, la corrosion impitoyable de la confiance en soi et dans la société, la démotivation des jeunes, frustrés de leurs rêves d'avenir, forment, sous nos yeux, un groupe social dont l'accroissement appelle d'urgence la réaction de l'ensemble des forces d'entraînement et des puissances de décision.
Souvent souhaitée, cette réaction tarde à produire des résultats concrets. Alertée par le président Delors, l'Union européenne n'a pu enrayer le phénomène. Le Grand Marché n'a pas réduit le mal, même s'il en a freiné le développement. Les États ne sont guère plus heureux. C'est que, j'y reviens, les hommes ne changent pas aussi vite que les événements. Nous avons, par exemple, développé notre système de sécurité sociale sur la base d'un taux de croissance de 5% l'an, enregistré dans les années cinquante et soixante.
Pendant la présente décennie, nous devons supporter le système avec une croissance à peine supérieure à 2%. Or, nous n'avons pas eu la volonté, ou la force politique, d'adapter notre politique à nos moyens. Il en résulte des inégalités que nous ne maîtrisons pas. Ainsi en est-il des discriminations « intergénérationnelles » qui constituent autant de facteurs de désagrégation de la société. Comparons, pour illustrer le propos, les revenus et le statut social d'un couple retraité, de l'industrie pour lui, de l'enseignement pour elle, dont l'âge se situe aux environs de 70 ans, et le statut d'un cadre d'entreprise licencié à 50 ans, qui cumule la perte de revenu, l'extrême difficulté du reclassement et la persistance de charges familiales élevées. Comme le disait David Cohen à l'ouverture du Congrès des économistes de langue française en novembre dernier, commentant cette discrimination : « Si l'État est encore providence pour les uns, il est marâtre pour beaucoup d'autres. » La tardiveté des réformes que les gouvernements ont la responsabilité de mettre en oeuvre, contribue à accroître les inégalités et laisse le champ ouvert à l'exclusion sociale. Observons que la question de savoir si l'opinion publique accepterait des réformes qui répartiraient plus équitablement le poids de l'appauvrissement général reste sans réponse. Elle peut condamner, comme en Grande-Bretagne, l'accroissement manifeste des inégalités, mais il serait téméraire d'en tirer la conclusion qu'elle souscrirait à un système égalitaire.
Je reviens au chômage de longue durée. Pour lutter contre l'exclusion sociale, comme M. Coene le disait à l'instant, il faut d'abord mettre les entreprises en situation favorable pour créer de l'emploi; il faut ensuite des idées au service de la générosité et de la solidarité et l'exposé du professeur Rosenvallon nous en ouvre la voie; il faut enfin dégager des moyens.
Quel que soit le type de statistique utilisée, il apparaît clairement que la Belgique connaît une position nettement défavorable par rapport aux autres États membres en ce qui concerne le taux de chômeurs de longue durée et, par voie de conséquence, le risque d'exclusion qu'il implique.
La proportion de chômeurs de longue durée représente actuellement environ 64% du taux de chômage en Belgique. Ce taux nous situe à un niveau nettement supérieur à la moyenne européenne qui est de l'ordre de 50%.
L'ampleur du chômage de longue durée en Belgique n'est cependant pas un phénomène neuf. Son évolution au cours de ces vingt dernières années montre que l'on passe d'une situation où le taux de chômage de longue durée était de 37,9% en 1975 pour en arriver à 62,4% en 1995.
L'ampleur et la persistance du chômage de longue durée en Belgique montrent que notre système d'assurance chômage, qui se caractérise par le caractère illimité du paiement des allocations, ne peut endiguer l'accroissement du nombre de chômeurs de longue durée.
Où sont dès lors nos carences? L'exemple paradoxal de la pénurie de main-d' oeuvre dans certains secteurs et le nombre important de chômeurs, dont une grande partie reste enlisée dans l'état de chômage, doit nous alerter.
N'y aurait-il pas dans l'explication du phénomène belge un défaut de formation en cours de carrière? Le rapport répond à cette question, mais nous devons en situer l'examen dans le contexte institutionnel.
L'État a transféré la compétence d'enseigner et de former aux communautés en 1988. En 1989, la loi de financement leur attribuait des moyens en retrait par rapport aux besoins à satisfaire. Or le développement du chômage de longue durée le prouve: notre offre de formation n'est pas adaptée aux besoins de reconversion ou de requalification. C'est ainsi qu'en Communauté française, l'enseignement de promotion sociale, l'outil le mieux adapté à cette fin, a fait l'objet de restrictions récentes. Voilà donc, en face de ces besoins, la Communauté désargentée et l'État écarté du dossier.
Reste l'Union européenne. L'article 127 du Traité de Maastricht révèle une prise de conscience intéressante: « L'action de l'Union vise à faciliter l'adaptation aux mutations industrielles, à améliorer la formation initiale et continue à faciliter l'accès à la formation professionnelle, à stimuler la coopération école-entreprise... » Nous sommes bien au coeur de notre problème. Malheureusement, les effets de la politique annoncée sont à peine perceptibles sur le terrain. Et voilà la réinsertion des chômeurs de longue durée en peine de satisfaire à une condition nécessaire: le surcroît de formation.
La deuxième condition nécessaire est la motivation. Le désir de réinsertion, l'acceptation de la pénibilité du travail et de ses contraintes, la recherche de formation complémentaire, la sollicitation de porte d'entreprise en bureau d'embauche cèdent trop souvent devant la résignation et le découragement. Notre système d'indemnisation repousse loin l'extinction des droits : à mon sens, la question reste ouverte de déterminer s'il y a un lien entre cette politique délibérée et la longue durée du chômage, conduisant en fin de parcours à l'exclusion sociale. Et dans ce contexte, je veux poser une autre question: avons-nous fait le bon choix en imposant l'inactivité aux chômeurs ?
Dans les cas où le chômage indemnisé relève de la solidarité ou de l'assistance plus que de l'assurance, je songe particulièrement aux jeunes chômeurs; ne serions-nous pas bien inspirés de préconiser une solidarité interactive? Ne valoriserions-nous pas le chômeur à ses propres yeux si nous lui demandions un service à la société en contrepartie de l'effort que cette même société consent à son avantage? Et aussi, ne le mettrions-nous pas à l'abri des habitudes qui corrodent la motivation, sapent l'énergie, énervent la détermination? Ne pourrions-nous par ce moyen développer le troisième secteur de l'ordre économique que le professeur Rosenvallon situe entre l'assurance et l'assistance ?
La gravité des conséquences psychologiques et sociologiques du chômage me conduit à une forme d'intransigeance: nous ne pouvons pas nous octroyer un brevet de complaisance; nous ne pouvons nous interdire aucun champ de réflexion.
Devant la somme des besoins qui restent à rencontrer, notamment dans la gestion des communes et que l'impécuniosité de ces dernières laissera en jachère, la solidarité interactive s'imposera, j'en ai la conviction, dans les années à venir. Il nous appartient d'en tracer la voie dès à présent. Et je voudrais insister ici: il s'agit d'imaginer une formule qui valorise le demandeur d'emploi et le maintienne dans une forme physique et mentale à l'aune des exigences du marché du travail.
Il est essentiel de rappeler que le chômage n'est pas une fatalité. Mais pour rompre l'enchaînement fatal, il faut lutter à la fois contre l'aveuglement, l'enfermement et l'endoctrinement. De nombreux pays enregistrent des taux de chômage nettement plus faibles que celui observé en Belgique. Ces pays connaissent par ailleurs des réalités sociales souvent très différentes, de sorte qu'un choix réel existe entre plusieurs formules permettant de réduire le sous-emploi. Citons parmi ces pays ou ces modèles éventuels, les Pays-Bas, le Danemark ou la Suisse. Leur exemple témoigne qu'il existe bel et bien des moyens pour lutter contre le chômage. Il nous invite à la modestie et nous commande d'ouvrir les yeux sur ce qui réussit en dehors de nos frontières. Il nous interdit de nous enfermer dans les formules conçues pour un autre temps, soutenues par des moyens qui n'existent plus. Il nous commande de réformer les doctrines qui nous ont généralement guidés vers les impasses où nous nous retrouvons.
Je le rappelle: nous cumulons un déficit de formation et la faiblesse de la motivation. Ajoutons-y une croissance économique ralentie par des facteurs internes: atonie de la consommation intérieure imputable à un climat de méfiance et d'inquiétude, lourdeur des charges fiscales, effet paralysant des charges administratives, hauteur des charges salariales.
N'allons pas feindre d'ignorer que la Belgique affronte la compétition internationale avec des handicaps sérieux. N'allons pas davantage feindre d'ignorer que la sauvegarde et la création de l'emploi sont directement corrélés à la santé des entreprises, à leurs perspectives d'avenir, au climat que la puissance publique crée autour d'elles.
Un facteur a une double incidence immédiate sur la compétitivité et sur l'embauche, à savoir la réduction des coûts salariaux, lesquels viennent immédiatement après les coûts allemands dans le palmarès des coûts salariaux mondiaux. La Belgique se singularise paradoxalement par la faiblesse du pouvoir d'achat des salariés. Nous retrouvons ici une des causes de la stagnation de notre consommation intérieure et la cause principale des gains de productivité, indispensables à la survie des entreprises, sans doute, mais aussi destructeurs de l'emploi peu qualifié. Les chiffres du professeur Freeman nous l'ont rappelé à bon escient.
Le gouvernement doit agir de toute urgence sur ce facteur et frapper fort en s'inspirant du propos d'Alain Minc: « Il faut revenir à quelques vérités économiques de base. Tout ce qui réduit le coût du travail, favorise l'emploi... »
J'ai consacré naguère quelques semaines à examiner de près les conditions du développement économique dans mon arrondissement. J'en garde une image forte de l'entreprise: c'est un organisme vivant. Une fois sortie des moments difficiles de la naissance, l'entreprise grandit naturellement. Il est donc de la plus grande importance que nous donnions et que nous diffusions, dès l'école, l'envie d'entreprendre. Le travailleur indépendant, pour peu qu'il soit entouré de conseils avisés, constitue l'agent le plus efficace de la lutte contre le chômage parce qu'il porte dans son entreprise, au stade premier de son développement, toutes les promesses de la croissance et donc de l'embauche. Si cette analyse est objective et je vois mal quelles objections pourraient lui être opposées demandons-nous s'il est sage de maintenir à l'égard des jeunes, tentés par l'aventure, des facteurs de dissuasion tels que le niveau des allocations familiales, la couverture insuffisante des risques liés à la maladie et à l'accident ou l'exclusion du régime du chômage.
Demandons-nous si les exigences bancaires sont bien justifiées en regard de l'enjeu social que contient la promotion des petites entreprises.
Je voudrais dire, avec Alain Madelin, qu'il est urgent d'affirmer que « le travail indépendant n'est pas le pis-aller de ceux qui ne trouvent pas d'emploi salarié; ce peut être (...) le moyen de tirer le meilleur parti de ce qu'on sait faire, de ce qu'on est et la volonté de réussir autrement ». J'ajoute que cette réussite, lorsqu'elle se produit, a un authentique rayonnement social, au sens où elle génère dans son environnement humain, d'autres emplois et d'autres envies de prendre le même ascenseur social.
Un climat propice à l'emploi ne se créera pas dans les incantations. Il naîtra de réformes modifiant les relations au sein de la société. À cet égard, nous ne pouvons pas, à notre niveau de responsabilités, ignorer le cri d'alarme lancé par la Fédération des entreprises de Belgique et amplifié par les organes représentatifs des P.M.E.: les charges administratives ont franchi les limites du supportable, le bilan social, de création récente, ayant à cet égard constitué la mesure de trop. Serons-nous prêts à apporter les réformes rendues possibles par les réseaux d'information, et à créer un « éconet » qui donne à l'administration le pouvoir de saisir toutes les informations qui lui sont nécessaires sans contraindre les entreprises à multiplier les réponses à des formulaires abscons ?
Pour la seule Wallonie, on estime aujourd'hui à une fourchette se situant entre 55 et 80 milliards, le coût annuel des formalités administratives auxquelles les seules P.M.E. ont à faire face. N'y a-t-il pas une destination plus intelligente et plus authentiquement sociale à donner à ces capitaux ?
Je songe évidemment aux investissements dont on sait la nécessité dans une économie dynamique. Dans ce domaine aussi, la puissance publique a une responsabilité directe. Lorsque l'État se présente sur le marché des capitaux et emprunte pour couvrir son endettement ou lorsque, par l'impôt, il confisque les plus-values, il mène une politique négative pour l'emploi.
On illustrera le phénomène par un exemple a contrario: lorsque le gouvernement en 1982 ramena les investisseurs à l'entreprise par les arrêtés appelés Monory-Declercq, il généra une reprise qui se traduisit quelques mois plus tard par la création d'emplois. Le phénomène est si rare que l'on aurait mauvaise grâce à ne pas le souligner.
Il est une autre direction où nous serions bien inspirés de stimuler et d'accroître les investissements: c'est le secteur de la recherche et développement. Nous avons en amont des universités et des hautes écoles de grande qualité, nous avons un potentiel qui ne demande qu'à se développer et à fournir aux entreprises tantôt les recherches, tantôt des chercheurs. On peut, dès à présent, être assuré que l'expansion et l'exploitation des savoirs conditionneront les succès économiques.
Un regard sur la situation dans notre pays nous invite plutôt à l'optimisme: malgré la modicité des crédits, la recherche a résisté. Ses performances sont remarquables. L'impulsion est maintenant attendue, qui nous rendra un rang mieux en rapport avec notre potentiel. Cette impulsion peut encore venir, malgré nos réformes institutionnelles, d'un programme fédéral qui traduirait la volonté de la Belgique de concentrer, plutôt que de saupoudrer, les moyens de la recherche.
Mettre les entreprises en situation favorable pour créer de l'emploi me paraît être la condition nécessaire pour lutter contre l'exclusion sociale. Mais cette condition n'est pas suffisante. Il faut des idées au service de la solidarité.
Que l'on me permette une analyse sans complaisance, à une époque et dans un pays où la légitimité des prélèvements à destination sociale fait problème, confirmant une fois encore l'analyse du professeur Rosenvallon.
Ce n'est pas toujours la fatalité qui conduit l'homme moderne à solliciter l'aide sociale. Il arrive que l'homme démissionne de ses responsabilités vis-à-vis de lui-même, vis-à-vis de ceux que la nature confie à sa responsabilité, vis-à-vis de la société qu'il abuse et dont il abuse délibérément.
Or, on ne peut soumettre tous les cas à l'intervention de la solidarité. Toute tricherie, toute fraude, tout abus de droit lui sont à ce point préjudiciables qu'elle ne peut plus s'exercer au bénéfice des plus démunis. Pour sauver la sécurité sociale, diverses pistes sont explorées.
Je doute de l'efficacité des solutions qui seront appliquées si au préalable, ne se développe pas dans notre pays une vaste campagne de responsabilisation.
Trop de sécurité tue la sécurité. Il faut mettre en oeuvre de toute urgence une pédagogie de la sécurité et de la solidarité, inspirée par la confiance dans l'homme, par le recours aux grands stimulants moraux de toujours: la dignité, la fierté, l'honnêteté. Je voudrais ici dégager quelques pistes.
Le rapport sur l'état de la pauvreté a révélé combien les exclus souhaitaient s'exprimer et prendre part aux efforts à entreprendre pour rompre l'exclusion. Il y a là l'indication d'une orientation à donner aux C.P.A.S. L'inventaire des besoins pourrait procéder de l'association souhaitée. Ainsi s'ouvrirait un domaine d'intervention où le pouvoir public pourrait affecter les ressources humaines que lui fournirait le bureau de chômage dans l'exercice de ce que j'ai appelé la « la solidarité interactive. »
Les psychopédagogues observent que dans la formation de l'individu, une partie décisive se joue en amont de l'école. Les trois premières années ont, à cet égard, un poids déterminant. Pénétrons, forts de cette information, au coeur de l'exclusion. L'attention au développement socio-affectif de l'enfant en bas âge, la crainte que la scolarisation à l'école maternelle n'entraîne des coûts prohibitifs, l'assistance pendant les devoirs à domicile, voilà autant de champs où pourrait s'investir une jeunesse formée et pourtant contrainte au chômage. La société y gagnerait une action résolue contre les handicaps socioculturels, les jeunes y trouveraient un sens à leur vie et les enfants y découvriraient une aide qu'ils n'obtiendront pas sans cela. Nous sommes très près dans cette description du service national qui nous permettrait de réaffirmer la cohésion de notre société.
Or, c'est précisément cette cohésion qui est menacée quand vient en débat le budget qu'il convient d'affecter à la lutte contre l'exclusion.
« Il n'est pas de démocratie sans exigence de vertu », disait déjà Montesquieu. Or, la vertu semble singulièrement absente d'une des relations essentielles du citoyen à l'État.
L'Office de recherches sociales européen, l'O.R.S.E.U. a publié, en novembre 1995, un document dont on peut s'étonner qu'il n'ait pas agité l'opinion en Belgique. Étudiant l'économie au noir en France, en Grande-Bretagne, en Italie et en Belgique, cet office souligne que la fraude à la T.V.A. doit être appréhendée dans une relation directe avec la fraude aux cotisations sociales.
Cette relation est compréhensible. Un bien est produit par des travailleurs non déclarés ou insuffisamment déclarés à la sécurité sociale. Il est évident que, pour éviter le repérage, ce bien sera vendu sans application de la T.V.A. Le bénéfice produit par le commerce de tels biens ne pourra être davantage déclaré au fisc sans alerter les agents taxateurs. Il sera affecté à l'achat de biens produits au noir ou évacué du pays par des filières dont on sait qu'elles peuvent faire la publicité de certaines banques peu regardantes.
D'après l'O.R.S.E.U., la fraude à la T.V.A. a progressé partout en Europe. Selon ses analyses, l'harmonisation des taux semble lui être favorable.
En Belgique, la situation est alarmante : le taux de progression de la fraude à la T.V.A. serait de 6 % supérieur à la progression des rendements effectifs. Une culture de la fraude fiscale se propage et s'enracine. En 1993, la perte de recettes en T.V.A. était estimée à 20 % du rendement total de cet impôt.
La Libre Belgique du 25 octobre 1996, se référant à un rapport de l'Inspection spéciale des impôts, confirmait cette évaluation effarante.
L'O.R.S.E.U. ne nous laisse aucun doute sur l'ampleur des phénomènes : « Le rendement de la T.V.A. permet une représentation satisfaisante de l'évolution de l'économie au noir. » L'office souligne que les résultats de l'étude effectuée sur la Belgique indiquent un haut niveau de fraude. À ce stade, il faut se poser la question de la durabilité du phénomène. S'il s'inscrit dans une évolution de long terme, les finances publiques risquent de connaître de sérieuses difficultés dans l'avenir.
La conséquence de cette politique apparaît dans le développement du sentiment de révolte parmi les citoyens qui, par honnêteté, compensent, par leurs contributions, les manques à gagner de l'État. On voit l'enchaînement infernal : les impôts et les taxes augmentent, les avantages sociaux régressent, la fraude s'amplifie. Un sentiment de profonde injustice envahit celles et ceux que la crise endolorit. Leur réaction s'aggrave quand ils apprennent les profits que l'incivisme fiscal assure impunément. Un phénomène de cette ampleur ne peut laisser indifférent le citoyen en quête de justice.
Mais poursuivons l'analyse. Il existe aujourd'hui une économie au noir qui « se coule » de plus en plus facilement dans les entreprises et les circuits de distribution. Elle est organisée en filière souterraine : la production, l'« intermédiation » et la vente se font au noir. Elle génère, selon les cas, une production dont une partie seulement sera déclarée, payée de façon visible et enregistrée dans les comptes nationaux. L'autre partie, non déclarée, est payée en argent liquide. Le travail au noir peut encore être blanchi par une société éphémère qui disparaît après avoir opéré une vente officielle.
N'allons pas imaginer que le phénomène est marginal, que ses effets ne sont en somme, qu'anecdotiques ou « pelliculaires ». En 1992, la perte était estimée à 13 % des recettes de sécurité sociale. Si l'on applique la corrélation logique entre la fraude aux cotisations sociales et la non-affiliation à la T.V.A., l'évolution du travail au noir doit être en expansion continue.
Des facteurs internes, propres à l'organisation du travail, invitent à formuler un pronostic d'aggravation de la fraude depuis 1992. Le télétravail, le travail à domicile, le travail à temps partiel s'inscrivent de plus en plus dans les formes de travail pratiquées dans ou pour l'entreprise. Quoi de plus tentant, dès lors, de modifier le statut du travailleur en cours de journée ?
Tantôt déclaré, tantôt travaillant au noir, l'ouvrier ou l'employé a un emploi officiel, un revenu assuré. Il preste des heures supplémentaires au noir. Où est le mal? Il élude l'impôt. Le patron y gagne le poids des cotisations sociales.
Mais quel sera le sentiment du chômeur qui se verra pénalisé et jeté dans l'exclusion parce que son travail au noir, à lui, moins facilement dissimulable, a été frappé de la sanction la plus lourde ?
Dans un pays qui doit puiser dans les caisses, c'est-à-dire dans les revenus de ses citoyens, pour équilibrer les comptes de la sécurité sociale, la fraude aux cotisations, même si elle s'explique par des prélèvements abusifs, a le parfum fort des scandales et de la honte.
Monsieur le président, il appartient à l'État fédéral de jouer son rôle d'arbitre soucieux de la régularité du jeu économique, attentif au bien-être non d'une région privilégiée, mais de la collectivité nationale, protecteur de ses composantes régionales, culturelles ou sociales les moins fortes.
S'il refuse de jouer ce rôle, il réduit en fait et en droit son espace de souveraineté : il compromet par là même sa survie, il détruit sa cohésion interne.
Si un gouvernement n'a pas la force ou la volonté nécessaires au rétablissement du juste État, il se développe aussitôt une accoutumance à l'infraction qui étouffe les appels à l'intérêt général et à la solidarité.
Un pays ne joue pas impunément avec l'exigence de justice qui est le fondement de la paix civique et de la tranquillité intérieure.
La fraude dont l'État s'accommode trop facilement le prive des moyens que réclament la sécurité sociale, la politique familiale, la lutte contre l'exclusion.
Nous demandons, quant à nous, que les cibles de l'action solidaire soient bien éclairées. Dès lors, pourvu que l'effort requis de chacun soit raisonnable, qu'il n'énerve pas les dynamismes naturels et n'interdise pas la récompense du mérite, nous retrouverons la voie de la solidarité authentique, celle qui combat la précarité, la pauvreté et l'exclusion.
Nous demandons, pour le dire en un mot, un nouveau civisme sur les axes forts qui ont nom : liberté, justice et solidarité. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de rapporteur.
Mevrouw Cantillon (CVP), rapporteur. Mijnheer de voorzitter, is de prijs voor meer jobs stijgende armoede, grotere inkomensverschillen en afslanking van de verzorgingsstaat tot een vangnet voor de armen? Of zijn wij gedoemd te leven met een hoge werkloosheid en, een toenemende afhankelijkheid van de sociale zekerheid die overigens onhoudbaar wordt, als prijs voor een lage armoede en stabiele en redelijke inkomensverschillen? Anders gezegd, bestaat er een afruil tussen werkloosheid en armoede? Mijn antwoord op deze vraag is neen en dit om drie redenen.
Ten eerste, het dilemma werkgelegenheid gelijkheid verdwijnt van zodra wij verder kijken dan de tegenstelling tussen Europa en de Verenigde Staten. Deze tegenstelling, met hoge armoede en lage werkloosheid in de Verenigde Staten en het omgekeerde in Europa, suggereert inderdaad een dwingende keuze. Uit de inleidende nota van de commissie en uit de uiteenzettingen van vanochtend blijkt echter dat er niet twee, maar minstens vier groepen van landen moeten worden onderscheiden.
Zo tonen de Scandinavische landen en ook Nederland heel duidelijk aan dat de afruil niet onontkoombaar is en dat een derde weg in ons bereik ligt : een houdbare verzorgingsstaat die niet alleen inkomen, maar ook werk verschaft. De prestaties van deze landen hebben de heer Ad Melkert, de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in Nederland, onlangs doen zeggen dat het Angelsaksische neo-liberale beleid geen onafwendbaar natuurverschijnsel is. Ik deel zijn mening, temeer daar het allerminst zeker is dat de eenzijdige strategie van verlaging van de lonen aan de ene kant en afslanking van de sociale zekerheid aan de andere kant ook effectief is en tot meer werk leidt voor laaggeschoolden en zwakkeren op de arbeidsmarkt.
Zoals vanmorgen werd geïllustreerd tonen cijfers van de OESO aan dat groeiende beloningsverschillen slechts een beperkt effect hebben op de tewerkstelling van laag gekwalificeerden. Ook in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk, waar de laagste lonen sterk gedaald zijn, geraken de minst opgeleiden het moeilijkst aan de slag. De werkloosheid onder laaggeschoolden bedraagt er ongeveer 13 %, net zoals in België. Hoewel de baten dus onzeker zijn, kan over de kosten geen twijfel bestaan. Precies die landen waar men eenzijdig de nadruk legt op lage uitkeringen en groeiende beloningsverschillen om hoge tewerkstellingsniveaus te bereiken, worden geconfronteerd met hoge en stijgende armoede. De verschillen zijn zeer aanzienlijk : 6 % in België, 23 % in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk.
En derde goede reden om niet in de afruil-these te geloven heeft te maken met de in de Angelsaksische wereld zo gevreesde afhankelijkheidsval, de zogenaamde poverty-trap . Het noodzakelijk gevolg van de afslanking van de sociale zekerheid tot een inkomensafhankelijk, selectief vangnet voor de armsten is dat elke inspanning om het gezinsinkomen te verbeteren, ook door de partner, wordt ontmoedigd door het feit dat het arbeidsinkomen in mindering wordt gebracht van de uitkering. Lage inkomensafhankelijke uitkeringen verhogen dus niet noodzakelijk de arbeidsbereidheid, integendeel. Dit opent een zelfversterkend neerwaarts mechanisme dat zeer moeilijk kan worden bestreden. Dat is ook de reden waarom ik ervan overtuigd ben dat een eenzijdig neo-liberaal beleid zich niet zal beperken tot een beetje minder uitkering, een beetje minder loon en een beetje meer armoede.
Collega Coene, die op het ogenblik niet aanwezig is, wil ik waarschuwen dat dit na verloop van tijd uitdraait op veel minder uitkering, veel minder loon en veel meer armoede, precies omdat « het beetje » niet zal blijken te werken. Grote terughoudendheid ten aanzien van inkomensafhankelijke regelingen is daarom geboden. Het is een illusie te denken dat door een radicale keuze voor meer selectiviteit en meer inkomensafhankelijke uitkeringen én de uitgaven kunnen worden verminderd én de doelmatigheid én de arbeidsprikkels kunnen worden verbeterd.
Algemeen toont het Angelsaksische neo-liberale voorbeeld op pijnlijke wijze aan dat er veel, te veel inkomensongelijkheid nodig is om een evenwicht in het onderste segment van de arbeidsmarkt te bereiken. Meer nog, gegeven de hoge werkloosheid onder laaggeschoolden, zowel in de Verenigde Staten als in het Verenigd Koninkrijk, is er wellicht helemaal geen sprake van een deelmarkt waar de prijs voor evenwicht zorgt.
Waarom is dat zo? Waarom leidt het intuïtief voor de hand liggend model, dat uitgaat van de band tussen loonkosten, groei en werkgelegenheid, niet tot de verhoopte resultaten inzake werkgelegenheid? De fout van het neo-liberale model ligt mijns inziens in de beperktheid van de analyse. Er wordt over het hoofd gezien dat de druk op het lagere segment van de arbeidsmarkt zo groot is geworden dat die niet meer kan worden opgevangen door een eenvoudige prijsverlaging, zelfs al nemen wij er een zeer belangrijke, en wat ons betreft verwerpelijke toename van de inkomensongelijkheden bij.
Ten eerste ziet men te vaak over het hoofd dat aan de basis van de werkloosheid niet alleen economische, maar ook sociale veranderingen liggen. De emancipatie van de vrouw vormde ongetwijfeld de belangrijkste maatschappelijke verandering van de voorbije vijftig jaar. De toename van de arbeidsparticipatie van de vrouwen met 700 000 eenheden de voorbije twintig jaar had enorme gevolgen. Ze vertaalde zich eerst en vooral, bij stagnerende werkgelegenheid, in een onvermijdelijke toename van de werkloosheid. Sterkere mannen en vrouwen verdrijven hun collega's van de arbeidsmarkt.
Ten tweede zien wij dat er een nieuw type van werknemer ontstaat die vaker dan/zijn haar voorganger geconfronteerd wordt met de problemen van cumulatie van betaalde arbeid en zorgarbeid. Het streven naar volledige werkgelegenheid waarbij elk individu gedurende zijn hele beroepsleven over een voltijdse baan zou beschikken is daarom niet mogelijk en ook niet wenselijk.
Ten derde, heeft door de emancipatie van de vrouw de zorgarbeid een prijs gekregen. Deze arbeid moet nu bijgevolg op een andere manier worden georganiseerd.
Een andere denkfout betreft de simplistische idee dat de grote werkloosheid bij de laaggeschoolden enkel te wijten is aan een gebrek aan jobs. Factoren als de technologische evolutie en de mondialisering van de economie spelen een cruciale rol en hebben de verschillen in scholingsgraad mee beïnvloed. De economische veranderingen veroorzaken met andere woorden groeiende ongelijkheden tussen talentvollen en talentlozen. Door deze tendens is niet minder, maar meer solidariteit nodig dan vroeger.
Dit inzicht biedt ons de sleutel om uit het wrede afruildilemma te raken. De perverse keuze tussen gelijkheid en werkgelegenheid is een valse keuze waarin sommigen, waaronder de OESO, gevangen blijven. Daardoor hebben zij geen oog meer voor het belang van arbeidsherverdeling, voor het belang van de reconstructie van de zorg- en dienstenarbeid, voor het belang van een sterke en houdbare sociale bescherming.
Zodra men inziet dat de oorzaken van de werkloosheid het probleem van de te hoge loonkosten en de te hoge rigiditeiten van de postindustriële economie overstijgen, kan de uitdaging van een sociaal doelmatig tewerkstellingsbeleid worden aangegaan. Dit beleid moet een zorgzame en solidaire samenleving uitbouwen waaraan iedereen waardig kan participeren.
Welke zijn de ingrediënten van een dergelijk sociaal doelmatig tewerkstellingsbeleid? Uit het voorgaande blijkt dat de hoge graad van langdurige werkloosheid bij laaggeschoolden veroorzaakt wordt door de verdringingseffecten en door het verdwijnen van laag gekwalificeerde jobs. De eerste oorzaak vergt een universeel beleid, de tweede een selectief.
Om de verdringing van de zwakkeren door de sterkeren tegen te gaan moet men in de eerste plaats opteren voor een structureel beleid gericht op de creatie van jobs. Drie evenwaardige ingrediënten zijn hiervoor vereist : loonmatiging, arbeidskostverlaging en arbeidsherverdeling.
Loonmatiging voor iedereen, niet alleen voor de laagst gekwalificeerden is van groot belang voor de werkgelegenheid omdat ze werkt als een inkomensherverdeling door werk van de « insiders » te herverdelen naar de « outsiders ».
De productiviteitswinsten creëren ruimte voor bijkomende aanwervingen, voor een verbetering van de arbeidsvoorwaarden en voor sociale bescherming. Deze argumenten moeten volstaan opdat de « insiders » zich tevreden zouden stellen met een matige groei van hun nettolonen.
Ten tweede komt het er nu op aan eindelijk de politieke keuze te maken voor een massale verlaging van de werkgeversbijdragen. De « loonwig », ook op minimumloonniveau, is nergens zo groot als in België. Zij bedragt 34,5 % van de loonkosten, tegenover 31,9 % in Nederland, 20,1 % in Duitsland en 26 % in Frankrijk. Hierdoor wordt vooral de laag gekwalificeerde arbeid uit de markt geprezen en in de grijze en zwarte zone geduwd.
Ons land heeft reeds in 1981 als eerste van Europa met de operatie-Maribel gekozen voor arbeidskostverlaging. Concreet stellen wij voor in de ingeslagen richting verder te gaan met een substantiële forfaitaire lastenvermindering per werknemer. Een dergelijke maatregel heeft een algemeen karakter en sluit dus geen enkele onderneming bij voorbaat uit. Omdat de vermindering niet procentueel is, maar forfaitair, blijft zij selectief, dus belangrijker voor laagbetaalden. De « loonwig » zou ten minste tot op het Nederlandse peil moeten worden teruggebracht. Daarvoor zal een lastenverlaging van ongeveer 50 000 Belgische frank per werknemer per jaar nodig zijn voor een globaal bedrag van ongeveer 140 miljard.
Hiervoor moeten nieuwe inkomsten worden gezocht, ofwel uit algemene belastinggelden, ofwel uit een speciale sociale bijdrage ten laste van alle productiefactoren. Dit is de prijs die men op het politieke vlak bereid moet zijn te betalen om eindelijk bij voorrang en massaal een werkgelegenheidsbeleid te voeren. De alternatieve financiering moet voor de nodige middelen zorgen in de periode waarin de terugverdieneffecten nog niet ten volle spelen.
Ten derde is de arbeidsherverdeling van even groot belang. Alle mogelijke vormen van arbeidsduurverkorting zoals kortere werkweek, deeltijds werk, loopbaanonderbreking dragen bij tot een hogere arbeidsparticipatie. Door arbeidsduurverkorting zullen arbeid en zorgtaken gemakkelijker te combineren zijn en kan de inkomensverdeling in het tweekostwinnerstijdperk worden aangepast. Vanwege de groeiende flexibiliteit, zowel in de ondernemingen als in de gezinnen, en vanwege de diversificatie van de inkomensbehoeften éénverdieners, tweeverdieners, alleenstaanden is een algemene en lineaire arbeidstijdverkorting echter niet aangewezen. Veeleer moet worden gestreefd naar formules die rekening houden met de wisselende behoeften van individuen, gezinnen en bedrijven. Naast de uitbreiding van de deeltijdse arbeid moet aan alle mannen en vrouwen een door de sociale zekerheid ondersteund individueel recht op loopbaanonderbreking een soort trekkingsrecht worden toegekend om hen in staat te stellen om bijvoorbeeld voor hun kinderen te zorgen.
In de veronderstelling dat een toekenning van dit recht het aantal loopbaanonderbrekingen in de privé-sector zal doen toenemen tot het overigens nog lage niveau van de overheidssector, kan men ervan uitgaan dat minstens 25 000 mensen een nieuwe kans krijgen om aan de arbeidsmarkt te participeren. Voor evenveel personen zou de combinatie van betaalde arbeid en zorgarbeid worden vereenvoudigd.
Met een uitkering van 11 000 frank per maand en een aanmoedigingspremie voor de werkgever om de loopbaanonderbreker te vervangen door een werkloze, is dit budgettair een bijna neutrale operatie.
Dit structurele beleid dat gericht is op een algemene jobcreatie tout court ontslaat ons echter niet van de plicht om, daarnaast en tegelijkertijd, een helpende hand uit te steken naar laaggeschoolden.
Loonmatiging, algemene vermindering van de arbeidskost en arbeidsherverdeling bieden een hoopvol perspectief, maar dat is niet voldoende. Enerzijds is het immers duidelijk dat de loonkostverlaging nooit de kloof zal kunnen overbruggen tussen de te hoge prijs voor eenvoudige, laagproductieve arbeid en de te lage verdienste voor de werkende. Anderzijds zal ook de arbeidsherverdeling slechts ten dele tegemoetkomen aan de gigantische behoefte aan jobs voor laaggeschoolden. Het aantal laaggeschoolden dat een job vraagt zo'n 200 000 is immers te groot vergeleken met het aantal werkenden theoretisch zo'n 500 000 dat een deel van de job kan afstaan.
Hoe moet dan het probleem van de te hoge kost van de laagproductieve arbeid op een sociaal aanvaardbare wijze worden ondervangen? Hier zie ik weer drie ingrediënten.
Een eerste ingrediënt is een selectieve vermindering van de fiscale en parafiscale lasten op lage lonen, zowel voor de werknemers als voor de werkgevers. Dit is nodig om deze arbeid aantrekkelijk en leefbaar te maken voor beide partijen en om de werkloosheidsvallen die in de inleidende nota staan beschreven, weg te werken.
Een tweede ingrediënt is de reconstructie van de zorgarbeid. Als de economische zelfstandigheid van de vrouw als een verworvenheid wordt aanvaard wat voor mij een evidentie is dan kan de hernieuwde inhoud van de verzorgingsstaat niet anders begrepen worden dan als het herinvullen van de nood aan zorgarbeid, de herwaardering, ook financieel, de herorganisatie en de reconstructie van de zorgarbeid.
Een verdere ontwikkeling van kinderopvang, van zorgverlenen en de diensten aan ouderen en zieken en van huishoudelijke hulp is daarom noodzakelijk. Deze beleidsroute dient een dubbel doel. Ze vervult de latente behoeften die ontstaan door de veralgemening van de vrouwelijke beroepsarbeid en ze vermindert de uitkeringsafhankelijkheid door de extra jobs in de zorgsector. In zulk dienstverlenend zorgmodel zal het inkomen herverdeeld worden door werk en niet alleen door passieve sociale uitkeringen. Dit model kan ook de weg effenen voor de erkenning van de grote maatschappelijk en persoonlijke waarde van de zorg- en dienstenarbeid.
Het instrument bij uitstek is de zogenaamde activering van werkloosheidsuitkeringen. Het passief uitkeringsgeld moet nog meer worden omgezet in de voor de samenleving nuttige en noodzakelijke dienstenarbeid. Bijverdienen moet mogelijk worden gemaakt en aangemoedigd. De buitenschoolse opvang en het PWA-systeem lijken mij goede voorbeelden. Er moeten echter grotere inspanningen worden gedaan om creatief in te spelen op de grote behoeften van de arbeidsmarkt. Het creëren van « dienstenwinkels » op lokaal vlak, waar vraag en aanbod aan elkaar worden gekoppeld, zou hiertoe een grote bijdrage zijn. Men bouwt hiermee voor de werklozen een brug naar het normale arbeidscircuit: zij krijgen een volwaardig sociaal statuut als werknemer en verliezen het etiket van « bijklussende werklozen ».
Ook de kwaliteit van de dienstverlening zal verbeteren door kwaliteitscontrole, door te voorzien in snelle vervangingen bijvoorbeeld bij ziekte van de poetsvrouw, door de selectie van de juiste werknemer. Men zal hierdoor echter vooral een markt dynamisch kunnen stimuleren met 80 à 100 000 potentiële jobs.
Veeleer dan te pogen werklozen in jobs te duwen, zoals thans te veel gebeurt, zal men dankzij die activering van de sociale uitkeringen vertrekken van en zoeken naar de arbeid die beschikbaar is en daarvoor de aangepaste arbeidskrachten vinden en daarbij gebruik maken van één van de mogelijkheden voor arbeidskosten verlaging.
Het derde ingrediënt is de trajectbegeleiding van de werkloze. Veel wordt reeds gedaan voor begeleiding en vorming van werkzoekenden. Doorgaans wacht men echter te lang en is de trajectbegeleiding te weinig intensief en te weinig gericht op werkervaring en vorming. Bovendien zijn er problemen ontstaan door de bevoegdheidsverdeling tussen de federale en regionale overheden.
Het feit dat vormingsperioden van de VDAB niet opschortend werken in de berekening van de werkloosheidstermijn voor de toepassing van artikel 80 is daar maar één schrijnend voorbeeld van.
Modellen als het Restart-programma in het Verenigd Koninkrijk en de projectbegeleiding in Denemarken waarin werklozen intermitterend werkloos zijn, werken en studeren verdienen navolging. Een dergelijk systeem maakt het slechte artikel 80 op termijn overbodig, want werklozen worden positief gevolgd; kansen worden hen geboden en tegelijkertijd worden ze positief gecontroleerd. In een dergelijk systeem kan men niet langdurig werkloos zijn en neemt de samenleving collectief de verantwoordelijkheid op voor een werkloosheid waar de werklozen geen schuld aan hebben. In een dergelijk systeem worden niet de werklozen, maar de werkloosheid bestreden.
Ondertussen moeten wij artikel 80 tijdelijk verbeteren, onder andere door bij de berekening van de werkloosheidsduur beter rekening te houden met intermitterende perioden van scholing en van tewerkstelling en dit niet alleen in een PWA-statuut. Wij zullen dienaangaande een wetsvoorstel indienen.
De beleidsingrediënten die ik heb genoemd, zijn gekend. Zij zijn reeds in belangrijke mate, zij het soms embryonaal, aanwezig en er bestaat een brede consensus over. Het komt er nu op aan dit werkgelegenheidsbeleid te bevestigen, te stroomlijnen en er een gezamenlijk project van te maken. In 1944 werd de sociale zekerheid ook niet « uitgevonden ». Wel werd wat reeds bestond verheven tot een integraal bestanddeel van het naoorlogse maatschappelijk project.
Vandaag moeten wij hetzelfde doen met het werkgelegenheidsbeleid. Vandaar mijn oproep aan alle verantwoordelijken van de samenleving om een « nieuw sociaal contract » af te sluiten, om de overgang naar de kennismaatschappij positief te begeleiden, het maatschappelijk weefsel aan te passen aan de emancipatie van de vrouw en de voorwaarden te scheppen opdat ook minder talentvollen een nuttige en waardige plaats in de samenleving zouden vinden.
De overgang naar een nieuwe economische omgeving en naar een geëmancipeerde samenleving maken potentieel een grote maatschappelijke vooruitgang mogelijk. Als wij dat gezamenlijk willen, moeten wij het nodige wederzijds vertrouwen opbouwen. Dat is nodig om te evolueren naar een zorgzame en solidaire samenleving waarin iedereen waardig kan participeren.
M. le président. La parole est à M. Santkin.
M. Santkin (PS). Monsieur le président, pour entamer ce débat, nous disposons d'un diagnostic établi au travers du rapport de la commission. En outre, ce matin, nous avons pu écouter d'éminents professeurs qui nous ont apporté un éclairage économique et social très intéressant. Je suppose que nous aurons l'occasion d'y revenir prochainement. J'ai particulièrement apprécié le judicieux conseil qui nous a été adressé par le professeur Freeman relatif à l'exemple américain.
Pour ma part, je voudrais mettre davantage l'accent sur un certain nombre d'actions qui ont déjà été entamées, sur des propositions qui se concrétiseront prochainement, et pourquoi pas, sur le développement d'initiatives plus originales.
Au début des années 70, la politique en faveur de l'emploi pouvait se limiter au placement et à la formation.
À une époque où l'on comptait seulement 70 000 chômeurs complets indemnisés, les aides octroyées pour les chômeurs difficiles à placer concernaient quelque 688 personnes et les crédits octroyés n 'étaient pas entièrement utilisés.
La situation est bien différente aujourd'hui. On est en effet passé de quelques dizaines de milliers de chômeurs complets indemnisés à près d'un demi-million et l'on peut doubler ce chiffre si l'on tient compte de tous ceux qui sont bénéficiaires, à un titre ou à un autre, d'une prestation de l'assurance-chômage.
Sur le plan européen, la morosité reste de mise. Dans beaucoup de pays industriels, le chômage ne reflue toujours pas. En juillet 1996, le taux moyen de chômage était de 11,3% dans l'Union européenne, soit un peu plus que l'année précédente.
Face à un tel tableau, les différents gouvernements n'ont pas ménagé leurs efforts pour favoriser la réinsertion des chômeurs et notre pays est souvent présenté, dans les enceintes internationales, comme un laboratoire ayant déjà tout essayé ou presque en la matière.
Les nombreuses mesures prises n'ont certainement pas été inutiles mais un constat s'impose: la crise de l'emploi persiste.
Chacun est conscient du fait que la création d'emplois dépend avant tout de la croissance économique. C'est un constat qui a été établi par de nombreux observateurs et économistes avertis qui continuent à parier sur la croissance économique, en particulier au niveau du secteur tertiaire. Celle-ci doit bien évidemment être stimulée mais cela ne suffira pas, et on estime qu'en France notamment il faudrait 6% de croissance durant dix ans pour diviser le chômage par deux.
L'augmentation continue du chômage et le sentiment d'exclusion qui l'accompagne ont conféré au travail une nouvelle valeur sociale. Lutter contre l'exclusion sociale, c'est avant tout lutter contre l'exclusion du travail. Cela a été dit en commission et répété au sein de cette assemblée mais, fondamentalement, je crois que cette idée est largement partagée.
De nombreuses mesures sont examinées pour procurer du travail à un plus grand nombre de personnes et les recettes classiques sont arrivées à saturation.
En conséquence, aujourd'hui, il faut réfléchir sur la variable d'offre de travail; la piste la plus porteuse d'espoir est certainement celle d'une redistribution du temps de travail, avec embauche compensatoire.
À cet égard, au début de mon intervention, j'ai fait allusion à un avis exprimé par le professeur Freeman. J'ai cru comprendre que ce dernier ne croyait pas tellement à cette piste mais, si on y ajoute un certain nombre d'informations complémentaires spécifiques à la situation en Europe, peut-être reverra-t-il sa position en la matière ?
Après une année de débats au Parlement européen, une importante résolution relative au chômage a été adoptée en 1996. M. Michel Rocard, rapporteur de la commission des Affaires sociales pour ce qui concerne le temps de travail a développé le thème de la réduction du temps de travail qui, si elle n'est pas la panacée idéale, peut être considérée comme un outil parmi d'autres pour une meilleure structuration de la société et une nouvelle solidarité entre les travailleurs avec une participation des employeurs.
En France, la loi De Robien, votée le 11 juin 1996, s'inscrit dans cette logique. Cette loi prévoit, dans son volet offensif, la signature d'une convention entre l'État et l'entreprise dans laquelle celle-ci s'engage à réduire la durée collective du temps de travail et à procéder à des embauches supplémentaires en contrepartie d'une réduction des charges patronales de sécurité sociale. Cette convention ne présente pas de caractère obligatoire et est subordonnée à un accord préalable avec les partenaires sociaux. La loi comprend également un volet défensif lorsqu'un plan de licenciement économique est prévu, qui autorise l'application d'une convention similaire en lieu et place du plan de licenciement. Dans ce cas, en échange du maintien des effectifs et de la réduction de la durée collective du temps de travail, l'entreprise bénéficie, comme dans le volet offensif de réductions de cotisations sociales.
En Belgique, une étude a été réalisée par le Bureau fédéral du Plan, à la demande de M. le vice-Premier ministre et ministre de l'Économie, Elio Di Rupo. Les effets macroéconomiques et budgétaires qu'aurait pour l'économie belge l'application des mesures introduites par la loi De Robien sont reprises dans un rapport très intéressant que je ne développerai pas ici, mais il faut cependant souligner que la loi en question figure parmi les politiques de l'emploi les moins coûteuses et que le dispositif est intéressant, notamment du fait que les créations d'emploi découlent essentiellement de l'effet de partage du volume de travail existant déjà.
S'agit-il d'une idée neuve? Quant à cet aménagement du temps de travail, la réponse est négative. Dès 1979, le gouvernement belge avait déjà proposé un vaste programme dans ce sens; celui-ci fut rejeté.
Depuis cet échec, on a surtout vu se développer des mesures parcellaires qui n'ont pas donné de résultats significatifs. Au début des années 80, de nouvelles pistes ont également été lancées, comme la réduction des heures de travail proprement dites. Elles ont porté leurs fruits à la fin des années 80 à la faveur de la reprise qui s'est alors manifestée en Europe puisque quelque neuf millions d'emplois ont été créés entre 1986 et 1990!
Si la croissance a été plus riche en emplois que précédemment, c'est certainement en partie grâce aux réductions de la durée de travail.
Depuis 1988, les socialistes n'ont pas ménagé leurs efforts pour faire de la redistribution du travail un des axes principaux de la politique en matière d'emploi. Plus près de nous, la déclaration gouvernementale de juin 1995 compte, dans ses cinq axes principaux de lutte contre le chômage, la redistribution du travail. Bien évidemment, celle-ci peut revêtir différents concepts. Elle peut s'étaler sur la semaine, l'année ou la carrière du travailleur.
Plus qu'un outil de lutte contre le chômage, la redistribution du travail implique également un changement « radical » de société.
La réduction du travail peut se traduire également par des mesures annexes qu'il convient de favoriser comme l'interruption de la carrière professionnelle.
J'en arrive à la Fonction publique qui s'est, depuis longtemps, engagée dans Ia redistribution du temps de travail en adoptant diverses mesures qui permettront, non seulement de répondre aux attentes des agents en matière de flexibilité et de travail à temps partiel, mais encore de développer une véritable politique en matière de redistribution du temps de travail.
Des mesures comme la semaine de quatre jours et le départ anticipé à mi-temps font jouer à la fonction publique fédérale un rôle pilote en matière de redistribution du temps de travail.
Elles ont rencontré un franc succès. En effet, 10,7% des agents ont choisi la semaine de quatre jours et 4,7% ont choisi le départ anticipé à mi-temps même si, pour l'instant, une ombre au tableau subsiste encore quant au taux de remplacement des personnes parties.
Il est clair que la redistribution du travail induira un changement dans les rythmes de vie, tout en gardant à l'esprit que la flexibilité ne doit pas l'emporter sur une véritable politique de redistribution.
Sur le plan salarial, la redistribution du travail ne doit pas être synonyme de précarité. Ainsi, il faut songer à la redistribution des richesses afin que les petits revenus ne soient pas grevés.
D'aucuns prétendront que la redistribution du travail va handicaper la compétitivité de nos entreprises et que la seule flexibilité peut induire une augmentation de l'emploi. C'est faux, il faut tout simplement combiner les deux afin de ne mettre à mal ni l'équilibre entre les besoins de l'entreprise ni les droits des travailleurs.
Le gouvernement fédéral n'a pas ménagé ses efforts en la matière puisqu'il accorde un avantage en matière de réduction des charges sociales pour les entreprises qui osent prendre la voie de la redistribution du travail plan d'entreprise, accords pour l'emploi, loi Vande Lanotte.
Par ailleurs, notre pays s'est récemment doté d'un outil de surveillance des aides à l'emploi: le bilan social. Celui-ci répond aux critiques régulièrement formulées en ce qui concerne les résultats exacts des mesures prises en la matière. Il est donc intéressant d'avoir introduit cette notion qui permet de jauger telle ou telle mesure et de la réorienter, si nécessaire, vers des segments plus porteurs en termes d'emploi.
Mais avant toute autre chose, la redistribution du travail doit intervenir dans le cadre de la longue tradition de négociations entre partenaires sociaux; les parties doivent s'entendre sur les modus operandi qui satisferont et les travailleurs et les employeurs.
On voit d'ailleurs peu à peu se développer des expériences pilote : le G.A.N., G.B.-Exell, Yvens De Croupet, la Poste, la Fonction publique, etc. Certains parleront d'expériences tout à fait marginales qui ne sont pas de nature à relancer la machine, mais il est évident que ces démarches constituent des expériences utiles qui doivent servir d'exemples aux autres, tout simplement pour démontrer que ce système fonctionne et qu'il permet de rencontrer progressivement une partie de la problématique.
Dans ce secteur, tous les petits leviers sont intéressants et nous pouvons nous réjouir du fait que le Parlement ait voté récemment le premier bilan des arrêtés relatifs aux lois-cadres. En effet, outre le fait que le maintien d'un financement stable de la sécurité sociale soit assuré, voire renforcé, j'insisterai particulièrement sur le volet relatif au travail à temps partiel. Plus de 500 000 personnes travaillent aujourd'hui à temps partiel. Il convenait de leur garantir le bénéfice du droit à la sécurité sociale dans tous les secteurs, y compris celui des pensions, d'autant qu'ils sont les premiers à consentir des efforts en faveur de la redistribution du travail. C'est maintenant le critère du tiers temps qui remplace celui du mi-temps en matière de droit du travail et de droit de la sécurité sociale. Le mécanisme de solidarité existant dans l'assurance-pension sort renforcé de la réforme puisqu'un régime spécifique de périodes assimilées est instauré en faveur des travailleurs qui réduisent volontairement leurs prestations dans le cadre d'un accord pour l'emploi. Ainsi, la redistribution du travail est encouragée puisque le travail à temps partiel fait désormais l'objet d'un statut social complet et plus attractif.
La question que l'on peut encore se poser est de savoir dans quelle mesure le travail à temps partiel est un choix délibéré. Les enquêtes européennes montrent qu'un nombre élevé de personnes travaillant à temps partiel déclarent le faire par choix. En Belgique par contre, moins de 10% répondent dans ce sens. Ces postes sont en effet occupés à 90% par des femmes qui y sont contraintes pour des raisons familiales. La cause de cette différence réside certainement dans le fait qu'aux Pays-Bas, exemple le plus marquant en Europe souvent cité en commission des Affaires sociales et en commission de l'Économie et des Finances le salaire moyen des femmes travaillant à temps partiel est supérieur au salaire moyen des femmes travaillant à temps plein. Cet élément extrêmement important permet de faire un choix plus facilement.
C'est d'ailleurs ce qui a amené M. Jacques Drèze à se demander s'il ne convenait pas de requalifier les emplois à temps partiel dans notre pays.
Le ministre Elio Di Rupo a pour sa part lancé l'idée de la S.E.S subvention supplémentaire à l'emploi lors du contrat d'avenir pour l'emploi. Cette proposition intéressante s'appuie sur la cotisation pour l'embauche supplémentaire et l'affectation des aides Maribel aux entreprises les plus intensives en matière d'emploi.
Les entreprises qui parient sur l'emploi pourront désormais bénéficier de cet avantage d'une conception nouvelle visant à renforcer leur compétitivité, à stimuler la création d'emplois tout en préservant l'équilibre financier de la sécurité sociale. Ce n'est pas l'aspect le moins important, bien entendu.
Cette formule se distingue des formules traditionnelles de réductions forfaitaires de cotisations appliquées jusqu'à présent. Elle est en effet conçue afin de limiter les effets pervers des systèmes actuels et maximaliser l'effet sur l'emploi, notamment en tenant compte de la taille de l'entreprise.
La diminution des cotisations de sécurité sociale pour favoriser l'embauche, qui, rappelons-le, constitue l'un des cinq domaines d'action prioritaire identifié par le Conseil européen d'Essen, est une mesure largement utilisée dans les pays de la Communauté.
Elle part du constat que le coût élevé du travail incite certaines entreprises exposées à une concurrence internationale toujours plus vive à se délocaliser vers les économies à bas salaires ou à substituer le capital au travail.
Les réductions de cotisations patronales sont soit linéaires, soit ciblées sur certaines catégories de travailleurs. Les premières n'ont qu'un effet indirect sur l'emploi, via l'amélioration de la compétitivité des entreprises et leur coût par emploi net créé est élevé; les secondes n'étant pas conditionnées par l'accroissement net d'emploi dans l'entreprise, l'embauche se réalise parfois au détriment d'un autre emploi soit dans la même entreprise, soit dans une autre.
Ce système appartient à une troisième catégorie, celle des mesures de réductions de cotisations sociales liées à l'accroissement net de l'emploi dans les entreprises.
Il s'agit de réductions de cotisations forfaitaires, accordées dans le cadre des accords pour l'emploi et des plans d'entreprise de redistribution du travail.
Chacun pourrait, dans le cadre de ce débat, développer d'autres mesures mises en avant notamment par le Livre blanc de Delors, puis, par le Sommet européen d'Essen telles que les emplois de proximité ou encore la formation des salaires et son lien avec la politique de l'emploi mais l'objet de cette journée n'est pas de dresser une liste exhaustive de tout ce qui a déjà été mis en oeuvre en la matière.
On trouvera d'ailleurs dans le rapport des auditions de la commission des Affaires sociales un exposé très détaillé de la politique en matière d'emploi menée par le gouvernement selon la communication gouvernementale du 25 mars 1997.
À cette occasion, le gouvernement a confirmé que la lutte contre le chômage constituait plus que jamais une priorité absolue de sa politique.
Toutes les mesures proposées s'inscrivent dans le cadre des recommandations de l'Union européenne et s'articulent autour de cinq axes principaux : la réduction du coût du travail, la redistribution du travail et l'organisation plus souple du marché du travail, les mesures encourageant l'insertion des groupes cibles, le développement des nouveaux marchés du travail et la formation.
Je voudrais cependant encore insister sur un point qui me paraît essentiel et qui a d'ailleurs été évoqué lors des échanges de vues en commission des Affaires sociales.
Il s'agit d'accorder une importance primordiale à la coordination efficace de la politique menée actuellement aux différents niveaux de pouvoir afin que l'on puisse établir un rapport précis entre ce qui est mis en place par l'État fédéral, d'une part, et par les régions et communautés, d'autre part, et, aussi pour éviter que les mesures mises en place par chaque niveau de pouvoir n'entrent en concurrence. Par exemple, il est inadmissible que, dans les circonstances actuelles, il soit possible qu'un chômeur ayant suivi pendant un an un plan régional d'accompagnement, puisse faire l'objet d'une mesure de suspension parce que le plan en question n'a pas été jugé valable par l'O.N.Em !
Michel Jadot, secrétaire général du ministère de l'Emploi et du Travail, a d'ailleurs été très explicite à cet égard puisqu'il s'est exprimé en ces termes dans la revue Réflexions du mois de mai 1996: « Puisque certains évoquent la nécessité d'établir des « paquets de compétence », mon souhait c'est que l'on recentralise au niveau fédéral toute la politique de l'emploi, de la formation et de l'indemnisation en matière d'assurance-chômage.
Je sais que ceci est un autre débat mais je suis fermement convaincu qu'il doit être rapidement entamé, non pour des raisons communautaires mais pour des raisons de rationalité et d'efficacité économique. » Nos débats en commission des Affaires sociales nous ont amenés à évaluer l'article 80 de la réglementation relative au chômage.
Pour compenser le fait que les allocations ne sont pas imitées dans le temps nous restons fermement attachés à ce principe notre système prévoit en effet un système de suspension qui s'applique à certains chômeurs de longue durée ayant dépassé 1,5 fois la durée moyenne régionale de chômage.
Les auditions ont notamment mis en évidence que cette disposition était jugée discriminatoire parce qu'elle ne concerne qu'une seule catégorie de chômeurs, à savoir les chômeurs de longue durée cohabitants si les revenus du ménage sont supérieurs à la limite fixée.
Je note qu'une catégorie « cohabitants » a également été introduite dans le secteur des indemnités d'incapacité primaire par un arrêté royal pris en application des lois-cadres.
Certes, cette mesure permettra d'harmoniser ce régime avec celui de l'invalidité et n'aura qu'un impact limité, mais elle contribue aussi à accentuer une certaine injustice qui consiste à réduire les droits directs au regard de la seule situation familiale des intéressés.
Les collègues de la Chambre ont pris un engagement à cet égard : il n'est pas question nous partageons ce sentiment de poursuivre cette logique plus loin encore, dans le régime des pensions, par exemple!
Grâce à notre système de sécurité sociale, qui reste parmi les plus performants du monde, pas moins d'un ménage sur trois est préservé de la pauvreté et de l'insécurité d'existence dans notre pays. Il faut le dire, le répéter et, mieux encore, conforter notre système de sécurité sociale.
L'étude comparative concernant la gravité du problème de la pauvreté relative dans une perspective internationale montre qu'il existe à cet égard d'énormes différences d'un pays à l'autre. La pauvreté relative varie entre 19% aux États-Unis et 6% environ en Belgique, Finlande et Norvège.
La pauvreté chronique ne concerne que peu de personnes dans notre pays, par contre, un nombre plus important de personnes ont été confrontées à la pauvreté durant une courte période de leur vie.
Même si la Belgique connaît toujours un taux de pauvreté parmi les plus bas des pays de l'O.C.D.E., cette évolution a conduit à une situation socialement indésirable et intenable, qui constitue désormais la préoccupation majeure de la politique socio-économique. En effet, face à ce constat, les hommes politiques, mais aussi les économistes, les sociologues, les partenaires sociaux et les intellectuels se mobilisent pour trouver des pistes.
Au cours de la législature précédente, le gouvernement fédéral, auquel j'ai eu l'honneur de participer, a demandé aux associations du quart monde de rédiger, en collaboration avec l'Union des villes et communes belges, un Rapport général sur la pauvreté, coordonné par la Fondation Roi Baudouin.
Ce document contient de nombreuses recommandations concrètes dans différents domaines de la politique en matière de lutte contre la pauvreté et l'exclusion sociale, mais son principal intérêt est qu'il a créé une dynamique auprès de toutes les autorités compétentes et que son suivi a fait l'objet d'une collaboration intense au sein de la Conférence interministérielle de l'intégration sociale, où siègent également les communautés et les régions.
On retrouve donc, ici aussi, l'impérieuse nécessité de concertation entre les différents niveaux de pouvoir. Même si une grande partie des compétences relatives à la lutte contre la pauvreté ressortit aux communautés et aux régions, ce thème doit être mis en priorité et en permanence à l'ordre du jour des discussions politiques, et cela, à tous les échelons.
En raison, justement, de la répartition des compétences dans notre pays, nous pouvons également soutenir l'idée selon laquelle il est indiqué de conclure un accord de coopération avec les communautés et les régions sur le suivi du Rapport général sur la pauvreté.
L'absence de revenus du travail est certainement l'une des principales caractéristiques en même temps que l'une des principales causes de la pauvreté de longue durée.
Nous ne devons pas perdre de vue le fait que la pauvreté est une atteinte aux droits fondamentaux et aux libertés fondamentales inscrits dans de nombreux traités internationaux ratifiés par la Belgique.
En outre, le gouvernement fédéral a inscrit la lutte contre la pauvreté comme une mission prioritaire dans son accord gouvernemental. Si des efforts doivent être déployés pour augmenter les chances d'insertion des chômeurs bénéficiaires d'allocations, il convient également d'insister pour que les bénéficiaires du minimex ou de l'aide sociale fassent également l'objet d'une véritable politique de mise au travail.
Au 1er janvier 1996, on a recensé 75 063 personnes bénéficiant du minimum vital. Ce qui nous interpelle plus encore, c'est le fait que le quart de ces personnes a moins de 25 ans et que la moitié environ a moins de 35 ans. Nous ne pouvons accepter que, pour de nombreux jeunes, le minimex ou l'aide sociale devienne le revenu normal.
On lira à la page 158 du Rapport général sur la pauvreté une phrase très expressive à ce sujet: ces personnes en état de besoin « ... réclament prioritairement un emploi et non un revenu de substitution ou de remplacement. Elles revendiquent un droit au travail, un emploi avec tout ce qu'implique ce statut, la rémunération du labeur, l'image sociale qu'il procure, l'utilité individuelle et collective qui lui est attachée pour retrouver la dignité humaine qui s'actualise dans l'activité professionnelle. »
En matière de droit au travail, certaines mesures sont très intéressantes et j'en épinglerai cinq: l'ouverture de tous les programmes de mise au travail existants au niveau fédéral aux bénéficiaires de l'aide sociale; l'accès aux contrats de première expérience professionnelle; les contrats de transition professionnelle; la stimulation de la politique de mise au travail des C.P.A.S. À ce sujet, les déclarations entendues lors d'une rencontre avec des présidents de C.P.A.S. se rapprochent de ce qui figure dans le passage du Rapport général sur la pauvreté que j'ai cité: la plupart des personnes en état de besoin qui viennent trouver le C.P.A.S. veulent qu'on leur donne une activité, qu'on les sorte de la situation catastrophique dans laquelle ils se trouvent. Cinquième mesure: la poursuite de la réduction du piège du non emploi pour bénéficiaires du minimum de moyens d'existence.
Monsieur le président, je voudrais maintenant aborder un thème qui nous tient particulièrement à coeur, à savoir celui de l'économie sociale.
Le moment me semble particulièrement propice. Nous analysons en effet les répercussions d'un sous-emploi sur la situation socio-économique de nos citoyens, dans un contexte de faible croissance et de mondialisation économique.
L'économie sociale, sans être une solution miracle, doit être une piste à promouvoir. C'est dans ce cadre que l'économie sociale est un enjeu stratégique important. Elle conjugue en effet rationalité économique et valeurs de solidarité, de démocratie et de citoyenneté.
L'économie sociale peut donc jouer un rôle prépondérant dans notre monde économique, que ce soit en termes de maintien ou de création d'emploi, de prévention de l'exclusion sociale, d'apprentissage ou de renforcement de l'économie démocratique.
Depuis quelques années, les gouvernements wallon et bruxellois ont montré, dans leur politique respective, un regain d'intérêt qui a permis à de nombreuses initiatives de voir le jour. Parlant au nom de mon groupe, je voudrais que cet exemple soit suivi par le pouvoir fédéral, et je me réjouis que la Conférence interministérielle sur l'intégration sociale tienne compte de l'enjeu de l'économie sociale et prévoie des propositions permettant son développement.
Je terminerai mon intervention en abordant le thème de l'exclusion sociale dans un cadre des plus contestés, c'est-à-dire l'Europe.
En effet, cette Europe, jadis tant convoitée pour sa prospérité, ne sait aujourd'hui comment régler le problème de ses 17 millions de sans-emploi et, pire, de ses 50 millions de personnes pauvres. Même si les statistiques pourraient afficher d'autres valeurs, ces chiffres, qui sont des ordres de grandeur, montrent l'importance de l'enjeu.
Revenons quelque peu en arrière. À la suite du rapport Dury et Maij-Weggen du 13 mars 1996, le Parlement européen, en rapport avec la lutte contre l'exclusion sociale, retient un ensemble de propositions qui prévoient: l'obligation pour la Commission de présenter un ensemble de mesures assorties d'un échéancier, nécessaires à la réalisation de l'Union sociale, ainsi que l'obligation pour l'Union de développer une politique visant à vaincre l'injustice sociale, l'exclusion, la discrimination et la pauvreté, et d'octroyer à la Commission les compétences nécessaires pour mettre en oeuvre cette politique.
Dans le cadre de l'action des fonds structurels, la Commission a décidé, lors de sa réunion du 8 mai 1996, d'adjoindre un volet « emploi intégra », dont l'objectif consiste en la promotion de mesures visant à améliorer l'accès au marché de l'emploi et les possibilités d'embauche des groupes vulnérables qui s'en trouvent exclus ou de ceux qui risquent de l'être, pour une programmation de 1996 à 1999.
Toujours dans le même sens, le rapport de la présidence italienne au Conseil européen souhaite introduire de nouvelles dispositions dans le domaine de l'exclusion.
Le 17 octobre de l'année dernière, lors de la journée internationale pour l'élimination de la pauvreté je me permets de rappeler ces déclarations, car à quelques jours du Sommet d'Amsterdam, cela me paraît extrêmement important si Jacques Santer a plaidé en faveur d'une politique européenne de lutte contre l'exclusion, le président Da Rossa a, par ailleurs, souligné la possibilité offerte par la C.I.G. de combler le vide social et d'établir un meilleur équilibre entre les marchés et la politique sociale.
Il a également estimé qu'un quatrième programme communautaire contre l'exclusion sociale devait être adopté et a mis l'accent sur les zones d'actions prioritaires, dont le chômage.
Relayant cette initiative, le commissaire Flynn a lui-même insisté sur le fait que la lutte contre la pauvreté devait être inscrite dans le traité et a lancé un appel au président en exercice afin que la C.I.G. fournisse une base législative nécessaire pour une action future plus énergique.
M. le président. Monsieur Santkin, je vous invite à conclure.
M. Santkin (PS). Je termine, monsieur le président, mais je me suis permis de rappeler un certain nombre de considérations importantes. Je crois que si l'on ne parvient pas à développer ce type de riposte à la situation qui est la nôtre, à travers une véritable prise de conscience, mais surtout, et mieux encore, à travers un certain nombre de dispositions sur le plan européen, on ne pourra jamais résoudre le problème qui se présente à nous.
Le combat contre l'exclusion sociale peut se mener à différents niveaux et en premier lieu sur le terrain. Un certain nombre d'actions ont été évoquées à cet égard: il faut mener une politique visant à rétablir le plein emploi et garantissant une protection sociale égale pour tous; il faut mener une politique volontariste de redistribution du travail afin de faire baisser significativement le taux de chômage; enfin, loin d'éclater les régimes de protection sociale, il faut renforcer les solidarités à l'échelon européen.
Tel est le message que je voulais porter devant cette assemblée dans le cadre d'un débat extrêmement important. J'espère que, demain, faisant la synthèse de ce qui aura été dit, nous aurons l'occasion de tirer un certain nombre de conclusions constructives.
C'est pour cette raison que j'ai mis l'accent sur les actions développées car un certain nombre de mesures permettront de rencontrer le plus rapidement possible les véritables enjeux du problème qui nous préoccupe. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan mevrouw Maximus.
Mevrouw Maximus (SP). Mijnheer de voorzitter, sta mij toe even terug te blikken op het werk dat werd geleverd door de commissie waarvan ik trots ben voorzitter te mogen zijn. Dat werk heeft geleid tot een document waarvan wetenschappers met internationale faam mij vanochtend hebben gezegd dat het een puik rapport is dat door geen enkele wetenschapper naast zich zal worden gelegd. Het is immers voor de eerste maal dat een geheel van problemen door politici bij elkaar worden gebracht zodat dit rapport, ook voor studenten, een nuttig werkinstrument is.
Dit debat is reeds voor een deel gelukt, maar toen wij anderhalf jaar geleden het thema van de werkloosheid en de maatschappelijke uitsluiting aan de agenda van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden brachten, konden wij niet vermoeden dat dit onderwerp de sociaal-economische beleidskwestie voor heel Europa zou worden.
Overal in Europa heerst onder de bevolking een sfeer van ongenoegen die zijn oorsprong vindt in ongerustheid voor de toekomst. Gisteravond nog had ik de gelegenheid een aantal Europese marcheerders voor werk te ontmoeten. De hele avond werd gesproken over werk.
Ondanks de ogenschijnlijk beperkte invalshoek op de maatschappelijke uitsluiting ingevolge werkloosheid, gaat het debat over de samenleving. Er moet een politiek antwoord worden gevonden op de vraag hoe het verder afkalven van de sociale cohesie kan worden belet, hoe het vertrouwen van de individuele burger kan worden hersteld in een geordende maatschappijvorm die rechten koppelt aan plichten en waarin burgerlijke politieke en sociale rechten als ondeelbare en op gelijke voet staande fundamentele mensenrechten worden beschouwd.
Gedurende meer dan een jaar heeft de commissie voor de Sociale Aangelegenheden concrete gegevens getoetst aan stellingen die door wetenschappers, behorend tot diverse disciplines, door politieke partijen, door de sociale partners evenals door nationale en internationale organismen worden ingenomen. Wij hebben deze gegevens ook getoetst aan de aanbevelingen die door deze laatsten aan onze regering werden gedaan en waarop het regeringswerk voor een deel is gestoeld.
Wij hebben een bezoek gebracht aan de Verenigde Staten reden waarom wij ook de heer Freeman hebben uitgenodigd waar wij hebben gesproken met alle mensen en organismen die op het terrein van de tewerkstelling actief zijn.
Wij wilden immers een inzicht krijgen in de effecten van het aldaar gevoerde beleid dat door sommigen in ons land als een voorbeeld van een oplossing naar voren wordt geschoven. Dat bezoek was verhelderend en heeft ons waakzaam gemaakt voor de fouten die men maakt wanneer begrotingsmaatregelen in een beleidsdomein blind blijven voor de maatschappelijke gevolgen en de repercussies op andere beleidsdomeinen. Ik denk hier aan de interne veiligheid, de stijgende nood aan gezondheidszorgen van mensen die hun plaats niet meer vinden in de samenleving en het gevaar voor het ontstaan van generaties die niets anders hebben gekend dan maatschappelijke uitsluiting en chaos.
In een tiental bladzijden heeft de commissie de bevindingen van dit onderzoek samengevat. Deze bevindingen vragen om een antwoord van de diverse politieke strekkingen die in de Senaat vertegenwoordigd zijn. Zoals de vorige sprekers reeds genoegzaam hebben beklemtoond, dient de reflectie over de probleemstelling te gaan. Onze reflectie moet echter uitstijgen boven de beperktheid van ons eigen land. Hier treed ik het standpunt van college Santkin volledig bij. Onze reflectie moet rekening houden met de positie van ons land in de Europese Unie en met de realiteit van de grote Europese ruimte, wat wij sinds de val van de Berlijnse muur al te vaak vergeten.
De val van de muur plaatst ons voor enorme bijkomende problemen telkens wanneer we de belangrijkste conclusie van onze studie in beleidsdaden trachten om te zetten en deze conclusie luidt dat het creëren van jobs de enige duurzame remedie is tegen maatschappelijke uitsluiting. De assemblees van de Europese Unie en van de Raad van Europa hebben dit ook begrepen. Het sociaal akkoord en het sociale charter staan op hun verzoek bovenaan het prioriteitenlijstje voor de komende top-ontmoeting van de regeringsleiders.
Mijnheer de voorzitter, ik heb met de heer Santkin geen enkele afspraak gemaakt, maar ook ik heb artikel 30 van het herziene sociale charter van de Raad van Europa erop nagelezen. Dit artikel handelt over het recht op bescherming tegen armoede en tegen sociale uitsluiting. Het artikel legt volgende verplichtingen op aan de ondertekenaars van het charter.
Ik lees de in het Frans gestelde tekst voor: « ... à prendre des mesures dans le cadre d'une approche globale et coordonnée pour promouvoir l'accès effectif, notamment à l'emploi », dit staat eerst « au logement, à la formation, à l'enseignement, à la culture, à l'assistance sociale et médicale des personnes se trouvant ou risquant de se trouver en situation d'exclusion sociale ou de pauvreté et de leur famille ».
Van tijd tot tijd is het goed om de grote principes te herlezen die de basis vormen voor een democratische samenleving. Wij, maar ook het bedrijfsleven, zijn te lang meegestapt in de filosofie dat Europa en de wereld er nooit zouden in slagen om werk te verschaffen aan alle mannen en vrouwen die zich op de arbeidsmarkt aanbieden.
Op grond van deze stelling wordt niet alleen een beleidsstrategie ontwikkeld gericht op het behoud en de herverdeling van de bestaande arbeid, maar evenzeer een strategie gericht op het ontmoedigen van de instroom als op het bevorderen van de uitstroom uit de arbeidsmarkt en bijgevolg ook uit de werkloosheidsverzekering. Die laatste beweging gaat gepaard met een gebrek aan aandacht voor artikel 20 van het sociale charter dat het recht op gelijke kansen en op gelijke behandeling inzake tewerkstelling voor mannen en vrouwen regelt.
Bij gebrek aan een sociale norm voor heel Europa, worden sociale verworvenheden teruggeschroefd zonder dat in de nieuwe Lid-Staten vooraf of ten minste gelijktijdig burger-, politieke en sociale rechten worden opgebouwd. Europa heeft bij haar burgers dan ook meer en meer krediet verloren door delokalisatie en sociale dumping, sluiting van ondernemingen en herstructureringen, de eruit voortvloeiende werkloosheid en sociale uitsluiting.
Het uitgangspunt is dus fout, te meer daar de rijkdom in de wereld is gegroeid. Zij heeft alleen de werkloosheid niet geresorbeerd.
Wij gaan er te gemakkelijk van uit dat de sociaal-economische rechten, in tegenstelling tot de burger- en politieke rechten, van nature uit vaag zijn, zoals professor Rosanvallon vanmorgen zei. Sociaal-economische rechten zijn inderdaad een ondeelbaar element van de mensenrechten en moeten ermee in overeenstemming worden gebracht, zo niet is er eenvoudigweg geen sprake van democratie.
Het maatschappelijk model voor de volgende eeuw moet dus een groot Europees ontwikkelingsmodel zijn, gestoeld op het Sociaal Charter van de Raad van Europa. Het moet een dynamisch instrument zijn dat oplossingen zoekt voor de problemen die voor alle actoren rijzen, zowel dus voor de sociale partners als voor de politiek.
Het uitgangspunt voor deze ontwikkeling moet de wil zijn om het vernieuwd sociaal charter te realiseren, alsook het voor ons belangrijke artikel 30. Als men iets niet wil, zoekt men argumenten om dat te rechtvaardigen, en dat is dus de fout van bij de start.
Als men wel iets wil, praat men over de wijze waarop het kan worden gerealiseerd. Dat bevestigt ook voor de toekomst de noodzakelijke dialoog tussen politiek en sociale partners, een dialoog die oog moet hebben voor collectieve sociale bescherming, met andere woorden, voor de maatschappij in haar geheel en niet alleen voor het individu. Het debat over de flexibiliteit is daar een goed voorbeeld van.
Vandaag wordt het Sociaal Charter van de Europese Unie veeleer gebruikt om elkaar te beconcurreren dan om een geïntegreerde sociale politiek te bewerkstelligen. Een vrije markt, waar we voorstanders van zijn, betekent meer individuele vrijheid, maar eveneens meer individuele verantwoordelijkheid, ook van de top van het bedrijfsleven en de financiële wereld.
Als wij ons niet allemaal bewust zijn van het enorme gevaar dat schuilt in de globalisering van de industrie die de actieruimte van de individuele staten zeer heeft beperkt en heeft geleid tot een erosie van de sociaal-economische rechten, dan wacht ons een catastrofe ten gevolge van de ontmanteling van de sociale systemen in Oost-Europa. In tijden zoals deze zijn internationale standaarden en verbintenissen noodzakelijke beschermingsmaatregelen.
Voor de SP-fractie kan er dan ook geen sprake zijn van een Belgisch scenario van drastische loonkostvermindering ten koste van de sociale zekerheid, zeker niet op een ogenblik dat de Raad van Europa een campagne op het getouw zet en een actieplan ontwikkelt om de ontmanteling van de sociale systemen in Oost-Europa tegen te gaan en de delokalisatie door de extreem lage loonkost zo een halt toe te roepen. Dat kan evenmin nu de politieke kaarten in de Europese Unie herschikt zijn en een aantal landen het argument van de moeilijke Britse partner niet meer kunnen gebruiken om hun eigen tekortkomingen bij het realiseren van het sociale Europa te camoufleren.
Het is nu belangrijk door het creëren van werk en het resoluut aanpakken van sociale uitsluiting en armoede de democratie in de nieuwe grote Europese ruimte veilig te stellen en deel te nemen aan de actie die door de Raad van Europa werd ingezet om het Sociaal Charter door de 40 landen te laten ondertekenen en toepassen.
Laten we dus in dit debat uitgaan van de positieve invulling van de verbintenissen die onze regering, met ons akkoord, is aangegaan bij de ondertekening van het vernieuwd sociaal charter van Europa. Wij willen een kader creëren waarbinnen stabiliteit het investeringsklimaat bevordert en in overleg met de sociale partners streven naar jobs voor alle mannen en vrouwen die een beroep doen op hun recht op arbeid. Op die wijze willen we elke vorm van sociale uitsluiting die het gevolg is van werkloosheid, uitbannen.
De overheid moet hierbij haar verantwoordelijkheid opnemen en complementair aan industrie en bedrijfsleven tewerkstellingsinitiatieven nemen op arbeidsmarkten die vandaag onvoldoende zijn aangeboord. Collega Cantillon heeft daarvan overigens voorbeelden gegeven. Een vermindering van de loonkost door een herschikking van de financiering van de sociale zekerheid is voor ons bespreekbaar, maar niet ten koste van een grotere inkomensongelijkheid. Ook de herverdeling van arbeid en zelfs een grotere flexibiliteit moeten ons inziens bespreekbare materies zijn, maar zij moeten zo worden geregeld dat de individuele werknemer niet onbeschermd aan zijn lot wordt overgelaten.
Wat voor ons echter niet kan, is een politiek die in de praktijk leidt tot deeltijdse jobs voor vrouwen en voltijdse voor mannen. Het algemeen rapport over de armoede en onze eigen werkzaamheden hebben afdoende aangetoond dat dit niet alleen leidt tot armoede, maar ook tot sociale uitsluiting van moeders en hun kinderen wanneer het huwelijk of de relatie stuk loopt.
Ik ben mij ervan bewust dat sommige mannelijke collega's nog steeds steigeren wanneer meer en meer vrouwelijke politici op alle niveaus pleiten voor de invoering van individuele rechten in de sociale zekerheid en de afschaffing van het begrip samenwonenden. Dit laatste is bijvoorbeeld bij toepassing van artikel 80 van de werkloosheidsreglementering verantwoordelijk voor een fundamentele onrechtvaardigheid ten opzichte van vrouwen. Collega Van der Wildt zal op deze individuele rechten dieper ingaan.
Ik wil er echter wel op wijzen dat dit standpunt niet is ingegeven door het verwerpen van het gezin als samenlevingsmodel, noch door een waarde-oordeel over welke relatie dan ook.
Het gaat de voorstanders van dit systeem om de gelijkheid van kansen en om de gelijkberechtiging van de vrouw ten aanzien van haar recht op arbeid en op vervangingsinkomen, wanneer zij niet kan werken, geen werk vindt of de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Elk gezinsgebonden stelsel heeft bewezen een rem te zijn voor de gelijkberechtiging van de vrouw.
Voor de pleitbezorgers van de stelling dat vele vrouwen en ook mannen niet wensen te gaan werken, beveel ik de recente studies aan van medici, die aantonen dat er een reëel verband bestaat tussen thuis moeten blijven en een reeks ziektepatronen. Ook de rapporten van de door de commissie gehoorde menswetenschappers ontkrachten dit soort stereotypen. De conclusie is duidelijk : artikel 80 moet onmiddellijk worden afgeschaft.
Ook de voorstanders van een basisinkomen voor iedereen, wil ik attent maken op het gevaar dat een maatschappij zich niet meer zal geroepen voelen om een fundamenteel mensenrecht, dat het recht op arbeid volgens de verklaring van de mensenrechten is, te concretiseren voor degenen die onvoldoende gewapend zijn om het voor zichzelf op te eisen. Deze stelling werd overigens vanmorgen ook door de experts naar voren gebracht.
Mensen een voldoende inkomen geven zonder dat van hen iets wordt terug verwacht zou de armoede wel oplossen, maar zou de sociale uitsluiting bestendigen voor meer personen dan de huidige harde kern van de langdurig werklozen.
Wanneer wij stilstaan bij de bevindingen in ons rapport aangaande uitgaven- en uitkeringsniveaus en de uitkeringsduur in ons stelsel van werkloosheidsverzekering, stellen wij vast dat het verzekeringskarakter in de loop der jaren aan waarde heeft ingeboet en dat de reglementering meer en meer in selectieve voordelen heeft voorzien, met als positief resultaat dat het armoedepeil in ons land, in vergelijking met andere landen, zeer laag is.
Wij komen daardoor wel stilaan in de nabijheid van een basisinkomen. Deze gedeeltelijke verschuiving van de sociale verzekering naar een systeem van armoedebestrijding heeft evenwel het nadeel dat enerzijds de directe loonkost wordt verhoogd en dat anderzijds een belangrijke groep werklozen in een val terechtkomt die een arbeidshervatting in de weg staat. De sociale uitsluiting wordt hier dus bestendigd ingevolge een goedbedoeld financieel vangnet. Omwille van de menselijke waardigheid, moeten wij het verzekeringsprincipe versterken, wat wel inhoudt dat de arbeidbereidheid als voorwaarde voor het bekomen van de uitkeringen blijft bestaan. Deze vaststelling pleit voor een ingesteldheid die uitgaat van het artikel 30 van het Sociaal Charter van Europa.
Tot slot wil ik het nog even hebben over het doelgroepenbeleid. Het doelgroepenbeleid geeft positieve resultaten. Het moet echter omwille van de administratieve ingewikkeldheid vervangen worden door een eenduidig, administratief eenvoudig en algemeen tewerkstellingsbeleid waarbij de risicogroepen betrokken zijn. Hoe dan ook moet bovendien elke maatregel, die vrouwen in de feiten discrimineert, uit onze wetgeving en reglementering worden geweerd.
In het buitenland, onder meer in Frankrijk, werkt men volop aan wat ook ons bekommert. Dit kan onze vraag aan de regering om op de komende top in Amsterdam, rekening houdend met de nieuwe Europese context die het gevolg is van recente verkiezingen in Europa, werk te maken van het ombuigen van een te defensieve tewerkstellingspolitiek naar een meer offensieve tewerkstellingspolitiek, alleen maar kracht bijzetten. Als dat niet mogelijk is, vragen wij de regering ten minste een nieuwe datum te bepalen waarop de algemene tewerkstelling als middel tegen sociale uitsluiting, als prioritair punt aan de dagorde wordt geplaatst. (Applaus.)
M. le président. La parole est à Mme Delcourt.
Mme Delcourt-Pêtre (PSC) Monsieur le président, je voudrais tout d'abord vous faire part du plaisir que nous avons eu à travailler sur ces questions en commission des Affaires sociales et souligner la qualité des différentes interventions. Je remercie également Mme Cantillon du travail particulier qu'elle a réalisé pour nous fournir le document final.
Je ferai quelques réflexions sur le rapport des travaux de la commission et j'en viendrai ensuite à certaines propositions politiques.
En commission, nous n'avons pu aborder certains aspects essentiels. J'en évoquerai deux qui me préoccupent.
Je traiterai en premier lieu des chiffres de l'évolution de l'emploi. M. Hazette y a fait allusion tout à l'heure: nous n'avons pas étudié les évolutions de la structure de l'emploi ni, notamment, l'importance de la contraction du secteur secondaire et le glissement vers le secteur tertiaire marchand et non marchand. Les chiffres sont très significatifs à cet égard : de 1974 à 1993, près de 500 000 emplois ont disparu, dans notre pays, dans le secteur secondaire, alors que 550 000 étaient créés dans le secteur tertiaire. L'emploi est globalement en légère croissance, mais le nombre de demandeurs d'emploi n'a cessé d'augmenter et le problème de la qualification est moins celui du niveau de celle-ci que celui de son adéquation à la transformation de la structure de l'emploi. Nous n'avons pu traiter ces questions en commission. Nous n'avons pas non plus étudié l'impact des autres secteurs de la sécurité sociale ni de la fiscalité, sur les risques d'exclusion sociale, ce qui nous oblige à relativiser certains chiffres contenus dans le rapport, notamment ceux relatifs aux comparaisons avec les autres pays de la Communauté européenne.
Deux exemples méritent de retenir notre attention.
Le premier concerne, dans la comparaison avec les Pays-Bas, l'utilisation des chiffres en matière de création d'emplois et de chômage.
À propos des Pays-Bas, nous avons constaté la performance de ce pays en matière de création d'emplois et, en corollaire, de taux de chômage nettement plus bas que chez nous. En 1995, le chômage était de 7 % avec des prévisions de baisse pour 1996 alors qu'en Belgique, pour la même période, il avoisine les 10%.
Toutefois, si l'on examine le pourcentage de personnes en situation d'invalidité aux Pays-Bas, celui-ci est beaucoup plus élevé qu'en Belgique, pour la simple raison que la définition de la notion d'incapacité aux Pays-Bas est beaucoup plus large que chez nous, et que le revenu de remplacement pour incapacité n'est pas limité dans le temps.
Si l'on additionne les chiffres relatifs au chômage et à l'invalidité aux Pays-Bas, et si l'on compare le résultat avec la situation qui prévaut chez nous, globalement, on observe peu de différence. Ainsi, les Pays-Bas connaissent une situation tout à fait particulière: leurs dépenses pour invalidité, accidents du travail et maladies professionnelles représentent 7,2% de leur produit intérieur brut, alors que, dans notre pays, elles ne représentent que 2,9%.
Il est donc intéressant de relativiser les références que nous avons si souvent faites en commission des Affaires sociales à ce que l'on appelle, improprement peut-être, le « modèle hollandais ». D'ailleurs, la part du revenu national consacrée aux dépenses sociales est plus élevée dans ce pays que dans le nôtre.
Le deuxième exemple concerne les chiffres de sortie du chômage, qu'il s'agisse de sanctions ou de chômage de longue durée. La différence entre les législations des pays de la Communauté et le pourcentage important de personnes dont on ignore ce qu'elles sont devenues lorsqu'elles n'émargent plus au chômage rendent les comparaisons avec les pays voisins fort aléatoires.
Cela dit, le mérite de notre approche a été de faire la critique d'un certain nombre d'idées reçues quant aux conséquences de notre système d'indemnisation, que l'on dit toujours très généreux, et de mettre en lumière des pistes de propositions politiques dont nous pourrions nous inspirer à l'avenir.
Abordons maintenant les critiques relatives au système actuel de l'article 80.
Tous les intervenants sociaux, qu'il s'agisse de la F.E.B., des organisations syndicales et des membres de la Commission administrative nationale, ont mis à mal l'article 80. Aucun d'eux n'est satisfait du fonctionnement actuel du système, même si c'est pour des raisons différentes.
Le caractère discriminatoire de l'article 80 qui ne touche que les cohabitants, en majorité des femmes, a été souligné par tous, ainsi que l'insuffisance de critères objectifs qui apprécieraient la volonté de travailler.
En outre, la commission administrative nationale est débordée par le nombre de dossiers à traiter et par les nombreux malentendus qui existent dans l'appréciation des données à prendre en compte pour vérifier les efforts consentis par le chômeur pour retrouver du travail. Comment apprécier ces « efforts exceptionnels et continus » qui sont le critère majoritairement utilisé pour éviter l'exclusion du chômage ?
Certains critères sont externes à la situation du chômeur ou de la chômeuse, notamment les circonstances économiques d'une région type d'emplois offerts et pas seulement le nombre, qualité du réseau des transports en commun et des services collectifs d'accueil des enfants d'autres éléments sont davantage liés à son parcours personnel: formation de base, efforts consentis pour améliorer ce niveau, recherche d'emploi centrée sur un secteur d'activités ou plusieurs...
En outre, le contrôle survient après une longue période, à un moment où le chômeur a dû réorganiser sa vie sans emploi. Le rapport montre bien que tous les chômeurs de longue durée ont d'abord recherché activement du travail mais, pour continuer simplement à vivre sans sombrer dans le désespoir, ils se sont progressivement adaptés à leur situation, certains continuant d'ailleurs à le vivre plus mal que d'autres.
Selon l'étude présentée par le Hoger Instituut voor Arbeid, 1% seulement de l'ensemble des chômeurs aurait en quelque sorte « choisi » de s'installer très vite dans le chômage.
La politique de sanctions pratiquée à travers l'article 80 montre donc bien ses limites.
Un deuxième aspect de la critique de la politique de sanctions est la relation habituellement faite entre notre système d'indemnisation et le nombre plus élevé dans notre pays de chômeurs de longue durée.
En clair, est-ce qu'une politique plus stricte de sanctions aurait une influence positive sur le comportement du chômeur en quête de travail ?
À partir d'un travail de recensement réalisé par le Hoger Instituut voor Arbeid, lorsque l'on se base sur des chiffres globaux de chômeurs suspendus, sans isoler les chômeurs de longue durée, on peut penser effectivement que la sanction a du bon puisque 83% avaient retrouvé un statut de salarié après un mois de suspension. Toutefois, on s'aperçoit que ce taux élevé concerne surtout des chômeurs à temps partiel qui ont été suspendus et qui avaient donc gardé un pied dans le marché du travail. Par contre, si l'on s'attarde sur le groupe des chômeurs de longue durée, leur taux d'occupation dans un emploi atteignait tout juste 17% après un mois de suspension de leur indemnité et 20% après neuf mois. Les auteurs de l'étude nuancent encore ces chiffres en estimant qu'il faudrait les comparer avec la « sortie » normale du chômage de chômeurs ou chômeuses qui n'auraient pas été exclus sur la base de l'article 80.
Une autre étude de type macro-économique faite à Louvain-la-Neuve conduit aux mêmes conclusions. Le chômage de longue durée est en soi un critère de sélection négatif pour les employeurs. L'offre d'emplois est insuffisante et le chômeur de longue durée a perdu bon nombre de ses capacités entre-temps.
Par ailleurs, le rapport a montré une approche sur les revenus de l'allocation de chômage et les pièges à l'emploi que constitue l'emploi très faiblement rémunéré lié à une durée hebdomadaire de travail peu importante. Le taux des allocations, contrairement à ce que l'on pense habituellement, est faible dans notre pays. Le plafond est déjà atteint si l'on reçoit une somme qui correspond à 78% du salaire moyen.
Si l'on tient compte des frais qu'entraîne l'acceptation d'un emploi à bas salaire par exemple les frais d'accueil des enfants on se rend compte que les femmes avec enfant à charge n'ont pas intérêt à reprendre le travail surtout s'il s'agit de temps partiel, et ce uniquement pour une raison de revenus. Tant que le temps partiel n'atteint pas au moins 55% du salaire minimum brut, son acceptation conduit en fait à une diminution des revenus du ménage et donc, à tout le moins, à une précarisation de celui-ci. L'emploi à temps partiel, quand il est faible, exerce le même type de piège à l'emploi lorsqu'il est choisi par le bénéficiaire du minimex. Le rapport a abondamment explicité ce problème, nous y reviendrons dans les propositions politiques.
Ces réflexions sont évidemment essentielles pour rencontrer à la fois un objectif de lutte contre la pauvreté et une volonté de création d'emplois.
C'est le système de sécurité sociale que nous avons instauré et son large champ d'application de l'allocation de chômage qui constituent le meilleur instrument de lutte préventive contre la pauvreté. Il est plus performant que le système essentiellement fondé sur une politique d'assistance liée à l'enquête sur les ressources. L'assistance intervient quand la pauvreté est là, puisqu'elle n'est accordée qu'après enquête sur les revenus.
L'allocation de chômage, parce qu'elle est attribuée sans enquête, prévient la pauvreté. Comme le dit Paul Paelsterman dans la revue Sécurité sociale de septembre 1996, elle évite le « basculement » résultant d'une rupture brutale dans le niveau de vie qui entraîne l'impossibilité de faire face à des engagements pris, tels des crédits à long terme.
La logique assurantielle du système et la liaison essentielle de son financement au salaire des travailleurs restent un atout majeur de son efficacité, d'autant plus que la solidarité du système s'étend à d'autres groupes de personnes censées en avoir fait partie: je pense aux allocations familiales garanties, aux soins de santé aux personnes non protégées, aux revenus garantis aux personnes âgées, aux allocations d'attente.
Une éthique de la solidarité s'est ainsi concrétisée de manière efficace dans le temps et d'une manière large. Nous devons nous prononcer pour le maintien de ce système et sa consolidation future par un financement qui ne doit pas être alternatif mais complémentaire sous forme, par exemple, d'une cotisation sociale généralisée.
J'aurais pu me lancer dans une critique de l'application de l'article 80 et de son caractère discriminatoire vis-à-vis des femmes. Je ne développerai pas ce point car ma collègue, Mme Bribosia, l'abordera tout à l'heure.
En conclusion de cette première partie et sur la base du rapport, on peut faire les constatations suivantes.
L'article 80 est discriminatoire parce qu'il juge principalement de la disponibilité des femmes sur le marché de l'emploi.
Il n'y a pas de relation évidente entre notre système d'indemnisation et le chômage de longue durée.
Il n'y a pas de « trappe à la pauvreté » par l'application de l'article 80; c'est la notion de cohabitant qui introduit la précarité ainsi que l'emploi à temps très partiel faiblement rémunéré.
Le système d'assurance a joué le meilleur rôle de prévention contre la précarité; c'est la notion d'assistance, liée à celle de cohabitant, qui introduit le piège à la pauvreté.
J'en arrive à présent aux propositions politiques. Sur ce plan, je tiens, tout d'abord, à marquer mon accord avec les propos développés par M. Coene.
Ensuite, étant donné les aspects fondamentaux d'intégration que procure l'emploi, nous en faisons un axe prioritaire de la politique de lutte contre l'exclusion.
Pour notre société, le chômage est un véritable cancer. Il prive la collectivité de toutes les potentialités développées par l'éducation, l'enseignement et la formation de ceux qui sont sans emploi. Pour les personnes, il est destructeur de leur identité. Il est source d'inégalités et de repli sur soi. Il accroît la dépendance. Nous ne pouvons l'admettre comme un modèle de société.
Cette exigence d'une possibilité d'accès à l'emploi vaut pour tous, femme et homme, quelles que soient leurs qualifications. Il y aura donc une vigilance à avoir pour ne pas induire des propositions politiques qui écartent en fait les femmes du marché du travail. Ce serait d'autant plus grave que l'augmentation du taux d'activité des femmes représente, de l'avis même de la Commission des Communautés européennes, un facteur positif pour contrebalancer le vieillissement moyen de la population active.
Cet objectif est prioritaire et conditionne toutes les propositions qui suivront pour mieux soutenir la recherche d'emploi des chômeurs.
Je ne développerai pas ici les axes qui me paraissent nécessaires dans le cadre d'une politique de croissance et d'emploi. Je reprendrai seulement deux aspects qui me paraissent essentiels.
Il conviendrait de soutenir, en premier lieu, une politique d'investissement, notamment par une stratégie d'ancrage financier où peuvent se combiner intervention publique, participation d'investisseurs privés et participation de tiers opérateurs dans le domaine de l'économie sociale. Étant donné la modification de la structure de l'emploi, les secteurs prioritaires à développer sont l'énergie, les services aux entreprises, les services collectifs, l'environnement, les transports publics, les télécommunications et le logement social. C'est dans ces secteurs que l'emploi pourra se développer car, dans le secteur industriel, il continuera à se dégrader.
Deuxièmement, il faut soutenir une politique de maîtrise des coûts salariaux, en étant particulièrement attentif à deux aspects.
D'abord, il faut inciter les partenaires sociaux à conclure des accords collectifs, au niveau interprofessionnel plutôt qu'à l'intérieur des entreprises, pour intégrer certains facteurs externes au marché. Je songe aux normes de travail, aux normes de protection sociale, aux coûts des services collectifs, au niveau de chômage et aux besoins en matière de formation.
Le deuxième aspect important est la diminution des charges salariales, en ciblant les bas salaires, cette mesure servant à équilibrer l'égalité des chances entre les personnes peu qualifiées et celles qui le sont davantage. En Hollande, l'augmentation spectaculaire du nombre d'emplois en 1995 103 000 équivalents temps plein est le résultat d'une telle politique. Ces emplois ont été financés à 100% mais dans des secteurs subsidiés, c'est-à-dire à vocation sociale, et à 50% pour l'engagement de chômeurs qui l'étaient depuis plus d'un an.
Une troisième mesure, portant sur la diminution des charges sociales pendant quatre ans, a également ciblé les chômeurs de longue durée.
Un aspect particulièrement intéressant du modèle hollandais est donc l'investissement massif et ciblé auquel il est procédé à un moment donné. Il convient également d'intégrer la notion du temps, dont nous ne tenons pas suffisamment compte. Les Pays-Bas mènent cette politique de réduction des cotisations de sécurité sociale depuis plusieurs années déjà. C'est probablement l'effet dans le temps qui a été plus particulièrement ressenti en 1995.
Nous devons nous engager vers une politique de réduction du temps de travail à certaines conditions plutôt que vers une politique de stimulation du temps partiel. Comme l'a indiqué ce matin M. Atkinson, lorsqu'une personne quitte le chômage pour un emploi précaire, la conséquence peut en être soit un emploi à temps plein, soit une dégradation de sa situation. Il convient donc de se montrer très vigilant à l'égard du temps partiel qui peut constituer un véritable instrument de l'exclusion sociale s'il s'agit de temps partiel inférieur au deux tiers ou au trois quarts temps.
En outre, la promotion de l'emploi à temps partiel n'intéresse pas les hommes. En Belgique, seuls 2,8% d'hommes occupaient un tel emploi en 1995. Il faudrait donc cibler de façon précise le public masculin. Actuellement, la priorité est réservée aux femmes et cette tendance risque de durer. La solution suivante est envisageable: deux occupations à trois quarts temps au sein d'un même ménage. Ce souhait a été formulé dans le cadre d'une étude réalisée par la Communauté européenne. Cette formule est intéressante et ne doit pas être confondue avec celle d'un revenu et demi par ménage, le mi-temps étant bien entendu habituellement réservé aux femmes.
Il conviendrait aussi de procéder au recentrage des politiques de sanctions et au développement des politiques actives d'aide à l'emploi.
Nous proposons de supprimer l'article 80 en raison de son caractère éminemment discriminatoire, sans pour cela nier la nécessité d'une politique de vérification de la disponibilité de tous les chômeurs sur le marché du travail. C'est à travers une politique générale de sanctions, en veillant à ce que les critères de disponibilité soient éventuellement redéfinis, que nous pourrons le mieux répondre à la discrimination actuelle.
Il faut en tout cas trouver le souci de départ des institutions mises en place dans le cadre du système du chômage: d'une part, le souci légitime de n'indemniser au titre de l'assurance chômage que les chômeurs désireux de retrouver un emploi et, d'autre part, le souci légitime des services de placement de ne pas agir comme des inspecteurs mais de favoriser la meilleure adéquation entre les demandeurs d'emplois et les entreprises.
Faut-il, en fonction de cet objectif, « refédéraliser » toute la politique de l'emploi, ou bien faut-il réserver aux F.O.R.Em. la politique de placement et de réinsertion, en laissant à l'O.N.Em. le soin d'organiser lui-même le contrôle des chômeurs? C'est cette dernière démarche qui devrait être entreprise.
Il y aurait beaucoup de choses à dire encore sur la politique de la formation. Nous disposons dans notre pays d'outils intéressants sur ce plan. Encore faudrait-il réorganiser les aides à l'emploi vers la formation. En effet, bien que les chiffres globaux de l'aide à l'emploi aient évolué favorablement ces dernières années, les chiffres de la formation ont plutôt connu une tendance à la baisse depuis 1985.
Je conclurai en disant que ce sont la convergence des différentes mesures que nous allons élaborer et l'évaluation de leurs effets dans le temps, qui permettront le mieux à notre pays de continuer à être fier d'un système de protection sociale le plus performant d'Europe, tout en générant des politiques actives qui offriront un emploi à tous ceux qui l'attendent avec angoisse. Ces politiques doivent être menées grâce à un nouveau consensus social où les partenaires sociaux et les responsables politiques prendront leurs responsabilités. Ce sera le meilleur garant de ce projet stimulant pour l'avenir. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Verreycken.
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Mijnheer de voorzitter, het is uiteraard onmogelijk om in dit korte tijdsbestek van 15 minuten de hele problematiek van de werkloosheid te behandelen. Dit debat kan trouwens enkel tot doel hebben een aantal duidelijke standpunten te verwoorden, waarna in verschillende commissies of werkgroepen een invuloefening kan beginnen die de aangereikte denksporen verder zal moeten uitwerken. Hierin kan men trouwens maar slagen als niet wordt teruggeschrokken voor het bespreekbaar maken van heilige huisjes en voor het aanpakken van heilige koeien. Ik heb echter genoeg ontzag voor de gedrevenheid van de voorzitter van deze commissie, die dit debat heeft aangezwengeld, om te vermoeden dat zij de koe wel degelijk bij de hoorns zal vatten en dat zij deze dramatische problematiek zal aanpakken.
Aangezien er op het ogenblik nog zoveel heilige huisjes overeind blijven, zal het evenwel niemand verbazen dat de Vlaams Blok-fractie meer dan gerede twijfels heeft bij de doelmatigheid van dit voortkabbelende debat. De meest structurele oorzaak van de toenemende werkloosheid en van het « op vierkante wielen lopen » van alle initiatieven mag immers niet worden besproken. Iedereen kan nochtans vaststellen dat dit land, dat nooit het vaderland van de Vlamingen heeft willen zijn, vooral door de manier waarop het de meerderheid van het volk bevoogdt, de meest dankbare voedingsbodem vormt voor werkloosheid en maatschappelijke uitsluiting.
De onvoorstelbare hoge staatsschuld hypothekeert immers elk ernstig werkgelegenheidsinitiatief op voorhand en maakt het nagenoeg onmogelijk. Die staatsschuld werd gecreëerd tijdens de regeerperiode, of beter regeerperiodes, van Wilfried Martens. Zij steeg toen van 1 000 tot 10 000 miljard frank en vormt vandaag nog altijd ons grootste probleem. Vele waarnemers zijn het erover eens dat enkel het ongebreideld toegeven aan de Waalse geldhonger en aan de Waalse eisen tot compensaties de hoofdoorzaak vormde voor de snelle aangroei van de schuldenlast.
Vandaag blijkt dat het eeuwig toegeven aan de Waalse eisen liefst 10 000 miljard Belgische frank heeft gekost. Bovendien waren er op het einde van 1996 ook nog eens 956 011 werklozen waarvoor alleen nog allerlei nepstatuten konden worden gecreëerd, omdat er voor iets anders geen centen meer waren.
Wat deed deze regering echter tot nu toe? Zij wijzigde niets structureels : zij vond enkel allerlei vormen van lastenverhoging uit, met alle mogelijke benamingen en voerde die bovendien ook uit bij volmacht. Tegelijk belette zij initiatieven van anderen, die het beter trachtten te doen.
Toen de Vlaamse regering een tijd geleden voorstelde eenzijdig de lasten voor bedrijven te verminderen, teneinde de belangrijkste werkgelegenheidverschaffers in dit land opnieuw aan te moedigen te investeren in menselijk kapitaal, stuitte zij op onmiddellijk verzet van Wallonië. De Belgische regeerders sprongen de verongelijkten bij. Ondertussen worden bedrijven uit West-Vlaanderen overgeplaatst naar Henegouwen en worden hiervoor bovendien Europese subsidies aangewend. De voorzitster sprak daarnet over het dramatische aspect van de Europese delocalisaties, maar ook op Belgisch niveau zijn er delocalisaties, die voor sommige gebieden even dramatisch zijn en gepaard gaan met werkvernietiging. De Europese middelen die daarvoor worden misbruikt wijzigen uiteraard niets aan de werkloosheid in haar geheel. Integendeel, het meest productieve volk wordt alleen maar bestolen.
België vormt het structurele probleem. Daardoor lag in 1996 de overheidstewerkstelling in Wallonië nog steeds veel hoger dan in Vlaanderen. Eigenaardig genoeg zijn er tevens meer investeringen in Wallonië. De cijfers terzake van het Vlaams Economisch Verbond, gepubliceerd op 13 februari, spreken voor zich. Uit de cijfers blijkt dat Vlaanderen met 57,9 % van de bevolking, met 59 % van het BNP, met 61,2 % van de privé-werkgelegenheid, met 62,5 % van de totale omzet en met maar liefst 68,5 % van de uitvoer, slechts kan rekenen op 56,9 % van de investeringen. De Financieel Economische Tijd wees er in haar editie van 1 november 1996 op dat er in Vlaanderen maar 11,6 % werklozen zijn tegenover 25,6 % in Wallonië. De onmeetbare geldstromen waartoe deze situatie aanleiding geeft, maakten reeds het voorwerp uit van verschillende studies, die door de gezagsdragers telkens als demagogisch werden afgedaan. Zolang België bestaat, mogen deze cijfers niet ter sprake komen en mogen Vlaamse bestuurders geen enkele poging ondernemen om het welvaartspeil van de Vlamingen op te trekken.
Ben ik te negatief over België? Neen, ik ben nog te gematigd. Vandaag zijn immers zelfs het imago van België en de reputatie van de Belgen wereldwijd zodanig aangetast dat mogelijke investeerders worden afgeschrikt. De onophoudelijke reeks schandalen waarin vooral politici uit beleidspartijen betrokken zijn, maken dat België wordt beschouwd als een volkomen onbetrouwbaar, corrupt en crimineel land. Wie vandaag wil investeren in Europa en de mogelijkheid heeft samen te werken met een Belgische ondernemer, wordt door het negatieve imago van België onmiddellijk afgeschrikt.
Toen ik onlangs een Australische lifter meenam naar Brussel, wist die te vertellen dat hij begin juli de ouderlijke handelszaak in informaticasystemen moest overnemen en dat hij via een Nederlands bedrijf zou uitvoeren omdat de Belgische bedrijven hem onbetrouwbaar leken. Toen ik hem vroeg of dit gevoel op concrete feiten gebaseerd was, verwees hij naar verschillende namen van voormalige en huidige ministers zonder enige uitzondering van PS-signatuur die in de Australische pers als geldwolven waren afgeschilderd.
Aan te nemen valt dat deze Australische indruk geen alleenstaand geval is, maar dat vele buitenlandse potentiële investeerders afhaken omdat het negatieve imago van de betrokken ministers afstraalt op het hele land. Een dergelijke situatie is nefast voor ons imago, voor onze economie en bijgevolg ook voor onze werkgelegenheid.
De heer Buelens zal later aan de hand van cijfergegevens nog nader ingaan op sommige aangehaalde fenomenen. Ik meende echter reeds nu al te moeten benadrukken dat het voortbestaan van België een echt krachtige aanpak van de problemen onmogelijk maakt.
Indien Vlaanderen een eigen imago mocht hebben, een eigen label, eigen investeringsmiddelen, de kans om zelf klemtonen te leggen en om zelf te beslissen met welk ander Europees volk een echte solidariteit uit te bouwen, zou het effectief werk kunnen verschaffen en werkgevers kunnen stimuleren. Dan zouden wij een eigen Vlaamse republiek kunnen oprichten, zonder schoonmoeders, zonder betuttelaars of voogden, zonder werkvernietigers. Pas dan zou het probleem van de werkloosheid grondig kunnen worden aangepakt.
Daarvoor zal echter een nieuwe Sint Michiel moeten opstaan. Het zal geen Sint Michiel mogen zijn die vanachter duistere kasteelmuren een pact bekokstooft, maar een Sint Michiel die opnieuw de moed zal vinden om de draak te doden. De naam van die draak heb ik tijdens deze uiteenzetting al meer dan voldoende genoemd. (Applaus.)
M. le président. La parole est à Mme Dardenne.
Mme Dardenne (Écolo). Monsieur le président, à la lecture des recommandations de l'O.C.D.E., on ne peut qu'être frappé par une telle profession de foi dans l'économie triomphante. Apparaissent en filigrane les ingrédients de cette nouvelle religion: l'opulence par le marché; le plein emploi par la croissance; la vigueur du système par la compétitivité; la compétition par la productivité; la rentabilité comme critère unique; et la richesse monétaire comme valeur suprême.
Cependant, depuis une bonne dizaine d'années, les résultats de l'application, pourtant encore modérée voire édulcorée, d'une telle potion, se traduisent comme suit: le chômage et la décomposition sociale; la surexploitation de la planète; la marchandisation du corps humain; l'écrasement des faibles et le règne de la canaille.
Cela, alors que la production de richesses dans les dix dernières années a augmenté de 25 % en Europe. Le taux de chômage selon un mode de calcul relativement optimiste; on a vu des chiffres plus négatifs encore est arrivé à pratiquement 11 % de la population européenne. Aujourd'hui, quelque vingt-deux millions de personnes sont en quête de ce bien précieux nommé emploi.
Un premier constat s'impose: le problème n'est certes pas celui de la création de richesses, puisque même avec la croissance limitée que nous connaissons un quart de richesses supplémentaire est produit en Europe depuis 25 ans. Le problème fondamental est bien celui de la répartition des richesses produites, au delà même de la répartition du travail affecté à la production de cette richesse.
En avril dernier Mme Delcourt y a déjà fait allusion Le Monde Diplomatique titrait sur: « Les 200 sociétés qui contrôlent le monde. » Et l'article qui évoquait le problème concluait: « Pour le moment, le poids écrasant des sociétés transnationales dans l'économie mondiale n'a pas son pendant dans le domaine politique. Qu'en sera-t-il au siècle prochain? »
Nous ne sommes plus qu'à trois ans de ce siècle prochain, et, cette question est une de celles qui doivent traverser ce débat. Je pense, en effet, qu'une des questions centrales que les problèmes d'exclusion de chômage et d'emploi nous posent est bien celle du rôle que nous voulons assigner au politique et par là même à la notion d'État. Aujourd'hui, on voit des États cédant chaque jour un peu plus de terrain aux grandes stratégies financières ou commerciales; voire s'en faire complices. Ainsi, nos gouvernements ont passé beaucoup de temps pour nous convaincre que l'O.M.C., c'est mieux que le G.A.T.T., sans doute pour se convaincre eux-mêmes ou se dédouaner face à ce magistral abandon de souveraineté.
Face à cette installation de la suprématie mondiale du « marché » ou de ce que l'on veut nous faire passer pour le marché, « libre » de surcroît , nous n'arrivons pas à doter l'Europe d'un réel projet politique. Or, seule une Europe politique permettrait, aux États membres, d'élaborer les voies d'une économie dont le but ultime faut-il le rappeler n'est pas de gagner ou de battre l'autre, mais d'améliorer les conditions de vie de chacun.
On se contente de laisser aux seules forces économiques les fonctions de réglementation ou plutôt de déréglementation. Ainsi, nous ne sommes pas face à une société, mais à un marché: la fin de la notion d'État signifie la déstructuration du lien social. Et un peuple qui a perdu la maîtrise de la société a perdu la maîtrise de son avenir.
Si je me suis permis de digresser quelque peu sur la notion d'État, c'est parce que seules une volonté et une capacité politiques pourront régler la question fondamentale de l'avenir : celle de la répartition de la richesse produite. Tel est le coeur de la nouvelle question sociale évoquée par Mme Cantillon en introduction au débat. Cette répartition doit se faire à tous les niveaux, non seulement au niveau de chacun des pays qui constituent différents sous-ensembles, mais également au niveau de la planète. Rappelons-nous que 25% de la population mondiale consomment 75% de la richesse produite. Le problème n'a donc pas que des enjeux strictement localistes: il se situe également à l'échelle mondiale. Il est donc d'autant plus vrai qu'il s'agit d'un problème de société.
Voilà cinq ans qu'a eu lieu la conférence de Rio et je m'en voudrais de ne pas placer en toile de fond de mon exposé l'ambition de ce sommet, à savoir le développement durable qui intègre les notions d'espace et de temps, et prône la solidarité à l'échelle de la planète, non seulement pour l'actuelle génération, mais également pour les générations futures.
Je me permettrai maintenant de reprendre quelques-unes des énumérations que j'ai citées au début de mon intervention et de les examiner sous un angle critique.
Qu'en est-il du plein emploi par la croissance économique? Celle-ci se fonde sur deux composantes. La première est la croissance des indicateurs physiques: par exemple, en 25 ans, la consommation de papier a doublé, la capacité de mobilité a triplé, etc. La seconde est la monétarisation croissante d'activités. Ainsi, de plus en plus d'activités sortent de la sphère non monétaire: les gens prennent de plus en plus souvent leurs repas à l'extérieur, ils font garder les enfants, ils sortent. En fait, il s'agit là d'un transfert de services souvent, de la part des femmes vers l'extérieur , ce qui est bien différent d'une création de services. En termes de comptabilité nationale, si dès le départ les activités qui depuis lors, sont devenues monétaires avaient été valorisées et ajoutées aux comptes nationaux, la croissance réelle serait encore inférieure à celle habituellement présentée.
Quant aux indicateurs physiques, certes, ils continuent à connaître une croissance, dans la mesure où ils permettent de réaliser des gains de productivité. Or, ceux-ci détruisent l'emploi. C'est le cas de la chimie de base, de la sidérurgie, de l'énergie, par exemple. Pour maintenir l'emploi, le taux de croissance doit donc être égal ou supérieur au taux de productivité. Mais la productivité est une condition de la croissance! On voit donc dans quelle impasse on se retrouve et combien il est vain d'encore imaginer une croissance créatrice d'emplois en grande quantité.
Le B.I.T. rêve tout haut lorsqu'il écrit ceci: « La poursuite de la croissance des échanges mondiaux stimulera la production et l'emploi au bénéfice de tous. De même, la libre circulation des capitaux, y compris les investissements directs étrangers, se traduira par une meilleure affectation des ressources et partant, plus de croissance. Il est essentiel d'avoir cette vue positive de la croissance. »
Mais depuis le début de l'ère industrielle, a-t-on déjà vu le capitalisme évoluer « naturellement » dans un sens autre que celui qui enclenche toujours plus de capitalisme? Il est franchement irréaliste de penser qu'un « capitalisme compétitif mondial » réduira de lui-même ses propres abus ! Cela dit, faut-il regretter qu'une série de travaux lourds, insalubres, voire dangereux, soient aujourd'hui évités grâce à l'évolution technologique ? Certes non.
Une des réalités du travail aujourd'hui est que la technologie décharge l'homme de certaines activités et que, par ailleurs, elle permet des gains de temps, elle limite les erreurs, elle accroît les performances, alors qu'il y a de plus en plus de demandeurs d'emplois, notamment parmi les femmes. Pourrait-on parler d'égalité s'il n'en était pas ainsi ?
Cette dernière constatation m'amène donc à parler de « l'illusion du plein emploi » qui est largement entretenue, alors que les modes de production ont pris une toute autre configuration que par le passé.
J'en arrive à une seconde remarque fondamentale que je voudrais formuler à propos de la croissance. Si la croissance n'assure plus le plein emploi, toujours plus de croissance ne peut qu'aboutir à la surexploitation de la planète. Là aussi, l'obstination à ne pas voir la réalité est grande. Sans doute parce que l'on peut encore aujourd'hui déplacer dans le monde les lieux d'exploitation. Il reste encore quelques territoires vierges libres de tout marché que les volontés expansionnistes ne tarderont pas à envahir!
Mais les deux problèmes majeurs auxquels nous serons confrontés à l'avenir, si rien ne change dans nos modes de développement et de production, sont bien « pénurie et pollution ». Et dans ces domaines, lorsqu'on a dépassé un certain seuil, on n'arrive à une croissance exponentielle, impossible à maîtriser. Nous habitons sur une « île » et il ne peut y avoir de croissance infinie dans un monde fini: cette loi vaut pour tous et pour toute chose.
Je cite un extrait de l'oeuvre de Jacques Neirynck Le huitième jour de la création : « Il n'y a aucun économiste sensé qui oserait donner à une entreprise industrielle ou commerciale le conseil de se contenter de manger son capital sans se soucier de se créer un revenu sous le prétexte que le capital de l'entreprise est grand au point d'être mal comptabilisé. Il aurait encore moins l'idée saugrenue de mesurer le progrès de l'entreprise au rythme croissant auquel elle dévore son capital. Il n'y a cependant pas beaucoup d'économistes qui aient le courage de donner à l'entreprise Terre les mêmes conseils judicieux que ceux qu'ils prodiguent à toutes les autres entreprises. »
En effet, la plus grosse partie de notre capital, notamment énergétique, sert à faire rouler des voitures, à chauffer des appartements, à fabriquer des boîtes de conserve ou des emballages. Nous mangeons notre capital et nous le mangeons de plus en plus vite lorsque le produit national augmente. La question de l'utilité sociale de la consommation se pose immanquablement, à ce stade de la réflexion.
Le développement durable impose que nous maîtrisions la croissance et que nous lui donnions les orientations propres à assurer notre survie même. Il y a 15 jours, le Courrier International portait en manchette: « Le 21e siècle sera écologique ou nous ne serons pas ... » Aucune invention aussi géniale soit-elle ne pourra compenser l'épuisement des ressources ou endiguer une pollution déjà très menaçante quand, par ailleurs, le nombre de convives ne cesse d'augmenter. Cette limitation-là demande, elle aussi, que nous ne cédions pas à une autre illusion: celle de la capacité à tout régler par la seule technologie.
Si j'ai voulu en préalable situer la croissance et ses limites limites internes à elles-mêmes et limites externes imposées par le caractère fini de notre planète c'est parce que l'on nous rabâche les oreilles, tant du côté du Bureau international du travail que de l'O.C.D.E., avec le concept de croissance comme condition sine qua non de la création d'emplois. J'ai aussi voulu montrer qu'en suivant les voies positives d'un marché de plus en plus libre, on aboutit inexorablement au déficit que nous constatons aujourd'hui avec, en prime, une série de menaces qui pèsent sur notre survie.
Nous sommes aujourd'hui face à un monde qui doit changer, parce qu'il existe une inadéquation majeure entre la réalité que nous avons façonnée bon gré mal gré et les systèmes sociaux qui organisent la vie dans cette réalité. Laisser faire le marché et croire que celui-ci règlera tout est une solution préconisée par certains. Mais c'est aussi renoncer à choisir notre mode d'organisation et à orienter l'économie vers ce que M. Petrella appelle « une obligation de résultat », c'est-à-dire l'obligation de contribuer à l'amélioration des conditions de vie de chacun. Dès lors, que faire ?
Dans une société de mondialisation et de progrès technologiques parallèles à une demande sans cesse croissante d'emplois, si nous considérons que le travail réalise deux fonctions essentielles, à savoir l'intégration sociale et l'accès aux revenus, nous n'avons guère d'autre choix que celui de procéder dans un premier temps, au partage et à la redistribution du travail disponible. Cela ne peut se faire que par la voie de la réduction du temps de travail.
Dès 1980, les évolutions dont je viens de parler étant déjà bien perceptibles, les écologistes ont proposé le passage progressif au trois quart temps comme nouvelle norme de travail. Cette formule aurait été appliquée sur une base volontaire et par secteurs, avec embauche compensatoire obligatoire et des incitants tant du côté des employés compensations fiscales aux pertes de revenus pour tous les salaires inférieurs à 60 000 francs bruts que des employeurs diminution parallèle des charges patronales.
Depuis, de nombreuses voix se sont élevées pour proposer des solutions semblables ou proches et la piste reste toujours à creuser, même si quelques expériences ont été tentées.
Je voudrais préciser que cette réduction du temps de travail n'est pas une incitation au temps partiel. Elle est d'abord volontaire, se négocie par secteurs et devient la norme à terme, c'est-à-dire qu'elle garantit droit et statut.
La réduction du temps de travail n'empêche en rien au contraire puisque c'est un des incitants proposés une réduction des charges patronales.
Depuis toujours, nous proposons un financement alternatif: il s'agit de faire passer les charges contributives qui pèsent sur le travail vers les nuisances. En d'autres termes, détaxer le travail et taxer les nuisances.
La proposition a, en outre, le mérite d'être cohérente avec le choix vital que nous faisons du développement durable. C'est le sens d'une taxe CO2 /énergie, par exemple, ou de toute autre imposition de ce type.
Il s'agit bien d'un déplacement de fiscalité, où l'écologique rejoint sinon protège et garantit le social. Orienter nos choix et nos modes de développement n'est-il pas le sens premier de toute fiscalité indirecte ?
À ce propos, le B.I.T., qui n'en est pas à une contradiction près dans son document, nous dit: « Les économies nationales ne bénéficient plus au même degré de la protection naturelle que leur assurait le coût élevé des transports et des communications. »
Cette déclaration démontre tout d'abord, l'importance du rôle joué par le prix de l'énergie dans la direction prise ou non par les économies et, ensuite, le fait qu'il n'y a rien de moins naturel que le prix de cette énergie. Nous savons en effet aujourd'hui qu'il est dérisoire et qu'il permet la création d'une véritable bulle commerciale puisqu'il y a plus d'échanges commerciaux que de production dans le monde.
Je ne voudrais pas éluder la question du partage du travail avec ou sans perte de revenus, nous avons d'ailleurs prévu, dans notre proposition de base, un incitant fiscal compensatoire pour les faibles revenus.
Toutefois, si nous pensons que le partage du travail disponible permet un accès équitable de tous au travail, nous osons aussi penser que des formules et des pistes doivent être envisagées afin de permettre à l'avenir un accès à d'autres formes d'activité. Celui-ci serait équitable, grâce aux moyens financiers qui seraient octroyés, mais aussi grâce au temps libre qui serait dégagé.
Certes, le travail est facteur d'intégration sociale et de revenus. C'est la raison qui nous pousse à en garantir l'accès à tous. Mais, intégration sociale et revenus doivent-ils nécessairement et indissolublement être liés à la notion de travail? La question est posée aujourd'hui par la réalité vécue par ceux qui ont perdu leur travail.
Pour inciter à la réflexion, je voudrais simplement citer un passage du livre de Louis Puiseux, intitulé Babel nucléaire: « Dans toutes les langues européennes, deux mots distincts désignent l'activité productive: poinaï et erfazotaï en grec; laborare et facere en latin; labor et work en anglais; Arbeit et Werk en allemand; travailler et oeuvrer en français.
Le premier terme du doublet qui dérive toujours de peine ou de malheur travailler vient de tripalium , instrument de torture à trois pieds désigne une activité intermédiaire dont le produit servira de moyen à une autre activité, par opposition au second terme du doublet qui désigne la production d'un objet qui est une fin en soi.
Il est remarquable qu'avant l'industrialisation, le produit de l'activité est toujours désigné par un substantif dérivé du second élément du doublet et jamais du premier. On parle d'oeuvre et non de travail alors qu'aujourd'hui ce substantif ne s'utilise pratiquement plus que pour les oeuvres d'art. »
Ce texte m'amène à évoquer ici la piste de l'allocation universelle. Il s'agirait d'un revenu de base alloué à chacun, de manière inconditionnelle, à l'exception, au minimum M. Atkinson a fait remarquer ce matin que la discussion de ce point était ouverte de l'obligation de résidence, à tout le moins fiscale, dans le pays qui octroie l'allocation, puisque le financement de cette nouvelle forme de solidarité par la redistribution des richesses serait assuré par l'impôt, et ce sur l'ensemble des revenus.
Nous serions bien ici dans un système d'individualisation des droits, que nous revendiquons, notamment par rapport à l'article 80 dont l'action serait ainsi fortement réduite. Ce système d'individualisation des droits a l'avantage de placer tout le monde sur le même pied et de ne plus stigmatiser une catégorie de personnes comme les assistés de la société. Cette allocation constituerait le financement équitable de toutes les autres activités hors travail: activités de la sphère autonome, activités non monétarisées dans le passé. Cette disponibilité retrouvée permettrait de recréer des réseaux, des associations libres de citoyens où convivialité, solidarité et proximité pourraient se développer. N'est-ce pas là retrouver une dimension humaine et un sens de la vie dont la course effrénée derrière le temps et l'argent nous a éloignés? N'est-ce pas là une des aspirations profondes de nos concitoyens lorsqu'ils réclament que l'on replace l'homme au centre des préoccupations? La modernité de demain n'est-elle pas celle du développement relationnel, seule croissance sans limite ?
Adopter ou non un principe comme celui de l'allocation universelle pose, certes, le débat sur les activités dites non marchandes. Faut-il les monétariser ou non? Faut-il les transformer en un gisement d'emplois ou préférer l'organisation d'activités autonomes libres et inventives grâce à la disponibilité assurée par un socle de revenues garantis? Faut-il laisser les deux systèmes cohabiter? La question reste ouverte mais, quoi qu'il en soit et qu'il s'agisse de l'une ou l'autre formule, il faudra les financer au même titre. Je tiens à le souligner car la question du financement est le reproche fréquent que l'on invoque à propos de l'allocation universelle.
Cependant, on peut penser que la combinaison des deux formules que j'ai évoquées celle du partage du travail disponible et celle de l'allocation universelle permet d'éviter quelques-uns des pièges dénoncés dans notre rapport: piège de la pauvreté, piège de la dualisation entre actifs et non-actifs, piège du temps partiel réservé aux femmes.
Le recours à ces deux types de formule n'exclut pas que l'on se penche sur la création encore possible d'emplois. J'ai été frappée par le fait que de nombreuses auditions ont permis de souligner le déficit de création d'emplois en Belgique par rapport à d'autres pays.
Je voudrais ici encore suggérer une piste: on constate que les pays qui ont intégré la dimension environnementale dans la dimension économique voient la courbe de l'emploi suivre à la hausse le degré de protection de l'environnement. C'est notamment le cas des pays scandinaves. En 1995, la Fédération des syndicats danois a impulsé un rapport concernant le lien entre protection de l'environnement et promotion de l'emploi. Ce texte a prouvé qu'avec des investissements bien moindres que ceux consentis ailleurs, la préoccupation de l'environnement débouchait sur un accroissement substantiel du nombre d'emplois. Cette analyse a été confirmée au niveau européen, dans un rapport de la Commission.
Le développement de technologies propres en vue de produire des produits propres est porteur d'un potentiel important en termes d'emploi. Côté danois et côté européen, ce potentiel a été estimé à quelque deux millions ou deux millions et demi d'emplois dans les dix ans. En matière énergétique, par exemple, plusieurs études européennes confirment que l'utilisation d'énergies renouvelables crée cinq fois plus d'emplois que le recours aux énergies fossiles. Nous savons qu'une agriculture respectueuse de l'environnement serait, elle aussi, plus intensive en main-d'oeuvre particulièrement en main-d'oeuvre non qualifiée de même que l'adoption de politiques correctes autres que l'incinération en matière de déchets ménagers. La chimie verte et les transports en commun recèlent, eux aussi, un large potentiel.
Or, dans tous ces domaines, la Belgique est la lanterne rouge de l'Europe. Elle s'obstine dans des choix de technologies périmées, voire ringardes. En matière de production d'électricité à partir d'énergies renouvelables, la Belgique se situe à 1,6% alors que la moyenne européenne est de 9,8%. Le développement durable existe. Il existe dans bien d'autres pays. Encore faut-il vouloir le mettre en application.
Les problèmes que nous avons à affronter en cette fin de siècle sont complexes. Ils méritent des solutions complexes, diversifiées et innovatrices. J'ai essayé de montrer que la combinaison de plusieurs formules non conventionnelles était susceptible d'apporter des réponses à la mesure d'un XXIe siècle où nous voudrions affirmer que la réciprocité n'est pas moins naturelle que la compétition. À mon avis, c'est le sens qu'il convient d'assigner à un nouveau contrat social et à l'espoir d'une nouvelle citoyenneté responsable. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Anciaux.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de voorzitter, ik wil mij in de eerste plaats verontschuldigen omdat ik moeilijk kan inspelen op hetgeen hier reeds gezegd is aangezien ik ook in de Rwanda-commissie moet zijn. Ik hoop dat morgen te kunnen goedmaken.
Namens de VU-fractie wil ik enkele bedenkingen maken bij de cruciale problematiek van de werkloosheid en de maatschappelijke uitsluiting. Wij leven in een tijd waarin de geloofwaardigheid van het rechtsbestel, van de Staat, van de overheid, van het Parlement en van de administratie op de helling staat. Wij leven in een tijd waarin bij de bevolking ontzettend veel angst en twijfel bestaat die in de hand wordt gewerkt door een gebrek aan perspectieven die men jongeren en ouderen kan bieden.
Er zijn jongeren die amper weten waarom zij naar school gaan omdat zij in vele gevallen vrezen of weten dat het niet gemakkelijk zal zijn om een job te vinden. Andere jongeren vragen zich af waarom zij bepaalde zware studies volgen, terwijl zij weten dat zij wellicht ondergekwalificeerd werk zullen moeten doen.
Er zijn oudere mensen die vrezen voor de instandhouding van de sociale zekerheid en voor de betaalbaarheid van hun pensioenen. Dit schept een sfeer die ertoe leidt dat nog weinig of geen vertrouwen wordt gesteld in een debat zoals hetgene dat wij hier vandaag aangaan. Men beschouwt dit als gepalaver, een aaneenschakeling van krasse uitspraken, van cijferwerk, intellectuele Spielerei die niemand morgen een job zullen opleveren.
Nochtans is een dergelijk debat nodig en nuttig wanneer men het in alle openheid durft te voeren. Ik roep de minister en de regering dan ook op om een open en eerlijk debat te voeren waarin wij het in de eerste plaats al eens kunnen worden over de cijfers waarvan wij uitgaan. Het kan niet dat sommigen verklaren dat die cijfers juist zijn, terwijl anderen beweren dat ermee wordt geknoeid. Wij moeten weten waar de klepel hangt en hoe ernstig het probleem is.
In de tweede plaats roep ik de regering op voor het te laat is als optimist weet ik dat het nooit te laat is om tot het besef te komen dat het blind achternahollen van de Maastrichtnorm geen vruchten zal afwerpen. Men moet stoppen met aan de bevolking te verkondigen dat een louter strikt monetair beleid om de Maastrichtnorm te halen, zaligmakend is. Een strikt monetair beleid is weliswaar noodzakelijk, maar een louter strikt monetair beleid kan catastrofale gevolgen hebben voor de werkgelegenheid.
In dit verband verwijs ik de minister voor de vijfde of zesde keer ik heb nooit een antwoord gekregen naar een toch wel indrukwekkend wetenschappelijk rapport dat voor het Europees Parlement werd opgesteld. In dit rapport heeft men erop gewezen dat men bij een strikte handhaving van de timing van het verdrag van Maastricht in de Europese Unie ongeveer 1,5 miljoen arbeidsplaatsen dreigt te verliezen. Hetzelfde rapport vermeldt ook dat een positieve impuls van 500 000 bijkomende arbeidsplaatsen mogelijk is indien de timing met enige soepelheid wordt gehanteerd. Het gaat dus om een totaal van twee miljoen arbeidsplaatsen. De job van twee miljoen mensen staat op het spel.
Ik formuleer deze bekommernissen niet zo zeer om het de regering lastig te maken, maar omdat iedereen moet beseffen dat twee miljoen arbeidsplaatsen geen peulschil zijn en dat men niet zo maar mag beweren dat hierdoor de consensus wordt doorbroken.
In dit debat over de werkloosheid en de maatschappelijke uitsluiting wil ik in de eerste plaats de positie van de jongeren, de ouderen en de laaggeschoolden toelichten. De maatregelen die worden genomen om te investeren in de uitbouw van de dienstensector en in hoogtechnologische productie-ontwikkeling op zich lovenswaardige initiatieven kunnen niet beletten dat het probleem van de laaggeschoolden enorm groot blijft. Iedereen zou moeten inzien dat niet alleen een algemene loonkostenverlaging noodzakelijk is, maar dat tevens een extra-inspanning moet worden gedaan ten voordele van de laaggeschoolden. Alle zogenaamde laaggekwalificeerde jobs kunnen in principe immers door om het even welk lage-loonland worden overgenomen. De mogelijkheid om de twee laagste loondecielen van de werkgeversbijdrage af te schaffen, moet in dit licht worden onderzocht.
Ik ben mij er uiteraard van bewust dat de vermindering of de afschaffing van de bijdrage voor de sociale zekerheid, tot gevolg heeft dat de sociale zekerheid op een andere manier moet worden gefinancierd. Nochtans mag ook een terugverdieneffect niet uit het oog worden verloren, kan een beter beheer van de sociale zekerheid bijkomende middelen opleveren en is een alternatieve financiering mevrouw Dardenne heeft het hier over reeds gehad meer dan ooit noodzakelijk.
Ik verwijs in dit verband naar de CO2 -taks en de sociale BTW. De concurrentievervalsing tussen arbeidsintensieve sectoren en kapitaalintensieve sectoren, die wordt veroorzaakt door het heffen van belastingen op arbeid om de kosten van de sociale zekerheid te dekken, moet worden doorbroken. Hiertoe moet een vorm van sociale BTW worden ingevoerd, met andere woorden, ook de robots moeten sociale zekerheid betalen en wij moeten nagaan of de belasting op de toegevoegde waarde niet als een alternatieve vorm van financiering van de sociale zekerheid kan worden aangewend.
Het schorsingsbeleid van de regering is erg drastisch geworden. De laaggeschoolden zijn ook hiervan het eerste slachtoffer. Er wordt hen geen enkel perspectief geboden.
Laaggeschoolden worden vlugger gediscrimineerd omdat ze gemakkelijker fouten maken in administratieve verplichtingen en procedures. Zij begrijpen de briefwisseling van de RVA of de VDAB niet, waardoor zij sommige instructies niet opvolgen. Alleen omdat laaggeschoolden niet de kans hebben gehad zich te scholen zoals anderen en ook geen aanspraak kunnen maken op begeleiding, worden zij vaak omwille van louter administratieve problemen, onverbiddelijk geschorst.
Een steeds verouderende samenleving die zichzelf respecteert, kan toch niet aanvaarden dat mensen vanaf de leeftijd van 50 jaar economisch afgeschreven zijn. In sommige sectoren zoals de banksector, is dat reeds vanaf 40 jaar het geval. Ik ben er bijna aan toe! In de politiek misschien binnenkort ook wel...
In wat voor samenleving leven wij als men vanaf de leeftijd van 50 jaar niet meer meetelt en als een belasting van de gemeenschap wordt beschouwd? Een enorme kennis en ervaring gaan op die manier verloren.
Eén op twee mensen tussen 50 en 65 jaar hebben op het ogenblik een job. Een inkomen verschaffen is noodzakelijk, maar volstaat niet om maatschappelijke uitsluiting te vermijden. Een betaalde job betekent ook integratie in de samenleving, een maatschappelijke status en is belangrijk voor het zelfvertrouwen en de eigenwaarde. Hieraan wordt te weinig aandacht besteed.
Toen ik sprak over de juiste cijfers, doelde ik op de oudere werklozen die niet meer worden opgenomen in de maandelijkse statistieken van de RVA. Zodra een werkloze de leeftijd van 50 jaar bereikt, is hij geen werkloze meer! Dit lijkt me niet correct noch eerlijk.
Mevrouw Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De oudere werklozen worden maandelijks in de statistieken vermeld. Het is niet omdat de oudere werklozen mochten kiezen of zij al dan niet als werkzoekende wensten te worden beschouwd, dat zij niet meer in de maandelijkse statistieken zouden worden opgenomen.
De heer Anciaux (VU). In de cijfers over de werkzoekenden en volgens de bevolking zijn dit werklozen zijn ze niet opgenomen.
Mevrouw Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. De oudere werklozen werd gevraagd of ze al dan niet nog werkzoekend zijn. Tussen 70 en 80% heeft daarop negatief geantwoord.
Zij krijgen daarom geen grotere vergoeding, zoals verkeerdelijk in de pers werd vermeld. Bij gebrek aan voldoende jobs mogen zij de vrije keuze maken. Desalniettemin worden ze elke maand in de cijfers opgenomen. Morgen zal men dat in de pers kunnen lezen.
De heer Anciaux (VU). Dat is nieuw voor mij.
Dat de RVA de PWA-ers, de loopbaanonderbrekers, de bruggepensioneerden en de deeltijdsen niet meetelt, daar kan ik gedeeltelijk nog in komen. Een en ander moet met de nodige omzichtigheid worden bekeken, maar men zou inderdaad kunnen staande houden dat deze mensen vrijwillig voor deze statuten hebben gekozen. Nochtans, moet men kunnen toegeven dat het vaak een keuze is tussen pest en cholera en dat er van vrijwilligheid nauwelijks sprake is. Ik dacht dat zulks voor de vijftig-plussers iets anders lag.
Een ander probleem is het onderscheid tussen het recht op inkomen en het recht op arbeid. Mijns inziens volstaat het niet om iemand een inkomen te verschaffen. Ook het recht op arbeid dient te worden gegarandeerd. Zijn er vandaag dan geen talloze opdrachten met een reëel maatschappelijk nut die door laaggeschoolde of andere werklozen kunnen worden uitgevoerd? Collega Dardenne heeft reeds gewezen op de immense massa werk die ligt te wachten in de milieusector. Ik denk daarbij ook aan de monumentenzorg. In een samenleving die wordt gekenmerkt door een sterke toename van de hulpbehoevendheid is het volstrekt mogelijk om zinvolle, nuttige en boeiende arbeidsplaatsen te scheppen in onder andere de gezondheidssector.
Het onderwijs is uiteraard een gemeenschapsbevoegdheid en moet dus in het Vlaams Parlement worden besproken, maar bij wijze van stout voorbeeld wil ik toch de erbarmelijke toestand ter sprake brengen waarin de schoolgebouwen zowel in Vlaanderen, als in Brussel en Wallonië zich bevinden. Vandaag wordt niet in de schoolgebouwen geïnvesteerd, maar als die gebouwen over enkele jaren op instorten zullen staan, zal er heel wat meer geld inkruipen dan in het uitvoeren van de vereiste herstellingen vandaag. Deze wantoestand kan alleen worden toegeschreven aan het blind achternalopen van de 3 %-norm van het Verdrag van Maastricht.
Naar mijn mening dient er dringend werk te worden gemaakt van de activering van de werkloosheidsuitkeringen. Het geld van de uitkeringen dient te worden aangewend voor het betalen van de lonen voor het soort jobs waaraan ik zopas heb gerefereerd. De werkgever zou als minimum het verschil moeten bijpassen tussen de werkloosheidsuitkering en het minimumloon. Het activeren van de werkloosheidsuitkering biedt enorme voordelen; deze benadering laat toe een massa kredieten die in de sociale zekerheid slapen, te activeren en aan te wenden voor het scheppen van werkplaatsen.
Het is niet uitgesloten dat de regering hieraan reeds heeft gedacht, toch vind ik dat daarvan veel te weinig in praktijk wordt gebracht. Dit systeem heeft nochtans niets dan voordelen: de taken worden uitgevoerd, de werkloze kent opnieuw arbeidsvreugde en door de plaats in de samenleving die hij verwerft, groeit zijn of haar gevoel van eigenwaarde en dankzij een hoger inkomen kan ook meer worden geconsumeerd waardoor de economie wordt aangezwengeld.
Als ik me niet vergis, heeft de minister, einde maart in een verklaring voor de Kamer van volksvertegenwoordigers beloofd dat de regering over deze problematiek zou nadenken en dat er langs die weg jobs zouden worden gecreëerd. Wij kunnen deze belofte enkel positief ontvangen en verwijzen naar de zogenaamde Melkert-banen die op soortgelijke wijze in Nederland werden gecreëerd.
Verder wil ik nog een aantal oplossingen aangeven. Het gaat over een mix aan maatregelen, want niemand heeft uiteindelijk de wijsheid in pacht. Ik hoor vaak uitroepen dat arbeidskostvermindering de oplossing bij uitstek is. Ook arbeidsherverdeling kan in belangrijke mate soelaas brengen en scholing is ook een belangrijke oplossing. De drie maatregelen verdienen onze steun, ze zijn alle drie meer dan nodig.
De hoge fiscale en parafiscale druk op de lonen is ongetwijfeld een van de grootste problemen voor de tewerkstelling in het algemeen. Vlaanderen wil investeren in een loonkostenverlaging, maar Vlaanderen beschikt niet over de vereiste instrumenten. De federale regering doet op dat vlak eigenlijk niets. Waarom moet die bevoegdheidsoverdracht een absoluut taboe blijven? Het gaat tenslotte toch om tewerkstelling, maar het probleem wordt direct in termen van politieke evenwichtjes bekeken. Als wij niet tot een bevoegheidsoverdracht komen, dan blijven wij opgezadeld met een non-beleid.
Wie houdt wie tegen? Wie wordt beter van de huidige situatie? Niemand. Ik begrijp dat niet. Ik was onvoorstelbaar kwaad op de heer Busquin toen hij beledigend uithaalde naar Vlaanderen in termen als « scandaleux » en dergelijke. Er wordt toch geen enkele Waal beter van als men niets doet aan de huidige situatie. Als men dan in Vlaanderen gemakkelijker tot een oplossing komt op dit vlak, dan wordt daar in Wallonië niemand slechter van. Ik kan daar echt niet bij.
Het is duidelijk dat de deelstaten zelf de belangrijke sociaal-economische hefbomen, waaronder werkloosheidsuitkeringen, in handen moeten krijgen, om er een tewerkstellingsbeleid mee te kunnen activeren. Om een eigen tewerkstellingsbeleid te kunnen voeren, moet ook de controle op de loonevolutie naar de deelstaten gaan. Aangezien men er op federaal niveau niet uitraakt, moet ook het sociaal overleg op het niveau van de deelstaten kunnen worden gevoerd.
Ik heb de indruk dat, indien Vlaanderen de kans zou krijgen dat sociaal overleg te organiseren, dit ook in Wallonië een dynamiek op gang zou brengen. Wallonië zou zich immers nogal belachelijk maken, mocht dat in Vlaanderen wel lukken en in Wallonië niet. Laat het dus dynamisch tot stand komen. Wie heeft er belang bij dat dit niet gebeurt? De bevolking in elk geval niet.
Een ander punt in de « mix » van maatregelen die wij voorstellen, is de scholing. Scholing is een onvoorstelbaar belangrijke factor om een plaats op de arbeidsmarkt te bemachtigen. De gemeenschappen zijn bevoegd voor de opleidingsprogramma's, maar de federale overheid heeft de wetgeving betreffende het vormingsverlof in handen. Dit kan niet. Als wij het belang inzien van permanente vorming, moeten wij er ook wettelijk ruimte voor creëren. Wij zouden een wettelijke regeling kunnen invoeren die het mogelijk maakt dat elke werknemer, ook in de privé-sector, elke maand een dag zou kunnen besteden aan opleiding, bijscholing of vorming.
Het is hier niet het gepaste forum, maar toch wil ik, wat de vorming betreft, een oproep doen naar de gemeenschappen. Er is een tijdbom aan het tikken in het beroeps- en technisch onderwijs. Wij moeten daar absoluut geld in steken, als wij eerlang ernstige problemen willen vermijden.
Het derde element van onze « mix » is de arbeidsherverdeling. Het huidige regeringsbeleid wordt wel voorgesteld als een herverdelingsbeleid, maar is veeleer een uitstapbeleid. Tal van regelingen hebben tot gevolg dat ouderen, vrouwen, alweer vrouwen, en laaggeschoolden de arbeidsmarkt verlaten. Meestal is dit aanvankelijk slechts tijdelijk, maar na een tijd worden zij eigenlijk volledig buiten spel gezet en wordt hun herintrede in de arbeidsmarkt heel moeilijk. Dit kan toch niet de juiste benadering van arbeidsherverdeling zijn. Wij moeten streven naar een echte herverdeling waarbij verschillende categorieën werknemers, vrouwen en mannen eigenlijk ben ik ook vragende partij minder gaan werken, er meer mensen aan de slag kunnen en de combinatie van gezin en arbeid gemakkelijker wordt, zodat niet steeds alleen de vrouw haar plaats op de arbeidsmarkt moet opgeven.
Iemand die het beter kan weten dan ik heeft ooit gezegd: « Onze verzorgingsstaat is eigenlijk een grote toren van Pisa die van bij de aanvang stoelt op scheve, onstabiele fundamenten. Indien deze fundamenten niet grondig worden vernieuwd, zal de toren op een bepaald ogenblik buiten zijn draagvlak hellen en in elkaar storten. » Ik denk dat dat klopt. Er bestaat trouwens een ruime bereidheid om minder te werken en meer te gaan leven, om minder mee te draaien in de zotte consumptiemaatschappij.
Er bestaat ook een grote bereidheid om minder te werken voor minder loon, zeker als daardoor bestaande jobs in het bedrijf kunnen worden gered of nieuwe jobs kunnen worden gecreëerd. Ik verwijs hierbij naar een onderzoek van Dimarso. Op de vraag of men bereid is te werken voor minder loon, kreeg men uiteraard niet veel positieve antwoorden. Op de vraag of men bereid is te werken voor minder loon als daardoor in het bedrijf of de afdeling meer mensen kunnen worden aangenomen, antwoordde meer dan de helft van de ondervraagden met ja. Op de vraag of men bereid is te werken voor minder loon als daardoor in het bedrijf of de afdeling geen mensen moeten worden ontslagen, antwoordde 64,7 % positief. Er bestaat dus blijkbaar in onze samenleving nog een bepaalde solidariteit. Dat moeten wij echt benadrukken.
Er ontbreekt nog één belangrijk element, namelijk de Europese aanpak. Maatregelen op Europees vlak zijn vanzelfsprekend absoluut noodzakelijk. Daarover zal iedereen het eens zijn. Wij zijn bezig met het herschrijven van het Verdrag van Maastricht tot wat het Verdrag van Amsterdam zal worden. Het is vooral door wat er niet in staat, ontgoochelend. Er werd bepaald dat bij de herziening van het verdrag een sociale paragraaf moet worden opgenomen waarbij de Europese Unie ook een engagement aangaat op het vlak van de werkloosheid. Waarom zouden wij niet naast een begrotingsnorm van 3% ook een werkloosheidsnorm van 3% invoeren? Als de hele machine in beweging wordt gezet, dan kan er toch het één en ander gebeuren. Europa moet iets doen aan het probleem van de delokalisatie, binnen de Unie en tussen de Unie en de rest van de wereld.
Wij weten intussen dat de vrije concurrentie geen grenzen kent. Globalisering wordt integendeel steeds meer gepredikt en opgehemeld. Dat heeft natuurlijk sociale, ecologische en culturele consequenties, die voor de samenleving niet altijd zo aangenaam zijn. Deze vrije concurrentie veroorzaakt eens te meer problemen op het vlak van de arbeid voor laaggeschoolden. Dat is echter niet het enige. Ook diensten en administratieve bewerkingen worden steeds meer uitbesteed aan lageloonlanden, zonder grenzen.
De tekst van het sociaal protocol die in het verdrag moet worden opgenomen is ruim onvoldoende. Sinds het protocol van kracht is zijn slechts twee richtlijnen, met name die in verband met het ouderschapsverlof en met de arbeidsduur, op Europees vlak goedgekeurd. Dat is natuurlijk veel te weinig. Al de richtlijnen moeten samen met het handvest van de sociale grondrechten van de werkenden, dat in 1989 werd goedgekeurd, opgenomen worden in het verdrag, zodat ze voor iedereen juridisch afdwingbaar zijn. Als die elementen niet in het verdrag worden opgenomen, dan begaan wij een flater, dan creëren wij een Europa dat geen rekening houdt met de sociale en de tewerkstellingsaspecten, een Europa waarvan hoe langer hoe meer mensen zich zullen afkeren.
De mens moet weer centraal worden gesteld in het economisch proces. Ik had het tot nu toe vooral over de werkloosheid, maar het probleem van de armoede is even belangrijk en houdt verband met het geloof in onze samenleving. Mevrouw Cantillon zei vanochtend in haar toespraak dat het percentage armen in België beperkt blijft tot 6 %. In vergelijking met andere landen kan dat niet veel lijken, maar eigenlijk is dat veel te veel. Het Belgisch armoedebeleid is veel te betuttelend. Er wordt te weinig verantwoordelijkheid gegeven aan de armen. Armoede en uitsluiting is een onrecht dat bestreden moet worden. 6 % van de Belgen leeft onder de armoededrempel, maar daarnaast is 20 % van de bevolking bestaansonzeker. Dat betekent dat één Belg op vijf bij een tegenslag in de armoede terecht komt.
Het probleem van de bestaansonzekerheid moet absoluut bij voorrang worden aangepakt. De sociale zekerheidsorganisaties kunnen daar wellicht iets aan doen. Ons sociaal zekerheidsstelsel is veel te ingewikkeld. De mensen die recht hebben op tegemoetkomingen weten het vaak niet, soms in tegenstelling met degenen die het niet echt nodig hebben. Alles is zodanig ingewikkeld dat een Mattheus-effect wordt gecreëerd. Waarom gaan wij ervan uit dat de mensen hun rechten moeten afdwingen? Waarom kent de overheid gewoon geen rechten toe zonder dat erom moet worden gevraagd ?
De administratie en het sociaal beleid zouden beter worden gedecentraliseerd. Zo zou er in elke gemeente een « sociaal huis » kunnen komen waar de bevolking terecht kan voor werkloosheidsproblemen, het pensioen, de ziekteverzekering, het bestaansminimum, rechtshulp enzovoort. De doorsnee werkloze meent dat hij zijn werkloosheidsvergoeding krijgt van de vakbond en de doorsnee zieke denkt dat hij zijn invaliditeitsuitkering krijgt van de mutualiteit. Hij beseft niet wat de overheid voor hem doet. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat vele mensen geen gemeenschapsgevoel hebben. Waarom wordt er nog altijd veel geld betaald voor « doorgeefluiken » ? Ik ben het met die manier van werken niet eens. Er moet meer worden gedecentraliseerd en minder verzuilend worden opgetreden.
Ik wil eindigen met een anekdote. Vanochtend kreeg ik een telefoon van een lief mevrouwtje. Zij vertelde me dat ze heel haar leven was thuis gebleven om haar zwaar zieke man te verzorgen. Die is ondertussen gestorven. Zij heeft intussen de pensioengerechtigde leeftijd bereikt en ontvangt nu het minimumpensioen. Dat is toch niet logisch. Deze vrouw bespaart de gemeenschap door haar inzet, van 25 jaar of langer, enorm veel geld, want als deze man in een instelling was opgenomen, dan zou dat inderdaad een massa geld hebben gekost. De vrouw wordt voor haar inzet echter niet beloond maar gestraft.
Waarom stellen wij niet dit soort vragen wanneer wij het over de sociale zekerheid hebben? Door aan dit soort problemen iets te doen zouden wij alleszins heel wat wrevel bij de bevolking wegwerken, want nu zitten heel wat mensen vaak onder elkaar te mokken dat zij te weinig krijgen en de migranten te veel. Door onze manier van redeneren kweken wij zelf onverdraagzame mensen. Als wij zelf niet teruggaan naar de essentiële vragen over hoe wij een samenleving maken waar iedereen rechten heeft, als wij niet opnieuw de mens centraal plaatsen in plaats van de dossiers, dan zullen wij nooit een goede samenleving bereiken.
Tot slot wil ik het bureau en al de leden van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden danken voor dit initiatief. Ik hoop dat dit debat morgen geen einde kent, maar pas goed op gang zal komen. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de voorzitter, na het bewogen betoog van de heer Anciaux wil ik vrij kort enkele bedenkingen formuleren. Wij kunnen trouwens niet allemaal het warm water opnieuw uitvinden.
In de eerste plaats feliciteer ik de commissie voor haar zeer degelijk document, waarin wij een groot aantal statistische en beleidsmatige gegevens en vergelijkingen heel behoorlijk naast mekaar gezet vinden en waarin ook een aantal mythes worden doorprikt. Ik heb vanochtend ook zeer aandachtig geluisterd naar onze buitenlandse gasten, die, vaak levendiger dan rapporten vermogen, verslag uitbrachten over de toestand in hun land en over de concrete gevolgen van het gevoerde beleid of van een afwezigheid van beleid.
Eén zaak heb ik van hen alleszins geleerd. Ze is niet helemaal nieuw, maar wel in alle mogelijke toonaarden toegelicht: wij zouden er in geen geval verstandig aan doen het Amerikaans model na te volgen. Natuurlijk is dat Amerikaans model heel wat meer dan lage lonen zonder loonbegrenzing aan de onderkant en meer dan de volledige vrijheid op de arbeidsmarkt, gekoppeld aan de bijna totale afwezigheid van sociale verzekering, zeker voor de mensen in de laagste loonsegmenten, maar dat soort beleid maakt er wel een essentieel deel van uit.
Dit Amerikaans model heeft wel als gevolg dat de mannelijke beroepsbevolking niet wordt uitgesloten, maar opgesloten. Ik zie dat de minister lacht. Toch zie ik de humor daar niet van in, want het gaat om reële cijfers. Bovendien is 7% van deze categorie van personen door een strafrechter onder gerechtelijk toezicht geplaatst en kan dus vroeg of laat in de gevangenis belanden. Op basis van gegevens en van de ontwikkelingen in de samenleving wordt voorspeld dat deze cijfers over een paar jaar zullen oplopen tot respectievelijk 3 en 11 %. Dit zijn gevangenisquota die de Sovjet-Unie van Stalin nooit evenaarde. Het land van de vrijheid dat hier vooral op vlak van arbeidsorganisatie nog vaak als model wordt gepropageerd is al een heel eind op weg om het minst vrije land van de wereld te worden, in de fundamenteel, filosofische betekenis van het woord.
Volgens mijn eigen informatie komen er in de Verenigde Staten per 100 000 inwoners ongeveer zevenmaal meer mensen om bij gewelddadige incidenten dan bij ons. Indien wij dit Amerikaanse model willen overnemen mogen wij alvast beginnen bouwen, want dan moeten er zeven, misschien wel tienmaal meer gevangenissen komen in België.
Indien wij echter niet in Amerikaanse toestanden willen belanden, dan moeten wij de sociale uitsluiting tegengaan. Dit is natuurlijk makkelijker gezegd dan gedaan. De laaggeschoolden en de langdurig werklozen zijn niet de enige uitgeslotenen, hoewel voor hen de sociale uitsluiting of opsluiting in de Amerikaanse versie onmiddellijk dreigt.
Volgens sommigen moet de oplossing worden gezocht in meer economische groei. Dat is één van de mythes die moet worden doorprikt. De aanhoudende maatschappelijke en economische crisis van de jongste twintig jaar is in hoofdzaak een herverdelingscrisis. Een groot deel van het maatschappelijk inkomen vloeide terug naar de hoogste categorieën en een steeds kleiner deel kwam bij de laagste categorieën terecht. Deze crisis toonde aan dat zeker in de rijke landen de grenzen van de economische groei bereikt zijn. De nadelen voor de gezondheid en de leefbaarheid van de samenleving overschaduwen de theoretische voordelen op economisch gebied. De herstelkosten voor het milieu lopen op en overtreffen het economisch voordeel.
Het is een illusie volledige werkgelegenheid te willen garanderen, iedereen aan een min of meer voltijdse en goedbetaalde baan te willen helpen. Dat is niet meer realiseerbaar, want één van de fundamentele tendensen van onze samenleving is de ongelooflijke ontwikkeling van de technologie die een heleboel arbeid, vooral dan arbeid voor laaggeschoolden heeft vervangen, door machines, door automaten en door robots. Dat is ook niet iets wat ik in alle omstandigheden betreur, want heel wat werk kan beter door een robot worden gedaan dan door een mens die uiteindelijk haast als een robot functioneert.
Als wij echter afstappen van een redelijk bezoldigde baan in een normale werksituatie voor iedereen, dan moeten wij ook alternatieven bieden. Dan moet er ofwel ander werk komen voor de uitgestoten arbeidskrachten, ofwel een ander inkomensbeleid voor degenen die niet meer werken. Het meest ideale is natuurlijk een combinatie van verschillende formules.
Er is hier al veel gezegd over de diverse mogelijkheden. Na het debat van vandaag meen ik te mogen zeggen dat haast iedereen het erover eens is dat er in de eerste plaats een arbeidsherverdeling moet komen. Dat kan op een collectieve manier gebeuren, op individuele basis, door een verkorting van de wekelijkse arbeidstijd, door een verkorting van de arbeidstijd op jaarbasis, door sabbatjaren.
Er zijn tal van mogelijkheden. De laagst geschoolde arbeiders zullen echter maar echt akkoord gaan met minder werk als ze nog een redelijk en verdedigbaar inkomen behouden. Arbeidsherverdeling mag uiteraard niet neerkomen op meer armoede. Arbeidsherverdeling, vooral in de sector van de laaggeschoolden, maar niet alleen daar, veronderstelt een alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Degenen die alleen maar de loonlasten willen verlagen zonder een alternatief te bieden die dus de sociale zekerheid willen opofferen, die de pensioenen niet meer willen betalen of de ziekte-uitkeringen willen schrappen of verlagen creëren natuurlijk meer armoede aan de andere kant van het maatschappelijk spectrum.
Wij mogen bovendien niet uit het oog verliezen dat de gemiddelde levensduur toeneemt, waardoor het pensioenprobleem zwaarder gaat doorwegen. Er moet dus absoluut een alternatieve financiering komen. Daarover is vandaag al een en ander gezegd. Ik meen dat zeker de sector van de indirecte belastingen, met name de BTW op afgewerkte producten, daarvoor in aanmerking komt en beter moet worden onderzocht dan tot nu toe het geval was. Andere mogelijkheden van alternatieve financiering zijn onder meer een belasting op robotisering en automatisering, het belasten van maatschappelijke hinder, van vervuiling, van de neveneffecten die toch door de samenleving moeten worden opgeruimd.
Voorts denk ik dat allerlei maatschappelijk nuttig werk dat nu niet wordt gedaan, betaalbaar moet worden gemaakt en dan belanden wij weer in dezelfde sfeer van maatregelen. Het is toch een paradox dat er geen geld is voor een heleboel zaken die vroeger tot het leefcomfort werden gerekend of die maatschappelijk noodzakelijk zijn. Zo is er geen geld voor jeugdwerk, voor jeugdhuizen, toch maatschappelijk erg belangrijke zaken die criminaliteit, werkloosheid en sociale uitsluiting kunnen helpen voorkomen. Deze jeugdsector ligt bij gebrek aan middelen op apegapen. Het maakt de mensen dan ook weinig uit of die middelen van de federale, regionale of gemeenschapsregering moeten komen. Als het resultaat is dat er geen geld is, is het resultaat slecht.
Over de gedachte van een basisinkomen die hier deze morgen werd geopperd en die de Agalev-fractie reeds langer verdedigt, hebben wij vanmorgen enkele heel interessante bedenkingen gehoord, enerzijds van professor Atkinson en anderzijds van professor Rosanvallon. Ze leken elkaar tegen te spreken, maar vanuit zeer uiteenlopende uitgangspunten kwamen zij volgens mij tot een gelijklopend standpunt.
Professor Atkinson zei dat een basisinkomen zonder enige voorwaarde en dat voor iedereen geldig is, niet kan steunen op een maatschappelijk en politiek draagvlak, afgezien dan nog van de vraag of het financieel haalbaar is. Toch moeten wij in de richting van een basisinkomen gaan door de uitkering aan bepaalde voorwaarden te koppelen. Deze nieuwe voorwaarden moeten breder zijn dan de huidige waarbij een uitkering uitsluitend gebonden is aan het vervuld hebben van een bepaalde bezoldigde arbeid.
Professor Rosanvallon zag het basisinkomen niet zitten en meende dat men naar een soort « revenu de citoyenneté » moet gaan. Hierbij krijgen de sociale rechten zoals het recht op uitkering een contractueel karakter: burgers sluiten met de samenleving als het ware een contract waarbij ze een uitkering krijgen in ruil voor een of andere geleverde prestatie. Binnen deze twee standpunten kan men veel opties ontdekken die beide standpunten kunnen verzoenen.
Ik heb het in eerste instantie niet over heel fundamentele theoretische bedenkingen, maar over de vraag of wij stappen kunnen zetten om meer mensen sociaal in te schakelen waarbij maatschappelijk nuttige dingen worden gedaan.
Ik denk daarbij aan twee mogelijkheden. Voor mensen met een lage uitkering of een uitkering die ze om een of andere reden dreigen te verliezen, moet men meer mogelijkheden bieden om op een legale manier bij te verdienen. Uit het verslag van de commissie blijkt duidelijk en genuanceerd dat een van de grote problemen is dat er allerlei « vallen » zijn. Mensen die eenmaal in een systeem van uitkeringen verstrikt zijn geraakt, worden nog nauwelijks gemotiveerd om nog iets nuttig te doen. Enerzijds is er immers een arbeidsverbod, anderzijds wordt de bezoldigde arbeid die ze eventueel zouden kunnen doen laag bezoldigd. Het verschil met hun uitkering is zo klein dat ze nauwelijks worden gemotiveerd om die arbeid te aanvaarden vooral als het gaat om een arbeid voor een korte periode of als er allerlei formulieren en paperassen aan te pas komen. Men maakt het de mensen systematisch moeilijk om uit het systeem van uitkeringen te treden en zich daarnaast ook nuttig te maken. Wij moeten een soepeler systeem bedenken.
Er zijn ook mensen die niet in een of ander uitkeringssysteem zitten, maar wel nuttig zijn voor de samenleving. Ze werken bijvoorbeeld in jeugdhuizen, zij zorgen voor een chronisch ziek familielid of nemen andere verzorgende taken op zich. Het is belangrijk dat zij hiervoor een sociaal statuut krijgen, waardoor ze een inkomen kunnen verwerven zodat ze bijvoorbeeld hun familielid thuis kunnen verzorgen. Hierdoor worden aan de maatschappij heel wat kosten bespaard. De kwaliteit van het leven en de verzorging thuis is zeker niet lager dan in een ziekenhuis.
Dit zijn een aantal perspectieven voor een mogelijke oplossing. Wij moeten af van de obsessie van het klassieke arbeidscontract, maar wij moeten ook af van artikel 80 in zijn huidige vorm. Allerlei rapporten hebben uitgewezen dat de sociale efficiëntie van de uitsluiting gebonden aan een bepaalde termijn, zeer betwistbaar is. Het verzekeringsprincipe, dat nochtans voor onbeperkte tijd zou moeten gelden, wordt hiermee doorbroken. Het geldt in feite slechts voor een willekeurige tijd, die afhankelijk is van een aantal toevallige omstandigheden in een bepaalde streek. Een bepaalde streek kan dan wel een macro-economisch geheel vormen, maar zij is niet representatief voor de specifieke capaciteiten en mogelijkheden van elk individu.
De heer Anciaux heeft er terecht op gewezen dat de sociaal zwakkeren, de laaggeschoolden, die over weinig maatschappelijke vaardigheden beschikken, niet in staat zijn de nodige formaliteiten te vervullen. Ze zijn niet op de hoogte van de verschillende mogelijkheden die door artikel 80 worden geboden. Deze categorie van werklozen kan aan de beroepscommissie, die hun toestand moet beoordelen, in de meeste gevallen slechts een onvolledig dossier voorleggen, dat geen gegevens bevat over sociale omstandigheden, over sollicitaties of over maatschappelijk nuttig werk dat door de werkloze wordt vervuld zonder hiervoor te zijn ingeschreven of bezoldigd. Precies deze mensen, die niet in staat zijn zich te verdedigen, worden getroffen door de maatregel van uitsluiting uit de werkloosheidsregeling en tegelijkertijd uit de statieken. Dit moet een van de conclusies zijn.
Mevrouw Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Deze bewering is niet volledig juist. Men kan pas door de administratieve commissie worden opgeroepen wanneer het gezinsinkomen een bepaald bedrag bereikt. Indien het gezinsinkomen laag is, kan men nooit worden uitgesloten. Een behoorlijk gezinsinkomen gaat meestal, hoewel niet altijd, gepaard met een grotere sociale weerbaarheid. De laagste categorie kan in geen geval worden uitgesloten. Het gaat over de categorieën van wie het gezinsinkomen een bedrag bereikt van 612 018 frank netto belastbaar, plus een bedrag van 24 481 frank per persoon ten laste. Ook in de iets hogere inkomenscategorieën zijn er ongetwijfeld mensen die minder goed weerbaar zijn, maar men kan niet beweren dat deze mensen helemaal niet weerbaar zouden zijn.
De heer Boutmans (Agalev). Ik geef de minister hierin op mijn beurt gedeeltelijk gelijk. Men kan echter niet ontkennen dat ten minste een deel van deze mensen als minder weerbaar moet worden beschouwd.
Voorts moet ik toegeven dat het wellicht niet uitsluitend over artikel 80 gaat, maar over de hele wirwar van de sociale wetgeving, waarin zelfs gespecialiseerde advocaten of juridische diensten van vakbonden nog nauwelijks hun weg vinden. Het is duidelijk dat de begrippen « ongeschoold » en « niet-weerbaar » elkaar niet volledig dekken. Men kan laaggeschoold, maar weerbaar zijn, terwijl men geschoold, maar weinig weerbaar kan zijn.
Ook de persoonlijkheid speelt een rol. In het algemeen kan men echter zeggen dat een bepaalde categorie van mensen in mindere mate een beroep doet op de mogelijkheden die worden geboden. Deze mensen komen bij de toepassing van artikel 80 wellicht het minst aan hun trekken. Als zij dan toch in die procedure terechtkomen, zullen zij zich het slechtst kunnen verdedigen en het slechtst weerwerk kunnen bieden.
Bij de voorstellen die ter tafel zullen moeten worden gelegd, past de afschaffing van artikel 80. Het ligt niet in onze filosofie van enerzijds verzekering en anderzijds het tegengaan van sociale uitsluiting. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan mevrouw Nelis.
Mevrouw Nelis-Van Liedekerke (VLD). Mijnheer de voorzitter, de werkzaamheden van de commissie hebben zich de voorbije maanden toegespitst op drie essentiële vragen. Ten eerste, in welke mate hebben langdurige werklozen nog kansen op de arbeidsmarkt? Ten tweede, waarom hebben zij geen of bijna geen kansen? Ten derde, hoe kunnen hun kansen worden verhoogd ?
Vandaag werden reeds veel aspecten aangestipt die gedeeltelijk een antwoord bieden op deze drie vragen. De gevolgen op menselijk vlak van een langdurige werkloosheid en de maatschappelijke uitsluiting die daaruit volgt, kwamen echter niet aan bod. Het fenomeen dat mensen laag geschoold zijn precies daarom het slachtoffer worden van langdurige werkloosheid, wordt niet geanalyseerd. Dit heeft tot gevolg dat wij vandaag in een puur tewerkstellingsdebat zijn beland en dat de redenen waarom mensen in een langdurige werkloosheid terecht komen wel worden aangehaald, maar onvoldoende worden ontleed.
Heel wat maatregelen om de gevolgen van de langdurige werkloosheid te bestrijden zijn lovenswaard en hebben effect op korte termijn, maar lossen de problemen op middellange of lange termijn niet afdoende op.
Naast het creëren van arbeid moet de overheid veel meer preventief optreden. De langdurige werkloosheid en de daaraan verbonden aspecten van armoede moeten in een ruimere context worden geplaatst. Met andere woorden, men moet niet alleen pasklare oplossingen zoeken voor de gesel van deze tijd, maar men moet ook graven naar de dieper liggende oorzaken. Misschien is dit wel een opgave voor een volgende reeks vergaderingen van onze commissie.
Wanneer men nagaat wie in de langdurige werkloosheid belandt, dan wordt het vlug duidelijk dat het vooral om mensen gaat zonder opleiding of om laaggeschoolden. Deze meer sociale aspecten van het fenomeen wil ik nu even behandelen.
De opmerking van de OESO inzake onderwijs en opleiding was in dit verband niet van belang ontbloot. Vastgesteld werd dat kansarmoede zich het eerst voordoet in de lagere school. De OESO heeft een pleidooi gehouden voor de verbetering van het schoolingsniveau om te verhelpen aan de te lage scholing als risicofactor. Ook het verslag van de Koning Boudewijnstichting over de armoede wijst op het gebrek aan scholing en aan beroepskwaliteit als factor van achterstelling. Deze achterstelling is vaak de oorzaak van moeilijkheden bij het vinden van werk of kortweg de oorzaak van werkloosheid.
Op onderwijsvlak dienen inspanningen te worden gedaan om aan meer mensen een jobgerichte opleiding te verstrekken en aan een aantal categorieën een zuiver technische vorming die zeer nauw aansluit bij de reële behoeften van de arbeidsmarkt.
Vaak wordt vastgesteld dat de overgang van school naar werk een belangrijk knelpunt vormt. Is het niet eigenaardig dat er jaarlijks zovele miljarden aan onderwijs worden gespendeerd en dat er zoveel jongeren zijn die niet voor de arbeidsmarkt worden klaargestoomd ? De kloof tussen het onderwijsaanbod en de vraag op de arbeidsmarkt is met andere woorden nog steeds niet gedicht en blijft zeer breed.
Onderwijs behoort uiteraard tot de bevoegdheden van de gemeenschappen en men zal misschien denken dat de federale overheid zich hiermee niet dient in te laten. Toch ben ik van mening dat de Senaat der gemeenschappen hieraan de nodige aandacht dient te besteden.
Inzake de reïntegratie van langdurig werklozen pleit de Europese Commissie voor opleidingen tot nieuwe meer gekwalificeerde banen. Dit is uiteraard gemakkelijker gezegd dan gedaan. De ervaring toont aan dat men niet te veel illusies mag koesteren wat de opleiding van langdurige werklozen betreft. Het is immers uitermate moeilijk om op grote schaal mensen de sprong te laten maken van laag- naar hoogproductieve betrekkingen. Het probleem blijft dus huizenhoog.
Het probleem van de langdurige werkloosheid kan echter niet worden herleid tot een zuiver onderwijsprobleem. Kinderen uit kansarme gezinnen krijgen uiteraard veel minder kansen. Hun bestaan in een kansarm milieu wordt bedreigd door chronisch geldgebrek. Het onderwijs mag in België dan in principe gratis zijn, de realiteit verschilt. Een kind dat nooit kan deelnemen aan schoolreizen en niet over hetzelfde schoolmateriaal beschikt als andere kinderen, raakt zeer snel ontmoedigd. Deze ontmoediging vormt het begin van het uitsluitingsproces. Deze kinderen ervaren gevoelens van vernedering en miskenning die van generatie op generatie worden doorgegeven. Zoals ik reeds heb beklemtoond is er veeleer nood aan een preventief beleid daar waar de kansarmoede zich het eerste manifesteert, namelijk op de lagere school.
Hierbij aansluitend moeten wij ons ook durven afvragen wat bijvoorbeeld het OCMW doet om voor kansarme gezinnen met kinderen de spiraal van armoede te doorbreken. Wat gebeurt er via de kinderbijslag om kinderen in dergelijke gezinnen meer kansen te bieden? Ook over deze cruciale vragen moeten wij ons buigen, hoewel wij er tot nu toe nagenoeg niet over gesproken hebben. Voor het oplossen van deze belangrijke problemen kan het preventiebeleid van de overheid perspectieven bieden.
Tijdens de hoorzittingen is mij een zaak bijzonder opgevallen, namelijk de cijfers over de kansen die een werkloze heeft op het vinden van nieuw werk. Het zijn schrijnende cijfers. De rapporteur heeft het vanmorgen ook aangehaald. Tijdens de eerste maand werkloosheid heeft men nog 50 % kans nieuw werk te vinden. Vanaf de derde maand daalt dit tot 10,4 %. De zesde maand is dit nog slechts 5,9% en na een jaar 4 %. De uitstroom uit de werkloosheid is met andere woorden bijzonder laag. Dit lijkt nogal eigenaardig nu wij de afgelopen weken in de kranten hebben kunnen lezen dat heel wat werkgevers beweren geen werknemers te vinden.
Wat is dan eigenlijk het probleem? Heel eenvoudig: heel wat mensen hebben niet de nodige kwalificaties voor de aangeboden jobs. Ook een probleem is dat langdurig werklozen hun levensritme verliezen dat nodig is om op de arbeidsmarkt ingeschakeld te worden. Verscheidene sprekers hebben het reeds aangehaald: het hebben van een job is zeer belangrijk voor het hebben van sociale contacten en het zich goed in zijn vel voelen. Het is van essentieel belang om niet aan de zelfkant van de maatschappij terecht te komen met een verminkt gevoel van eigenwaarde. De omstandigheden waarin men leeft, conditioneren immers dit gevoel.
Samen met de OESO hebben wij ook moeten vaststellen dat heel wat mensen te weinig stimuli krijgen om aan het werk te gaan en dat het in vele gevallen financieel voordeliger is werkloos te zijn dan te gaan werken, zeker wanneer men deeltijds werkt. De algemene vraag die wij moeten stellen en waarover wij misschien morgen een debat kunnen voeren, is hoe een werkloze evolueert van iemand die gedreven naar werk zoekt, naar iemand die zich noodgedwongen neerlegt bij zijn situatie en door deze houding uiteindelijk niet meer geschikt is voor de arbeidsmarkt.
Om uit deze vicieuze cirkel te geraken is arbeidscreatie een van de belangrijkste oplossingen. Het instrument bij uitstek hiervoor, zoals reeds verscheidene keren werd aangehaald, is uiteraard de algemene verlaging van de loonkost. De afgelopen maanden is hierrond een consensus gegroeid, bij de sociale partners, werkgevers en werknemers, bij de regering en in de verschillende fracties. Alle landen mikken daar overigens op.
Bij het zoeken naar nieuwe uitwegen om de economische groei een meer arbeidsintensief karakter te geven en de lage arbeidsparticipatie te verhogen, kunnen wij niet om het Nederlandse model met zijn talrijke maatregelen heen, het Nederlandse model met een langdurige loonmatiging, waarbij de automatische indexering in vrijwel alle sectoren werd afgeschaft en vooral de loonwig werd verminderd dankzij fundamentele hervormingen in de sociale zekerheid. Het zijn precies die fundamentele hervormingen in de sociale zekerheid, die wij in België niet durven aanvatten, die in Nederland hebben geleid tot een duidelijke vermindering van het aantal uitkeringstrekkers. Specifieke initiatieven zoals de gesubsidieerde Melkert-banen I en II hielpen ongeveer 40 000 en 20 000 langdurig werklozen aan een job.
Nederland nam ook maatregelen om de tewerkstelling voor werkgevers betaalbaar te maken en aantrekkelijk voor de werkzoekenden. Iedereen weet dat tussen 1993 en 1995 er in Nederland 118 000 nieuwe jobs bijkwamen, in België waren het er 54 000. In Nederland schommelt de werkloosheidsgraad tussen 6,8 tot 7 %, in België is hij ongeveer 9,8 %. De langdurige werkloosheid bedraagt er 49 %, in België 62 %. Het siert de Nederlanders dat deze economische en sociale revolutie in een sfeer van maatschappelijke sereniteit is verlopen, met zorg voor de zwaksten in de samenleving. Wanneer anderen het beter doen dan wij, dan kunnen wij daaruit conclusies trekken om uit het slop van een lage arbeidsparticipatie te geraken.
De laaggeschoolden blijven vaak in laagproductieve jobs steken, ook daaraan moet iets worden gedaan. Volgens de OESO moet worden gestreefd naar een heroriëntering van een passief uitkeringssysteem naar actieve steunverleningsmaatregelen. Wij volgen bepaalde denksporen. Lage lonen moeten kunnen worden aangevuld via fiscale weg of door rechtstreekse loontoeslagen die de armoede voorkomen. Wij zijn van oordeel dat de doelmatigheid van de sociale zekerheid op het vlak van de armoedebestrijding moet worden omgekeerd. Wij moeten met andere woorden een kader scheppen waarin zo veel mogelijk personen een zo hoog mogelijke graad van sociale zekerheid op een actieve manier kunnen verwerven, met name door tewerkstelling.
Graag zou ik even terugkomen op het cruciale punt van de verbetering van het opleidingsniveau van langdurig werklozen. Dit is voor de VLD heel belangrijk. Om de opleiding van de armsten te verbeteren zijn er tijd, geld en aangepaste methodes nodig. Langdurig werklozen worden vaak geconfronteerd met angst omdat ze vrezen dat hun opleiding hun mogelijkheden overstijgen. Dat tast uiteindelijk ook hun zelfvertrouwen aan.
Mijnheer de voorzitter, tot zover de visie van de VLD aangaande deze drie belangrijke thema's. Onze conclusie luidt dat er iets moet worden gedaan aan het probleem van de langdurige werklozen en aan de daaraan verbonden maatschappelijke uitsluiting. Blijven beweren dat werkloosheid een sociaal gegeven is dat ons grote zorgen baart, en toch amper enkele veranderingen durven aan te brengen in ons stelsel van sociale zekerheid, dat vinden wij struisvogelpolitiek. In afwachting van de gouden éénentwintigste eeuw, die heel wat economen voorspellen, is het hoog tijd om de tering naar de nering zetten. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Olivier.
De heer Olivier (CVP). Mijnheer de voorzitter, de vele hoorzittingen die in voorbereiding van dit debat werden gehouden, waren een aanleiding tot een grondige en zeer interessante bezinning.
Zoals reeds ten overvloede gezegd, is de langdurige werkloosheid in ons land een groot probleem. Terwijl België in de Europese Unie een middenpositie inneemt inzake het algemeen werkloosheidscijfer, onderscheidt het zich toch door een hoge langdurige werkloosheid. Hoewel er nog steeds nieuwe jobs gecreëerd worden, slagen wij er niet in de werkloosheid terug te verminderen. De redenen hiervoor zijn de groeiende beroepsbevolking en de grotere participatie van de vrouw in het arbeidsproces. Bovendien worden laaggeschoolden door hooggeschoolden uit de arbeidsmarkt gedrongen. De langdurige werkloosheid houdt heel wat gevaren in. Zij kan leiden tot politieke vervreemding, wat niet zonder risico is voor de democratie.
Er is ons inziens geen automatisch rechtstreeks verband tussen werkloosheid en maatschappelijke uitsluiting, wat niet wil zeggen dat werkloosheid hiervan vaak geen belangrijke oorzaak vormt. Uit internationaal vergelijkende studies blijkt echter dat geen enkel land een laag armoedeniveau combineert met een laag uitgavenniveau voor sociale zekerheid. Dit moet allen die pleiten voor het afslanken of het afbouwen van de sociale zekerheid tot nadenken stemmen.
Het probleem van de langdurige werkloosheid is niet alleen te verklaren met economische parameters, zoals hoge loonkosten of gebrekkige scholing, maar het houdt zeker evenveel verband met het verstoorde evenwicht tussen gezins- en arbeidstaken. Een oplossing kan dan ook niet worden gezocht in de eenvoudige economische recepten van de OESO, te weten verlaging van de minimumlonen, beperking van de werkloosheidsvergoedingen en flexibilisering van het weinige dat nog niet geflexibiliseerd is. De OESO zegt, met andere woorden : verlaag de werkloosheid door armoede te scheppen. Dit is de strijd tegen de werkloosheid op zijn Amerikaans. Voor ons kan dit onmogelijk het toekomstbeeld zijn voor onze samenleving. De werkloosheid mag niet worden weggewerkt met een duale samenleving naar Amerikaans model, met een extreme armoede zowel bij niet-actieven als bij werkenden. Het fenomeen van the working poor is niet aan ons besteed.
Een louter economische benadering van de langdurige werkloosheid is dan ook te verwerpen. De oplossing dient te worden gezocht in een meersporenbeleid. Die ene mirakeloplossing die ons door bepaalde kringen nog steeds wordt voorgehouden, bestaat niet. Wij kunnen het ons echter ook niet veroorloven één spoor of één beleidsniveau links te laten liggen. Op elk beleidsniveau moeten de beleidsmensen en de sociale partners de handen in elkaar slaan om hoop te geven aan de werklozen, aan de werkenden en aan de hele samenleving.
In deze uiteenzetting wil ik vijf punten behandelen, die mijns inziens de werkloosheid reëel kunnen doen dalen.
Ten eerste is de verlaging van de arbeidskosten een essentieel instrument van het werkgelegenheidsbeleid. Een te voortvarende loonpolitiek, ingegeven door de bekommernis de sociale vrede te bewaren, heeft ertoe geleid dat wij uit de markt werden geconcurreerd. Wij hebben nog steeds een loonkostenhandicap van 6% tegenover onze belangrijkste handelspartners.
De verlaging van de arbeidskosten omvat twee essentiële elementen : ten eerste, een volgehouden politiek van loonmatiging en, ten tweede, een verlaging van de sociale zekerheidsbijdragen. Ik pleit er dan ook voor om op korte termijn op een eenvoudige manier een reële en ingrijpende algemene daling van de werkgeversbijdrage voor de sociale zekerheid in te voeren mits er garantie is voor bijkomende werkgelegenheid.
Uit een onlangs gepubliceerde studie van twaalf economen van het IRES, het onderzoeksinstituut van de Franstalige katholieke universiteit UCL, blijkt dat een vermindering van de sociale bijdragen met 300 miljard frank ten minste 150 000 banen zou opleveren.
De meest voor de hand liggende maatregel is de afschaffing van de werkgeversbijdrage van 7 % voor kinderbijslag, op voorwaarde dat de werkgelegenheid verhoogt met 3 tot 4 %.
De nieuwe financiering van het kinderbijslagstelsel, te weten 110 miljard voor de werknemers, 12,8 miljard voor de zelfstandigen, 24,5 miljard voor de ambtenaren en 0,6 miljard voor de gewaarborgde kinderbijslag, zou dan kunnen gebeuren door vermindering of afschaffing van de fiscale aftrek voor kinderen ten laste, goed voor 30 miljard frank, en de invoering van een algemene sociale bijdrage op een soort « gebruteerd » inkomen in plaats van op het netto belastbaar inkomen.
Dit heeft volgende voordelen. De werkgevers bekomen een gevoelige vermindering van de loonkosten. De ongelijkheid van de kinderbijslag voor het eerste kind bij zelfstandigen wordt weggewerkt. De laagste inkomens worden vrijgesteld van bijdrageplicht. Met een algemene sociale bijdrage op het « gebruteerd » inkomen wordt bovendien een eerste stap gedaan naar een meer rechtvaardige behandeling van alle inkomens die als basis worden genomen voor elke vorm van sociale toelagen. Het belangrijkste is evenwel dat jobs worden gecreëerd.
Een tweede aspect betreft de arbeidsherverdeling en -reorganisatie. Een andere verdeling en organisatie van de arbeid kan nieuwe banen in het leven roepen en de bestaande werkgelegenheid vrijwaren. Formules van deeltijdse arbeid moeten eenvoudig, doorzichtig en aanlokkelijk zijn. Arbeidsherverdeling kan zorgen voor een nieuw evenwicht tussen arbeids- en gezinstaken. Een doorgedreven arbeidsherverdeling kan eveneens een einde maken aan de groeiende dualisering tussen werkenden en niet-werkenden.
Door de grotere arbeidsparticipatie van vrouwen zal de beroepsbevolking en de daarmee gepaard gaande spanning op de arbeidsmarkt blijvend toenemen. Ofschoon ik voorstander ben van de vrouwelijke arbeidsparticipatie moeten wij consequent bepaalde maatregelen durven nemen, zoals de invoering van maximaal anderhalve job per gezin. Dit werd reeds gesuggereerd door mevrouw Delcourt. Weliswaar moet hierbij de voltijdse job niet steevast naar de man gaan. Slechts op deze wijze kan de groeiende polarisatie tussen gezinnen zonder werkgelegenheidskansen en gezinnen met twee werkenden worden vermeden.
Ten derde moet een concept worden ontwikkeld dat aan eenieder werkgelegenheidskansen biedt. Vooral de ontwikkeling van nieuwe « dienstenwerkgelegenheid » kan nieuwe kansen op vast werken bieden voor laaggeschoolden en langdurig werklozen.
Concreet zie ik drie domeinen waar deze werkgelegenheid kan worden ontwikkeld.
Ten eerste, in de sector van de persoonlijke dienstverlening, in het bijzonder de huis-, tuin- en keukenhulp, zoals die nu gestalte krijgt in de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen. Niettegenstaande de grote weerstand bij de invoering van de PWA's, wordt hun werking algemeen positief ervaren. Een zinvolle activiteit en een bijkomende financiële vergoeding geeft aan werklozen meer kansen. Het stelsel van PWA-arbeid kan nog worden verbeterd door het aantal activiteiten uit te breiden en de 45 uren per maand PWA-arbeid op te drijven. Ook het sociaal statuut van de PWA-arbeider moet worden verbeterd.
En tweede domein waarin zich reële werkgelegenheidskansen voordoen, is de sector van de collectieve dienstverlening, zoals de inrichting en het onderhoud van het openbaar patrimonium, monumentenzorg, toezichtstaken in musea, milieu- en groenvoorziening, sociale veiligheid, bos- en wegbermbeheer, selectieve afvalverwerking. De lokale besturen kunnen hierin een belangrijke rol spelen.
Tot slot zie ik ook werkgelegenheidskansen voor laaggeschoolden in privé-ondernemingen. Daar bestaan tal van behoeften die wegens de hoge lasten momenteel ofwel helemaal niet, ofwel door zwartwerk worden ingevuld. Ik denk, bijvoorbeeld, aan onderhoudstaken of bewaking van de fabrieksgebouwen of burelen. Een activering van de werkloosheidsuitkering moet kunnen bijdragen tot de creatie van heel wat werkgelegenheid. Dit zou kunnen worden opengetrokken tot de bestaansminimumtrekkers, maar de heer D'Hooghe zal het hierover straks nog hebben. De CVP denkt dan ook aan de ontwikkeling van een kwaliteitslabel, een soort van oranje punt, voor bedrijven die extra inspanningen doen ten gunste van de werkgelegenheid voor laaggeschoolden.
Wij pleiten er eveneens voor dat de werkgelegenheidsmogelijkheden in deze drie domeinen zouden worden gevolgd door één enkele dienst, die zowel de administratieve als de controletaken op zich neemt. Waarom zou dit niet kunnen worden gedaan door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening? Deze dienst zou ook kunnen worden belast met de uitbouw van socio-profitprojecten. Dergelijke projecten verdienen ongetwijfeld meer steun. Een sociale economie kan niet worden ontwikkeld zonder bijkomende financiële steun in de beginfase. Op lange termijn moet er echter een doorstroming komen naar de reguliere arbeidsmarkt.
Er is ook een noodzaak tot vorming en projectbegeleiding. Onze werkloosheidsverzekering moet meer worden afgestemd op die van de Scandinavische landen. Wij hebben het geluk gehad die van nabij te bestuderen in Denemarken. Alle werkzoekenden hebben daar recht op trajectbegeleiding, op vorming of op een tijdelijke job om hun inschakelingskansen te verhogen. Ik vind dit een zeer interessant systeem.
Jaren geleden diende ik in de toenmalige Vlaamse Raad een voorstel van decreet in houdende de invoering van een recht op opleiding voor structureel werklozen. Voor dit voorstel werd wel begrip opgebracht, maar het is uiteindelijk gesneuveld omdat er terzake overleg nodig was tussen het federale en het gewestelijke niveau. In dat voorstel werd werk of een recht op een opleiding verleend binnen een termijn van zes maanden volgend op de aanvraag bij de subregionale tewerkstellingsdienst. Zoals ik reeds zegde is hiervoor een samenwerkingsakkoord tussen het gewestelijk en het federaal niveau vereist. De verschillende initiatieven inzake werkgelegenheid op federaal en gewestelijk niveau moeten trouwens in het algemeen beter op elkaar worden afgestemd.
Ook de werkgevers moeten ertoe worden aangespoord een vorming te verstrekken aan al hun werknemers, liefst in het licht van een geïndividualiseerde loopbaanplanning. Men kan dit beschouwen als een preventieve werkloosheidsbestrijding. Job security zal daardoor in de toekomst meer en meer worden vervangen door work security. De noodzakelijke voorwaarden moeten worden gecreëerd voor een soepele overgang van de ene betrekking naar de andere. Om ontslagen te voorkomen, moet er meer preventief worden geïnvesteerd in de opleiding van werknemers, maar ook bij ontslag moet ernaar worden gestreefd de met het ontslag gepaard gaande kosten zo veel mogelijk om te zetten in een actieve begeleiding naar wedertewerkstelling. Een permanente vorming moet voor elke werknemer in CAO's als een recht worden opgenomen, zeker voor degenen die bij een eventueel ontslag het grootste risico lopen in de werkloosheid te blijven.
Tussen het onderwijs in al zijn vormen en de sociale partners is voortdurend overleg geboden om de vorming en de studiekeuze van de jongeren in overeenstemming te brengen met de maatschappelijke en economische behoeften. De zogenaamde knelpuntgroepen, vacatures waarvoor geen geschikte kandidaten worden gevonden, plaatsen het onderwijs voor een grote uitdaging.
Mevrouw Semer treedt als voorzitter op
Ten slotte moet de overheid nadrukkelijker optreden. De herschikking in de overheidsbudgetten kan in aanzienlijke mate bijdragen tot werkgelegenheid. De marge die vrijkomt door bet omgekeerde rentesneeuwbaleffect, moet voor werkgelegenheidscreatie worden gereserveerd. De begrotingsnormen moeten meer ruimte laten voor de investering in werkgelegenheid.
De overheid moet ook dringend een einde maken aan een aantal praktijken. Vandaag wordt al te vaak inbreuk gepleegd op de rechten van de sollicitant. Deze inbreuken werden reeds beperkt, maar wij moeten nog veel verder gaan. Het is ontmoedigend voor sollicitanten om steeds te solliciteren en stapels brieven te schrijven en telkens weer vast te stellen dat het slechts om schijnadvertenties ging.
De overheid moet ook paal en perk stellen aan een aantal praktijken van uitzendbureaus die schaamteloos misbruik maken van de massale werkloosheid. Wij moeten de uitzendbureaus niet verbieden. Zij hebben immers in het buitenland hun nut bewezen. Toch moet er in bepaalde gevallen orde op zaken worden gesteld.
Ten slotte is het ook onaanvaardbaar dat het uitvoeren van uitzendarbeid niet wordt aanvaard als bewijs van werkwilligheid in een procedure van schorsing van werkloosheidsuitkeringen.
Oudere werknemers worden in onze maatschappij ook al te vroeg op inactiviteit gesteld. Tussen 1979 en 1993 daalde het percentage werkende mannen tussen 50 en 65 jaar in ons land van 63 tot 36 %.
Het statuut van onderneming in moeilijkheden, met de mogelijkheid oudere werknemers vervroegd op brugpensioen te sturen, wordt al te vaak oneigenlijk gebruikt. Het geldverslindende brugpensioenstelsel moet minder aantrekkelijk worden gemaakt en met het uitgespaarde geld moeten initiatieven worden genomen zoals ouderenbanenplannen en outplacement.
Vakantiejobs in overheidsdiensten zouden bij voorkeur moeten worden toegekend aan langdurig werklozen.
Bij het gunnen van overheidsopdrachten zou, waar mogelijk, de tewerkstelling van langdurig werklozen en laaggeschoolden als selectiecriterium moeten worden gehanteerd.
Ik heb enkele tips gegeven die een oplossing aanreiken, ze dienen om de werkgelegenheid aan te zwengelen.
Een rechtvaardige samenleving is inderdaad geen samenleving die ieder een gelijk deel garandeert, maar wel een samenleving die garandeert dat iedereen het recht heeft op een volledige en actieve deelname aan het maatschappelijk leven. De deelneming aan het productieproces is fundamenteler dan het genieten van sociale uitkeringen en zij maakt dan ook de kern uit van de rechtvaardigheid. De mogelijkheid tot zelfontplooiing en tot het nemen van verantwoordelijkheid is een wezenlijk onderdeel van de groei van de mens tot een volwaardig persoon. Een mens is maar werkelijk mens als hij ook iets kan bijdragen tot het gemeenschappelijk welzijn. Daarom is het recht op arbeid voor elk mens van wezenlijk belang. Arbeid is meer dan een bron van inkomen en bestaanszekerheid. Door arbeid wordt het leven gestructureerd.
Op het ogenblik wordt echter enkele honderdduizenden medeburgers het recht op arbeid ontzegd. De passieve afhankelijkheid van deze mensen moet worden omgezet in een wederzijdse verantwoordelijkheid : de verantwoordelijkheid van de samenleving om iedereen toe te laten tot maatschappelijke deelname en de verantwoordelijkheid van iedere mens om zich in te zetten voor zichzelf en alle andere mensen. Laten wij daartoe dringend alle krachten bundelen. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Vandenbroeke.
De heer Vandenbroeke (VU). Mevrouw de voorzitter, ik heb de uiteenzetting van de heer Olivier ten zeerste geapprecieerd. Ik ben het ermee eens dat er een spanningsveld bestaat tussen studie en arbeidsmarkt. Mag ik uit zijn uiteenzetting evenwel afleiden dat de CVP bereid is de absolute vrijheid van studiekeuze, die wij thans kennen, te doorbreken en een bepaalde vorm van oriëntering in te voeren ? Aangezien de heer Olivier een vaststelling formuleert, is het niet meer dan logisch dat hij ook een aanzet tot een oplossing aanreikt.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Olivier.
De heer Olivier (CVP). Mevrouw de voorzitter, er bestaat inderdaad een spanning tussen de studiekeuze en de kansen op reële tewerkstelling. Onze mening terzake is dat onderwijs, vooral bij jongeren, slechts als een voorbereiding moet worden beschouwd en méér algemeen vormend moet zijn. Een diploma biedt geen garantie meer op vast en langdurig werk. Algemene vorming bij jongeren is een eerste voorwaarde. Daarna kunnen zij door specialisatie kwalificaties verwerven voor de arbeidsmarkt.
In het buitenland veranderen werknemers vaak herhaaldelijk van soort job. Ondernemingen zijn verplicht hun werknemers bij te scholen om de band met de onderneming te behouden. Op die manier kunnen de werknemers eveneens een grotere flexibiliteit verwerven op de arbeidsmarkt.
De voorzitter. Het woord is aan mevrouw Van der Wildt.
Mevrouw Van der Wildt (SP). Mevrouw de voorzitter, op mijn beurt feliciteer ik alle medewerkers in, om en rond de commissie voor de Sociale Aangelegenheden voor de merkwaardige inleidende nota.
Mijn collega, mevrouw Maximus, heeft reeds een aantal bedenkingen geformuleerd. In mijn uiteenzetting wil ik het vooral hebben over de toekomst en de situatie van een groep die bijzonder wordt getroffen namelijk de vrouwen.
Ik ben mij ervan bewust dat deze categorisering als achterhaald wordt beschouwd en dat deze benadering niet meer berust op een verschil in reglementering en wetgeving.
Ik weet ook dat sommigen zich aan deze categorisering storen in hun poging nieuwe maatschappelijke breuklijnen te hanteren die relevanter zijn dan de man-vrouw tegenstelling.
Deze vaststelling is echter gebaseerd op feiten en cijfers van vandaag. Er worden weliswaar andere termen gebruikt, zoals samenwonenden of eenoudergezinnen, maar de schorsing op basis van artikel 80 inzake langdurige werkloosheid trof in 1995 2 448 mannen en 19 826 vrouwen. Dit zijn feiten.
Meestal ontstaan hieruit verhalen over werkonwilligheid, gebrek aan interesse, oneigenlijk gebruik van de werkloosheidsvergoeding door vrouwen en dergelijke, als was het om het uitsluitingsmechanisme te legitimeren.
De heer Moens, ondervoorzitter,
treedt als voorzitter op
Het onderzoek van Hans de Witte van het HIVA brengt echter een aantal verhelderende elementen naar voren over het profiel van de langdurig werkloze die voor schorsing in aanmerking komt. Hans de Witte breekt met een aantal stereotiepen, die vooral vrouwen in deze groep benadelen. Het zoekgedrag is volgens hem geen objectieve graadmeter van werkwilligheid. Hij pleit voor een persoonsgerichte typologische benadering van elke situatie in plaats van zich te baseren op zogeheten objectieve achtergrondkenmerken. In het betoog van de heer Rosanvallon meen ik eenzelfde benaderingswijze te hebben opgemerkt.
In dit debat bekommeren wij ons voornamelijk om de relatie tussen arbeid en armoede, enerzijds, en de relatie tussen ons werkloosheidsstelsel en de sociale uitsluiting, anderzijds. Ik heb mij afgevraagd welke rol artikel 80 inzake schorsing uit de werkloosheid hierin speelt. Staan wij voldoende stil bij de doelstelling van deze maatregel en bij de gevolgen ervan? Meer nog, beantwoorden de gevolgen aan de beoogde doelstelling ?
In ons naoorlogs maatschappijmodel hebben wij een systeem uitgebouwd van maximale sociale bescherming, gebaseerd op rechten die worden opgebouwd uit een arbeidssituatie. Dit systeem bleek heel efficiënt, gezien de lage armoedecijfers van ons land.
« Erbij horen » was de maatschappelijke boodschap. Nochtans organiseert de overheid zelf een systeem van uitsluiting en beweert daarbij de armoedebalans niet te raken.
Hieruit volgen twee bedenkingen: ofwel is het systeem van sociale bescherming en zekerheid te ruim en nutteloos voor een grote groep mensen, ofwel verleggen wij onze grenzen van bestaansonzekerheid en armoededreiging. Beschouwen wij een armoedepercentage hoe laag ook als een noodzakelijk en aanvaardbaar structureel element in onze samenleving of streven wij naar een absoluut nulpunt van het aantal armen? Zo ja, wat is daartoe het werkinstrument ?
Het recht op werkloosheidsvergoeding vindt zijn oorsprong in een arbeidsverleden van elk individu. Het recht is dus individueel.
In vergelijking met de meeste Europese landen hebben wij een genereus systeem voor de duurtijd van dit recht, maar een eerder laag uitkeringsbedrag. Dat bedrag moduleren wij in de tijd, afhankelijk van de gezinssituatie, tot een absoluut minimumbedrag.
De schorsing op grond van artikel 80 wil een einde maken aan het onbeperkt recht in de tijd van een bepaalde groep langdurig werklozen, namelijk van degenen die de langdurigheidsgrens, berekend op basis van de cijfers van de regio, hebben overschreden en in gezinsverband nog over een inkomen beschikken.
De overheid maakt in feite een einde aan een individueel recht omdat zij van oordeel is dat de andere leden van het gezin voor deze persoon moeten zorgen. De afhankelijkheidspositie is dus volledig.
Andere rechthebbenden, die niet in gezinsverband leven, ontneemt men dat recht niet. Dit voert een onrechtvaardigheid in tussen de rechthebbenden, omdat ze de gezinsdimensie invoert in een recht, terwijl in de plicht nooit een gezinsmodulering bestaan heeft. De gezinsdimensie wordt beschouwd als een vorm van « solidarisering » en een remedie tegen bestaansonzekerheid. Voor vrouwen het gaat in deze groep voor 80% over vrouwen lijkt mij dit eerder de oorzaak van verdere maatschappelijke achteruitgang dan een beveiliging van de sociale zekerheid. Ik kom daar zo dadelijk op terug.
Als het doel is de betrokken samenwonende werklozen aan te sporen tot actief zoeken naar werk of tot integratie in het arbeidscircuit, dan is deze maatregel heel inefficiënt, aangezien de geschorste niet langer meer in aanmerking komt voor alle op herintegratie gerichte projecten inzake beroepsopleiding en doelgroepenbeleid.
Meer dan 70 % van de volledig uitkeringsgerechtigde werklozen die geschorst worden, zijn na negen maanden niet meer terug te vinden in de sociale gegevensbank. Eigenlijk weten wij dus zeer weinig over het profiel van deze groep. De meesten van hen zijn vermoedelijk verdwenen in zwartwerk, verdoken werkloosheid, alleszins in situaties die het niet mogelijk maken pensioenrechten op te bouwen en waarin niet langer sprake is van individuele sociale verzekering. Een gezinsontbinding heeft dus vaak zeer nare gevolgen voor de betrokken vrouwen.
Voor bijna de helft van de vrouwen die terugvallen op het bestaansminimum is gezinsbreuk de oorzaak. In 1944 lag een en ander waarschijnlijk voor de hand: het gezin als vaste waarde vormde de eenheid waarop men ook voor zijn sociale rechten kon terugvallen. In feite is het merkwaardig dat een emotionele verbintenis, dat de liefde zelf een sociaalrechtelijke basis krijgt, waarvoor zelfs de wettelijke band van het huwelijk niet langer noodzakelijk is.
Ik zal niet ontkennen dat het gezin ook vandaag nog een maatschappelijke waarde heeft, maar het is zo veranderlijk geworden, zo vatbaar voor wisselende samenstellingen dat het onmogelijk nog kan of mag worden gehanteerd als een grond voor de opbouw van rechten of als een element in de armoedebestrijding.
Ik zou het gezin zelfs eerder als een risicofactor willen beschouwen. Wie het tegendeel wil bewijzen, moet nu cijfers en harde feiten op tafel leggen, maar de gezinsdimensie in het opbouwen van rechten inzake sociale zekerheid weegt vooral op de rechten van vrouwen.
Naast het rapport van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, is het interessant om er ook eens de publicatie van de Raad voor Gelijke Kansen voor Vrouwen en Mannen of « Vrouwen en Armoede » op na te slaan. Als armoederisicofactoren worden hierin vooral het onderwijsniveau, de positie van de vrouw op de arbeidsmarkt, de veranderende gezinsstructuur en de economische afhankelijkheid aangegeven. Het lijkt mij dan ook volstrekt onlogisch om het gezin als een remedie te beschouwen wanneer het voor vrouwen precies een risicofactor is.
Reeds van de groep langdurige werklozen die worden geschorst, moesten wij toegeven dat wij niet wisten over welke groep wij spraken; de groep van sociaal uitgeslotenen is nog veel groter en onbekender.
In dat verband, citeer ik graag uit het rapport van de genoemde raad: « Er bestaat veel verborgen armoede. Veel vrouwen zonder beroepsactiviteit blijven uit noodzaak samenwonen met hun partner, om de armoede te ontvluchten, ook al is de relatie verbroken. Door het opnemen van de gezins- en huishoudelijke taken, worden nog te vaak de vrouwen volledig uitgestoten van de arbeidsmarkt en wordt hun economische afhankelijkheid vergroot. De beëindiging van de huwelijksrelatie of van het samenwonen brengt de verborgen armoede aan de oppervlakte. »
Mijn individuele benadering sluit niet uit dat ik geloof in een zekere vorm van selectiviteit in het toekennen van sociale zekerheidsrechten. Dankzij de selectiviteit moet de solidariteit kunnen verbreden en moet men met dezelfde middelen doelmatiger tewerk kunnen gaan. Ik ontken niet dat er een ongelijkheid bestaat tussen werklozen die uitsluitend met een vervangingsinkomen dienen rond te komen en samenwonende werklozen die hun uitkering met een ander gezinsinkomen cumuleren. Dit kan men echter niet verhelpen door aan één groep zijn rechten te ontzeggen. De andere groep wordt daar immers nauwelijks beter van en is uiteindelijk alleen gebaat met een passende betrekking en een volwaardig loon.
Het verband tussen sociale uitsluiting en langdurige werkloosheid zou ik dan ook vanuit die hoek willen benaderen. Met schorsing en uitsluiting wordt een negatief sanctioneringsbeleid tegen de misbruiken gevoerd. Met de toepassing van artikel 80 is er echter nauwelijks sprake van misbruiken, tenzij dan misschien de misbruiken die in het maatschappelijke systeem zelf liggen ingebed.
Het stelsel van werkloosheidsvergoeding moet dan ook worden herzien in het kader van een actieve tewerkstellingspolitiek. Het mag niet het berusten in een uitzichtloze toestand tot doel hebben. In het licht hiervan, kan ik mij akkoord verklaren met een positieve discriminatie van de één-inkomens- en één-uitkeringsgezinnen via een beleid van arbeidsherverdeling.
De idee van de algemene tewerkstelling zou een mogelijke leidraad kunnen zijn voor het schrijven van een oplossingsscenario. Is het utopisch van full employment te spreken als men weet dat de toestroom van nieuwe werkkrachten op de arbeidsmarkt de vraag naar arbeidskrachten van de bedrijven ver overtreft? De idee van full employment is allicht aan enige nuancering toe.
Laten wij, in navolging van mevrouw Nelis, de Belgische arbeidsmarkt even vergelijken met de arbeidsmarkt van het Europese wonderkind: Nederland. Zeker valt op dat het aantal deeltijdse arbeidsplaatsen in België veel lager ligt dan in Nederland, maar wanneer het totaal aantal gewerkte uren wordt omgerekend naar voltijdse arbeidsjaren, ligt de tewerkstellingsgraad in Nederland met 50,4 % lager dan de 52,5 % in België. De tewerkstellingsgraad uitgedrukt in het aantal arbeidskrachten met een baan van minstens 12 uur per week, ligt in Nederland hoger dan in België, 64 % versus 56,6 %.
Sinds het Akkoord van Wassenaar waarin in ruil voor loonmatiging engagementen inzake arbeidsherverdeling en opleiding werden opgenomen, bedraagt het aandeel van de deeltijdse jobs in de tewerkstelling voor vrouwen 29,8 % in België en 67,2 % in Nederland. Nochtans is enige voorzichtigheid bij de interpretatie van deze cijfers geboden. Het aantal zeer kleine jobs van minder dan 10 uur per week beloopt in Nederland 30 % van de totale tewerkstelling voor vrouwen, terwijl dit in België slechts 6 à 7 % is. Wanneer wij over tewerkstelling en arbeidsherverdeling spreken, moeten wij dus eerst duidelijk afspreken wanneer een job zinnig is en wanneer een tewerkstellingseenheid een zinvolle lengte heeft.
In Nederland heeft de arbeidsherverdeling hoe dan ook een duidelijk effect gehad op de stijging van het aantal twee-inkomensgezinnen. In die zin kunnen wij de Belgische initiatieven tot arbeidsherverdeling alleen maar toejuichen en aanmoedigen, maar ook hier zijn de mogelijkheden beperkt. Daarom is het nuttig ook naar het Scandinavisch model van sociale bescherming te kijken. De continentale Europese stelsels van sociale bescherming staan borg voor de bescherming van de werknemer, maar lijken ook te zorgen voor een herverdeling tussen « insiders » en « outsiders » met hoge werkloosheid, vroege pensionering en een geringe arbeidsparticipatie van vrouwen als kenmerk. Naarmate gezinnen meer afhankelijk zijn van slechts één inkomen, hangt hen een steeds zwaardere dreiging boven het hoofd van deregulering of verlaging van sociale uitkering. De afhankelijkheid van het hele gezin maakt dan weer hoge uitkeringen noodzakelijk.
Het resultaat is een verkeerde vorm van herverdeling. Een groot deel van de bevolking wordt onderhouden door een relatief gering aantal werkenden. De afwezigheid van een kostwinner leidt snel tot armoede en tot het onbenut laten van belangrijk menselijk kapitaal. Het Scandinavisch model daarentegen was ooit het bewijs van een levensvatbare derde weg met batig saldo. Met een sterke nadruk op productiviteit wordt in dat model gestreefd naar een zo groot mogelijke participatie en een zo klein mogelijk aantal mensen dat van het stelsel afhankelijk is zonder daar iets tegenover te plaatsen.
Bovendien is de strategie van de « defamiliarisering » via het creëren van een groot aantal overheidsbanen in de verzorgende en dienstverlenende sector, waarnaar ook mevrouw Cantillon verwees, niet alleen goed voor de werkgelegenheid, maar stimuleert ook het aantal tweeverdienersgezinnen. Dat is gunstig vanuit het oogpunt van verdeling en van individuele keuzes, rechten en plichten.
Tot slot moet een beleid dat werkloosheid en maatschappelijke uitsluiting wil aanpakken en armoede bestrijden, gericht zijn op arbeid en dus op tewerkstellingskansen voor iedereen als emancipatorische remedie voor de eigen situatie eerder dan op de verbetering van het uitkeringsstelsel en het verhogen van het bedrag van de uitkering.
Zolang er geen passende begeleiding is voor de werkloze, zolang men met andere woorden niet preventief ingrijpt vóór deze in de langdurige werkloosheid vastgeraakt, is controle op fraude en werkonwilligheid arbitrair en onrechtvaardig. Werk creëren en zoveel mogelijk mensen inschakelen in betaalde banen, is de boodschap. Uit de bestrijding van de uitsluiting zelf kan een nieuwe energie voortkomen, kunnen nieuwe mogelijkheden groeien die ongetwijfeld de individuele rechten van eenieder moeten herstellen, zodat op basis van een stevige economische en maatschappelijke integratie de kansen van elk individu in de toekomst maximaal worden gegarandeerd.
Mevrouw Cantillon wees op de noodzaak van een sociaal contract. Ik hoop dat men daarin begrip zal hebben voor dergelijke standpunten en een dergelijke taal. (Applaus.)
M. le président. La parole est à Mme Bribosia.
Mme Bribosia-Picard (PSC). Monsieur le président, mon intervention sera brève puisque je dispose de moins de temps que prévu.
Je voudrais apporter ma contribution à ce débat afin de récuser une certaine vision de la société que nos textes légaux véhiculent, en faisant de l'article 80 une lecture plus féministe démontrant l'aspect discriminatoire de son application vis-à-vis des femmes. Mme Van der Wildt vient d'évoquer le sujet.
Ma critique portera sur quatre points précis.
Tout d'abord, sous des aspects apparemment neutres, l'article 80, qui ne s'applique qu'aux chômeurs et chômeuses cohabitants, concerne essentiellement un grand nombre de femmes puisque celles-ci constituent la plus grande partie des cohabitants.
Deuxièmement, l'article 80 met à mal le principe de l'assurance sociale cher à notre sécurité sociale. De nouveau, ce sont principalement des femmes, lesquelles ont pourtant cotisé aux différents secteurs de la sécurité sociale lorsqu'elles avaient un travail pendant un temps plus ou moins long, je l'admets qui se voient refuser le maintien dans l'assurance sociale et qui doivent se replier vers un système d'assistanat: soit elles deviennent dépendantes de leur partenaire, soit elles doivent se tourner vers notre système légal d'assistance sociale.
Troisièmement, par cet article 80, notre législation donne indirectement des arguments aux tenants de la thèse selon laquelle, dans un ménage, le salaire de la femme n'est qu'un salaire d'appoint; elle fournit également des arguments aux tenants de la thèse des droits dérivés.
Mme Smet, ministre de l'Emploi et du Travail, chargée de la Politique d'égalité des chances entre hommes et femmes. Madame Bribosia, votre argument relatif à l'assistance sociale ne tient pas. En effet, on ne peut être exclu que si les revenus du ménage sont supérieurs à 612 018 francs; ce montant est encore majoré en fonction des personnes à charge. Donc, dans le cadre de l'article 80, les personnes concernées n'ont pas à se tourner vers l'assistance sociale, sauf si la femme ne vit plus avec son conjoint. Dans ce dernier cas, je précise cependant qu'il est possible de s'inscrire à nouveau au chômage.
Mme Delcourt-Pêtre (PSC). Votre précision est exacte en ce qui concerne le fait de devoir dépendre de l'assistance sociale, madame la ministre. Mais Mme Bribosia veut dire que, dans le cadre de l'exclusion du chômage, en cas de perte de droit direct, parce que l'on se situe en dessous du plafond de revenus, on devient bénéficiaire, grâce à son conjoint, d'un droit dérivé.
Mme Smet, ministre de l'Emploi et du Travail, chargée de la Politique d'égalité des chances entre hommes et femmes. Madame Bribosia dit que, dans le cadre de l'article 80, on devient dépendant de l'assistance sociale, et je lui réponds que c'est impossible.
Mme Bribosia-Picard (PSC). Je reconnais que vous avez raison, madame la ministre. Il est vrai qu'à mes yeux, soit on devient dépendant de son conjoint éventuel, soit on récupère ses droits en tant qu'isolé mais ce, à condition de se séparer de son conjoint dans les formes tout à fait régulières. Dès lors, de nombreuses femmes qui ne s'entendent pas avec leur conjoint sont obligées de rester avec ce dernier pour bénéficier d'une couverture sociale digne de ce nom. Mais vous avez raison de dire que, dans le cas cité, elles récupèrent leurs droits de personnes isolées.
Ma troisième critique rejoint la deuxième. Il faut reconnaître que, dans les ménages à un revenu, le conjoint qui n'a jamais travaillé et qui n'a jamais participé, par le paiement de cotisations sociales, à la création et au maintien d'une sécurité sociale solidaire, va permettre à sa ou à son partenaire, s'il perd son emploi de percevoir des allocations de chômage plus élevées et, surtout, illimitées dans le temps.
Pratiquement, cela revient à ce que les cotisations sociales des cohabitants qui travaillent et qui, par la suite, sont exclus du chômage, servent à payer le supplément de chômage des chefs de ménage. C'est l'effet pervers du « familialisme de la sécurité sociale ». Il me semble qu'il faudrait trouver une autre solution pour les ménages à un revenu que celle de la législation relative aux chômeurs cohabitants.
Enfin, l'application de l'article 80 sous-tend l'idée que le plein emploi ne peut exister que pour un membre du ménage tout le monde pense à l'homme! et que la femme doit se faire à l'idée qu'il ne reste pour elle que le choix entre la dépendance vis-à-vis de son partenaire et le travail à temps partiel.
Après ce constat, quelles propositions politiques peut-on avancer ?
En premier lieu, je pense qu'il faut rendre à l'article 80 une conception effectivement neutre, soit en supprimant cet article litigieux nous disposons d'ailleurs de tout un arsenal de sanctions pour les chômeurs peu soucieux du respect des principes à la base de l'octroi des allocations de chômage soit, si on souhaite conserver cet article, en supprimant la notion de cohabitant et en jouant, par exemple, sur des plafonds de revenus déterminés en fonction d'autres critères que ceux utilisés actuellement.
Le nombre d'années pendant lesquelles des cotisations ont été versées pourrait également entrer en ligne de compte. L'individualisation des droits en sécurité sociale mettrait les femmes à l'abri de discriminations indirectes comme celles qui les frappent à travers l'article 80.
Si nous ne pouvons offrir un emploi à chaque demandeur, alors il faut envisager le partage du travail disponible entre toutes les personnes intéressées, sans distinction de sexe. Cette forme de partage du travail pourrait se faire par le biais de la réduction du temps de travail, au niveau de la carrière par l'octroi d'un crédit-temps, sorte de période d'interruption obligatoire du travail, la même pour tous, par exemple. Elle me paraîtrait plus conforme à une société qui se targue de favoriser l'égalité de traitement entre les hommes et les femmes. Tenter de confiner les femmes dans des emplois à temps partiel va à l'encontre de ce principe d'égalité.
Enfin, il faut attaquer le mal à la racine, et orienter les jeunes, particulièrement les jeunes femmes, vers des professions où elles pourraient à la fois s'épanouir et répondre aux besoins d'une société moderne. Elles souhaitent, autant que les jeunes hommes, exercer une profession pour un tas de raisons connues. Mais ce ne sera possible que si la société organise des services collectifs qui permettent aux jeunes parents de concilier vie professionnelle et vie privée. Car, sans cela, et sans un partage équitable des charges familiales, comment demander à une femme de réagir immédiatement à une offre d'emploi si elle ne dispose d'aucun accueil pour ses enfants en bas âge ?
L'État fédéral a des obligations dans la création et l'extension de ces services collectifs car ils sont intimement liés à la possibilité pour les femmes de rechercher et d'accepter un emploi. De plus, il faut rappeler que dans les ménages à deux revenus, on cotise deux fois pour les allocations familiales!
Un dernier mot à propos des agences locales pour l'emploi; combien de femmes sont-elles devenues femmes d'ouvrage dans le cadre des A.L.E., sans espoir que cette occupation devienne un jour un véritable travail? Dans le cadre des discussions actuelles, je souhaite que l'État fédéral prenne en compte cette voie de garage qu'ont dû emprunter beaucoup de femmes et qu'il la transforme en piste de décollage vers le retour à un véritable emploi. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Buelens.
De heer Buelens (Vl. Bl.). Mijnheer de voorzitter, faillissementen, herstructureringen en delokalisaties zijn begrippen en feiten waar wij niet meer kunnen naast kijken. Het zijn factoren die de tewerkstelling alles behalve gunstig beïnvloeden. Daarenboven is het halen van de 3 %-norm van Maastricht de voornaamste om niet te zeggen de enige doelstelling van de regering. Al het andere moet ervoor wijken. De veiligheid van de kinderen en de bestrijding van de criminaliteit waren zelfs op de achtergrond geraakt, zo gaf de eerste minister na de Witte Mars toe in een eerste opwelling.
Mark Grammens ziet het in zijn Journaal van 13 maart jongstleden zo: « In het Verdrag van Maastricht, waar tegenwoordig alles, inclusief welvaart en gezond verstand voor moet wijken, is er geen sprake van het scheppen van werkgelegenheid. » In Gazet van Antwerpen lazen wij: « voor het Europa van « het wilde kapitalisme » halen we hier al jaren de broekriem aan: inleveren en besparen. »
In die tijdgeest werd in de Senaat beslist een werkgroep op te richten met als doel die fenomenen te onderzoeken die de tewerkstelling hinderen en de maatschappelijke uitsluiting in de hand werken. En er is werk van gemaakt: velen werden gehoord en alles werd beoordeeld. Het resultaat is een lijvig rapport dat een synthese is van al het gehoorde en het onderzochte.
Als wij het etiket « dit is Belgisch » ergens mogen opplakken, dan is het volgens dat rapport wel op de langdurige werkloosheid. Samen met Italië en Ierland, voorwaar geen modellanden op het vlak van de tewerkstelling, zijn wij droevige meelopers. De commissie onderzocht de verschillende elementen die werkloosheid, specifiek de langdurige werkloosheid, veroorzaken alsook de middelen die zo niet beterschap, dan toch verandering in die sociaal vervelende toestand kunnen brengen. Wat mij daarbij speciaal opviel, was dat men de « plantrekkende Belg » in die zoektocht schijnt te onderkennen. In het hoofdstuk sociaal-psychologische typologie van langdurig werklozen spreekt men onder meer van de aangepasten, de optimisten en de teruggetrokkenen die er « het beste » van maken. De term « zwartwerk » wil hier niet vallen, maar volgens mij leidt het geen twijfel dat « het beste » niets anders betekent.
Wie zal het die uit de werkkring weggecijferden kwalijk nemen? Om dat alles in een aanvaardbare vorm te gieten gaat men, en de term is in de commissie meermaals gevallen, « Kurieren am Symptom » Men neemt de cijfers van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening als basis voor de vergelijking. In een tabel van mei 1996 heeft men het over 472 297, bijna een half miljoen, uitkeringsgerechtigde volledig werklozen. Dat cijfer dient als basis voor de vergelijkingen, maar blijkt al « kuriert zu sein » . Want in feite moet men ze staan ook mooi, maar apart in die tabel de vrijwillig niet werkenden, de oudere werklozen, de om sociale redenen niet-werkzoekenden en de conventioneel bruggepensioneerden erbij tellen. Dan komen wij verrassend tot het bijna dubbele cijfer van 956 011 werklozen, niet ver van het miljoen dus. De regering stoort zich daar niet aan en werkt in haar statistieken voort met een half miljoen werklozen.
Mevrouw Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Mijnheer Buelens, iemand die zijn beroepsloopbaan voor twee of drie jaar onderbreekt voor de opvoeding van de kinderen en een vergoeding krijgt, die toevallig door de RVA wordt betaald omdat het in ons land zo geregeld is of iemand die met vervroegd pensioen, of met brugpensioen gaat en een vergoeding krijgt van de RVA in andere landen spreekt men van pré-pension en wordt de vergoeding via het pensioenstelsel betaald zijn dat volgens u werklozen ? Bedriegen wij u als wij zeggen dat dit geen werklozen zijn? Is het dat wet u bedoelt ?
De heer Buelens (Vl. Bl.). Die vrouw, die in feite opvoederswerk verricht, is dat natuurlijk niet, mevrouw de minister. Toevallig ben ik zelf echter een van die bruggepensioneerden. Als ik geen senator was, dan zou ik mij echter eerder werkloze voelen.
Mevrouw Smet, minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen. Dan had u dat brugpensioen niet mogen aannemen en had u ervoor moeten kiezen om werkzoekende te blijven. Zoals u weet is aan het brugpensioen een prépension-aspect verbonden, waardoor u niet langer werkzoekend bent. Als u brugpensioen hebt gevraagd, neem ik aan dat dit uw keuze was. Dat was echter niet nodig.
De heer Buelens (Vl. Bl.). Ik dank u voor uw uitleg, mevrouw de minister.
Mijnheer de voorzitter, een van de middelen om alleszins de cijfers binnen de perken te houden, is artikel 80 waarmee een grote kuis in die weinig flaterende toestand kon worden gehouden. Uiteindelijk worden door deze operatie de kosten gewoon van het ene systeem naar het andere verschoven.
De regering blijft echter niet bij de pakken zitten en begint allerlei nieuwe banenplannen en statuten te creëren. De heer Coene zei daarover in de commissie treffend: de lijst is indrukwekkend, maar het resultaat is desastreus. Inderdaad, de lijst is lang : jongerenstage, ingroeibanen, begeleidingsplan voor langdurig werklozen, het industrieel leerlingenwezen, het jongerenbanenplan, het voordeelbanenplan enzovoorts.
De minister gaf in de commissievergadering van 14 april jongstleden zelf toe dat een deel ervan « flutoperaties » waren (protest van mevrouw Smet), natuurlijk niet in die bewoording, maar het kwam er wel op neer. Een ander deel van de plannen lag nog ter beoordeling bij de NAR of bij de Raad van State en weet ik nog waar elders. Sommige van die hervormingen kregen dan weer een typisch Belgisch trekje: een aantal ondernemingen verving immers personeel door werknemers die in aanmerking kwamen voor de subsidieregeling. Het beeld dat ik hier schets is niet erg fraai, maar het is een illustratie van de zoveelste muis die door de regering werd gebaard.
Dezelfde minister zei overigens ook: de regering is er niet om banen te scheppen, dat is de taak van de werkgevers, wij moeten enkel zorgen voor een gunstig kader. Jammer genoeg blijkt dan dat er voor dat kader en voor grootschalige projecten geen geld meer is.
Dit brengt ons tot een van de knelpunten van het beleid, zo men van al een beleid al kan spreken. Tien jaar wanbeleid, ook door de voorganger van de huidige eerste minister, heeft ons met een schuld opgezadeld van om en bij de 10 000 miljard Belgische frank. Bedoelde voorganger sprak toen al van een tunnel, waarvan het einde echter nooit in zicht kwam. Jean-Luc Dehaene zou best spreken van een tunnel die op instorten staat. Nog een paar communautaire brandjes in die tunnel en de regering kan de boel sluiten. Kortom, de regering doet alles behalve een sfeer tot stand brengen die nodig is om nieuwe jobs te creëren. Welke werkgever is gemotiveerd om mensen aan te werven, als hij ziet dat twee derde van de loonkost van een werknemer naar sociale voorzieningen en belastingen gaat ?
Een andere stimulans had kunnen zijn de reglementering te vereenvoudigen. De papiermolen die om en rond werkgeving draait, blijkt een serieuze rem op de aanwerving. Zo las ik vorige week nog in een middenstandsblaadje één smeekbede om deze administratieve rompslomp voor de werkgever te vereenvoudigen. Daarbij werd er nog niet eens gesproken over de moeilijkheidsgraad van de verschillende regelingen. Een nochtans academisch geschoold collega van de commissie zei ooit: « De regelingen waar de werkwilligen inzitten zijn zo moeilijk dat zelfs ik ze niet begrijp, wat moet dat zijn voor de gewone mensen. »
Zo kom ik tot de belangrijkste hinderpaal voor de tewerkstelling, jammer genoeg ook de hete brij waar men maar blijft ronddraaien. Nochtans ligt hier de oplossing. De loonkost in de Belgische metaalsector ligt 12% hoger dan in de omliggende landen, om dan nog te zwijgen over de ontwikkelingslanden. Is het dan te verwonderen dat geldhaaien, zoals dat exemplaar van socialistische origine, de heer Schweitzer, een debâcle veroorzaken zoals wij in Renault Vilvoorde hebben gezien? Er moet wat gedaan worden aan die loonkost, zoals de heer Freeman vanochtend volmondig beaamde.
Gouverneur Verplaetse van de Nationale Bank kon niet nalaten in zijn jaarverslag het Nederlands model als groot voorbeeld voor het sociaal economisch beleid aan te prijzen. In plaats van ongunstige cijfers te verbloemen, heeft men daar door deeltijdse arbeid de werkloosheid gevoelig weten terug te dringen. De deeltijdse banen vertegenwoordigen er 36% van de werkgelegenheid, tegenover minder dan 13 % in België. Wel is het zo dat de deeltijdse arbeid in Nederland in de jaren 60 niet werd ingevoerd om de werkloosheid op te lossen, maar louter omdat er een tekort was aan voltijds personeel. Gehuwde vrouwen kregen een contract op maat aangeboden dat hen toeliet hun job te combineren met huishoudelijke taken en met de opvoeding van de kinderen.
Een ander verschil betreft het feit dat in Nederland de vraag van de werknemer kwam terwijl men in België vraagt dat de werkenden een deel van hun tijd afstaan aan de werklozen. De minister, naar wie ik zoals blijkt goed heb geluisterd, zei ook nog dat wij nu eenmaal in een complex land leefden dat complexe oplossingen vereist. Zoals er verschillen tussen Nederland en België bestaan, bestaan er ook verschillen tussen Vlaanderen en Wallonië, maar dat hoort men hier eufemistisch uitgedrukt niet graag. Elk beleid dat rekening houdt met de onmiskenbare verschillen tussen die twee kunstmatig samengevoegde volkeren wordt bestreden of afgekeurd De laatste schuchtere initiatieven van het Vlaams Parlement om door middel van financiële tegemoetkomingen de werkgelegenheid te bevorderen, werden met veel misbaar afgewezen.
In een bericht van het Vlaams Economisch Verbond van 13 februari 1997 worden de macro-economische cijfers van Vlaanderen en België voor 1995 vergeleken. Uit deze cijfers blijkt dat zowel economisch als inzake werkgelegenheid en werkloosheid de gemiddelde Europese cijfers in Vlaanderen worden gehaald zoniet overstegen, en dit ondanks het Belgische keurslijf waar wij mee zitten. Uit die cijfers blijkt ook de enorme kloof tussen de resultaten van Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De Waalse werkloosheid bedraagt meer dan het dubbele van de Vlaamse en de Brusselse het driedubbele. Wanneer ik spreek over het Belgisch keurslijf wil ik de anomalieën aanduiden die ertoe leiden dat het Belgisch beleid vierkant misloopt, en dus niet werkt. Het OESO-rapport, dat mevrouw Cantillon niet graag hoort aanhalen, stelt dat als de Belgische regering haar beleid voortzet het land op een economische ondergang afstevent.
De gewesten zijn verantwoordelijk voor het tewerkstellingsbeleid maar één van de voornaamste sectoren, namelijk de sociale zekerheid, blijft federaal. De gewesten zijn verantwoordelijk voor de tewerkstelling, maar de werkloosheidsvergoedingen blijven federaal. De gewesten zijn verantwoordelijk voor het gezinsbeleid, maar de kinderbijslag blijft federaal. Zij zijn verantwoordelijk voor het gezondheidsbeleid, maar de ziektekostenverzekering blijft federaal. Het Vlaams Blok dringt daarom aan op een beleid op maat van elk volk. Noem het voor mijn part splitsen van bevoegdheden of onafhankelijkheid of zelfbestuur. Geef het een naam, maar laat ieder volk zijn verantwoordelijkheid opnemen zonder inmenging en betutteling van een niet-werkzame, storende, hinderlijke en kostelijke overheid, met name: België.
De voorzitter. Het woord is aan de heer D'Hooghe.
De heer D'Hooghe (CVP). Mijnheer de voorzitter, in het debat over werkloosheid en maatschappelijke uitsluiting dat vandaag wordt gevoerd, wil ik mijn betoog beperken tot een drietal aspecten.
Ten eerste wil ik het hebben over de rol die voor de openbare centra voor maatschappelijk welzijn is weggelegd op het vlak van de tewerkstelling op basis van artikel 60, paragraaf 7, van de organieke wet inzake de tewerkstelling van personen die niet kunnen genieten van de sociale zekerheidsvoorzieningen.
Ten tweede wil ik het hebben over de activering van de werkloosheidsuitkeringen en de bestaansminima.
Ten slotte wil ik het hebben over de relatie tussen onderwijs en tewerkstelling. Een betere afstemming van het onderwijs op de behoeften van de arbeidsmarkt is immers cruciaal als men de werkloosheidscijfers wil drukken en de armoede bestrijden. Het onderwijsaspect is weliswaar een gemeenschapsmaterie, maar wanneer men een thema behandelt dat zowel een federale als een gemeenschapsbevoegdheid raakt, moet men toch ergens gehoord kunnen worden. Welke instelling is daartoe beter geplaatst dan de Senaat, de ontmoetingsplaats voor de gemeenschappen? Dit belet vanzelfsprekend niet dat de uitvoering gebeurt op het geëigende niveau.
Dat ik slechts een beperkt aantal elementen bespreek, doet geen afbreuk aan de vaststelling dat armoede zich op vele vlakken manifesteert. Zo schrijft professor Vranken van de UFSIA: « Armoede is een netwerk van achterstellingen. » De Beweging van Mensen met een Laag Inkomen verklaart: « Armsten maken ons duidelijk dat die grote ellende hen tekent in ongeveer alle domeinen van het leven, vooral in de eenvoudigste dingen. »
Eigenlijk moeten wij ons in België gelukkig prijzen dat wij over een instelling beschikken die uiterst geschikt is om deze armoedeproblematiek aan te pakken, met name het OCMW. Zij ontstond 20 jaar geleden precies omdat de toenmalige COO het accent legde op financiële ondersteuningen en niet langer in staat was om de ruime waaier van aspecten, verbonden aan de armoedebestrijding, tegen te gaan. Het OCMW heeft een ruimere opdracht: de menselijke waardigheid waarborgen voor ieder van ons. Armoede is meer dan een financieel probleem. Zo is ook tewerkstelling een cruciaal element. Veelal is de afwezigheid van werk in een gezin één van de belangrijkste elementen en oorzaken van armoede en van maatschappelijke uitsluiting. Werk blijft de beste bescherming tegen armoede en is de hefboom bij uitstek voor maatschappelijke integratie.
De openbare centra voor maatschappelijk welzijn kregen ook op dit vlak een welbepaald instrument toegespeeld, namelijk de regeling in artikel 60, paragraaf 7. Van deze regeling werd slechts matig gebruik gemaakt. Dat bewijst het aantal bestaansminimumgerechtigden dat via deze regeling werd tewerkgesteld. Op 1 januari 1996 waren er dat slechts 2 492, voor een groep van ongeveer 75 000 personen. Daaruit concluderen dat de OCMW's op dit vlak geen inspanning zouden hebben gedaan, zou ontegensprekelijk fout zijn.
Uit een studie van de vereniging van Vlaamse OCMW-secretarissen kan worden afgeleid dat er in 1977 slechts 34 personen werden tewerkgesteld via de regeling van artikel 60, paragraaf 7, terwijl dit aantal in 1995 was opgelopen tot 2 031 personen. Deze enquête bereikte 278 van de 308 Vlaamse OCMW's en mag dus als meer dan representatief worden beschouwd voor het noorden van het land.
De regeling kreeg in de openbare centra voor maatschappelijk welzijn steeds meer navolging, maar bleef al bij al toch nog relatief beperkt in de uitvoering. Het is dan ook wenselijk te onderzoeken welke remmen er in de praktijk bestonden ten opzichte van deze tewerkstellingsvorm en welke rol het OCMW vandaag kan spelen om de beoogde doelstellingen te realiseren.
Er waren drie belangrijke remmen ten opzichte van de regeling van artikel 60, paragraaf 7.
Er is ten eerste de vrees van de OCMW's dat de normale werkomstandigheden in het kader van hun dienstverlening zouden worden verstoord wanneer de verhouding tussen artikel 60-tewerkgestelden en reguliere tewerkgestelden voor een bepaalde dienst te belastend wordt. Het is wellicht de zwaarste opdracht bij een dergelijke tewerkstelling de cohesie en de samenhorigheid tussen de werknemers onderling niet te verstoren, wanneer deze worden geconfronteerd met collega's die een niet-aangepaste werkattitude hebben. Een stap in de goede richting is het plan van de regering om de OCMW's supplementaire middelen te geven voor de begeleiding en de opleiding van tewerkgestelde bestaansminimumtrekkers.
Een andere belangrijke rem was de kostprijs voor het OCMW van de tewerkstelling via artikel 60. Gaandeweg is dit argument echter minder belangrijk geworden. Met haar « urgentieprogramma » verhoogde toenmalig federaal minister Onkelinx de toelage tot 100 % voor het bestaansminimum wanneer betrokkene via artikel 60 werd tewerkgesteld. In 1995 werd op basis van de programmawet voor sommige bestaansminimumtewerkgestelden volledige vrijstelling van werkgeversbijdragen verleend. Thans liggen ontwerpen klaar om deze vrijstelling uit te breiden tot alle tewerkgestelden via artikel 60 en zelfs tot rechthebbenden op financiële maatschappelijke dienstverlening. De kostprijs kan dus nog moeilijk een bezwaar zijn.
En derde rem was het tekort aan arbeidsmogelijkheden in kleinere OCMW's. Dit was in vele gevallen inderdaad een probleem. In kleine gemeenten hadden zelfs goedmenende OCMW-besturen ter zake praktisch geen reële mogelijkheden. Door de wetten van 22 november 1995 en van 29 april 1996 is deze rem weggewerkt. Voortaan hebben de OCMW's de mogelijkheid om artikel 60-tewerkgestelden ter beschikking te stellen van gemeenten en VZW's met een sociaal of cultureel doel.
Nu deze drie barrières grotendeels zijn gesloopt, komt het er bij de openbare centra voor maatschappelijk welzijn op aan deze uitdaging op het vlak van tewerkstelling actief aan te gaan. Uit een aantal contacten die ik met OCMW's heb gehad, blijkt dat die bereidheid er wel degelijk is. Elk OCMW zou bijvoorbeeld voor de eigen gemeente een kaart met mogelijke tewerkstellingsplaatsen voor langdurig werklozen en « OCMW-cliënten » kunnen opstellen. Een dergelijke kaart kan zowel worden gebruikt door de gemeenten en de VZW's met een sociaal of cultureel doel als door de privé-ondernemingen die hiervoor interesse tonen. Hiervoor moet het OCMW in eerste instantie de bedrijven en instellingen informeren over de bestaande regeling en over de mogelijke toepassingen in hun specifieke situatie.
Er dient dan een periodiek platform gecreëerd te worden waar de behoeften van potentiële werkgevers, de begeleiding van de tewerkgestelden en de concrete werkomstandigheden kunnen worden besproken. Het OCMW moet proberen om bij het afsluiten van contracten zowel rekening te houden met het belang van de onderneming als met dat van de laaggekwalificeerde persoon. In die omstandigheden kan het OCMW actief optreden bij de tewerkstelling van personen die met uitsluiting worden bedreigd.
Het is duidelijk dat dit voor ons land een belangrijke ontwikkeling kan zijn. Op het totaal aantal werklozen bedraagt het percentage van de langdurig werklozen in België immers 64%. Dit is gevoelig hoger dan het Europees gemiddelde. Deze maatregelen voor langdurig werklozen en bestaansminimumtrekkers zouden moeten worden gecombineerd met ingrepen op het vlak van de al te beperkte loonspanning in ons land. Precies dit fenomeen werkt zeer nadelig voor de kansen van laaggeschoolde werknemers omdat zij permanent het slachtoffer worden van wat wel eens als « verdringing op de arbeidsmarkt » wordt bestempeld. Laaggeschoolde werklozen moeten continu concurreren met hoger opgeleiden die voor de werkgever nauwelijks duurder zijn. Door het grote aanbod aan opleidingssoorten in een krappe arbeidsmarkt, kunnen de werkgevers ook steeds hogere eisen stellen met de uitsluiting van laaggeschoolden tot gevolg.
Daarnaast wil ik ook enkele woorden zeggen over de activering van werkloosheidsuitkeringen en bestaansminima. Het is verstandig om het uitkeringsbeleid verder in die richting om te buigen. Men heeft reeds besloten om werkloosheidsuitkeringen op een actieve wijze te gebruiken zodat men de integratie van werklozen en PWA-tewerkgestelden via een doorstroming naar reguliere jobs kan bevorderen. Het is nu ook de bedoeling om de doorstromingscontracten open te stellen voor werkzoekenden die een jaar lang het bestaansminimum hebben genoten. Bovendien zouden niet alleen de verschillende overheden en VZW's mogen aanwerven, maar ook de privé-sector. Om in aanmerking te komen voor de privé-sector zal de tewerkgestelde wel drie jaar bestaansminimumtrekker moeten zijn.
Wij moeten in die richting verdergaan, niet alleen omwille van het integrerend karakter van dit activeringsprocédé waarbij de werkgever financiële stimuli ontvangt en de werknemer een verhoogde kans op tewerkstelling krijgt, maar ook omdat deze vorm van uitkering maatschappelijk beter wordt aanvaard. Deze morgen nog verklaarde collega Cantillon op de BRTN-radio dat men momenteel de facto heel wat uitkeringsgerechtigden belet om een job aan te nemen. Deze kritiek hoort men vaak bij de publieke opinie. De activering van de uitkeringen is hierop het gepaste antwoord, ook al bleek een van de specialisten die deze morgen het woord hebben gevoerd hiervan niet overtuigd. Gecombineerd met een uitbreiding van het begeleidingsplan tot alle categorieën van werklozen, met het doel de langdurig inactieven te stimuleren, gaat dit activeringsplan de gewenste richting uit.
Wat de relatie onderwijs en tewerkstelling betreft, moet men vooral het technisch en beroepsonderwijs beter afstemmen op de noden van bedrijven en KMO's. Ook hierin kan het OCMW via het daarnet voorgestelde periodiek platform een rol spelen door het forum niet alleen open te stellen voor bedrijven, maar ook voor het onderwijs. Bij dergelijke contacten kunnen de werkgelegenheidsbehoeften enerzijds en het aanbod van vorming en opleiding anderzijds beter op elkaar worden afgestemd.
Op dat vlak kan het recente « Regionaal Manifest voor het Bedrijfsleven tegen Uitsluiting », dat werd opgesteld in de regio Gent-Eeklo, als voorbeeld dienen. De initiatiefnemers geven hiermee uiting aan hun overtuiging dat de strijd tegen uitsluiting voor iedereen een zware uitdaging is, die in een sfeer van solidariteit, gerechtigheid en verantwoordelijkheid moet worden aangegaan.
De opleving van de economie, aldus de Gentse initiatiefnemers, zal niet voldoende zijn om die uitsluiting te doen verdwijnen. Zij pleiten onder meer voor allerlei maatregelen tot verbetering van de beroepsopleiding, waarbij de functie van de ondernemingen als leerschool, zowel binnen als buiten het bedrijf, niet mag worden onderschat. Daarom pleit voornoemd regionaal manifest ervoor om de ondernemingen, in samenwerking met de overheid, de onderwijsinstanties en de vakbonden te betrekken bij het uitwerken van aangepaste opleidingssystemen en het realiseren van een meer efficiënte koppeling tussen de opleiding, het beroepsleven en de behoeften van de arbeidsmarkt.
Door langdurige stages te organiseren in bedrijven en KMO's althans voor het technisch en het beroepsonderwijs zullen leerlingen beter worden afgestemd op de arbeidsmarkt. Op die manier kan het werkgelegenheidsbeleid structureel worden bevorderd. Aangezien het industriële leercontract momenteel vrijwel niet wordt gebruikt, moet deze formule op een inventieve wijze worden herzien. Bedrijven en KMO's worden immers in hun mogelijkheden beperkt wanneer er op de door hen geformuleerde onderwijs- en scholingsvraag geen passend aanbod volgt. Hierdoor worden in eerste instantie de minstgeschoolden getroffen, zij die met maatschappelijke uitsluiting worden bedreigd. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan mevrouw Sémer.
Mevrouw Sémer (SP). Mijnheer de voorzitter, artikel 60 is niet van toepassing op langdurig werklozen van 50 jaar en ouder en op mensen die een loopbaan van minstens 20 jaar achter de rug hebben. Toch wil ik het even hebben over de problematiek van de oudere werklozen en over hun recht zich maatschappelijk nuttig te maken en te voelen. Deze problematiek hoort immers thuis in een debat over sociale uitsluiting. Mijn betoog sluit aan bij de uiteenzettingen van mevrouw Maximus en van mevrouw Van der Wildt.
Wie pleit voor een betere begeleiding van en een betere bemiddeling voor de oudere werkloze, pleit voor een betere bescherming van de oudere werknemer.
Cijfers van Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeidsmarkt en Vorming, gebaseerd op gegevens van RIZIV, RVA en RVP, maken het ons duidelijk. Sedert 1980 bevinden de participatiegraden van de oudere beroepsbevolking zich in vrije val.
De tewerkstelling van mannelijke werknemers tussen 50 en 65 jaar daalde van 63% in 1979 tot 36% in 1991. Het aantal vroeguitgetredenen steeg van 14 % tot 43 %. De tewerkstelling van vrouwelijke werknemers tussen 50 en 65 jaar daalde van 45 % tot 27 %. De vroeg uitgetredenen gingen van 29 % naar 38 %. Ik zal de vergadering niet langer lastig vallen met cijfermateriaal. Wie wil, kan dat raadplegen.
Uit onderzoek blijkt echter dat deeltijdse arbeid nauwelijks is toegenomen. Het geleidelijk uittreden uit het arbeidsproces in de vorm van deeltijdse arbeid is dus op deze bevolkingsgroep niet van toepassing.
De massale uitstroom van oudere werknemers kan worden verklaard vanuit twee factoren.
Ten eerste zijn er de evoluties op de arbeidsmarkt, zoals technologische veranderingen en een voortschrijdende automatisering. Aangezien oudere werknemers doorgaans minder geschoold zijn dan hun jongere collega's, zowel initieel als op het vlak van bijscholing, zijn ze meestal de eerste slachtoffers.
Ten tweede is er de uitstroming van oudere werknemers dat als een sociaal recht wordt beschouwd. Beleidsvoerders zagen het vervroegd uittreden als een deelaspect van de arbeidsherverdeling en als een deeloplossing voor voornamelijk de jeugdwerkloosheid. Nochtans groeit meer en meer het besef dat die uitstoot macro-economisch nadelig is. De oudere werknemer verliest zijn status en komt in het isolement terecht, waardoor zijn emancipatiegevoel wordt ondermijnd. Bovendien heeft hij meestal af te rekenen met een aanzienlijke terugval van zijn inkomen.
Het is vaak een gedwongen keuze. Een groot deel van de huidige bruggepensioneerden zijn beginnen werken voor ze 20 waren, vaak in ongunstige werkomstandigheden. Voor hen is dit brugpensioen de kans op een « nieuw leven ».
Bij de nieuwe generatie bruggepensioneerden en vooral bij de werklozen die het slachtoffer zijn van een bedrijfsherstructurering of een bedrijfssluiting krijgen een groot aantal dat statuut opgedrongen en zijn ze er alles behalve gelukkig mee.
Bovendien wijst onderzoek uit dat de uitstroming voornamelijk gebeurt bij sociaal zwakkeren, zowel wat het professioneel statuut betreft als het gemiddeld inkomen en inkomsten uit vermogens. Bovendien zijn het vaak eenverdieners.
Deze mensen hebben het noodzakelijke appeltje voor de dorst in de vorm van een klein spaarvermogen niet kunnen opbouwen, want dat gebeurt meestal tien tot vijftien jaar voor de pensioenleeftijd. De vroegtijdige uittreding treft dus de zwakkeren, die het hierdoor ook na de pensioenleeftijd met minder moeten doen.
Voor deze groep is er toenemende sociale ongelijkheid, een toenemend risico op bestaansonzekerheid en een gevaarlijk toenemend gevoel van moedeloosheid.
Het brugpensioen moet zeker niet worden afgeschaft. Deze maatregel heeft een arbeidsherverdelend effect omdat de bruggepensioneerde moet worden vervangen door een werkloze. Dit is de theorie, want in de praktijk wordt de bruggepensioneerde vaak niet vervangen. Men schat dat slechts één op vijf wordt vervangen en 60% van de bedrijven is vrijgesteld van vervangingsplicht.
Afschaffing van de brugpensioenregeling zou overigens niet leiden tot een geringere uitstoot van oudere werknemers. Ook zonder brugpensioen zouden zij worden ontslagen, vaak met een minder gunstig financieel statuut.
Uit een euro-barometerenquête blijkt dat meer dan 80 % van de geïnterviewde Belgen vindt dat er een leeftijdsdiscriminatie bestaat bij aanwerving. Dit percentage bedraagt 70 % voor de opleiding en 60 % voor promotie.
Ik heb de jongste weken de vacatures enigszins gevolgd en ben tot de ontdekking gekomen dat vijf op tien werkaanbiedingen leeftijdsgebonden dus leeftijdsdiscriminerend zijn.
Mijn vragenlijst zal de Senaat dan ook niet verwonderen. Wanneer zullen bedrijven investeren in hun oudere werknemers in plaats van ze af te stoten? Het is misschien nuttig te verwijzen naar de Verenigde Staten en naar Canada waar elke leeftijdsdiscriminatie in de arbeidssituatie verboden is en naar Nederland waar voor oudere werknemers langere opzegtermijnen gelden. De werkgevers dienen terzake te worden geresponsabiliseerd. Zij stellen zich, zoals blijkt uit enquêtes, dubbelzinnig op ten aanzien van oudere werknemers. Nochtans toont wetenschappelijk onderzoek naar de werkprestaties van oudere werknemers aan dat er geen eenduidig significant verschil bestaat tussen de werkprestaties van ouderen en jongeren. Uit vraaggesprekken met personeelsmanagers blijkt dat 71 % van hen vindt dat de afnemende participatie van oudere werknemers een slechte zaak is voor het bedrijf. De ervaring die wordt opgebouwd door de dagelijkse praktijk, zou maar moeilijk kunnen worden vervangen door theoretische kennis. Ook zouden oudere werknemers getuigen van waarden als loyauteit tegenover de firma en plichtsbesef. Bij jongeren zouden deze waarden slechts in mindere mate aanwezig zijn. Er bestaat dus een discrepantie tussen opinies en feiten.
Wat het recht op opleiding betreft, is de discrepantie tussen opinies en feiten ook zeer nefast. Uit een onderzoek in de financiële sector in Vlaanderen blijkt dat 87 % van de groep tussen 25 en 30 jaar in de loop van de jongste vijf jaar aan een of andere opleiding heeft deelgenomen. Bij de 55-plussers daalt dit percentage tot 50%. Uit gegevens van de VDAB blijkt dat in 1991 slechts 10 % van de cursisten ouder was dan 40 jaar, terwijl deze groep toch 36 % van de werklozen vormt. Nochtans is het deelnemen aan permanente herscholing voor oudere werknemers van cruciaal belang, vooral gezien hun lage scholingsgraad. Een leeftijdsbewust personeels- en herscholingsbeleid is dus wenselijk.
In de psychologische profielen van de langdurige werklozen opgesteld door Hans De Witte en het HIVA vind ik de oudere werklozen bij de teruggetrokkenen vermeld. Zij zouden zich hebben aangepast en beschouwen hun werkloosheid als een soort brugpensioen. Ik meen dat vele van deze mensen gedemoraliseerd als ze zijn, gewoonweg berusten in hun lot en dat wij alles in het werk moeten stellen om ze niet in deze categorie te laten belanden.
Over de problematiek van de discriminatie van oudere werknemers en oudere werklozen zal moeten worden gepraat, zeker niet alleen met de ouderen, want het gaat om de fundamentele vraag: « Welk soort maatschappij willen wij en wat is daarin de rol van zowel ouderen als jongeren? » (Applaus.)
De voorzitter. Dames en heren, onze agenda voor vandaag is afgewerkt.
Notre ordre du jour est ainsi épuisé.
De Senaat vergadert opnieuw morgen woensdag 4 juni 1997 om 10 uur.
Le Sénat se réunira demain mercredi le 4 juin 1997 à 10 heures.
De vergadering is gesloten.
La séance est levée.
(De vergadering wordt gesloten om 20.30 uur.)
(La séance est levée à 20 h 30.)