2-1255/1

2-1255/1

Belgische Senaat

ZITTING 2001-2002

18 JULI 2002


Wetsvoorstel tot interpretatie van artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht

(Ingediend door de heer Alain Destexhe c.s.)


TOELICHTING


In drie arresten van 16 april 2002 en 26 juni 2002 heeft de kamer van inbeschuldigingstelling van Brussel de wet van 16 juni 1993 duidelijk in strijd met de wil van de wetgever geinterpreteerd. Uitgaande van een stelling die op zich al bekritiseerd kan worden, namelijk dat de artikelen 6 tot 14 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering van toepassing zouden zijn op alle bijzondere wetten die de zogenaamde « extraterritoriale bevoegdheid » regelen, passen de aangehaalde arresten de voorwaarde van artikel 12 van de voorafgaande titel toe op de wet van 16 juni 1993. Het Hof heeft daar meer bepaald uit afgeleid dat een strafvordëring ingesteld op basis van de wet van 1993 enkel ontvankelijk is als de verdachte zich in België bevindt.

Nochtans bevestigt de parlementaire voorbereiding van de wet van 16 juni 1993 duidelijk de wil van de wetgever om dergelijke voorwaarde van aanwezigheid op het grondgebied uit te sluiten. Op pagina 16 van de memorie van toelichting staat te lezen :

« ... zullen de Belgische rechtbanken zelfs ingeval de vermoedelijke dader van het misdrijf niet op het Belgisch grondgebied aangetroffen wordt, bevoegd dienen te zijn. » (stuk Senaat, nr. 1317-1, 1990-1991, blz. 16).

De bedoeling van de wetgever werd duidelijk terzijde geschoven door de aangehaalde arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling van 16 april 2002 en 26 juni 2002. Daaraan moet nog worden toegevoegd dat het arrest van 16 april 2002 stelt dat artikel 7 van de wet van 1993 en artikel 12 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering « duidelijk zijn en ... dus geen interpretatie behoeven ».

Het arrest van 26 juni 2002 in de zaak Sharon voegt daaraan toe : « Gezien daaruit blijkt dat de Belgische wetgever wel degelijk zijn wil heeft uitgedrukt om het effect van de universele bevoegdheid van de Belgische rechters uit te breiden zelfs tot de gevallen waarin de vermoedelijke dader niet op het Belgisch grondgebied wordt aangetroffen, heeft hij in werkelijkheid de ontvankelijkheid van dergelijke vervolging verbonden aan de afschaffing van artikel 12 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering in het kader van een andere wet in voorbereiding ... »

Nochtans moet worden vastgesteld dat de rechtsleer, de onderzoeksrechters en de regering zelf sinds 1994 de wet hebben geïnterpreteerd in de zin uitgedrukt door de wetgever in 1993. Zo bijvoorbeeld heeft de regering aanvragen tot uitlevering aan andere landen overgezonden en heeft ze meer bepaald met aandrang gepleit voor de uitlevering door Tanzania van een Rwandees militair verdacht van medeplichtigheid aan de moord op de Belgische blauwhelmen van de UNAMIR.

De rechtsleer van haar kant deelt de interpretatie van de arresten van de kamer van inbeschuldigingstelling duidelijk niet. Reeds in een eerste bespreking van de wet van 16 juni 1993 hebben de auteurs dit probleem aangestipt, waarbij zij voorrang verlenen aan de wil van de wetgever (1). Professor en rechter D. Vandermeersch is dezelfde mening toegedaan, ook al

omdat de wet van 1993 als wet autonoom staat ten opzichte van het hoofdstuk II van de voorafgaande titel (dat meer bepaald het artikel 12 van deze Titel bevat) en men dus de bepalingen van dit hoofdstuk niet naar analogie kan toepassen (2).

In tegenstelling tot wat de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep van Brussel stelt, is artikel 7 van de wet van 1993 altijd dermate overeenkomstig de bedoeling van de wetgever, zoals uitgedrukt bij de goedkeuring van de wet, geïnterpreteerd geweest, dat zelfs de meest fervente tegenstanders van de universele bevoegdheid altijd hebben erkend dat artikel 12 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering niet van toepassing is op misdrijven vervolgd op basis van de wet van 1993. In die zin is professor D'Argent van mening dat « er geen twijfel over bestaat dat de fundamentele wil van de wetgever erin bestaat zich ervan te verzekeren dat de Belgische rechtbanken deze misdaden kunnen bestraffen, ongeacht waar en door wie zij werden gepleegd en zelfs indien de dader niet op het nationale grondgebied wordt aangetroffen (3) ».

Aldus zorgen de arresten van 16 april 2002 en 26 juni 2002, uitgesproken op andersluidend advies van de advocaat-generaal die het parket ter zitting vertegenwoordigde en die eveneens van oordeel was dat het artikel 12 niet van toepassing is, voor een uit het niets te voorschijn gekomen controverse, waardoor het gerechtelijk onderzoek in de dossiers, gebaseerd op de wet van 16 juni 1993, volledig verlamd is.

Deze controverse had vanzelfsprekend vermeden kunnen worden indien de tijdens de debatten duidelijk uitgesproken wil van de wetgever even duidelijk ware uitgedrukt in de tekst zelf van artikel 7 van de wet.

Nog los van het feit dat de toepassing van de wet van 1993 volledig lam is gelegd, valt te vrezen dat deze controverse ook het imago van België op internationaal niveau, meer bepaald dat van een progressief land dat tot voorbeeld strekt op het vlak van internationaal strafrecht, zal aantasten. Sedert enkele jaren heeft België een belangrijke plaats verworven in dit domein, nu zijn wetgeving een referentie is geworden op het vlak van de universele bevoegdheid. Zeer onlangs heeft de Duitse overheid een wetsvoorstel aangenomen dat een waar « Internationaal Strafwetboek » (« Völkerstrafgesetzbuch ») invoert, waarvan het eerste artikel in een universele bevoegdheid voorziet voor misdaden in het buitenland gepleegd, zelfs zonder aanknopingspunt met Duitsland.

De aangehaalde arresten van 16 april 2002 en 26 juni 2002 tasten het imago van België aan in dubbel opzicht.

Enerzijds ontkrachten ze het internationaal beleid tegen de criminaliteit van België. In de zaak Pinochet, bijvoorbeeld, heeft de Belgische regering een belangrijke rol gespeeld om samen met Spanje, Frankrijk en Zwitserland te beletten dat Pinochet vrij naar Chili zou kunnen terugkeren. Verschillende verklaringen in die zin werden zowel in de Belgische pers als in het Parlement afgelegd. Indien men nochtans de redenering van de drie arresten doortrekt, had België zich eenvoudigweg onbevoegd moeten verklaren en zich vervolgens volledig moeten onthouden, aangezien Pinochet niet in België was op het ogenblik van de klacht ...

Anderzijds lijkt het praktische gevolg van de arresten van 16 april 2002 en 26 juni 2002 in strijd te zijn met het begrip zelf van de universele bevoegdheid en lijkt het alleszins een « ongepaste » boodschap uit te zenden naar degenen die door de wet van 16 juni 1993 bedoeld worden, meer bepaald de boodschap dat zij niets te vrezen hebben zolang ze het Belgisch grondgebied vermijden.

In het licht van wat voorafgaat menen de ondertekenaars van dit voorstel dat de juiste draagwijdte van artikel 7 van de wet van 16 juni 1993, zoals destijds opgevat door de wetgever, hersteld moet worden. Ze

stellen meer bepaald een interpretatieve wet met betrekking tot artikel 7 voor om te verduidelijken dat de vermoedelijke dader niet in België moet worden aangetroffen, zoals reeds vermeld in de parlementaire voorbereiding van de wet van 1993.

Alain DESTEXHE.
Jean CORNIL.
Vincent VAN QUICKENBORNE.
Josy DUBIÉ.
Georges DALLEMAGNE.
Meryem KAÇAR.
Philippe MAHOUX.
Fatma PEHLIVAN.
Martine TAELMAN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 7, eerste lid, van de wet van 16 juni 1993 betreffende de bestraffing van ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht dient in die zin uitgelegd te worden dat het van toepassing is ongeacht de plaats waar de vermoedelijke dader kan worden aangetroffen.

17 juli 2002.

Alain DESTEXHE.
Jean CORNIL.
Vincent VAN QUICKENBORNE.
Josy DUBIÉ.
Georges DALLEMAGNE.
Meryem KAÇAR.
Philippe MAHOUX.
Fatma PEHLIVAN.
Martine TAELMAN.

(1) Andries, A., David, E., Van Den Wijngaert, C. en Verhaegen, J., « Commentaire de la loi du 16 juin 1993 relative à la répression des infractions graves au droit international humanitaire », RDPC, 1994, (1114-1184), blz .1173, nr. 3.77.

(2) Cf. Vandermeersch, D., « Les poursuites et le jugement des infractions de droit humanitaire en droit belge », in : Actualité du droit international humanitaire, Dossiers de la RDPC, 2001, (blz. 121-180), blz. 150; Vandermeersch, D., « La compétence universelle en droit belge », in : Poursuites pénales et extraterritorialité, Dossiers de la RDPC, 2002, (blz. 39-89), blz. 60; zie ook Schaus, A., « Nouveau coup dur porté à la loi dite de compétence universelle par un arrêt du 16 avril 2002 », Le Journal du Juriste, nr. 12, 22 mei 2002).

(3) D'Argent, P., « La loi du 10 février 1999 relative à la répression des violations graves du droit international humanitaire », JT, 1999, blz. 554. Zie ook de kritische noot van J. Verhoeven : « het zou moeilijk te verzoenen zijn met de nood aan justitie, waaraan zij wenst tegemoet te komen, dat de universele bevoegdheid niet daadwerkelijk dan wel op discriminatoire wijze zou worden uitgeoefend. Het zou niet van de tijdsgeest mogen afhangen of men beslist de daders van misdaden van internationaal recht te vervolgen of niet, of veeleer de ene dan de andere, zoniet riskeert men de uitoefening ervan volledig van haar geloofwaardigheid te beroven. Het is bijgevolg aan de overheid om zich de middelen toe te kennen om de bevoegdheid die zij zich aanmatigt behoorlijk uit te oefenen, hetgeen niet bijzonder gemakkelijk is indien het gaat om feiten in het buitenland gepleegd door personen die desgevallend noch woon- noch verblijfplaats in België hebben (onze vertaling) » (noot onder Corr., Brussel, 6 novembre 1998, JT, 1999, blz. 315).