1-66 | 1-66 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU MERCREDI 24 JUILLET 1996 |
VERGADERINGEN VAN WOENSDAG 24 JULI 1996 |
Hervatting van de algemene beraadslaging
Bespreking van artikelen en amendementen
Reprise de la discussion générale
Examen d'articles et d'amendements
De Voorzitter. Wij hervatten de algemene beraadslaging over het wetsontwerp strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.
Nous reprenons la discussion générale du projet de loi visant à réaliser les conditions budgétaires de la participation de la Belgique à l'Union économique et monétaire européenne.
Het woord is aan de heer Moens.
De heer Moens (SP). Mijnheer de Voorzitter, noch het tijdstip noch onze hoofden staan ernaar om met lange volzinnen en bloeiende beeldspraak onze mening over dit ontwerp van wet te debiteren. Ik zal mij dus beperken tot het bespreken van een zestal kernpunten die aan de orde waren tijdens de commissievergaderingen en hierover kort de mening van onze fractie meedelen.
Wat was de rol van de Senaat bij de evocatie van dit ontwerp van kaderwet ? Hebben wij onze rol goed gespeeld ? Hebben wij het werk gepresteerd dat van ons werd verwacht ? Ik denk het wel. Wij hebben de ontwerpen geëvoceerd zoals het volgens de Grondwet hoort. Wij hebben ons beperkt tot wat wij konden evoceren, namelijk de oprdrachtwet zelf. Wij hebben beloofd dat wij de machtigingswet zullen evoceren, maar wij hebben, na advies van de Raad van State, beslist om de besluiten die in uitvoering van deze wet zullen worden getroffen, niet te evoceren. Dat is niet onze taak. De rol van de Senaat is beperkt. De Grondwetgever heeft dat zo gewild. Wij kunnen de Senaat het best dienen door hem zijn opdracht te laten uitoefenen in het kader dat door de Grondwetgever werd uitgedacht.
Een van de taken die de Grondwetgever ons opgedragen heeft, is te waken over de bevoegdheden van de Gewesten en de Gemeenschappen. Dat hebben wij tijdens de discussie in de commissie gedaan. De ministers hebben hierop trouwens ingespeeld. Zij hebben evenals de fracties van de meerderheid, uitdrukkelijk gezegd dat deze kaderwet opgevat is als een uiting van artikel 78 van de Grondwet. Met andere woorden, het gaat hier om optionele bicamerale aangelegenheden. Dit wil zeggen dat ook alle uitvoeringsbesluiten binnen de grenzen van artikel 78 van de Grondwet moeten blijven. Zij mogen niet leiden tot begrotingswijzigingen. Zij mogen echter ook geen materies betreffen die in artikel 77 van de Grondwet worden opgesomd als verplichte bicamerale aangelegenheden. Wij hebben beloofd hierover te waken. Daarom ook werd beslist dat bij elk besluit verplicht advies van de Raad van State moet worden ingewonnen.
Wij hebben ook onze taak van reflectiekamer naar behoren vervuld. De discussies in de commissie gingen ongetwijfeld veel verder dan het louter citeren van cijfers, procenten en quota's allerhande. Wij hebben nagegaan wat de achtergrond is van de budgettaire en financiële maatregelen.
Wat vloeit daaruit voort voor ons maatschappelijk bestel ? Kunnen wij in ons land het Belgisch model, dat door de wereld vaak tot voorbeeld wordt gesteld, in het kader van deze wetten handhaven ? Wat zal het gevolg zijn voor de gewone man in de straat ? Hierover hebben we gediscussieerd in de commissie. De Senaat mag dan ook trots zijn op de evocatie van deze wet.
De rol van het Parlement in de huidige politieke context is vaak aan de orde geweest in de commissie. De heer Erdman heeft er beter dan ik het kan in zijn uiteenzetting uitvoerig op gewezen. Ik zal de essentie van het debat nog even toelichten. Is het correct dat het afstaan van bevoegdheden door het Parlement aan de Regering de parlementaire instellingen in waarde vermindert ? Is het correct dat de Regering door uit te voeren wat partijleidingen wensen, zich als uitvoerend orgaan in waarde heeft verminderd, zodat we in een particratie terecht zijn gekomen ? Ik vraag het me werkelijk af.
De parlementaire democratie evolueert. Niet alleen in ons land, maar ook in andere landen. De rol van het Parlement als wetgever dus als orgaan dat de teksten opstelt bestaat uiteraard nog altijd, maar is thans minder belangrijk.
We keren in feite terug naar de oorsprong van de democratieën, die zijn ontstaan omdat vroeger het koningdom, de dictatuur of de autoritaire regimes meer en meer door de bevolking werden gewantrouwd. Om ze van de macht te verwijderen, kon de bevolking helaas niet anders dan daartoe bloedig geweld gebruiken.
Om deze primitieve manier van doen door meer elegante en beschaafde middelen te vervangen, heeft men de verkiezingen en de parlementaire democratie uitgevonden. De eerste taak van het Parlement bestond erin degenen die de macht op een verkeerde wijze uitoefenden op vreedzame wijze uit die macht te ontheffen.
De heer Goovaerts daagde ons vanochtend uit. Hij vermoedt dat de kiezer ons over maximum twee en half jaar zal wegjagen omdat wij zo schandelijk, tegen de bevolking regeren. Wij nemen deze uitdaging aan. Dat is precies de essentie van democratie : de kiezer zal over enkele tijd een oordeel kunnen vellen over het geleverde werk. Als de heer Goovaerts gelijk heeft, dan zal de kiezer ons verjagen zoals God Adam en Eva verdreef uit het paradijs. (Gelach.)
Deze redenering komt van John Locke, die de eerste werken over de instelling van de democratie heeft geschreven. Hij was een liberaal.
De heer Goovaerts (VLD). De meerderheid wil vier jaar dictatuur en slechts even democratie.
De heer Moens (SP). Ik beweer niet dat het Parlement geen wetgevend werk mag verrichten, maar de rol van controleur van de uitvoerende macht is ook een belangrijke opdracht.
De heer Anciaux (VU). De essentie van democratie is precies dat controle op de uitvoerende macht wordt uitgeoefend, en niet dat de kiezer alle vier jaar zijn stem mag uitbrengen.
De heer Moens vergeet dat de essentie van de democratie ook is dat de verkozenen gedurende de vier jaar van hun mandaat de opdracht hebben de uitvoerende macht te controleren. Zij mogen dan ook niet opzij worden geschoven.
De heer Moens (SP). De heer Anciaux verwart de opdracht van de democratie in het algemeen met de taak van de volksvertegenwoordiging. Oorspronkelijk was er inderdaad rechtstreekse democratie en daarna is er de volksvertegenwoordiging gekomen die voor een bepaalde periode is gekozen en die ook moet instaan voor de controle van de uitvoerende macht.
Zoals reeds uitvoerig werd betoogd, gaat alle macht uit van de natie; de natie is het volk en het volk beslist wie op het politiek toneel verschijnt of verdwijnt. En dat recht blijft nu onverkort gehandhaafd.
Over het communautaire aspect van deze opdrachtwetten en vooral van de uitvoeringsbesluiten werd uitvoerig van gedachten gewisseld. De liberale oppositie waarschuwde voor het overwegend fiscale instrumentarium en de voorkeur van de Regering voor sleutelwerk aan de inkomstenzijde. Wie de nationale fiscus met de vinger wijst, weet natuurlijk dat dit in het België met Gemeenschappen en Gewesten gevolgen heeft voor de beschikbare middelen op gewestelijk en gemeenschapsniveau. De fiscale inkomsten liggen zover uiteen tussen Vlaanderen en Wallonië dat een kaderwet die overwegend fiscale doelstellingen nastreeft wel eens het breekijzer voor de desintegratie van het land zou kunnen worden.
Ik vraag mij af of dit geen listen en lagen zijn om de meerderheid te dwingen maatregelen langs de inkomstenzijde te laten varen waardoor bij gebrek aan speelruimte aan de uitgavenzijde, deze Regering de Maastrichtnorm niet zal kunnen realiseren. Dan gaan de poppen aan het dansen. De oppositie zal dan moord en brand schreeuwen en schande roepen omdat de Vlamingen met alles klaarstonden en de Walen verantwoordelijk zijn voor de mislukking. Dit zou dan de aanleiding worden voor de opsplitsing van ons land. (Protest.) Meer dan eens heb ik in de commissie deze redenering moeten aanhoren.
Men herinnert zich de latijnse spreuk : « Quem Jupiter perdere vult, prius dementat. » Wie deze redenering volgt, wil de meerderheid met verdwazing slaan, zodanig dat zij de oppositievoorstellen aanvaardt en vervolgens...
De heer Goovaerts (VLD). Mijnheer Moens, ik zou het niet wagen u met verdwazing te slaan !
De heer Moens (SP). Mijnheer Goovaerts, de waarheid doet pijn, anders zou u mij niet onderbreken.
De liberale oppositie wacht op de desintegratie van het land, want op die manier denkt zij definitief verlost te zijn van de PS. Dat is wat zij wil !
De heer Goovaerts (VLD). Mijnheer Moens, van de PS-dominantie in Wallonië willen wij inderdaad worden verlost, maar niet van de Walen.
De heer Moens (SP). Mooi zo. U geeft mij gelijk.
De heer Van Hauthem (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, mag ik ook een konijn uit mijn hoed toveren ! Ik zou kunnen zeggen dat de heer Moens de splitsing van het land dichterbij brengt, want als de EMU gerealiseerd wordt en de Belgische frank niet langer bestaat, valt er weer een obstakel voor de boedelscheiding weg. Met dat soort redeneringen kan men uiteraard alle kanten uit.
De heer Moens (SP). Wij moeten Vlaming zijn om Europeër te worden, is het niet ?
Tot op welk niveau mag de politiek beslag leggen op de middelen van de natie om zich te ontwikkelen ? Hoever mag de overheid gaan met het voor zich opeisen van middelen zonder dat de vrijheid van de burger of van diens leven, bij gebrek aan voldoende beschikkingsmacht over de eigen middelen, in gevaar komen ? De Staat mag natuurlijk niet oppermachtig worden en alle middelen naar zich toetrekken. Dit is een delicaat punt. Ik heb vernomen dat zelfs de SP-fractievoorzitter in de Kamer hierover gedurende twee jaar te Oxford het hoofd wil buigen.
Het blijft een essentiële vraag voor het Europese, sociale en democratische ideaal dat steunt op herverdeling van de welvaart. In België en in de andere Europese landen benadert het overheidsbeslag op de middelen nu ongeveer de 50 pct. van het BBP. Ik denk dat met een lager percentage de bescherming, die de herverdeling toch is, en deze uitdrukking van solidariteit, niet kan worden gegarandeerd. Ik pleit dus voor het soort beschaving dat wij in West-Europa kennen. In Amerika of Japan is het publieke beslag op de middelen veel lager. Het bereikt er slechts 30 tot 35 pct. en daar ligt het verschil met de meeste Westeuropese democratieën. Als wij de weg opgaan van minder overheidsbeslag, zoals door sommigen hier wordt bepleit, dan evolueren wij naar een samenleving die wij als Vlaamse socialisten niet wensen.
Ik citeer een uitspraak die de Franse minister van Economie en Financiën deed naar aanleiding van een gelijkaardige wet die daar zes of zeven maanden geleden werd uitgevaardigd. Let op, hij is een liberaal, geen linkse rakker.
De heer Verhofstadt (VLD). Hij is een gaullist.
De heer Moens (SP). Neen, de minister van Economie en Financiën is een liberaal.
Toen men hem vroeg de belastingen, les prélèvements , te beperken tot 46 pct., antwoordde hij gewoon : « Hoe wilt u dat ik dat doe ? Als het openbaar beslag in Frankrijk 50 pct. bedraagt, dan heb ik, met 46 pct. belastingen, een tekort van 4 pct. Dat moet ik toevoegen aan het bestaande tekort, zodat wij met een tekort van 7 pct. de Maastrichtnorm helemaal niet zullen halen. Ik ben dus niet bereid het beslag te verminderen en we zullen dus het aanlokkelijke idee van de 46 pct. moeten verlaten. »
De heer Verhofstadt (VLD). Mijnheer Moens, wat zegt u ervan dat de heer Kohl het openbaar beslag van 45 naar 40 pct. wil doen dalen, omdat hij 40 pct. redelijk vindt, terwijl wij daar een heel stuk boven zitten ? Ik ben het met u eens dat het idioot is een samenleving te willen met een overheidsbeslag van 30 à 33 pct., want dat zijn Japanse en Amerikaanse toestanden. Een overheidsbeslag van rond de 50 pct. naar 40 of 42 pct. brengen, lijkt mij echter algemeen aanvaard, in Nederland en in Duitsland bijvoorbeeld. Daarvoor moet men geen Japanse of Amerikaanse toestanden creëren. De sociaal-democraten in Nederland zijn het daarmee eens. Het verwondert mij altijd dat de sociaal-democraten het daar met ons liberalen eens zijn, en u niet. U moet met deze mensen eens contact opnemen.
De heer Moens (SP). Ik ben het daar wel mee eens, mijnheer Verhofstadt, want ik heb de ministers aangehaald die hebben verklaard dat zij het overheidsbeslag en vooral de belastingen niet hoger willen laten stijgen dan de heer Verhofstadt in zijn tijd heeft gedaan. Wij hebben daar geen problemen mee.
De heer Goovaerts (VLD). Mijnheer Moens, hoe lost u dit allemaal op ? Enerzijds zegt u dat u een overheidsbeslag van 50 pct. nodig hebt...
De heer Moens (SP). Neen, mijnheer Goovaerts, ik heb gezegd dat over 50 pct. in de Westeuropese democratieën blijkbaar een consensus bestaat.
De heer Goovaerts (VLD). Dat is geen consensus, mijnheer Moens. Anderzijds blijft hier één miljoen mensen werkloos. Leg mij eens uit hoe u dit met elkaar rijmt ?
De heer Moens (SP). Als wij de werkloosheid in België met deze in andere landen zouden vergelijken op basis van echt vergelijkbare statistieken iedereen weet immers hoe men in statistieken met categorieën en definities omspringt dan zou waarschijnlijk blijken dat zij niet veel hoger is dan in de ons omringende landen, gerekend in full-time-equivalenten.
De heer Verhofstadt (VLD). Mijnheer Moens, ik kan zeer ver met u meegaan. Voor de werkloosheid zijn er echter de Europese statistieken waaruit blijkt dat de werkloosheid in België geen 14 pct. bedraagt, maar 10,5 pct. Dat is iets boven het Europees gemiddelde, maar manifest hoger dan in landen zoals Nederland, dat volgens de Europese definitie ongeveer 6 pct. werkloosheid heeft. Als de Nederlanders 6 pct. kunnen halen, waarom kunnen wij dat dan niet ? Dat is de fundamentele vraag. Ik gebruik hierbij gewoon de Europese definitie, dus statistieken die internationaal aanvaard zijn. Het klopt immers dat onze 14 pct. inderdaad niet vergelijkbaar is met de Nederlandse cijfers. Wanneer ik echter de internationaal aanvaarde cijfers vergelijk, vraag ik mij af wat er bij ons misgaat, dat een land dat vergelijkbaar is met het onze 6 pct. haalt en wij met 10 pct. blijven zitten. Er is dus iets mis en ik vrees dat we de reden op politiek vlak moeten zoeken.
De heer Erdman (SP). Het is te wijten aan het Belgisch systeem.
De heer Verhofstadt (VLD). Het werkloosheidsuitkeringssysteem is daar uiteraard verschillend van het onze, maar op Europees niveau wordt alles gelijkgeschakeld en dan is er in Nederland een werkloosheidsgraad van iets meer dan 6 pct. tegenover 10,5 pct. in België.
De heer Moens (SP). De deeltijdse arbeid in Nederland bedraagt bijna het driedubbele van bij ons, maar de deeltijdse werknemers worden er niet opgenomen in de cijfers, vandaar een verschil van ongeveer 3 pct.
De heer Verhofstadt (VLD). Mijnheer Moens, in de definitie die ik geef, wordt daarmee rekening gehouden. U hebt gelijk als u zegt dat het aantal deeltijdse werknemers in Nederland veel hoger is dan bij ons, wat het verschil verklaart tussen het exorbitante cijfer van 14 pct. werkloosheid in België en slechts ongeveer 6 pct. in Nederland. Precies daarom is er een gelijkschakeling door de Europese Commissie, waarin rekening wordt gehouden met uw opmerking en dan komt men tot een werkloosheidsgraad van 10,5 pct. in België, 6,4 pct. in Nederland en 6,2 pct. in Denemarken.
Kan de heer Moens mij uitleggen waarom de Nederlandse Regering, welke samenstelling ze ook heeft, erin slaagt die resultaten te bereiken en de Belgische Regering niet ?
De heer Moens (SP). Op het einde van mijn uiteenzetting zal ik zeggen wat het verschil is tussen België en Nederland.
Over het punt dat ik nu zal aansnijden, zullen we zeker ook van mening verschillen. Hoe groot de openbare schuld in België ook is, hoe schadelijk dit ook is voor onze economische en financiële situatie, toch moeten we dit verschijnsel relativeren. Ik herhaal mijn argumentatie die ik in de commissie naar voren heb gebracht : het is een binnenlandse schuld, in Belgische frank uitgedrukt. Wij hebben ten andere een enorm spaarvermogen dat 6 pct. hoger ligt dan in Nederland. De heer Verhofstadt kan mij misschien ook eens uitleggen waarom de spaarquote in België zoveel hoger is dan in Nederland.
De heer Verhofstadt (VLD). Het verschil tussen de Nederlandse en de Belgische spaarquote is heel envoudig te verklaren. Het is met name het verschil tussen Premier Kok en Premier Dehaene. In Nederland steekt men het spaargeld voor een groot deel in de pensioenfondsen, daarom hebben zij een lage spaarquote. Het Belgische spaargeld gaat naar de « Maystadt-leningen », om de Belgische overheidsschuld af te lossen, die telkens een groot succes zijn. In plaats van u te verheugen over de hoge spaarquote, zou u zich zorgen moeten maken. De hoge spaarquote is immers een uiting van het wantrouwen van de bevolking in het aantrekken van de Belgische economie. (Applaus.) Dat is de realiteit.
De heer Erdman (SP). Waarom belegt men hier in staatsleningen ?
De heer Verhofstadt (VLD). Mijnheer Erdman, in overheidspapier beleggen is geen probleem. Het is immers een niet-risicovolle belegging want de staat heeft taxing power .
Wat is het verschil tussen een spaarquote van 22 pct. in Japan, een spaarquote van 21 pct. in Zwitserland en een spaarquote van 21 pct. in België ? In vergelijking met de Belgen zijn de Nederlanders pure verkwisters. België heeft zo'n hoge spaarquote omdat het spaargeld wordt gestopt in de onproduktieve overheidsschuld in plaats van in pensioenfondsen en in de Belgische economie en omdat de bevolking angst heeft voor de toekomst. De mensen willen hun geld bij zich houden en ze willen zeker niet investeren omdat ze vrezen dat de Eerste minister Dehaene dan weer beslag zal leggen op de opbrengst.
De Voorzitter. Mijnheer Verhofstadt, u had er beter aan gedaan u op de sprekerslijst in te schrijven want wat u zegt is wel interessant. Ik stel voor dat we de heer Moens nu de gelegenheid geven hierop in te gaan en zijn toespraak voort te zetten.
De heer Verhofstadt (VLD). Het probleem van de Belgische economie is geen economisch probleem. Het is een psychologisch probleem. Er is geld, veel geld, al is het niet gelijk verdeeld. De Regering verhindert echter dat het geld wordt uitgegeven en alsdus de economie ten goede komt. De bijzondere machten zullen deze situatie niet verbeteren, maar integendeel verslechteren. De mensen hebben schrik. Daarom hebben zij in Oostende ook geroepen. (Applaus bij de VLD.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Moens.
De heer Moens (SP). Mijnheer de Voorzitter, ik wil dit hoofdstuk van mijn betoog afsluiten.
Er is dus hoe dan ook een verschil tussen België en Nederland. In België is men vrij om zijn geld te beleggen waar men wil. Dat moeten de liberalen toch graag horen ? (Onderbrekingen bij de VLD.) In Nederland is men verplicht het te beleggen in een pensioenfonds.
De Belgische schuld is relatief ongevaarlijk. Het is een schuld op lange termijn, met een vaste rentevoet. Het belangrijkste is echter en in de commissie keek men raar op toen ik daarop wees dat in België de schuld van de gezinnen en de bedrijven veel lager is dan in de ons omringende landen. De som van de openbare en de privé-schuld is daarentegen wel vergelijkbaar met die in de buurlanden. De heer Verhofstadt zal wellicht beweren dat het veel aangenamer is om privé-schulden te hebben dan openbare schulden. Ik ben daar niet zo zeker van.
De heer Verhofstadt (VLD). De Belgische bedrijven zijn niet meer in handen van de Belgische kapitaalstructuur.
De heer Moens (SP). Ik heb het niet over de kapitaalstructuur, maar over de schuld van de Belgische bedrijven. Dat is een andere post op de balans.
Voor de toetreding tot de Europese Monetaire Unie zijn onze schuldproblemen niet zo belangrijk als de liberale fractie ons hier en in de commissie wil doen geloven. Om dit te bewijzen, verwijs ik naar het Duitse Institut für Wirtschaftsforschung dat heeft vastgesteld dat de schuld, die ook in Duitsland toeneemt, geen probleem vormt voor de Duitse economie omdat de stabiliteit van de mark op geen enkele manier in het gedrang komt. Het instituut voegt er in zijn publikatie aan toe : « Das zeigt das Beispiel Belgiens. » Het land met de hoogste schuld wordt door Duitsland als voorbeeld aangehaald om te bewijzen dat die hoge schuld in België geen problemen met zich brengt op economisch vlak.
In mijn laatste punt wil ik nagaan hoe men in het buitenland denkt over de kansen van België en over de eigen kansen om tot de EMU te worden toegelaten. Het primair saldo in de periode van 1987 tot nu, is in ons land dubbel zo hoog als in Nederland, namelijk 4,2 pct. tegenover 2,1 pct. We doen het dus blijkbaar nog zo slecht niet. De globale uitgaven verminderden in België gedurende de laatste negen jaar met 4,6 pct. Hebben de Nederlanders het dan zoveel beter gedaan ? (Onderbrekingen bij de VLD.)
Dit zijn de cijfers van de Nationale Bank. Wij hebben het net zo goed gedaan als Nederland wat de gemiddelde vermindering van de verschulding van de Staat, dit wil zeggen het jaarlijks tekort, over de laatste acht jaar betreft.
Hoe zit het met de werkgelegenheid ? De correlatie van de werkloosheidscijfers in België en in Duitsland de jongste 10 jaar is bijna 100 pct. Dat wil zeggen dat de evolutie in Duitsland en in België bijna identiek is. Iedereen beweert voortdurend dat Duitsland het goed doet. Doen wij het dan zo slecht ?
De heer Verhofstadt (VLD). Ik ben het daarmee volkomen eens, maar dan moeten de vier Oostduitse Länder met een werkloosheidscijfer van 15 pct. van de actieve bevolking, daarbij worden gerekend.
De heer Moens (SP). Ik kan nog enkele andere vergelijkingen maken. (Uitroepen op de banken van de VLD.)
Japan wordt altijd als een voorbeeld naar voren geschoven. Het heeft een liberaal geïnspireerde economie die volledig onder controle is. Als wij, buiten de werkloosheid, alle belangrijke economische indicatoren de jongste 10 jaar nagaan, stellen wij vast dat wij een totaal vergelijkbaar profiel hebben, ook wat de spaarquote en de groei betreft. De VLD mag dan nog beweren dat de werkloosheid in Japan lager is, zij weten zo goed als ik dat er in Japan meer verdoken werkloosheid is dan bij ons.
Ik kom terug op Nederland. Het verschil tussen België en Nederland is ten eerste Philips, ten tweede Shell en ten derde Slochteren.
De heer Verhofstadt (VLD). Wij hebben ACEC !
De heer Moens (SP). Voor het overige scoren wij even goed als zij.
Ik eindig met enkele woorden over de reactie van parlementen in het buitenland op de mogelijkheid van toetreding tot de EMU. In Frankrijk, waar men een rechtse regering heeft, acht men de prélèvements te hoog en verzet men zich tegen la fonctionarisation . Ik heb van het Vlaams Blok vernomen dat dit in hoofdzaak te wijten is aan Wallonië, niet aan Vlaanderen. In de Franse assemblée zegt men het volgende : « De toutes les nations développées, en France, chez nous, les chiffres des prélèvements et de la fonctionarisation sont les plus élevés. » Zij zijn dus van oordeel dat zij op alle domeinen het slechtst scoren. Iemand anders van de meerderheid zegt : « Les déficits budgétaires et sociaux ont atteint les niveaux records en Europe. » Eigen land, eigen volk laatst ! Dat gelijkt op de slogan die hier ook wordt gepredikt. (Onderbreking door de VLD.)
In Duitsland is men van oordeel dat de Neuverschuldung en de Schuldquote sterker stijgen dan in vergelijkbare landen.
Ik citeer de heer Bolkenstein in Nederland : « De voorwaarden van Nederland tot toetreding tot de Muntunie betekenen onder andere dat onze totale staatsschuld moet dalen. Dat zie ik nog niet gebeuren. Er moet zo nog 20 pct. van de staatsschuld af. Op de huidige wijze zal dat niet gebeuren binnen de huidige kabinetsperiode en ook niet binnen de kabinetsperiodes daarna. » Dit citaat komt uit een interview met de heer Bolkenstein van enkele weken geleden. Dat noem ik realisme. Ik kan zo nog doorgaan en aantonen hoe men bijvoorbeeld in Oostenrijk deze zaak benadert. Wij hebben blijkbaar allemaal dezelfde reactie. Ook in dit Parlement wordt groot wantrouwen geuit ten opzichte van de capaciteit van onze economie en van onze samenleving om een groot project zoals de EMU waar te maken. Ik ben echter optimistisch. Ik ben ervan overtuigd dat wij deze oefening met goed gevolg zullen beëindigen. Wat wij nu beslissen, zal later misschien van historisch belang blijken te zijn. De SP zal de drie ontwerpen dan ook met kritisch enthousiasme goedkeuren. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Raes.
De heer Raes (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, het zal niemand verbazen dat het Vlaams Blok bij de bespreking van de laatste der drie volmachtenwetten geen detailopmerkingen maakt en evenmin tracht de ontwerptekst hier of daar wat bij te schaven. De hele « volmachtenwettenzaak » heeft vorige zaterdag haar beslag gekregen in de Kamer. Geen mens ligt wakker van de bespreking in de Senaat. Voor zover er nog enige aandacht wordt besteed aan wat in de Hoge Vergadering deze week wordt besproken, gaat het alleen om aftellen. Men wacht op het einde. De eindstemmingen zullen weinig meer zijn dat een formaliteit. De Regering heeft tijdens de lange Kamerdebatten maar al te duidelijk te verstaan gegeven dat zij met de voorstellen en de suggesties van de oppositiepartijen hoe gefundeerd en verantwoord deze ook mogen zijn niet in het minst rekening wenst te houden.
Ik zal het principiële standpunt van het Vlaams Blok tegenover de EMU-volmachtenwet toelichten. Wij doen dit vanuit onze instelling als nationalistische partij en als Vlaams-nationale partij, die van bij haar ontstaan de Belgische Staat principieel afwijst, of die nu unitair is of omgevormd tot een federatie sui generis . Deze basishouding vindt een vanzelfsprekende toepassing in de volmachtenwetten en zeker in de EMU-volmachtenwet. België is en blijft, ook na de hervormingen van enkele jaren geleden, een Staat waarin twee volkeren en een minderheid die nog tot een andere gemeenschap behoort, gedwongen zijn samen te leven. Dit samenleven heeft sinds decennia problemen opgeroepen, die naarmate de jaren verstreken, talrijker en scherper werden. Deze problemen situeren zich op allerlei vlakken, in het bijzonder op het vlak van de economie en van het beheer der openbare financiën. Vlamingen en Walen blijken immers een nogal uiteenlopende houding aan te nemen ten opzichte van het beheer van de financiën.
Naar aanleiding van de Europese Monetaire Unie spreekt en schrijft men vaak over de beruchte schuldenberg. De vraag hoe het zover is kunnen komen, wordt al te vaak genegeerd. De schuldenberg is natuurlijk niet plotseling ontstaan en hij is er evenmin vanzelf gekomen. Dat hij enorm groot is en 10 000 miljard frank bedraag, is bekend. Maar hoe, door wiens toedoen, door wiens wanbeleid is het zover kunnen komen ? Deze en soortgelijke vragen werden de jongste jaren herhaaldelijk beantwoord, niet alleen vanuit politieke hoek, maar ook door onpartijdige wetenschapsmensen. Tien jaar geleden reeds berekende de Leuvense hoogleraar Dirk Heremans dat de geldstroom van Vlaanderen naar Wallonië ongeveer 25 pct. van het inkomen van Wallonië zorgt. Het vroegere West-Duitsland besteedt ongeveer 5,5 pct. van zijn inkomsten aan Oost-Duitsland. Ook in andere federale Staten is de verrijking door nationale herverdeling veel bescheidener. Zij bedraagt hoogstens 9 pct.
De Belgische geldstroom was nooit gerechtvaardigd. Hij is dit vandaag nog minder dan voorheen. Een andere Leuvense hoogleraar, professor Paul Van Rompuy, verklaarde onlangs op een hoorzitting voor de Kamer van volksvertegenwoordigers dat de belastingmogelijkheden die deze volmachtenwet aan de Regering biedt, de geldstroom naar Wallonië nog zullen doen aanzwellen.
De Belgische Staat zal en kan de strikte Maastrichtnorm niet halen. Door de mentaliteit die in Wallonië heerst, zal Vlaanderen in de problemen komen. Is het vermetel te stellen dat er in Vlaanderen een meerderheid is, die een heel andere politiek wil gaan voeren, ook al vindt men er dezelfde politieke families als in de federale Regering ? Hiervoor kan ik gemakkelijk verwijzen naar de Vlaamse Regering, die de loonlasten wilde verlagen voor de bedrijven die de werkgelegenheid wilden instandhouden of verhogen. Deze maatregel wilde Vlaanderen zelf ten laste nemen. Het Waalse « non » vloeit niet alleen voort uit hun economische standpunt dat verschillend is van het onze, het is ook een typische vorm van obstructie.
De heer Moens, ondervoorzitter,
treedt als voorzitter op
Vlaanderen is nog steeds niet bij machte een eigen economisch en fiscaal beleid te voeren. Het Belgisch beleid in zoverre er van enig beleid sprake is blijkt Vlaanderen niet te passen. Welk beleid hebben we tot nu toe gezien ? Is er binnen de Regering wel sprake van een coherente en eenduidige visie ?
De Parti socialiste , nog steeds de smaakmaker in Wallonië, blokkeert elke bezuiniging, zelfs als er een meerderheid zou zijn om die door te voeren. Ik verwijs hiervoor naar de TGV, een miljardenverslindend Frans en Fransgezind prestigeplan, waarvoor in Vlaanderen zeer weinig interesse bestaat ; zeker nu het prijskaartje van 150 miljard intresten niet inbegrepen eraan verbonden wordt.
In België wordt niet gesproken over een belastingstop, laat staan over een belastingverlaging. Is er op dit ogenblik wel sprake van een coherent Belgisch economisch beleid ? Men merkt er in elk geval weinig of niets van, en binnen de Regering ontbreekt het alvast aan de nodige duidelijkheid hieromtrent.
Besparingen doen, in verhouding, Wallonië meer pijn, maar daartegenover staat dat belastingen Vlaanderen relatief harder treffen. Hiervoor zorgen de beruchte geldstromen. Ze bedragen volgens ernstige berekeningen jaarlijks zo'n 400 miljard, waarvan 100 miljard voor de sociale zekerheid. Men moet zich toch realiseren wat Vlaanderen aan mogelijkheden zou hebben, indien het zelf over deze 400 miljard zou beschikken. Die financiële middelen worden Vlaanderen meteen afgenomen. Ze komen Vlaanderen dus helemaal niet ten goede.
Wat zou de Vlaamse Gemeenschap met zulk een enorm bedrag niet allemaal kunnen doen ? Men zou een ernstig werkgelegenheidsbeleid kunnen voeren. Men zou de belastingen kunnen verlagen. Men zou de Vlaamse schulden kunnen afbetalen en aldus intresten uitsparen. Men zou infrastructuurwerken kunnen uitvoeren, in de eerste plaats in onze havens. En men zou de sociale zekerheid, onze sociale zekerheid, veilig kunnen stellen.
Ik heb het nog even over de EMU zelf. Het kan worden betwijfeld of België en andere landen de EMU-norm zullen halen. In diverse landen komt er trouwens steeds meer weerstand tegen het soort Europa dat men thans aan het opbouwen is. Wat er ook van zij, of Europa er komt en in welke vorm, in België moet dringend en grondig worden bespaard. Zonder hier in detail op in te gaan, verwijs ik naar een aantal ongerijmdheden, die voor de partijen aan de macht als vanzelfsprekend zijn. Ik noem er een paar.
Zo is er het uitbetalen van sociale uitkeringen door privé-instellingen met een duidelijke partijpolitieke binding, zoals ziekenfondsen en vakbonden, wat de Belgische Staat miljarden vergoedingen voor administratiekosten kost. Als men deze uitbetaling aan de staatsdiensten zou toevertrouwen, zouden hierdoor aanzienlijke besparingen verwezenlijkt kunnen worden.
Er is ook het geheel van de problemen rond vreemdelingen, gastarbeid en asielbeleid, dat door het Vlaams Blok reeds bij andere gelegenheden uitvoerig werd behandeld. Vandaag zeggen wij enkel dat wij het absurd blijven vinden dat in een land met een half miljoen « officiële » werklozen en nog enkele honderdduizenden « niet-officiële », er tegelijk enkele honderdduizenden niet-Europeanen aanwezig zijn die, tewerkgesteld of niet, onze sociale zekerheid extra zwaar belasten. Zal dit alles in de toekomst nog betaalbaar zijn ? Wie durft zich hierover uit te spreken ?
De heer Anciaux (VU). Mijnheer Raes, kunt u geen gegevens meedelen over de bijdragen die niet-Europese vreemdelingen of andere vreemdelingen wél geven aan de sociale zekerheid ? Wilt u ook eens een ander plaatje laten horen ?
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Wij hebben hierover een folder naar vader Anciaux gestuurd.
De heer Anciaux (VU). Ik neem aan dat « uw zoon » die op het spreekgestoelte staat, dat zelf wel kan zeggen, mijnheer Verreycken.
De heer Raes (Vl. Bl.). Ik heb die cijfers niet bij de hand. De werkloosheidscijfers van onze eigen mensen zijn zo hoog, dat wij toch eventjes moeten nadenken over wat er moet gebeuren.
De heer Anciaux (VU). Dat was mijn vraag niet. U zegt altijd dat de niet-Europese vreemdelingen een zware last betekenen voor onze sociale zekerheid. Op welke cijfers baseert u zich om zoiets te beweren ? Reken ook eens uit wat die mensen bijdragen tot onze sociale zekerheid alvorens zo'n klinkklare nonsens de wereld in te sturen.
De heer Raes (Vl. Bl.). Dat hebben wij al herhaaldelijk gedaan, zonder dat daarop echt zakelijke kritiek is gekomen.
Er moet dus ernstig en grondig worden gesaneerd. Het is wel bevreemdend dat men zo lang heeft gewacht om deze sanering aan te pakken. En als men dan gaat saneren, dan doet men het met volmachtenwetten, die het Parlement zo goed als buitenspel zetten. De democratie wordt aldus aan de kant gezet. Zoiets gebeurt alleen in deze Staat.
Waarom gebeurt dit en waarom gebeurt dit hier ? Dit alles heeft te maken met het gedwongen samenleven van twee volksgemeenschappen, waardoor het bijna ondoenbaar is op normale wijze harde saneringsmaatregelen te nemen. Wat door de ene gemeenschap als vanzelfsprekend wordt ervaren, is dit voor de andere gemeenschap duidelijk niet. Wanneer in de ene Gemeenschap zus gereageerd wordt, wordt in de andere Gemeenschap uiteraard zo gereageerd.
Men moet dan wel volmachten uitdenken om deze Staat bijeen te houden. Indien de Waalse politieke leiders hun zin niet krijgen, dreigt deze Staat immers te barsten. Dat hoorden wij immers nog zeer onlangs van de woordvoerder van de Parti socialiste in de Kamer.
Diens niet bepaald vaderlandslievende, maar rattachistische taal is niet de taal van een zonderling of van een geïsoleerde, maar vertolkt brutaal en eerlijk de opinie van de Waalse politieke smaakmakers. Ons verwondert de taal van de heer Eerdekens niet. Ze stoort ons evenmin. Als de Walen willen vertrekken, doen ze dat maar. Vlaanderen zal er niet onder lijden.
Als Vlaanderen over zijn eigen lot kan beschikken, haalt het moeiteloos de EMU-norm. Zo'n Vlaanderen kan en zal werkgelegenheid scheppen en een echte sociale zekerheid bieden. Dit debat biedt weer eens de gelegenheid om dit duidelijk te zeggen. (Applaus.)
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de Voorzitter, bij de algemene bespreking over de drie ontwerpen hebben wij onze mening gezegd en onze bezwaren geuit tegen de volmachtentechnieken in het algemeen, en tegen de volmachten die in het kader van deze EMU-wet worden opgelegd, in het bijzonder. Ik wil daar nu niet op terugkomen, tenzij even op het einde van mijn betoog.
De Regering zegt dat zij de overheidsschuld wil verminderen en het begrotingstekort wil beperken tot 3 of 2,8 pct. van het bruto binnenlands produkt. Het juiste cijfer is alleen maar een kwestie van gradatie. Zij zegt ook dat zij de zwakste inkomens niet zal treffen. Hierbij laat ze echter zedig in het midden over welke inkomens het juist gaat. Gaat het over de zwakste helft van de bevolking ? Gaat het over de bestaansminimumtrekkers ?
Indien het de Regering echter ernst is om én de inspanningen billijk te verdelen én een doeltreffende werking van de openbare diensten te verdelen én een actieve werkgelegenheidspolitiek te voeren, dan zit zij uiteraard met een probleem. Dit zijn immers, op financieel vlak althans, doelstellingen die ten dele met elkaar botsen. De traditionele opvatting verwacht de oplossing in hoofdzaak van een aanzienlijke groei van de produktie- en consumptiecijfers. Maar eigenlijk verwacht niemand het einde van de tunnel. De Regering laat dit trouwens verstaan, ook al zegt ze het niet met zoveel woorden. Zij heeft daarop ook niet echt veel invloed. Iedereen ziet echter in dat groei tegenwoordig vooral arbeidsuitstotende groei is.
Tenslotte wil ik er de nadruk op leggen dat de korte-termijnwinst die de Regering eventueel voor de overheidsfinanciën kan verwachten van het aanzwengelen van de economie in traditionele termen ons nochtans op termijn veel geld zal kosten. Immers, de onbeperkte niet-selectieve groei vergroot de neveneffecten en de « externe kosten » die bijna uitsluitend door de overheid, en dus de belastingbetaler, worden gedragen.
Ik denk in dit verband aan de kosten ingevolge de verslechting van de menselijke conditie. Ik heb in dit verband al eens de burleske realiteitsschets van Paul Van Ostaeyen in herinnering gebracht : « Weg met de verbetering van de mensheid; lang leve de verbetering van het koerspaardenras. » Ik hoef er beslist niet aan te herinneren dat deze uitspraak zeventig jaar geleden werd gedaan.
Ik denk ook aan de kosten door uitstoot en de groei van de vervoersector. Wij betalen ze met aandoeningen van de luchtwegen, en bijgevolg met medicijnen en honoraria voor astmaklinieken.
Ik denk ook aan de kosten veroorzaakt door plastiek en pesticiden en die een nefaste invloed hebben, niet alleen op het grond- en oppervlaktewater maar ook in toenemende mate op het vruchtwater. Door de afvalbergen en de geleidelijke uitputting van water en energiebronnen wordt de schaarste van de 21e eeuw voorbereid. Degenen die hopen op een opleving van de conjunctuur of het aanzwengelen van de economie moeten beseffen dat hierdoor meteen ook de schuldenberg van de toekomst wordt voorbereid. Zij mogen dan ook niet te veel verwachten van de groei, en moeten een ecologisch inzicht laten meespelen in de keuze voor besparingen en nieuwe inkomsten.
Ofschoon het advies van het Parlement, en vooral van een kleinere fractie, niet erg op prijs wordt gesteld, doe ik toch enkele suggesties.
Het is mogelijk voor de overheid hoewel slechts in beperkte mate te besparen op energieverbruik. Het valt me vaak op dat het in overheidsgebouwen, ziekenhuizen en gerechtshoven vaak heel warm is, ook in de winter. Toch is er blijkbaar niemand die zich bezighoudt met de vraag naar de ideale temperatuur in zulke gebouwen.
De overheid kan de papierberg die ze creëert, proberen te verminderen en haar autopark beperken. Tegelijk kan ook het verbruik van de auto op kosten van de fiscus worden beperkt.
Bovendien zal een progressieve heffing op het energieverbruik op korte termijn geld opbrengen en op lange termijn uitgaven besparen.
Wij zijn geen voorstander van een CO2 -taks als zodanig, omdat die kernenergie bevoordeelt, wat op lange termijn de duurste energievorm is voor de overheid en dus ook voor de belastingbetaler. Een heffing op de produktie van nucleair afval maakt het evenwel nu al mogelijk de kosten in de toekomst te dekken.
Nieuwe inkomsten mogen geenszins worden geput uit nieuwe belastingen op het arbeidsinkomen noch op lasten op de arbeid. Terecht verklaart de Regering deze lasten te willen verminderen en de sociale zekerheid op een alternatieve wijze te willen financieren.
Met een beetje vindingrijkheid en zonder een zinvolle technische vooruitgang te willen afremmen, moet het mogelijk zijn de arbeidsbesparende maatregelen die in bepaalde sectoren opgang maken, tegen te gaan. Die maatregelen moeten zeker kunnen worden tegengegaan in sectoren die weinig of niet onderhevig zijn aan de buitenlandse concurrentie.
Ik denk in de eerste plaats aan de loketfunctie van de banken. Banken zijn allicht onderhevig aan de internationale concurrentie maar de bediening van de klant aan het loket heeft met internationale concurrentie weinig uitstaans. Toch worden de klanten voor eenvoudige geldverrichtingen meer en meer naar automaten verwezen en in sommige filialen wordt al geweigerd om geldverrichtingen beneden de 20 000 frank manueel af te handelen. Het gemak van de klant staat niet voorop, wel de besparing op arbeidskracht door invoering van bankautomaten. Een heffing op die automaten drijft de klant voor zijn bankverrichtingen toch niet de grens over. Integendeel, persoonlijke service kan hem binden.
In de distributiesector zijn alleen de vestigingen in grensgebieden onderhevig aan buitenlandse concurrentie. Wij gaan toch niet in Tokio of Singapore uit winkelen omdat er een heffing wordt geheven op de kassa's van de grote winkelbedrijven of omdat de zelfbedieningsafdelingen in groenten en fruit met reglementaire of fiscale maatregelen worden tegengewerkt. Deze zelfbediening dient niet in de eerste plaats voor het gemak van de klant, een relatief gemak waarnaar die klant zelf niet heeft gevraagd. De zelfbediening werd ingevoerd om te besparen op arbeid. Door deze arbeidsbesparing worden de middenstandszaken die de vitaliteit en de leefbaarheid van de stadskernen waarborgen, uit de markt geconcurreerd. De kleine middenstander kan tegen de prijzen van de warenhuizen uiteraard niet op. Supermarkten zadelen ons bovendien systematisch met verpakkingsafval op.
Dergelijke maatregelen kunnen de werkgelegenheid en dus ook de overheidsfinanciën ten goede komen. Het effect op de tewerkstelling is direct in de warenhuizen zelf en indirect door de relatieve verbetering van de concurrentiepositie van de kleine winkelier met een of enkele personeelsleden, door de opkomst van nieuwe zelfstandigen en door het verminderen van het aantal faillissementen.
Mijnheer de Voorzitter, de overheidsinkomsten zullen moeten stijgen door de efficiënte strijd tegen gigantische fraudes met Europese subsidies. Zoals de meeste Europese landen scoort ook België bijzonder slecht met de bestrijding van dit soort fraude. Er wordt nochtans gigantisch veel geld verdiend door het onrechtmatig incasseren van Europese subsidies voor de uitvoer en BTW-vrijstellingen. Het heeft ons land in de voorbije dagen overigens 800 miljoen frank aan boetes gekost. De louter efficiënte toepassing van de huidige wetgeving in de strijd tegen criminele fraude- en witwascircuits zou enkele miljarden kunnen opbrengen. Wij hebben op dat gebied al jaren achterstand zodat de Regering dit toch niet verder kan laten aanslepen.
Het buitenland verwijt ons trouwens een gebrek aan samenwerking. Fiscale en criminele paradijzen waarin elke medewerking aan fiscale of strafrechtelijke onderzoeken wordt geweigerd, dienen te worden geïsoleerd, te beginnen met de paradijsjes in de Europese Unie zelf. Toelaten van fictieve vennootschappen uit landen die op geen enkele wijze meewerken aan politioneel, justitieel en fiscaal speurwerk, is de gaten openzetten die de burger moet dichten.
Ten slotte ontkomt een politiek die sociaal billijk wil zijn en de overheidsschuld wil aanpakken, niet aan de volgende cruciale vragen : is het verantwoord de schuldeisers zelf buiten schot te laten ? Moeten wij niet naar een rechtstreekse ingreep in de overheidsschuld, tenminste in de vorm van een rentesprong, die daarom nog niet de kleine rentetrekker hoeft te treffen, maar ook niet tot overheidspapieren beperkt hoeft te blijven ? Is het nog langer verantwoord de inkomens uit arbeid de zuurverdiende centen van gewone mensen, ongeacht of zij lasser of portier zijn, werken in een winkel of aan het hoofd staan van een klein bedrijf af te romen en al wie uit de overheidsschuld een groot voordeel haalt, overlet te laten ? Wie de opstapeling van de overheidsschuld aan de kaak stelt, moet toch inzien dat die schuld niet alleen verarming heeft veroorzaakt, maar ook schrikwekkende verrijking. Ingrijpen op de schuld zelf en de grote vermogens belasten, dat zijn de voorwaarden om op een rechtvaardige manier iets te doen aan onze deplorabele financiële toestand. Ik weet het : over de vermogensbelasting is zowel buiten als gelukkig ook in het Parlement al heel wat gezegd. Wie durft echter volhouden dat ons land geen mensen telt voor wie een bijdrage van enige omvang niet haalbaar zou zijn ? Die heeft zeker nooit de villawijken rond onze steden of in Knokke gezien.
De Regering vraagt volmachten. Deze zijn zo ruim en zo vaag omschreven, dat ze zelfs een tweede operatie-Gutt, zoals kort na de Tweede Wereldoorlog, mogelijk maken. Met een dergelijke operatie zouden een vermogensbelasting en een vermogenskadaster in één klap mogelijk worden, samen met de confiscatie van criminele vermogens en het opsporen van grote fiscale gaten. Indien de Regering dat op het oog heeft met de maatregelen die ze op grond van de artikelen 2 en 3 van de EMU-wet wil nemen, dan kan ze niet anders dan volmachten vragen en ervoor zorgen dat haar bedoeling niet bekend raakt. Dan zou ik haar na afloop zelfs feliciteren en mijn excuses aanbieden voor mijn kritiek op haar machtswellust. Ik vrees echter dat het resultaat van deze volmachtenwet een muffe mix zal zijn van mateloze belastingen, inleveringen en boekhoud-operaties waarin de Regering de voorbije jaren zeer bedreven is gebleken. Ik vrees dat ik haar geen excuses schuldig zal zijn. (Applaus.)
M. le Président . La parole est à M. Jonckheer.
M. Jonckheer (Écolo). Monsieur le Président, le dialogue aussi nerveux qu'intéressant qui vient de se dérouler entre des représentants du VLD et les orateurs précédents m'a diverti et m'incite à modifier quelque peu l'introduction de cette intervention.
Cette discussion concerne en fait le manque de confiance qui rend les consommateurs et les investisseurs apathiques. En Europe et en Belgique, la confiance ne peut exister tant qu'il y aura un taux important de chômage et un nombre important d'emplois précaires. Rétablir la confiance suppose un nouveau contrat social sur le long terme, auquel participeraient les autorités politiques ainsi que les forces économiques et sociales, sur la base d'un projet dans le cadre duquel l'accès pour tous à une activité et à un revenu constituerait une condition essentielle.
Or, je n'ai pas le sentiment que ces perspectives nouvelles figuraient dans les discours des représentants du VLD ni de ceux du Gouvernement, mais que celui-ci entend gérer des situations nouvelles grâce à de « vieilles » recettes.
Bien entendu, en tant qu'écologiste, je n'ai jamais exercé de responsabilité au sein du Gouvernement et il m'est dès lors facile d'en parler.
Autre commentaire : si je ne m'abuse, c'est sous la pression idéologique des libéraux que la dernière réforme fiscale de grande envergure a été réalisée, à la fin des années quatre-vingt, réforme dont l'acceptation par les socialistes représentait en quelque sorte leur ticket d'entrée au sein du Gouvernement.
Or, cette réforme fiscale est intervenue à la plus mauvaise période sur le plan conjoncturel. Lors de la législature précédente, M. Schiltz, Vice-Premier ministre et ministre du Budget, que j'appréciais au demeurant, a d'ailleurs reconnu que des erreurs avaient été commises par tous dans la gestion macro-économique du pays et dans l'assainissement de la dette publique. En matière macro-économique, les économistes et les hommes politiques devraient faire preuve de davantage de modestie.
Le programme du VLD, c'est l'État minimal. Si cela signifie la lutte contre la bureaucratie, je suis d'accord. Par contre, si cela signifie que le marché seul permet de traduire les choix collectifs, je suis alors en complet désaccord.
Le fait que les Pays-Bas soient cités en exemple constitue la surprise de cette fin de session. Agalev et Écolo étudieront ce nouveau « modèle économique et social. » Il est exact que, pour les socialistes, le fait que le Premier ministre soit un ancien dirigeant syndical qui s'est reconverti de façon remarquable dans l'orthodoxie financière est peut-être un élément dérangeant. Cela prouve que les rénovations culturelles chez les socialistes peuvent prendre des orientations diverses.
M. Erdman (SP). Il faudrait étudier le système plus avant, comme l'ont fait les contradicteurs libéraux.
M. Jonckheer (Écolo). Je compte le faire, monsieur Erdman, et nous pourrions avoir un débat sur cette question à la rentrée. Je suis toujours un peu irrité par les comparaisons établies avec les moyennes européennes, comparaisons auxquelles M. Van Rompuy, par exemple, se livre volontiers. Venant de sa part, cela m'étonne un peu. En effet, scientifiquement, ces données ont une valeur très relative. Je constate par exemple qu'en termes de spécialisation industrielle et de services, les Pays-Bas ont une structure tout à fait différente de la structure belge dans son ensemble. On pourrait entrer dans le débat communautaire et se demander ce qu'il en est en Flandre, en Wallonie et à Bruxelles. Cependant, des études du Bureau du Plan publiées fin 1995 comportent quelques tableaux qui montrent que les Pays-Bas sont davantage spécialisés sur des produits à forte demande que nous ne le sommes et, si je ne m'abuse, la spécialisation industrielle relève prioritairement de choix d'investissements.
Par ailleurs, j'ai également constaté que parmi les pays de l'OCDE, l'ensemble des pays du Benelux faisait partie du noyau le moins inégalitaire. Cependant pour les quelques années où nous disposons de certaines données, les Pays-Bas font partie, avec le Royaume-Uni et les États-Unis, des pays où les inégalités en termes de revenus disponibles s'accroissent le plus rapidement. Selon moi, si un tableau est dressé, il doit être complet. Je ne prétends nullement y procéder entièrement moi-même, mais je pense qu'il faudrait éviter de discuter constamment sur la base de slogans. Nous reviendrons encore sur cette question du modèle des Pays-Bas qui pourrait constituer une base de discussion intéressante pour un débat au Sénat à la rentrée.
Ce projet de loi-cadre que nous sommes censés examiner est un cadre gigantesque pour une toile qui n'existe pas. En effet, des trois projets de lois-cadres, c'est celui qui est le plus vide et qui laisse toute latitude au Gouvernement.
Je ne veux pas reprendre la discussion quant au rôle du Parlement en cette matière, mais dans ce cadre vide, figurent un certain nombre de principes énoncés à l'article 2, paragraphe 2. S'ils paraissent bien sympathiques, ces principes, au vu de l'évolution des politiques passées, ne me paraissent pas avoir été pleinement respectés par le Gouvernement.
Je voudrais m'attarder quelques instants sur les propos tenus ce matin par M. Hotyat qui a déclaré que le Gouvernement agirait dans l'équité, que des services publics performants seraient garantis, et qu'une politique de l'emploi et de sauvegarde de la sécurité sociale serait menée. Une fois encore, à l'examen des données objectives, ce triple principe, auquel j'adhère bien entendu, me paraît quelque peu battu en brèche.
Je voudrais revenir maintenant sur la question de la monnaie unique. Les écologistes sont favorables, je le répète, au passage à la monnaie unique, parce que cette dernière constitue à la fois un objectif pour l'intégration politique de l'Europe et un instrument, un ballon d'oxygène pour la compétitivité des entreprises. Cela a été dit en commission mais mérite d'être répété en séance publique : le passage à la monnaie unique et les gains qui en sont attendus pour les entreprises en matière de compétitivité constitueront un plus au cours des discussions entre le patronat et les syndicats.
Je tiens à attirer l'attention des deux Vice-Premiers ministres sur un point qui me frappe dans les discussions politiques de ces derniers jours, à savoir l'abaissement du taux de 3 à 2,8 p.c. C'est très symbolique de la manière dont le débat politique est mené en Belgique.
À ma connaissance, le changement de 3 à 2,8 p.c. n'a pas suscité de débats importants, que ce soit au Parlement ou dans les médias. Nous avons appris, à un moment donné, que le Conseil supérieur des finances avait rédigé un rapport et c'est sur cette base, après quelques consultations je suppose, que le Premier ministre a déclaré qu'il était préférable de retenir le taux de 2,8 p.c.
Quelques voix discordantes s'élèvent toutefois à ce sujet. J'ai, en effet, entendu de mon bureau je n'étais pas présent en séance plénière ce matin M. Hotyat, au nom du groupe socialiste, défendre, quant à lui, le taux de 3 p.c.
Certes, la différence n'est pas énorme, puisqu'elle porte sur quelque 20 milliards !
La critique que nous avions formulée à l'époque des négociations du Traité de Maastricht s'est renforcée, au vu des chiffres de la croissance économique. En fait, le critère de solde budgétaire ne comprend aucune composante conjoncturelle. Il est dès lors plus « facile » d'atteindre les 3 p.c. avec un taux de croissance espéré de 3 p.c. également, qu'avec un taux de croissance de 1 ou de 1,5 p.c.
Par conséquent je ne vise pas spécialement les deux Vice-Premiers ministres ici présents , le Conseil européen Écofin est malheureusement prisonnier d'un dogmatisme qui risque de se retourner contre la monnaie unique et la politique macro-économique de coopération que l'on veut mener sur le plan européen.
Nous nous trouvons dans une situation de croissance étale, offrant peu d'emplois. Tous les pays européens adoptent des politiques d'austérité budgétaire, comme nous le faisons actuellement, et l'effet déflatoire n'est contesté par personne; même M. Dehaene admet ce constat.
Le risque existe pourtant, quelles que soient les intentions, que l'on atteigne, fin 1997, des chiffres supérieurs à 3 p.c.
Quel eût été, à mon sens, le scénario politiquement valable ? La monnaie unique étant un projet politique très important, elle doit être soutenue sans relâche et le calendrier décidé doit impérativement être respecté.
Par conséquent, sur le plan politique, nous devons pouvoir nous accorder sur le fait qu'à partir du moment où, par exemple, 3,5 p.c. du déficit sont atteints dans les pays du premier cercle monétaire, le passage à la monnaie unique aura lieu envers et contre tout. Toutefois, comme on ne peut affirmer cela sous peine d'effaroucher nos fameux opérateurs et marchés financiers, nous maintenons le scénario des 3 p.c. Mais prévoir un taux inférieur, de façon à pouvoir dire que si l'on descend à 2,8 p.c. et si la conjoncture se détériore encore, on atteindra quand même 3 ou 3,1 p.c., c'est prendre des risques considérables de récession en bonne et due forme.
Il faut ici faire référence à la Bourse, qui n'est pas extrêmement calme, et aux mouvements de spéculation potentiels autour des marchés monétaires, qui se manifesteront dans les mois à venir, au sujet desquels on nous dit que toutes les précautions seront prises. Selon moi, une erreur est vraisemblablement commise à cet égard et je ne comprends pas que certains partis de la majorité s'associent aussi rapidement à ce nouvel objectif budgétaire, lequel, à mon sens, ne figure pas dans l'accord gouvernemental.
Par ailleurs, lors des discussions en commission, et même avant celles-ci, il nous a été confirmé que l'orientation future de la politique budgétaire du Gouvernement viserait à maintenir le surplus primaire de l'État à un niveau supérieur à 5 p.c. entraînant ainsi la poursuite de la réduction de la dette publique, laquelle se révèle nécessaire. Cependant, cette politique aura notamment pour conséquence que la norme de référence, en ce qui concerne la politique budgétaire, deviendra non pas 3, ni 2,8 p.c. mais 1 à 0 p.c. de déficit public. Telle est la nouvelle norme qui serait adoptée jusqu'en l'an 2000. Cette option suppose, par exemple, que les investissements publics, très faibles à l'heure actuelle, soient financés par une restriction au niveau des dépenses courantes de l'État. Voilà le scénario budgétaire tel qu'il nous a été annoncé. En tout cas, à court terme, je ne suis absolument pas convaincu je peux me tromper du bien-fondé de cette décision qui a vraisemblablement été prise par le Premier ministre et par l'ensemble du Gouvernement et des partis de la majorité. Des échos un peu discordants se font parfois jour en la matière même si votre sourire, monsieur Erdman, semble indiquer qu'il n'en est rien et que tout le monde adhère à ce choix.
J'en viens à présent à l'article 2, paragraphe 2, qui, en son premier point, traite de l'équité. Le rapport de la commission des Finances de la Chambre fait état d'un échange de vues concernant une augmentation éventuelle de l'inégalité des revenus et de la façon dont celle-ci, le cas échéant, se manifestait en Belgique. Le texte faisait référence à un rapport de l'OCDE dont je n'avais pas connaissance à l'époque mais que je me suis procuré depuis. Par rapport à l'attitude péremptoire adoptée par MM. Van Rompuy et Maystadt sur cette question, un certain nombre de nuances méritent d'être apportées. Le rapport de l'OCDE, publié en 1995, reprend deux séries de chiffres dont la première porte sur la période 1985-1988.
Comme vous, monsieur Erdman, j'ai été interloqué de constater que l'OCDE, qui dispose de services d'études hautement spécialisés, produise, en mai 1995, des données aussi anciennes concernant la Belgique.
M. Erdman (SP). Il existe un autre rapport.
M. Jonckheer (Écolo). La deuxième étude mentionnée dans le rapport a été réalisée par Mme Cantillon et porte sur des enquêtes effectuées auprès des ménages. La période de référence choisie dans ce cas-ci s'étend jusqu'en 1992. Cette étude montre que le Benelux fait partie du noyau des pays les moins inégalitaires au niveau de la répartition des revenus disponibles. L'étude révèle aussi que les Pays-Bas, nouveau modèle social, s'éloignent progressivement de ce cercle moins inégalitaire et elle indique que pour la Belgique, des estimations différentes peuvent être examinées une étude portant sur une période de quinze ou vingt ans serait certainement davantage intéressante en la matière révélant une tendance à un accroissement des inégalités en matière de revenus disponibles.
Je ne veux pas polémiquer sur ce point mais, à l'évidence, en Belgique comme dans les autres pays européens, l'évolution du marché du travail entraînera une croissance des inégalités en ce qui concerne les revenus primaires. Ce phénomène me paraît relativement irréversible : pour l'ensemble des revenus donc outre ceux du travail , il est probable que ces inégalités seront confortées. De ce point de vue, lorsque l'on établit un budget ou que l'on réfléchit sur l'évolution à moyen terme d'une réforme fiscale, la question se pose de savoir si on accepte cette progression des inégalités. En Belgique, celle-ci n'est pas jusqu'ici trop importante mais j'essaie de voir les tendances. À mes yeux, un des critères d'évaluation des politiques qui seront menées dans les prochaines années consiste à décider si on essaie de corriger cette évolution. Par rapport au débat que nous avons eu au sein de cette assemblée, certains d'entre nous, dont la ministre Mme De Galan, ont relevé que, pour éviter cette croissance des inégalités, l'instrument principal à utiliser par le Gouvernement est évidemment la fiscalité et non le système de sécurité sociale. Ce dernier n'a pas comme fonction première un rôle redistributif par rapport à l'évolution des revenus primaires. Ce rôle revient à la fiscalité. Ensuite, la sécurité sociale intervient en deuxième lieu.
Or, lorsque l'on considère l'évolution de la fiscalité sur la base des données européennes ou de celles fournies par le service d'étude du ministère des Finances, on constate qu'elle va dans le sens inverse de ce que l'on pourrait souhaiter. Le taux implicite d'imposition sur les revenus du travail sur une période de 15 ou 20 ans s'est alourdi. Sur ce point, les libéraux ont raison. Le taux sur les revenus des capitaux s'est allégé. Enfin, en ce qui concerne le taux sur les ressources non renouvelables, on suppose qu'il n'a que peu bougé. Dès lors, à mes yeux, dans ce fameux contrat social à moyen terme que je viens d'évoquer, nous devons poser les jalons d'une réforme fiscale ambitieuse en admettant que le problème prioritaire à surmonter n'est pas un alourdissement global ou non des prélèvements mais une répartition différente de la charge fiscale globale. Cette dernière peut avoir, à moyen terme, des effets positifs en termes de croissance. Nous en revenons ainsi à la question de la confiance. Il nous paraît clair que si la taxation du travail est allégée, comme le Gouvernement essaie de le faire, mais pas suffisamment, me semble-t-il, on devrait s'attendre à cette fameuse relance de la consommation que tout le monde appelle de ses voeux.
Bien que je n'ai pas eu le temps de lire toutes les pages de ces rapports et de ces études, je pense que la thématique entre l'évolution de l'inégalité des revenus et le taux de croissance potentiel que l'on peut avoir dans une économie n'est pas suffisamment pris en compte. J'invite le Gouvernement à se pencher sur cette question et éventuellement à faire procéder à des études par la Commission européenne. Peut-être existent-elles déjà. Le Vice-Premier ministre pourra sans doute me répondre sur ce point.
Il me semble en tout cas que les évolutions que nous avons connues en Belgique dans le passé ne vont pas dans le sens souhaitable pour mener à la fois une politique de croissance forte et une politique d'emploi plus importante.
Quand je développe ce type d'argument, il arrive souvent que des interlocuteurs s'étonnent de l'intérêt des écologistes pour la croissance. J'imagine que personne ici ne me fera cette remarque un peu simpliste. L'interrogation des écologistes porte sur la composition de la croissance et non sur le taux. Je suis favorable à un taux de croissance le plus élevé possible, mais quelle croissance ? Question d'autant plus essentielle si l'on considère les besoins de notre société en matière de biens collectifs supplémentaires.
J'en viens à l'emploi. La loi sur la sauvegarde de la compétitivité des entreprises doit encadrer la sortie du blocage des salaires. Je tiens d'ailleurs à souligner que cette période de blocage a heureusement été couronnée de succès, même si M. Coene affirme le contraire. Ç'eût été d'ailleurs un comble qu'un blocage de salaires de plusieurs années n'apporte aucun résultat perceptible au niveau des indicateurs macro-économiques de rétablissement des marges de profit des entreprises.
La nouvelle loi-cadre prolonge la démarche entreprise. Mais je ne suis pas convaincu que les dispositifs prévus dans cette loi permettront réellement un arbitrage entre les salaires réels et l'emploi. Je ne suis pas davantage convaincu de la volonté des interlocuteurs sociaux d'aboutir à des évolutions fondamentalement différentes. Comme je l'ai souligné dans mon intervention générale, j'estime que le modèle social à la belge doit faire l'objet d'une réorientation plus ferme dans le chef des autorités politiques. Une des raisons pour lesquelles je m'exprime ainsi est notamment le fait que nous ne disposions que de très peu d'indications sur la notion de participation bénéficiaire. Cette clause se situe en dehors de la norme maximale d'évolution des salaires. On nous annonce un projet de loi. M. Di Rupo a donné quelques indications assez générales. Il nous a laissé entendre que le Gouvernement n'avait pas encore pris attitude en la matière. Or, ce point est fondamental.
Je n'ai pas entendu de données rassurantes en ce qui concerne l'arbitrage entre l'évolution des salaires réels et la création d'emplois. Le Gouvernement renvoie aux interlocuteurs sociaux. Il promet d'intervenir si les résultats des négociations n'étaient pas satisfaisants. Nous jugerons sur pièces.
En ce qui concerne les politiques dites actives de l'emploi, je suis troublé par l'évaluation relativement silencieuse du Gouvernement sur ses différentes politiques. J'ai téléphoné à quelques fonctionnaires du ministère de l'Emploi afin de savoir si l'on disposait de chiffres actualisés par rapport aux données de 1995 sur la politique fédérale de l'emploi. Comme mon parti n'a pas de « lotissements » au sein des différents ministères, j'ai supposé que je n'avais pas frappé à la bonne porte. Toujours est-il qu'apparemment nous ne disposons pas aujourd'hui de données d'actualisation fiables. On pilote un peu à vue.
En ce qui concerne les données les plus importantes, notamment les opérations Maribel, les analyses réalisées semblent prouver qu'elles n'ont de sens que si elles sont ciblées. Dans Maribel, on confond compétitivité et emploi. Les entreprises doivent évidemment être compétitives sous peine de disparaître et, avec elles, l'emploi, mais au vu des réactions de la FEB vis-à-vis du bilan social, je me dis que nous nous trouvons dans un drôle d'univers. Tout le monde déclare priorité à l'emploi, tant les syndicats que le patronat, le Gouvernement et les partis politiques de la majorité et de l'opposition. En toute logique, on voudrait quand même obtenir une évaluation de l'argent public insufflé dans ce type de politique, et voilà que la FEB considère que ce sont des papiers supplémentaires à remplir et que le bilan social, finalement, n'est pas une bonne idée !
J'ose à peine imaginer ce qui se serait passé si les écologistes avaient soutenu l'idée d'un bilan environnemental en plus de celle d'un bilan social.
On considère que tout cela doit rester sur une base volontaire, que tout va bien se passer. Au contraire, l'expérience montre qu'à certains moments, il faut être « directif » pour obtenir des résultats.
Par rapport aux propositions faites par le Gouvernement en matière de politique active de l'emploi, nous disposons malheureusement d'assez peu d'évaluations. En outre, l'adage du Premier ministre « donner du temps au temps » y reste de mise. Si les résultats ne sont pas très brillants, dit-on, cela ira mieux plus tard. La priorité des priorités étant l'assainissement budgétaire et la compétitivité, il n'y a de toute façon plus d'argent public disponible pour opérer une politique plus massive de redistribution de temps de travail.
Les maigres évaluations dont nous disposons nous permettent toutefois de tirer quelques enseignements. Les mesures qui marchent le mieux en matière de création d'emploi sont, notamment, les prépensions et les interruptions de carrière mais elles sont coûteuses. Le groupe Écolo a toujours défendu l'interruption de carrière parce que, d'une part, elle répond à une autre idée de répartition du temps de travail sur une plus longue période de vie, et que, d'autre part, elle permet d'alterner par exemple les périodes de temps de travail et les périodes de formation, comme vient de le faire un de nos collègues à la Chambre. Par contre, mettre à la prépension des gens de 55 ans sauf dans le cas de travail pénible ne nous paraît pas extraordinairement génial en termes culturel et social. Cette mesure concerne un volume important de personnes et elle se révèle coûteuse.
Une autre mesure intéressante est celle d'une redistribution du temps de travail à travers le temps partiel. On rejoint ici le débat relatif aux Pays-Bas. Le groupe Écolo défend plutôt l'idée d'une norme trois-quarts temps qui est celle d'une redistribution plus organisée du temps de travail avec perte de salaire et compensation en termes de revenus pour les salaires jusqu'à 60 000 francs bruts.
À cet égard, les dispositions que nous avons proposées donnaient précisément un rôle plus important aux pouvoirs publics concernant l'orientation du système à mettre en place. Le Gouvernement agit en quelque sorte de la même manière dans la fonction publique en appliquant les 4/5 temps. J'aurais aimé obtenir des évaluations plus précises car la mesure ne semble pas susciter l'enthousiasme général. Pourquoi ?
Par ailleurs, toutes les dispositions légales favorisant l'application du temps partiel dans le secteur privé ont-elles été prises ? Le complément de chômage a été retiré pour des raisons budgétaires. Les données dont nous disposons concernant la formule temps partiel volontaire involontaire révèlent une proposition d'un tiers-deux tiers. Il serait utile de mener une réflexion tendant à faire en sorte que la carrière des travailleurs qui choisissent la formule du temps partiel ne soit pas pénalisée.
Vient ensuite tout le débat portant sur la signification et les implications du temps partiel. On sait que ce dernier recouvre surtout des « jobs de femmes » dans des fonctions peu ou moins qualifiées. On sait aussi que cette évolution ne peut être présentée comme souhaitable.
Un des éléments du contrat social de moyen terme auquel les écologistes aspirent devrait porter, à défaut du 3/4 temps, sur l'application du temps partiel dans des entreprises performantes. Plutôt que de s'en tenir au schéma n'impliquant qu'un horaire surchargé, la rentabilité et l'infarctus à 50 ans, il conviendrait de voir si une réorganisation du temps de travail est envisageable pour l'ensemble du personnel des entreprises.
Je souhaitais vous faire part de ces quelques considérations qui, je m'en excuse, revêtent sans doute un caractère quelque peu « patchwork ». Mon groupe n'est certes pas le plus important au sein de cette assemblée. Mme Dardenne vous a néanmoins prouvé hier que la qualité de nos membres ne dépendait pas de leur nombre. J'espère, pour ma part, avoir pratiqué une opposition constructive à cette tribune. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Coene.
De heer Coene (VLD). Mijnheer de Voorzitter, vandaag sluiten we de discussie over de volmachtwetten af met een bespreking van het laatste deel, namelijk dat betreffende de budgettaire voorwaarden tot toetreding van België aan de EMU. De VLD heeft de afgelopen weken niet geredetwist over het feit zelf of België, met deze wetten, kan toetreden tot de EMU. Na een grondige bespreking in de commissies en na de kritische vragen over het onderhandelingsdossier van de Regering hebben we weinig twijfels over de slaagkansen van België in de eerste zittijd. Dit heeft niets te maken met de prestaties van de Regering. Daarvoor bestaan twee redenen. Ten eerste, indien begin 1998 wordt beslist om de EMU in te voeren, zal slechts een beperkt aantal landen aan de criteria voldoen. Men zal dus ofwel moeten uitstellen, ofwel delibereren. Wordt er gedelibereerd, dan zal België meer dan waarschijnlijk slagen in de eerste zittijd. Ten tweede kan de Regering het zich niet veroorloven voor dit examen te zakken, want dan mag de Eerste minister al zijn ambities opbergen en ik meen dat hij alles in het werk zal stellen om dit te vermijden.
Voor de VLD is de belangrijkste vraag de manier waarop België de EMU-criteria gaat halen. Zal ons land zich in een versterkte positie bevinden die het in staat stelt de nieuwe uitdagingen aan te gaan of gaat het zodanig verzwakt zijn dat de moeilijkheden nog zullen toenemen ? Het antwoord op de vraag op welke manier de Regering de volmachten zal invullen, hebben de ministers hier handig ontweken.
De Voorzitter . Het woord is aan de heer Anciaux.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, ik deel de bezorgdheden van de heer Coene. Het verwondert mij echter dat noch de VLD, noch de Regering wil debatteren over de vraag of het niet zinvol is om binnen de Europese Unie de timing voor het bereiken van de Maastrichtnormen te onderzoeken. De kaderwetten betreffen drie prioriteiten : de sociale zekerheid, de tewerkstelling en het bereiken van de EMU. Tal van rapporten beschouwen het bereiken van de EMU als schadelijk voor de tewerkstelling en voorspellen een grote toename van de werkloosheid indien men zich houdt aan de vooropgestelde timing. Ook ik ben ervan overtuigd dat de Regering er voor zal zorgen dat België tot de EMU kan toetreden. Maar ik vraag mij af waarom men noch in de Regering, noch in het Parlement de discussie heeft willen aangaan over het nut van een eventueel uitstel van één tot anderhalf jaar. Alle rapporten van het Europees Parlement wijzen er immers op dat men tijdens dat anderhalf jaar een verhoging van de werkloosheid met één miljoen eenheden zou kunnen voorkomen. Dat is toch een fundamenteel element waarover de Regering weinig zegt. Ik krijg op mijn vragen alleen maar verwijtende antwoorden en te weinig steun van de liberale oppositie.
De heer Coene (VLD). Mijnheer Anciaux, deze aangelegenheid is in de commissie ter discussie gekomen en beide ministers hebben daaromtrent verklaringen afgelegd. Zij beweren ten eerste dat zij niet helemaal meester zijn van die timing. Wanneer er zich op bepaalde ogenblikken historische opportuniteiten voordoen dan moet men die opportuniteiten grijpen. Zo men dat niet doet, loopt men het risico dat ze voor lange tijd verloren gaan.
Ten tweede, de totstandkoming van de EMU leidt niet automatisch tot een hogere werkloosheid. Het beste voorbeeld daarvoor is Nederland dat zich ook voorbereidt op de toetreding tot de Unie, maar dat er blijkbaar perfect in slaagt tewerkstelling te creëren en het probleem van de werkloosheid te voorkomen. Er is dus geen enkele theoretische of praktische band tussen het realiseren van de Economische en Monetaire Unie en het creëren van werkloosheid.
De Regering heeft tijdens de discussies niet in haar kaarten laten kijken. Wij hebben dat eigenlijk ook niet nodig want er is een eenvoudige manier om te voorspellen wat de Regering tijdens de twee volgende jaren zal uithalen, hoe zij haar volmachten zal invullen. Het volstaat gewoon na te gaan wat zij tijdens de jongste acht jaar met haar bevoegdheden heeft gedaan. Aangezien ik nergens heb horen pleiten voor een ombuiging van het beleid ga ik ervan uit dat het in de twee volgende jaren zal worden voortgezet.
Er is ten eerste de begroting. De Regering heeft inderdaad een mooi resultaat geboekt op het gebied van het terugdringen van het overheidstekort. Dit tekort werd tussen 1989 en 1996 met 3,3 procentpunten van het BBP verminderd. Minder fraai is de manier waarop dit resultaat werd geboekt. Het kwam er immers door een verhoging van de ontvangsten met 2 procentpunten van het BBP. Als gevolg van diverse maatregelen bereikte de fiscale en parafiscale druk op de inkomens uit arbeid onder deze Regering een historische hoogte, hoger dan in 1987. De intrestuitgaven zijn in die periode met 1,7 procentpunten van het BBP gedaald. Dat heeft veel te maken met de daling van de intrestvoeten, zowel op de internationale als op de Belgische geldmarkten. De overige uitgaven stegen in die periode met 0,4 procentpunten van het BBP.
Ten tweede is er de wet van 6 januari 1989 die tot doel had de concurrentiekracht van onze bedrijven te vrijwaren. Ondanks die wet hebben onze bedrijven echter 17 pct. aan concurrentiekracht verloren met als referentiepunt negentien industrielanden met een dubbele exportweging om concurrentie op derde markten ook in de vergelijking op te nemen.
Ten derde, in verband met de sociale zekerheid werden herhaaldelijk grootse hervormingsplannen aangekondigd. Wij hebben hiervan echter helemaal niets gemerkt.
Het resultaat van dit achtjarige beleid is ten eerste, een recordaantal faillissementen, ten tweede, een recordniveau van de werkloosheid en ten derde, een recordoverschot op de lopende rekening van onze betalingsbalans. Dit laatste wijst enerzijds op een laag peil van inversteringen omdat de bedrijven geen vertrouwen meer hebben in het beleid en anderzijds op een hoge spaarneiging van de gezinnen omdat ook de gezinnen geen vertrouwen meer hebben in het beleid. De inflatie is natuurlijk zeer laag, maar men kan natuurlijk niet verwachten dat de prijzen stijgen wanneer de economie plat ligt. Ten slotte is ons ondernemingsklimaat dermate verziekt dat de sociale partners er niet meer in slagen tot een akkoord te komen. Het regeringsbeleid van de jongste acht jaar is bijzonder eenzijdig geweest. Het grootste gewicht werd gelegd op de ontvangsten. Aan de uitgaven werd bijzonder weinig aandacht geschonken.
Een dergelijk eenzijdig beleid roept onvermijdelijk vragen op, zeker wanneer men vaststelt dat vooral de economisch meest dynamische delen van dit land worden getroffen en moeten bijdragen in de sanering. Het communautaire aspect heeft tijdens de discussies van de jongste dagen een zekere aandacht gekregen. Wij moeten onze positie ter zake duidelijk definiëren. De vragen die bij ons opkomen, hebben niet tot doel ons te bemoeien met de zaken van onze Waalse vrienden. Dit zijn hun zaken en zij hebben het volste recht hun maatschappelijk model te kiezen volgens hun eigen voorkeur. Wij hebben ons hier niet mee te bemoeien. Maar wij hebben ook het recht ons eigen model te kiezen. Wij moeten van elkaar aanvaarden dat wij elk met onze eigen model in vrede naast elkaar kunnen leven. Wij vragen geen toelating om in de tuin van onze buren te gaan werken, wij vragen enkel dat wij in onze eigen tuin de zaken naar eigen goeddunken mogen organiseren en vooral dat wij het onkruid in onze eigen tuin mogen wieden.
Dit impliceert onder meer dat het debat over fiscale autonomie wordt geopend. Het betekent ook dat er moet worden gesproken over de organisatie van de gezondheidszorg, van de kinderbijslag en van andere materies. Men moet begrijpen dat wij ons vragen stellen over het toekomstproject waaraan wij werken wanneer onze verzuchtingen bij de Waalse vrienden op een non possumus stuiten. Daarenboven moet men ook begrijpen dat de tijd voorbij is dat verwijten van separatisme de Vlamingen afschrikken wanneer zij opkomen voor hun rechtmatige verzuchtingen. De VLD pleit helemaal niet voor separatisme. Wij vragen enkel een dialoog over de termen van ons samenlevingscontract. Wanneer er in het nieuwe Belgische institutionele kader één instelling is waar dergelijke dialoog tot stand moet kunnen komen op een serene manier, dan is het de Senaat. Wij hebben daarom de aanzet gegeven tot dit debat en hopen dat wij hierover en over andere aangelegenheden in de toekomst op een serene manier van gedachten kunnen wisselen.
De Regering vraagt nieuwe volmachten om haar beleid verder te zetten. Dit zullen dus volmachten zijn om de belastingen nog te verhogen. Ik vraag de leden van de meerderheid om rustig en heel bedaard artikel 3 van de EMU-volmachtenwet te lezen, om zich te realiseren hoe uitgebreid die volmachten wel zijn. Daarin staat immers dat de Regering de belastingen, taksen, rechten, retributies, accijnsen, boeten en andere ontvangsten kan aanpassen, opheffen, wijzigen, vervangen, en inzonderheid grondslagtarief nadere regels voor heffing en inning van de procedure, met uitsluiting van de rechtsprekende procedure, kan wijzigen. Ze kan al de bedragen, voorwaarden, wijze van toekennen van vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vaststellen, aanpassen, zonder dat het Parlement tussen kan komen.
Ten slotte kan ze, mijnheer Vandenberghe, aan elke Belgische of buitenlandse natuurlijke rechtspersoon, roerende en onroerende activa van de Staat overdragen.
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer Coene, u moet de volmachtenwetten van de jaren tachtig eens lezen.
De heer Coene (VLD). Weet de heer Vandenberghe dat hij met deze wet de Regering de volmacht geeft om dit gebouw te verkopen ?
De heer Vandenberghe (CVP). Mijnheer Coene, bent u de geschiedenis misschien vergeten ? In de jaren tachtig heeft uw partij meer dan duizend volmachtbesluiten goedgekeurd, samen met de heer Verhofstadt !
De heer Coene (VLD). We hebben gezien wat in het verleden is gebeurd. Vice-Eerste minister Van Rompuy zal zeggen dat er gestreefd wordt naar een evenwicht tussen ontvangsten en uitgaven. Dit is een verzuchting die ik met hem deel. Ik stel echter vast dat hiervan in het verleden, bitter weinig in huis is gekomen, en ik meen dat de Vice-Eerste minister nog lang zal moeten wachten om met deze coalitie de verzuchting te realiseren.
De volmachtenwet omtrent de sociale zekerheid heeft als doel de uitgaven te bestendigen. Ik heb reeds geïllustreerd hoe de uitgaven onder de vorige legislatuur verder zijn gegroeid. Er staat in de sociale zekerheidswet zelfs geen globale uitgavennorm ingeschreven. Nochtans staat die wel in het regeerakkoord. Men kan zich dus afvragen wat men met de sociale zekerheid zal uitrichten.
Er wordt een kader gecreëerd om de concurrentiekracht, zogenaamd preventief, te vrijwaren. Deze nacht werd reeds aangetoond dat er tussen wat de Vice-Eerste minister denkt uit te voeren en wat er in de wettekst staat, een groot verschil bestaat. De wet is zodanig slordig opgesteld, dat de intenties van de Vice-Eerste minister niet kunnen worden waargemaakt. Hij zal het op een andere manier moeten doen als hij diegenen die de marges gaan overschrijden, wil penaliseren. Anders zal hij geen been hebben om op te staan.
Er zijn nu drie instrumenten voorhanden die identiek zijn aan de instrumenten waarover de Regering in het verleden beschikte. We hebben gezien wat de Regering er in het verleden mee heeft gedaan. We mogen dus voor de volgende twee jaar dezelfde resultaten verwachten.
Begin 1998 zal er een kortstondige euforie heersen, omdat we dan na al die moeizame jaren deel zullen uitmaken van de EMU. Ik ben er van overtuigd dat de Eerste minister Dehaene op dat ogenblik van de opportuniteit zal willen profiteren om de Kamers te ontbinden en de vruchten te plukken van dit lidmaatschap van de Economische en Monetaire Unie. Ik vrees dat de ontnuchtering evenwel heel snel zal volgen. Heel snel zullen wij vaststellen dat met onze toetreding tot de Economische en Monetaire Unie niets wordt opgelost. Integendeel. Aan het probleem van ondertewerkstelling is niets gedaan. De situatie ter zake gaat zelfs nog schrijnender worden. Het probleem van onderinvesteringen is niet opgelost. Integendeel, het gaat voor de bedrijven nog gemakkelijker worden om elders te investeren. Het probleem van onze excessieve schuld is op geen enkele manier opgelost. De uitdagingen verbonden aan de vergrijzing van onze bevolking zijn op geen enkele manier aangepakt en, last but not least, onze institutionele problemen zijn zeker niet opgelost.
België gaat begin 1999 ontwaken met een kater. Wij zullen niet alleen vaststellen dat onze toetreding tot EMU niets heeft opgelost, maar ook dat wij door het beleid van de Regering zelfs geen reserves meer hebben om de uitdagingen waarvoor de toetreding tot de EMU ons plaatst, grondig aan te pakken.
Dat is de reden waarom de VLD, zowel in Kamer als Senaat, ook op zijn eigen manier, alle beschikbare middelen heeft gemobiliseerd om het verzet tegen de kaderwetten te organiseren. Zij ondermijnen immers de toekomst van ons land. Wij hebben ons van bij het begin weinig illusies gemaakt over onze kansen om deze pletwals tot staan te brengen of om zijn traject om te buigen. De leuze van Willem van Oranje indachtig, « Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre ni de réussir pour persévérer », hebben wij alle middelen uitgeput om deze voor ons land nadelige wetten te bestrijden. Wij zullen dan ook met ons volle gewicht tegen deze wetten stemmen.
Het gaat hierbij niet over de toetreding tot de Economische en Monetaire Unie op zich, maar wel over de manier waarop wij toetreden. Wanneer de kater zijn kop opsteekt, begin 1999, zal niemand van de meerderheid kunnen zeggen dat dit niet te voorzien was. In 1988 hebben wij bij de discussie over de financieringswet ook al zaken voorspeld die intussen uitgekomen zijn. Men heeft geen kristallen bol nodig, want gewoon gezond verstand volstaat om in te zien dat bepaalde zaken tot een bepaald resultaat leiden.
Over twee jaar, mijnheer Vandenberghe, zal de meerderheid dus niet moeten zeggen dat ze het niet geweten heeft. Wij hebben hier voldoende geïllustreerd waartoe deze wetten zullen leiden. De meerderheid aanvaardt ze zonder enige kritische bedenking. Zelfs gewone tekstverbeteringen die wij als amendement hebben ingediend, heeft ze niet willen aanvaarden. Dit toont duidelijk hoe slaafs de meerderheid aan de Regering gebonden is.
M. le Président. La parole est à Mme Lizin.
Mme Lizin (PS). Monsieur le Président, je ne reviendrai pas sur les bonnes raisons de réussir la troisième phase de l'Union économique et monétaire et permettre à l'euro d'exister. Tout ou presque a été dit en cette matière, y compris notre intérêt à le voir jouer le plus vite possible le rôle de monnaie de réserve, y compris surtout un rôle-clé capable d'exprimer la force et l'existence de l'Europe sur la scène internationale.
Étant appelée à devenir la base du pouvoir, la monnaie unique même si nous pouvons le regretter est le seul grand projet véhiculé par l'Union européenne en cette fin de siècle. Il s'agit donc d'une responsabilité économique, financière et monétaire mais encore d'une responsabilité sociale et morale que de travailler à la réussite de ce projet. De cette réussite peut découler la création d'un nouveau dynamisme et d'une nouvelle assurance et fierté des Européens. Sans doute faut-il passer de la réalisation technique à la réalisation politique. Techniquement, cela s'exprimera à l'extérieur par cette fonction de monnaie de réserve qui révélera l'exacte portée de la confiance accordée par le monde extérieur en la stabilité de cette zone. Cela peut aussi, bien davantage que toutes les grandes déclarations de la PESC, être un instrument de politique internationale active pour autant que l'euro devienne un enjeu pour certains marchés. À cet égard, la Commission a évoqué plus particulièrement les marchés pétroliers appelés à jouer un rôle majeur dans le futur économique européen.
Vous n'aurez donc guère de difficultés, messieurs les ministres, à voir adopté ce projet de loi-cadre dès lors que vous situez clairement le contexte de l'exercice : une fiscalité ne touchant pas aux revenus du travail et une priorité en faveur de l'emploi assortie d'une diminution des charges qui pèsent sur le travail.
M. Swaelen reprend la présidence de l'assemblée
Il vous appartient cependant de démontrer que c'est bien à l'emploi que seront affectées les sommes dégagées dans les entreprises et les secteurs, une fois réalisées les nécessaires indexations et augmentations barémiques. Le texte de cette loi pas plus d'ailleurs que celui relatif à la loi sur la sauvegarde de la compétitivité n'est pas très contraignant, et les organisations syndicales ne se feront pas faute de vous le rappeler.
Cependant, la question de la fiscalité reste ouverte bien au-delà de la nature des revenus sur lesquels elle portera. Quel que soit le caractère qu'elle emprunte, la fiscalité d'aujourd'hui n'est plus efficace. Il faut être aveugle et sourd pour ne pas voir les modifications de comportement dans les entreprises, les délocalisations de personnel pour raisons fiscales et le nombre important de professions libérales locales qui sont, en fait, installées bien ailleurs que sur leurs lieux d'activité et cela en toute légalité. La concurrence fiscale joue à plein en Europe et elle est notre pire ennemi. Tout comme la confiance dans l'avenir ne sera plus jamais une donnée nationale et, a fortiori, régionale, la fiscalité nationale n'a plus d'avenir et n'en retrouvera plus jamais. Dès lors, c'est une action différente, plus forte à l'échelon européen, qui nous permettra de rencontrer les objectifs que constituent la levée d'un impôt européen sur la fortune et l'harmonisation européenne des taxations sur l'emploi. Il n'y a pas de salut pour les États européens et pour leur politique de l'emploi en dehors de la fiscalité européenne. Les petits pays petits par la taille le comprennent plus vite que les moyens ou les grands et c'est là notre grande difficulté. Mais si nous voulons en Europe être capables de garder un emploi productif, cela deviendra très vite la seule possibilité d'utiliser un instrument actif en matière sociale et d'emploi.
Rappeler cet élément à l'occasion de l'examen de la loi-cadre consiste à acter un fait que cette loi ne peut rencontrer elle-même. Il est toutefois utile de faire apparaître le lien existant entre les espoirs quant à l'emploi exprimés dans cette loi, la nécessité d'une monnaie unique, les conditions auxquelles cette monnaie sera soumise, les critères de convergence, les conditions du pacte de stabilité et, surtout, la discipline requise pour continuer à faire partie de ce système. Le bât blesse encore à cet égard. J'aimerais entendre votre point de vue en la matière.
Qui va gérer la monnaie unique et vérifier l'application des critères ? Seuls certains pays auront accès à ce système. La Banque centrale prendra les décisions nécessaires en fonction de critères monétaires et financiers. Toutefois, les pays n'y siégeront pas à quinze, contrairement aux quinze ministres des Finances, qui continueront à siéger au Conseil Écofin.
Après 1998, un décalage significatif apparaîtra au fil du temps entre les instances où l'on siège à quinze et où l'on débat de questions importantes, mais non susceptibles de porter atteinte au noyau central monétaire, et ces instances où l'on traitera de l'essentiel, c'est-à-dire de la monnaie ainsi que de la stabilité financière et économique.
Dans quel cadre se situeront dès lors le débat et la prise d'instruments relatifs à l'emploi et à la fiscalité, par exemple ? Dans une assemblée composée de quinze membres ou, seulement, de trois ou de quatre représentants ? Les politiques financières et monétaires seront-elles traitées conjointement ou séparément ? Vous ne pourrez pas faire l'économie d'un renforcement très important sur le plan de l'autorité européenne, pour les pays faisant partie de l'euro, de ce noyau dur qui devra décider de mener et de pratiquer la politique sociale, fiscale et monétaire du coeur de l'Europe.
Vous ne pourrez échapper à cette question lors du débat déjà en cours au sein du Conseil Écofin. Qui va fixer la discipline de l'euro ? Qui va fixer le pacte de stabilité ? Les Quinze ou les gouvernements directement concernés par cette monnaie ?
Fin septembre, c'est-à-dire rapidement après l'adoption de cette loi-cadre, les quinze ministres d'Écofin devront définir le pacte de stabilité. Quelles seront les sanctions imposées à ceux qui ne respecteraient pas durablement le critère des 3 p.c. du déficit public par rapport au PIB ?
En effet, si nous avons bien compris le ministre du Budget et celui des Finances, toutes les décisions susceptibles d'améliorer l'objectif des 3 p.c. seront les bienvenues. Le pacte de stabilité prévoit une norme budgétaire de 1 p.c. en tant que plafond.
Vous adopterez vraisemblablement le pacte de stabilité, à Dublin, à la fin de cette année. Cela signifie que vous allez devoir évoluer dans une marge que j'aimerais vous entendre préciser. En ce qui nous concerne, le critère des 3 p.c. constitue en quelque sorte le point clef, l'effort maximum, mais non un plafond.
Faire mieux n'est jamais critiquable de façon générale mais le mieux peut être l'ennemi du bien. Nous aimerions par conséquent savoir sur quels éléments du pacte de stabilité porteront les sanctions. Il apparaît à la première lecture que les sanctions concerneront les pays ne respectant pas durablement la marge des 3 p.c. L'Allemagne souhaite des sanctions automatiques. Qui va être chargé de la surveillance de la rigueur monétaire ? Une instance composée de quinze membres ou une instance spécifique liée aux pays ayant accepté l'euro ? Comment éviter le risque d'une guérilla permanente entre ceux qui en font partie et ceux qui n'y sont pas et qui auront, en outre, un intérêt important, national ou autre, à faire échouer le système ?
M. Jonckheer (Écolo). Madme Lizin, j'ai écouté votre réflexion concernant le plafond et le plancher. Si je vous ai bien comprise, le critère de 3 p.c. constitue un maximum à atteindre. Vous avez, je le suppose, entendu comme moi le Premier ministre déclarer que cette marge était maintenant de 2,8 p.c.
Mme Lizin (PS). Je n'ai pas entendu le Premier ministre le déclarer. Il est bien clair qu'en ce qui concerne cette marge de 3 p.c., le mieux serait, pour nous, l'ennemi du bien.
La surveillance des critères relatifs à la durabilité de cette marge de 3 p.c. devra être multilatérale, externe et interne au noyau des pays qui appliquent la monnaie unique. Quelle est la signification exacte de ce terme « multilatéral » ? Quels seront, par ailleurs, les rapports de force ? Et comment traiterons-nous les ennemis de l'euro qui se trouveront peut-être à l'intérieur du système des Quinze ?
Les deux ministres ont rappelé qu'à l'intérieur de la logique nationale, les 3 p.c. j'admets que dans certains textes de la commission, il était question de 2,8 p.c. sans que ce pourcentage ait été présenté comme une proposition gouvernementale impliquent également une discipline pour les pouvoirs subordonnés.
Nous mesurons, bien sûr, cet engagement qui figure en annexe du Traité de Maastricht, engagement important que votre Gouvernement vient de préciser ce vendredi 19 juillet, en accord avec les recommandations du Conseil supérieur des finances. Chaque pouvoir s'y tiendra, sur une base autonome. Il faudra, bien sûr, y veiller, sans toutefois se forcer à faire le mieux plutôt que le bien.
Voilà les inquiétudes ou les questions que votre projet de loi-cadre n'aborde pas en détail. Cette loi va dans la bonne direction mais il serait utile de l'assortir d'actes au sein de structures européennes, qui renforcent le noyau dur des pays adhérant à cette monnaie unique, pour les rendre capables de politiques sociale et fiscale, seuls véritables instruments aptes à sauver l'emploi, à sauver l'Europe du déclin et de sa perte d'influence. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Goris.
De heer Goris (VLD). Mijnheer de Voorzitter, Herbert Hoover zei ooit : « Gezegend zij de jeugd, want zij zullen de nationale schuld erven. »
Mijn uiteenzetting zal bondig zijn en gericht op de problematiek van de solidariteit tussen de generaties inzake het aflossen van de openbare schuld.
Tot mijn spijt heb ik de Premier geen enkele maal het begrip « jeugd » of « jongeren » in de mond horen nemen tijdens zijn inleiding van vorige maandag. Bij nalezing van het Beknopt Verslag blijkt mijn vermoeden terecht. Voor de Regering is de impact van de op til zijnde maatregelen op onze jeugd volstrekt niet relevant.
Daarom maak ik van het spreekgestoelte in de Senaat gebruik om het ongenoegen en de vrees van de 20- tot 30-jarigen in ons land aan de orde te brengen. Als hun leeftijdsgenoot ervaar ik helaas dagelijks dat de jonge zelfstandigen, arbeiders en bedienden deze kwalijke erfenis van de vorige spilzuchtige generatie het liefst verwerpen. Wij weten allen dat dit niet kan. Wij weten ook dat de natie van deze jongeren solidariteit verwacht, en dat ze daarop zal kunnen rekenen.
Het EMU-spook heeft vele hoofden op hol gebracht. Voormalig PS-minister Mathot verklaarde ooit dat de nationale schuld wel vanzelf zou verdwijnen, omdat zij ook vanzelf was tot stand gekomen. De Premier verklaarde in september 1992 in De Zevende Dag dat de Staat toch niet failliet kan gaan. Enkele weken later herhaalde zijn voorganger Martens deze verklaring. Moeten zulke uitspraken de twintigers en dertigers van ons land geruststellen ? Officiële statistische gegevens voorspellen zeker niet veel goeds.
Ten eerste is er het probleem van de denataliteit. Steeds minder mensen zullen moeten zorgen voor steeds meer niet-actieven.
Ten tweede, wij moeten rekening houden met het immens schuldenprobleem. België haalt jaarlijks en onbetwistbaar Olympisch goud in de beklimming van de hoogste schuldenberg van de geïndustrialiseerde landen.
Ten derde, er is de manifeste onkunde van de Regering. Tijdens tien jaar zogeheten herstelbeleid met talrijke besparingsronden, brutale fiscale ingrepen en treinen en tunnels met, maar vooral zonder licht, is de Regering erin geslaagd de staatsschuld nogmaals te verdrievoudigen.
Quousque tandem Catilina ? Hoelang nog zal Jean-Luc Dehaene volharden in de boosheid ? Hoe kan mijn generatie in deze omstandigheden nog geloven in de toekomst van ons land ? Hoe kunnen wij de jonge mensen die van nature gemotiveerd zijn om te ondernemen, te werken, te investeren en te bouwen nog overtuigen van de zin van solidariteit ?
Iedereen weet dat de eerste volmachtenwetten reeds zijn geschreven en klaar zijn voor toepassing. Gaat men de laatste zuurstof van ons land afsnijden ? Gaat men de jeugd verpletteren onder nieuwe belastingen en accijnzen ? Moeten de jongeren echt ontmoedigd worden, zodat binnen afzienbare tijd alles waarschijnlijk zal stilvallen ?
Ik veronderstel dat de Vice-Eerste minister, zoals de meeste leden van deze assemblée, geen schulden van hun ouders moeten delgen en dat de bankiers hem niet achtervolgen om openstaande intresten van vader of moeder te voldoen. Ik veronderstel ook dat de Vice-Eerste minister niet naar een andere bank moet hollen om snel nog een nieuwe lening aan te gaan, met het doel deze intresten nog maar eens te betalen. Onze generatie van twintigers en dertigers voelt het aan alsof zij dat wel moet doen. Wat reeds jaren in ons land gebeurt, is zo onwezenlijk, zo immoreel, zo immens dom. Miguel Boyer indachtig herhaal ik : « Wie meer uitgeeft dan hij ontvangt, is niet links of niet rechts : die is gewoon dom. »
Ook de liberalen stonden mee aan het roer van dit land gedurende de voorbije vijftien jaar. Toen de heer Verhofstadt verantwoordelijk was voor de begrotingsportefeuille, slaagde hij zodanig in zijn opdracht dat vriend en vijand verwonderd opkeken. Het conclaaf van Poupehan, onder impuls van de ons gekende belangengroepen, zorgde er helaas voor dat dit opmerkelijke herstelbeleid abrupt werd afgebroken, anders was dit debat vandaag overbodig geweest. Het kan dus anders. Ook onze jongeren weten dat. Ook zij beseffen maar al te goed dat ze niet blijvend meer kunnen uitgeven dan zij verdienen. Zij weten dat ze dan voor een gesprek staan met partner en familie over de prioriteiten in de uitgaven, niet in de inkomsten. Een onverstandige pater familias neemt geen maatregelen ; tegenover zijn gezin verstopt hij zich achter valse argumenten : de schuld zal wel vanzelf slinken, we gaan nog een keer naar de bank met een ander verhaal, we gaan een zeventiende of achttiende lening aan en het potverteer gaat gewoon verder. De domgehouden kinderen loven en eren, tegen beter weten in, hun « verstandige » vader. Daarop rekent ten minste de Eerste minister.
De Regering dient te weten dat ze de kinderen van vandaag niet langer dom kan houden. Sta mij toe in dit verband te citeren uit een werkje van Marieke Vandebeeck uit Ukkel, een voor mij volstrekt onbekende studente zesde jaar secundair onderwijs, bekroond met een literaire prijs.
« Het enige wat de jeugd vandaag nog gemeen lijkt te hebben, is de berg problemen waarmee ze te kampen heeft. Problemen die we erven van de volwassenen. De weg naar het volgende millenium staat vol obstakels. Dit alles leidt tot een onmachtige, twijfelachtige en angstige houding tegenover de toekomst. Wij leven in een tijd zonder zekerheden. Als wij de wereld van de volwassenen bekijken, worden wij bang. Niet alleen hooggeplaatste functionarissen maar ook de man in de straat en de jeugd schuwt bedrog niet meer. Eigenbelang is het enige wat telt. Maar hebben wij zo stelt dit zeventienjarig meisje nu schuld aan deze houding ?
Beste ouders, u hebt het recht niet uw kind voor zijn onbetamelijke gedragingen te straffen, want uzelf treft hier schuld. U voedt hen immers verkeerd op.
Geachte leiders van vandaag, beseft u wel dat u voor een groot deel verantwoordelijk bent voor de verloedering van de jeugd van vandaag ? »
De CVP-fractie zal het met het volgende ongetwijfeld eens zijn, want het zijn de woorden van de Vlaamse minister-president, te lezen in « Ongewone Tijden » :
« Naast kennen, blijft hopen één van de diepste menselijke drijfveren. In de kleine welvarende plek op de wereld die Vlaanderen is, moet elke generatie haar nieuwe hoop koesteren. Een samenleving zonder verwachting en hoop sterft een langzame dood. »
De vraag blijft of zijn woorden ijdel zullen blijven, net als alle overige mooie woorden en talrijke politieke pamfletten die wij reeds kennen.
De jongeren hebben immers genoeg van deze mooie woorden. De jeugdwerkloosheid in ons land behoort samen met die in Spanje en Portugal tot de hoogste van Europa. Een steeds kleiner wordende groep actieven, waaronder de jongeren, dienen in ijltempo de schuldenlast van de vorige generatie af te lossen opdat ons land de EMU-normen zou halen. Mooie woorden hebben op de jeugd niet langer vat. De jeugd wendt zich tot extreme partijen, verafschuwt politiek en geeft luidop, zoals enkele dagen geleden te Oostende, met beeld en klank uiting aan het democratisch deficit.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, mag ik de heer Goris even onderbreken ?
Ik zit een beetje op de rand van mijn stoel. Ik deel ten volle de bezorgdheid van de heer Goris voor de jongeren. Toch heb ik de indruk dat er geen oplossing ligt in het opzwepen van de jongeren tegen de oudere generatie of omgekeerd. Terecht beklemtoonde de spreker het enorme belang van hoop. In tegenstelling tot wat wij van hem gewoon zijn en ik verontschuldig mij bij voorbaat zo ik mij vergis blijkt uit de ondertoon van zijn toespraak geen greintje hoop. Ik hoop maar dat niemand in deze assemblée de neiging is toegedaan om « Het Ultieme Transfer » in de praktijk te brengen.
Zijn bezorgdheid voor de jeugd siert evenwel de VLD-woordvoerder.
De heer Goris (VLD). Op het einde van mijn uiteenzetting zal de heer Anciaux begrijpen dat ik samen met alle jongeren de hoop koester dat ons land inderdaad nog toekomst heeft. Dagelijks ervaar ik dat onze jeugd met angstgevoelens heeft te kampen. Ik wil de Regering er enkel voor waarschuwen dat zij met onze jeugd niet langer mag sollen en haar moet geven waar zij recht op heeft : geloof en vertrouwen in de toekomst. Dat is nu ver zoek, maar ik kom daar nog op terug.
De VLD staat voor vernieuwing, modernisme en verbeeldingskracht. Onze jeugd staat op de drempel van het grote leven klaar met een eigen invulling van dezelfde elementen, inzichten en aspiraties. In zijn Sprong naar de 21e Eeuw houdt collega Verhofstadt wel degelijk rekening met mijn bekommernissen en met die van mijn generatie. Hij schrijft daarin zeer duidelijk : « De keuze is nu aan ons. Hoewel het is geen keuze voor ons. Het is een keuze voor de toekomstige generaties die we moeten maken. Zadelen we ze op met een samenleving in verval die niet langer meer in staat is jobs en welvaart te scheppen ? Of gooien we nu het roer om zodat ook zij een toekomst hebben en later niet volledig en alleen de last van het verleden zullen moeten dragen ? Met andere woorden kiezen we voor de behoudsgezinde aanpak van vandaag of voor een nieuwe progressieve benadering ? Laten we ons verder verlammen door onze angst voor verandering of durven we een vernieuwend project aan ? »
Dat is de essentie van mijn pleidooi. De jeugd van ons land verwacht van haar bestuurders en daartoe behoren ook wij echte vernieuwing en creativiteit. Wij verwachten niet de zoveelste, simpele, botte, fiscale mastodonten. Laat de minister toch ook eens innoverend, modern en toekomstgericht zijn, en vooral laat hij het versmachtende snoer rond de keel van onze jonge generatie niet verder aantrekken. Deze jonge mensen moeten nu de toekomst van ons land bepalen. Reikhalzend kijken ze uit naar wat er morgen wordt beslist. Ze vragen zich af hoe zwaar zij deze maal gestraft zullen worden, enkel en alleen omdat dat eenvoudiger is dan echte oplossingen uit te denken. Jeugd is echter ook synoniem voor hoop. Wij rekenen erop dat dit sprankeltje hoop niet wordt gedoofd, want we zijn ook vastberaden. Laten de ministers ons dus vooral niet teleurstellen of Oostende zal slechts een begin zijn en de jeugd zal van zich laten horen.
Tot slot laat ik graag de Premier zelf aan het woord. Namens de jongeren van ons land hoop ik dat hij zijn profetische woorden uit zijn Sleutels voor Morgen, overmorgen bij het uitvoeren van zijn kaderwetten niet zal verloochenen. Alleszins zal ik hem aan zijn woorden blijven herinneren. Als tolk van onze geugd is dat mijn morele plicht.
Jean-Luc Dehaene schrijft : « Schulden maken betekent altijd dat men de last doorschuift naar later. Welnu, we weten dat de actieven van morgen reeds een belangrijke bijdrage zullen moeten leveren ingevolge de veroudering van de bevolking. Het zou onverantwoord zijn hen ook nog met een ondraaglijke schuld op te zadelen, omdat wij vandaag de moed niet zouden gehad hebben om de schuldratio af te bouwen. »
Wij zullen deze woorden van de Eerste minister indachtig blijven.
Dames en heren, u mag applaudisseren voor onze Eerste minister. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à Mme Bribosia.
Mme Bribosia-Picard (PSC). Monsieur le Président, tout le monde s'accorde à dire que la Belgique ne pourra pas rater son entrée dans la troisième phase de l'Union économique et monétaire prévue début 1999. Cette entrée présente en effet de nombreux avantages pour notre économie, tandis que rater le premier wagon vers la monnaie unique aurait des conséquences fâcheuses.
La monnaie unique nous semble la suite logique du marché unique; elle est son complément indispensable. En effet, depuis 1993, l'Union européenne connaît la liberté d'établissement, la liberté de mouvement des biens, des services, des personnes et des capitaux. Toutefois, un obstacle important subsiste aux relations entre les États : celui des monnaies et de leur conversion.
Remplacer ces monnaies par une seule comportera de nombreux avantages. Ainsi, nous ne devrons plus payer de commission de change, les transferts entre pays seront moins coûteux, les entreprises ne devront plus se couvrir contre les risques de change, etc. Les entreprises oseront sans doute commercer plus et investir davantage dans les pays de l'Union européenne, car le pourcentage qu'elles laissent actuellement aux banques pour se couvrir contre les risques de change entrera dans leur marge bénéficiaire.
La disparition des monnaies nationales conduira également à une plus grande transparence, car on pourra mieux comparer les prix des biens et services fournis à travers l'Europe.
Quant à la politique monétaire, elle dépend actuellement de la Bundesbank. Désormais, c'est la Banque centrale européenne qui l'assumera, ce qui permettra de mener une politique monétaire véritablement européenne, laquelle tiendra compte de la situation économique de tous les États membres et non seulement de l'Allemagne. On aura moins de risques de revivre une situation comme celle que nous avons connue en 1993, où la Bundesbank menait une politique monétaire restrictive afin de refroidir son économie surchauffée après la réunification, alors que les autres pays européens étaient en récession et auraient souhaité un relâchement de cette politique. L'Union monétaire est donc l'occasion, pour un certain nombre d'États, de partager à nouveau une souveraineté monétaire aujourd'hui perdue.
La monnaie unique changera le rapport de force par rapport au dollar. L'Europe sera ainsi plus forte pour se faire écouter sur le plan international. La réalisation de l'UEM sera un atout pour établir un nouveau système monétaire international plus équilibré. À côté du dollar et du yen, l'euro devrait être recherché comme monnaie de réserve.
En ce qui concerne la spéculation financière, elle verra son champ d'action largement limité, pour deux raisons. D'une part, il ne sera plus possible de spéculer sur les monnaies européennes entre elles. D'autre part, les spéculations contre l'euro seront plus risquées puisque les moyens pour lutter contre cette spéculation proviendront d'un grand nombre d'États. Spéculer contre l'euro revêt une tout autre dimension que spéculer contre le franc français ou le franc belge.
Les États ne seront donc plus obligés d'adopter des politiques contraires à celles qu'ils souhaiteraient conduire. Des situations dans lesquelles des pays connaissant la récession étaient obligés de relever les taux d'intérêt et de mener ainsi une politique pro-cyclique ne devraient plus se produire.
La monnaie unique sera aussi un facteur puissant d'intégration européenne. En effet, cette nouvelle étape vers l'intégration est essentielle dans le processus d'unification politique. L'Union monétaire devrait permettre la consolidation des fondations de la construction européenne avant les prochains élargissements. Cet élément est très important; avant d'envisager tout élargissement de l'Union européenne, nous devons d'abord penser à la renforcer. Dans la logique de la mondialisation de l'économie, ce renforcement est essentiel, car quel poids pourra encore avoir un petit État isolé d'ici quelques années, quand on voit déjà les difficultés rencontrées aujourd'hui ? Actuellement, quand un État prend une décision, peu de temps après, les autres États l'ont assimilée et font de même. On risque alors de déclencher une série de réactions en chaîne qui se neutralisent.
Le passage à l'Union monétaire ne résoudra sans doute pas tous les problèmes, mais il apportera certainement des solutions. Il devrait permettre un meilleur contrôle du pouvoir politique qui, il faut le reconnaître, est trop souvent soumis aujourd'hui aux forces en présence sur les marchés financiers. Ce renforcement du pouvoir politique au niveau européen doit être l'occasion de développer une politique sociale européenne. On constate en effet de plus en plus à quel point elle est indispensable, pour que les citoyens puissent adhérer à un projet qui les concerne au premier chef.
En conclusion, les avantages liés à la monnaie unique, que je viens d'évoquer, parlent d'eux-mêmes : la Belgique ne peut compromettre son entrée dans l'Union économique et monétaire, d'autant plus qu'un tel échec renforcerait tous les désavantages de non-participation à cette Union : le déchaînement des marchés financiers et le risque, pour notre pays, d'être isolé par rapport à ses voisins et partenaires commerciaux. Ne vaut-il pas mieux consentir un effort de 80 ou de 100 milliards maintenant, et en récolter les fruits, plutôt que de rater l'Union économique et monétaire et devoir accomplir par la suite un effort similaire, voire plus important, étant donné la hausse des charges d'intérêt due à l'augmentation de la prime de risque ?
La Belgique remplissant déjà trois critères, elle doit atteindre la barre des 3 p.c. du PIB à la fin de cette année ou au plus tard fin 1997. C'est pourquoi nous accordons notre confiance au Gouvernement. Cependant, celui-ci devra faire preuve d'imagination pour trouver les meilleurs instruments afin d'atteindre l'objectif inscrit dans cette loi-cadre, tout en respectant la justice et l'équité sociale. (Applaudissements.)
M. le Président. La parole est à M. Maystadt, Vice-Premier ministre.
M. Maystadt, Vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. Monsieur le Président, plusieurs orateurs, tant de l'opposition que de la majorité, ont rappelé toutes les bonnes raisons qui justifient notre détermination à accéder à la monnaie unique, et ce dès son entrée en vigueur, c'est-à-dire le 1er janvier 1999.
Comme je l'ai dit à M. Hatry pour citer un membre de l'opposition j'aurais pu sans difficultés applaudir la première partie de son exposé, celle dans laquelle il rappelait très justement les avantages que nous pouvions attendre de notre participation à la monnaie unique.
Par la suite, d'autres orateurs, ont complété cette argumentation, notamment Mme Lizin qui a souligné un aspect très important, selon moi, à savoir l'étape clé que constitue la monnaie unique dans le processus d'intégration européenne. Par ailleurs, comme l'a rappelé Mme Bribosia voici un instant, grâce à cette monnaie unique, nous pouvons espérer voir l'Europe prendre, dans le monde de demain, la place qui lui revient, et notamment, rééquilibrer le rapport de force avec les États-Unis.
Nous sommes donc largement d'accord en la matière mais je n'irai pas jusqu'à dire que nous sommes unanimes. En effet, en commission, certains représentants du VLD ont parfois tenu des propos nous amenant à penser qu'ils n'étaient peut-être pas tellement partisans de l'Union monétaire. Mais d'une matière générale, les membres de cette assemblée sont favorables à une telle Union et ils souhaitent voir la Belgique y adhérer dès le début.
Il n'est peut-être pas inutile d'apporter quelques précisions sur les critères d'appréciation à cet égard. En effet, certaines versions simplifiées, pour ne pas dire simplistes, continuent à circuler en ce qui concerne le Traité de Maastricht. Comme l'a dit M. Hatry, « ce n'est pas fini ». J'ai encore lu ce matin, dans un article de presse, une affirmation péremptoire, selon laquelle comme le rapport de notre dette au produit intérieur brut ne sera pas ramené à 60 p.c., il nous sera impossible d'entrer dans l'Union monétaire. Je ne crois pas inutile de rappeler une fois encore que les deux critères relatifs aux finances publiques les deux seuls auxquels la Belgique ne satisfait pas encore sont exprimés dans le Traité en des termes beaucoup plus nuancés.
En ce qui concerne le critère du déficit, celui-ci « doit se situer au niveau des 3 p.c., ou en tout cas avoir diminué de manière substantielle et constante, et atteindre un niveau proche de 3 p.c. ». En ce qui concerne le critère de la dette, le rapport de celle-ci au PIB ne doit pas dépasser 60 p.c., à moins que ce ratio ne diminue « à un rythme satisfaisant ». Nous allons donc vérifier si ces deux exigences sont rencontrées.
Le Gouvernement est très clair en ce qui concerne le premier critère. Il veut que le déficit diminue et ne dépasse pas le seuil des 3 p.c., de manière à ne laisser place à aucune discussion. Pour cette raison, nous avons annoncé que, par prudence, comme le Conseil supérieur des finances nous le suggérait, notre objectif se situerait un peu en dessous de 3 p.c., pour être sûrs de ne pas aller au-delà.
J'en viens au deuxième critère : celui de la dette. Au début de l'année 1998, c'est-à-dire lorsque l'évolution jusqu'à fin 1997 sera appréciée, j'espère que nous pourrons développer trois arguments à l'égard de nos partenaires européens. Le premier sera de constater que le rapport de la dette au produit intérieur brut aura déjà diminué depuis 1993 pendant quatre années consécutives. Cette performance n'est pas réalisée par tous les pays de l'Union européenne. Par exemple, l'an dernier, en 1995, ce rapport n'a diminué que dans quatre États membres sur quinze : en Irlande, au Danemark, aux Pays-Bas et en Belgique. Si nous atteignons les objectifs prévus et si nous utilisons correctement les moyens que doivent nous donner les lois actuellement en discussion, nous pourrons donc effectivement faire ce constat. Nous aurons alors réduit notre dette qui s'élevait encore à 138 p.c. du PIB en 1993, à 128 p.c. en 1997. La dette aura ainsi diminué de 10 p.c. en quatre ans.
Au-delà des mesures nécessaires pour réduire le déficit à moins de 3 p.c., nous devrons donc prendre également d'autres décisions, ce que le Conseil supérieur des finances appelle des opérations « hors besoin net de financement », pour un montant estimé à 110 milliards environ par le même Conseil supérieur des finances. En clair, des cessions d'actifs devront être réalisées d'ici fin 1997 et leur produit sera affecté à la diminution de la dette.
J'en viens au deuxième point de notre argumentation. Nous demanderons à nos collègues de tenir compte, conformément au texte du Traité, de tous les « autres facteurs pertinents ». Dans le cas de la Belgique et ce n'est pas un secret puisque la Commission européenne n'en fait pas mystère , on devrait en tout cas prendre en compte le niveau élevé de l'épargne et du surplus de la balance courante, ainsi que la structure de notre dette publique.
Dois-je rappeler que celle-ci est fortement consolidée ? Aujourd'hui, près de 80 p.c. de notre dette est à long terme, ce qui nous place davantage à l'abri des éventuelles variations parfois erratiques des taux à court terme. C'est une dette essentiellement en francs belges. À la fin de cette année, neuf dixièmes de notre dette seront en francs belges puisque nous procédons actuellement à une série de remboursements de notre dette en devises. De plus, cette dette est détenue en quasi-totalité par des particuliers et des institutions belges. Il s'agit donc d'une dette interne que nous finançons sans difficultés sur le marché domestique.
La crainte qui est à l'origine de l'inscription de ce critère de l'endettement dans le Traité de Maastricht, à savoir qu'un pays excessivement endetté ne fasse appel au marché des capitaux des autres pays membres et ne perturbe ainsi la situation dans ces pays, cette crainte n'existe pas dans le cas de la Belgique. C'est donc un facteur tout à fait « pertinent » pour reprendre les termes du Traité qu'il faudra bien entendu prendre en compte.
J'en viens à un troisième argument que nous pourrons exposer à nos partenaires et qui réside dans l'engagement que nous avons déjà pris et que nous confirmerons de stabiliser notre surplus primaire. La Belgique a déjà aujourd'hui un des surplus primaires les plus élevés. L'an dernier, nous étions deuxième après le Danemark et bien plus haut que les autres pays de l'Union. Il est vraisemblable que nous rejoindrons le Danemark cette année. Nous nous engageons à stabiliser le surplus primaire au niveau atteint cette année. C'est la condition à la fois nécessaire et suffisante pour garantir la poursuite de la diminution du rapport de la dette au PIB. Stabiliser le surplus primaire, c'est avoir l'assurance que, quelle que soit l'évolution de la conjoncture économique, le rapport de la dette et du PIB continuera à diminuer, même les années où cette conjoncture est mauvaise. C'est l'effet « boule de neige » à l'envers.
Nous avons déjà pris cet engagement sur le plan interne mais nous sommes prêts à le prendre vis-à-vis de nos partenaires européens, notamment à l'occasion de la discussion du fameux « pacte de stabilité ».
Je vous dirai, madame Lizin, que je me soucie peu des chiffres en discussion. Le taux de 1 p.c. qui avait été avancé par mon collègue Waigel n'a pas été retenu. Les documents approuvés par les ministres des Finances le 4 juin dernier stipulent « qu'au cours d'un cycle conjoncturel normal, il faut que le déficit se situe à un niveau inférieur à la valeur de référence de 3 p.c. ». La raison est claire : même lorsque la conjoncture se renverse, le déficit ne doit pas dépasser les 3 p.c.
Dans le cas de la Belgique, cela ne me préoccupe pas beaucoup de savoir à quel niveau se situera le déficit souhaité. En effet, compte tenu de la nécessité absolue de diminuer le poids de notre dette, nous prenons l'engagement de stabiliser le surplus primaire. Or, cette stabilisation induit inévitablement une diminution du déficit.
Cet engagement de stabilisation du surplus primaire sera une norme moins dure que celle que nous avons été amenés à appliquer ces dernières années. La stabilisation du surplus primaire, cela signifie qu'à pression fiscale et parafiscale constante, on peut permettre une croissance des dépenses un peu plus importante que celle que nous avions acceptée ces dernières années. À partir de ce moment, les dépenses peuvent évoluer comme le PIB. Inversement, en continuant à appliquer la norme de la croissance zéro des dépenses, nous bénéficions d'une marge pour alléger la pression fiscale et parafiscale.
En conclusion, j'ai la ferme conviction qu'en combinant ces trois arguments la diminution constante, pendant quatre ans, du poids de la dette au PIB, la mise en évidence des caractéristiques particulières de la structure de la dette belge et, enfin, l'engagement de stabilisation du surplus primaire nous démontrerons que nous respectons ce critère tel qu'il est formulé dans le Traité de Maastricht.
Depuis le Sommet de Madrid en décembre dernier, nous savons que c'est au début de 1998 que sera arrêtée la liste des États membres de l'Union européenne qui participeront à l'Union monétaire. C'est la raison du projet de loi qui est soumis aujourd'hui à vos suffrages.
Il importe donc de pouvoir prendre à tout moment, dans le courant de l'année 1996, et, si nécessaire, au début de l'année 1997, les mesures nécessaires pour nous permettre de satisfaire au critère des 3 p.c. du déficit budgétaire dans les délais fixés. C'est donc la raison de l'habilitation qui a été demandée au Parlement. Il ne s'agit pas d'une habilitation inconditionnelle, bien au contraire. Tout d'abord, celle-ci est limitée dans le temps. Je rappelle que les pouvoirs sollicités par le Gouvernement expirent le 31 août 1997. Il s'agit donc de treize et non de dix-huit mois comme je l'ai entendu dire tout à l'heure.
Cette limitation est encore renforcée par l'article 2 du projet qui stipule que les mesures à prendre doivent s'inscrire dans le cadre de l'exécution du budget 1996 et de la préparation de l'exécution du budget 1997.
C'est pour pouvoir prendre des mesures qui auront encore un impact sur le budget 1996 que nous avons souhaité pouvoir recourir à cette procédure.
M. Hatry (PRL-FDF). Monsieur le Président, le ministre des Finances a eu l'amabilité, à la fin de mon intervention de ce matin, de dire qu'il l'aurait applaudie si je m'étais arrêté à mi-parcours.
Je voudrais faire la même chose et l'applaudir pour ce qu'il a dit jusqu'à présent tout en lui disant déjà que je n'applaudirai certainement pas ce qui va suivre.
M. Maystadt, Vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. Monsieur Hatry, vous avez une sorte de prescience.
Je peux en effet imaginer que vous ne serez pas tout à fait d'accord sur ce qui va suivre, mais je suis heureux de constater que, sur l'objectif à atteindre, il règne dans cette assemblée un très large accord.
Je reviens au projet et aux limitations des pouvoirs qu'il accorde au Gouvernement. Une limite dans le temps et une limite de l'objet sont prévues. Je rappelle que le Gouvernement ne pourra utiliser les pouvoirs qui lui sont conférés que pour l'exécution du budget 1996 et pour la préparation de l'exécution du budget 1997. Au cours des premières discussions que nous avons eues à ce sujet, il nous est arrivé d'évoquer certaines mesures. Nous avons cependant été forcés de constater qu'elles ne pourront pas être prises par la voie d'arrêté royal car la condition que je viens de rappeler ne serait pas remplie. En réponse à une question qui m'a été posée à la Chambre par l'opposition, j'ai évoqué la décision du Gouvernement consistant à majorer la déduction pour investissements, pour autant que ces derniers soient destinés à la recherche. À cette occasion, un membre de l'opposition m'a suggéré d'utiliser les pouvoirs conférés par ce projet pour agir rapidement. Après examen de cette suggestion, nous ne pensons pas pouvoir réaliser cette mesure par la voie d'un arrêté royal. Il est en effet difficilement explicable qu'elle contribuera à l'exécution du budget 1996 ou du budget 1997.
J'insiste donc sur les limitations contenues dans ce projet. Certains d'entre vous les considèrent peut-être comme peu importantes. Elles prennent néanmoins toute leur signification à l'occasion de la discussion de certaines mesures concrètes.
Le projet prévoit également le maintien du contrôle parlementaire. L'expérience m'a appris que ce dernier n'est jamais aussi actif qu'au cours des périodes pendant lesquelles le Parlement a délégué certains pouvoirs au Roi.
Vous savez que le projet prévoit que le Gouvernement devra faire confirmer par le Parlement tous les arrêtés pris en vertu de cette loi. En raison de la connexité de ces mesures avec la préparation du budget 1997, il est prévu que le premier projet de loi de confirmation des arrêtés sera adressé au Parlement lors du dépôt du projet de budget. En 1997, il y aura également simultanéité entre le dépôt des documents du contrôle budgétaire et du projet de loi de confirmation des arrêtés qui auront été pris entre-temps.
Dès lors, cette procédure permettra au Parlement d'entamer, à intervalles réguliers et simultanément à l'examen des projets de budget, un réel débat sur les mesures prises et sur leur adéquation avec les objectifs ainsi qu'avec certaines « balises » fixées dans le projet.
Plusieurs orateurs ont souligné que des balises étaient en effet bel et bien posées afin de délimiter la portée de l'action gouvernementale. J'évoquerai trois de ces balises.
La première se rapporte à l'impossibilité pour le Gouvernement de prendre des mesures budgétaires qui seraient contraires aux dispositions de la loi visant à moderniser la sécurité sociale. Ce point est fondamental. Il tend en effet à éviter que des mesures d'assainissement qui s'avéreraient nécessaires pour assurer l'équilibre financier de la sécurité sociale puissent porter préjudice totalement ou partiellement à l'une ou l'autre des dispositions de la loi de modernisation de la sécurité sociale. En d'autres termes, il est exclu que les contraintes budgétaires à court terme portent atteinte aux principes de la réforme à long terme.
La deuxième balise se rattache aux orientations données concernant la répartition équitable des efforts. L'article 2 du projet prévoit plus précisément que l'ensemble des mesures à prendre ne devra pas porter atteinte aux revenus les plus faibles et devra garantir une répartition équitable des efforts entre les catégories sociales et les différents types de revenus. Certes, cette condition est formulée en termes généraux. Elle est néanmoins intéressante dans la mesure où elle s'ajoute au processus de confirmation parlementaire prévu par le projet. En effet, le Parlement disposera d'un moyen de contrôle puisqu'il sera amené à se prononcer tous les quatre mois en moyenne sur les arrêtés déjà adoptés par le Gouvernement afin de juger de l'adéquation des mesures prises par rapport à ce principe d'équité que je viens d'évoquer. Par exemple, M. Hotyat a souligné, à juste titre, que si le Gouvernement devait décider d'une réforme de la fiscalité immobilière dans le sens du schéma que j'ai soumis à l'avis du Conseil supérieur des finances, à savoir une taxation des revenus locatifs réels sur la base des loyers effectivement perçus après déduction de toutes les charges supportées par les propriétaires, il devrait en même temps adopter une disposition pour éviter qu'un alourdissement éventuel de la fiscalité immobilière ne soit immédiatement répercuté à charge des locataires. Il s'agit d'un élément important en ce qui concerne le respect du principe de répartition équitable entre les différentes catégories sociales auquel le Parlement sera sans nul doute attentif.
M. Jonckheer (Écolo). Monsieur le Président, en ce qui concerne le point relatif à l'équité, pourquoi M. le Vice-Premier ministre refuse-t-il de définir ce qu'il entend par « revenus les plus faibles » ?
Par ailleurs, considère-t-il que l'équité a prévalu en ce qui concerne l'évolution de la fiscalité relative aux revenus du travail et à ceux du capital au cours de ces quince dernières années ?
M. Maystadt, Vice-Premier ministre et ministre des Finances et du Commerce extérieur. Ces questions ont été longuement abordées en commission. À propos de la première, je suis d'avis que nous commettrions une erreur en nous enfermant dans une définition trop restrictive de la notion de « revenus les plus faibles ». En commission, nous avons fourni un certain nombre d'indications sur les revenus devant nécessairement figurer parmi cette catégorie. Il est évident que le minimex et les minima de pension et d'invalidité font incontestablement partie de cette catégorie. Toutefois, nous considérons que le concept est plus large et qu'il convient de ne pas nous limiter à une définition trop étroite.
En ce qui concerne l'évolution de la fiscalité, j'estime qu'en matière de revenus professionnels, notre système est très redistributif. Nous avons une progressivité de l'impôt sur les revenus des personnes physiques plus forte que dans beaucoup d'autres pays. Il suffit pour s'en convaincre d'effectuer une comparaison avec la situation prévalant dans les pays voisins. Je doute que, même sur un plan mondial, il soit possible de trouver beaucoup de pays où la progressivité soit nettement plus forte. J'étais persuadé que c'était le cas dans les pays scandinaves mais, à l'analyse, la fiscalité y est déjà plus lourde sur les revenus relativement modestes.
En revanche, la différence de taxation effective entre les divers types de revenus est sans doute accrue en raison de nos difficultés à appréhender certains types de revenus. En effet, il est parfois difficile d'en avoir une connaissance effective et, par ailleurs, il est malaisé de les taxer plus fortement sans risquer une évasion importante.
Le phénomène que nous avons connu ces derniers mois est, de ce point de vue, très instructif et ne peut être ignoré. Le rendement des recettes provenant du précompte mobilier sur les intérêts l'évolution est normale en ce qui concerne le précompte sur les dividendes est en baisse sensible. Cette diminution s'explique bien entendu en partie par la baisse des taux d'intérêt, mais une analyse plus approfondie met en évidence un reflux vers des types de placement échappant au précompte mobilier, par exemple ce phénomène est actuellement très marqué vers les livrets d'épargne et les sicavs.
Nous ne pouvons ignorer cette réalité. Je ne nie donc pas une certaine augmentation de l'inégalité entre la taxation frappant différents types de revenus. En effet, ce serait nier le soleil en plein jour que de prétendre que les revenus mobiliers ne sont pas sensiblement moins taxés que ceux du travail. Mais je reste persuadé que, pour l'essentiel en tout cas, la solution doit être recherchée sur le plan européen.
M. Hotyat a fortement insisté dans son intervention sur la nécessité, à l'échelon européen, de remplacer la règle de l'unanimité par celle de la majorité qualifiée en ce qui concerne les matières fiscales. Le Gouvernement belge a annoncé qu'il allait également insister sur ce point il a d'ailleurs déjà commencé à le faire dans les discussions menées au sein de la Conférence intergouvernementale. La difficulté est bien entendu que l'unanimité est requise pour modifier la règle de l'unanimité. Nous en sommes encore loin ! Toutefois, nous commençons à avoir le soutien de quelques pays, qui prennent progressivement conscience, surtout compte tenu de la réalisation de l'Union monétaire, du fait que l'absence d'un minimum d'harmonisation en ce qui concerne les revenus mobiliers aboutit à empêcher la formation d'un véritable marché unique des services financiers.
L'intention est de créer le marché unique y compris des capitaux mais, paradoxalement, un cloisonnement subsiste, dû aux différences sur le plan de la fiscalité. Un certain nombre d'interlocuteurs dans d'autres États membres prennent conscience de ce phénomène et craignent que ce dernier soit accentué par l'introduction de la monnaie unique.
C'est notamment le cas des Français qui, jusqu'à présent, n'ont pas apporté beaucoup de soutien à nos efforts visant à harmoniser la fiscalité sur les revenus mobiliers. Ils commencent à s'interroger sur l'impact qu'aura le remplacement du franc français par l'euro et sur le fait qu'un certain nombre d'épargnants français pourraient être davantage tentés de placer leur argent dans un État voisin qui offrirait des conditions fiscales plus favorables.
Il s'agit, je le reconnais, d'une difficulté majeure, dont nous avons souvent discuté. Vous connaissez la position que le Gouvernement belge défend avec constance mais, je le répète, la solution est liée aux progrès que nous pouvons réaliser à l'échelon européen, soit en obtenant la modification de la règle de l'unanimité, soit en parvenant à convaincre tout le monde d'adopter une mesure. Cela a été possible pour certains aspects limités de la fiscalité, en particulier la TVA. Il faut continuer à insister pour que le même effort soit consenti dans le domaine des revenus mobiliers, faute de quoi c'est incontestable nous nous trouverons face à une situation de plus en plus inéquitable, dans laquelle les revenus du travail sont lourdement taxés alors que d'autres types de revenus ne le sont que très légèrement, voire pas du tout. Or c'est la troisième balise dont je voulais parler le Gouvernement ne veut plus augmenter le prélèvement global sur les revenus du travail.
Voilà, monsieur le Président, un certain nombre d'éléments de réponses que je souhaitais donner. Je voudrais conclure en soulignant, une fois encore, l'importance de poursuivre l'assainissement des finances publiques, car seule la diminution du poids de la dette publique permettra de dégager des moyens pour d'autres fins. Je suis vraiment convaincu que l'assainissement des finances publiques est une politique éminemment sociale, parce que c'est la seule qui va nous rendre les outils nécessaires pour mieux rencontrer un certain nombre de besoins croissants dans notre société. Je pense que la meilleure contribution que nous puissions apporter à la sauvegarde de la sécurité sociale, au siècle prochain, est de diminuer le poids de la dette, donc de diminuer l'importance des sommes que nous devrons consacrer chaque année à payer les charges d'intérêts. Les montants ainsi récupérés nous permettront de constituer ce que d'aucuns ont appelé une réserve démographique, afin d'assurer à long terme l'avenir du régime légal des pensions.
Je crois donc que cela s'impose, indépendamment de la question de notre entrée dans l'Union monétaire et du respect des critères requis à cette fin. Ce n'est pas à cause du Traité de Maastricht que nous devons assainir nos finances publiques. Autrement dit, même si par malheur, demain, le Traité de Maastricht était abrogé, même si l'Europe renonçait à la monnaie unique, cela ne changerait rien à la nécessité de poursuivre l'assainissement des finances publiques. La perspective de pouvoir participer, dès le début, à l'Union monétaire européenne n'est qu'une bonne raison supplémentaire de faire ce qui, de toute façon, doit être fait. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan Vice-Eerste minister Van Rompuy.
De heer Van Rompuy, Vice-Eerste minister en minister van Begroting. Mijnheer de Voorzitter, ik dank de commissieleden voor hun inbreng in de discussies in de Senaat en ik feliciteer de voorzitter voor de manier waarop hij de debatten in de commissie heeft geleid. Verder vond ik het een goed idee om deze algemene bespreking op één dag te laten doorgaan. Zoals men weet, werd de bespreking in de Kamer over ongeveer zeven dagen gespreid. Ik meen echter niet dat de discussies in de Kamer nutteloos waren. De discussies in de commissie waren voor alle deelnemers bijzonder leerzaam. Wij hebben daar op een open manier gedebatteerd en we zijn erin geslaagd om de teksten op het technische vlak te wijzigen. Ik wil de rapporteurs bedanken voor het verslag dat hier voor ons ligt.
Deze wet gaat in wezen over de voorwaarden om toe te treden tot de EMU, zoals is gebleken uit het antwoord van de minister van Financiën. Wij hebben hier te maken met een bijzonder belangrijk project ofschoon men tijdens de debatten soms de indruk geeft dat het over iets anders gaat. Het gaat over de voorwaarden waaronder ons land kan deelnemen aan wat waarschijnlijk het grootste na-oorlogse project is, namelijk het totstandkomen van één Europese munt.
Gedurende vele eeuwen kwam de soevereniteit van de natie op twee manieren tot uiting : het staatshoofd had het recht om munten te slaan, wat hij meestal deed om oorlog te kunnen voeren. Tussen deze twee punten bestond een zeer nauwe band.
Bij de creatie van een Europese eenheidsmunt wordt een zeer belangrijk deel van de soevereiniteit overgedragen aan een hogere instantie, waardoor het wezen van de natie verandert, want van oudsher is munten slaan een exclusieve bevoegdheid van de Staat. Hiermee wil ik het historische belang van het EMU-project nogmaals onderstrepen.
Toen hij te Leuven doctor honoris causa werd, heeft de Duitse bondskanselier Kohl gezegd : indien dit project zou mislukken, dreigt Europa te vervallen in oorlog, een woord dat in deze tijd zeer hard aankomt. In historisch opzicht is er echter een kern van waarheid in zijn woorden. Indien men de Europese integratie niet doorvoert, dreigt niet enkel het zoveelste project te mislukken, maar dreigt heel het acquis communautaire te mislukken. Degenen die zeggen qui n'avance pas, recule hebben overschot van gelijk. Indien de Europese Muntunie zou mislukken, faalt niet alleen het Verdrag van Maastricht, maar het ganse Europese project, het grootste project in de na-oorlogse geschiedenis. Ik meende dat het belangrijk was om hierop de nadruk te leggen omdat het de essentie is van het debat.
Sommigen vragen zich af of de Europese Unie geen enorm risico neemt door enkele landen te laten starten met een muntunie terwijl de andere landen achter blijven. Bestaat hier geen gevaar voor het uiteenvallen van de Unie ?
Velen hebben het gevoel dat de landen die samen de Muntunie zullen vormen een dermate grote aantrekkingskracht zullen uitoefenen, dat alle andere landen op de rijdende wagon zullen willen springen. De projecten in Spanje, Portugal en Griekenland landen die niet tot het eerste peloton behoren tonen aan dat deze landen zich inspannen om zo vlug mogelijk aan de voorwaarden te voldoen om deel uit te maken van de EMU.
Deze twee algemene bedenkingen zijn belangrijk voor het situeren van het debat.
Dit project is voor ons land bijzonder belangrijk. Ten opzichte van ons kleine land is het buitenland uiteraard zeer groot en indien het nog kleiner zou worden, wordt het buitenland nog groter. Wij zijn volkomen afhankelijk van de rest van Europa, onder meer voor het ontstaan van een grote binnenmarkt en voor een grote zone van monetaire stabiliteit. Indien wij geen deel zouden uitmaken van het eerste peloton een absurde hypothese zouden wij een essentieel instrument van de economische politiek van de jongste jaren kwijtspelen, namelijk de verankering aan de Duitse Mark. Wij mogen niet terugkeren naar de periode waarin de competitieve devaluaties schering en inslag waren en waaronder onze competitiviteit erg heeft geleden. Omdat het karakter van onze economie veel opener is dan dat van de ons omringende landen, is het uitermate belangrijk dat wij deel uitmaken van deze zone van monetaire stabiliteit en vrij verkeer, die niet wordt gehinderd door artificiële of echte wisselkoersschommelingen.
Betekent dit dat al onze problemen zullen zijn opgelost zodra wij deel uitmaken van de EMU ? Mijn partijgenoot Mark Eyskens, begiftigd met de gave van de verbeelding en van het woord, sprak van het « oef-effect », een begrip dat op het ogenblik nog onvertaalbaar is. Dit effect zou optreden wanneer wij deel uitmaken van de Muntunie. Dat zou voor een deel gerechtvaardigd zijn omdat de niet-toetreding voor ons land een catastrofale ontwikkeling zou betekenen. Degenen die zich vandaag afvragen of het wel zin heeft dat wij deze inspanningen doen, zouden het ons ten kwade duiden wanneer wij onze plicht niet hadden vervuld en ons land niet zouden hebben voorbereid om deel uit te maken van het koppeloton.
De toetreding tot de Muntunie is natuurlijk geen panacee-oplossing, waardoor alle andere problemen automatisch verdwijnen. In de loop van de volgende jaren zullen andere acties worden gepland om tot een oplossing te komen.
De toetreding van ons land tot de EMU heeft natuurlijk ook te maken met een negatief belang. In de loop van het debat is allusie gemaakt op het probleem van het gebrek aan vertrouwen in de economie. Economie is geen exacte wetenschap, economie is geen exacte, rationele menselijke bedrijvigheid. Economie is een mengeling van rationele en irrationele factoren. Wij gaan niet zo ver als J. M. Keynes, die beweerde dat investeringen worden gedreven door animal spirits . Deze opvatting doet de ondernemers zeker geen eer aan. De economie heeft effectief een psychologische, haast irrationele kant. Sedert 25 jaar leven wij in een periode van grote overgang van onze economieën. Deze periode is nog niet beëindigd. Heel mijn beroepsloopbaan heb ik niets anders gehoord dan de woorden die ook vandaag nog vallen. Vijftien jaar lang sprak men al van een economische crisis. Op het einde van de jaren tachtig had men het over een herleving omdat de groeicijfers gelijkenis vertoonden met die van de gouden jaren zestig. Op het ogenblik overheersen weer de woorden « onzekerheid en recessie ».
In heel West-Europa en zelfs in de Verenigde Staten moet een hele generatie zich leren aanpassen aan de grote mutatie van de globalisering van de wereldeconomie, van de zich aankondigende demografische schok. Ook op het vlak van de ecologie zijn er totaal andere tendensen merkbaar dan enkele jaren geleden. Eigenlijk verschilt het type van mens nu grondig van het type van enkele tientallen jaren geleden.
Deze lange periode van onzekerheid heeft ook vandaag nog een nasleep. Vertrouwen of geen vertrouwen is dus een uiterst complex gegeven, dat niet eigen is aan ons land of aan één regering alleen. Het is een veel omvattender verschijnsel dan men het op het eerste gezicht wil doen voorkomen. Het heeft niet alleen betrekking op het fiscale of het budgettaire probleem. Ik heb in de Kamer en in de Senaatscommissie al de kans gehad om daarop dieper in te gaan. Het is niet met één instrument hoe belangrijk dat fiscale instrument ook is dat men erin zal slagen het klimaat te doen keren.
Ik heb een tweede reeks beschouwingen. Er zijn voor de toetreding tot de Muntunie meer dan alleen maar criteria van openbare financiën. Over de goede dingen spreekt men minder gemakkelijk, zoals ook Shakespeare zei « The good that men do » . Het kwade dat de mens doet, achtervolgt hem echter ten eeuwigen dage. Voor inflatie, rentevoeten, wisselkoersstabiliteit, scoren wij niet alleen goed, maar zijn we bovendien referentielanden. Het is ooit anders geweest ! Men kan natuurlijk argumenteren dat de inflatie laag is omdat de economie deflatoir is. Onze inflatie is even laag als in Nederland waar de economie niet zo deflatoir is. Men kan zeggen dat onze rentevoeten laag zijn omdat internationaal de renten laag zijn. Het renteverschil met Duitsland op korte en lange termijn is echter aanzienlijk lager dan enkele jaren geleden. Men kan aanhalen dat wisselkoers stabiel is. Er zijn echter periodes geweest waarin de Duitse mark revalueerde en wij niet konden volgen. Er zijn zelfs periodes geweest waarin wij devalueerden, alleen maar om de fouten van de voorgaande jaren te corrigeren.
They take it for granted . Men doet alsof al deze criteria, waarvoor België een referentieland is, vanzelfsprekend zijn. Dat is niet het geval. Voor het terugschroeven van het begrotingsdeficit hebben de opeenvolgende coalities in de voorbije vijftien jaar grote inspanningen gedaan. Het begrotingstekort is gedaald met ongeveer tien punten van het bruto binnenlands produkt.
Het is ook goed om aan te stippen dat in dezelfde periode de primaire uitgaven van de overheid dus de uitgaven zonder rentelasten eveneens met tien punten van het bruto binnenlands produkt zijn gedaald. Dat betekent dat in termen van relatief gewicht in de economie in de loop van die vijftien jaar achthonderd miljard zijn weggesneden. Wanneer men dat over een langere periode bekijkt in sommige jaren werd er minder en in andere meer gesnoeid dan is de vermindering van het begrotingstekort alleen een gevolg van de vermindering van het overheidsbeslag inzake uitgaven. De jongste vier jaar is het deficit gedaald van meer dan 7 pct. naar 3 pct. van het nationaal inkomen. Ik spreek dan over de jaren vanaf 1992. Tussen 1988 en 1991 waren de budgettaire inspanningen veel minder, zelfs gering. Vanmorgen, bij het lezen van het overzicht van de internationale pers, zag ik dat het tekort in Nederland in 1995 3,7 pct. bedroeg van het BNP. In België was dat 4,1 pct. Dat verschil is bijna volledig weggewerkt. Dat illustreert nog maar eens welke inspanningen ons land heeft gedaan voor de sanering van de openbare financiën.
Sta mij toe nog even terug te komen op de discussie die hier vandaag werd gevoerd met betrekking tot het « overheidsbeslag ». In de Nederlandse literatuur heeft het overheidsbeslag niets te maken met belastingen, maar met uitgaven. Dat in hun definitie van het overheidsbeslag. De uitgaven die op termijn echt economisch relevant zijn, zijn de primaire uitgaven, de uitgaven zonder rentelast. Tussen haakjes; ik vind het woord « primair » afschuwelijk omdat het aan vele andere zaken doet denken. Deze uitgaven belopen in België 42,5 pct., wat veel is, in Nederland 45,4 pct., in Duitsland 44,5 pct., in Frankrijk 47,9 pct. Het gemiddelde in de Europese Unie is 44,3 pct.
In de loop van de jonste 15 jaar hebben de opeenvolgende Regeringen en hun ministers van Begroting sommigen zijn hier aanwezig ervoor gezorgd dat het beslag van de primaire uitgaven gedaald is onder het Europees gemiddelde, en aanzienlijk onder het niveau ligt van de ons omringende landen, met wie we rechtstreeks in concurrentie staan.
Wat de openbare financiën en zeker wat het vierde criterium betreft, hebben wij alle redenen om aan te nemen dat wij op de goede weg zijn. Vandaar zullen wij ook voor 1996, en zeker voor 1997 een inspanning moeten leveren om aan alle criteria te voldoen. De Regering zal zich voor de opmaak van de begroting 1997 laten leiden door de stabilisatie van het primair saldo, met andere woorden het overschot abstractie gemaakt van de rentelasten op de openbare schuld. Willen wij op termijn het gewicht van de schuld in de economie verder doen afnemen, dan moeten wij, zoals het regeerakkoord voorschrijft, het primair saldo van het einde van 1996 ook de volgende jaren aanhouden. Omdat de inzet zo belangrijk is, en omdat ook in andere landen grote inspanningen worden gedaan, hebben wij een beroep gedaan op machtigingswetten. Deze moeten ons toelaten de begroting 1996 te corrigeren om zo dicht mogelijk aan te sluiten bij de drie procent-norm en om geen enkel risico te nemen voor een mogelijke ontsporing van de begroting 1997, mochten de economische omstandigheden slechter zijn dan voorzien. Dezelfde redenen die in het midden van de jaren tachtig golden om machtigingswetten te vragen aan het Parlement, gelden nu a fortiori omdat de inzet voor ons land nu veel belangrijker is dan tien jaar geleden. Deze inzet is dat we de toetreding tot de Muntunie hoe dan ook veilig moeten stellen.
Een machtigingswet is uiteraard nooit gedetailleerd; ze is algemeen. Ik zou dat kunnen aantonen met voorbeelden uit het verleden, gaande van de zogenaamde Egmontcoalitie in 1978 over 1982, 1984, 1986 ... Ik neem aan dat dit hier ook reeds ter sprake kwam en zal daar niet verder op ingaan. Het is echter niet omdat een machtigingswet in een bepaalde mogelijkheid voorziet, dat daar ook effectief gebruik van wordt gemaakt. En omgekeerd, is het niet omdat iets niet gezegd wordt, dat het niet kan gedaan worden. Zo was in 1984, noch in de wet, noch in een memorie van toelichting, noch in de Parlementaire Handelingen sprake van de drie indexsprongen die een totaal rendement van honderd miljard zouden opleveren. Onder de term « financieel evenwicht van de sociale zekerheid » heeft men toen een moeilijke en harde maatregel genomen. Terecht ! Op basis van een wettekst heeft men zaken gedaan waaraan men oorspronkelijk waarschijnlijk niet had gedacht. Zo is het ook niet uitgesloten dat men een aantal zaken niet zal doen waaraan nu wel veel aandacht wordt besteed.
De inspanning die wij moeten leveren is belangrijk, zowel op het vlak van de federale begroting, als op dat van de sociale zekerheid. Ze is echter minder belangrijk dan in Frankrijk en in Duitsland. Vandaar dat volgens de Europese Commissie onze economische groei in 1997 zelfs beter zal zijn dan in de drie ons omringende landen, omdat onze budgettaire inspanning iets geringer zal zijn. Trouwens, toen onze groei onder het Europees gemiddelde lag, saneerden we harder en wanneer wat tijdens de jongste vijftien jaar het geval was onze groei boven het Europees gemiddelde lag, saneerden we minder drastisch dan de rest van Europa. Ik kan dat met cijfers aantonen. Hierover is geen enkele twijfel mogelijk.
De inspanningen moeten natuurlijk evenwichtig verdeeld worden over alle sociale categorieën en inkomensvormen. Dit is geen innovatie. Deze politiek is typisch voor ons model. Die politiek heeft, zoals hier reeds vaak gezegd is maar toch nog eens mag worden herhaald, ertoe geleid dat in ons land het armoedepeil een van de laagste is in de hele wereld. Dit wil echter niet zeggen dat wij voorbij mogen gaan aan de armoede die er toch nog is. Als wij de sociale uitgaven per hoofd van de bevolking in de Europese Unie bekijken, dan stellen wij vast dat ons land minder sociale uitgaven doet per hoofd van de bevolking dan de omringende landen maar met beter resultaat. Daardoor is het armoedepeil in ons land aanzienlijk lager dan in onze buurlanden. In Nederland bedraagt het 7,2 pct., in Duitsland 12,8 pct. en in België 5,7 pct.
Om aan de rechtvaardigheidseis van een evenwichtige verdeling van de inspanningen te voldoen, moeten er soms maatregelen worden genomen langs de kant van de ontvangsten. Die maatregelen mogen echter het economisch draagvlak van ons land, waarop alles berust, niet aantasten.
Ik ben de eerste om te zeggen dat een aantal evoluties mij zorgen baren. Sommige cijfers zijn echt zorgwekkend. Maar er zijn ook andere cijfers, die de moeite lonen eens te worden aangehaald. Zo is het beschikbare inkomen van de bedrijven, dit wil zeggen de rendabiliteit na belasting, uitgedrukt als aandeel in het nationaal inkomen, de jongste jaren opnieuw gestegen tot 11,2 pct. van het bruto binnenlands produkt. Hiermee bereiken wij weer het peil van het midden van de jaren tachtig. In 1992 en 1993 kenden wij immers een inzinking en was dat aandeel gedaald tot 10 pct.
Dit brengt met zich dat wij weer investeringen aantrekken. Ik las daarstraks in een artikel in een van onze kwaliteitskranten dat in 1995 de investeringen van bedrijven de motor waren van onze economische groei. Die investeringen zijn het resultaat van de herwonnen rendabiliteit. Deze trend zet zich door in 1996 en zal zich, volgens perspectieven opgemaakt door privé-onderzoeksinstellingen, ook doorzetten in 1997. Volgens cijfers van de Generale Bank steeg het aantal investeringen in 1995 met 5 pct., in 1996 met 3,5 pct. en in 1997 voorspelt men weer een toename van 5 pct.
Sinds 1990 is het aandeel van de bedrijfsinvesteringen in het nationaal inkomen in ons land even hoog als in de ons omringende landen. Men kan, wanneer men naar de macro-economische cijfers kijkt, niet ontkennen dat de verhoogde rendabiliteit mede is omgezet in een toename van de investeringen. Dit is positief voor de technologische ontwikkeling en voor de werkgelegenheid van morgen.
Wij moeten er wel op toezien dat die economische groei inderdaad wordt omgezet in werkgelegenheid. Op dit vlak scoren wij slecht in vergelijking met Nederland. De heer Jonckheer raadde ons daarnet aan het Nederlands model nog eens te bestuderen. Wij moeten geen fetisjen in het leven roepen. Het volstaat de Nederlandse pers te lezen om het enthousiasme te bekoelen. De Nederlanders zijn anders niet zo masochistisch als wij. Bij ons is dat een beetje een nationale karaktertrek. Wij moeten ook niet vervallen in het ophemelen van modellen. Ik ben groot geworden met Le Défi américain . Wij moesten allemaal worden zoals de Amerikanen. Tien jaar later werd het Zweedse model gepropageerd. Daarna een ander. Nu is het blijkbaar Nederland. Wij kunnen natuurlijk van alles iets leren. Dat spreekt vanzelf.
Het is mijn grondige overtuiging dat de sedert 1981 volgehouden inkomensmatiging in Nederland een belangrijke invloed heeft gehad op de werkgelegenheid.
Jammer genoeg voor ons werd de politiek van inkomensmatiging onderbroken op het einde van de jaren tachtig. Het is weliswaar een moeilijke politiek, maar op termijn staat het garant voor meer werkgelegenheid. Inkomensmatiging is niet het enige hulpmiddel, maar is wel heel belangrijk voor de tewerkstellingsintensiteit van de economische groei.
Arbeidsverdeling, vooral gericht op het stimuleren van deeltijdse arbeid, is bij onze Noorderburen veel sterker ontwikkeld dan bij ons. Dat belet niet dat, in tegenstelling tot de eerste helft van de jaren tachtig, de werkloosheidsgraad in België momenteel onder het gemiddelde van Europa ligt. Blijkbaar plukken wij nu de vruchten van de politiek die in het verleden is ingezet.
Er is een samenhangend verband tussen de verschillende aspecten van het economisch gegeven. Zo is het probleem van de openbare financiën mede ontstaan door de ontwikkeling van de werkloosheid. In 1973 kostte de werkloosheid 1 pct. van het nationaal inkomen. Dertien jaar later kost ze 10 pct., in de vorm van minder inkomsten, meer uitgaven en overheidstewerkstelling.
Omdat alle aspecten van het beleid met elkaar verbonden zijn, vormen de kaderwetten mede een geheel. Inkomensmatiging moet leiden tot meer werkgelegenheid, en een grotere tewerkstelling moet de openbare financiën verlichten.
Zullen de maatregelen volstaan ? Dat is precies de uitdaging waarvoor wij staan. Het ontbreekt ons in elk geval niet aan instrumenten om ons doel te bereiken.
De toetreding tot de Muntunie wordt terecht als belangrijk beschouwd, maar de manier waarop ze mogelijk wordt gemaakt, is even belangrijk. Daarom hebben wij er in de commissies zowel van de Kamer als van de Senaat op gewezen dat men heel voorzichtig moet zijn met het verder belasten van de factor arbeid.
Inhoudelijk nieuwe maatregelen met betrekking tot het inkomen uit arbeid, achten wij niet aangewezen omdat de werkgelegenheid daardoor op termijn schade wordt toegebracht.
De sociale lasten die op de factor arbeid wegen, werden de jongste jaren verlicht, mede door de zware budgettaire inspanningen, wel minder dan wij hoopten.
In elk geval wordt in het toekomstcontract voor de werkgelegenheid een perspectief geboden. In een periode van zes tot zeven jaar, zullen de patronale lasten moeten worden teruggebracht tot het niveau van de ons omringende landen.
Alles wordt in het werk gesteld om de lasten van de sanering evenwichtig te spreiden en het economisch draagvlak niet verder aan te tasten.
Saneren is niet pijnloos. Wij kunnen niet ontkennen dat maatregelen aan de uitgavenzijde een invloed hebben zij het rechtstreeks of onrechtstreeks op de koopkracht en de werkgelegenheid.
Het is al te gemakkelijk te beweren dat alleen kan worden gesaneerd in de structuren. Saneringen drukken vanzelfsprekend ook op de economie.
In de periode 1981-1985 verminderde het beschikbaar inkomen van de gezinnen met 0,7 pct. per jaar. De privé-consumptie in die periode steeg met amper 0,3 pct. Dit is geen kwestie van vertrouwen of wantrouwen, maar van beschikbaar inkomen. Het consumptiepeil wordt in eerste instantie bepaald door het beschikbaar inkomen.
In de rest van Europa steeg de privé-consumptie drie keer sneller, namelijk met 1 pct. In de periode 1994-1996 nam het beschikbaar inkomen van de gezinnen nauwelijks toe, zoals dat ook bij het begin van de jaren tachtig was, met alle gevolgen vandien. Welke vorm van sanering men ook kiest, hij is economisch en sociaal niet neutraal en ligt maatschappelijk en politiek altijd moeilijk. Toch moeten wij doen wat er van ons wordt verwacht. Sommigen beweren dat de toetreding van België tot de Economische en Monetaire Unie de meest vanzelfsprekende zaak van de wereld is. Dat is ze inderdaad ook. Wanneer ik echter kijk naar de maatregelen die voor deze toetreding in Duitsland en Frankrijk worden genomen, dan blijkt dat toch niet allemaal zo vanzelfsprekend te zijn en dat is ook bij ons niet het geval. Ook wij staan in de komende weken en maanden voor bijzonder zware inspanningen, niet alleen om de Maastrichtnormen te halen, ook al zijn die van uitzonderlijk belang, maar ook om een blijvend perspectief op de toekomst te behouden. Het verpletterende gewicht van de schuld op onze nationale economie belet ons vaak positieve initiatieven te nemen zowel naar de bevolking als naar de bedrijven en de tewerkstelling toe.
Wij moeten het toekomstperspectief behouden, omdat ons na Maastricht een volgende uitdaging wacht, namelijk het opvangen van de demografische schok. Het voorbereiden van de toekomst is dus niet alleen nodig om toe te treden tot de Muntunie dat grote project in de naoorlogse periode maar in elk geval ook van uitzonderlijk belang om de kosten van de veroudering en vergrijzing van de bevolking op te vangen. Ik heb geen brief van een zeventienjarig meisje nodig om te weten wat er onder de jongeren leeft. Ik hoef maar thuis rond te kijken. In elk geval hebben wij en degenen die na ons zullen komen de heilige plicht om aan de toekomst te denken. Het voorbereiden van de toekomst begint, maar eindigt daarom niet, met de toetreding van ons land tot de Economische en Monetaire Unie. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Coene.
De heer Coene (VLD). Mijnheer de Voorzitter, ik wil kort drie punten aanstippen. Allereerst antwoord ik op de minister van Financiën. In de commissie hebben wij inderdaad onze twijfels geuit over de Economische en Monetaire Unie, niet omdat wij twijfelen aan het belang ervan dat belang heb ik in de commissie duidelijk onderstreept maar omdat wij ons niet gerust voelen over de manier waarop de Regering het land op deze Unie voorbereidt. Ik heb in mijn uiteenzetting ook gezegd dat we ernstige twijfels hebben, omdat wij vinden dat onze Regering geen versterkt maar een verzwakt land in de Unie zal brengen.
Ten tweede ben ik verbaasd over de ontroering waarmee de Regering blijkbaar het sociale karakter van de sanering van de overheidsfinanciën ontdekt. Wij waren daarvan reeds in het begin van de jaren tachtig overtuigd. Wij waren zelfs zo sociaal dat men ons uit de Regering heeft gezet omdat we te snel te sociaal durfden te zijn. Dit voert men nu aan om te wijzen op het sociale belang van de sanering van de overheidsfinanciën. Dat is toch wel merkwaardig.
Tot slot nog een derde punt : de ultieme test van elk beleid is natuurlijk wat het doet met de mensen in een land, op welke manier de mensen zinvol kunnen deelnemen aan het maatschappelijk leven via de tewerkstelling. In tegenstelling tot wat de Vice-Eerste minister beweert, blijft de werkloosheid in ons land stijgen, terwijl zij in ongeveer alle landen van de Europese Unie daalt. De werkgelegenheid in de toekomst wordt bepaald door de investeringen van vandaag. We merken dat deze zo'n 2 tot 3 procentpunt onder het niveau van Duitsland en Nederland liggen. Wij geven grif toe dat de rentabiliteit van de bedrijven inderdaad gevrijwaard is gebleven, in tegenstelling tot wat er op het einde van de jaren zeventig is gebeurd. Niettegenstaande de goede rentabiliteit van de bedrijven en de lage inflatie, komen de bedrijven er niet toe te investeren. Niet de kleine verbetering van dit jaar, noch de kleine verbetering van 5 pct. die men voor volgend jaar vooropstelt zullen de zaken rechttrekken. Ons land kampt met een probleem van onderinvestering. Dat is enkel de weerspiegeling van het gebrek aan vertrouwen dat de bedrijven hebben in het beleid van de Regering. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à M. Hatry.
M. Hatry (PRL-FDF). Monsieur le Président, je serai aussi bref que mon collègue et ami Luc Coene, qui vient de développer des arguments auxquels j'adhère totalement.
Mon intervention comportera quatre points.
Premièrement, comme les autres membres de mon groupe, j'ai approuvé par mes applaudissements la haute qualité scientifique, technique et professionnelle qui caractérisait les interventions des deux ministres que nous avons entendus.
Deuxièmement, cette attitude ne signifie nullement que j'approuve les mesures qui seront prises en exécution des trois projets de loi qui seront sans aucun doute votés tout à l'heure.
Troisièmement, le ministre du Budget a évoqué des mesures qui, au cours des semaines passées, n'avaient jamais été évoquées mais qui avaient pourtant été adoptées à un certain moment.
Cependant, monsieur le Vice-Premier ministre, ce n'est pas parce qu'il n'a jamais été question d'une dévaluation ou d'une opération de type Gutt qu'une telle approche serait justifiée. Je suis persuadé que ni le ministre Maystadt ni le ministre Van Rompuy n'y pensent, mais je souhaitais prendre certaines précautions en la matière.
En dernier lieu, j'admire énormément la façon dont d'aucuns se complaisent à évoquer le modèle néerlandais. Selon moi, la défaite infligée à un certain moment à des partis tels que le CDA ou le PvdA n'a pas encore été suffisante. Il suffirait que le même phénomène se produise chez nous pour que le modèle néerlandais puisse s'implanter en Belgique. Dans cette optique, j'apprécie qu'une étude plus approfondie de ce modèle soit réalisée et je ne vois aucun inconvénient à ce que nous empruntions cette voie le plus rapidement possible dans le souci de la plus grande efficacité. (Applaudissements.)
M. le Président. La parole est à M. Jonckheer.
M. Jonckheer (Écolo). Monsieur le Président, mon intervention portera sur un seul point, à propos duquel, comme d'autres collègues, je n'ai obtenu aucune réponse.
Je suis tout à fait d'accord sur le fait que, indépendamment des exigences liées à Maastricht, l'assainissement budgétaire doit être réalisé.
J'admets également que le calendrier relatif à l'Union monétaire doit être respecté.
Mais pourquoi vouloir accélérer le rythme auquel l'assainissement doit être effectué ? Pourquoi passer subitement d'un chiffre de 3 p.c. de déficit budgétaire à un chiffre de 2,8 p.c. ? Cette question ne porte pas tant sur le volume que cet effort supplémentaire représenterait d'un point de vue quantitatif, mais sur le type de signal qui est lancé au marché et aux consommateurs.
Si l'objectif de la monnaie unique est tellement politique ce dont je suis persuadé , qui peut véritablement croire que ce projet fondamental en vue de l'intégration européenne dépendra strictement, début 1998, d'une norme à respecter en matière de déficit public, qu'il s'agisse de 2,8, de 3,2, de 3,3, ou de 3,5 p.c. ?
Le choix qui s'offre à nous est le suivant : soit on se situe au degré zéro de la pensée politique qui subordonne la réalisation d'un projet d'une telle importance à un demi pourcent de taux de croissance, lequel varie en fonction d'un taux international que nous ne maîtrisons pas; soit et selon moi, ce serait l'attitude la plus sage on considère que la tendance, y compris en matière de solde budgétaire, est suffisante et qu'il est indispensable d'avoir un noyau significatif d'États membres dans le premier cercle monétaire. À mon sens, le Premier ministre ne fait pas de la haute politique lorsqu'il déclare, subitement, sans grand débat et à la suite d'un avis émis par le Conseil supérieur des finances, que nous devons admettre une norme de 2,8 p.c. en la matière. Lorsque j'entends des représentants de la majorité parlementaire continuer à dire, au sein de cette assemblée, que le seuil reste fixé à 3 p.c., je ne sais finalement pas quelle est l'attitude du Gouvernement ni celle de la majorité. Si j'étais le seul à l'ignorer, ce ne serait pas encore trop grave. Mais il importe que l'ensemble de la population le sache et reçoive ce signal de confiance de la part du Gouvernement. (Applaudissements.)
M. le Président. Plus personne ne demandant la parole dans la discussion générale, je la déclare close, et nous passons à l'examen des articles auxquels des amendements ont été déposés.
Daar niemand meer het woord vraagt in de algemene beraadslaging verklaar ik ze voor gesloten en bespreken wij de artikelen waarbij amendementen werden ingediend.
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement que voici :
« Remplacer l'intitulé du projet de loi par l'intitulé suivant :
« Projet de loi attribuant certains pouvoirs spéciaux au Roi en matière budgétaire et fiscale. »
« Het opschrift van dit wetsontwerp vervangen als volgt :
« Wetsontwerp tot toekenning aan de Koning van bepaalde bijzondere machten op het stuk van de begroting en de belastingen. »
Le vote sur l'amendement est réservé.
De stemming over het amendement wordt aangehouden.
Artikel 1 luidt :
Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Article premier. La présente loi règle une matière visée à l'article 78 de la Constitution.
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement que voici :
« Remplacer les mots « à l'article 78 » par les mots « aux articles 74, 77 et 78. »
« In dit artikel 1 de woorden « in artikel 78 » vervangen door de woorden « in de artikelen 74, 77 en 78. »
Ils proposent un amendement subsidiaire rédigé comme suit :
« Remplacer les mots « à l'article 78 » par les mots « aux articles 74 et 78. »
« In dit artikel de woorden « in artikel 78 » vervangen door de woorden « in de artikelen 74 en 78. »
Le vote sur les amendements est réservé.
De stemming over de amendementen wordt aangehouden.
Artikel 2 luidt :
Art. 2. § 1. Teneinde de toetreding van België tot de Europese en Monetaire Unie mogelijk te maken en artikel 104 C van het Verdrag betreffende de Europese Unie alsmede artikel 1 van het bijgevoegd Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten na te leven, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen.
§ 2. De in artikel 3 bedoelde maatregelen moeten alleszins ingang vinden vóór het begrotingsjaar 1998.
§ 3. Het geheel van de maatregelen, door de Koning genomen met toepassing van § 1 eerbiedigen de volgende beginselen :
In elk geval geen afbreuk doen aan de zwakste inkomens;
De inspanningen billijk verdelen binnen en over de verschillende sociale categorieën en inkomensvormen;
Een efficiënte en doeltreffende openbare dienst verzekeren;
Een actieve werkgelegenheidspolitiek voortzetten en versterken, onder meer door een vermindering van de lasten die wegen op de arbeid, die wordt gecompenseerd via een verhoging van de alternatieve financiering in de vorm van een toewijzing van fiscale ontvangsten aan de sociale zekerheid.
Art. 2. § 1er . Afin de permettre l'adhésion de la Belgique à l'Union économique et monétaire européenne et afin de respecter l'article 104 C du Traité sur l'Union européenne et l'article 1er du Protocole sur la procédure concernant les déficits excessifs qui y est annexé, le Roi peut, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, prendre les mesures visées à l'article 3.
§ 2. Les mesures visées à l'article 3 doivent, en tout cas, entrer en vigueur avant l'année budgétaire 1998.
§ 3. Dans leur ensemble, les mesures prises par le Roi en application du § 1er respectent les principes suivants :
Dans tous les cas, ne pas porter atteinte aux revenus les plus faibles;
Répartir équitablement les efforts entre les différentes catégories sociales et types de revenus, ainsi qu'au sein de celles-ci;
Garantir un service public efficace et efficient;
Poursuivre et renforcer une politique active pour l'emploi, entre autres par une diminution des charges qui pèsent sur le travail, compensée par une augmentation du financement alternatif sous la forme d'une affectation de recettes fiscales à la sécurité sociale.
MM. Hatry et Bock proposent la suppression de cet article.
De heren Hatry en Bock stellen voor dit artikel te doen vervallen.
Ils proposent également un amendement subsidiaire nº 5, rédigé comme suit :
« Au § 3, supprimer les mots « Dans leur ensemble. »
« In § 3 de woorden « Het geheel » doen vervallen. »
MM. Hatry et Bock proposent encore un amendement subsidiaire nº 6, rédigé comme suit :
« Au § 3, 1er tiret, remplacer les mots « ne pas porter atteinte aux revenus les plus faibles » par les mots « sauvegarder intégralement le pouvoir d'achat des personnes les moins favorisées. »
« In § 3, eerste streepje, de woorden « geen afbreuk doen aan de zwakste inkomens » vervangen door de woorden « de koopkracht van de minstgegoeden integraal vrijwaren. »
Ils proposent un amendement subsidiaire nº 7, rédigé comme suit :
« Compléter le § 3, par ce qui suit :
« N'accroître ni la pression fiscale ni la pression parafiscale. Ne pas instaurer de prélèvements nouveaux et ne pas augmenter les prélèvements existants. »
« Paragraaf 3 aanvullen als volgt :
« Noch de fiscale, noch de parafiscale druk zal worden verhoogd. Evenmin zullen nieuwe heffingen worden ingevoerd of bestaande worden verhoogd. »
MM. Hatry et Bock proposent un amendement subsidiaire nº 8, rédigé comme suit :
« Compléter le § 3 par ce qui suit :
« Ne pas augmenter la pression fiscale et parafiscale sur la masse salariale et, dans la mesure du possible, la réduire. »
« Paragraaf 3 aanvullen als volgt :
« De fiscale en parafiscale druk op de loonsom zeker niet verhogen en bij voorkeur verlagen. »
Ils proposent enfin un amendement subsidiaire nº 82, rédigé comme suit :
« Au § 3, 1er tiret, de cet article, remplacer les mots « revenus les plus faibles » par les mots « revenus de remplacement. »
« In § 3, eerste streepje, van dit artikel, de woorden « de zwakste inkomens » vervangen door de woorden « de vervangingsinkomens. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 34 voor :
« Paragraaf 1 van dit artikel te vervangen als volgt :
« § 1. Teneinde de kansen op toetreding van België tot de Europese Economische en Monetaire Unie te verhogen en de betaalbaarheid van de sociale voorzieningen, inzonderheid deze welke samenhangen met de kosten van de demografische evolutie, te vrijwaren, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen om het overheidstekort te verminderen tot hoogstens 2,8 pct. van het bruto binnenlands produkt in 1997. »
« Remplacer le § 1er de cet article par ce qui suit :
« § 1er . Afin d'accroître les chances d'adhésion de la Belgique à l'Union économique et monétaire européenne et de préserver les possibilités de financer les prestations sociales, en particulier celles qui sont liées au coût de l'évolution démographique, le Roi peut, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, prendre les mesures visées à l'article 3, en vue de ramener le déficit des pouvoir publics à 2,8 p.c. au maximum du produit intérieur brut en 1997. »
Zij stellen eveneens volgend amendement nr. 35 voor :
« Paragraaf 1 van dit artikel te vervangen als volgt :
« § 1. Teneinde tijdig te beschikken over voldoende reserves om de toenemende kosten veroorzaakt door de vergrijzing van de bevolking en de daaraan verbonden implicaties op het gebied van pensioen- en gezondheidsuitgaven, kan de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit de in artikel 3 bedoelde maatregelen nemen om de netto-financieringsbehoefte van de globale overheid in 1997 te beperken tot 2,8 pct. van het bruto binnenlands produkt. »
« Remplacer le § 1er de cet article par ce qui suit :
« § 1er . Afin de disposer à temps de réserves suffisantes pour faire face aux dépenses croissantes dues au vieillissement de la population et à son incidence sur les dépenses de pensions et de soins de santé, le Roi peut, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, prendre les mesures visées à l'article 3, pour limiter le besoin net de financement de l'ensemble des pouvoirs publics à 2,8 p.c. du produit intérieur brut en 1997. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 40 voor :
« In § 3 van dit artikel, het vierde gedachtenstreepje aanvullen met wat volgt :
« Deze alternatieve financiering vormt een eenheid met de staatstoelage; het totaalbedrag wordt uitgedrukt in een percentage van de BTW-ontvangsten. »
« Au § 3 de cet article, compléter le quatrième tiret par ce qui suit :
« Ce financement alternatif forme un ensemble avec la subvention de l'État; le montant global est exprimé en un pourcentage des recettes de TVA. »
Zij stellen eveneens volgend amendement nr. 41 voor :
« In § 3, vierde gedachtenstreepje, van dit artikel, de woorden « via een verhoging van (...) de sociale zekerheid » vervangen door « (...) en door een selectieve verlaging van sociale zekerheidsuitkeringen op basis van de draagkracht van het gezinsinkomen, via corresponderende uitgavenverlagingen in de sociale zekerheid teneinde het sociale zekerheidsbeslag op de produktieve economie te verminderen. »
« Au § 3, 4e tiret, de cet article, remplacer les mots « par une augmentation (...) sécurité sociale » par les mots « par une réduction sélective des allocations sociales en fonction de l'importance du revenu du ménage, en procédant à des réductions de dépenses correspondantes dans la sécurité sociale de manière à diminuer l'emprise totale de la sécurité sociale sur l'économie productive. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 36 voor :
« Paragraaf 3 van dit artikel aan te vullen met het volgende gedachtenstreepje :
« In geen geval de bezwaring van inkomens uit arbeid te verhogen. »
« Compléter le § 3 de cet article par le tiret suivant :
« N'accroître en aucun cas les charges sur les revenus du travail. »
Zij stellen eveneens volgend amendement nr. 38 voor :
« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen met het volgende gedachtenstreepje :
« Noch de fiscale, noch de parafiscale druk zullen onder deze legislatuur worden verhoogd. Evenmin zullen nieuwe overheidsheffingen worden ingevoerd of bestaande verhoogd. »
« Compléter le § 3 par le tiret suivant :
« N'augmenter ni la pression fiscale ni la pression parafiscale au cours de la présente législature. De nouveaux prélèvements publics ne seront pas instaurés et les prélèvements existants ne seront pas augmentés. »
De heren Coene en Goovaerts stellen nog volgend amendement nr. 39 voor :
« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen met het volgende gedachtenstreepje :
« Met betrekking tot de belastingcategorieën die geheel of gedeeltelijk onder Gewest- of Gemeenschapsbevoegdheid vallen, of die rechtstreeks of middellijk de ontvangsten van de Gewesten en Gemeenschappen raken, zal de Koning geen enkele maatregel nemen die de inkomsten van Gewesten en Gemeenschappen beïnvloedt. »
« Compléter le § 3 par le tiret suivant :
« En ce qui concerne les catégories d'impôts qui relèvent entièrement ou partiellement des Régions et des Communautés ou qui touchent, directement ou indirectement, les recettes des Régions ou des Communautés, le Roi ne prendra aucune mesure affectant les recettes des Régions et des Communautés. »
Tenslotte stellen zij volgend amendement nr. 90 voor :
« Paragraaf 1 van dit artikel in fine aanvullen als volgt :
« om het globale overheidstekort in 1997 te beperken tot minder dan 3 pct. van het bruto binnenlands produkt. »
« Compléter le § 1er de cet article in fine par les mots suivants :
« , afin de limiter le déficit public global à moins de 3 p.c. du produit intérieur brut en 1997. »
De heer Loones stelt volgend amendement voor :
« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen met een laatste gedachtenstreepje, luidende :
« Het respecteren van de bevoegdheden van Gewesten en Gemeenschappen. »
« Compléter le § 3 de cet article par un dernier tiret libellé comme suit :
« Respecter les compétences des Communautés et des Régions. »
De stemming over de amendementen wordt aangehouden.
Le vote sur les amendements est réservé.
Artikel 3 luidt :
Art. 3. § 1. De Koning kan maatregelen nemen om :
1º Het bedrag, de voorwaarden en de wijze van toekennen van de subsidies, vergoedingen, uitkeringen en andere uitgaven vast te stellen, aan te passen of te verlagen die geheel of ten dele, rechtstreeks of onrechtstreeks, ten laste van de Staat zijn;
2º De belastingen, taksen, rechten, retributies, accijnzen, boeten en andere ontvangsten aan te passen, op te heffen, te wijzigen of te vervangen en inzonderheid de grondslag, het tarief, de nadere regels voor heffing en inning en de procedure, met uitsluiting van de rechtsprekende procedures;
3º Alle vormen van oneigenlijk gebruik en misbruik te bestrijden en een correcte inning van de ontvangsten en een efficiënte controle van de ontvangsten en de uitgaven te waarborgen;
4º Het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid te waarborgen;
5º Teneinde een bredere participatie van het geheel van de inkomens aan de alternatieve financiering van de sociale zekerheid te verzekeren, de grondslag, de bijdrageplichtigheid, de tarieven, de vrijstellingen, de nadere regels en procedures te bepalen van mechanismen die dit doel moeten realiseren;
6º Met betrekking tot de instellingen van openbaar nut, tot de openbare instellingen die afhangen van de Staat, alsook tot elke instelling naar Belgisch recht, waarover de Staat controle uitoefent of waarin de Staat een meerderheidsparticipatie heeft, over te gaan tot de opheffing, de omvorming, de reorganisatie of de samensmelting ervan en de werking, de organisatie, het beheer en de activiteit ervan te verbeteren, alsmede de controle erop te versterken;
7º Aan elke Belgische of buitenlandse natuurlijke of rechtspersoon, roerende en onroerende activa van de Staat over te dragen of de Federale Participatiemaatschappij te gelasten deelnemingen over te dragen die zij bezit in het maatschappelijk kapitaal van vennootschappen naar privaat of publiek recht, onverminderd de bepalingen van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van de autonome overheidsbedrijven.
§ 2. De besluiten genomen krachtens deze wet kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
Deze besluiten kunnen evenwel geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van ... tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
Art. 3. § 1er . Le Roi peut prendre des mesures pour :
1º Fixer, adapter ou diminuer le montant, les conditions et les modalités d'octroi des subventions, indemnités, allocations et autres dépenses qui sont en tout ou en partie, directement ou indirectement, à la charge de l'État;
2º Adapter, abroger, modifier ou remplacer les impôts, taxes, droits, rétributions, accises, amendes et autres recettes, et, en particulier, la base, le taux, les modalités de prélèvement et de perception et la procédure, à l'exclusion des procédures juridictionnelles;
3º Lutter contre toute forme d'usage impropre et d'abus et garantir une perception correcte des recettes et un contrôle efficace des recettes et des dépenses;
4º Garantir l'équilibre financier des régimes de sécurité sociale;
5º Afin d'assurer une participation plus large de l'ensemble des revenus au financement alternatif de la sécurité sociale, déterminer la base, l'assujettissement, les taux, les exonérations, les modalités et procédures de mécanismes devant réaliser cet objectif;
6º En ce qui concerne les organismes d'intérêt public, les établissements publics relevant de l'État, ainsi que toute institution de droit belge sur laquelle l'État exerce un contrôle ou dans laquelle l'État détient une participation majoritaire, en opérer la suppression, la transformation, la réorganisation ou la fusion et en améliorer le fonctionnement, l'organisation, la gestion et l'activité ainsi qu'en renforcer le contrôle;
7º Céder à toute personne physique ou morale, belge ou étrangère, des actifs mobiliers et immobiliers de l'État, ou prescrire à la Société fédérale de participations la cession de participations qu'elle détient dans le capital social de sociétés de droit privé ou public, sans préjudice des dispositions de la loi du 21 mars 1991 portant réforme des entreprises publiques autonomes.
§ 2. Les arrêtés pris en vertu de la présente loi peuvent abroger, compléter, modifier ou remplacer les dispositions légales en vigueur.
Ces arrêtés ne peuvent toutefois porter préjudice aux dispositions de la loi du ... portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions.
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 42 voor :
« In § 1, 1º, van dit artikel, de woorden « of onrechtstreeks » weglaten. »
« Au § 1er , 1º, de cet article, supprimer les mots « ou indirectement. »
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 10 que voici :
« Au § 1er , supprimer le 2º. »
« In § 1, het 2º doen vervallen. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 43 voor :
« In § 1 van dit artikel, het 2º weglaten. »
« Au § 1er de cet article, supprimer le 2º. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 44 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met de volgende woorden :
« uitgezonderd wat de jaarlijkse indexatie betreft. »
« Compléter le § 1er , 2º, par les mots :
« sauf en ce qui concerne l'indexation annuelle. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 45 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met de volgende woorden :
« met uitzondering van de belastingregeling van toepassing op het stelsel van het lange termijnsparen. »
« Compléter le § 1er , 2º, par ce qui suit :
« à l'exception du régime fiscal applicable à l'épargne à long terme. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 46 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met de volgende woorden :
« met uitzondering van de investeringsaftrek. »
« Compléter le § 1er , 2º, par les mots :
« à l'exception de la déduction pour investissement. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 47 voor :
« Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de woorden :
« met dien verstande evenwel dat niet geraakt mag worden aan het bankgeheim. »
« Compléter le § 1er , 2º, par les mots :
« , étant entendu que l'on ne pourra pas porter atteinte au secret bancaire. »
Zij stellen ook volgend amendement nr. 49 voor :
« In § 1, het 2º aanvullen met wat volgt :
« Voormelde aanpassingen, wijzigingen of vervangingen mogen in geen geval voor gevolg hebben dat de globale fiscale en parafiscale druk toeneemt. »
« Au § 1er , compléter le 2º par ce qui suit :
« Les adaptations, modifications et remplacements précités ne peuvent en aucun cas avoir pour conséquence d'accroître la pression fiscale et parafiscale globale. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 50 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met de volgende woorden :
« met uitzondering van de aftrek van de overgedragen verliezen. »
« Compléter le § 1er , 2º, par les mots :
« et de la déduction des pertes reportées. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 51 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met de volgende woorden :
« met uitzondering van de aftrekbare beroepskosten. »
« Compléter le § 1er , 2º, par les mots suivants :
« sauf en ce qui concerne les frais professionnels déductibles. »
Zij stellen volgend amendement nr. 52 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met wat volgt :
« Een heffing op de bruto-inkomens mag in geen geval geheven worden op de omzet. »
« Compléter le § 1er , 2º, comme suit :
« Un prélèvement sur les revenus bruts ne peut en aucun cas s'opérer sur le chiffre d'affaires. »
Zij stellen eveneens volgend amendement nr. 55 voor :
« Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de volgende woorden :
« uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op de roerende vermogens betreft. »
« Au § 1er , compléter le 2º par ce qui suit :
« hormis ce qui concerne l'instauration d'un impôt sur la fortune sur les patrimoines mobiliers. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 56 voor :
« Paragraaf 1, 2º, aanvullen met de volgende woorden :
« uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op de onroerende vermogens betreft. »
« Au § 1er , compléter le 2º par ce qui suit :
« hormis ce qui concerne l'instauration d'un impôt sur la fortune sur les patrimoines immobiliers. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 57 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met wat volgt :
« uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting op het eigen vermogen van de bedrijven betreft. »
« Au § 1er , compléter le 2º par ce qui suit :
« hormis ce qui concerne l'instauration d'un impôt sur la fortune sur le patrimoine propre des entreprises. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 58 voor :
« In paragraaf 1, het 2º aanvullen met de woorden :
« met uitzondering van elke belasting op het onroerend goed. »
« Compléter le § 1er , 2º, par les mots :
« à l'exception de tout impôt sur les biens immobiliers. »
Zij stellen eveneens volgend amendement nr. 62 voor :
« Paragraaf 1, 2º van dit artikel aanvullen als volgt :
« uitgezonderd wat de personenbelasting betreft. »
« Compléter le § 1er , 2º, de cet article par les mots :
« sauf en ce qui concerne l'impôt des personnes physiques. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 63 voor :
« Paragraaf 1, 2º van dit artikel aanvullen als volgt :
« (...) met dien verstande dat fiscale maatregelen in geen enkele belastingcategorie voor gevolg mogen hebben dat het Vlaamse aandeel in het totaal van de door de Schatkist geïnde ontvangsten verder toeneemt. »
Compléter le § 1er , 2º, de cet article par ce qui suit :
« (...) étant entendu que les mesures fiscales ne peuvent, pour aucune catégorie d'impôts, avoir pour conséquence d'accroître encore la part de la Flandre dans le total des recettes perçues par le Trésor. »
Zij stellen eveneens volgend amendement nr. 64 voor :
« Paragraaf 1, 2º, van dit artikel aanvullen als volgt :
« uitgezonderd wat de invoering van een vermogensbelasting betreft. »
« Au § 1er de cet article, compléter le 2º par les mots suivants :
« , sauf pour ce qui est de l'instauration d'un impôt sur le patrimoine. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 65 voor :
« De bepaling van paragraaf 1, 3º, van dit artikel als volgt stellen :
« 3º Een optimale controle van inkomsten en uitgaven te waarborgen; »
« Libeller la disposition de l'article 3, § 1er , 3º, comme suit :
« 3º Garantir un contrôle optimal des revenus et des dépenses; »
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 84 que voici :
« Au § 1er , 3º, remplacer les mots « d'usage impropre et d'abus et » par les mots « d'abus dans les domaines social et fiscal. »
« In § 1, 3º, van dit artikel, de woorden « oneigenlijk gebruik en misbruik » vervangen door de woorden « misbruik op sociaal en fiscaal vlak. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 66 voor :
« In § 1, 5º, de woorden vanaf « en teneinde » vervangen door de woorden :
« door het treffen van maatregelen die op selectieve wijze bepaalde uitgaven in de sociale zekerheid verminderen dan wel overbodig maken, alsmede de nadere regels en procedures te bepalen van mechanismen die dit doel moeten realiseren. »
« Remplacer les dispositions du § 1er , 5º, à partir des mots « et afin d'assurer » par ce qui suit :
« en prenant des mesures qui, de manière sélective, réduisent ou rendent superflues certaines dépenses dans la sécurité sociale, ainsi qu'en déterminant les règles et mécanismes précis qui doivent permettre d'atteindre cet objectif. »
Zij stellen volgend subsidiair amendement nr. 67 op amendement nr. 66 voor :
« In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de bijdrageplichtigheid » schrappen. »
« À l'article 3, § 1er , 5º, supprimer les mots « l'assujettissement. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend subsidiair amendement nr. 68 op amendement nr. 66 voor :
« In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de grondslag » schrappen. »
« À l'article 3, § 1er , 5º, supprimer les mots « la base. »
Zij stellen volgend subsidiair amendement nr. 69 op amendement nr. 66 voor :
« In artikel 3, § 1, 5º, de woorden « de tarieven » schrappen. »
« À l'article 3, § 1er , 5º, supprimer les mots « les taux. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend subsidiair amendement nr. 70 op amendement nr. 66 voor :
« De bepaling van artikel 3, § 1, 5º, vervangen als volgt :
« een structureel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid te verzekeren en teneinde een bredere participatie van het geheel der inkomens te verzekeren aan de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, de grondslag, de bijdrageplichtigheid, de tarieven en de vrijstellingen te bepalen. »
« Remplacer les dispositions de l'article 3, § 1er , 5º, par la disposition suivante :
« garantir l'équilibre structurel des régimes de sécurité sociale et afin d'assurer une participation plus large de l'ensemble des revenus au financement alternatif de la sécurité sociale, déterminer la base, l'assujettissement, les taux et les exonérations. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 92 voor :
« In § 1, 7º, van dit artikel het woord « buitenlandse » vervangen door de woorden « zijn maatschappelijke zetel op het grondgebied van de Europese Unie hebbende. »
« Au § 1er , 7º, de cet article, remplacer le mot « étrangère » par les mots « ayant son siège social sur le territoire de l'Union européenne. »
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement nr. 72 voor :
« In paragraaf 1, 7º, de woorden « en onroerende » weglaten. »
« Au § 1er , 7º, supprimer les mots « et immobiliers. »
Zij stellen eveneens volgend amendement nr. 74 voor :
« In paragraaf 1, 7º, de tekst na de woorden « te gelasten » vervangen als volgt :
« deelnemingen ter beurze te brengen die zij bezit in het maatschappelijk kapitaal van vennootschappen naar privaat of publiek recht. »
« Au § 1er , remplacer le texte du 7º à partir des mots « la cession » par ce qui suit :
« l'introduction en Bourse de participations qu'elle détient dans le capital social de sociétés de droit privé ou public. »
De heren Coene en Goovaerts stellen ook een amendement nr. 91 voor :
« Paragraaf 1, 7º, in fine aanvullen als volgt :
« , met dien verstande dat de opbrengsten van voornoemde deelnemingen niet in de berekening van de netto-financieringsbehoefte mogen worden opgenomen en uitsluitend zullen dienen voor een rechtstreekse aflossing van de overheidsschuld. »
« Compléter le § 1er , 7º, par ce qui suit :
« étant entendu que les recettes provenant des participations susvisées ne peuvent pas être reprises dans le calcul du besoin net de financement et devront être exclusivement affectées à l'amortissement direct de la dette publique. »
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 11 que voici :
« Supprimer le § 2. »
« Paragraaf 2 doen vervallen. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 77 voor :
« In paragraaf 2 van dit artikel, de zin : « Deze besluiten kunnen evenwel geen afbreuk doen aan de bepalingen van de wet van ... tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » schrappen. »
« Au § 2 de cet article, supprimer la phrase : « Ces arrêtés ne peuvent toutefois porter préjudice aux dispositions de la loi du ... portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions. »
Tenslotte stelt de heer Loones volgend amendement voor :
« Paragraaf 2 van dit artikel aanvullen met een derde lid, luidende :
« Deze besluiten kunnen geen wijziging aanbrengen aan de titel III en IV van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten opgesomde gewestelijke en gemeenschapsbelastingen. »
« Compléter le § 3 de cet article par un troisième alinéa libellé comme suit :
« Ces arrêtés ne peuvent modifier les impôts régionaux et communautaires énumérés aux titres III et IV de la loi spéciale du 16 janvier 1989 relative au financement des Communautés et des Régions. »
De stemming over de amendementen wordt aangehouden.
Le vote sur les amendements est réservé.
Artikel 6 luidt :
Art. 6. § 1. De machtiging aan de Koning verleend door deze wet vervalt op 31 augustus 1997.
§ 2. Een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten, genomen krachtens deze wet vóór 1 oktober 1996, wordt ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers ter gelegenheid van de indiening van de ontwerpen van begroting voor het jaar 1997. Deze besluiten houden op uitwerking te hebben op 31 december 1996, tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd.
Een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten, genomen krachtens deze wet tussen 1 oktober 1996 en 31 maart 1997, wordt bij de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend ter gelegenheid van de indiening van de ontwerpen inzake de begrotingscontrole voor het jaar 1997. Deze besluiten houden op uitwerking te hebben op 30 juni 1997, tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd.
Een ontwerp van wet tot bekrachtiging van de besluiten, genomen krachtens deze wet tussen 1 april 1997 en 31 augustus 1997, wordt uiterlijk op 1 oktober 1997 ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. Deze besluiten houden op uitwerking te hebben op 31 december 1997 tenzij zij vóór die datum bij wet zijn bekrachtigd.
§ 3. Nadat de bij deze wet toegekende machten zijn verstreken, kunnen de besluiten die bij de wet zijn bekrachtigd zoals bedoeld in § 2 niet dan bij een wet worden gewijzigd, aangevuld, vervangen of opgeheven.
§ 4. De besluiten bedoeld in artikel 3, § 1, 2º, 3º, 4º en 5º, zijn van toepassing met ingang van het belastbaar tijdperk dat de Koning aanwijst, en ten vroegste vanaf het lopende belastbaar tijdperk.
Art. 6. § 1er . L'habilitation conférée au Roi par la présente loi expire le 31 août 1997.
§ 2. Un projet de loi portant confirmation des arrêtés pris en vertu de la présente loi avant le 1er octobre 1996 est déposé à la Chambre des représentants à l'occasion du dépôt des projets de budget pour l'année 1997. Ces arrêtés cessent de produire leurs effets s'ils n'ont pas été confirmés par la loi avant le 31 décembre 1996.
Un projet de loi portant confirmation des arrêtés pris en vertu de la présente loi entre le 1er octobre 1996 et le 31 mars 1997 est déposé à la Chambre des représentants à l'occasion du dépôt des projets concernant le contrôle budgétaire pour l'année 1997. Ces arrêtés cessent de produire leurs effets s'ils n'ont pas été confirmés par la loi avant le 30 juin 1997.
Un projet de loi portant confirmation des arrêtés pris en vertu de la présente loi entre le 1er avril 1997 et le 31 août 1997 est déposé à la Chambre des représentants le 1er octobre 1997 au plus tard. Ces arrêtés cessent de produire leurs effets s'ils n'ont pas été confirmés par la loi avant le 31 décembre 1997.
§ 3. Après l'expiration des pouvoirs attribués par la présente loi, les arrêtés confirmés par la loi conformément au § 2 ne peuvent être modifiés, complétés, remplacés ou abrogés que par une loi.
§ 4. Les arrêtés visés à l'article 3, § 1er , 2º, 3º, 4º et 5º, sont applicables à partir de la période imposable que le Roi désigne, et au plus tôt à partir de la période imposable en cours.
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 14 que voici :
« Au § 1er , remplacer les mots « 31 août 1997 » par les mots « 30 septembre 1996. »
« In § 1, de woorden « op 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « op 30 september 1996. »
Ils proposent également un amendement nº 17 libellé comme suit :
« Au § 1er , remplacer les mots « 31 août 1997 » par les mots « 31 mars 1997. »
« In § 1, de woorden « 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « 31 maart 1997. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 78 voor :
« In paragraaf 1 van dit artikel, de woorden « op 31 augustus 1997 » vervangen door de woorden « op 30 april 1997. »
« Au § 1er de cet article, remplacer les mots « le 31 août 1997 » par les mots « le 30 avril 1997. »
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 24 que voici :
« Au § 2, alinéa 1er , deuxième phrase, remplacer les mots « avant le 31 décembre 1996 » par les mots « avant le 1er décembre 1996. »
« In § 2, eerste lid, tweede zin, de woorden « op 31 december 1996 » vervangen door de woorden « op 1 december 1996. »
De heren Goovaerts en Coene stellen volgend amendement nr. 79 voor :
« Het tweede en derde lid van paragraaf 2, vervangen door volgende tekst :
« Van de besluiten die krachtens deze wet genomen worden vanaf 31 augustus 1996, brengt de Regering om de drie maanden, en voor het eerst uiterlijk 31 december 1996, verslag uit bij de Kamer van volksvertegenwoordigers.
De besluiten getroffen tijdens de afgelopen periode van drie maanden houden op uitwerking te hebben zes weken na hun indiening, tenzij ze binnen die termijn bij wet bekrachtigd worden. »
« Au § 2, remplacer le deuxième et le troisième alinéa par le texte suivant :
« Le Gouvernement rend compte tous les trois mois et pour la première fois, au plus tard le 31 décembre 1996, à la Chambre des représentants, des arrêtés pris en vertu de la présente loi.
Les arrêtés pris au cours de la période de trois mois écoulée cessent de produire leur effets dans un délai de six semaines suivant la date de leur dépôt s'ils n'ont pas été confirmés par la loi avant l'expiration de ce délai. »
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 16 que voici :
« Au § 2, alinéa 2, deuxième phrase, remplacer les mots « avant le 30 juin 1997 » par les mots « avant le 1er juin 1997. »
« In § 2, tweede lid, tweede zin, de woorden « op 30 juni 1997 » vervangen door de woorden « op 1 juni 1997. »
Ils proposent aussi l'amendement nº 28 que voici :
« Au § 2, alinéa 3, deuxième phrase, remplacer les mots « avant le 31 décembre 1997 » par les mots « avant le 1er décembre 1997. »
« In § 2, derde lid, tweede zin, de woorden « op 31 december 1997 » vervangen door de woorden « op 1 december 1997. »
Ils proposent de même un amendement nº 15 rédigé comme suit :
« Compléter le § 2 par l'alinéa suivant :
« Il est fait exception aux dispositions précédentes pour tous les arrêtés qui sont pris par le Gouvernement en vertu de la présente loi-cadre et qui ont trait aux impôts, taxes, droits, rétributions, accises, amendes et autres recettes de l'État. Par conséquent, ces arrêtés sont soumis à la procédure parlementaire ordinaire. »
« Paragraaf 2 aanvullen met het volgende lid :
« Voor alle besluiten, die de Regering in het kader van deze kaderwet neemt, die betrekking hebben op belastingen, taksen, rechten, retributies, accijnzen, boeten en andere staatsontvangsten wordt hierop een uitzondering gemaakt. Het gevolg is dat in dergelijke gevallen de gewone parlementaire procedure gevolgd wordt. »
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 30 que voici :
« Compléter le § 4 par ce qui suit :
« à l'exception de l'impôt des personnes physiques, pour lequel l'entrée en vigueur intervient au plus tôt à partir de la période imposable suivante. »
« Paragraaf 4 aanvullen als volgt :
« met uitzondering van de personenbelasting waar de toepassing ten vroegste ingang vindt vanaf het volgende belastbaar tijdperk. »
MM. Hatry et Bock proposent l'amendement nº 31 que voici :
« Compléter le § 4 par ce qui suit :
« à l'exception de l'impôt des personnes physiques et de l'impôt des sociétés pour lesquels l'entrée en vigueur intervient au plus tôt à partir de la période imposable suivante. »
« Paragraaf 4 aanvullen als volgt :
« met uitzondering van de personenbelasting en vennootschapsbelasting waar de toepassing ten vroegste ingang vindt vanaf het volgende belastbaar tijdperk. »
Le vote sur les amendements est réservé.
De stemming over de amendementen wordt aangehouden.
Artikel 8 luidt :
Art. 8. Deze wet treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de wet van ... tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels.
Art. 8. La présente loi entre en vigueur à la date d'entrée en vigueur de la loi du ... portant modernisation de la sécurité sociale et assurant la viabilité des régimes légaux des pensions.
De heren Coene en Goovaerts stellen volgend amendement voor :
« Dit artikel vervangen door wat volgt :
« Art. 8. Deze wet treedt in werking op de datum van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. »
« Remplacer cet article par ce qui suit :
« Art. 8. La présente loi entre en vigueur le jour de sa publication au Moniteur belge. »
De stemming over het amendement wordt aangehouden.
Le vote sur l'amendement est réservé.
De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel hebben vanavond plaats.
Les votes réservés et le vote sur l'ensemble du projet de loi auront lieu ce soir.