1-472/1

1-472/1

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

14 NOVEMBER 1996


Wetsvoorstel strekkende tot het invoeren van een summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen om daadwerkelijke bestraffing van racistische drukpersmisdrijven te bewerkstelligen

(Ingediend door de heer Erdman c.s.)


TOELICHTING


1. De bestraffing van racistische persmisdrijven

De strijd tegen racisme of xenofobie neemt niet alleen een aanvang met opvoeding en onderwijs, maar is evenzeer een zaak van voorlichting en de media, van het beleven van de samenleving, het mekaar kennen of leren kennen en waarderen. De strafwet fungeert vervolgens slechts als correctief, aan het slot van dit proces, met een morele signaalfunctie [zie verslag, Gedr. St. Senaat, 117-2 (1993-1994)].

De wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, gewijzigd door de wet van 12 april 1994, heeft niet enkel een symboolfunctie, maar terzelfdertijd werd getracht de doelmatigheid van de wet te verbeteren [zie het voorstel van wet, Gedr. St., Senaat, 117-1 (1993-1994)]. De vraag rijst in welke mate het repressief karakter van de wet doeltreffend is uitgewerkt.

Vaak doet zich echter de moeilijkheid voor dat door de wet strafbaar gestelde daden gestoeld zijn op geschriften, zodat niet alleen de vrijheid van mening, gewaarborgd door artikel 19 van de Grondwet, ter sprake komt, doch vooral de vrijheid van drukpers (artikel 25 van de Grondwet). De daaruit voortvloeiende bevoegdheidsregel (artikel 150 van de Grondwet) geeft de wil van de grondwetgever weer om drukpersmisdrijven, die zo nauw in verband staan met de vrije meningsuiting, te onderwerpen aan een jury, die door zijn samenstelling beter de publieke opinie kan vertegenwoordigen dan de gewone rechtbank.

Men stelt echter vast dat drukpersmisdrijven sinds geruime tijd niet meer vervolgd worden. Gedurende een halve eeuw waren er slechts twee zaken voor het Hof van Assisen met betrekking tot drukpersdelicten. Het Hof van Assisen van Henegouwen oordeelde in zijn arrest van 23 juni 1994 in het bijzonder over de toepassing van de wet op het racisme van 30 juli 1981 op de verspreiding van pamfletten die aanzetten tot haat tegenover migranten.

Tijdens het colloquium « Justitie en Pers » dat in de Senaat plaatsvond van 7 tot 9 december 1995, onderstreepten verschillende sprekers dat de bestraffing van drukpersmisdrijven mogelijk moet zijn in bepaalde gevallen (1).

Daar hield directeur Johan Leman van het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding een sterk pleidooi voor de effectieve vervolging van strafbare uitingen van racistische aard in geschriften :

« Er bestaat in België een systeem ter bestraffing van persmisdrijven. Hoe is men dan tot een situatie van feitelijke straffeloosheid gekomen zoals we die nu kennen ? We moeten immers vaststellen dat het systeem niet meer werkt sedert de helft van deze eeuw, of zelfs nog vroeger. De assisenjury's worden nooit meer samengesteld om persmisdrijven te berechten. (...) Er leeft een onbehagen ten aanzien van de feitelijke straffeloosheid die de auteurs van racistische vlugschriften genieten. Dit gevoel wordt versterkt door de vaststelling dat België in deze materie een uitzondering vormt in vergelijking met de andere Europese Staten. (...) In de praktijk gaat het absoluut niet om de beroepsjournalisten, maar het zijn wel de racistische vlugschriften die geviseerd worden. (2) »

De heer Leman pleitte daarbij voor een correctionalisering van de persmisdrijven, waardoor de oorspronkelijke wil van de grondwetgever om in bepaalde gevallen het misbruik van de persvrijheid te beteugelen, zou worden hersteld;

« Allicht het basisknelpunt naar de praktijk toe is dat de vervolging op basis van de anti-racismewet van 1981 problematisch is wanneer racistische opinies gepubliceerd worden door middel van drukpers (kranten, tijdschriften, pamfletten, verkiezingsfolders, affiches...) en in feite bijgevolg een drukpersmisdrijf uitmaken.

Er werd gezocht naar verschillende manieren om een einde te maken aan deze feitelijke toestand van depenalisatie van het aanzetten tot racisme en vreemdelingenhaat via openbare communicatiemiddelen. » (Voorhoof D., Het proces van de Liga van de Mensenrechten tegen het Vlaams Blok, in Journal des Procès , 267, blz. 12).

Samengevat werden volgende denkpistes en oplossingen aangereikt :

1. de minister van Justitie zou zijn positief injunctierecht moeten gebruiken;

2. het Hof van Assisen moet zonder meer worden hervormd en/of afgeschaft;

3. via de wijziging van artikel 150 van de Grondwet moet in een uitzondering worden voorzien voor de misdrijven, bedoeld in de wet van 1981 : die zouden onttrokken worden, zelfs als drukpersmisdrijf, aan de bevoegdheid van het Hof van Assisen;

4. er moet geageerd worden op basis van andere betichtingen voorzien in de wet, welke men kan loskoppelen van eventueel bewijsmateriaal dat op geschriften gesteund is;

5. parlementaire initiatieven worden genomen om bij wet de correctionele rechtbank altijd bevoegd te maken voor inbreuken op de wet van 1981 (voorstel Simons, Vogels en Cheron, Gedr. St. Kamer, 1525/1 - 1993/1994).

Al deze verschillende noodoplossingen stuiten op bezwaren. Enerzijds zijn er de politieke implicaties van het positieve injunctierecht, anderzijds moet men vaststellen dat tal van deze oplossingen een grondwetsherziening vergen (3).

Men kan zich inderdaad niet voorstellen dat het debat over de afschaffing van het Hof van Assisen om die reden zou worden bespoedigd; onvermijdelijk zou een lang en grondig debat worden gevoerd met betrekking tot de uitzonderingen op de grondwettelijk vastgelegde bevoegdheid inzake het drukpersmisdrijf.

De Regering opteert zelf voor een vereenvoudiging van de assisenprocedure en ze bepaalt daarbij in haar regeringsprogramma (hoofdstuk VI.2, blz. 47), dat ze aan het Parlement zal vragen om de correctionalisering van persdelicten te onderzoeken.

Ongeacht de juridische beoordeling van de thans nog voor de bevoegde rechtsmachten hangende betwisting (4) of al dan niet vervolgingen kunnen worden ingespannen wegens andere misdrijven, zelfs indien de bewijsvoering geput wordt uit geschriften, lijkt de piste van het wettelijk vastleggen van een bijzondere bevoegdheid voor de correctionele rechtbanken in deze materie in strijd met de heersende grondwettelijke regels.

Nochtans is er nood om aan de feitelijke toestand van depenalisatie van het aanzetten tot racisme en vreemdelingenhaat via geschriften, pers en openbare communicatiemiddelen een einde te maken.

België heeft zich internationaalrechtelijk verbonden om racistische publicaties daadwerkelijk aan te pakken. Meer bepaald door ratificatie van het Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten van 19 december 1966 (goedgekeurd in 1975), dat in artikel 26 in een wettelijke bescherming tegen discriminatie voorziet, en van het Internationaal Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie van 7 maart 1966 (goedgekeurd in 1981), waarvan artikel 6 aan de overheid de verplichting oplegt om bescherming en rechtsmiddelen tegen elke uiting van rassendiscriminatie te verzekeren. Onderhavig wetsvoorstel reikt een oplossing aan voor de vervulling van deze internationale verplichtingen.

2. Een nieuwe opdracht voor het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding (art. 2)

Tijdens de vorige zittingsperiode werd in de Senaat een wetsvoorstel ingediend, waardoor het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding in de mogelijkheid wordt gesteld om personen verdacht van een persmisdrijf van racistische aard, voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling te brengen met het oog op een verwijzing naar het Hof van Assisen (5). Dit voorstel wordt hierbij in grote lijnen hernomen, evenwel aangevuld met een specifieke procedure voor het Hof van Assisen die meer geschikt is voor de behandeling van persmisdrijven van racistische aard.

Hoe sommigen er ook over denken, men mag toch niet uit het oog verliezen dat ondanks bepaalde ingecalculeerde risico's een jury wel degelijk het best geplaatst is om dit soort maatschappelijke fenomenen te beoordelen.

In het kader van de huidige bevoegdheidsregeling moet men vaststellen dat klagers, zelfs burgerlijke partijen, de procedure van verwijzing naar het Hof van Assisen niet beheersen (cfr. artikel 231 Wetboek van Strafvordering).

In de huidige stand van de wetgeving is een rechtstreekse dagvaarding uitgaande van een schadelijdende partij voor het Hof van Assisen onmogelijk (D'Haenens J., Belgisch strafprocesrecht, I A, blz. 157).

Indien de schadelijdende partij of de in artikel 5 van de wet van 30 juli 1981 (gewijzigd bij de wet van 12 april 1994) opgesomde instellingen en organisaties klacht zouden indienen of zich burgerlijke partij zouden stellen, zal bij de beoordeling van een soortgelijke klacht, eens vastgesteld dat er sprake is van een drukpersmisdrijf, de raadkamer een beschikking wijzen waarbij de stukken, overeenkomstig artikel 133 van het Wetboek van Strafvordering, aan de procureur-generaal worden toegestuurd.

De burgerlijke partij kan zich hiertegen niet verzetten, vermits zij krachtens artikel 223 van het Wetboek van Strafvordering in de mogelijkheid wordt gesteld om haar middelen voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling voor te dragen : in deze stand van de procedure heeft zij dus geen belang bij enig rechtsmiddel.

Het komt de procureur-generaal toe deze procedure verder te activeren. Artikel 127 van het Wetboek van Strafvordering voorziet in termijnen, die niet op straffe van nietigheid zijn bepaald (Cass., 29 september 1982, Pas. 1983, blz. 144).

Het is een feit dat men afziet van enige klacht vermits er depenalisatie de facto is wanneer het om persmisdrijven gaat; indien men zich, als belanghebbende en/of als organisatie of instelling, toch burgerlijke partij stelt, oordeelt ten slotte de procureur-generaal wanneer en in hoeverre hij daadwerkelijk de kamer van inbeschuldigingstelling vat met de aan hem overgezonden stukken.

Onderhavig voorstel vergt in genen dele een aanpassing van de Grondwet en heeft hoofdzakelijk tot doel, met betrekking tot de bedoelde misdrijven, een actieve rol toe te kennen aan het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, opgericht bij de wet van 15 februari 1993.

Indien de burgerlijke partijstelling aanvaard wordt als correctief op het principiële alleenrecht van het openbaar ministerie om een gerechtelijk onderzoek te vorderen, wordt in de rechtsleer hierbij onmiddellijk verkondigd dat dit recht om de strafvordering op gang te brengen duidelijk moet onderscheiden worden van het recht om de strafvordering uit te oefenen. (R. Verstraeten, De burgerlijke partij en het gerechtelijk onderzoek, nr. 147).

De bedoeling is, onafhankelijk van een beschikking van de raadkamer waarbij de stukken overeenkomstig artikel 133 van het Wetboek van Strafvordering aan de procureur-generaal worden toegestuurd, aan een bepaalde burgerlijke partij toe te laten, wanneer zij vaststelt dat het om een drukpersmisdrijf gaat, deze zaak rechtstreeks aanhangig te maken bij de kamer van inbeschuldigingstelling.

Dit kan gebeuren door dagvaarding, uiteraard aangezegd aan de procureur-generaal, waarbij de rechtstreeks dagende partij zich als burgerlijke partij identificeert.

Dit onderdeel van het voorstel wijzigt in niets de bestaande bevoegdheden van de kamer van inbeschuldigingstelling, met betrekking tot de zaken die worden aangebracht door de procureur-generaal, na beschikking van de raadkamer.

Het enige effect is een dynamiek die uitgaat van de burgerlijke partij die deze zaak bij de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig maakt.

Om te antwoorden op bepaalde kritieken dat zonder meer de kamer van inbeschuldigingstelling zou kunnen worden gevat door een ieder, belanghebbende partij of vereniging en/of instelling, bedoeld bij artikel 5 van de wet van 30 juli 1981, lijkt het opportuun deze uitzonderlijke bevoegdheid uitsluitend aan een bij de wet opgerichte instelling toe te kennen.

In de oprichtingswet verkreeg het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding duidelijk de bevoegdheid om in rechte op te treden in alle rechtsgeschillen, waar de toepassing van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden aanleiding kan toe geven. De wijze van werken, het filtreren van klachten en de rapportering, bedoeld in de wet van 15 februari 1993 laten toe, onverminderd de inzet van zovele verenigingen en instellingen die actief zijn op dit terrein, deze door het voorstel beoogde uitzonderlijke bevoegdheid enkel toe te kennen aan het Centrum.

Dit Centrum, opgericht bij de wet van 15 februari 1993, heeft « racismebestrijding » als uitdrukkelijke opdracht (artikel 2 van de wet) en het is bovendien onafhankelijk.

Het staat een ieder vrij zich tot het Centrum te wenden, wanneer een oorspronkelijke klacht aanleiding geeft tot een vonnis van onbevoegdheid wegens het vaststellen van een drukpersmisdrijf of een beschikking van de raadkamer, zonder dat een verdere behandeling door de procureur-generaal voor de kamer van inbeschuldigingstelling benaarstigd wordt. Dit Centrum zal op eigen verantwoordelijkheid al dan niet gebruik maken van de door dit voorstel toegekende bevoegdheid.

In de constructie van het voorstel wordt uitgegaan van de wanbedrijven, zoals bedoeld in de wet van 30 juli 1981, gewijzigd door de wet van 12 april 1994.

Men zou vanuit wetgevingstechnisch oogpunt kunnen overwegen een bijzondere bevoegdheidsbepaling in te voegen in het Wetboek van Strafvordering (in titel II, hoofdstuk I, Inbeschuldigingstelling , toevoeging bij artikel 217).

Men zou dit ook kunnen koppelen aan de wet van 30 april 1981, maar de logica gebiedt ons een bijzondere bevoegdheid in te schrijven in artikel 3, tweede lid, 5º, van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding.

Deze bepaling luidt nu « het Centrum is bevoegd : ... 5º om in rechte op te treden in alle rechtsgeschillen waartoe de toepassing van de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden aanleiding kan geven ».

Dit voorstel voegt hier een bijzondere bevoegdheid aan toe welke wordt aangevuld door de normale toepassing van de bepalingen opgenomen in het Wetboek van Strafvordering.

3. De sumiere rechtspleging voor het Hof van Assisen (art. 3 tot 16)

3.1. Hervorming van de assisenprocedure

De geschiktheid van het Hof van Assisen om over persmisdrijven te oordelen werd door sommigen in twijfel getrokken, onder meer omwille van de ingewikkelde procedure en de samenstelling van de jury. Daarom wordt nu voorgesteld om voor het Hof van Assisen in een summiere rechtspleging te voorzien voor de berechting van alle inbreuken op de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, die tegelijk ook vallen onder de bepaling drukpersmisdijf uit artikel 150 van de Grondwet.

Om de deskundigheid van de juryrechtspraak te verhogen werd in vele landen geopteerd voor de aanwezigheid van de zetelende magistraten van het Hof bij de juryleden tijdens de beraadslaging, zowel over de schuldvragen als over de straf. Dit gebeurt zo onder meer in Duitsland, Oostenrijk, Italië en Frankrijk.

In het Franse Hof van Assisen beslist een bijzondere meerderheid, waarbij een meerderheid van de gezworenen akkoord moet gaan met de genomen beslissing.

In Frankrijk werd recent een hervorming van de assisenprocedure voorgesteld door de Franse minister van Justitie, Jacques Toubon, die betrekking heeft op de volgende punten : de invoering van een recht van hoger beroep, de samenstelling van de jury, de motiveringsplicht van de beslissingen en de verkorting van de procesduur (6). Vermits de Franse procedure sterk gelijkt op de Belgische, met uitzondering van de wijze van beraadslaging, bespreken we hier kort twee van deze voorstellen en de kritiek erop.

Het onderzoek in tweede aanleg over de zaak ten gronde

De invoering van dit recht van hoger beroep tegen de beslissingen van het Hof van Assisen is niet nodig om de volgende redenen : de beraadslaging bij een assisenhof gebeurt reeds volgens bijzondere regels en er nemen vier keer meer rechters aan deel dan bij gewone hoven en rechtbanken; bovendien hebben de betrokken magistraten een grote ervaring en kan toezicht worden uitgeoefend door het Hof van Cassatie op de strafmaat. « La justice populaire ne peut pas être différente selon le degré de juridiction », merkte Robert Legros in dit verband op.

De motivering van de beslissingen

Deze maatregel lijkt echter moeilijk uitvoerbaar in de praktijk. Het is immers onmogelijk om te verwachten van negen (of vijftien) personen dat zij elk afzonderlijk een heldere en toetsbare omschrijving geven van hun intieme overtuiging. De juryleden drukken de wil uit van het volk, dat soeverein is, en zij leggen hierover geen verantwoording af.

Tijdens het colloquium « Justitie en Pers » drong ook pre-adviseur professor Henry Bosly aan op de opheffing van de straffeloosheid voor persmisdrijven van racistische inslag en stelde hij voor dat een bijzondere rechtspleging zou worden gevolgd. Volgens zijn advies zou de rechtstreekse dagvaarding door de burgerlijke partij moeten worden uitgesloten en zou daarnaast een correctionele kamer kunnen worden ingesteld, die kennis zou nemen van het drukpersmisdrijf en die steeds uit drie rechters zou bestaan, aangevuld door twee rechters gekozen onder de advocatuur. Dit voorstel is echter niet realiseerbaar zonder grondwetswijziging.

Volgens pre-adviseur Voorhoof blijft het vanuit constitutioneel perspectief een verdedigbare optie om de beoordeling van een bepaalde categorie persmisdrijven voor te behouden aan het Hof van Assisen. Enkele andere soorten « persmisdrijven » zouden dan kunnen onttrokken worden aan de bevoegdheid van het Hof van Assisen om een effectieve (correctionele) vervolging mogelijk te maken.

3.2. De voorgestelde korte procedure (toelichting van de artikelen)

Door dit voorstel, dat een vereenvoudigde procedure voor het Hof van Assisen invoert in het Wetboek van Strafvordering en het Gerechtelijk Wetboek, wordt de Grondwet en meer bepaald artikel 150 volledig gerespecteerd : de bedoelde persmisdrijven blijven onderworpen aan de jury overeenkomstig de grondwettelijke bepaling.

In artikel 1 wordt het voorstel gekwalificeerd als regelend een aangelegenheid bedoeld in artikel 78 van de Grondwet : de wijzigingen in het Gerechtelijk Wetboek voorgesteld zijn zeker ondergeschikt aan het hoofddoel, en verantwoorden ook geen splitsing van het voorstel.

Alle inbreuken op de wet tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden van 30 juli 1981, gepleegd in de vorm van een drukpersmisdrijf, worden verwezen naar het Hof van Assisen voor toepassing van deze summiere rechtspleging. Voor het overige zijn de bestaande bepalingen inzake inbeschuldigingstelling van toepassing (onder voorbehoud van hetgeen hierboven omschreven werd als nieuwe opdracht voor het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding).

De kamer van inbeschuldigingstelling, die nu reeds over uitgebreide eigen machten als onderzoeksgerecht beschikt en de volheid van onderzoeksbevoegdheid bezit, zal, wanneer de zaak bij haar aanhangig wordt gemaakt, de mogelijkheid behouden een onvolledig onderzoek te vervolledigen of de feiten die haar door dit middel worden ter kennis gebracht te laten onderzoeken (cf. artikel 228 van het Wetboek van Strafvordering).

Haar machten, uitgeoefend krachtens de artikelen 226 en 227 van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot samenhangende vervolgingen blijven onverkort; de mogelijkheid van artikel 235 van het Wetboek van Strafvordering, waarbij ambtshalve vervolgingen kunnen worden gelast tegen bepaalde personen die niet als verdachte zouden opgegeven en/of gedagvaard zijn, blijft open.

De kamer van inbeschuldigingstelling zal steeds de mogelijkheid hebben om, uiteraard na debat in aanwezigheid van de zich kenbaar gemaakte burgerlijke partij (artikel 223 van het Wetboek van Strafvordering), een buitenvervolgingstelling uit te spreken of te verwijzen naar de correctionele rechtbank in zoverre men zou vaststellen dat er geen sprake is van drukpersmisdrijf.

Wanneer zij echter vaststelt dat het feit een misdaad betreft of samen met een misdaad moet behandeld worden, dan verwijst zij de zaak naar het Hof van Assisen voor behandeling volgens de gewone procedure.

In geval van verwijzing naar het Hof van Assisen voor de summiere rechtspleging, wordt een akte van beschuldiging opgemaakt door de procureur-generaal (artikel 241 Sv.).

De summiere rechtspleging impliceert niet alleen een vereenvoudiging van de procedureregels, er wordt ook geopteerd voor het instellen van een beperkte jury van zes gezworen juryleden (in plaats van twaalf zoals bij de gewone procedure voor het Hof van Assisen), die de voorzitter en de twee assessoren moeten bijstaan in de behandeling en berechting van de zaak.

Voor deze rechtspleging kunnen ook maximaal zes plaatsvervangende juryleden worden uitgeloot.

Het aantal gezworenen en toegevoegde gezworenen dat op de beide lijsten, vermeld in artikel 237 van het Gerechtelijk Wetboek moet worden opgenomen, wordt voor de summiere rechtspleging teruggebracht op de helft, m.a.w. op 15.

De beschuldigde en de procureur-generaal mogen elk drie gezworenen wraken indien er geen plaatsvervangers zijn.

Wat de rechtspleging ten gronde betreft wordt in dit voorstel in principe verwezen naar hoofdstuk III « Rechtspleging voor het Hof van Assisen » en naar hoofdstuk IV « Onderzoek, vonnis, en tenuitvoerlegging », met uitzondering van de in artikel 6 van dit voorstel opgesomde bepalingen die niet nodig zijn of niet functioneel in de summiere rechtspleging.

Voor zover bestaande regels de procedure niet verzwaren wordt er zo dicht mogelijk bij de klassieke assisenprocedure aangesloten. Het is enkel wanneer de procedure nodeloos verzwaard wordt, dat de bepalingen worden weggelaten.

Zo worden niet overgenomen :

­ de voorafgaande ondervraging door de voorzitter van het Hof van Assisen (artikel 295 Sv.). Weliswaar zal aan de beschuldigde moeten gevraagd worden te verklaren wie zijn raadsman is. Dit kan evenwel op informele wijze gebeuren, op initiatief van de voorzitter en zodanig dat er een spoor van terug te vinden is in het dossier.

­ de vordering tot nietigverklaring blijft behouden (artikelen 296 tot 301). In zoverre er geen voorafgaande ondervraging meer plaatsvindt, zal de verwittiging in artikel 296, eerste lid, best met een geschrift (aangetekende brief ?) moeten gebeuren, dat bij het dossier zal worden gevoegd. Het proces-verbaal, zoals vermeld in artikel 296, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, valt dan ook weg;

­ kosteloos afschrift van het dossier (art. 305 van het Wetboek van Strafvordering). Hier zullen de algemene regels van rechtsbijstand m.b.t. een afschrift van stukken van het strafdossier gelden (zie wetsvoorstel strekkende tot het afgeven van een kosteloos afschrift van alle processtukken in strafzaken, Gedr. St. , Senaat, 1-17/1 - B.Z. 1995).

­ procedure getuigenverhoor (art. 315 tot 335 van het Wetboek van Strafvordering en 354 tot 356 van het Wetboek van Strafvordering) : de getuigen zullen worden gehoord zoals in correctionele zaken.

­ procedure beraadslaging juryleden (art. 341 tot 352 van het Wetboek van Strafvordering) : vermits de jury zetelt samen met de magistraten van het Hof, wordt geopteerd voor een eenvormige procedure, namelijk deze geldend voor de strafbepaling (7).

­ voorlezing verklaring en schadevergoedingen (art. 357 tot en met 359 van het Wetboek van Strafvordering).

Naast de procedureregels die gelden voor het Hof van Assisen worden ook bepalingen overgenomen uit de rechtspleging voor de correctionele rechtbanken :

­ Artikel 7 (nieuw artikel 382 van het Wetboek van Strafvordering)

Is gebaseerd op artikel 189 van het Wetboek van Strafvordering m.b.t. de bewijsvoering in correctionele strafzaken;

­ Artikel 8 (nieuw artikel 383 van het Wetboek van Strafvordering) : de modaliteiten van verschijning voor de correctionele rechtbank (artikel 185, van het Wetboek van Strafvordering, §§ 1 en 2, eerste lid) m.b.t. persoonlijke verschijning en vertegenwoordiging worden overgenomen. Voor de beschuldigde is geen vertegenwoordiging mogelijk voor het Hof van Assisen (trouwens er is steeds in gevangenisstraffen voorzien).

De behandeling van de zaak verloopt zoals bepaald in artikel 190, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.

­ Artikel 9 (nieuw artikel 384 van het Wetboek van Strafvordering)

In dit voorstel betreffende de summiere rechtspleging wordt ervoor geopteerd om de jury ook over de schuld samen met de zetelende magistraten te laten beslissen. Gelet op het soms juridisch-technisch karakter van de vragen omtrent racistische persdelicten is deze versterking van de jury zeker wenselijk (een eerste stap naar een globale hervorming ?).

­ De beraadslaging over de vragen met betrekking tot schuld, verzwarende omstandigheden en verschoningsgronden wijkt af van de huidige procedure voor het Hof van Assisen.

Over deze vragen die, analoog met die vermeld in de artikelen 337, 338 en 339 van het Wetboek van Strafvordering, met « ja » of « neen » kunnen worden beantwoord zal bij volstrekte meerderheid worden geoordeeld (cf. de regeling voor de correctionele rechtbank in artikel 193bis van het Wetboek van Strafvordering).

­ Over de straf wordt beraadslaagd op dezelfde wijze als bepaald in artikel 364 van het Wetboek van Strafvordering in de gewone procedure voor het Hof van Assisen.

­ Artikel 10 (nieuw artikel 385 van het Wetboek van Strafvordering)

In afwijking van de bepalingen van artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 507 van ditzelfde Wetboek inzake zittingsmisdrijven, wordt hier uitdrukkelijk verwezen naar de regeling van artikel 762 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 762 van het Gerechtelijk Wetboek luidt :

« Indien de handeling onder toepassing valt van de strafwet, maakt de rechter proces-verbaal op en beveelt hij, indien daartoe grond bestaat, de betrokkene aan te houden en terstond voor de procureur des Konings te brengen, die zal vorderen zoals behoort. »

De handeling waarvan hier sprake is, wordt omschreven in artikel 760 van het Gerechtelijk Wetboek als « tekens van goed- of afkeuring geven » en « stoornis verwekken ».

De omschrijving in onderhavig voorstel sluit aldus de onmiddellijke beteugeling van de zittingsmisdrijven bij de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen uit. Dergelijke tussengeschillen, die in dit soort zaken niet illusoir zijn, zouden alleen maar voor onnodige vertraging kunnen zorgen. Dit neemt niet weg dat eventuele ordeverstoorders van de zitting gestraft moeten kunnen worden.

Verschillende andere bepalingen van de correctionele procedure worden niet overgenomen :

­ Enkel de kamer van inbeschuldigingstelling kan zaken doorverwijzen naar het Hof van Assisen en dus blijft de rechtstreekse dagvaarding uitgesloten.

­ Verstek voor het Hof van Assisen blijft uitgesloten en wordt gestraft als weerspannigheid aan de wet (artikelen 465 tot 478 van het Wetboek van Strafvordering); het is immers ondenkbaar dat de juryleden wel verplicht zouden worden om aanwezig te zijn en de beschuldigde niet.

­ Er bestaat geen motiveringsplicht, die wel bepaald is in artikel 195 van het Wetboek van Strafvordering voor de correctionele rechtbanken.

­ Hoger beroep wordt uiteraard uitgesloten, cassatieberoep enkel voor de beslissing over de straf (conform het voorbehoud van België bij artikel 14.5 van het B.U.P.O.-verdrag en bij artikel 2.1 van het Zevende Protocol van het E.V.R.M., voor personen die krachtens de wet naar een hoger rechtscollege, zoals het Assisenhof, worden verwezen.)

Er wordt in het algemeen gekozen voor een soepele rechtspleging, zoals voor de correctionele rechtbanken wat een aanzienlijke vereenvoudiging betekent ten opzichte van de gewone procedure die geldt voor het Hof van Assisen. De hoofdbedoeling van deze summiere rechtspleging is de behandeling voor het Hof van Assisen zo kort en vlot mogelijk te houden. Dit is een aanzet tot een modernisering van de assisenprocedure via een wijziging van het Wetboek van Strafvordering; vermits het beoogde doel door een ieder als noodzakelijk wordt ervaren moet misschien geen lange lijdensweg aan dit voorstel worden toebedeeld (8).

Frederik ERDMAN.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 3, tweede lid, van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding wordt aangevuld met een tweede volzin, luidende :

« Het Centrum zal met betrekking tot deze wanbedrijven, in zoverre die als drukpersmisdrijven worden gekwalificeerd, de verdachte kunnen dagvaarden voor de kamer van inbeschuldigingstelling, welke de voor haar aanhangig gemaakte zaak zal behandelen overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk I, titel II, van boek II van het Wetboek van Strafvordering; ».

Art. 3

Artikel 131 van het Wetboek van Strafvordering, opgeheven door de wet van 20 juli 1990, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 131. ­ In afwijking van artikel 130 zal voor inbreuken op de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme en xenofobie ingegeven daden, gepleegd in de vorm van een drukpersmisdrijf, worden gehandeld zoals bepaald in artikel 133. »

Art. 4

Artikel 232 van hetzelfde Wetboek opgeheven door dezelfde wet, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 232. ­ Indien het feit geen misdaad is, maar wel een inbreuk op de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden, gepleegd in de vorm van een drukpersmisdrijf, verwijst de kamer van inbeschuldigingstelling de verdachte naar het Hof van Assisen voor toepassing van de summiere rechtspleging. »

Art. 5

Het opschrift van hoofdstuk V, titel II, boek II, van hetzelfde Wetboek, « de jury en de wijze waarop zij gevormd wordt », die zonder voorwerp is ingevolge de wetten van 15 mei 1838, 10 juli 1967 en 10 oktober 1967, die de artikelen 381 tot 406 hebben opgeheven, wordt gewijzigd in « de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen ».

Art. 6

Artikel 381 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wetten van 10 juli 1967 en 10 oktober 1967, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 381. ­ De summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen wordt geregeld :

a) door de bepalingen van de hoofdstukken III en IV van deze titel met uitzondering van de artikelen 293, 295, 296, tweede lid, 305, 315 tot 335, 341 tot 352, en 354 tot 359;

b) samen met de bepalingen van de hierna volgende artikelen van dit hoofdstuk. »

Art. 7

Artikel 382 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wet van 15 mei 1838, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 382. ­ Het bewijs van de racistische drukpersmisdrijven, bedoeld in artikel 232, wordt geleverd op de wijze als bepaald bij de artikelen 154 tot 158. »

Art. 8

Artikel 383 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wetten van 10 juli 1967 en 10 oktober 1967, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 383. ­ § 1. De beschuldigde verschijnt persoonlijk en bijgestaan door zijn advocaat.

De burgerlijke partij en de burgerrechtelijk aansprakelijke partij verschijnen persoonlijk of in de persoon van een advocaat.

§ 2. Onverminderd de artikelen 313 en 314, geschiedt de behandeling in het openbaar, op straffe van nietigheid en overeenkomstig artikel 190, derde lid.

Art. 9

Artikel 384 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wet van 15 mei 1838, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 384. ­ § 1. Nadat de vragen, bedoeld in artikel 336 tot 339 werden gesteld, beraadslaagt de jury samen met de voorzitter en de assessoren over de vragen.

De beslissingen worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen en overeenkomstig artikel 364, derde tot zesde lid.

Tegen deze beslissingen kan geen enkel rechtsmiddel worden ingesteld.

§ 2. Wanneer de beschuldigde niet-schuldig wordt verklaard, spreekt de voorzitter hem vrij van de beschuldiging.

Wanneer de beschuldigde schuldig verklaard is, wordt verder gehandeld zoals bepaald in de artikelen 362 tot 380. »

Art. 10

Artikel 385 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door de wet van 15 mei 1838, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :

« Art. 385. ­ Indien een misdrijf in de gehoorzaal begaan wordt gedurende de terechtzitting, handelt de voorzitter overeenkomstig artikel 762 van het Gerechtelijk Wetboek. »

Art. 11

Artikel 123 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« In de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen houdt de jury zitting met zes gezworenen. »

Art. 12

Artikel 124 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 november 1987, wordt aangevuld met een tweede lid luidende :

« In de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen houdt de jury zitting met maximaal zes plaatsvervangende gezworenen. »

Art. 13

Artikel 237, tweede lid, tweede volzin, van hetzelfde Wetboek, zoals toegevoegd bij de wet van 15 juli 1993, wordt aangevuld met het zinsdeel :

« ; wanneer de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen wordt toegepast, mag dit aantal niet lager zijn dan 15. »

Art. 14

In artikel 245 van hetzelfde Wetboek, waarvan het tweede lid § 2 zal vormen, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het eerste lid wordt vervangen door een nieuwe paragraaf, luidende :

« § 1. Zijn er in de bus van de werkende gezworenen minder dan vierentwintig namen, of minder dan twaalf indien de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen wordt toegepast, dan wordt dit aantal aangevuld met namen van toegevoegde gezworenen die uit de tweede bus worden getrokken. »

2º een § 3 wordt toegevoegd, luidende :

« § 3. Indien er in het kader van de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen en bij toepassing van artikel 124 grond bestaat om een bepaald getal aan plaatsvervangende gezworenen uit te loten, dan wordt het getal van twaalf namen opgevoerd tot dertien indien er één plaatsvervangende gezworene moet worden uitgeloot; het wordt opgevoerd tot zestien, indien er twee plaatsvervangende gezworenen moeten worden uitgeloot, tot zeventien indien er drie plaatsvervangende gezworenen moeten worden uitgeloot, tot twintig indien er vier plaatsvervangende gezworenen moeten worden uitgeloot, tot eenentwintig indien er vijf plaatsvervangende gezworenen moeten worden uitgeloot, tot vierentwintig indien er zes plaatsvervangende gezworenen moeten worden uitgeloot. »

Art. 15

In artikel 247 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 13 november 1987, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het enige lid wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« Wordt de summiere rechtspleging voor het Hof van Assisen toegepast dan mogen de beschuldigde en de procureur-generaal elk drie gezworenen wraken, indien er geen of één plaatsvervangende gezworene is, vier indien er twee of drie zijn, vijf indien er vier of vijf zijn, zes indien er zes zijn. »;

2º de tweede volzin van het eerste lid, wordt het derde lid.

Art. 16

Artikel 248, eerste volzin, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende zinsdeel :

« , of zes ingeval van de summiere rechtspleging. »

Frederik ERDMAN.
Roger LALLEMAND.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.
Hugo COVELIERS.
Claude DESMEDT.
Bert ANCIAUX.
Nadia MERCHIERS.

(1) Justitie en Media :

­ Drie pre-adviezen op vraag van de minister van Justitie, 1995;

­ Referaten van het Colloquium georganiseerd door de Senaatscommissie van Justitie, 7-8-9 december 1995.

(2) Leman J., Wie schrijft, blijft... en wordt niet vervolgd, in Justitie & Media, 1975, blz. 127-131.

(3) Zie B. Dejemeppe « De bestraffing van racistische gedragingen : stand van zaken anno 1996, Panopticon 1996/4, blz. 313-346.

(4) Cf. het proces van de V.Z.W. Liga voor de Mensenrechten tegen Dillen en Carpels; Corr. Brussel, 6 september 1994 (A.J.T. 1994-92, 50), waartegen hoger beroep werd ingesteld.

(5) Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 3, tweede lid, 5º, van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, Erdman c.s., Gedr. St., Senaat, 1994-1995, 1250-1.

(6) Baeselen, X., « Le point de vue d'un défenseur du jury populaire sur la « réforme Toubon » : un projet incohérent » in Journal des Procès, 307, 1996, blz. 18-19.

(7) Men kan zich de vraag stellen of hier de bijzondere meerderheid voorzien in de Franse wetgeving (cf. supra ) niet moet worden overgenomen.

(8) Zie B. Dejemeppe, op cit., Panopticon 1996/4, blz. 326.