5-1570/4 | 5-1570/4 |
18 JUNI 2012
I. INLEIDING
De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden heeft de veertien bovenvermelde wetsvoorstellen en voorstellen van bijzondere wet besproken tijdens haar vergaderingen van 10 en 15 mei, 12 en 18 juni 2012, in aanwezigheid van de heren Servais Verherstraeten en Melchior Wathelet, beiden staatssecretaris voor Staatshervorming.
Al die voorstellen zijn thematisch met elkaar verbonden doordat ze de politieke vernieuwing behelzen. Daarbij kan een onderverdeling worden gemaakt tussen :
— de voorstellen die de politieke geloofwaardig-heid en de democratie wensen te versterken, waarbij het voorstel van bijzondere wet nr. 5-1570/1 en het wetsvoorstel nr. 5-1571/1 als ankerpunt gelden voor de eraan toegevoegde voorstellen;
— het voorstel van bijzondere wet nr. 5-1572/1 met betrekking tot de uitbreiding van de constitutieve autonomie.
Aangezien er in de commissie voor de Binnenlandse Zaken verschillende andere voorstellen met hetzelfde onderwerp als de voorstellen nrs. 5-1570/1 en 5-1571/1 in behandeling waren, heeft de plenaire vergadering van de Senaat op 3 mei 2012 besloten die voorstellen ook naar de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden te verwijzen, zodat ze samen met die twee voorstellen verder in bespreking konden worden gebracht. Met betrekking tot de gezamenlijke behandeling van al die voorstellen werden er op 10 en 15 mei 2012 in de commissie een aantal procedurepunten beslecht. In het verslag van de heren Swennen en Bousetta wordt daar nader op ingegaan (zie stuk Senaat, nr. 5-1560/4, punten II.A.2 en B.3 en 4). Voor een tussentijdse stand van zaken met betrekking tot de behandeling van die voorstellen in de commissie voor de Binnenlandse Zaken wordt verwezen naar het verslag dat de heren Deprez en Siquet en mevrouw Maes namens die commissie op 22 mei 2012 hebben uitgebracht (stuk Senaat, nr. 5-864/1).
De drie voorstellen nrs. 5-1570/1, 5-1571/1 en 5-1572/1, die als basis voor de bespreking werden genomen, maken deel uit van een brede hervorming die haar grondslag vindt in het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming van 11 oktober 2011. Met het oog op de uitvoering van vier onderdelen van dat akkoord werden er op 4 april 2012 in de Senaat dertien wetsvoorstellen, voorstellen van bijzondere wet en voorstellen tot herziening van de Grondwet ingediend (stukken Senaat, nrs. 5-1560/1 tot 5-1572/1).
Nadere informatie over de onderlinge samenhang tussen die voorstellen en hun procedurele en inhoudelijke behandeling in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden is ook terug te vinden in :
— het commissieverslag van de heren Swennen en Bousetta over de voorstellen betreffende de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde (stuk Senaat, nr. 5-1560/4). In dit verslag wordt uitvoerig ingegaan op alle procedurekwesties die zich bij de behandeling van de dertien voorstellen hebben voorgedaan;
— het commissieverslag van de heren De Decker en Beke over de voorstellen met betrekking tot de randgemeenten, inzonderheid de administratieve geschillen met betrekking tot die gemeenten, de benoeming van hun burgemeesters en de bevoegdheid van de Raad van State dienaangaande (stuk Senaat, nr. 5-1563/4);
— het commissieverslag van mevrouw Targnion en de heer Beke over de voorstellen met betrekking tot Brussel, inzonderheid de oprichting van een hoofdstedelijke gemeenschap van Brussel en de financiering van Brussel en zijn instellingen (stuk Senaat, nr. 5-1567/4).
II. TOELICHTING BIJ DE VOORSTELLEN
A. Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de kieswetgeving ter versterking van de democratie en de politieke geloofwaardigheid (van mevrouw Freya Piryns, de heren Philippe Moureaux en Dirk Claes, mevrouw Christine Defraigne en de heren Bert Anciaux, Marcel Cheron, Bart Tommelein en Francis Delpérée) (stuk Senaat, nr. 5-1570/1)
Mevrouw Freya Piryns verklaart dat het voorstel ertoe strekt drie regels van politieke deontologie wettelijk te verankeren, te weten :
— het verbod om bij samenvallende verkiezingen kandidaat te zijn voor onverenigbare mandaten;
— de verplichting om het laatste verkozen mandaat effectief op te nemen (automatisch ontslag uit het eerdere verkozen mandaat);
— het verbod om tegelijk effectief kandidaat en kandidaat-opvolger te zijn;
Wat de verkiezingen voor het Waals Parlement, het Vlaams Parlement en het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement betreft, worden deze principes geregeld in dit voorstel van bijzondere wet. Het is immers de bijzondere wetgever die krachtens artikel 118, § 1, van de Grondwet bevoegd is om de verkiezingen van de leden van het Waals, het Vlaams en het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement, alsook hun samenstelling en werking te regelen.
Het wetsvoorstel dat hiermee samengaand werd ingediend (stuk Senaat, nr. 5-1571/1), voorziet in dezelfde maatregelen voor de verkiezingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers, het Europese Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap.
Wat betreft het verbod op het cumuleren van kandidaturen bij gelijktijdige verkiezingen waarvan de mandaten onverenigbaar zijn, moet worden opgemerkt dat, niettegenstaande er op dit moment onverenigbaarheden bestaan tussen de mandaten van twee parlementaire vergaderingen, de wet niet verbiedt dat men zich tegelijk kandidaat stelt bij de verkiezingen voor die twee assemblees. Het is enkel voor de verkiezing van de federale Wetgevende Kamers dat men zich niet tegelijk kandidaat mag stellen voor de Kamer en de Senaat. Aangezien een persoon die voor twee of meerdere mandaten is verkozen waarvoor een grondwettelijke of wettelijke onverenigbaarheid bestaat, slechts één mandaat mag uitoefenen, moet hij of zij zich laten vervangen voor de andere mandaten. Bijgevolg moeten de kiezers die voor een kandidaat hebben gestemd die in meer dan één vergadering werd verkozen, vaststellen dat de betrokkene slechts één mandaat mag uitoefenen en zich voor het andere mandaat of de andere mandaten moet laten vervangen door een plaatsvervanger waarvoor de kiezers niet hebben gestemd. Dat komt de transparantie en het begrip van het kiessysteem bij de kiezer niet ten goede.
Daarom verbiedt dit voorstel van bijzondere wet het cumuleren van kandidaturen bij gelijktijdige verkiezingen waarvan de mandaten onverenigbaar zijn. Het heeft betrekking op de kandidaturen voor de verkiezingen van het Waals Parlement, het Vlaams Parlement en het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement.
In de tweede plaats zorgt dit voorstel ervoor dat het parlementslid niet meer in de mogelijkheid verkeert om te kiezen tussen het mandaat dat hij bekleedt, en het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen is, maar kent het een gevolg van rechtswege toe aan het feit van de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee : de vervallenverklaring van het eerste onverenigbare parlementaire mandaat. Dat mandaat vervalt zelfs al voordat er sprake van is houder te worden van een ander mandaat. Het parlementslid dat de eed niet aflegt bij deze andere assemblee, zal immers in geen van beide assemblees zitting hebben, aangezien zijn eerste mandaat is vervallen louter door het feit dat zijn nieuw verkozen mandaat geldigheid heeft verkregen. Die vervallenverklaring treedt ook op van rechtswege zodra het parlementslid zijn nieuw effectief mandaat verzaakt tussen de dag van de afkondiging van de verkozenen en de dag waarop zijn nieuw effectief mandaat geldig wordt verklaard. Hij verliest die hoedanigheid eveneens van rechtswege wanneer hij ophoudt zitting te hebben ten gevolge van een benoeming tot minister of staatssecretaris van de federale Regering of een verkiezing tot minister of staatssecretaris van een andere Gemeenschaps- of Gewestregering.
Dit voorstel van bijzondere wet is niet van toepassing op de plaatsvervangers, omdat hun situatie vanuit het perspectief van de kiezer heel anders is dan die van de effectieve kandidaten. Het voorstel is ook niet bedoeld om ministers in functie die zich verkiesbaar stellen te verplichten om ontslag te nemen als ministers indien zij verkozen geraken. Het statuut van een minister is immers verschillend van dat van een parlementslid.
Ten slotte voorziet dit voorstel van bijzondere wet in het verbod op het cumuleren van kandidaturen tussen een effectieve plaats en een plaatsvervangende plaats voor de verkiezingen voor het Waals Parlement, het Vlaams Parlement en het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement.
B. Wetsvoorstel tot wijziging van de kieswetgeving ter versterking van de democratie en de politieke geloofwaardigheid (van de heren Bert Anciaux, Philippe Moureaux en Dirk Claes, mevrouw Christine Defraigne, de heren Bart Tommelein en Marcel Cheron, mevrouw Freya Piryns en de heer Francis Delpérée) (stuk Senaat, nr. 5-1571/1)
De heer Bert Anciaux verklaart dat het onderhavige wetsvoorstel nauw samenhangt met het voorstel van bijzondere wet nr. 5-1570/1 dat dezelfde doelstellingen nastreeft.
Het strekt ertoe drie regels van politieke deontologie wettelijk te verankeren, te weten :
— het verbod om bij samenvallende verkiezingen kandidaat te zijn voor onverenigbare mandaten;
— de verplichting om het laatste verkozen mandaat effectief op te nemen (automatisch ontslag uit het eerdere verkozen mandaat);
— het verbod om tegelijk effectief kandidaat en kandidaat-opvolger te zijn.
Deze principes worden voor het federale niveau en de verkiezingen van het Europese Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap geregeld in dit wetsvoorstel. Het is immers de federale wetgever die krachtens zijn residuaire bevoegdheid bevoegd is om, bij gewone meerderheid, de verkiezing van de Kamer van volksvertegenwoordigers, het Europese Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap te regelen (wat dit laatste parlement betreft, krachtens artikel 118, § 1, van de Grondwet), alsook hun samenstelling en werking.
Het voorstel van bijzondere wet dat hiermee samengaand werd ingediend (stuk Senaat, nr. 5-1570/1), voorziet in dezelfde maatregelen voor de verkiezingen van het Waals Parlement, het Vlaams Parlement en het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement.
Wat betreft het verbod op het cumuleren van kandidaturen bij gelijktijdige verkiezingen waarvan de mandaten onverenigbaar zijn, moet worden opgemerkt dat, niettegenstaande er op dit moment onverenigbaarheden bestaan tussen de mandaten van twee parlementaire vergaderingen, de wet niet verbiedt dat men zich tegelijk kandidaat stelt bij de verkiezingen voor die twee assemblees. Het is enkel voor de verkiezing van de federale Wetgevende Kamers dat men zich niet tegelijk kandidaat mag stellen voor de Kamer en de Senaat. Aangezien een persoon die voor twee of meer mandaten is verkozen waarvoor een grondwettelijke of wettelijke onverenigbaarheid bestaat, slechts één mandaat mag uitoefenen, moet hij of zij zich laten vervangen voor de andere mandaten. Bijgevolg moeten de kiezers die voor een kandidaat hebben gestemd die in meer dan één vergadering werd verkozen, vaststellen dat de betrokkene slechts één mandaat mag uitoefenen en zich voor het of de andere mandaten moet laten vervangen door een plaatsvervanger waarvoor de kiezers niet hebben gestemd. Dat komt de transparantie en het begrip van het kiessysteem bij de kiezer niet ten goede.
Daarom verbiedt dit wetsvoorstel het cumuleren van kandidaturen bij gelijktijdige verkiezingen waarvan de mandaten onverenigbaar zijn. Het heeft betrekking op de kandidaturen voor de verkiezingen van het Europese Parlement, de Kamer van volksvertegenwoordigers en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap.
In de tweede plaats zorgt dit voorstel ervoor dat het parlementslid niet meer in de mogelijkheid verkeert te kiezen tussen het mandaat dat hij bekleedt, en het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen is, maar kent het een gevolg van rechtswege toe aan het feit van de verkiezing voor een andere parlementaire assemblee : de vervallenverklaring van het eerste onverenigbare parlementaire mandaat. Dat mandaat vervalt zelfs al voordat er sprake van is houder te worden van een ander mandaat. Het parlementslid dat de eed niet aflegt bij deze andere assemblee, zal immers in geen van beide assemblees zitting hebben, aangezien zijn eerste mandaat is vervallen louter door het feit dat zijn nieuw verkozen mandaat geldigheid heeft verkregen. Die vervallenverklaring treedt ook op van rechtswege zodra het parlementslid zijn nieuw effectief mandaat verzaakt tussen de dag van de afkondiging van de verkozenen en de dag waarop zijn nieuwe effectieve mandaat geldig wordt verklaard. Hij verliest die hoedanigheid eveneens van rechtswege wanneer hij ophoudt zitting te hebben ten gevolge van een benoeming tot minister of staatssecretaris van de federale Regering of een verkiezing tot minister of staatssecretaris van een Gemeenschaps- of Gewestregering.
Dit wetsvoorstel is niet van toepassing op de plaatsvervangers, omdat hun situatie vanuit het perspectief van de kiezer heel anders is dan die van de effectieve kandidaten. Het voorstel is ook niet bedoeld om ministers in functie die zich verkiesbaar stellen te verplichten om ontslag te nemen als ministers indien zij verkozen geraken. Het statuut van een minister is immers verschillend van dat van een parlementslid.
Ten slotte voorziet dit wetsvoorstel in het verbod op het cumuleren van kandidaturen tussen een effectieve plaats en een plaatsvervangende plaats. Dat verbod wordt evenwel enkel ingesteld voor de verkiezingen van de Kamer van volksvertegenwoordigers en het Europese Parlement, en dus niet voor het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap aangezien er geen lijst van opvolgers is voor de verkiezing van dat parlement.
C. Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen betreffende de uitbreiding van de constitutieve autonomie van de Franse Gemeenschap, het Waals Gewest en de Vlaamse Gemeenschap (van mevrouw Freya Piryns, de heren Philippe Moureaux en Dirk Claes, mevrouw Christine Defraigne en de heren Bert Anciaux, Marcel Cheron, Bart Tommelein en Francis Delpérée) (stuk Senaat, nr. 5-1572/1)
Mevrouw Freya Piryns verklaart dat haar voorstel van bijzondere wet ertoe strekt de constitutieve autonomie van de deelstaten met betrekking tot de verkiezing van hun parlement uit te breiden tot de regels betreffende de samenstelling, de plaatsvervangers, het invoeren van een gewestelijke kieskring en het devolutieve effect van de lijststem.
Artikel 118, § 2, van de Grondwet staat de bijzondere wetgever inderdaad toe aan te duiden welke aangelegenheden met betrekking tot de verkiezing, de samenstelling en de werking van het Parlement van de Vlaamse Gemeenschap, het Parlement van de Franse Gemeenschap en het Parlement van het Waalse Gewest, door die Parlementen, elk wat hem betreft, bij decreet kunnen worden geregeld. Artikel 123, § 2, van de Grondwet bevat een identieke regel wat de regeringen betreft. Het komt de bijzondere wetgever toe aan te duiden welke aangelegenheden met betrekking tot de samenstelling en de werking van de regering van de Vlaamse Gemeenschap, de regering van de Franse Gemeenschap en de regering van het Waalse Gewest, door hun Parlementen, elk wat hem betreft, bij decreet kunnen worden geregeld. Deze drie deelgebieden beschikken daartoe aldus over « constitutieve autonomie ».
Ter uitvoering van die bepalingen duidt de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen de aangelegenheden aan waarop de bij de Grondwet bepaalde constitutieve autonomie betrekking heeft.
Het voorstel strekt ertoe de constitutieve autonomie van de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en het Waalse Gewest uit te breiden tot bepaalde regels met betrekking tot de verkiezing van hun parlement. Met name wordt de constitutieve autonomie uitgebreid tot de regels betreffende de samenstelling, de plaatsvervangers, het invoeren van een gewestelijke kieskring en het devolutieve effect van de lijststem. Voortaan zullen de voornoemde Parlementen deze aangelegenheden zelf kunnen regelen.
Artikel 2 van het voorstel strekt ertoe om de constitutieve autonomie met betrekking tot de verkiezing van hun parlement uit te breiden tot de regels betreffende de samenstelling van het parlement. De betrokken deelgebieden zullen hierdoor inzonderheid regels kunnen vastleggen die ertoe strekken om bepaalde evenwichten te garanderen in hun samenstelling.
Op grond van artikel 3 van het voorstel kunnen het Vlaams Parlement en het Waals Parlement bij decreet, elk wat hem betreft, een kieskring instellen voor het hele grondgebied van hun Gewest, waarin een deel van hun respectieve parlementsleden wordt verkozen. Als zij van deze mogelijkheid gebruik maken, bepalen het Vlaams Parlement en het Waals Parlement per decreet, elk wat hem betreft, het aantal zetels dat deze gewestelijke kieskring telt.
Bij de uitoefening van deze uitgebreide constitutieve autonomie bedoeld in de voorgestelde artikelen 24 en 26 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 blijven de regels van de evenredige vertegenwoordiging, de kiesdrempel en de lijstenverbinding van toepassing.
Artikel 4 van het voorstel strekt ertoe de regeling van de kandidaat-opvolgers bij de verkiezing van het Vlaams Parlement en het Waals Parlement, onder de constitutieve autonomie te brengen. Onder de huidige regeling moeten bij het voordragen van de kandidaten voor de mandaten van lid van het Vlaams Parlement of van het Waals Parlement tegelijkertijd kandidaat-opvolgers worden voorgedragen. Op grond van de constitutieve autonomie zal elk parlement deze regels kunnen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
De artikelen 5 en 6 van het voorstel strekken ertoe de regeling van het devolutieve effect van de lijststem bij de verkiezing van het Vlaams Parlement en het Waals Parlement, onder de constitutieve autonomie te brengen. De huidige regeling bepaalt dat de stemmen die aan de lijst gegeven werden voor de helft overgedragen worden aan de kandidaten, in de volgorde dat ze op de lijst staan. Op grond van de constitutieve autonomie zal elk parlement deze regels kunnen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen.
De uitoefening van deze constitutieve autonomie berust op een grote consensus binnen het betrokken Parlement. Ze moet worden aangenomen met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen, op voorwaarde dat de meerderheid van de leden van het betrokken Parlement aanwezig is.
III. ALGEMENE BESPREKING
A. Voorstel van bijzondere wet nr. 5-1570/1 en wetsvoorstel nr. 5-1571/1 tot wijziging van de kieswetgeving ter versterking van de democratie en de politieke geloofwaardigheid
1. Vragen en opmerkingen
De heer Pieters stelt vast dat de voorliggende voorstellen tot versterking van de politieke geloofwaardigheid helemaal in de lijn liggen van de voorstellen die reeds besproken werden in de commissie voor de Binnenlandse Zaken van de Senaat. Hij betreurt dat initiatieven waarvan de bespreking reeds was aangevat en die op een brede steun van zowel meerderheid als oppositie konden rekenen, vervangen werden door voorstellen met een vrij gelijkaardige inhoud, maar die werden ondertekend door vertegenwoordigers van de acht partijen die het Institutioneel Akkoord voor de Zesde Staatshervorming hebben gesloten. Zo konden die voorstellen dienen als cadeau voor Groen.
Het is merkwaardig dat dit net gebeurt met voorstellen die handelen over politieke geloofwaardigheid. Het zou tot voorbeeld strekken om geloofwaardig te handelen in de wijze waarop die voorstellen worden goedgekeurd, en dat is hier absoluut niet het geval. Dat is jammer omdat het uiting geeft aan een « wij tegen hen » mentaliteit, die soms gepast is, maar soms totaal naast de kwestie. In dit geval was de N-VA mee initiatiefnemer van een aantal van de voorstellen die in de commissie voor de Binnenlandse Zaken voorlagen.
De twee bovenvermelde voorstellen streven een drievoudige doelstelling na : een verbod op het cumuleren van kandidaturen bij gelijktijdige verkiezingen waarvan de mandaten onverenigbaar zijn, het ontslag van rechtswege uit de lopende bij verkiezing verkregen mandaten als effectief lid van een andere parlementaire assemblee, wanneer deze mandaten onverenigbaar zijn, en het verbod op het cumuleren van kandidaturen, op eenzelfde lijst, voor een effectieve plaats en een plaats op de lijst van opvolgers.
Volgens senator Pieters spreekt het voor zich dat zijn fractie deze voorstellen zal steunen, vermits ze inhoudelijk overeenstemmen met de eerder door de N-VA ingediende voorstellen.
Inzake politieke vernieuwing werd er in het Vlinderakkoord echter nog meer afgesproken dat niet in de twee voormelde voorstellen staat. Dat verbaast de heer Pieters. Daarom zal hij eerst enkele vragen stellen over wat er wel in de teksten staat, en daarna enkele opmerkingen formuleren over onderdelen van het Institutioneel Akkoord die er niet in terug te vinden zijn. Hij zal amendementen indienen om alsnog het volledige pakket omtrent politieke vernieuwing aan de commissie voor te leggen.
Wat de voorstellen betreft, merkt de heer Pieters op dat er in de toelichting verwezen wordt naar de constitutieve autonomie. Het zou volgens spreker goed zijn dat te expliciteren. Maakt het verbod op het cumuleren van kandidaturen bij gelijktijdige verkiezingen al dan niet deel uit van de constitutieve autonomie die het voorstel van bijzondere wet nr. 5-1572/1 beoogt uit te breiden ? Indien wel, bestaat dan de mogelijkheid dat er hier een aantal anti-cumulbepalingen worden ingevoerd, die echter later op grond van de constitutieve autonomie door de deelstaatparlementen weer kunnen worden gewijzigd ? Of worden die bepalingen uitgesloten van de constitutieve autonomie ?
Een tweede punt betreft het ontslag van rechtswege uit door verkiezingen verkregen lopende mandaten. Het woord « verzaken » staat hier centraal. Hoe moet dat verstaan worden ? Moet er formeel verzaakt worden ? Volstaat het niet te komen opdagen bij de eedaflegging ? Indien dat laatste zou volstaan, dan moet er voor worden opgepast dat er geen mensen geacht worden te hebben verzaakt, zonder dat dat de bedoeling was. Ook hier graag meer uitleg over de precieze invulling van deze verzaking.
De tekst vermeldt het « verlies van rechtswege van de hoedanigheid van lid ». Is dat wat anders dan het verlies van het mandaat, de terminologie die doorgaans wordt gebruikt ? Wordt hiermee een beperking in de duur gesuggereerd ? Heeft die ongebruikelijke terminologie een betekenis ?
Ten slotte heeft senator Pieters een laatste vraag over de voorliggende tekst. Stel dat een minister op niveau A, na zijn verkiezing voor een mandaat op niveau B, toch minister blijft op niveau A. Wordt hij dan door de eed op niveau B niet af te leggen, verondersteld zijn mandaat op niveau B te hebben verzaakt ?
Verder heeft de heer Pieters ook een aantal opmerkingen inzake punten die niet in de voorstellen zijn opgenomen, alhoewel dat naar zijn gevoel beter wel het geval was geweest. Het gaat om de hoofdstukken van het Institutioneel Akkoord waar gehandeld wordt over de nood aan het opvolgen van het beleid, het opstellen van een boordtabel, periodieke evaluaties en becijferde doelstellingen.
Onder de rubriek politieke ethiek wordt in dat akkoord aangekondigd dat er een deontologische commissie zou komen die een deontologische code zou opstellen met regels inzake belangenconflicten. Dat zou bijvoorbeeld van pas komen bij overheidsopdrachten. De bedoeling hiervan is ervoor te zorgen dat, los van onwettige praktijken, een zekere decentie zou worden gehandhaafd wat betreft het opnemen van mandaten buiten de politiek en het uitoefenen van politieke mandaten of ondersteunende functies in bijvoorbeeld kabinetten. Hiervan staat niets in de voorliggende teksten. Betekent dit dat dit element van het Institutioneel Akkoord niet meer geldt ? De heer Pieters zal amendementen indienen om dat nu al in de voorstellen te verwerken.
Hetzelfde geldt voor het voornemen van de regering om haar leden, binnen zes weken na de eerste vergadering van de Kamer na hun benoeming door de Koning, in de bevoegde Kamercommissie hun visie te laten toelichten op de uitdagingen in hun beleidsdomein en de manier waarop ze die uitdagingen zullen aanpakken. Dat is bij het aantreden van de huidige regering niet gebeurd. Het is belangrijk dit al te verwerken in de voorstellen die vandaag worden besproken. Daartoe zal de heer Pieters eveneens amendementen indienen.
Vandaag bestaat er een aangifteplicht inzake mandaten voor de kabinetschefs en adjunct-kabinetschefs. De heer Pieters stelt voor deze aangifteplicht uit te breiden tot alle kabinetsmedewerkers van de ministers. Vaak zijn er ook deeltijds werkende medewerkers in een raadgevende rol. Het is precies daar dat er zich problemen van onverenigbaarheid kunnen voordoen. Als men 80 % werkt bij organisatie A en 20 % op een kabinet, dan kan er een groter probleem van belangenconflict rijzen dan wanneer men voltijds kabinetschef is (zie in dat verband de vraag om de voorstellen nrs. 5-930/1 en 5-1022/1 in de bespreking te betrekken : verslag van de heren Swennen en Bousetta, nr. 5-1560/4, punt II.B.8).
Samengevat zal de heer Pieters de voorliggende voorstellen ondersteunen omdat ze in de lijn liggen van voorstellen die hij zelf reeds eerder heeft ingediend. Hij zal echter amendementen indienen om de uitoefening van bepaalde functies tijdens en na een ministerambt aan banden te leggen, om te zorgen dat de aangifteplicht met betrekking tot uitgeoefende mandaten uitgebreid wordt tot alle leden van een kabinet, en om het principe van een deontologische code wettelijk vast te leggen. Tevens zal hij voorstellen de bevraging van de ministers over hun beleidsintenties in de wet in te schrijven.
De heer Laeremans heeft inhoudelijk geen probleem met de voorstellen die ter bespreking voorliggen. Hij zou graag willen weten in welke mate er overleg is gepleegd met de andere parlementen. Hij vindt in de bijlage bij het commissieverslag nr. 5-1560/4 enkel een advies van het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap, maar geen van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement of het Brussels Hoofdstedelijk Parlement. De voorstellen gaan echter over hoe lijsten voor de verkiezingen van die assemblees moeten worden samengesteld en hoe die lijsten zullen leiden tot gekozen mandaten. Het is niet correct om als federaal wetgever te stellen hoe dat alles moet, terwijl het ook zal gelden voor de verkiezingen van de andere parlementen in ons land. Is het wel wenselijk om dit als federale wetgever te regelen ? Zaken die te maken hebben met lijstvorming voor bijvoorbeeld het Vlaams Parlement, zouden door de Vlaamse wetgever moeten worden geregeld.
De heer Claes merkt op dat deze wetsvoorstellen al een hele geschiedenis achter zich hebben. Zo werden gelijkaardige voorstellen reeds in 2003 door CD&V in de Kamer van volksvertegenwoordigers ingediend, maar een jaar later door de toenmalige (paarse) meerderheid weggestemd. De huidige voorstellen werden ook reeds besproken in de commissie voor de Buitenlandse Zaken van de Senaat, waar constructief met de oppositie werd samengewerkt.
Voor de ministers die parlementslid zijn, geldt uiteraard dezelfde regeling als voor andere parlementsleden. Als zij zich kandidaat stellen op een ander niveau, dan verliezen zij hun parlementair mandaat op het eerste niveau en moeten zij het nieuwe mandaat opnemen.
Met deze nieuwe uitgangspunten zal er ongetwijfeld meer duidelijkheid komen voor de kiezer, wat een belangrijke betrachting is. De kiezer moet weten waar hij aan toe is en zeker zijn dat zijn stem gaat naar een kandidaat die zijn mandaat effectief zal opnemen. Ook de nationale kopstukken van de partijen zullen er niet rouwig om zijn dat zij niet meer telkens opnieuw moeten opdraven.
De heer Claes is ervan overtuigd dat in essentie alle partijen achter deze voorstellen staan.
Mevrouw Piryns is verheugd over de eensgezindheid binnen de commissie om de problematiek van de cumulatie aan te pakken. Zij is diegenen erkentelijk die hierin reeds jaren geleden initiatieven hebben genomen, zoals de heren Claes en Pieters. Eindelijk zijn de politici het erover eens dat zij met een probleem van geloofwaardigheid opgezadeld zitten dat ze zelf hebben gecreëerd. Vandaag wordt dit probleem opgelost. Het is belangrijk dat de kiezers weten op wie ze daadwerkelijk stemmen en dat de betrokkene het laatst verkozen mandaat daadwerkelijk opneemt. Dat lijkt logisch, maar jammer genoeg was dat geenszins het geval gedurende de laatste jaren.
Voor Groen is dit een belangrijk onderdeel van het globale akkoord over de staatshervorming. Het mag echter geenszins als pasmunt worden beschouwd : Groen staat immers achter de volledige staatshervorming omdat het een goed akkoord is. Politieke vernieuwing maakt hiervan integraal deel uit. De heer Pieters betreurt dat de N-VA hierbij niet betrokken is maar dat is te wijten aan de beslissing van die partij om aan de kant te gaan staan en niet verder mee te onderhandelen. Dat is de reden waarom de N-VA de wetsvoorstellen ter zake niet heeft ondertekend, wat niet wegneemt dat spreekster hoopt dat de N-VA ze mee zal goedkeuren.
Wat de eventuele verzaking van het mandaat en de eedaflegging betreft, is mevrouw Piryns het ermee eens dat deze aangelegenheid dient geregeld te worden. Men mag van verkozen parlementsleden en zeker van ministers toch wel verwachten dat ze laten blijken of ze hun mandaat al dan niet willen opnemen. Niettemin staat spreekster open voor alle wetgevende initiatieven ter zake.
Uiteraard is het niet de bedoeling dat de regelgeving inzake cumul van mandaten, die vandaag wordt besproken, zou vervallen wanneer de gemeenschaps- en gewestparlementen hun constitutieve autonomie verder uitgebreid zien. Mevrouw Piryns kondigt een amendement aan waarin duidelijk wordt gesteld dat de constitutieve autonomie weliswaar tal van bevoegdheden geeft aan de gemeenschaps- en gewestparlementen op het vlak van hun samenstelling, hun verkiezing en de cumul met een lokaal mandaat, maar dat ze uitsluit dat de cumulatieregeling tussen de verschillende parlementen zou worden teruggedraaid.
Mevrouw Piryns is het ermee eens dat enkele elementen uit het Institutioneel akkoord voor de Zesde Staatshervorming — men denke bijvoorbeeld aan de deontologische code — geen deel uitmaken van de thans besproken voorstellen. Voor Groen betekent dat echter niet dat dit luik niet belangrijk zou zijn. Vandaag ligt echter niet het globale akkoord inzake de staatshervorming op tafel. Andere elementen, zoals de hervorming van de financieringswet en de bevoegdheidsoverdrachten, zullen later worden uitgevoerd. Dat is ook het geval voor andere elementen, zoals de deontologische code, die evenwel niet middels een bijzondere wet dient te worden vastgesteld.
De heer Deprez meent dat in de Senaatscommissie voor de Binnenlandse Zaken op een constructieve wijze werd gewerkt aan de verschillende voorstellen (zie stuk Senaat, nr. 5-864/1). Hij verheugt zich erover dat de N-VA de thans voorliggende voorstellen zal goedkeuren. Hij feliciteert ook de heer Claes die als eerste het initiatief heeft genomen om een wetsvoorstel over deze aangelegenheid in te dienen. Het feit dat er een cumulatieregeling komt, toont aan dat parlementaire initiatieven wel degelijk lonen.
Het klopt dat niet alle voorstellen van het globale akkoord over de staatshervorming vandaag worden besproken. De voorstellen die thans aanhangig zijn — zelfs betreffende de constitutieve autonomie — betreffen echter allemaal de kieswetgeving. Andere elementen, zoals bijvoorbeeld de deontologische code of de wijzigingen aan de wetgeving inzake vermogensaangifte, maken hiervan geen deel uit.
2. Antwoorden en replieken
De heer Anciaux heeft begrip voor de algemene opmerking van senator Pieters over de manier waarop de voorstellen nrs. 5-1570/1 en 5-1571/1 werden ingediend. Er werd beslist dat deze voorstellen deel zouden uitmaken van het algemeen akkoord tussen de acht partijen, ook al werd er over dit gedeelte al heel wat werk verzet door de Senaat. Dat was misschien niet de beste handelwijze, maar zo werd het beslist.
Spreker sluit zich aan bij de opmerkingen van de heer Pieters en de heer Claes over de grond van de zaak. Het is ongetwijfeld een goede zaak dat deze wetgeving wordt ingevoerd zodat de zaken voor iedereen duidelijker worden.
Over een aantal concrete vragen van de heer Pieters is er voor de heer Anciaux geen twijfel mogelijk. Zo is het verlies van rechtswege van de hoedanigheid van lid of het verlies van rechtswege van het mandaat volgens spreker identiek hetzelfde. Met betrekking tot het voorbeeld van de heer Pieters over een minister op niveau A die verkozen wordt op niveau B, maar op dat niveau niet de eed aflegt, verklaart de heer Anciaux dat deze persoon zijn mandaat op niveau B verliest, maar niet zijn mandaat als minister op niveau A. Inzake het woord « verzaken » meent senator Anciaux dat dit woord wijst op een actieve daad. De mogelijke overmacht wegens ziekte valt niet onder dat begrip. Ten slotte is het niet de bedoeling dat op federaal niveau een aantal regels worden goedgekeurd die daarna, in het kader van de constitutieve autonomie, onmiddellijk weer door een deelstaatparlement zouden worden teruggeschroefd.
De heer Pieters wenst in te gaan op de stelling van de heer Anciaux dat de term « verzaken » een actieve daad vereist. Hij meent dat er moet worden nagedacht over de mogelijkheid dat mensen geen actieve daad stellen, maar ook geen eed afleggen. Met andere woorden, zij doen helemaal niets. Misschien moet er toch op een of andere manier worden vastgelegd dat degene die de eed niet komt afleggen, zonder bijvoorbeeld verontschuldigd te zijn, geacht wordt zijn mandaat te hebben verzaakt. Indien dat niet gebeurt, bestaat het risico dat mensen passief blijven. Door een actieve daad te eisen, moet er ook een oplossing worden gevonden voor personen die passief blijven.
De heer Wathelet, staatssecretaris voor Staatshervorming, verklaart dat de toelichting bij de voorstellen nrs. 5-1570/1 en 5-1571/1 een duidelijk antwoord verschaft (blz. 5) :
« Dit wetsvoorstel moet deze keuze verhinderen wat de verkozenen voor een nieuw effectief mandaat betreft. Het voert het automatische verlies van het eerste parlementaire mandaat in wanneer de mandaten onverenigbaar zijn, vooraleer de eventuele eedaflegging plaatsvindt, namelijk op het moment dat het nieuwe verkozen mandaat geldig wordt verklaard na het onderzoek van de geloofsbrieven.
Het stelt het parlementslid niet meer in de mogelijkheid te kiezen tussen het mandaat dat hij bekleedt, en het nieuwe mandaat waarvoor hij verkozen is, maar kent een gevolg van rechtswege toe aan het feit van verkozen te zijn voor een andere parlementaire assemblee : de vervallenverklaring van het eerste onverenigbare parlementaire mandaat.
Dat mandaat vervalt zelfs al voordat er sprake van is houder van een ander mandaat te worden. Het parlementslid dat de eed niet aflegt bij deze andere assemblee, zal immers in geen van beide assemblees zetelen, aangezien zijn eerste mandaat is vervallen louter door het feit dat zijn nieuw verkozen mandaat geldigheid heeft verkregen. »
Dat wil zeggen dat de eedaflegging niet het ogenblik is waarop het nieuwe mandaat begint te lopen. Dat tijdstip ligt er voor, namelijk op het moment dat het nieuw verkozen mandaat geldig wordt verklaard na het onderzoek van de geloofsbrieven. Zelfs als de verkozene wiens nieuw mandaat geldig werd verklaard, de eed niet aflegt, verliest hij zijn lopend mandaat.
Het laatst geciteerde lid uit de toelichting is ook duidelijk. In het voorbeeld van de heer Pieters betekent dat dat, als een minister, op niveau A, wordt verkozen op niveau B en op dat laatste niveau geen eed aflegt, hij in elk geval geen lid meer is van de assemblee op niveau A.
De heer Pieters vraagt wat er gebeurt met totaal passieve nieuwe verkozenen die geen eed afleggen, maar ook geen enkele uitdrukkelijke verklaring afleggen dat niet te willen doen. Moet die hypothese niet worden geregeld ?
De heer Wathelet stelt dat deze personen in geen van beide assemblees zitting mogen hebben. Zij hebben dus geen mandaat meer, maar kunnen uiteraard nog wel lid van de regering zijn.
De heer Pieters vraagt zich af hoe men kan vaststellen dat iemand volgens deze wettekst zijn mandaat verzaakt of de eed niet aflegt. Waar ligt het onderscheid ?
Volgens mevrouw Piryns hebben de twee voorstellen niet de ambitie of bedoeling dat exact te bepalen. Beide teksten gaan over het verlies van het eerste mandaat. Voor het nieuwe mandaat blijven de huidige regels gelden.
De heer Wathelet verklaart dat de voorliggende teksten niet bepalen hoe men lid wordt van een andere assemblee. Als men om lid te worden van die andere assemblee daarvoor de eed moet afleggen, dan is dat een andere materie. In deze teksten wordt uitsluitend het verlies van het vorige mandaat geregeld. Het nieuwe mandaat wordt geregeld door de wetten die van toepassing zijn op dat nieuwe mandaat.
Mevrouw Piryns meent dat het belangrijk is daaraan toe te voegen dat de minister in het voorbeeld van de heer Pieters, net zoals iedereen, het eerste mandaat zal verliezen vooraleer er sprake is van een eedaflegging. De vervallenverklaring gebeurt immers onmiddellijk van rechtswege bij het onderzoek van de geloofsbrieven.
De heer Deprez ziet het probleem niet. De wet voorziet in het automatisch verlies van het eerste mandaat wanneer een persoon verkozen is in een andere assemblee. Daarna geldt andere regelgeving.
De heer Anciaux meent dat iedereen het eens is over het feit dat het oude mandaat vervalt. De heer Pieters werpt echter de vraag op wanneer men het nieuwe mandaat krijgt. De verkozene wiens geloofsbrieven zijn goedgekeurd, maar de eed nog niet heeft afgelegd, is nog geen mandataris juist omdat hij de eed nog niet heeft afgelegd. Hij is daartoe wel gemachtigd, maar heeft het nog niet gedaan. Hoelang kan een dergelijke periode aanslepen vooraleer hij automatisch van zijn mandaat vervallen wordt verklaard ? Dat wordt niet geregeld door de voorliggende voorstellen.
De heer Pieters is het ermee eens dat dit aspect, strikt genomen, niet het voorwerp uitmaakt van de voorstellen die vandaag worden besproken. De voorgestelde regelgeving zal er echter wel toe leiden dat het probleem zich in alle scherpte zal voordoen, vermits er vandaag geen « cumulatieverbod » is. Spreker wil slechts vermijden dat een aantal verkozenen geen eed zullen afleggen terwijl er geen opvolgers voorhanden zijn. Waar het vandaag geen zin heeft om de eed niet af te leggen, zal dat morgen mogelijk wél het geval zijn. Dat moet worden vermeden.
De heer Delpérée herinnert aan het beginsel dat een verkiezing of, in het geval van ministers, een benoeming onmiddellijk gevolgen heeft. Wie verkozen of benoemd is, kan zich in een positie van onverenigbaarheid bevinden. In dat geval zal de onverenigbaarheid, met toepassing van de voorgestelde wetgeving, onmiddellijk leiden tot het verlies van het mandaat.
De eedaflegging heeft hiermee niets te maken : zij bepaalt slechts wanneer de betrokkene daadwerkelijk zijn functie bekleedt maar zegt niets over de verkiezing of de benoeming. Eens de Koning iemand tot minister benoemt, kan die onmiddellijk handelingen stellen die bij de functie horen, terwijl de eedaflegging mogelijk pas op een later ogenblik plaatsvindt. Deze aangelegenheid dient evenwel niet te worden geregeld in de twee voorliggende voorstellen.
De heer Wathelet verwijst naar de amendementen nrs. 1 tot 3 van mevrouw Piryns c.s. inzake de constitutieve autonomie, die een antwoord bieden op enkele gestelde vragen.
Wat de vraag betreft op wat het verlies precies betrekking heeft in geval van niet-naleving van de cumulregels, antwoordt de staatssecretaris dat het verlies enkel betrekking heeft op het mandaat zélf, en op niets anders.
De staatssecretaris geeft aan dat het hier gaat om een eerste stap in de hervorming van de deontologie en dat andere aspecten pas later aan bod zullen komen.
Met betrekking tot de raadpleging van de deelstaatparlementen verklaart de heer Wathelet dat de Senaat met toepassing van artikel 78 van de wet van 31 december 1983 tot hervorming der instellingen voor de Duitstalige Gemeenschap verplicht is het advies van die assemblee in te winnen, hetgeen op 5 april 2012 ook daadwerkelijk is gebeurd. Die verplichting geldt evenwel uitsluitend ten aanzien van die assemblee.
De heer Laeremans stelt vast dat met de mening van de kleinste gemeenschap — met name de Duitstalige Gemeenschap — rekening wordt gehouden, maar dat niet geluisterd wordt naar de grootste gemeenschap — zijnde de Vlaamse Gemeenschap. Dat had men nochtans perfect kunnen doen : niets verhindert dat de regering het advies van het Vlaams Parlement over deze aangelegenheid zou hebben ingewonnen, ook al is dat niet wettelijk verplicht. Dat is bewust niet gebeurd en dat getuigt niet van enige hoffelijkheid. Dat is erg grof.
B. Voorstel van bijzondere wet nr. 5-1572/1 betreffende de uitbreiding van de constitutieve autonomie van de Franse Gemeenschap, het Waals Gewest en de Vlaamse Gemeenschap
1. Vragen en opmerkingen
De heer Laeremans wijst er meteen op dat dit voorstel niet echt over een uitbreiding van de constitutieve autonomie van de Franse Gemeenschap, het Waals Gewest en de Vlaamse Gemeenschap gaat. Het voorstel is te restrictief omdat er alleen bijkomende bevoegdheden worden toegekend inzake de regels betreffende de samenstelling van het Parlement, de plaatsvervangers, het instellen van een gewestelijke kieskring en de devolutieve werking van de kopstem.
Spreker had een volwaardige constitutieve autonomie gewenst, wat overigens een oude eis van de Vlaamse partijen is.
De heer Laeremans herinnert er overigens aan dat in een resolutie van het Vlaams Parlement van 3 maart 1999 reeds stond dat;
« [...] de bevoegdheid van de deelstaten om de eigen instellingen te regelen dient uitgebreid te worden. De deelstaten moeten een eigen grondwetgevende autonomie verwerven, met eerbiediging van een federaal kader [...]. ».
Tevens vermeldt het huidige Vlaamse regeerakkoord uitdrukkelijk :
« Ten eerste vragen wij een grotere constitutieve autonomie. De bevoegdheid van de deelstaten om hun eigen instellingen te regelen moet worden uitgebreid. In een verder perspectief is het aangewezen dat zowel Vlaanderen als Wallonië beschikken over een eigen grondwetgevende autonomie, weliswaar binnen de grenzen van een afgesproken federaal kader. Enkel op die manier kunnen de deelstaten hun verzelfstandiging invullen. Eigen grondwetgevende bevoegdheid is ook niet meer dan een logische evolutie binnen een federale staat en is een versterking van de democratische onderbouw. ».
De Vlaamse partijen zouden dat standpunt dus moeten steunen, temeer omdat de Vlaamse administratie reeds begonnen is met de uitvoering van die eis, door middel van fiches die de « fiches van de staatshervorming » worden genoemd. Één van de voorstellen was om de bevoegdheid om gewestverkiezingen te organiseren, een materie die geregeld wordt door artikel 118, § 1, van de Grondwet, over te dragen aan de gewesten. Omdat dat artikel niet voor herziening vatbaar werd verklaard, kan die wijziging niet worden verwezenlijkt. Spreker stelt niettemin vast dat ze tot stand kan worden gebracht door middel van een wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, maar dan grondiger en breder dan wat nu wordt voorgesteld.
De heer Pieters deelt de mening van de vorige spreker. In weerwil van het opschrift is er geen enkele constitutieve autonomie, aangezien de indieners van het voorstel zich beperken tot de regels betreffende de samenstelling van het Parlement, de plaatsvervangers, het invoeren van een gewestelijke kieskring en de devolutieve werking van de kopstem. Zoals de heer Laeremans verdedigt spreker de stelling van een volwaardige autonomie. Hij kan echter het idee aanvaarden dat dit voorstel een tussenstap is naar die volledige autonomie.
Spreker is niettemin verontrust door de inhoud van sommige amendementen, meer bepaald van amendement nr. 1 van mevrouw Piryns c.s., waarin sprake is van het begrip « aanvullende samenstellingsregels ». Die woorden zijn te vaag om in een bijzondere wet te worden opgenomen. Het zou a priori gaan om regels die bij de bestaande federale regels worden gevoegd. Op die manier kan er een bevoegdheidsafbakening komen tussen de federale overheid en de deelstaten, die evenwel afhankelijk zou zijn van de eenzijdige wil van de federale overheid, wat strijdig is met de regels van bevoegdheidsverdeling tussen gewesten en gemeenschappen, enerzijds, en de federale Staat, anderzijds. Het is dus raadzaam dat de bevoegdheid van de deelstaat niet afhangt van de wijze waarop de federale Staat zijn eigen bevoegdheid ten uitvoer legt. Het is dus raadzaam dat amendement minstens anders te formuleren.
Wat de tekst zelf van het voorstel betreft, heeft de heer Pieters vragen over het lot van de regels betreffende het stemrecht van de Belgen in het buitenland. Gaat het nu om een bevoegdheid die eveneens wordt overgedragen aan de Parlementen van de deelstaten en behoort ze tot de regels in verband met de samenstelling van het Parlement of tot de « aanvullende samenstellingsregels » zoals bedoeld in amendement nr. 1 ?
Tot slot, indien de constitutieve autonomie alleen wordt uitgebreid tot het invoeren van een gewestelijke kieskring, dan leidt de heer Pieters daaruit af dat het idee van kieskringen die elkaar overlappen niet in aanmerking wordt genomen. Hij wenst daarover een bevestiging.
2. Antwoorden en replieken
De heer Wathelet verklaart dat de term « aanvullende » (zie verder, amendement nr. 1 van mevrouw Piryns c.s.) niet zo moet worden begrepen als zou hij het Vlaams Parlement, het Waals Parlement en het Parlement van de Franse Gemeenschap de bevoegdheid geven om de bepalingen te wijzigen van titel III, hoofdstuk II, afdeling 1, met als opschrift « Samenstelling », van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Dat begrip moet ze integendeel de mogelijkheid geven regels te bepalen die die van de bijzondere wet aanvullen. Het gaat erom de betrokken deelgebieden de gelegenheid te geven bijzondere regels vast te stellen om bepaalde evenwichten in de samenstelling van hun Parlementen te bereieken via een aanvulling van de bepalingen van afdeling 1, met als opschrift « samenstelling ». De kiesgrechtigheidsvoorwaarde met betrekking tot de inschrijving in de bevolkingsregisters van een Vlaamse of een Waalse gemeente staat immers vermeld in artikel 25, eerste artikel van afdeling 1bis met als opschrift « Kiezers ».
De heer Anciaux herinnert eraan dat de gewestelijke kieskring waarin artikel 3 van het voorstel voorziet reeds beantwoordt aan de logica die geldt voor het Parlement van de Franse Gemeenschap, dat is samengesteld vanuit het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor het Vlaams Parlement zijn het de kieskringen van het Vlaams Gewest en de kieskring Brussel die in aanmerking dienen te komen. De constitutionele logica wil dus dat die constitutieve autonomie aan Vlaamse kant ook geldt voor de Vlaamse Gemeenschap en niet alleen voor het Vlaams Gewest.
De heer Pieters deelt de analyse van de vorige spreker, maar merkt op dat die stelling niet uit de tekst van het voorstel blijkt.
Na een korte schorsing verduidelijkt de heer Anciaux dat het voorgestelde artikel 26, § 2bis, de samenstelling betreft, enerzijds, van het Waals Parlement en, anderzijds, van het deel van het Vlaams Parlement dat de emanatie is van het Vlaams Gewest. Op het ogenblik dat er wordt gesproken over dezelfde constitutieve autonomie met betrekking tot de samenstelling van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en, bij uitbreiding, van het Parlement van de Franse Gemeenschap, moet ook het probleem geregeld worden van de zes rechtstreeks verkozenen in het Vlaams Parlement die hun woonplaats in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad moeten hebben.
De heer Pieters meent dat die visie niet in overeenstemming is met onze constitutionele ordening. Er bestaat immers niet zoiets als « een deel van het Vlaams Gewest in het Vlaams Parlement ». Overeenkomstig artikel 115, § 1, van de Grondwet is er een Parlement van de Vlaamse Gemeenschap dat de bevoegdheden uitoefent die aan het Vlaams Gewest toekomen. Er is vandaag in België een asymmetrische staatsstructuur waarbij, aan Franstalige kant, het Parlement van de Franse Gemeenschap is samengesteld uit Franstalige gekozenen van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en uit de leden van het Waals Parlement. Aan Vlaamse kant oefent het Vlaams Parlement, met toepassing van artikel 1, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de bevoegdheden uit van het Vlaams Gewest (cf. art. 137 van de Grondwet). Door enkel te spreken over de gewestelijke kieskring, ook voor het Vlaams Parlement, wordt de logica van de bestaande staatsstructuur zoals die aan Franstalige kant bestaat, naar Vlaanderen getransponeerd. Dat is volledig in tegenstrijd met de asymmetrische wijze waarop de gemeenschaps- en gewestinstellingen zijn opgebouwd. Die asymmetrie is niet terug te vinden in de voorliggende tekst.
De staatssecretaris benadrukt dat er geen verwarring mag bestaan tussen de voorgestelde artikelen 24 en 26. Artikel 24 regelt de samenstelling van de parlementen. In deze context zijn alle parlementen betrokken, ook het Parlement van de Franse Gemeenschap. Artikel 26, § 2, daarentegen bepaalt nu reeds dat een kieskring de grenzen van het grondgebied van een gewest niet mag overschrijden. In het voorgestelde artikel 3 wordt deze invalshoek behouden.
De heer Pieters nodigt de Nederlandstalige meerderheidspartijen uit grondig na te denken alvorens deze tekst goed te keuren. Zijn bedenkingen doen geen afbreuk aan de intenties van de institutionele meerderheid en aan de akkoorden, tenzij er voor elkeen ongewenste achterliggende bedoelingen schuilen achter de voorliggende teksten, namelijk een wijziging van de asymmetrische inrichting van de deelstaatparlementen.
De constitutieve autonomie van Brussel is hier niet aan de orde en kan dan ook geen verklaring vormen voor deze bepaling.
Spreker herhaalt dat het Vlaams Parlement als orgaan van de Vlaamse Gemeenschap samengesteld is op basis van die gemeenschap. Voor die gemeenschap is de kieskring echter ruimer dan alleen het Vlaams Gewest. Aan Franstalige kant hanteert men een andere logica en is het Parlement van de Franse Gemeenschap samengesteld uit vertegenwoordigers van twee Gewestparlementen.
Door toe te staan dat de constitutieve autonomie beperkt wordt tot de gewestgrenzen, kiezen de indieners voor de logica van de Franstaligen.
De heer Deprez verwijst naar artikel 3 van het ter bespreking voorliggende voorstel. Het is voortaan mogelijk om met één kieskring te werken in Wallonië.
Dat verandert niets voor Vlaanderen of het « Vlaams Parlement », noch aan de grondwettelijke logica.
De heer Pieters werpt op dat de voorliggende bepaling het Waals Parlement in staat stelt één enkele Waalse kieskring in te stellen. Het Vlaams Parlement beschikt echter niet over de mogelijkheid om één enkele kieskring in te stellen voor het hele grondgebied waarvoor de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is, omdat dat gebied zich over twee gewesten uitstrekt.
Spreker zal een amendement indienen om dat wel mogelijk te maken (cf. infra, amendement nr. 12).
Indien dat niet wordt aanvaard, lijkt het hem de bedoeling om de logica die aan Franstalige kant bestaat met betrekking tot de staatsopbouw, uit te breiden tot Vlaanderen.
De heer Moureaux is van mening dat de geest van de hier voorliggende tekst het mogelijk maakt om aan het grondgebied van Wallonië en van Vlaanderen te raken. In dit stadium kiest de politiek ervoor om noch aan de Franse Gemeenschap, noch aan de volledige Vlaamse Gemeenschap te raken. Indien men dat toch doet, raakt men tegelijk aan het statuut van Brussel. Dit is momenteel niet de bedoeling, maar kan wel aan de orde zijn in een tweede fase. Indien men op dat moment aan Brussel wel de constitutieve autonomie wil toekennen, zou men eventueel ook een wet kunnen aannemen waarbij het kiessysteem voor de verkiezing van het Vlaams Parlement wordt gewijzigd en er één kieskring wordt ingesteld, die zowel de inwoners van het Vlaams Gewest als de Nederlandstaligen van Brussel omvat.
De heer Anciaux sluit zich aan bij de tussenkomst van de vorige spreker. Men heeft het vandaag niet over de constitutieve autonomie van de Vlaamse Gemeenschap, maar wel over die van het Vlaams Gewest. In artikel 24, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt een onderscheid gemaakt in de samenstelling van het Vlaams Parlement tussen, enerzijds, 118 leden uit het Vlaams Gewest en, anderzijds, 6 leden uit het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad.
Voorliggende bepaling betreft slechts twee gebieden, namelijk het Waals Gewest en het Vlaams Gewest. Vanaf het ogenblik dat er rechtstreeks of onrechtstreeks sprake is van de samenstelling van de gemeenschapsparlementen, moet er over alle gemeenschappen worden gesproken. Maar voorlopig is dat niet het geval omdat er over Brussel nog geen teksten voorliggen.
De heer Pieters drukt de Vlaamse partijen nogmaals op het hart dat dit niet aanvaardbaar is. Men verandert hier de logica van de staatsopbouw. Het Vlaams Parlement, dat een gemeenschapsparlement is, wordt volgens eenzelfde logica ontrafeld als het Waals Parlement. Het is niet de logica van Vlaanderen om over een afzonderlijk Vlaams Gewestparlement te beschikken met daarbij enkele Vlaamse Brusselaars. Indien men het Waals Parlement de bevoegdheid wil verlenen één enkele kieskring in te voeren, zonder bijbedoelingen, dan moet amendement nr. 12 van de heer Pieters c.s. dat het mogelijk maakt langs Vlaamse zijde één enkele kieskring in te stellen voor het hele grondgebied van de Vlaamse Gemeenschap, worden aangenomen. Dat heeft niets te maken met een eventuele constitutieve autonomie voor Brussel. In de Vlaamse logica worden Brusselse Vlamingen steeds beschouwd als een deel van de Vlaamse Gemeenschap, net zoals inwoners van de Westhoek of van de Voerstreek. Het gaat hier om een herziening van de constitutionele ordening langs Vlaamse zijde. Spreker kan zich moeilijk inbeelden dat dit expliciet deel uitmaakt van het institutioneel akkoord.
De heer Laeremans sluit zich hierbij aan. Verder verwijst hij naar het opschrift van het voorstel dat aangeeft dat men zich niet beperkt tot het Vlaams of het Waals Gewest. Er wordt immers ook gewag gemaakt van de uitbreiding van de constitutieve autonomie van de Franse Gemeenschap.
De heer Cheron antwoordt dat deze discussie alleen over artikel 3 gaat. Het opschrift heeft betrekking op alle artikelen.
De staatssecretaris vindt de tekst en ook de verantwoording van amendement nr. 1 van mevrouw Piryns c.s. zeer duidelijk. De huidige wijziging betreft de aanvullende regels inzake de samenstelling, door de betrokken parlementen van de deelgebieden op dat vlak meer constitutieve autonomie te verlenen. Hierdoor krijgen die parlementen nog niet de bevoegdheid om de bepalingen te wijzigen van Titel III, Hoofdstuk II, Afdeling 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, die het opschrift « Samenstelling » draagt en waarin de specifieke samenstelling van die parlementen wordt bepaald. Het klopt dus niet dat het niet meetellen van de 6 Brusselse leden van het Parlement van de Vlaamse Gemeenschap de huidige logica aantast. In het Vlaams Parlement zijn er namelijk 118 rechtstreeks verkozen leden en 6 leden die afkomstig zijn van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Voor die 6 leden voorziet de bijzondere wet in een speciale kiesprocedure (artikel 30, § 1, eerste lid). De huidige logica wordt dus behouden.
De heer Broers wijst erop dat die zes Brusselse leden in het Vlaams Parlement niet mogen stemmen over aangelegenheden die het Vlaams Gewest aanbelangen. Verduidelijking van de tekst is dus noodzakelijk.
De heer Anciaux voegt eraan toe dat artikel 24, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 inderdaad de samenstelling van het Vlaams Parlement bepaalt. In heel wat andere artikelen wordt echter een duidelijk onderscheid gemaakt tussen gewest- en gemeenschapsbevoegdheden. De stelling dat het Vlaams Parlement een gemeenschapsparlement is, is dus niet helemaal correct.
De heer Pieters blijft erbij dat het niet te ontkennen valt dat het Vlaams Gemeenschapsparlement bevoegdheden uitoefent van het Vlaams Gewest. Dat gewest delegeert de uitoefening van die bevoegdheden aan het Vlaams Parlement. Om die reden mogen de verkozenen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest daarover niet stemmen. Men kan niet ontkennen dat men langs Vlaamse en Franstalige kant een andere logica inzake staatsopbouw aanhangt. De mogelijkheid voor het Waals Parlement om één kieskring in te stellen, bestaat niet langs Vlaamse kant. Daarom gaat het voorstel in tegen de bestaande constitutionele ordening. Het Vlaams Parlement is immers samengesteld op basis van de Vlaamse Gemeenschap. Er rijst dus een fundamenteel probleem.
De heer Wathelet stipt aan dat de kieskring voor het Parlement van de Franse Gemeenschap ook niet meer kan worden veranderd. Hij kan enkel worden gewijzigd voor de 75 rechtstreekse Waalse verkozenen. In Vlaanderen geldt dezelfde regeling. Er kan één enkele kieskring worden gemaakt voor de 118 leden van het Vlaams Gewest, maar niet voor de 6 leden met een woonplaats in Brussel. Men moet de bestaande regeling uit de bijzondere wet naleven die in artikel 26, § 2, bepaalt dat geen kieskring de grenzen van het grondgebied van een gewest mag overschrijden. Voor die 6 leden wordt trouwens in een specifieke kiesprocedure voorzien in artikel 30.
De heer Pieters blijft op zijn standpunt. In het voorliggende voorstel wordt ervoor gekozen de Franstalige logica inzake staatsopbouw te transponeren op Vlaanderen. Spreker roept de Vlaamse partijen op daar niet in mee te gaan.
De heer Deprez kan niet akkoord gaan met dat standpunt. Nu heeft men het enkel over de logica van de gewesten. Dat sluit niet uit dat men morgen dezelfde redenering volgt voor de gemeenschappen.
De heer Anciaux verwijst naar artikel 70 van het voorstel van resolutie houdende het Handvest voor Vlaanderen, dat onlangs door drie partijen in het Vlaams Parlement is ingediend. Littera a bepaalt dat het Vlaams Parlement bij decreet de kieskringen vaststelt. Dat decreet dient te worden aangenomen met de in artikel 66, a, tweede lid, bepaalde meerderheid. Littera b bepaalt dat geen kieskring de grenzen van het grondgebied van het Vlaams Gewest mag overschrijden.
De heer Cheron merkt op dat artikel 137 van de Grondwet in de mogelijkheid voorziet om instellingen samen te voegen. Artikel 1, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 bevestigt dat Vlaanderen voor die fusiemogelijkheid heeft gekozen, in tegenstelling tot het Franstalige landsgedeelte. In het Franstalige gedeelte zijn er 75 rechtstreeks verkozenen in Wallonië voor wie het in de toekomst, op basis van deze tekst, mogelijk zal worden de huidige kieskringen te overstijgen. Bovendien zijn er 19 rechtstreeks verkozen Brusselaars die zitting hebben in het Parlement van de Franse Gemeenschap.
Momenteel gaat het om kieskringen en dus om bevoegdheden van het Waals en het Vlaams Parlement, dus om gewestelijke bevoegdheden.
De heer Broers meent dat er enig verwarring heerst over het woord « samenstelling ». Er wordt gesteld dat het niet de bedoeling is de samenstelling te wijzigen en tegelijkertijd wordt verwezen naar artikel 66 van het ontwerp van Vlaams Handvest, waarin wordt bepaald dat het Vlaams Parlement de bedoelde aantallen wel kan wijzigen, dus ook de samenstelling.
De heer Anciaux gaat hiermee niet akkoord. Het gaat in deze bepaling over aantallen, niet over de kieskringen.
De heer Boogaerts wijst op de precieze redactie van artikel 66, a, tweede lid : « Het Vlaams Parlement kan bij decreet de aantallen bedoeld in het eerste lid, 1 en 2º, wijzigen. »
Mevrouw Piryns merkt op dat deze bepaling nu reeds in de bijzondere wet staat, namelijk in artikel 24. Sommige partijen willen een volledige constitutieve autonomie, maar dat is niet wat de acht partijen zijn overeengekomen. Het akkoord betreft een constitutieve autonomie die bepaalde deelstaatparlementen machtigt regels te bepalen die deze vervat in de bijzondere wet aanvullen.
Het Vlaams Handvest geeft aan wat Vlaanderen wenst, namelijk één kieskring voor het Gewest.
Wat het Handvest betreft, stipt de heer Pieters aan dat die tekst uitgaat van de bestaande Belgische structuur, welke niet de wenselijke ordening is. Men kan dus weinig argumenten putten uit deze tekst, die overigens nog niet is goedgekeurd.
Spreker meent ook dat de heer Cheron heeft gewezen op de kern van de zaak. Men wil morgen het gewestparlement de mogelijkheid bieden één enkele gewestelijke kieskring in te stellen, maar men stelt het Vlaams Parlement niet in staat om één enkele kieskring in te stellen voor ieder die tot de Vlaamse Gemeenschap behoort. De uitbreiding van één kieskring tot Brussel is dus niet mogelijk. Misschien wordt dat wel bespreekbaar als men het gaat hebben over de constitutieve autonomie voor Brussel. Spreker vraagt zich af of de Vlaamse partijen in die logica kunnen meegaan, aangezien dat een breuk zou inhouden met de huidige constitutionele ordening waarbij het Vlaams Parlement de emanatie is van de Vlaamse Gemeenschap.
De heer Laeremans kan zich daarbij aansluiten.
Spreker vraagt naar de interpretatie van de woorden « een deel van hun respectieve parlementsleden » in artikel 3. Wat bedoelt men hier juist mee ? Betreft dat uitsluitend de 118 leden die gekozen zijn in het Vlaams Gewest zonder de 6 parlementsleden uit Brussel ? Of bedoelt men dat er in Wallonië steeds een deel van de verkozenen zal worden afgevaardigd via lokale of regionale kieskringen ?
Dat lijkt trouwens tegengesteld aan het regeerakkoord.
IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING EN STEMMINGEN
A. Voorstel van bijzondere wet nr. 5-1570/1
Artikel 1
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 15 aanwezige leden.
Artikel 2
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 15 aanwezige leden.
Artikel 3
Amendement nr. 1
Mevrouw Piryns c.s. dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1570/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 24ter enkele wijzigingen aan te brengen waardoor wordt tegemoetgekomen aan de opmerkingen van de Raad van State.
De indienster verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.
De heer Wathelet, staatssecretaris voor Staatshervorming, wijst erop dat de Raad van State op verschillende plaatsen in zijn advies heeft opgemerkt dat de voorgestelde regelingen inzake het ontslag van rechtswege uit een verkozen mandaat in geval de mandataris effectief verkozen wordt als lid van een andere parlementaire vergadering, wanneer deze mandaten onverenigbaar zijn, weinig zinvol zijn zolang geen gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheid om de verkiezingen niet langer te laten samenvallen (advies 51.221/AV en 51.222/AV, randnrs. 4.2., 6.2. en 10).
Artikel 117, tweede lid, van de Grondwet bepaalt immers dat, tenzij een wet, aangenomen met de meerderheid bepaald in artikel 4, laatste lid, er anders over beschikt, de verkiezingen voor de gemeenschaps- en gewestparlementen plaatsvinden op dezelfde dag, welke samenvalt met die van de verkiezingen voor het Europese Parlement.
De indieners van de voorstellen nrs. 5-1570/1 en 5-1571/1 kunnen niet op deze opmerkingen ingaan, om de hierna volgende redenen.
Punt 5 van de overgangsbepaling van artikel 195 van de Grondwet bepaalt namelijk dat de Kamers, samengesteld ingevolge de vernieuwing van de Kamers van 13 juni 2010, in overeenstemming met de Koning, kunnen beslissen over de herziening van artikel 117 van de Grondwet om een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, bepaalde meerderheid toe te staan de gemeenschappen en de gewesten de bevoegdheid toe te kennen om bij bijzonder decreet of bijzondere ordonnantie de duur van de zittingsperiode van hun parlementen te regelen en de datum van de verkiezingen ervoor vast te stellen.
De verkiezingen voor het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Brusselse Hoofdstedelijke Parlement en het Europese Parlement zullen in de toekomst dus niet meer noodzakelijk samenvallen, zodat de voorgestelde regelingen voor elk van deze parlementen wel degelijk zinvol zijn.
Amendement nr. 1 en het aldus geamendeerde artikel 3 worden achtereenvolgens aangenomen bij eenparigheid van de 15 aanwezige leden.
Artikel 4
Amendement nr. 2
Mevrouw Piryns c.s. dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1570/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 28bis, § 2, vijfde lid, in de Nederlandse tekst, het woord « tegelijk » te doen vervallen om aldus tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State.
De indienster verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.
Amendement nr. 2 en het aldus geamendeerde artikel 4 worden achtereenvolgens aangenomen bij eenparigheid van de 15 aanwezige leden.
Artikel 5
Amendement nr. 3
Mevrouw Piryns c.s. dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-1570/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 12bis, eerste lid, in de Nederlandse tekst, de woorden « het Waalse Parlement » te doen vervallen om aldus tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State.
De indienster verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.
Amendement nr. 3 en het aldus geamendeerde artikel 5 worden achtereenvolgens aangenomen bij eenparigheid van de 15 aanwezige leden.
Artikel 6
Amendement nr. 4
Mevrouw Piryns c.s. dient amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-1570/3) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 17, § 4, derde lid, in de Nederlandse tekst, de woorden « , het Waalse Parlement » te doen vervallen om aldus tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State.
De indienster verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.
Amendement nr. 4 en het aldus geamendeerde artikel 6 worden achtereenvolgens aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 6/1 (nieuw)
Amendementen nrs. 5 en 6
De heren Ide en Pieters dienen de amendementen nrs. 5 en 6 in (stuk Senaat, nr. 5-1570/3) die ertoe strekken om, onder het opschrift « De politieke geloofwaardigheid van de uitvoerende functie », een nieuw hoofdstuk III/1 in te voegen dat een artikel 6/1 omvat, dat de verplichting om een lijst van mandaten en een vermogensaangifte in te dienen, uitbreidt tot alle kabinetsleden of leden van de beleidscellen (met uitzondering van administratief en technisch personeel).
De heer Pieters is van oordeel dat er zich veel problemen inzake belangenvermenging voordoen bij personen die slechts deeltijds op een kabinet werkzaam zijn en tegelijkertijd ook een andere werkgever hebben. Het gaat dus niet enkel om de kabinetschefs en hun adjuncten. Het zou de politieke geloofwaardigheid dan ook ten goede komen indien alle kabinetsleden een vermogensaangifte zouden moeten indienen.
De amendementen nrs. 5 en 6 worden verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Artikel 7
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
B. Wetsvoorstel nr. 5-1571/1
Artikel 1
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 2
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 2/1 (nieuw)
Amendement nr. 1
De heer Anciaux c.s. dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1571/3) dat ertoe strekt om een artikel 2/1 (nieuw) in te voegen, luidende :
« Art. 2/1. In artikel 173 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 13 december 2002 en gewijzigd bij de wet van 14 april 2009, wordt het vierde lid opgeheven. ».
Het amendement komt tegemoet aan de opmerkingen van de Raad van State (zie de schriftelijke verantwoording van het amendement).
Amendement nr. 1 wordt als artikel 3 aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 3 (nieuw artikel 4)
Amendement nr. 2
De heer Anciaux c.s. dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1571/3) dat ertoe strekt om in artikel 3 verschillende wijzigingen aan te brengen teneinde tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State.
De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.
Mevrouw Piryns preciseert dat de hervorming van de Senaat integraal deel uitmaakt van het Institutioneel akkoord voor de Zesde Staatshervorming en snel zal worden doorgevoerd.
Amendement nr. 2 en het aldus geamendeerde artikel 3 (nieuw artikel 4) worden achtereenvolgens aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 4 (nieuw artikel 5)
Dit artikel wordt zonder bespreking als nieuw artikel 5 aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 5 (nieuw artikel 6)
Dit artikel wordt zonder bespreking als nieuw artikel 6 aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 6 (nieuw artikel 7)
Dit artikel wordt zonder bespreking als nieuw artikel 7 aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 7 (nieuw artikel 8)
Dit artikel wordt zonder bespreking als nieuw artikel 8 aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 8 (nieuw artikel 9)
Dit artikel wordt zonder bespreking als nieuw artikel 9 aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Hoofdstuk IV/1 (nieuw)
Amendement nr. 3
De heren Ide en Pieters dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-1571/3) dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk IV/1 in te voegen, met als opschrift « De politieke geloofwaardigheid van de uitvoerende functie ».
Amendement nr. 4
De heren Ide en Pieters dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-1571/3), dat ertoe strekt om een artikel 8/1 in het wetsvoorstel in te voegen.
De indieners stellen voor om artikel 4 aan te vullen van de wet van 6 augustus 1931 houdende vaststelling van de onverenigbaarheden en ontzeggingen betreffende de ministers, gewezen ministers en ministers van Staat, alsmede de leden en gewezen leden van de wetgevende kamers.
De heer Pieters wijst erop dat het Vlinderakkoord verder gaat inzake politieke geloofwaardigheid dan de maatregelen waarover nu wordt gedebatteerd. Het Vlinderakkoord vermeldt de oprichting van een deontologische commissie met als taak het opstellen van een plichtenleer. De indieners van het amendement stellen voor van de huidige debatten gebruik te maken om die commissie op te richten. Indien de acht partijen werkelijk een plichtenleercommissie willen oprichten, zullen ze niet nalaten het amendement te steunen.
Spreker onderstreept tevens dat het amendement niet alleen ministers en leden van het federaal Parlement beoogt, maar ook overheidsmandatarissen en bestuurders van overheidsbedrijven. Het is immers belangrijk dat men, naast een louter technische controle van de eerbiediging van de regels inzake belangenvermenging, ook zorgt voor voldoende afstand tussen het uitoefenen van een overheidsmandaat en bepaalde particuliere belangen.
De heer Cheron merkt op dat het Institutioneel Akkoord een aantal bepalingen bevat die nog niet zijn omgezet in de teksten die nu in het parlement worden besproken. Er komen dus nog andere fasen waarbij de andere delen van het akkoord in teksten zullen worden omgezet. Dat zal onder andere het geval zijn voor de oprichting van de commissie plichtenleer en ethiek, die deel zal uitmaken van een volgende fase in de institutionele hervormingen.
De heer Deprez herinnert eraan dat het voorliggende maatregelenpakket coherent is. Het gaat over de verkiezingsprocedures. Hij pleit ervoor dat men zich beperkt tot het pakket dat nu voorligt. Men mag daar echter niet uit afleiden dat hij het volledig oneens is met alle voorstellen die de fractie van de indieners van het amendement doet.
Amendement nr. 5
De heren Ide en Pieters dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-1571/3), dat ertoe strekt om een artikel 8/2 in te voegen in het wetsvoorstel. De indieners van het amendement stellen vast dat van de bepalingen van het regeerakkoord over goed bestuur tot dusver niets is vernomen. Ze stellen daarom voor om in de wet de verplichting voor ministers en staatssecretarissen op te nemen om hun algemene beleidsnota, binnen zes weken na hun benoeming, voor de bevoegde parlementaire commissie te komen toelichten. Die toelichting moet worden gevolgd door een zesmaandelijkse evaluatie van het gevoerde beleid.
Amendement nr. 6
De heren Ide et Pieters dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat nr. 5-1571/3), dat strekt om een artikel 8/3 in te voegen in het wetsvoorstel. De indieners van het amendement stellen voor de verplichting tot het indienen van een lijst van mandaten, ambten en beroepen en van een vermogensaangifte uit te breiden tot alle leden van ministeriële kabinetten en beleidscellen, met uitzondering van administratief en technisch personeel.
De amendementen nrs. 3, 4, 5 en 6 van de heren Ide en Pieters worden achtereenvolgens verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Artikel 9 (nieuw artikel 10)
Dit artikel wordt zonder bespreking als nieuw artikel 10 aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
C. Voorstel van bijzondere wet nr. 5-1572/1
Opschrift
Amendement nr. 5
De heer Laeremans dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-1572/3) dat ertoe strekt het opschrift te vervangen, teneinde tegemoet te komen aan de Vlaamse eis tot volledige constitutieve autonomie.
Amendement nr. 5 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Artikel 1
Dit artikel wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 2
Amendement nr. 1
Mevrouw Piryns c.s. dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-1572/3) houdende de vervanging van artikel 2 teneinde tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State.
De indienster verwijst naar de verantwoording van haar amendement en de algemene bespreking.
De heer Pieters meent dat het begrip « aanvullende samenstellingsregels » bijzonder zwak is. In de verantwoording wordt aangegeven wat hieronder moet worden verstaan. Maar men moet toch ook rekening houden met de eventuele creativiteit van een volgende wetgever. Moet men onder « aanvullend » verstaan, alles wat niet federaal is geregeld ? Is dit een soort in de tijd variabele rest ? Wat bijvoorbeeld als de wetgever stelt dat in de deelstaatparlementen minstens 2/3 van de leden vrouw moeten zijn ? De vraag van de Raad van State om meer duidelijkheid wordt volgens spreker amper beantwoord.
Mevrouw Piryns verwijst naar de verantwoording en meer bepaald naar de aan de entiteiten verleende mogelijkheid om bijzondere regels te bepalen die bedoeld zijn om bepaalde evenwichten in de samenstelling van hun parlementen te verzekeren.
De staatssecretaris voegt eraan toe dat de artikelen 24 en 24bis van de bijzondere wet dienen te worden gerespecteerd. De betrokken deelstaatparlementen worden gemachtigd regels te bepalen die deze vervat in de bijzondere wet aanvullen.
Amendement nr. 1 wordt aangenomen met 11 tegen 5 stemmen.
Amendement nr. 4
De heren Pieters, Broers en Boogaerts dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 5-1572/3) teneinde de deelstaatparlementen volledig bevoegd te maken voor de eigen verkiezing, samenstelling en werking (zie de schriftelijke verantwoording).
Amendement nr. 4 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Amendement nr. 6
Op zijn beurt dient de heer Laeremans amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 5-1572/3) dat samenhangt met zijn amendement nr. 5 op het opschrift. Spreker verwijst dan ook naar de verantwoording van dat amendement.
Amendement nr. 6 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt aangenomen met 11 tegen 5 stemmen.
Artikel 3
Amendementen nrs. 7 en 8
Ingevolge de algemene bespreking trekt de heer Laeremans zijn amendementen nrs. 7 en 8 in (subsidiair op amendementen nrs. 6 en 7, stuk Senaat, nr. 5-1572/3). De heer Deprez had hem namelijk gewezen op de tegenstelling tussen zijn positie in het debat waarbij hij zich verzette tegen het voorstel nr. 5-1572/1 omdat dat het Vlaams Parlement slechts de mogelijkheid biedt één enkele kieskring in te stellen voor het hele grondgebied van zijn Gewest, maar niet voor het hele grondgebied van de Vlaamse Gemeenschap, terwijl hij in zijn eigen amendement nr. 7 juist voorstelt wat hij bestrijdt. Hij stelt namelijk voor artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te vervangen door wat volgt : « Art. 26. § 2. Geen kieskring mag de grenzen van het grondgebied van een Gewest overschrijden. ». Teneinde elke dubbelzinnigheid weg te nemen, worden de beide amendementen ingetrokken.
Amendement nr. 12
De heren Pieters, Broers en Boogaerts dienen amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 5-1572/3) dat ertoe strekt in het door het 1º voorgestelde artikel 26, § 2bis, de woorden « voor het hele grondgebied van hun Gewest » te vervangen door de woorden « voor het hele grondgebied van hun Gewest of Gemeenschap ».
De indieners doen een laatste oproep aan de Vlaamse meerderheidspartijen om grondig na te denken alvorens dit artikel goed te keuren dat ingaat tegen de constitutionele ordening.
Amendement nr. 12 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Artikel 3 wordt aangenomen met 11 tegen 5 stemmen.
Artikel 4
Amendement nr. 9
De heer Laeremans dient amendement nr. 9 in (subsidiair op amendement nr. 6, stuk Senaat, nr. 5-1572/3) dat ertoe strekt de deelstaten zelf te laten beslissen of zij de bepalingen van artikel 28, zevende lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wensen aan te vullen, te vervangen of op te heffen. Dit betreft de problematiek van de ondertekening van de voordrachten.
Amendement nr. 9 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Artikel 4 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Artikel 5
Amendement nr. 2
Mevrouw Piryns c.s. dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-1572/3) teneinde in het voorgestelde artikel 29octies, derde lid, de woorden « , derde tot en met zevende zin, » te schrappen.
Dit amendement is bedoeld om een door de Raad van State aangehaald probleem van coherentie te corrigeren.
Amendement nr. 2 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Amendement nr. 10
De heer Laeremans dient amendement nr. 10 in (subsidiair op amendement nr. 6, stuk Senaat, nr. 5-1572/3) dat ertoe strekt de deelstaten te laten beslissen of zij een deel of alle bepalingen van artikel 29octies van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wensen te wijzigen, aan te vullen, te vervangen of op te heffen.
Amendement nr. 10 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Het aldus geamendeerde artikel 5 wordt aangenomen met 15 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 6
Amendement nr. 3
Mevrouw Piryns c.s. dient amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 5-1572/3) teneinde het voorgestelde artikel 29nonies, vierde lid, te vervangen door wat volgt : « Het Vlaams Parlement en het Waals Parlement kunnen bij decreet, elk wat hem betreft, het eerste tot en met derde lid wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen. ». Aldus wordt tegemoetgekomen aan de opmerkingen van de Raad van State.
Amendement nr. 3 wordt aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden.
Amendement nr. 11
De heer Laeremans dient amendement nr. 11 in (subsidiair op amendement nr. 6, stuk Senaat, nr. 5-1572/3) dat ertoe strekt de deelstaten te laten beslissen of zij een deel of alle bepalingen van artikel 29nonies wensen te wijzigen, aan te vullen, te vervangen of op te heffen.
Amendement nr. 11 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.
Het aldus geamendeerde artikel 6 wordt aangenomen met 15 stemmen bij 1 onthouding.
V. STEMMINGEN OVER HET GEHEEL
— Het geamendeerde voorstel van bijzondere wet nr. 5-1570/1 in zijn geheel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden. Dientengevolge stelt de commissie vast dat de voorstellen van bijzondere wet nrs. 5-428/1, 5-435/1 en 5-866/1 vervallen.
— Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 5-1571/1 in zijn geheel wordt aangenomen bij eenparigheid van de 16 aanwezige leden. Dientengevolge stelt de commissie vast dat de wetsvoorstellen nrs. 5-429/1, 5-430/1, 5-431/1, 5-434/1, 5-512/1, 5-864/1, 5-865/1 en 5-875/1 vervallen.
— Het geamendeerde voorstel van bijzondere wet nr. 5-1572/1 in zijn geheel wordt aangenomen met 11 tegen 5 stemmen.
Dit verslag werd goedgekeurd met 14 stemmen bij 1 onthouding.
De rapporteurs, | De voorzitster, |
Alexander DE CROO. Gérard DEPREZ. | Sabine de BETHUNE. |