2-1311/1

2-1311/1

Belgische Senaat

ZITTING 2002-2003

16 OKTOBER 2002


Voorstel van resolutie betreffende het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische overheden bij de deportatie en de vervolging van Belgische joden tijdens de Tweede Wereldoorlog

(Ingediend door de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux)


TOELICHTING


Samenvatting

Meer dan een halve eeuw na de genocide op de joden is voor België de tijd gekomen om zijn verleden te bekijken en de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid vast te leggen van de politieke, administratieve en gerechtelijke overheden in de jodenmoord. Bijna de helft van de Belgische joden werd gedeporteerd en bijna 30 000 zijn in de uitroeiingskampen gestorven.

Net als andere landen moet België, dat zich onderscheiden heeft door de dood van Lumumba te onderzoeken en zijn aandeel in de volkenmoord op de Tutsi in Rwanda in 1994 na te gaan, zichzelf in een democratisch debat confronteren met de minst fraaie bladzijden uit zijn geschiedenis.

In een eerste fase stellen we voor het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse

Maatschappij (SOMA) (1), een federale instelling, een studieopdracht te geven, die onder de volgende zittingsperiode moet worden voortgezet door een parlementaire onderzoekscommissie.

Inleiding

Anders dan de oorverdovende stilte die langer dan 20 jaar na de Tweede Wereldoorlog heerste, staat de bijzonderheid van de genocide op de Europese joden reeds verscheidene jaren centraal in tal van publicaties en herdenkingsplechtigheden. Vandaag wordt algemeen erkend dat de genocide op de joden één van de zwarte bladzijden ­ of zelfs de zwartste bladzijde ­ van de Europese geschiedenis is. Enkele mijlpalen in die laattijdige bewustwording zijn :

­ het proces tegen Eichmann in Jeruzalem in 1962;

­ de publicatie van belangrijke naslagwerken, zoals The Destruction of the European Jews van Raul Hilberg of van andere, meer polemische werken, die een breed debat op gang hebben gebracht, zoals het boek van Goldhagen, Hitler's willing executioners;

­ de bouw van gedenktekens of musea : Yad Vashem in Jeruzalem, het Holocaustmuseum in Washington, de plannen voor een gedenkteken in Berlijn, het Vlaamse project in Mechelen, ...;

­ films die op een breed publiek mikken, zoals « Shoa », « Holocaust » of « Schindler's List »;

­ de processen tegen nazimisdadigers of tegen hun handlangers of medeplichtigen in bezette landen zoals de processen van Barbie, Touvier of Papon;

­ symbolische gebaren gesteld door de hoogste autoriteiten, zoals het bezoek van Willy Brand aan Israël;

­ enz.

De publicaties en herdenkingen zijn talrijk en de genocide op de joden staat vandaag centraal in het Europese geheugen, wat symbolisch wordt uitgedrukt door de woorden « dat nooit meer ». « Die Endlösung » heeft een paradigmatische waarde aan de hand waarvan de hedendaagse tragedies worden beoordeeld.

Het probleem van de verantwoordelijkheid

De genocide op de joodse bevolking heeft heel Europa getroffen, maar het lot van de joodse gemeenschappen in de diverse landen verschilde. Nazi-Duitsland heeft de vernietiging van de joden in Europa bedacht, georchestreerd en uitgevoerd, maar de verantwoordelijkheid berust gedeeltelijk bij de nationale of plaatselijke overheden in de bezette landen of in neutrale staten, zoals Zwitserland. Verscheidene auteurs hebben aangetoond dat massadeportaties niet mogelijk zouden zijn geweest zonder de medewerking, of zelfs de passieve of actieve medeplichtigheid van de politieke, administratieve of gerechtelijke autoriteiten van bepaalde bezette landen. In Frankrijk wees het eindverslag van de commissie Mattéoli in april 2002 erop dat de Franse staat ervoor had gekozen om met de nazibezetter te collaboreren.

Het is duidelijk dat dit soort collaboratie in België niet heeft bestaan. De regering bevond zich in Londen, bij de geallieerden. De administratie, die geleid werd door de secretarissen-generaal, bleef echter op post en werkte samen met de Duitse overheid. Over de houding van de diverse Belgische autoriteiten, de nationale of de plaatselijke, ten opzichte van de genocide op de joden, is nooit een officieel verslag verschenen of een parlementair debat gehouden. De geschiedenis van die periode is echter zeker niet eenvoudig noch bekend. We geven slechts een voorbeeld : weliswaar weigerden de secretarissen-generaal de eerste anti-joodse maatregelen af te kondigen, maar ze zonden wel een omzendbrief naar de gemeentebesturen om jodenregisters aan te leggen. En hoewel er in België, anders dan in Frankrijk, geen officiële collaboratie was, werd toch bijna één op twee joden uit België gedeporteerd, terwijl dat in Frankrijk slechts een kwart bedroeg.

De werkzaamheden van het bepalen van de feiten en de eventuele verantwoordelijkheid moeten worden omringd met een maximum aan waarborgen. Heel wat Belgen waren bij verzetsdaden betrokken, maar zoals men weet, waren er ook daden van collaboratie. In ons land spitste het debat rond de Tweede Wereldoorlog, vaak in een gespannen klimaat, zich steeds toe op het probleem van de collaboratie met de bezetter. Aan de jodenvervolging werd nooit voldoende aandacht besteed.

Het complete, maar reeds oude werk in vier boekdelen van Maxime Steinberg, L'Etoile et le fusil (Vie ouvrière, 1983) is buiten kringen van historici nagenoeg onopgemerkt gebleven. Sindsdien hebben heel wat werken het daglicht gezien, maar ze gingen zelden specifiek over de jodenmoord in België.

Op politiek gebied heeft België nooit officiële excuses aangeboden aan de gedeporteerde joden voor de daden van collaboratie die tot de deportaties hebben geleid. Een van de redenen ervoor is ongetwijfeld dat het werk om de feiten en de verantwoordelijkheid vast te stellen nog niet is gedaan. Nochtans hebben vertegenwoordigers van joodse organisaties het uitblijven van een officieel, plechtig gebaar, dat vergelijkbaar is met dat van Jacques Chirac in verband met Vichy, betreurd. België heeft zijn excuses aangeboden in de zaak Lumumba en in het raam van de volkerenmoord op de Tutsi in Rwanda. Ongetwijfeld verdient ook de deportatie van de Belgische joden een ondubbelzinnig, plechtig gebaar.

Frankrijk en Zwitserland

In Frankrijk wordt het debat over de Franse verantwoordelijkheid voor het lot van de joden reeds verscheidene jaren gevoerd, aan de hand van geschriften, processen en officiële verklaringen. Er was heel wat tijd en discussie nodig vooraleer Jacques Chirac erkende dat Frankrijk verantwoordelijkheid droeg in de organisatie van de razzia van Vel d'Hiv, met de verklaring dat Frankrijk een onherstelbare fout had begaan. In 1997 herhaalde Lionel Jospin hetzelfde woord « l'irréparable ». Hij wees erop dat dit onherstelbare werd begaan door een regering, door een administratie van Frankrijk. Van Vincent Auriol tot Charles de Gaulle, van Georges Pompidou tot François Mitterrand, hadden de vorige presidenten steeds geweigerd de verantwoordelijkheid van de Republiek te erkennen. Ze stelden het Vichy-regime en dus de Franse staat verantwoordelijk en niet Frankrijk zelf. In 1992 verklaarde Mitterrand dat de Republiek er niets mee te maken had en dat hij de mening was toegedaan dat Frankrijk niet verantwoordelijk was.

In Zwitserland hebben beide kamers van het Parlement eenparig beslist een commissie van deskundigen in te stellen die het lot van de goederen die in de tijd van het nationaal-socialisme in Zwitserland werden belegd uit historisch en juridisch oogpunt moet onderzoeken. Achteraf werd het mandaat van die commissie uitgebreid tot de gehele houding van Zwitserland ten opzichte van de holocaust. Die commissie heeft haar eindverslag in 2002 ingediend. Het was een belangrijke bijdrage in het onderzoek van de houding van de Zwitserse overheid tijdens de Tweede Wereldoorlog.

Omvang van de deportaties in België

« De verschillen in de deportatiecijfers van de joden in West-Europa zijn opvallend en de verklaringen hiervoor zijn zeer uiteenlopend. België positioneert zich daarbij tussen Nederland en Frankrijk. Maar België kende op zijn beurt opmerkelijke stedelijke verschillen : in Antwerpen werd 67 % van de joodse gemeenschap gedeporteerd, in Brussel was dat 37 %.

De deportatiecijfers voor Antwerpen leunen bijgevolg dichter aan bij Nederland, terwijl Brussel nauwer aansluit bij Frankrijk.

Een studie van Maxime Steinberg zoekt de verklaring hiervoor niet in de verschillen tussen de bezettingsregimes, maar in de machtsverhoudingen tussen de bezettende macht en de overheden van het bezette land. » (2)

Tabel 1 : deportatie in West-Europa

Land
­
Pays
Joodse bevolking
­
Population juive
Aantal
gedeporteerden
­
Nombre
de déportés
%
­
%
Frankrijk. ­ France 300 000 75 721 25,2
Nederland. ­ Pays-Bas 140 000 117 000 83,6
België. ­ Belgique 65 000 24 906 + 5 034 3 46

Respectievelijk uit Mechelen en uit Drancy (zie noot 6, Eindverslag, Studiecommissie joodse goederen, blz. 157).

Wat waren de gevolgen van de Duitse bezetting voor de Belgische bevolking ? België telde in 1941 bijna 8,3 miljoen inwoners, van wie 0,78 % joden. Hoe verhield zich het aantal joodse oorlogsslachtoffers ten opzichte van de niet-joodse slachtoffers ? Uit onderstaande tabel blijkt dat de mortaliteit bij de joden veel hoger lag dan bij de andere groepen. 59,3 % van het totaal aantal overleden oorlogsslachtoffers in België was joods.

Tabel 2 : mortaliteit van de oorlogsslachtoffers in België

Oorlogsslachtoffers
­
Victimes de guerre
Aangehouden
in België
­
Arrêtées
en Belgique
%
­
%
Overleden
­
Décédées
%
­
%
Verplicht tewerkgestelden. ­ Travailleurs forcés 46 755 41,4 2 592 6,3
Politieke gevangenen. ­ Prisonniers politiques 41 257 36,5 13 958 34,3
Gedeporteerde joden (Mechelen). ­ Juifs déportés (Malines 24 906 22 24 140 59,3
Totaal. ­ Total 112 914 100 40 690 100

Slechts enkele gedeporteerde joden zijn teruggekeerd. Deportatie stond gelijk met de terdoodveroordeling.

De studiecommissie joodse goederen

In België was er, voor de studiecommissie joodse goederen werd opgericht, behalve de opmerkelijke uitzondering van de herdenkingsdag van de genocide, geen specifiek initiatief of plechtig gebaar in verband met de tragedie van de joden.

In 1997 werd een « studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945 » opgericht, de zogenaamde commissie Buysse. Na een verslag in 1998, heeft de wet van 15 januari 1999 een nieuwe basis gelegd voor de studiecommissie. In juli 2001 heeft de commissie haar eindverslag gepubliceerd.

Haar doel bleef beperkt tot het nagaan van het lot van de verdwenen, geplunderde of achtergelaten bezittingen van joden. Ondanks dat bescheiden doel, bevat het verslag heel wat elementen die het voortzetten van het onderzoek naar de holocaust verantwoorden.

« De joodse bevolking bleek zeer kwetsbaar : haar concentratie in hoofdzakelijk twee grote agglomeraties, Antwerpen en Brussel, vergemakkelijkte de opsporing en haar bijzondere samenstelling (ongeveer 93 % vreemdelingen) beperkte de assimilatie en verhoogde de herkenbaarheid. Dat laatste heeft ook meegespeeld in de meidagen van 1940, toen de Belgische regering overging tot de aanhouding van wie verdacht werd van sympathie voor de Duitse agressor. Zij interneerde toen zonder onderscheid (hierin wellicht beïnvloed door de paniekreactie van een publieke opinie die overal spionnen zag) ook massaal joodse vluchtelingen uit het Reich. Ondanks het feit dat deze joodse vluchtelingen vervolgd werden door het naziregime, liet de regering hen uiteindelijk naar kampen in Frankrijk overbrengen. Voor velen onder hen begon hier de weg die over Drancy naar Auschwitz leidde. » (3)

« De keuze werd (door het Duitse Militair Bestuur) gemaakt deze doelstellingen in de mate van het mogelijke binnen het kader van de Belgische wetgeving en met de medewerking van de Belgische besturen te realiseren. Dat had twee belangrijke gevolgen. ( ...) »

« Zo weigerden de Secretarissen-generaal bijvoorbeeld, zich steunend op de Grondwet, de eerste anti-joodse maatregelen (28 oktober 1940) af te kondigen (waardoor de bezetter verplicht werd de joodse maatregelen als Duitse verordeningen af te kondigen). Daartegenover staat dat de Secretarissen-generaal vervolgens wél een omzendbrief naar de gemeentebesturen stuurden voor het aanleggen van jodenregisters. Wanneer de gemeenten later werd gevraagd ook de davidster te verdelen, kwam er een weigering van de Brusselse gemeenten, maar Antwerpen aanvaardde de opdracht. »

« Er was ook meermaals tegenkanting van het Belgische Gerecht, dat onder andere de bekrachtiging verbood van akten van verplichte verkoop van onroerend goed, waardoor de tenuitvoerlegging van de Duitse politiek met betrekking tot de joodse onroerende goederen sterk werd afgeremd. Daartegenover staat dan weer een samenwerking van de Antwerpse politie bij het overbrengen, en in enkele gevallen ook ophalen, van joodse burgers. » (4)

Onderzoek is noodzakelijk

In 1942 vonden in Antwerpen drie razzia's plaats, waarbij 3 500 joden zijn aangehouden. Rekening houdend met de omvang van de stad, zijn die cijfers vergelijkbaar met de razzia van de Vélodrome d'Hiver in Parijs, die 13 000 slachtoffers maakte. Antwerpen is misschien een extreem geval, maar ook elders, zowel in Vlaanderen als in Wallonië, is gecollaboreerd. Zo waren de joden, volgens Anne Grauwels, vanaf 1942 verplicht om de davidster te dragen en kregen de gemeenteoverheden de opdracht die te verdelen. In Brussel weigerde de Conferentie van burgemeesters dat. In Charleroi, Luik en Antwerpen werd het bevel echter uitgevoerd (5). In een toespraak van 27 april 2002 stelde de burgemeester van Luik, Willy Demeyer, dat de stad Luik door de collaboratie van de toenmalige overheden onweerlegbaar een deel van de verantwoordelijkheid draagt in dit drama en dat het op zijn minst intellectueel oneerlijk zou zijn om het te ontkennen.

We moeten vaststellen dat de meeste Belgen niet beseffen hoe ver de jodenvervolging in België ging. Waarom moest een halve eeuw voorbijgaan voor het verleden eindelijk bespreekbaar werd ? Onze Senaat heeft de taak om de herinnering aan de genocide levend te houden op basis van vaststaande feiten en verantwoordelijkheden. Dat is onze plicht tegenover de generaties van morgen.

Alain DESTEXHE.
Philippe MAHOUX.

VOORSTEL VAN RESOLUTIE


De Senaat,

A. vaststellend dat in de Tweede Wereldoorlog 29 940 joden uit België zijn weggevoerd door de bezetter;

B. vaststellend dat dat ongeveer de helft is van de joodse bevolking die op 10 mei 1940 in België verbleef;

C. vaststellend dat bijna alle gedeporteerde joden in de concentratie- en uitroeiingskampen zijn gestorven;

D. vaststellend dat de Belgische overheid soms betrokken was bij de identificatie en/of de deportatie van joden;

E. vaststellend, bijvoorbeeld, dat de eerste deportatie van joden uit België niet door de bezetter maar door de toen nog onafhankelijke Belgische Staat is uitgevoerd, die in de dagen na 10 mei 1940 joden uit het grote Reich heeft aangehouden en gedeporteerd; dat in Antwerpen in de zomer van 1942 razzia's hebben plaatsgevonden met de medewerking van de Belgische politie, dat de gemeentebesturen op bevel van de bezetter davidsterren hebben uitgedeeld;

F. vaststellend dat nu, meer dan een halve eeuw na de feiten, de tijd rijp is voor een democratisch debat over de eventuele verantwoordelijkheid van Belgische autoriteiten in deze gebeurtenissen;

G. vaststellend dat de Belgische bevolking over het algemeen onvoldoende op de hoogte is van die gebeurtenissen;

H. overwegende dat de toekomstige generaties recht hebben op dat debat;

I. rekening houdend met het eindverslag van de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945;

J. rekening houdend met de verklaringen van eerste minister Guy Verhofstadt op de « dag van de joodse martelaar van België » in 2000;

K. het onnoemelijke lijden van de joden in België tijdens deze periode erkennend;

L. zich ervan bewust dat in België met de bezetter is gecollaboreerd;

M. ervan overtuigd dat die collaboratie en dat lijden deel uitmaken van een pijnlijk verleden en dat de samenleving zich dat verleden moet herinneren, met name om herhaling van dergelijke daden te voorkomen,

1. vraagt de Regering om het Studie- en Documentatiecentrum oorlog en hedendaagse maatschappij op te dragen om binnen twee jaar een gedetailleerde studie uit te voeren over de eventuele deelname van de Belgische (politieke, administratieve en gerechtelijke) overheden in de identificatie, de vervolging en de deportatie van joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het SOMA moet vooral trachten om feiten vast te stellen die de houding kunnen verklaren van de Belgische overheden met betrekking tot de volgende gebeurtenissen :

a) de overbrenging vanaf 10 mei 1940 van een groot aantal buitenlandse joden naar Frankrijk;

b) de toepassing van de ordonnanties van de bezetter aangaande de joden;

c) het opstellen van een jodenregister;

d) de verdeling en het verplichte dragen van de davidster;

e) het verzamelen en deporteren van joden.

In de studie moet aandacht gaan naar de houding van de regering in ballingschap in Londen, van de secretarissen-generaal, van de diensten van de centrale administratie, en van de gerechtelijke, provinciale en gemeentelijke overheden.

In het verslag moet een lijst van onderzoeken worden opgenomen teneinde het onderzoek naar de genocide van joden in België te bespoedigen;

2. vraagt dat na de publicatie van het inleidend verslag, zo dat nodig blijkt, in de Senaat een parlementaire onderzoekscommissie wordt ingesteld met als taak :

a) het democratisch debat te leiden over de verantwoordelijkheid van de Belgische overheden in de identificatie, de vervolging en de deportatie van joden in België;

b) aanbevelingen en voorstellen te richten aan de gemeenschappen over de bewustmaking van de toekomstige generaties via het secundair onderwijs teneinde bij te dragen aan de herinnering van de genocide van joden in België en aan het voorkomen van genocide en andere misdaden tegen de menselijkheid.

3 oktober 2002

Alain DESTEXHE.
Philippe MAHOUX.
Jeannine LEDUC.
Marie NAGY.
Michiel MAERTENS.
Myriam VANLERBERGHE.
Paul WILLE.

(1) Opdracht van de SOMA.
« Het centrum heeft als opdracht :

1. het verzamelen, bewaren en onderzoeken van archiefbescheiden en originele documenten die betrekking hebben op de Tweede Wereldoorlog, zijn antecedenten en gevolgen, zulks met inachtneming van de archiefwet;
2. de wetenschappelijke documenten voor de studie van de oorlog en de hedendaagse maatschappij aan te leggen en ter beschikking stellen van het publiek;
3. alle nodige initiatieven nemen om het wetenschappelijk onderzoek op dat gebied te vergemakkelijken en te organiseren;
4. instaan voor de coördinatie met gelijksoortige instellingen in Europa en in de wereld, met name binnen het Internationaal Comité voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog. »

(2) Eindverslag van de Studiecommissie betreffende het lot van de bezittingen van de leden van de joodse gemeenschap van België, geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, juli 2001, blz. 36.

(3) Eindverslag, Studiecommissie joodse goederen, blz. 455.

(4) Eindverslag, Studiecommissie joodse goederen, blz. 456.

(5) Anne Grauwels, « Quelques faits specifiques anversois », in : Anvers et la solution finale, Points critiques, nr. 64, januari 2001.