1-145

1-145

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU JEUDI 4 DÉCEMBRE 1997

VERGADERING VAN DONDERDAG 4 DECEMBER 1997

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT BEKRACHTIGING VAN DE KONINKLIJKE BESLUITEN GENOMEN MET TOEPASSING VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 STREKKENDE TOT REALISATIE VAN DE BUDGETTAIRE VOORWAARDEN TOT DEELNAME VAN BELGIË AAN DE EUROPESE ECONOMISCHE EN MONETAIRE UNIE, EN VAN DE WET VAN 26 JULI 1996 TOT MODERNISERING VAN DE SOCIALE ZEKERHEID EN TOT VRIJWARING VAN DE LEEFBAARHEID VAN DE WETTELIJKE PENSIOENSTELSELS (EVOCATIE)

Algemene bespreking

PROJET DE LOI PORTANT CONFIRMATION DES ARRÊTÉS ROYAUX PRIS EN APPLICATION DE LA LOI DU 26 JUILLET 1996 VISANT À RÉALISER LES CONDITIONS BUDGÉTAIRES DE LA PARTICIPATION DE LA BELGIQUE À L'UNION ÉCONOMIQUE ET MONÉTAIRE EUROPÉENNE, ET DE LA LOI DU 26 JUILLET 1996 PORTANT MODERNISATION DE LA SÉCURITÉ SOCIALE ET ASSURANT LA VIABILITÉ DES RÉGIMES LÉGAUX DES PENSIONS (ÉVOCATION)

Discussion générale

De voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissies aangenomen tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-775/5. Zitting 1997-1998.)

Conformément à notre règlement, le texte adopté par les commissions servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-775/5. Session de 1997-1998.)

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Wij bespreken eerst het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden.

Nous abordons tout d'abord l'examen du rapport fait au nom de la commission des Affaires étrangères.

Het woord is aan de rapporteur om lezing te geven van het verslag.

De heer Bourgeois (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, de commissie heeft artikel 10 van dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergadering van 3 december 1997.

De afvloeiingsmaatregelen streven in essentie twee doelstellingen na : de verjonging van de strijdkrachten en een verhoging van de investeringen door een verlaging van de personeelskosten.

Bovendien zullen die maatregelen als positief gevolg hebben dat jonge vrijwilligers voor het merendeel uit jonge laaggeschoolde werkzoekenden worden gerekruteerd.

Om het aandeel van de personeelsuitgaven in de begroting van Defensie te verminderen, zette het herstructureringsplan voor iedere personeelscategorie een aantal doelstellingen voorop.

Wat de officieren betreft, wordt de doelstelling van 5 000 personeelsleden momenteel met zo'n 500 eenheden overschreden. Er zijn 3 600 onderofficieren meer dan vooropgestelde cijfers van 15 000. Voor de vrijwilligers en de leerlingen liggen de cijfers net onder de vooropgezette doelstelling.

Om de doelstellingen te halen, kunnen twee methodes worden toegepast : minder mensen rekruteren of het aantal mensen dat de krijgsmacht verlaat verhogen.

Bij gebrek aan afvloeiingsmaatregelen heeft men tot nu toe de overtallen verminderd door voor alle categorieën minder personen te rekruteren. Die methode leidt tot een dramatische vergrijzing van de strijdkrachten en tot een verhoogd tekort aan jonge vrijwilligers.

De afvloeiingsmaatregelen, die alleen op officieren en onderofficieren van toepassing zullen zijn, zullen het mogelijk maken het aantal officieren en onderofficieren ­ en dus de personeelskosten ­ te verminderen en meer jonge militairen, inzonderheid jonge laag- of zeer laaggeschoolden te rekruteren.

Die maatregelen zullen het mogelijk maken beide doelstellingen, namelijk verjonging en investering te halen.

Twee soorten afvloeiingsmaatregelen zijn mogelijk : terbeschikkingstelling van oudere personeelsleden en loopbaanonderbrekingen met betere voorwaarden. Het betreft maatregelen die op basis van vrijwilligheid worden genomen.

Officieren en onderofficieren die binnen de vijf jaar pensioengerechtigd zouden zijn en commandanten voor wie dat binnen een jaar het geval zou zijn, kunnen, zo zij dat wensen, ter beschikking worden gesteld; zij ontvangen dan 80 % van hun wedde, of het bedrag van hun pensioen, als dat hoger is dan 80 % van hun wedde.

Deze maatregel kan verplicht worden gemaakt voor officieren die binnen de vijf jaar en voor commandanten die binnen een jaar aan hun pensioen toe zijn en die geen promotiemogelijkheden meer hebben.

De verbeterde vorm van loopbaanonderbreking is bedoeld voor officieren en onderofficieren met vijftien jaar anciënniteit. Zij kunnen gedurende negen jaar loopbaanonderbreking nemen. De eerste drie jaar ontvangen zij een premie; die jaren komen in aanmerking voor de berekening van hun pensioen en ze kunnen aanspraak maken op een onvoorwaardelijke herintegratie. De volgende twee jaar blijven meetellen voor de berekening van hun pensioen en tijdens die periode behouden ze hun recht op onvoorwaardelijke herintegratie. De laatste vier jaar behouden zij alleen het recht op herintegratie.

Deze maatregel biedt officieren en onderofficieren de kans de strijdkrachten in goede omstandigheden te verlaten, aangezien de maatregel een vangnet biedt mocht er iets fout lopen.

Naast de afvloeiingsmaatregelen werd bovendien, voor alle categorieën van het personeel de mogelijkheid van deeltijdse arbeid ingevoerd, met dien verstande dat het leger operationeel blijft aangezien de gevechtseenheden buiten die regeling vallen. Zoals elders in het openbaar ambt zullen de militairen aanspraak kunnen maken op een vierdaagse werkweek, op vervroegde halftijdse pensionering en op loopbaanonderbreking.

De belangrijkste doelstelling van deeltijdse arbeid is niet om personeel te doen afvloeien. Dat neemt niet weg dat de vrijgemaakte tijd het mogelijk zal maken de personeelsuitgaven te verminderen en het aantal rekruten op te drijven.

Mochten deze afvloeiingsmaatregelen succesvol blijken, dan zal men een grote stap voorwaarts in de richting van de herstructurering van de strijdkrachten hebben gedaan. Deze maatregelen zullen het immers mogelijk maken de investeringen, die de jongste jaren dramatisch geslonken waren, te verhogen en het personeel van Landsverdediging te verjongen en dus opnieuw dynamischer te maken.

Een commissielid constateert dat er, volgens de minister, 500 officieren en 3 600 onderofficieren meer zijn dan de vooropgestelde cijfers van respectievelijk 5 000 en 15 000. Is dat de toestand die ontstaan is na de uitvoering van de herstructureringsplannen of met andere woorden is dat de huidige toestand ? In hoeverre moet de personeelssterkte van het leger nog verder worden verminderd ?

Hetzelfde lid merkt voorts op dat er aan de ene kant, door de afvloeiing van de hogere kaders, belangrijke loonmassa's vrijkomen. Aan de andere kant is er sprake van aanwerving van laaggeschoolden. Is het de bedoeling een besparing te realiseren of zal de vrijgekomen loonmassa volledig worden benut voor nieuwe aanwervingen ? Wat is het aantal jongeren dat moet worden aangeworven om het gewenste doel (personeel op peil houden en verjonging van het personeel) te bereiken ?

Het lid vraagt zich voorts af of de aanwerving van laaggeschoolden voor het leger aan een werkelijke behoefte beantwoordt. Vroeger werd erop gewezen dat een te korte legerdienst het onmogelijk maakte de dienstplichtigen afdoende op te leiden. In die tijd beschikte men soms nog over hooggekwalificeerde dienstplichtigen. Nu opteert men klaarblijkelijk voor laaggeschoolden. Hoeveel vrijwilligers (soldaten en korporaals) beoogt men te bereiken ?

De minister bevestigt de streefcijfers van 5 000 officieren en 15 000 onderofficieren, cijfers die in januari 1998 zouden moeten worden bereikt. Daardoor zou het leger een normale leeftijdspiramide hebben.

Door de afvloeiing van de hogere kaders wordt er inderdaad bespaard. Het is de bedoeling 70 % van de besparingen aan te wenden voor de recrutering van laaggeschoolde vrijwilligers die 5 jaar in dienst zullen blijven. Gedurende die tijd zullen deze vrijwilligers een opleiding genieten die hen ook dienstig kan zijn op de arbeidsmarkt.

Hetzelfde lid merkt vervolgens op dat er momenteel ongeveer 19 000 vrijwilligers zijn. Onder hen zijn er ook een aantal ouderen. Is er voor die categorie ook een afvloeiingsregeling of geldt deze alleen voor de officieren en de onderofficieren ?

De minister antwoordt dat er geen vrijwilligers in overtal zijn, integendeel : op de geplande 20 000 zijn er actueel minder dan 19 000 in de krijgsmacht aanwezig.

Men kan dus geen overtal wegwerken dat er niet is.

De heer Hatry dient een amendement (nr. 7) in dat ertoe strekt om het 2º aan te vullen als volgt : « Artikel 1, 3º, c), van het koninklijk besluit wordt vervangen als volgt : « c) tenminste 51 jaar oud is, voor de vrijwilligers. »

De mogelijkheid om in disponibiliteit te worden gesteld moet worden uitgebreid tot de oudste vrijwilligers niet-specialisten.

Vanaf 5 jaar (op vijf jaar van hun pensioen dus) moeten de vrijwilligers voor de maatregel in aanmerking kunnen komen.

Bovendien zal het vertrek van die vrijwilligers, die in de hoogste bezoldigingstranche zitten, middelen vrijmaken waarmee jonge vrijwilligers kunnen worden gerekruteerd en zodoende de operationaliteit van de krijgsmacht op peil kan worden gehouden.

De minister bevestigt dat de vrijgekomen loonmassa van de officieren en onderofficieren die afvloeien gedeeltelijk naar de supplementaire aanwerving van jonge vrijwilligers gaat. Dit argument gaat echter niet op voor de afvloeiing van vrijwilligers : de loonwig is immers veel kleiner. Zo zouden zeven oude vrijwilligers moeten afvloeien in disponibiliteit om voldoende ruimte te creëren om één bijkomende jonge vrijwilliger aan te werven. Op die wijze zouden niet te verantwoorden tekorten in het leven worden geroepen.

Het amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 1 stem.

Het subgeheel van het wetsontwerp, zijnde artikel 10, wordt met dezelfde stemmenverhouding aangenomen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Wij bespreken nu het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

Nous abordons maintenant l'examen du rapport fait au nom de la commission des Affaires sociales.

Het woord is aan de rapporteur om lezing te geven van het verslag.

Mevrouw Merchiers (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, dit rapport luidt als volgt.

Hiervoor kan worden verwezen naar het verslag van de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers ­ Stuk Kamer nr. 1195/9.

Een lid merkt op dat deze reeks volmachtenbesluiten bovenop de twee treinen komt die reeds eerder werden bekrachtigd en de verwarring in dit verband alleen maar groter maken. Het geheel is een onontwarbaar kluwen geworden waar niemand zijn weg nog in terugvindt.

Voorts kan men alleen maar vaststellen dat ook deze reeks maatregelen louter kunst- en vliegwerk zijn waaraan elke algemene visie ontbreekt. Zo is het tekenend dat momenteel in de Kamer van volksvertegenwoordigers een ontwerp van wet houdende sociale bepalingen voorligt, waarin een aantal van de koninklijke besluiten die hier nog moeten worden bekrachtigd, worden gewijzigd.

Meer dan ooit is er een algemene reflectie nodig over de vraag waar men met het gezondheidsbeleid naar toe wil, maar hiervan is in de voorliggende teksten niet het minste spoor te vinden. Men vindt gaten in de begroting en die worden opgevuld met geld te halen waar het gemakkelijkst te vinden is.

Een goed voorbeeld hiervan vindt men reeds in artikel 7, 1º, van het ontwerp. Een inlevering van 3 % in de geneesmiddelensector die werd opgelegd door een volmachtenbesluit van februari 1997 wordt met 1 % verhoogd door een ander volmachtenbesluit van april 1997.

Spreker wenst overigens te vernemen hoe groot de budgetoverschrijding in de geneesmiddelensector is. Het argument van de minister dat deze overschrijding voor een deel te wijten is aan de traagheid van de administratieve procedures is weinig overtuigend. Men wist immers op voorhand hoeveel tijd die vergen.

Het valt te vrezen dat dit beleid ernstige gevolgen zal hebben op het economische vlak. De geneesmiddelenindustrie zal zich immers met de tijd gaan oriënteren op landen waar een meer coherent beleid gevoerd wordt en waar haar voornaamste rol er niet in bestaat de putten in de sociale zekerheid te dempen. Men stelt overigens vast dat deze sector zich steeds meer op het buitenland richt waar de termijnen voor de erkenning van medicamenten ook niet zo lang aanslepen als bij ons.

Ook met betrekking tot artikel 8 stelt men vast dat sommige van de hierin vermelde maatregelen nu reeds worden gecorrigeerd in het ontwerp van programmawet dat in de Kamer ter bespreking ligt. Het beleid neemt onvoldoende tijd om te onderzoeken welke verschuivingen de ingrepen teweegbrengen met als gevolg dat de wetgeving bulkt van de inconsequenties.

Het lid verklaart dat hij principieel voorstander is van het globaal beheer van de sociale zekerheid. Het besluit van 8 augustus 1997, dat door artikel 9 wordt bekrachtigd roept echter een hoop vragen op. De Raad van State vraagt in zijn advies bij dit besluit uitdrukkelijk dat zou worden gespecifieerd in welke gevallen een van de beide percentages vermeld in artikel 1, 3º, moet worden toegepast. Op deze vraag is nergens geantwoord.

In de toelichting bij artikel 3 van het besluit wordt verklaard dat het Beheerscomité van de sociale zekerheid niet belast is met het beheer van de reserves die niet toebehoren aan het globaal beheer. De beheerorganen van de betrokken sectoren moeten in staat worden geacht deze taak zelf uit te oefenen. Over welke reserves gaat het hier ? Moeten hiertoe bijvoorbeeld de inningen door het RIZIV worden gerekend, zoals de heffingen op de overlevingscontracten, of de hospitalisatieverzekeringen, of betreft het andere inkomsten ?

Persoonlijk is de spreker ervan overtuigd dat dergelijke inkomsten onder het globaal beheer zouden moeten ressorteren. Artikel 5 van het besluit bepaalt dat de kapitalisatiestelsels van de beroepsziekten en de kinderbijslag voor het personeel van de plaatselijke en provinciale overheidsbesturen van het globaal beheer uitgesloten zijn. Ook de jaarlijkse vakantieregeling wordt « om principiële redenen » buiten het globaal beheer gehouden. Wat zijn die principiële redenen dan wel ?

In artikel 8 van het besluit worden de thesauriebehoeften van de diverse regelingen en takken gedefinieerd als het verschil tussen de uitgaven en de eigen inkomsten. Wat moet men onder een dergelijke algemene omschrijving verstaan en draagt een dergelijk financieringsmechanisme op basis van behoeften en uitgaven geen gevaar in zich van een slecht beheer van het stelsel ? Wie veel uitgeeft zal ook veel krijgen.

Artikel 12 bepaalt dat de RSZ namens het globaal beheer leningen kan aangaan. Waarom is deze leningsmachtiging niet geplafonneerd ? Dit is niet alleen noodzakelijk om een ernstige controle van het Parlement mogelijk te maken, maar ook om de schulden binnen de perken te houden. Was deze bepaling overigens nodig omdat er een behoefte is om leningen aan te gaan ?

Hetzelfde artikel 12 stelt dat de regelingen en takken vanaf 31 december 1994 hun reserves voor onbepaalde duur renteloos ter beschikking stellen van het globaal beheer. Wat betekent dit vanuit het oogpunt van de terugwerkende kracht ? Als er sinds 31 december 1994 reeds leningen toegestaan waren met een rente, moet die rente dan door de takken aan het globaal beheer worden terugbetaald ? Welke leningen in welke takken worden door deze maatregel renteloos ? Wat gebeurt er indien de afzonderlijke takken leningen hebben aangegaan die moeten worden terugbetaald op een moment dat de reserves van deze takken zijn in beslag genomen door het globaal beheer ?

De Raad van State merkt in zijn advies op dat uit het verslag aan de Koning duidelijk blijkt dat alleen het globaal beheer nog leningen kan afsluiten en dat deze mogelijkheid wordt ontzegd aan de afzonderlijke takken. In de tekst wordt echter niet bepaald, zegt de Raad van State, dat de sociale zekerheidsinstellingen in het kader van de regelingen en de takken geen leningen kunnen afsluiten. Het advies besluit dan ook dat de bedoeling van de stellers van de tekst onvoldoende in het ontwerp tot uiting komt. Formeel kunnen er zowel op het niveau van de takken als van het algemeen beheer leningen worden aangegaan.

Artikel 11 van het besluit strekt ertoe artikel 39, § 6, van de wet van 29 juni 1981 te vervangen, maar hierbij werd het bestaande tweede lid van dit artikel niet hernomen. Dit tweede lid omvat echter de rechtsgrond voor de overdracht van de bedragen aan de RSZ. De Raad van State vraagt zich dan ook af of er na de schrapping van dit lid nog wel een bepaling is die de bedoelde overdrachten oplegt en voegt hieraan toe dat « de ontworpen bepalingen van de besluitwetten van 10 januari 1945 en 7 februari 1945, in verband met het storten van bepaalde opbrengsten aan de RSZ ­ Globaal Financieel Beheer, respectievelijk door het nationale pensioenfonds voor mijnwerkers en de Hulp- en Voorzorgkas voor zeevarenden lijken (...) immers niet te voorzien in de overdracht van de opbrengst van de inhouding bedoeld in artikel 39 van de wet van 29 juni 1981. De overdracht van de bedoelde opbrengst blijft in elk geval vereist, opdat die opbrengst aangewend zou kunnen worden voor de financiering van de regelingen van het Globaal Financieel Beheer. » Kan de minister terzake duidelijkheid verschaffen ?

Bij artikel 14 tenslotte stelt de Raad van State een bevoegdheidsoverschrijding vast : het ontworpen artikel 39bis , § 2, derde lid, bepaalt dat de Koning de nadere regelen kan vaststellen voor het ter beschikking stellen van de reserves. Het vierde lid van deze paragraaf stelt dat de Koning aan de RSZ-Globaal Financieel Beheer kan opleggen om het geheel of een gedeelte van de reserves opnieuw ter beschikking te stellen van de betrokken regelingen en takken. De delegatie die aldus aan de Koning verleend wordt, heeft tot gevolg dat de Koning de door het ontworpen besluit opgezette regeling zou kunnen beperken of ongedaan maken zonder dat daartoe een bekrachtiging van de wetgever nodig is. Een dergelijke delegatie gaat volgens de Raad van State de perken te buiten van de bijzondere machten waarover de Koning beschikt. In het ontworpen besluit zouden minstens de criteria bepaald moeten zijn waardoor de Koning zich moet laten leiden.

Een andere spreekster vestigt de aandacht op het besluit van 8 augustus 1997, dat ziekenhuisapothekers de mogelijkheid biedt onder bepaalde voorwaarden geneesmiddelen af te leveren aan personen die gehuisvest zijn in rustoorden.

Zij vraagt of deze mogelijkheid op een of andere wijze territoriaal is begrensd. Indien een ziekenhuis in een stad onbeperkt in de hele omgeving kan toeleveren aan de genoemde instellingen, betekent dit toch serieuze concurrentie voor de gewone apotheken. Wat is overigens de raming van de besparingen die door deze maatregel zouden worden gerealiseerd en hoeveel personen zouden hier potentieel van kunnen genieten ?

De maatregel roept overigens nog een aantal andere vragen op. Het is evident dat bejaarden die thuis worden verzorgd er niet kunnen van genieten en hierdoor duurdere geneesmiddelen zullen moeten kopen dan de mensen in een rustoord. Voorts hebben de verpakkingen van de geneesmiddelen die in ziekenhuizen worden verstrekt geen bijsluiters. Kan dit geen probleem opleveren in bijvoorbeeld een beschutte woning waar niet altijd een dokter of een apotheker aanwezig is ?

Ten slotte toont deze aangelegenheid aan dat toch eens een gesprek zou moeten worden gewijd aan het precieze statuut van ­ en het onderscheid tussen de ziekenhuisapotheker en de officina-apotheker.

De minister van Sociale Zaken wijst er in haar antwoord vooreerst op dat België, samen met Frankrijk de hoogste geneesmiddelenconsumptie van Europa kent. Dit zegt al veel. In 1997 zullen de uitgaven voor geneesmiddelen de ramingen met 6 miljard overschrijden, maar hierbij moet worden toegegeven dat deze ramingen niet realistisch waren. Aan de basis voor het budget van 1998 zal de reeds genoemde 4 % worden meegerekend die ongeveer 2,4 miljard frank vertegenwoordigt.

Een aantal maatregelen van de regering gericht op prijsverlagingen en op een structurele verlaging van de uitgaven hebben in de sector tot enige onrust geleid. Vooral prijsverlagingen kunnen immers doorwerken in andere Europese landen en in andere sectoren. De veelvuldige contacten met de industrie in dit verband hebben geleid tot een engagement om op twee jaar tijd 900 betrekkingen te creëren. In feite zijn er, ondanks de maatregelen in de sector, meer dan 1 000 banen bijgekomen.

De werkgelegenheid in de sector wordt momenteel overigens in zeer belangrijke mate bepaald door de technologische evolutie. Men stelt vast dat internationale concerns in de ene vestiging enkele tientallen hooggespecialiseerde werknemers in dienst nemen, maar in een andere een veelvoud hiervan, dat minder geschoold is, ontslaat. Dat de sector nog reserves heeft, blijkt overigens uit het feit dat er nog steeds zeer hoge ristorno's kunnen worden gegeven.

De minister erkent niettemin dat de registratietermijn voor geneesmiddelen in België te lang is. Nadien volgt nog eens de lijdensweg voor de erkenning door het RIZIV. Aan de basis van dit laatste probleem ligt vaak het feit dat de nieuwe producten erg duur zijn. De partners in het RIZIV zijn op hun hoede voor de terugbetaling van middelen waarvan niet altijd precies kan worden ingeschat op welke schaal zij zullen worden verdeeld.

Wat het toeleveren van geneesmiddelen door ziekenhuisapothekers aan rustoorden betreft, gaat het hier in feite om de uitbreiding van een regeling die nu al bestaat voor andere instellingen. Het is het rustoord zelf dat de aanvraag voor de geneesmiddelen moet doen en de ziekenhuizen kunnen zich op geen enkele wijze opdringen.

De winstmarge in een ziekenhuisapotheek bedraagt 21 % tegenover 30 % voor een gewone apotheek. Het rustoord en dus de patiënt heeft een voordeel van 9 %. Aangezien de rustoorden volkomen vrij zijn om van het systeem gebruik te maken, is het moeilijk in te schatten hoeveel instellingen uiteindelijk van het systeem gebruik zullen maken.

De geneesmiddelen worden niet « in bulk » verstrekt, maar in de normale verpakkingen zodat alle veiligheidsnormen inzake informatie en gebruik gegarandeerd zijn.

De minister merkt vervolgens op dat de overheid een duidelijke keuze gemaakt heeft voor het globaal beheer van de sociale zekerheid omdat ten gevolge van de demografische evolutie de vastgestelde bijdragevoeten niet meer in overeenstemming waren met de uitgavenbehoeften in de diverse sectoren. Bovendien laat het globaal beheer een grotere efficiëntie toe inzake de controle van de uitgaven.

Alle reserves die door de verschillende parastatalen werden opgebouwd na het totstandkomen van het globaal beheer zijn hiervan ter beschikking. De reserves die voordien bestonden worden ook ter beschikking gesteld van het globaal beheer, maar de parastatalen behouden voor deze bedragen een schuldvordering op het globaal beheer.

In het verleden hadden een aantal parastatalen de bevoegdheid leningen aan te gaan. Die wordt in de voorliggende koninklijke besluiten ongedaan gemaakt en vervangen door een algemene leningsbevoegdheid van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. De teksten in dit verband zijn herwerkt in het licht van de adviezen van de Raad van State.

De sectoren worden inderdaad gefinancierd volgens hun behoeften, wat niet meer dan logisch is. In het globaal beheer is overigens een sterk controlemechanisme ingebouwd dat moet verhinderen dat deze behoeften zouden exploderen. De controle gebeurt door een tripartiete ­ werkgevers, werknemers en overheid ­ waarvan men mag aannemen dat zij de nodige verantwoordelijkheidszin aan de dag zal leggen. Deze moet in een jaarlijks rapport niet alleen verantwoording afleggen van de inkomsten en uitgaven, maar ook maatregelen onderzoeken om tot een grotere efficiëntie te komen.

De eigen inkomsten van de parastatalen die door deze ook geïnd worden komen niet in het globaal beheer, maar worden wel in mindering gebracht bij de vaststelling van de behoeften.

De opmerking van de Raad van State bij artikel 13 van het voorontwerp (artikel 11 van het ontwerp) werd ondervangen door een betere redactie van de artikelen 1 en 2, waarin duidelijk gesteld wordt dat de bijdragen van de mijnwerkers en de zeelui bestemd zijn voor het globaal beheer en overigens de verplichting wordt opgelegd deze bijdragen door te storten aan het globaal beheer.

Wanneer men uitgaat van het principe dat de financiering gebeurt op basis van de behoeften, kan er geen leningsplafond worden vastgesteld. De leningsmachtiging is dan gelijk aan de beschikbare ontvangsten en de vastgestelde behoeften.

Een lid merkt op dat de problemen van de farmaceutische sector niet in eerste instantie een kwestie zijn van heffingen of winstmarge. Waar het om gaat is het gebrek aan stabiliteit en zekerheid in België. De internationale concerns moeten vooruit kunnen plannen en zij doen dit in de filialen waar dit mogelijk is. In ons land kan men vandaag niet zeggen of de heffingen over twee jaar 3 %, 5 % of 8 % zullen bedragen.

Er kunnen de jongste twee jaar wel jobs bijgekomen zijn, maar dit geeft geen enkele garantie voor de toekomst. De regering kan zich wat dit betreft niet verschuilen achter de technologische evolutie op mondiaal vlak. Het is precies noodzakelijk dat de nodige stabiliteit wordt gegarandeerd om de research naar hier te trekken.

Wat de prijs van de geneesmiddelen betreft, blaast de regering overigens warm en koud. Enerzijds betreurt zij dat ons land een te hoog verbruik van medicamenten kent, maar anderzijds doet zij er alles aan om de prijs van de producten zo laag mogelijk te houden.

Men kan de economische realiteit op dit vlak niet ontlopen. Het spreekt vanzelf dat in de sector sociale overwegingen een plaats moeten krijgen, maar het is niet gezond dat deze ertoe leiden dat de prijzen kunstmatig laag worden gehouden, want precies aldus wordt elke rem tegen overconsumptie weggenomen.

De antwoorden van de minister bevestigen voorts dat er in het globale beheer geen enkele rem is op de uitgaven. De norm voor het toekennen van middelen zijn immers wel degelijk de behoeften. Dit is de beste manier om binnen de kortste keren tot een ontsporing op het financiële vlak te komen, temeer daar het niet nodig werd geacht een leningsplafond op te leggen. De enige manier om dit vermijden bestaat erin na te gaan wat de beschikbare middelen zijn en die op een zo efficiënt mogelijke manier te verdelen.

Het lid vraagt nog wat de omvang is van de reserves die niet aan het globaal beheer werden overgedragen en van de leningen die werden aangegaan zowel door het globaal beheer als door de sectoren.

De minister antwoordt dat de verlaging van de prijs van de geneesmiddelen uitermate belangrijk is, zowel voor de patiënt als voor de sociale zekerheid, wat men vanuit een louter economische optiek hierover ook mag beweren. Het inwerken op de prijs moet echter samengaan met maatregelen om de volumes te verlagen. De regering heeft op het vlak van de registratie een enorme weg afgelegd zowel wat het soort medicamenten als wat de voorschrijvers betreft.

De keuze om de sociale zekerheid te financieren is vanzelfsprekend een keuze voor een bepaald maatschappijtype waarin niemand aan zijn lot wordt overgelaten. Zij hangt samen met een bepaalde visie op de samenleving. Indien de betrokkenen hun verantwoordelijkheid opnemen, wat mag worden verwacht, hoeft niet voor een ontsporing van de uitgaven te worden gevreesd. De regering heeft overigens, ook wat het evenwicht in de sociale zekerheid betreft, de jongste jaren op het budgettaire vlak een enorme weg afgelegd die een zekere ruimte geeft. Dit is mogelijk geweest dankzij de enorme inspanningen door de gewone mensen.

Het lid repliceert hierop dat in het globaal beheer zoals thans opgevat, geen enkel mechanisme is ingebouwd om de uitgaven binnen de perken te houden. Een systeem gebaseerd op behoeften zonder enige rem op de uitgaven lijkt erg sociaal, maar is dit niet omdat de volgende generaties hiervan de rekening zullen gepresenteerd krijgen. Er is geen enkele mogelijkheid om ook maar enige reserve op te bouwen.

Mevrouw Nelis en de heer Coene dienen een amendement (nr. 4 A) in dat ertoe strekt het artikel 7, 1º, te doen vervallen.

Een indiener verduidelijkt dat de verhoging van de heffing met 1 % tot 4 % op de omzet van terugbetaalbare geneesmiddelen door farmaceutische firma's, structureel geen enkele oplossing biedt voor de budgettaire ontsporingen.

Dit amendement wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Dezelfde auteurs dienen tevens een amendement (nr. 4 B) in dat tot doel heeft artikel 7, 2º, te doen vervallen.

Een indienster verwijst naar de algemene bespreking. Zij wenst evenwel nogmaals de nadruk te leggen op de noodzaak van een grondig debat over het statuut van de officina-apotheker en dat van de ziekenhuisapotheker.

Dit amendement wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

De amendementen nrs. 5 A en 2 B, van dezelfde auteurs die ertoe strekken het artikel 8, 1º en 2º, op te heffen, worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

Hun amendement nr. 6 dat ertoe strekt het artikel 9 te doen vervallen, wordt eveneens verworpen met 7 tegen 3 stemmen.

De artikelen 7, 8 en 9 in hun geheel worden aangenomen met 7 tegen 3 stemmen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van dit verslag. (Applaus.)

De voorzitter . ­ Wij bespreken nu het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden.

Nous abordons maintenant l'examen du rapport fait au nom de la commission de l'Intérieur et des Affaires administratives.

Het woord is aan de rapporteur om lezing te geven van het verslag.

Mevrouw Van der Wildt (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, er werden geen amendementen ingediend.

Subgeheel (artikel 3) werd aangenomen met 7 stemmen, bij 2 onthoudingen.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het uitbrengen van het verslag. (Applaus.)

De voorzitter . ­ Wij bespreken nu het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden.

Nous abordons maintenant le rapport fait au nom de la commission des Finances et des Affaires économiques.

Het woord is aan de rapporteur om lezing te geven van zijn verslag.

De heer D'Hooghe (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, ziehier het verslag.

Het voorliggende wetsontwerp werd op 19 november 1997 door de Senaat geëvoceerd. De onderzoekstermijn ervan verstrijkt op 10 december 1997.

De artikelen 1, 2, 4, 5, 6 en 11, werden naar de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden verzonden, die ze heeft onderzocht tijdens haar vergaderingen van 25, 26 en 27 november en 2 december 1997.

De voorzitter. ­ Ik stel vast dat de belangstelling van sommige senatoren die uitdrukkelijk de lectuur van de verslagen hebben gevraagd, klaarblijkelijk is geslonken, want zij zijn niet meer aanwezig.

De heer D'Hooghe (CVP), rapporteur. ­ Artikel 2 bekrachtigt het koninklijk besluit van 3 april 1997 en het besluit van 18 juni 1997.

1. Inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Economie en Telecommunicatie

Het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen betreffende de overdracht van sommige personeelsleden van Belgacom aan de federale overheid heeft de overheveling georganiseerd van de personeelsleden van twee diensten van Belgacom ­ de Radio-Maritieme dienst en de dienst Kijk- en Luistergeld.

De eerste dienst staat in voor een uitsluitend federale bevoegdheid. De tweede int een belasting voor rekening en ten bate van de gemeenschappen.

Sedert 1 april 1997 staan de gemeenschappen in voor de inning van het kijk- en luistergeld.

De gemeenschappen hebben aanvaard gebruik te maken van het personeel dat vroeger deze opdracht bij Belgacom vervulde en dat sindsdien overgeheveld werd naar het BIPT.

Daarom bepaalt hoofdstuk IV van het ontwerp van programmawet houdende diverse bepalingen dat het BIPT het personeel dat belast is met de inning van het kijk- en luistergeld dat naar het BIPT overgeheveld werd, ter beschikking kan stellen van de gemeenschappen. Daardoor kan de Staat de lasten van de overheveling van het personeel van Belgacom sterk beperken. De gemeenschappen beschikken over bevoegd personeel voor de inning van een heffing waarvan de opbrengst hen toekomt. Eveneens om deze reden wordt de laatste hand gelegd aan een samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de gemeenschappen over de nadere regeling van de overheveling.

Het koninklijk besluit over de reconversie en het vrijwillig vertrek van Belgacom-personeel, heeft betrekking op het scheppen van een tijdelijk stelsel van verlof voorafgaand aan het pensioen.

1. Schepping van een tijdelijk stelsel van verlof voorafgaand aan het pensioen tussen 50 en 60 jaar;

2. Vanaf 60 jaar worden deze personen ambtshalve op pensioen gesteld en ontvangen een pensioen alsof zij tot hun 60e hadden gewerkt;

3. Startkapitaal. Bedrag : 50 % van de laatste jaarwedde;

4. Voor de overlevingspensioenen wordt de normale berekeningswijze toegepast alsof de persoon in activiteit was op het ogenblik van het overlijden.

De uitbetalingen in het kader van de vervroegde uittredingsregeling gebeuren via het eigen pensioenfonds van Belgacom en zijn bijgevolg integraal onderworpen aan de controleprocedures voor het fonds, meer bepaald het toezicht door de Controledienst voor de verzekeringen en de controle door de regeringscommissaris.

De voorstellen van de directie hadden zelfs een overdonderend succes aangezien 6 290 mensen zich spontaan kandidaat hebben gesteld, wat 98 % uitmaakt van de personen die aan de vereiste voorwaarden voldoen.

In een economische wereldcontext die vaak wreed en meedogenloos is, werden de menselijke waarden geëerbiedigd. Niettegenstaande haar omvang werd de operatie gevoerd in volle eerbied voor de werknemers.

Op dezelfde manier heeft men ongetwijfeld nooit zoveel inspanningen aan de dag gelegd om zeer veel personeelsleden om te scholen.

Het plan « People, Teams and Skills » betekent voor België een nooit geziene inspanning.

Een lid wijst op de opmerking van de Raad van State dat de Staat de aan het personeel verleende voordelen waarborgt voor een periode die niet in de tijd beperkt wordt, maar dat niet doet voor zijn eigen ambtenaren. De Raad is het daar niet mee eens. Waarom heeft de regering het advies van de Raad van State niet gevolgd ?

De minister merkt op dat de regering geantwoord heeft op de opmerkingen van de Raad van State. Elk personeelslid behoudt zijn voordelen, maar verliest de premies die « onverenigbaar » zijn met zijn nieuwe functie.

Hetzelfde lid vraagt of het vakbondsoverleg is afgerond. Zal het personeel dat om uiteenlopende redenen niet meer in ploegen werkt en alleen nog overdag werkt, de ploegenpremie verliezen ? Een dergelijke premie is bedoeld om het nadeel van onregelmatig werk voor de betrokkene te compenseren. Zal dit soort premies verdwijnen ?

De minister antwoordt dat het vakbondsoverleg over het verlies van sommige voordelen is afgelopen. Voor de rest is het principe duidelijk. De personeelsleden behouden alle voordelen behalve die voordelen die niet « verenigbaar » zijn met hun nieuwe functie. De premies voor ploegenwerk, voor gevaarlijk werk, enzovoort worden behouden behalve wanneer zij onverenigbaar zijn met het nieuw soort werk.

In verband met het voorbeeld van de voorzitter zij opgemerkt dat de personeelsleden hun ploegenpremie zullen behouden aangezien die niet onverenigbaar is met de nieuwe functie. Er wordt thans met de vakbonden onderhandeld over een ontwerp van koninklijk besluit waarin bepaald wordt welke premies zullen worden behouden en welke niet. Na afloop van die onderhandelingen zal men zien wat de vakbonden werkelijk als onverenigbaar beschouwen met de nieuwe functies en wat niet. Wie over die onverenigbaarheid zal beslissen moet ook tijdens de onderhandelingen worden bepaald.

Het lid vindt dat het woord « onverenigbaar » niet zo goed gekozen is.

De minister is van mening dat het om een sterk woord gaat, dat niettemin ruim kan worden geïnterpreteerd. Men poogt ervoor te zorgen dat die werknemers globaal hun inkomen behouden, maar terzelfder tijd bepaalt men regels om te voorkomen dat bijvoorbeeld iemand die vroeger op palen klom maar dat nu niet meer doet, niet zijn vroeger statuut opeist om toch nog die premie te krijgen. Men kan die premie afschaffen, maar in de nieuwe organisatie iets anders invoeren. Zodoende behouden mensen die overgeheveld zijn en niets gevraagd hebben, globaal hun inkomen, maar worden terzelfder tijd toestanden afgeschaft die absurd zijn en geen verband meer houden met de uitgeoefende functies.

1. Inleidende uiteenzetting door de vice-eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel

Het artikel 4 strekt ertoe drie koninklijke besluiten te bekrachtigen die zijn aangenomen krachtens de kaderwetten van 26 juli 1996 : de besluiten van 6 mei 1997, 27 mei 1997 en 19 augustus 1997.

Het koninklijk besluit van 6 mei 1997 wijzigt het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen inzake taks op de aflevering van effecten aan toonder. Deze taks wordt opgelegd aan de inschrijver op effecten die deze zelf wil bewaren in een materiële vorm. De taks is dus bedoeld om de dematerialisatie van effecten zoveel mogelijk te bevorderen. Er is gebleken dat formeelrechtelijke regels aangenomen moeten worden om deze regeling te kunnen toepassen. Bovendien bevat het besluit ook een regeling voor enkele problemen die zijn gerezen bij de toepassing van deze taks.

Het tweede luik van dit koninklijk besluit voorziet in een vrijstelling van de taks op de aflevering van effecten aan toonder wanneer het gaat om een aflevering in het buitenland of een aflevering in België aan een niet-inwoner van door de Staat, de gemeenschappen of de gewesten in deviezen uitgegeven effecten. Met deze vrijstelling wil men dit soort uitgiften sparen, omdat het op de desbetreffende markt vaak nog de gewoonte is dat de effecten in een materiële vorm worden afgeleverd.

Het koninklijk besluit van 27 mei 1997 wijzigt het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde en heeft tot doel de belastingontduiking in de telecommunicatiesector te bestrijden door de invoering van afwijkende regels betreffende de plaatsbepaling van diensten inzake telecommunicatie voor de BTW. Met dit koninklijk besluit wordt artikel 9, § 1, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 mei 1997 dus omgezet in Belgisch recht. Men vond het dus nodig een afwijking in te voeren op de gebruikelijke regels betreffende de plaatsbepaling van diensten. Op 17 maart 1997 stond de Raad van de Europese Unie de lidstaten toe een afwijkende maatregel toe te passen waardoor telecommunicatiediensten werden belast in het land waar het verbruik plaatsvindt. Zonder deze afwijking zouden de lidstaten aanzienlijke fiscale inkomsten derven zodra de dienstverlener zijn zetel buiten de Gemeenschap heeft of buiten de Gemeenschap is gevestigd.

Het derde koninklijk besluit, van 19 augustus 1997, verhoogt met 1,5 miljard, enkel voor 1997, de speciale aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten. De hieruit voortvloeiende meerontvangsten zullen nog dit jaar worden aangewend voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. De minister benadrukt dat deze belastingtoeslag eenmalig en uitzonderlijk is, aangezien de aanslag voor de elektriciteitsproducenten voor het overige ongewijzigd blijft.

Een lid betreurt dat de bepaling in verband met de taks op de aflevering van effecten aan toonder aanleiding geeft tot misbruiken. In de praktijk wijken de bankinstellingen er vaak van af. Hij verwijst daarbij naar de omzetting van de Powerfin- en Tractebel-effecten. Hij geeft het voorbeeld van iemand die bijkomende Powerfin-effecten had moeten verwerven, waarvan de papieren echter bij de bank bleven, en die door de bank werd verplicht om de taks van 2 promille te betalen. Nadat hij hiertegen had geprotesteerd, heeft de bank dit rechtgezet, maar deze maatregel wordt momenteel ongeveer op dezelfde manier toegepast als de BTW of de taks op de beursverrichtingen, dit wil zeggen zonder enige nuance.

De minister zegt dat het duidelijk om een vergissing gaat, die des te verbazender is omdat de banksector uitgesproken voorstander is van de dematerialisatie van effecten, omdat dat kosten reduceert.

Het lid voegt daaraan toe dat ook grote ondernemingen overgaan tot de volledige dematerialisatie van hun aandelen, maar vraagt zich af of geen einde moet worden gemaakt aan bepaalde automatismen.

De minister antwoordt dat er geen sprake is van automatismen. Het zijn de bankkantoren die de regels niet juist toepassen. De minister neemt echter nota van de opmerking van het lid en zal de banksector eraan herinneren dat het onderscheid in de praktijk daadwerkelijk moet worden gemaakt.

Het lid kent nog een tweede voorbeeld van misbruik waartoe deze taks aanleiding kan geven, maar die dit keer misschien bewust door de regering is gewild. Iemand die houder is van effecten aan toonder, deze in bewaring geeft, ze terugneemt, bijvoorbeeld om een algemene vergadering bij te wonen, ze opnieuw in bewaring geeft, ze opnieuw terugneemt om een andere reden kan toch niet telkens opnieuw dezelfde taks op de verrichtingen met effecten aan toonder moeten betalen. Als de effecten in bewaring zijn gegeven, mag de taks niet worden geheven telkens wanneer ze worden teruggenomen, al is het maar voor een uur.

Hetzelfde lid stelt voor dat de minister nagaat hoe deze taks, die momenteel lijkt te worden gebruikt uit gemakzucht, in praktijk wordt toegepast.

De minister antwoordt dat de bewaargeving van aandelen bij een bankinstelling teneinde de algemene vergadering van een vennootschap bij te wonen waarvan de effecten in bewaring zijn gegeven, geen open bewaargeving is in de zin van artikel 159 van het Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen.

De teruggave van die aandelen aan de bewaargever na de algemene vergadering vormt dan ook geen terugneming van effecten en is dus niet onderworpen aan de taks op de aflevering van effecten aan toonder.

Wat de effecten van internationale organisaties betreft, zijn vrijgesteld van deze taks :

1º de aflevering van de inschrijver ten gevolge van een inschrijving van effecten uitgegeven door de onder a) en c) genoemde organisaties (niet vrijgesteld is de levering ten gevolge van verkrijging of terugneming van deze effecten uit open bewaargeving);

2º de aflevering aan de onder a) en b) genoemde organisaties ten gevolge van de inschrijving, de verkrijging of de terugneming uit open bewaargeving van effecten door de genoemde organisaties voor hun officiële gebruik.

Wat de maatregelen betreft om belastingontduiking in de telecommunicatiesector te bestrijden, wijst een lid erop dat de afwijking ten onrechte is toegepast door ondernemingen die intensief gebruik maken van telecommunicatiemiddelen en firma's oprichten die uitsluitend zorgen voor de transit en het mogelijk maken de BTW te omzeilen.

De minister verklaart dat men juist vanwege dit probleem op Europees niveau heeft besloten de regel betreffende de plaatsbepaling voor de betaling van de BTW te wijzigen.

Het lid onderstreept dat dit soort praktijken winstgevender wordt naarmate het BTW-percentage hoger is, en in België is dat hoog. Hij wenst te beschikken over de BTW-tarieven die worden geheven op de telecommunicatiediensten in de 15 lidstaten van de Europese Unie.

De minister antwoordt dat de normale tarieven van toepassing zijn. Het normale tarief varieert van Staat tot Staat met een minimum van 15 % en maximum van 25 %.

De minister geeft de volgende tabel :

Producten en diensten
­
Produits et services
BE DK DE EL ES FR IE IT LU NL AT PT FI SE GB
Telecommunicatiediensten. ­ Services de télécommunications :
­ Telefoon, fax, telex, enz. ­ Téléphone, fax, télex, etc. 21 25 15 18 16 20,6 21 19 15 17,5 20 17 22 25 17,5
15
­ Betaal-TV/teledistributie. ­ T.V. payantes/télédistribution 12 25 15 8 16 5,5 21 10 15 17,5 20 17 22 25 17,5
21 7
­ Retributies. ­ Redevances publiques (.) 25 (ex) (ex) 2,1 (ex) 4 (ex) (ex) 20 (ex) 25 (ex)

Wat de aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten betreft, twijfelt een lid aan het eenmalige en uitzonderlijke karakter van het gevraagde supplement. Zolang deze regering aan de macht is, zal ze jaarlijks deze belasting innen en de volgende regering zal deze pijnlijke maatregel opnieuw nemen.

De minister geeft toe dat het supplement nog met minstens een jaar zal moeten worden verlengd. Hij meent echter dat het geen pijnlijke maatregel is.

Het lid merkt op dat de elektriciteitsprijs voor de Belgische huisgezinnen aanzienlijk hoger ligt dan het Europese gemiddelde en ook ten opzichte van de prijs die in de meeste met België concurrerende landen wordt toegepast. De prijs ligt ongeveer 20 % hoger dan dit gemiddelde. Dit verschil is niet te verklaren door de productiekosten maar is te wijten aan het in België gevoerde beleid. Aan de basis liggen drie redenen :

­ de voorkeur die de gemeenten aan de dag leggen om de dividenden te trekken van de intercommunales waarvan ze deel uitmaken, in plaats van de elektriciteits- en de gasprijs te drukken voor de consument. Hun begroting wordt voor een niet-onaanzienlijk deel gefinancierd door deze dividenden;

­ de sterkte van de Belgische munt ten opzichte van de munten van alle landen van het Middellandse-Zeegebied en van Scandinavië, die hun munt sinds 1982 verschillende malen gedevalueerd hebben ten opzichte van de Belgische frank en de andere aan de Duitse mark gekoppelde munten. De Belgische frank is anderzijds sinds 1982 praktisch niet meer van pariteit veranderd, behalve toen de Duitse mark zijn positie lichtjes versterkt heeft en wij niet gevolgd zijn;

­ de steeds toenemende behoeften van de federale regering die bovenop de heffing van 14,5 miljard die regelmatig bij de twee producenten-distributeurs van elektriciteit geïnd wordt, een zogenaamde uitzonderlijke en eenmalige aanslag van 1,5 miljard oplegt.

Een ander lid wenst de basis te kennen van deze eenmalige verhoging van de aanslag.

De minister verklaart dat de elektriciteitsproducenten reeds een belasting betalen, die gewoon verhoogd wordt met het oog op de financiering van de sociale zekerheid. De belastinggrondslag is gelijk aan een percentage van de prijs die de eindverbruiker betaalt, verminderd met de prijs van de vereiste energie om de elektriciteit te produceren. De aanslagvoet bedraagt 39 %, verhoogd met 1,17 %. 40,17 % (39 % met 3 opcentiemen als crisisbijdrage).

Een volgende spreker wijst op de rechtsgrond van het betreffende volmachtenbesluit. Deze rechtsgrond is het artikel 3, § 1, 4º en 5º, van de wet van 26 juli 1996. Artikel 3, § 1, 4º, handelt over het waarborgen van het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid en artikel 3, § 1, 5º, betreft de brede participatie van het geheel van de inkomens aan de alternatieve financiering. Bij de analyse van de voorgestelde maatregel kan men zich echter vragen stellen over de mate waarin deze maatregel beantwoordt aan die rechtsgrond. Het is niet toevallig dat de Raad van State opmerkt dat dit koninklijk besluit in feite geen enkele rechtsgrond heeft. In eerste instantie gaat het immers om een tijdelijke maatregel. Men kan van een tijdelijke maatregel moeilijk verwachten dat hij op termijn het evenwicht van het stelsel van sociale zekerheid waarborgt. Ook de tweede rechtsgrond, de brede participatie van het geheel van de inkomens aan de alternatieve financiering, is betwistbaar. Immers, kan men effectief stellen dat de elektriciteitsproducenten een element zijn van een brede basis van participatie van het geheel van de inkomens aan de financiering ? De Raad van State heeft dan ook terecht opgemerkt dat dit volmachtenbesluit uiteindelijk neerkomt op een uitzonderlijke staatsheffing, ingevoerd ten laste van een bijzondere categorie van belastingplichtigen en niet ten aanzien van een bredere participatie van de inkomens.

Spreker kan bijgevolg niet akkoord gaan met de bekrachtiging van dit koninklijk besluit.

De minister merkt op dat de regering in het verslag aan de Koning geantwoord heeft op de opmerkingen van de Raad van State en erop gewezen heeft dat artikel 5 van de wet van 26 juli 1996 bepaalt binnen welk rechtskader de financiering van de sociale zekerheid plaatsvindt. Artikel 22 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers erkent vier financieringsbronnen, waaronder de inkomsten te bepalen door of krachtens de wet. Nergens wordt daar gesteld dat het niet om een tijdelijke inkomstenbron mag gaan. Het betrokken besluit heeft juist tot doel de eenmalige aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten aan te merken als een van deze inkomstenbronnen die krachtens de wet van 29 juni 1981 aangewend mogen worden voor de financiering van de sociale zekerheid.

Het commissielid onderstreept dat de volmachtenwet van 26 juli 1996 niet verwijst naar de wet van 29 juni 1981. Deze volmachtenwet bepaalt dat de regering alleen maatregelen kan nemen onder bepaalde voorwaarden.

De minister antwoordt dat artikel 3, § 1, 4º, tot doel heeft het financiële evenwicht van de sociale zekerheid te waarborgen. Het betrokken koninklijk besluit behoort zelfs tot de vier inkomstenbronnen die uitdrukkelijk in de algemene wet op de sociale zekerheid beschreven worden. De regering heeft een inkomstenbron bepaald ter financiering van de sociale zekerheid.

Hetzelfde lid stipt aan dat de wet van 1981 verwijst naar de bronnen van inkomens voor de financiering van de sociale zekerheid, terwijl de volmachtenwet bepaalt dat de regering enkel maatregelen kan nemen die het financieel evenwicht van de stelsels van sociale zekerheid waarborgen. Waarborgen wil zeggen permanent in evenwicht houden.

Een ander lid is van mening dat de taal die betrekking heeft op de sociale zekerheid, doordrongen is van een bepaalde mythologie. Men gebruikt de term « waarborgen » om tegemoet te komen aan de bezorgdheid van degenen die van de sociale zekerheid gebruik maken, om dit soort wetgeving in hun ogen aantrekkelijk te maken.

De minister verklaart dat de regering de bedoeling heeft het financiële evenwicht van de sociale zekerheid permanent te waarborgen. Het middel om dit evenwicht te bereiken moet niet noodzakelijk eens en voor altijd vastliggen. Dat moet elk jaar opnieuw gebeuren : de regering moet telken jare zorgen voor het financieel evenwicht. Er moeten 121,630 miljard fiscale inkomsten worden gevonden voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. Hiervan is eerst de opbrengst van de aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten afgetrokken, om het deel van de BTW te bepalen dat wordt aangewend voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid.

Volgens een lid vormen de genomen maatregelen een patchwork.

De minister verklaart dat de alternatieve financiering van de sociale zekerheid bestaat uit de toegewezen volgende inkomsten :

­ in 1993 en 1994 :

- de opbrengst van de energiebelasting (accijns);

- de BTW daarop;

- de opbrengst van de aanvullende crisisbijdrage;

- de inkomsten uit de accijnsverhogingen op gefabriceerde tabak en minerale oliën en de toewijzing aan de sociale zekerheid van de opbrengst van de BTW-stijging op dezelfde artikelen;

- de inkomsten uit wijzigingen in het belastingstelsel van de roerende inkomsten en die uit wijzigingen in het belastingstelsel van de onroerende inkomsten.

­ in 1995 en 1996 :

- een deel van de BTW-inkomsten;

- de opbrengst van de crisisbijdrage ­ 3 % op de personenbelasting;

­ in 1997 :

- de eenmalige aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten;

- een deel van de BTW-inkomsten.

Vanaf 1997 wordt de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, overeenkomstig artikel 5, § 3, van de wet van 26 juli 1996, in principe uitsluitend gewaarborgd door gebruik van een percentage van de BTW-inkomsten.

Tijdens de begrotingscontrole 1997 werd besloten 1,5 miljard afkomstig van de eenmalige aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten aan te wenden voor de financiering van de sociale zekerheid, bovenop de financiering op basis van de BTW-inkomsten, en de alternatieve financiering van de sociale zekerheid vast te stellen op 121 630,9 miljoen frank.

Het toegekende percentage van de BTW-opbrengst is vastgesteld op 20,24110 % van de verwachte inkomsten, waardoor 120 130,9 miljoen frank kan worden gevonden, dit is het voor de alternatieve financiering uitgetrokken totaal van 121 630,9 miljoen frank min de aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten. Bij het opstellen van de begroting 1998 is besloten om de uitzonderlijke aanslag ten laste van de elektriciteitsproducenten met een jaar te verlengen.

Het lid merkt op dat alle grenzen die tussen de verschillende soorten inkomsten en de verschillende uitkeringen bestonden, in de loop der jaren afgebroken zijn. In het huidige stadium waarin de sociale zekerheid zich bevindt, heeft men werkelijk zowel inkomsten aangesproken als uitkeringen afgeschaft. Overschotten dienen systematisch om de tekorten van het stelsel op te vullen. Men moet eigenlijk toegeven dat er niets meer overblijft van de aanvankelijke opzet van de sociale zekerheid waar voor elke uitkering een bepaald soort van inkomsten bestond afkomstig van een bepaald soort van bijdrageplichtige. Alles is heel vaag en onduidelijk geworden. Indien men op een dag de volle vrijheid zou hebben om in deze materie in te grijpen, zou men moeten komen tot een volledige herziening van alle voorwaarden voor de financiering en de toekenning van de voordelen van de sociale zekerheid.

Het verdwijnen van de grenzen, zowel aan de inkomsten- als aan de uitgavenzijde, brengt mee dat er in de sociale zekerheid geen duidelijke visie meer bestaat over de verschillende terreinen waarop moet worden opgetreden.

1. Inleidende uiteenzetting van de vice-eerste minister en minister van Financiën en Buitenlandse Handel

Het artikel 5 van het wetsontwerp wil de koninklijke besluiten bekrachtigen van 15 juli 1997, 8 augustus 1997, 19 augustus 1997 en 30 mei 1997.

Het koninklijk besluit van 15 juli 1997 stelt consolideringsmaatregelen vast voor de financiële activa van de overheid door het wettelijk kader aan te passen voor de beleggingen van de overheid volgens het Europees stelsel van Economische Rekeningen (ESER). De instellingen van de overheidssector moeten hun overschot beleggen in instrumenten van de openbare schuld. Deze werkwijze biedt de volgende voordelen :

­ een vermindering van het schuldbedrag dat in aanmerking komt voor de criteria van Maastricht;

­ een veralgemening van de beginselen van het « globaal beheer »;

­ de rente betaald door een instelling aan een andere instelling vormt een inkomen voor de ontvangende instelling;

­ een strengere controle op de betrokken instellingen.

Dit draagt immers bij tot de daling van de curve inzake de verhouding van de schuld tot het BBP.

Het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 wil een nieuwe referentiebasis invoeren voor de aanpassing van de rentevoeten van de leningen die de scholen vóór 1989 hebben aangegaan. De verschillende betrokken partijen hebben daarover een overeenkomst bereikt.

Het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 tot wijziging van de gecoördineerde wet tot organisatie van de openbare kredietsector en van de deelnemingen van de openbare sector in bepaalde privaatrechtelijke financiële vennootschappen, sluit aan bij de procedure tot overdracht door de Federale Participatiemaatschappij (FPM) van 24,7 % van haar aandelen in de Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Bank en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas-Verzekeringen. Dit aandelenpakket bestaat uit twee delen : 9,8 %, enerzijds, waarop een recht van verkoop aan de groep Fortis-AG rust ten voordele van de FPM, en 14,9 %, anderzijds, waarop Fortis-AG een recht van voorkoop had. Fortis-AG heeft die 24,7 % van de aandelen volledig gekocht en heeft zijn participatie op die manier op 74,9 % gebracht.

In de eerste plaats wil dit besluit de filialisering mogelijk maken van de ASLK-Verzekeringen tegenover de ASLK-Bank zonder daarbij de stemrechten te verminderen van de Federale Participatiemaatschappij in de ASLK-Verzekeringen : de ASLK-Verzekeringen is een dochter à 100 % van de ASLK-Bank geworden. Om technische redenen verkoos de groep Fortis-AG dat de ASLK-Verzekeringen een dochter van de ASLK-Bank werd omdat het bij een beursgang verkieslijk is niet meer dan een enkel aandeel te introduceren. De Staat wou evenwel zijn invloed niet opgeven en wilde 25,1 % van de stemrechten in de ASLK-Verzekeringen behouden, zoals dat ook het geval is in de ASLK-Bank. Daartoe wordt 0,1 % van de aandelen van de ASLK-Verzekeringen in het bezit gelaten van de Federale Participatiemaatschappij, maar daaraan zijn wel 25,1 % van de stemrechten verbonden.

Het koninklijk besluit van 30 mei 1997 biedt het kader voor het dichter bij elkaar brengen van de beide instrumenten ter ondersteuning van de buitenlandse handel, te weten de leningen van Staat tot Staat en de Copromex-tegemoetkomingen.

Deze toenadering steunt op de volgende pijlers :

­ de « ontzuiling » en centralisatie van de besluitvorming in een centrum dat zich zal bezighouden met tegelijk de leningen van Staat tot Staat en de tegemoetkomingen van Copromex, waarbij er transfertmogelijkheden zijn van het ene instrument naar het andere;

­ grotere specialisatie van de taken : het handelsbeheer van de dossiers wordt opgedragen aan de minister van Buitenlandse Handel, terwijl het financieel beheer aan de minister van Financiën toekomt, die een beroep kan doen op een gespecialiseerde instelling.

Een lid wijst erop dat de economische kringen voorstander zijn van een georganiseerde groepering. Hij heeft evenwel een aantal vragen rekening houdend met wat er van de BDBH is geworden. Is men het erover eens geraakt een vertegenwoordiger aan te wijzen uit de particuliere sector en een uit de openbare sector ?

De minister bevestigt dat de gewesten hun vertegenwoordiger in dit comité hebben aangewezen. Op basis van de thans geldende wet inzake de bevoegdheidsverdeling betwist niemand dat het om een federale bevoegdheid gaat.

Een ander lid wenst vervolgens te weten op welke basis de regionale vertegenwoordiging wordt bepaald. Op basis van uitvoeraandelen ?

De minister wijst erop dat de gelijke vertegenwoordiging de regel is en dat is ook de stelling van de Raad van State. Hij bevestigt dat de Vlaamse deelregering die regel ook heeft aanvaard omdat het zonder enige twijfel om een federale bevoegdheid gaat. De toestand van de BDBH is minder duidelijk omdat het promoten van de uitvoer een gewestelijke aangelegenheid is.

Hetzelfde lid heeft nog een vraag over de aanwijzing van de gespecialiseerde instelling die het beheer van de wissel- en intrestrisico's op zich zou nemen. Spreker begrijpt niet goed waarom de Delcrederedienst niet rechtstreeks werd aangewezen. De huidige formulering is zodanig algemeen dat uiteindelijk een permanente volmacht wordt gecreëerd. In fine zou de regering zelfs kunnen overwegen om een speciale instelling op te richten.

De minister wijst erop dat zulks niet in de bedoeling van de regering ligt. Die wil deze taak opdragen aan de Delcrederedienst omdat zulks valt onder het doel van de Delcrederedienst, die over de technische bevoegdheid beschikt om risico's te beheren.

Het lid vraagt zich vervolgens af waarom het geheel niet bij de Delcrederedienst werd ondergebracht, hetgeen het beheer van de uitvoerdossiers zou hebben vergemakkelijkt.

Nu worden de uitvoerders nog steeds verplicht om twee kanalen aan te spreken.

Een ander lid merkt op dat men de raad van bestuur van de Delcrederedienst niet mag laten beschikken over het overheidsbudget.

Desnoods kan men aan die dienst, zo verklaart de minister, een dotatie geven die hij zo goed mogelijk moet beheren. Dit alles berust op het argument dat voor leningen van Staat tot Staat de regering verkiest dat een regeringsinstelling die leningen beheert.

Het lid voegt eraan toe dat men anders het risico loopt dat aan een dictator leningen worden toegestaan, wat politiek gesproken niet wenselijk is. Er bestaan goede redenen om die zaken uit elkaar te houden, maar er moet een zeer nauwe coördinatie bestaan. Het gaat om dezelfde ministers die in het comité en de raad van bestuur van de Delcrederedienst optreden.

Over het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 tot wijziging van de gecoördineerde wet tot organisatie van de openbare kredietsector merkt een lid op dat de regering zeker betreurt dat ze voor de overdracht van de ASLK-aandelen niet naar de beurs is gegaan.

De minister wil niet ontkennen dat de regering om allerlei redenen een beursgang had verkozen. Een vrij belangrijke beursintroductie was een goede zaak geweest zowel voor de financiële markt van Brussel als voor de kleine spaarders, die zo de kans hadden gekregen om op die aandelen in te schrijven.

Dat is evenwel niet gebeurd omdat Fortis-AG een recht van voorkoop had, dat correct werd uitgeoefend en waarvoor een aanvaardbare prijs werd betaald. Een van de doelstellingen van de regering bij de voorbereiding van de beursintroductie was onder meer het halen van een interessante prijs, wat ze ook heeft bereikt omdat Fortis-AG de aandelen heeft aangekocht tegen een prijs die bijna het dubbele is van de aankoopprijs van de eerste 49,9 %.

Duidelijk is dat sedert de privatisering van de helft van de ASLK en sedert de particuliere sector de leiding ervan op zich heeft genomen, de rentabiliteit aanzienlijk is toegenomen. De Staat heeft niet meer dan 49,9 % van het kapitaal in handen en ontvangt toch meer dividenden dan toen hij nog het volledige kapitaal had ! Dat heeft de waarde van de ASLK doen toenemen. Daar komt nog de groei van de beurzen bij, wat een algemeen verschijnsel is dat ook gevolgen heeft voor de waarde van de ASLK-aandelen.

Fortis-AG heeft volkomen terecht zijn recht van voorkoop uitgeoefend en heeft daarvoor bovendien een behoorlijke prijs betaald, althans wat de Staat betreft. Rekening houdend met de thans op de beurs heersende sfeer gaat het ongetwijfeld om een veiliger oplossing.

Het lid herinnert eraan dat hij in 1980 een vergelijking heeft laten maken met openbare spaarkassen in andere landen. Uit die studie is gebleken dat de ASLK toen verschrikkelijk « overstaffed » was. Het leidt geen twijfel dat de particuliere sector zijn rol heeft gespeeld, maar wegens het betere beheer dat is ingevoerd, moet nu voor de 24 % aandelen bijna het dubbele van de prijs worden betaald die voor de 49 % aandelen zijn betaald.

De minister antwoordt dat Fortis-AG toch niet verplicht was dat te doen. Duidelijk is dat er een hogere prijs is betaald dan gewild, doch zulks is het gevolg van de toegepaste procedure en het aanbod aan de concurrentie. De minister stond erop de procedure van openbaar bod te volgen zodat hij een interessante prijs heeft kunnen halen.

Een volgende spreker stelt vast dat de overheid zichzelf toch enigszins in een stramien met weinig manoevreerruimte heeft vastgezet door een voorkooprecht toe te kennen aan Fortis-AG. Dit is een les voor de toekomst om zichzelf meer vrijheid voor te behouden. Het ware wellicht veel interessanter geweest om toch naar de beurs te kunnen gaan.

De minister deelt de zienswijze van het lid. De eerste fase werd bereikt via onderhandelingen waar iedereen toegevingen heeft moeten doen. Het klopt dat door aan Fortis-AG een recht van voorkoop toe te staan, de regering in een hachelijke positie terecht kon komen voor de volgende fase. Gelukkig had de wetgever bepaald dat er een openbaar bod moest zijn, een beursintroductie, of een overdracht aan het personeel. De regering heeft kunnen zeggen dat men de onderhandelingen met Fortis-AG niet kon overdoen omdat de wet de regels van de tweede fase heeft voorgeschreven.

Over het koninklijk besluit van 15 juli 1997 houdende maatregelen tot consolidatie van de financiële activa van de overheid zegt een lid dat dit besluit een goede politieke beslissing is geweest. Hebben andere landen ook af te rekenen gekregen met datzelfde soort probleem ?

De minister antwoordt daarop bevestigend. In een zeer sterk gecentraliseerde Staat rijst dat probleem niet, wel in Staten met een min of meer gedecentraliseerde structuur. Hetzelfde probleem bestaat in landen met een autonome sociale-zekerheidsregeling. In andere landen heeft men ook dergelijke maatregelen genomen om die onderdelen van de openbare sector die een kasoverschot hebben, ertoe te bewegen dat te beleggen in andere onderdelen van dezelfde overheidssector.

Het lid vraagt of de minister grondig onderzoek heeft moeten voeren om de 93 instellingen op het spoor te komen die het koninklijk besluit vermeldt. Wordt die lijst bijgewerkt ?

De minister antwoordt dat de regering de opsomming volgt zoals de Europese overheid die heeft bepaald.

De lijst wordt inderdaad aangepast telkens wanneer er instellingen verdwijnen of er andere instellingen bijkomen of wanneer de Europese instanties de lijst veranderen. Wegens een gewijzigd Europees standpunt heeft er een bijwerking plaatsgevonden : het Instituut voor Radio-elementen is namelijk van de lijst afgevoerd omdat men er op het Europese vlak van uitgaat dat dit instituut een bedrijf is dat geen deel meer uitmaakt van de overheidssector.

Een ander lid meent dat deze maatregel inderdaad een vorm van efficiënter beheer vormt, doch waarschuwt tegelijkertijd voor het probleem van transparantie tussen de diverse instellingen en de financiële stromen. In het Vlaams Gewest werd het systeem reeds vroeger ingevoerd terwijl nu een aantal instellingen uit het systeem van gecentraliseerd beheer worden gelicht wegens de ondoorzichtigheid. Een tweede probleem is de incentive-structuur : ondernemingen worden minder aangemoedigd om efficiënt te zijn omdat het rendement van hun overschotten lager zal uitvallen dan wanneer het op de markt wordt gebracht. Omgekeerd zullen degenen die lenen, minder gepenaliseerd worden. Bij het vastleggen van de voorwaarden moet er daarom marktconform worden opgetreden om dat element te elimineren.

De minister bevestigt dat de Schatkist tot op heden aan die instellingen dezelfde voorwaarden waarborgt als de marktvoorwaarden. Wijkt men daarvan te ver af, dan biedt men voordelen aan wie leningen aangaat en bestraft men degenen die wegens een degelijk beheer een kasoverschot hebben. Het ligt immers in de bedoeling van de Schatkist om zo dicht mogelijk bij de marktvoorwaarden te blijven.

Het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 werd genomen in het kader van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.

Het gaat om de uitvoering van een beslissing die door de vorige regering op 17 maart 1995 genomen is en die de oprichting beoogde van een observatorium voor wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen. Gestart als een onderzoeksprogramma in 1964, is het huidige Nationaal Centrum voor wetenschappelijke en technische documentatie een VZW die gevestigd is in de Koninklijke Bibliotheek ­ Albert I, een wetenschappelijke instelling die onder het gezag staat van de minister van Wetenschapsbeleid.

Het koninklijk besluit van 19 augustus 1997 heeft tot doel binnen de federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden een staatsdienst met afzonderlijk beheer « Dienst voor Wetenschappelijke en Technische Informatie » (DWTI) op te richten, die de taken van het huidige Nationaal Centrum voor wetenschappelijke en technische documentatie zal overnemen.

Die wijziging strekt ertoe de nieuwe staatsdienst met afzonderlijk beheer in staat te stellen zich te laten vergoeden voor prestaties aan derden en zijn beheer maximaal te versoepelen zodat die dienst de hem opgedragen taken beter kan vervullen.

Een lid stelt een vraag over de inwerkingtreding van het koninklijk besluit.

Artikel 3 bepaalt : « Dit besluit treedt in werking op een datum die door Ons bepaald wordt ». Die bepaling is volledig in strijd met de regels die de Raad van State hanteert. De Raad van State is immers al jaren van mening dat een dergelijke bepaling haaks staat op de scheiding der machten daar de uitvoerende macht zichzelf de mogelijkheid toekent de inwerkingtreding van een beslissing van het Parlement steeds voor zich uit te schuiven.

De minister stelt voor de bepaling van de datum van inwerkingtreding van dit koninklijk besluit, dat wet wordt door de bekrachtiging van het Parlement, volledig over te laten aan de uitvoerende macht zonder ook maar het minste criterium op te leggen. Dat artikel 3 van het koninklijk besluit staat werkelijk haaks op de rechtsleer zoals die door de State werd ontwikkeld.

Het lid merkt op dat de Kamervoorzitter in de vorige zittingsperiode een inventaris heeft laten opstellen van de talrijke wetteksten die niet in werking zijn getreden. De evaluatie had betrekking op zowat 200 wetteksten.

Het is duidelijk dat deze toestand onhoudbaar is. Persoonlijk is het lid geen voorstander van artikel 6 van dit wetsontwerp, maar als het Parlement het ontwerp goedkeurt, is het onaanvaardbaar dat de bepaling van de datum van inwerkingtreding van de wet zomaar, zonder dat daaraan criteria verbonden worden, aan de uitvoerende macht wordt overgelaten.

Het lid geeft toe dat de Raad van State voorbehoud heeft gemaakt bij dit koninklijk besluit, maar niet op dit punt. De Raad van State heeft trouwens zijn voorzorgen genomen door zijn advies te beëindigen met de woorden « binnen de hem toegemeten tijd om dit advies te verlenen, is het de Raad van State niet mogelijk om bij ontstentenis van voldoende gegevens, hieromrent een oordeel te vellen », onder meer met betrekking tot de bepalingen over de financiering.

Een tweede opmerking van hetzelfde lid heeft betrekking op de financiering van de nieuwe dienst. Zou het voor de financiering ­ die niet langer jaarlijks is veilig te stellen ­ niet beter zijn een begrotingsfonds op te richten onder de naam « Fonds bestemd voor de financiering van de Dienst voor wetenschappelijke en technische informatie » ? Een dergelijk fonds maakt het mogelijk te ontsnappen aan jaarlijkse begrotingen. De VZW die de minister opricht is immers een VZW die voor 70 % afhankelijk is van begrotingsinkomsten, die uiteindelijk maar kunnen worden gebruikt tot 31 december van elk begrotingsjaar.

Ten slotte maakt het lid een inhoudelijke opmerking en stelt hij voor artikel 6 van het voorliggende wetsontwerp te doen vervallen. De oprichting van een nieuwe instelling is immers niet verantwoord. Het doel en het programma ervan kunnen evengoed geïntegreerd worden in de verschillende betrokken ministeries.

Spreker geeft toe dat de minister een lofwaardig doel nastreeft. Tijdens de voorbije jaren heeft België zijn wetenschappelijke en technologische financiering inderdaad zien verdwijnen, maar toch vestigt spreker de aandacht van de minister op het feit dat de oprichting van een nieuwe instelling geen frank meer op de begroting betekent. Het is immers zo dat er voor een VZW zeer omslachtige regels gelden : het jaarlijks indienen van rekeningen, begrotingen, de lijst van de leden van de VZW en dan telkens naar de griffie moeten lopen om die documenten neer te leggen. Wetenschappers hebben interessantere dingen te doen dan hun tijd te verbeuzelen met dergelijke administratieve rompslomp. Het zou verstandiger geweest zijn geen VZW op te richten en de materie over te laten aan het traditionele wetenschapsbeleid in de hoop dat het land ooit betere tijden kent zodat het wetenschappelijk en technisch onderzoek beter kan worden gefinancierd.

Een ander commissielid sluit zich aan bij de stelling van de vorige spreker en vraagt aan de minister welke de redenen zijn waarom de administratie uiteindelijk de opdrachten die aan de speciale diensten worden toevertrouwd, nu niet zelf kan uitvoeren. Waarom is het noodzakelijk om een nieuwe dienst op te richten ? Op welke gronden steunt de minister om te zeggen dat de huidige administratie dit niet kan doen ?

De minister is het volledig eens met de kritiek van het lid op de werking van een VZW. Het te bekrachtigen besluit zal de huidige VZW « Nationaal Centrum voor wetenschappelijke en technische documentatie » opheffen en vervangen door een overheidsdienst met afzonderlijk beheer. Op een dergelijke dienst kan de minister effectief toezicht uitoefenen; bij een VZW is dat niet altijd zo.

De administratieve diensten van het departement wetenschapsbeleid zouden die opdrachten niet kunnen overnemen omdat die nieuwe dienst een zekere soepelheid moet hebben bij het factureren van prestaties die hij aan derden zal leveren. Er moet bijgevolg voldoende beheersautonomie zijn, zeker op het financiële vlak. Dit standpunt wordt toegelicht in het verslag aan de Koning : « Deze autonomie moet er onder meer toe bijdragen dat op een vlotte wijze ingespeeld kan worden op de snelle veranderingen die optreden op de activiteitsterreinen, zodat de beschikbare middelen efficiënter aangewend kunnen worden en de eigen inkomsten (opbrengsten uit voor derden uitgevoerde prestaties, waaronder raadplegingen van databanken) geoptimaliseerd kunnen worden. Bovendien ontstaat er in ruime mate een rechtstreeks verband tussen de dienstverlening en de vergoeding daarvan, wat zeker bijdraagt tot een efficiënter financieel beheer en mogelijk maakt de samenwerking met externe partners beter te organiseren ».

De vorige regering heeft deze maatregel dus voorgesteld om de efficiëntie te verbeteren (de beslissing is genomen op 17 maart 1995).

De minister stelt vast dat de Raad van State geen opmerkingen heeft gemaakt over de datum van inwerkingtreding. Hij bevestigt echter dat hij de datum van inwerkingtreding van deze maatregel aan de Koning zal voorstellen in de loop van de komende maanden. Aangezien het de bedoeling is de taken van en VZW over te nemen en ze op te dragen aan een staatsdienst met afzonderlijk beheer, moet over een aantal punten overleg worden gepleegd met de betrokken personen. Indien de minister bepaald had dat het koninklijk besluit tien dagen na zijn bekendmaking in het Belgisch Staatsblad in werking zou treden, had dit onnodige moeilijkheden kunnen veroorzaken. De minister verbindt er zich toe het ontwerp van uitvoeringsbesluit zo snel mogelijk aan de Koning voor te leggen.

Op verzoek van een lid bevestigt de minister dat het koninklijk besluit vóór 31 december 1988 zal worden genomen.

Wat de techniek van het begrotingsfonds betreft, geeft de minister toe dat deze techniek voordelen heeft, hoewel de huidige minister van Begroting er zich systematisch tegen verzet om het eventuele overschot maximaal te kunnen terugwinnen.

Een lid is van mening dat de minister een keuze heeft gemaakt. De minister verklaart dat de nieuwe instelling geen VZW meer zal zijn hoewel artikel 1, derde lid, van het koninklijk besluit nog de mogelijkheid biedt om voor de nieuwe dienst een VZW op te richten. Indien de nieuwe instelling geen VZW zal zijn maar een staatsdienst met afzonderlijk beheer en indien de minister deze dienst geen vaste geldmiddelen ter beschikking wil stellen, moet hij noodzakelijkerwijze gebruik maken van de techniek van de begrotingsfondsen. Indien dat niet het geval is, zullen alle geldmiddelen van deze dienst met afzonderlijk beheer die op 31 december ongebruikt zijn, in de algemene kas terechtkomen en zal de minister opnieuw een vraag tot toewijzing van geldmiddelen moeten indienen voor de afzonderlijke dienst, tenzij de dienst een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft.

Gelet op de moeilijkheden waarmee de minister kampt, heeft hij een keuze gemaakt die niet duidelijk en afgelijnd is. Aangezien de minister van Begroting niet toestaat dat een begrotingsfonds wordt opgericht, behoudt de minister van Wetenschapsbeleid, overeenkomstig het derde lid van artikel 1 van het koninklijk besluit, de mogelijkheid om eventueel een VZW op te richten, die met bijkomende taken wordt belast en eventueel de controle over zijn middelen verwerft.

Het deel van het BBP dat de overheid aan wetenschappelijk en technisch onderzoek besteedt, is in België immers teruggevallen tot de helft van het bedrag dat in het begin van de jaren 1980 besteed werd, en de minister stelt voor iets te doen voor het wetenschappelijk onderzoek. Om die redenen mag men de maatregel niet te erg bekritiseren. Toch zijn er natuurlijk bepalingen in deze drie artikelen van het koninklijk besluit die tamelijk dubbelzinnig zijn en bovendien zijn de maatregelen niet duidelijk afgebakend ten opzichte van de doelstellingen die de minister heeft bepaald.

De heer Hatry dient amendement nr. 1 in teneinde het 1º van artikel 4 te doen vervallen, en amendement nr. 2 teneinde het 3º van hetzelfde artikel te doen vervallen. Deze amendementen worden verworpen met 6 tegen 2 stemmen.

De heer Hatry dient amendement nr. 3 in teneinde artikel 6 te doen vervallen. Dit amendement wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen.

Het subgeheel van de artikelen 1, 2 en 11 wordt aangenomen met 8 stemmen, bij 1 onthouding. Het subgeheel van de artikelen 4 en 5 wordt aangenomen met 6 tegen 2 stemmen. Het subgeheel van artikel 6 wordt aangenomen met 6 tegen 3 stemmen.

Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Nelis.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, het moet mij van het hart dat deze marathonlezing de Senaat ­ de Hoge Vergadering, zoals u de Senaat zo graag noemt ­ onwaardig is. Dit is een clowneske vertoning. Ik zal nu op een trage en meer begrijpelijke manier mijn bedenkingen naar voren brengen.

Ik zal mij beperken tot artikel 7 dat betrekking heeft op de maatregelen in verband met de besparingen in de farmaceutische sector en meer specifiek tot de heffingen en de ziekenhuisapotheken.

Door dit volmachtenbesluit wordt de heffing op de omzet van terugbetaalbare geneesmiddelen van Belgische farmaceutische firma's verhoogd van 1% tot 4%. De programmawet van 22 december 1989 heeft een eerste heffing ten laste van de geneesmiddelenindustrie ingevoerd. Een tweede heffing van 2% werd in 1990 ingevoerd. In 1992 werd het heffingspercentage opgetrokken tot 3% en werd het toepassingsgebied uitgebreid tot de omzet van de groothandelaars en de apothekers. In het kader van de sociale programmawet werd bovendien beslist dat de ziekteverzekering niet langer zou tussenkomen in de kostprijs van 220 magistrale bereidingen. Het volmachtenbesluit van 8 augustus van dit jaar machtigt de ziekenhuisapotheker om ook geneesmiddelen af te leveren voor bejaarden die verblijven in rustoorden, in rust- en verzorgingstehuizen, in psychiatrische verzorgingstehuizen en in beschutte woningen. Dit zal aanleiding geven tot een niet-onbelangrijke concurrentie ten nadele van de officina-apotheken, die in ons land meer en meer een rariteit worden.

Van de 5 244 apotheken in ons land zijn er 30% in handen van de mutualiteiten, die kapitaalkrachtige groepen zijn geworden dankzij de sociale bijdragen van ons allen. Wij weten allen hoezeer een pas afgestudeerde apotheker moet optornen tegen het grootkapitaal van de mutualiteiten, wanneer hij een officina wil overnemen.

Ik wens hier in het bijzonder te wijzen op de belangenvermenging die ontstaat in hoofde van de mutualiteiten: enerzijds zijn de mutualiteitsapothekers zelf verstrekkers van geneesmiddelen en in die hoedanigheid ontvangen zij gelden van de mutualiteiten; anderzijds betalen zij ook hun eigen rekeningen. Het is duidelijk dat hier geen sprake is van controle. Wie zal immers zichzelf controleren of wie zal na controle van de eigen apotheek sancties durven te treffen? Nochtans is controle één van de essentiële taken van de ziekenfondsen.

Ik wens te onderstrepen dat een dergelijke besparing bejaarden die niet in een tehuis verblijven, maar thuis worden verzorgd niet ten goede komt. Zij kunnen geen beroep doen op een ziekenhuisapotheker die de geneesmiddelen goedkoper kan leveren. Dit is een flagrante onrechtvaardigheid.

Ik vind het jammer dat de minister hier niet aanwezig is. Ook in de commissie heeft ze ons geen exact antwoord kunnen geven op de vraag welke besparing deze maatregel zal teweegbrengen. Zij sprak van 100 miljoen, maar dit is slechts een raming. Men weet immers niet hoeveel rusthuizen en psychiatrische verzorgingstehuizen een beroep zullen doen op de ziekenhuisapotheker. De minister gaf toe dat de toetreding tot het systeem vrijwillig is en in de praktijk hanteren heel wat OCMW's een beurtrol voor de bevoorrading van hun rusthuizen door officina-apothekers.

Ook bij de voorlichting van de patiënt in de bejaardentehuizen hebben we vragen. De geneesmiddelen die door ziekenhuisapothekers worden afgeleverd, bevatten immers geen bijsluiter, wat de kwaliteit van de zorgenverstrekking sterk in gevaar brengt. De minister beweerde weliswaar het tegenovergestelde in de commissie, maar wij zien niet in hoe ziekenhuisapothekers aan bejaarden, opgenomen in een bejaardentehuis, een bijsluiter zouden kunnen bezorgen.

Sta me toe nog even terug te komen op de farmaceutische industrie. Door de verhoging van de heffing van 1% tot 4% wordt een goed werkende industrie eens te meer bestraft. Deze maatregel zal een negatief effect hebben op de tewerkstelling. Onze farmaceutische industrie zal er uiteindelijk niet meer in slagen om innoverende producten op de markt te brengen. Er zijn nu reeds heel wat goede geneesmiddelen die in heel Europa, behalve in België, worden terugbetaald.

Tot nu toe werd de industrie gesust met de belofte dat de regering iets zou doen aan de veel te lang aanslepende registratie van geneesmiddelen, aan de prijszetting en aan de procedure van terugbetaling. De minister heeft dat volmondig toegegeven.

De procedure om een geneesmiddel op de markt te krijgen, duurt in ons land 689 dagen, waarmee België op Europees niveau de absolute achterblijver is. Bovendien is Europa ons intussen voorbijgestoken. Een Belgische reglementering inzake de registratie van geneesmiddelen is reeds overbodig. Een Europese registratie neemt slechts 210 dagen in beslag en heeft bovendien het voordeel van het Europees karakter.

Tot daar, mijnheer de voorzitter, enkele beschouwingen en volgens ons gerechtvaardigde kritiek op dit wetsontwerp tot bekrachtiging van koninklijke besluiten.

We vinden het jammer dat de CVP, uiteraard met uitzondering van de voorzitter van de Senaat, niet in het halfrond aanwezig is. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, de speciale procedure waarmee we de wetsontwerpen tot bekrachtiging van koninklijke besluiten hier behandelen, is op maat gesneden van de oneervolle periode van volmachtsbesluiten, die hier aan haar derde bedrijf toe is. In die zin is ze dan ook meer dan symbolisch.

De uitgebreide verslaggeving ontslaat ons van de verplichting om kritiek die in de commissie werd geformuleerd, te herhalen, waarvoor ik de rapporteurs dank.

Verder wil ik meer in het bijzonder terugkomen op artikel 10 van dit ontwerp. De heer Borginon heeft zijn amendement tot weglating van dit artikel uitgebreid verantwoord in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Het zal de minister van Landsverdediging, in dit halfrond aanwezig, wellicht bekend zijn, dat dit artikel ook heeft gezorgd voor opschudding in syndicale kringen bij de krijgsmacht. Ik vond de opmerkingen van de heer Borginon bijzonder pertinent en wil ze daarom graag herhalen. Zijn kritiek treft het gehele volmachtenbeleid van een regering die er niet voor terugschrikt haar eigen bevoegdheden te overschrijden. De Volksunie wenste met klem te reageren tegen deze anti-constitutionele bevoegdheidsoverschrijding en vond daarvoor steun bij de Raad van State.

Volksvertegenwoordiger Borginon drukte zich uit als volgt: « Het advies van de Raad van State d.d. 30 juni 1997 over deze drie koninklijke besluiten, stelt uitdrukkelijk dat de EMU-wet de regering niet heeft gevolmachtigd om door de Grondwet uitdrukkelijk aan de wetgever toegekende zaken bij koninklijk besluit te regelen.

Nochtans heeft de regering zich van dit advies niets aangetrokken en terzake het risico gelopen dat deze maatregelen via administratieve procedures onwettelijk zouden worden verklaard.

Daarnaast lijkt de bekrachtigingswet alleszins verkeerd daar waar identiek dezelfde formule wordt overgenomen als bij de andere bekrachtigingsbesluiten.

Aangezien het volmachtsbesluit op zichzelf ongrondwettelijk was, lijkt een loutere « bekrachtiging » door de wet onvoldoende om deze ongrondwettelijkheid te overwinnen. Beter ware dan maar de hele tekst van deze koninklijke besluiten in een afzonderlijk wetsontwerp in te dienen, of minstens de hele tekst in de bekrachtigingswet zelf op te nemen. Temeer daar het derde koninklijk besluit waarin sprake is van de `personeelsenveloppe' in wezen voor meerdere jaren het legercontingent vastlegt en dus inbreuk maakt op artikel 183 van de Grondwet dat de annaliteit van het legercontingent vastlegt. Bovendien is het vastleggen van het legercontingent met toepassing van artikel 74, 4º, van de Grondwet, een uitsluitende bevoegdheid van Kamer en Koning en kan derhalve ook het evocatierecht van de Senaat hierop niet van toepassing zijn. »

Tot daar een uittreksel uit de verantwoording van de heer Borginon bij zijn amendement tot schrapping van artikel 10. Dit is één van de opmerkingen die bij dit ontwerp kunnen worden gemaakt. Ze illustreert op perfecte wijze de manier waarop de regering de jongste maanden de aan haar toegekende volmachten heeft uitgeoefend. In het belang van de parlementaire instellingen durven wij te hopen nooit meer met een dergelijke aanpak te worden geconfronteerd. (Applaus op de banken van de oppositie.)

M. le président. ­ La parole est à M. Hatry.

M. Hatry (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, je tiens tout d'abord à féliciter les quatre rapporteurs ­ M. Bourgeois, Mmes Merchiers et Van der Wildt et M. D'Hooghe ­ et les services du Sénat pour la qualité des rapports qui ont été établis. À ces félicitations, j'associe également les rapporteurs des deux projets suivants: M. Hotyat ainsi que Mmes Van der Wildt et Merchiers que j'ai déjà citées. Outre la qualité du travail, je salue également leur résistance physique puisque j'ai appris qu'un des rapporteurs avait corrigé les épreuves d'imprimerie jusqu'à deux heures ce matin.

Mme Sémer, doyenne d'âge,

prend la présidence de l'assemblée

Cela dit, et une fois de plus, je ne peux que dénoncer le recours aux pouvoirs spéciaux, attitude quasi systématique du gouvernement lorsqu'il s'agit de prendre des décisions importantes, pouvoirs spéciaux qui n'annoncent pas clairement les objectifs poursuivis et les instruments qui seront utilisés. En effet, si tel était le cas, le gouvernement perdrait le soutien d'une partie de la majorité tout à fait hétérogène. Souvent, les arrêtés heurtent autant les membres de la majorité que ceux de l'opposition. Je prétends que si des travaux préparatoires avaient lieu, bien des décisions ne pourraient être prises.

Mais ce n'est pas tout: le comble est atteint cette fois par une nouvelle pratique qui consiste à ne plus numéroter les arrêtés ­ ce fut pourtant toujours le cas auparavant, même dans la période de l'avant-guerre ­ mais à les masquer intentionnellement sous des titres complexes auxquels personne ne comprend rien. Le gouvernement utilise ce moyen afin de dissimuler la véritable nature de ces pouvoirs spéciaux, de manière à ne pas déplaire à une branche de sa majorité qui ne peut supporter ces termes. C'est un bel exemple d'hypocrisie.

J'aborderai maintenant, monsieur le Ministre, le problème de la qualité législative des textes.

Lorsque le Conseil d'État émet des observations de fond ­ quand on lui en laisse le temps ­ le gouvernement n'en tient souvent pas compte: le Conseil d'État est vraiment foulé aux pieds! Cette manière de procéder par arrêtés d'application qui auront force de loi nous réservera beaucoup de surprises à l'avenir, tant à l'échelon du Conseil d'État qu'à celui de la Cour d'arbitrage et des cours et tribunaux.

Par ailleurs, ce que nous vivons ce soir témoigne du manque de respect de la démocratie, de la volonté manifeste de ne pas tenir compte du Parlement dans son ensemble et, encore moins, si cela était possible, du Sénat, comme instrument législatif. Nous devons vraiment protester contre cette procédure.

Enfin, la ratification est une comédie, une simagrée, car même lorsque l'on parvient à démontrer à un ministre que son texte est erroné sur le plan légistique ou qu'il ne correspond pas à ses intentions, il tremble à l'idée qu'un amendement puisse être adopté de crainte que les textes ne soient renvoyés à la Chambre. La qualité est donc bien le dernier souci du gouvernement: des erreurs manifestes ne sont pas corrigées, sauf si l'on parvient à les dissimuler sous la dénomination « correction de textes ». Ce n'est pas une oeuvre législative que nous accomplissons en ce moment. Cette approche retenue pour l'élaboration de lois pourtant si importantes pour l'avenir du pays est donc condamnable.

Je terminerai en qualifiant nos travaux de ce soir de « comédie » plutôt que de « tragédie ». Il vaut en effet mieux en rire qu'en pleurer. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Verreycken.

De heer Verreycken (Vl. Bl.). ­ Mevrouw de voorzitter, u zult begrijpen dat ik mijn uiteenzetting over de drie ontwerpen die vandaag op de agenda staan, zal bundelen tot één betoog.

Ik wil echter beginnen met een samenvatting van de eerste paragraaf van het nieuwe artikel 70bis van het senaatsreglement. Dat artikel is nog niet gedrukt, maar werd wel toegevoegd. Ik vat samen : « Iedere senator die afbreuk doet aan de eer en de waardigheid van de Senaat of de geloofwaardigheid ervan in het gedrang brengt, kan gesanctioneerd worden. » Ik stel voor dat wij meteen de grootste partij in ons land, die op het ogenblik toevallig door een van de rapporteurs is vertegenwoordigd, maar die tijdens een groot deel van de voorlezing van de verslagen niet aanwezig was, sanctioneren bij toepassing van dit artikel. Zij brengt de geloofwaardigheid van de Senaat immers manifest in het gedrang. Het hallucinante is vooral dat het net de fractieleider van deze partij was die zonder enige motivering de spoedbehandeling en dus de lezing van de verschillende verslagen vroeg. Dit verzoek werd onmiddellijk door de voorzitter ingewilligd. Eigenaardig is dat voor de spoedbehandeling blijkbaar geen motivatie nodig is. Indien een andere partij dezelfde vraag zou hebben gesteld, den denk ik dat het antwoord niet hetzelfde zou zijn geweest, maar waarschijnlijk ligt het aan mij dat ik dit denk.

Op de vooravond van Sinterklaas doen wij precies hetzelfde als zovele gezinnen: wij voeren een poppenspel op, waarbij de touwtjes in handen zijn van de regering. Dat dit inderdaad een spel is en geen ernst, was trouwens al duidelijk tijdens de commissievergaderingen. Als voorbeeld geef ik de inleiding van het commissieverslag met nummer 775/5, een verslag dat door mevrouw Merchiers werd voorgelezen. Het begint als volgt: « Inleidende uiteenzetting. Hiervoor kan worden verwezen naar de commissie voor de Sociale Zaken van de Kamer van volksvertegenwoordigers. » Deze tekst komt in de verschillende verslagen, ook in deze die nog moeten worden voorgelezen, drie keer terug. Bij de bekrachtiging van deze koninklijke besluiten, bij dit soort zegen achteraf die de Senaat moet geven, verwijst de minister eenvoudigweg naar het verslag van een andere kamer, dat de senatoren dan maar moeten lezen om te weten waarover het eigenlijk gaat. Drie keer weigert de minister dus een uiteenzetting te houden. Ik betreur deze manier van werken en vind ze op het randje van hallucinant. Het toont aan dat wanneer de paus van de heilige EMU heeft gesproken ­ en ik bedoel wel degelijk de eerste minister ­ de discipelen maar moeten buigen.

Vandaag blijkt bovendien dat het bewuste artikel 27 van het reglement van de Senaat, dat tot doel heeft te beletten dat iemand onvoorbereid een wetsontwerp door de strot van de senatoren duwt, niet langer van toepassing is. De opwaardering van de Senaat zal dus, zoals onze collega van de VLD het opmerkte, waarschijnlijk voor de volgende legislatuur zijn, maar zeker niet voor ons.

Wij kunnen hier niet mee instemmen. Wie hiermee instemt, is immers verantwoordelijk voor de ongeloofwaardigheid van de Senaat. De burgers hebben slechts één slogan: « weg met de politiek ». Niet wij, maar wel de meerderheidspartijen die zich met de karwats laten opjagen in een manier van werken die volkomen in strijd is met de eer en de waardigheid van de Senaat, dragen de bouwmaterialen aan. Een dergelijke houding moet gesanctioneerd worden. Het Vlaams Blok zal straks tegenstemmen. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coene.

De heer Coene (VLD). ­ Mevrouw de voorzitter, formeel verloopt deze vertoning wel volgens het boekje, maar de praktijk is anders. Het is veeleer een misplaatste grap. Deze instelling verstaat, beter dan gelijk welke andere, de kunst zichzelf in de voet te schieten. Met dit soort vertoningen gaat de Senaat haar reeds getaande gezag zeker niet versterken, integendeel.

Het regeringswerk, dat tot uiting komt in de diverse koninklijke besluiten die ons gevraagd worden te bekrachtigen, kan worden omschreven als slordig, kunst- en vliegwerk, gebrek aan visie en aan respect voor democratische regels. Wij moeten nu koninklijke besluiten wijzigen die enkele maanden geleden genomen zijn en waarvan intussen blijkt dat zij totaal naast de kwestie zijn en geen of onvoldoende effect hebben. Via koninklijke besluiten moet nu een gelijkschakeling van regels worden ingevoerd. Als men daarover eerst rustig had nagedacht en nagegaan wat de impact van sommige maatregelen zou zijn, dan had men dit kunnen voorkomen.

Men vraagt ons hier maatregelen goed te keuren die onlangs bij koninklijk besluit werden genomen en waarvan nu reeds vaststaat dat zij niet adequaat zijn. In de Kamer is immers reeds een programmawet ingediend waarin bepaalde maatregelen, waarvoor men hier nu de goedkeuring vraagt, worden gewijzigd. Ook die programmawet zal trouwens wellicht binnenkort door de Senaat worden geëvoceerd.

Bovendien staan de teksten bol van opmerkingen van de Raad van State. Telkens wordt geponeerd dat de bevoegdheidsdelegaties van de volmachtenwetten overschreden worden. Lectuur van alle opmerkingen van de Raad van State zou nog langer duren dan de lezing van de diverse verslagen.

Ten slotte vindt de meerderheid het ook nog nodig de rol van het Parlement uit te hollen. Zo moet het Parlement op cruciale domeinen, met name inzake de beperking van leningsmachtigingen, zijn bevoegdheid afstaan. Eén van die koninklijke besluiten kent immers een leningsmachtiging toe aan het globaal beheer van de sociale zekerheid en dit zonder enige beperking. Het Parlement geeft met de bekrachtiging van deze koninklijke besluiten een blanco-cheque aan de sociale partners voor de financiering van de sociale zekerheid. Er staat geen enkele beperking op de leningsmachtiging die wordt toegestaan aan het globaal beheer.

De minister verantwoordt dit door te verklaren dat hij voorstander is van een maatschappelijk model waarin alle behoeften worden gedekt. Zijn maatschappelijk model lijkt mij er eerder een van bodemloze putten, waarbij de rekening systematisch wordt doorgeschoven naar de volgende generatie en waar er niet wordt gelet op de op dit ogenblik beschikbare middelen en de manier waarop deze op een optimale manier kunnen worden aangewend. Dat heeft niets met sociaalvoelendheid te maken, wel met een onverantwoordelijk afwentelen van rekeningen op de volgende generatie die dan maar moet zien hoe ze die afbetaald krijgt.

Dan zijn er nog de juridische inconsequenties, waarop de Raad van State heeft gewezen, zoals de bijzondere aanslag voor elektriciteitsproducenten. De volmachtenwetten beschrijven heel duidelijk de twee voorwaarden waaraan moet worden voldaan alvorens de regering maatregelen in die sector kan nemen.

Ten eerste moet er een brede participatie zijn van alle inkomenscategorieën.

Ten tweede moet het evenwicht in de sociale zekerheid gewaarborgd blijven. Een eenmalige maatregel garandeert dit evenwicht zeker niet en een bijzondere aanslag voor elektriciteitsproducenten kan onmogelijk begrepen worden als een bijdrage van alle inkomenscategorieën.

Een vijfde voorbeeld van juridisch geklungel is de inwerkingtreding van de koninklijke besluiten. Ook hier zet de regering het Parlement buiten spel en beslist zij volkomen eigenmachtig wanneer deze koninklijke besluiten van kracht worden. Het Parlement kan deze alleen maar bekrachtigen, de regering beslist zelf of en wanneer zij die in werking laat treden. Uit deze opsomming blijkt de aanpak van deze regering. Die getuigt inderdaad van slordigheid, kunst- en vliegwerk, gebrek aan visie en respect voor de democratische regels.

Om al die redenen zal de VLD-fractie dit ontwerp van bekrachtigingswet niet goedkeuren, net zomin als de programmawet die wij zo dadelijk bespreken. Wij zullen de tweede bekrachtigingswet die daarop volgt, evenmin goedkeuren. Zij zijn voor ons van een onaanvaardbaar allooi. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten. Wij stemmen later over het ontwerp van wet in zijn geheel.

Plus personne ne demandant la parole dans la discussion générale, je la déclare close. Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble du projet de loi.