1-131 | 1-131 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU JEUDI 17 JUILLET 1997 |
VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 17 JULI 1997 |
Algemene bespreking
Bespreking van artikelen
Discussion générale
Examen d'articles
De voorzitter. Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.
Nous abordons l'examen du projet de loi.
Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie verbeterde tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-663/4 van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Zitting 1996/1997.)
Conformément à notre règlement, le texte corrigé par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-663/4 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1996/1997.)
De algemene bespreking is geopend.
La discussion générale est ouverte.
Het woord is aan de rapporteur.
De heer Coveliers (VLD), rapporteur. Mijnheer de voorzitter, ik doe mijn best om het verslag over de werkzaamheden van de commissie voor de Justitie rond het Centraal Strafregister niet te situeren in het verlengde van de vorige discussie, ook al gaven sommige discussies daar misschien wel aanleiding toe. Ik kom daarop nog terug.
Ik wil herhalen wat ik vanmorgen tijdens de bespreking van het ontwerp aangaande de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling heb gezegd. Ik bewonder de manier waarop de diensten van de Senaat het verslag hebben klaargestoomd. De commissiediensten, de taaldienst en andere diensten hebben er bijna dag en nacht aan gewerkt.
Het doel van dit ontwerp is het huidige Centraal Strafregister een juridisch kader te geven. De minister van Justitie stelt voor een gegevensbank te organiseren met alle gerechtelijke beslissingen die in strafzaken werden genomen. Dit alleen zou echter niet nieuw zijn, want het bestaat al. Men geeft er alleen een juridische basis aan. Nieuw is wel dat de regels in verband met het Centraal Strafregister afhankelijk worden gemaakt van het doel waarvoor het Strafregister wordt gebruikt. De regels zullen met andere woorden verschillen naar gelang van de hoedanigheid van de aanvrager.
De gerechtelijke instanties zullen het Centraal Strafregister kunnen raadplegen in het kader van de opdrachten van de rechterlijke macht, om met andere woorden hun opdracht in strafzaken te kunnen uitvoeren. Dit betekent dat ze nagenoeg alle elementen die zich in het Strafregister bevinden, op enkele uitzonderingen na, zullen kunnen raadplegen. Voor deze uitzonderingen verwijs ik naar het gedrukte verslag. Daarnaast kunnen administratieve overheidsinstanties en dit lijkt de commissie niet onbelangrijk toegang krijgen tot het register op voorwaarde dat de kennis van het gerechtelijk verleden noodzakelijk is voor de toepassing van de wet. Ik wil hierop even de nadruk leggen, want dit is één van de elementen die in de discussie vaak naar voren werden gebracht. Particulieren zullen uitsluitend hun eigen strafregister kunnen raadplegen, wat moeilijk tot enige discussie kan leiden.
Nieuw in het ontwerp van de minister van Justitie is dus de « gemoduleerde toegang », zoals hij dit zelf noemt, waarbij rekening wordt gehouden met de hoedanigheid van de aanvrager en met het gebruik dat van de gegevens wordt gemaakt. Ik herhaal dat dit niet onbelangrijk is, vooral in verband met de problematiek van de seksuele delicten, waarover nog wel een en ander zal worden gezegd.
Er is nog een tweede nieuw element. Terwijl men in de wet van 9 januari 1991 sprak van de « uitwissing » van veroordelingen, voert men nu een nieuw begrip in, namelijk de « niet-vermelding ». Dit sluit logisch aan bij het moduleren van de toegang tot het Centraal Strafregister. Bepaalde veroordelingen zal men niet meer vermelden naar gelang van de aanvrager en het doel waartoe de aanvraag wordt geformuleerd. Dit komt in de plaats van de vroegere uitwissing. Deze procedure bracht volgens de minister immers problemen met zich omdat bepaalde ontzettingen langer duurden dan de verjaring die recht gaf op de uitwissing. Dit leidde tot anomalieën en maakte de toepassing van een aantal strafwetten bijzonder moeilijk.
De commissie discussieerde vrij lang over het ontwerp. Ik zal het debat hier niet herhalen, omdat het uitvoerig in het verslag is weergegeven en omdat hier nog een aantal elementen vandaag ter sprake zullen komen bij de bespreking van de amendementen. De discussie ging vooral over de vraag of personen die veroordeeld zijn wegens zedenfeiten ten aanzien van een minderjarige, op een zelfde behandeling kunnen rekenen als de andere veroordeelden. Moeten de veroordelingen voor seksuele delicten waarbij minderjaringen betrokken zijn, in een apart register worden geregistreerd ? Moet voor zulke delicten herstel in eer en rechten mogelijk zijn ?
Volgens de regering is het ontwerp toereikend en is er om twee redenen geen behoefte aan een apart register. Als particulieren een uittreksel aanvragen, wordt in elk geval melding gemaakt van elke veroordeling ten aanzien van minderjarigen, dus niet alleen van seksuele delicten, maar ook, bijvoorbeeld, van verwaarlozing. Door een herstel in eer en rechten krijgt men een nieuwe kans. Welnu, wanneer een persoon die veroordeeld is voor een seksueel delict, zelfs een licht seksueel delict, waarbij minderjarigen betrokken zijn, herstel van eer en rechten vraagt, moet er volgens het ontwerp steeds een advies zijn van een gespecialiseerde dienst. Bovendien moet de kamer van inbeschuldigingstelling van het hof van beroep deze aanvraag onderzoeken.
Het ontwerp geeft een aantal garanties voor de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Op lange of halflange termijn zal het ontwerp ook leiden tot de afschaffing van het gemeentelijk strafregister. Uiteraard zal iedere burger in de gemeente waar hij woont, een uittreksel uit het Centraal Strafregister moeten aanvragen.
Een aantal commissieleden karderden dit ontwerp in het verbeteren van de veiligheid. Zij menen dat met het Centraal Strafregister de mogelijkheid tot recidive wordt beperkt. Andere commissieleden hadden daar wel vragen bij.
Een belangrijke vraag in de discussie rond het Centraal Strafregister is of de normovertreder vatbaar is voor verbetering. Dit heeft immers een zeer grote repercussie op de vraag naar een apart strafregister voor seksuele delicten ten aanzien van minderjarigen, die werd afgewezen in de commissie, naar opnieuw is ingediend in de plenaire vergadering. Ook de discussie aangaande het herstel in eer en rechten gaat hierover. Dat laatste is immers de sacralisatie van het principe dat na een bepaalde tijd iedereen een nieuwe kans moet krijgen om met een schone lei te beginnen.
In de commissie werd ook vrij lang gediscussieerd over het moduleren van de toegang tot het register. De discussie is zeer goed weergegeven in het verslag, zodat ik daar nu niet verder op in hoef te gaan. Zo werd de vraag gesteld of een gemeentebestuur dat een attest vraagt voor een tuinman een nieuw attest moet vragen wanneer deze persoon tuinman wordt in een school met minderjarige kinderen.
Ook het juridisch verschil tussen « uitwissing » en « niet-mededeling » is door de minister uitvoerig behandeld. Het verslag is ook hieromtrent voldoende duidelijk.
Een belangrijke vraag die in de commissie werd opgeworpen is of men verbeteringen kan laten aanbrengen op de uittreksels van het Centraal Strafregister. De minister heeft het antwoord hierop pas na de commissiewerkzaamheden gegeven. Het werd als bijlage bij het verslag gevoegd. Het komt erop neer dat deze aangelegenheid thuishoort in de relatie tussen de aanvrager en de dienst het Centraal Strafregister. Volgens de minister wordt die vraag om een verbetering te mogen aanbrengen meestal positief beantwoord.
Mevrouw Lizin en de heren Desmedt en Raes dienden een amendement in om voor seksuele misdrijven tegen minderjarigen een apart register te maken. Aanvankelijk ging het hierbij over alle seksuele delicten, gaande van zeer lichte tot heel zware. De amendementen kwamen erop neer dat wie eenmaal voor zo'n misdrijf veroordeeld is, dit voor de rest van zijn leven meedraagt. Deze amendementen werden verworpen.
Vervolgens werd er een amendement ingediend bij artikel 10, dat bepaalt dat personen die in de psychosociale sfeer in contact komen met kinderen, aan bepaalde voorwaarden moeten voldoen. Mevrouw Lizin wilde dit artikel uitbreiden tot personen die slechts zijdelings met minderjarigen in contact komen. De minister, hierin gesteund door de meerderheid van de commissie, sprak zich uit tegen dit amendement.
Voor de discussie over het speciale strafregister voor seksuele delinquenten, voorgesteld door amendement nummer 1 van mevrouw Lizin verwijs ik naar de bladzijden 23 tot en met 33 van het verslag. De discussie over de voorwaarden voor personen die slechts zijdelings in contact komen met kinderen, voorgesteld in amendement nummer 2 van mevrouw Lizin en amendementen 11 tot 18 van de heer Desmedt, verwijs ik naar de bladzijden 34 tot 43. De minister, hierin gesteund door een meerderheid in de commissie, heeft geargumenteerd dat al deze amendementen niet nodig zijn en hij heeft het ontwerp in zijn oorspronkelijke vorm verdedigd.
De commissie heeft zich ook gebogen over het probleem van de kosten van een procedure voor herstel in eer en rechten. Hieromtrent werd nog in plenaire vergadering een amendement ingediend.
De minister van Justitie formuleerde een originele oplossing voor het probleem. Hij stelt voor om een arrest waarbij iemand in eer en rechten wordt hersteld, pas ten uitvoer te leggen wanneer de kosten van dat arrest volledig zijn betaald. De termijn van twee maanden is dan slechts een indicatieve termijn, in het Frans « un délai d'ordre » genoemd.
Collega Boutmans dient nu een amendement in om de kosten niet op de aanvrager te verhalen of het systeem van de kosteloze rechtspleging ook voor deze kosten toe te passen. Bij een vraag tot herstel in eer en rechten vraagt de procureur-generaal aan de verschillende griffies een afschrift van de vonnissen en de arresten die werden uitgesproken ten laste van een bepaalde persoon en daarvoor moet een griffierecht betaald worden van 115 Belgische frank per pagina. Deze kosten worden in debet geboekt en zullen nadien, samen met die van de uitgifte van het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling, die niet zo hoog oplopen, worden verhaald op de aanvrager van het herstel in eer en rechten. Indien de aanvrager veroordeeld was voor een seksueel delict dat verband hield met minderjarigen, komt hierbij nog een bedrag voor het speciale onderzoek dat door een begeleidingsdienst moet worden gedaan.
Ik wilde even op het aspect van de kosten terugkomen, omdat het amendement hierover pas na het goedkeuren van het verslag werd ingediend en dus niet grondig werd besproken. Er werd alleszins niet over gestemd. Wij zullen nu dus nog over dit amendement moeten stemmen.
De heer Mahoux, ondervoorzitter, treedt als voorzitter op
Tot slot verwijs ik naar het besluit van de inleidende uiteenzetting van de minister van Justitie op pagina 4 van het commissieverslag. Ik wil dit even citeren omdat het volgens mij een goede weergave is van de kern van het ontwerp.
« De wet betreffende het Centraal Strafregister moet in de praktijk worden omgezet door de oprichting van een geautomatiseerde gegevensbank van alle gerechtelijke beslissingen in strafzaken, waarbij de gegevens slechts worden meegedeeld onder strenge voorwaarden afhankelijk van de hoedanigheid van de verzoeker en het doel van de raadpleging. Op die manier wordt een adequaat en doeltreffend instrument in het leven geroepen dat de vereisten van een modern en efficiënt strafbeleid kan verzoenen met de eerbiediging van de belangen en rechten van de particulieren. Deze wet zal enerzijds de resocialisatie bevorderen en anderzijds bepaalde risico's op recidive beperken. »
Alle amendementen werden verworpen en het geheel van het ontwerp werd aangenomen met 9 stemmen voor, bij 1 onthouding. (Applaus.)
M. le président. La parole est à M. Desmedt.
M. Desmedt (PRL-FDF). Monsieur le président, je voudrais féliciter M. Coveliers pour son exposé complet et très objectif.
C'est dans le cadre du droit d'évocation que le Sénat est appelé à délibérer de ce projet de loi. Trente-neuf sénateurs, c'est-à-dire une large majorité de notre assemblée, ont en effet signé la demande d'évocation et, parmi eux, 25 membres de la majorité.
On aurait donc pu s'attendre à ce que notre assemblée modifie ce projet sur l'un ou l'autre point mais il n'en a rien été, du moins en commission. Les rares amendements présentés par des membres de la majorité, à l'exception de ceux de Mme Lizin, ont été retirés après des réponses lénifiantes du gouvernement qui ont été, il est vrai, actées au rapport.
On peut s'interroger sur l'évolution du droit d'évocation, mais il me paraît tout de même qu'évoquer un projet uniquement pour obtenir des précisions au rapport n'est pas une bonne manière de donner une véritable portée à ce droit d'évocation. Pourquoi donc les groupes PS, SP et PSC ont-ils signé une demande d'évocation ? On peut réellement se le demander dans la mesure où en commission, ils n'ont présenté aucune modification et ont rejeté tous les amendements proposés.
Cela étant, je voudrais immédiatement préciser que ce projet nous apparaît comme un texte tout à fait positif qui comble une lacune évidente.
En effet, toute la matière de la tenue, de l'accès et de l'usage du casier judiciaire n'était, jusqu'à présent, réglée que par trois articles fort sommaires du Code d'instruction criminelle et par des circulaires ministérielles.
Il était donc nécessaire de légiférer par un texte complet, ce que fait de façon heureuse le projet. Celui-ci a tenu compte des observations de la commission pour le respect de la vie privée. Il module l'accès au registre en fonction de la destination et de l'usage des informations.
Cependant, il faut regretter qu'il n'y ait pas de véritable contrôle sur la motivation des demandes et leur usage final, notamment au niveau des administrations. J'admets cependant que pareil contrôle aurait été fort difficile à établir et qu'il aurait également pu poser des problèmes dans la mesure où on aurait ainsi pu créer un climat de méfiance à l'égard de ces administrations. Ce seront donc les dispositions pénales ordinaires qui devront sanctionner les éventuels abus.
Le groupe PRL-FDF votera donc ce projet qui lui paraît satisfaisant.
Je voudrais à présent évoquer l'important amendement que j'ai déposé avec Mme Lizin et qui consiste à intégrer dans le projet un article 16bis portant création d'un registre en vue de la prévention de la récidive des crimes et délits de nature sexuelle à l'égard des mineurs.
Le projet de loi sur le Casier judiciaire central concerne en effet la matière de la réhabilitation par l'article 18 et les articles suivants. La réhabilitation, vous le savez, entraîne l'effacement des condamnations du casier judiciaire, sauf à l'égard des autorités judiciaires elles-mêmes. Cela pose évidemment le problème des condamnations relatives à des délits sexuels commis à l'égard des mineurs, surtout lorsque les faits ont été commis avec violences ou menaces.
Ces faits particulièrement odieux sont actuellement fort sensibles dans l'ensemble de notre pays à la suite des tragiques événements qui, depuis un an, ont secoué aussi bien la Flandre que la Wallonie et Bruxelles et aussi bien les citoyens belges que ceux d'origine étrangère. Il ne s'agit bien entendu pas de légiférer sous la pression de la rue, ni de faire du populisme, mais les parlementaires, représentants de la nation, doivent être attentifs à l'état de l'opinion publique lorsqu'elle s'exprime avec sensibilité et raison.
La question posée est donc simple : peut-on réhabiliter des individus aussi odieux ou, à tout le moins, peut-on encore, après réhabilitation, leur permettre d'accéder à des activités professionnelles ou autres qui leur donnent l'occasion d'entrer en contact avec des mineurs ?
La solution la plus radicale serait évidemment d'empêcher toute réhabilitation à l'égard de délits sexuels commis sur des mineurs. Après réflexion, j'ai écarté cette piste trop radicale qui risque de compromettre tout reclassement de ce type de condamnés et est contraire à nos principes en matière de réinsertion des condamnés.
Il faut donc trouver une solution intermédiaire qui, sans empêcher la réhabilitation, ne permette cependant plus d'accéder à des fonctions les mettant en contact avec les mineurs, telles que celles reprises avec précision à l'article 10 du projet de loi.
L'amendement que Mme Lizin et moi-même avons déposé apporte cette solution. Il prévoit la création d'un registre informatique spécial sur lequel seraient reprises certaines condamnations. Il s'agit des condamnations basées sur les articles 373 à 377 du Code pénal. Ces articles visent les attentats à la pudeur commis avec violences ou menaces sur des mineurs ainsi que les actes de viols commis dans les mêmes conditions. Pour éviter toute équivoque sur la notion de mineur, le texte proposé précise qu'il s'agit de mineurs de moins de seize ans.
Nous sommes donc ici en présence de délits ou crimes sexuels commis, avec violences, sur des mineurs de moins de seize ans, c'est-à-dire des actes de pédophilie particulièrement odieux. L'amendement écarte toute référence à des actes commis sans violence ou menace ainsi qu'aux délits visés aux articles 378bis et 379 à 383, c'est-à-dire la publication et la diffusion de documents, l'incitation à la débauche, la prostitution, qui ne relèvent pas spécifiquement de la pédophilie.
Quel serait l'usage de ce registre ? Il serait limité à un seul cas. Celui où la personne concernée souhaiterait, après réhabilitation, obtenir un emploi la mettant en contact avec des mineurs. J'ai repris dans le texte de l'amendement le relevé de ces conditions tel qu'il figure à l'article 10 du projet et qu'il ne me paraît pas inutile de rappeler ici : l'éducation, la guidance psycho-médico-sociale, l'aide à la jeunesse, la protection infantile, l'animation ou l'encadrement de mineurs. Bien entendu, la particularité de ce registre est qu'il subsiste pour son usage bien particulier après la réhabilitation éventuelle.
Le but de l'amendement, et donc du registre, est à la fois simple et clair : il s'agit d'empêcher les personnes concernées, c'est-à-dire des pédophiles violents et dangereux, d'occuper, à quelque moment que ce soit de leur existence, une fonction qui les mettrait en contact avec des mineurs. N'est-ce pas la moindre des choses que l'on puisse espérer dans pareille situation ?
Ce qui semble choquer certains est à la fois l'idée d'un registre spécial et son maintien après une décision de réhabilitation. Je voudrais répondre à ces deux objections. Tout d'abord, en ce qui concerne la réhabilitation, je voudrais rappeler que sur la base de l'article 626 du Code d'instruction criminelle, elle est possible après cinq ans.
L'amendement porterait atteinte au principe même de la réhabilitation qui devrait être totale ou ne pas être accordée. Tout principe juridique peut évoluer et l'idée d'une réhabilitation à 95 %, telle qu'elle existerait pour ces personnes en cas d'adoption de l'amendement, n'a rien d'absurde. Elle n'empêcherait nullement ces personnes de trouver un emploi dans tous les autres secteurs d'activités et ils sont multiples.
Il s'agit d'un système différencié appliqué à un secteur où l'expérience démontre un taux élevé de récidive et un traumatisme souvent irrémédiable pour les jeunes victimes. J'ai d'ailleurs le sentiment que notre proposition permettrait d'octroyer plus facilement la réhabilitation aux condamnés pour faits de pédophilie puisque les magistrats chargés de statuer sur pareille demande sauront que son octroi ne permettra pas à l'intéressé de retrouver un emploi en contact avec des jeunes, et donc des occasions facilitées de récidive. Notre but n'est en effet pas de marquer définitivement ce genre de condamnés mais de les empêcher de vouloir, pour des motifs professionnels, se rapprocher des jeunes. Sur le plan pratique, seul l'intéressé aura accès à ce registre puisqu'il devra en produire un extrait en cas de sollicitation de l'emploi visé. Je suppose que nous serons tous d'accord pour considérer, quelle que soit l'évolution de l'intéressé, qu'il n'est évidemment pas souhaitable qu'il retrouve ce type d'emploi.
En ce qui concerne l'existence même du registre, nous avons entendu en commission de bien curieux arguments. Pourquoi, a-t-on objecté, ne pas créer des registres pour les voleurs, les escrocs, etc. ? Il est bien évident que nous sommes là dans des domaines différents et qu'il faut respecter une hiérarchie des valeurs. La protection d'un patrimoine ne peut être mise sur le même pied que celle des enfants, d'autant plus qu'en matière de pédophilie, les risques de récidive sont beaucoup plus importants. Ce n'est tout de même pas un hasard si, dans les affaires qui ont secoué l'opinion, les coupables présumés et en aveux sont tous des récidivistes ! Certes, il y a aussi d'autres atteintes à l'intégrité physique, notamment à l'égard de policiers ou de personnes âgées, mais il s'agit alors de conséquences d'atteintes aux biens et la nature de ces délits est différente des faits de pédophilie.
Pour s'opposer à cet amendement, le gouvernement argue enfin de l'article 22 du projet qui précise que lorsqu'une réhabilitation est demandée pour des condamnations basées sur les articles 372 à 378 et 379 à 386ter du Code pénal pour des faits commis à l'égard de mineurs, le dossier devra contenir l'avis d'un service spécialisé dans la guidance ou le traitement des délinquants sexuels. Je me réjouis bien entendu de cette disposition mais elle ne me semble pas suffisante.
En cette matière, une objectivation totale est impossible et le passé a démontré trop d'erreurs ou d'examens surperficiels pour nous rassurer totalement. Il s'agit certes d'un élément intéressant, mais il n'enlève rien à la pertinence de notre amendement.
Reste un dernier argument, celui de voter le texte tel quel pour éviter un retour, après les vacances, du projet à la Chambre, mais est-ce vraiment un argument ? Certes, il est souhaitable que ce projet puisse rapidement entrer en vigueur mais il n'y a tout de même pas une urgence telle qu'il faille éviter toute navette entre les deux assemblées. Dans d'autres domaines plus urgents, le ministre fait preuve de moins de précipitation.
Au CVP, certains ont trouvé l'amendement intéressant mais souhaitent qu'il soit examiné dans le cadre d'une proposition distincte. Pourquoi donc remettre à plus tard ce que nous pourrions faire utilement aujourd'hui et qui rentre manifestement dans le cadre de ce projet de loi.
Vous aurez compris, monsieur le président, l'importance que j'attache à cette question. Je remercie Mme Lizin de partager cette préoccupation et j'espère que, quels que soient les impératifs politiques circonstanciels, une majorité de collègues nous suivra.
Pour conclure, je répète cependant qu'en toute hypothèse, le groupe PRL-FDF approuvera ce projet qui nous paraît régler la matière du casier judiciaire de façon satisfaisante. (Applaudissements.)
M. le président. La parole est à Mme Delcourt.
Mme Delcourt-Pêtre (PSC). Monsieur le président, au nom de mon groupe, je voudrais tout d'abord remercier particulièrement les services du Sénat qui ont dû travailler intensément pour que ces textes puissent sortir.
Comme M. Desmedt l'a souligné, le projet qui nous vient de la Chambre n'a pas été amendé par la commission de la Justice du Sénat. Le débat aurait pu dès lors être bref mais il a pourtant été intéressant sur un sujet fertile et polémique.
Il peut être réduit aux interrogations suivantes. Faut-il dévoiler et rendre public le passé judiciaire d'une personne ? Ce passé doit-il la suivre toute la vie ? Faut-il le dévoiler uniquement dans certaines circonstances et pour des objectifs spécifiques ?
Les événements dramatiques de l'an dernier, et plus particulièrement le fait qu'il semble y avoir beaucoup plus souvent récidive en cas de délinquance sexuelle, nous ont d'ailleurs amenés à nous poser ces questions avec beaucoup d'acuité.
Le problème fondamental qui nous est posé est le fait d'accepter ou non de laisser s'ouvrir un espace de risque et de réinsertion pour tous ceux qui ont commis des délits graves dans notre société.
C'est un véritable défi pour la démocratie et il ne peut se réduire à une utilisation modulée du casier judiciaire. Il interpelle toute la politique de réinsertion sociale, la manière dont elle peut être individualisée, les moyens mis en oeuvre pour le faire, ainsi que les étapes pour y parvenir.
Cela dit, le projet de loi tel qu'il nous a été soumis rencontre cette vision en ce sens qu'il permet un accès modulé aux données du casier judiciaire, en fonction de la qualité du destinataire et de l'usage qui en est fait.
Je souhaiterais toutefois revenir brièvement sur trois points qui ont animé nos débats en commission.
Il s'agit tout d'abord de la problématique de l'effacement automatique des peines. D'aucuns soutiennent qu'il aurait fallu interdire ni plus ni moins toute possibilité d'effacement pour les délinquants sexuels ayant agressé des mineurs. Ce problème n'est en fait qu'un faux problème.
En effet, l'effacement des peines est une mesure qui ne se rapporte qu'aux infractions que l'on peut qualifier « de moindre importance ». Ainsi, une mesure d'effacement ne peut s'appliquer qu'aux condamnations n'entraînant pas des peines d'emprisonnement supérieures à six mois et qui ne sont pas assorties d'une déchéance ou d'une interdiction dont les effets dépassent une durée de trois ans.
Ce débat est un faux débat puisque toute infraction à connotation sexuelle entraînera ipso facto une condamnation supérieure à six mois et sera assortie d'une interdiction ou d'une déchéance supérieure à une durée de trois ans, ce qui empêchera l'auteur de ces faits de bénéficier d'un quelconque effacement.
Dès lors, exiger que tout délit sexuel ne puisse être soumis à une mesure d'effacement n'apporterait rien au texte du projet.
Par ailleurs, les amendements soumis à la commission de la Justice visaient tout aussi bien les délits les plus graves, comme le viol ou le proxénétisme impliquant des mineurs, que des faits dont la gravité est par contre toute relative, comme l'outrage public aux bonnes moeurs qui, pour rappel, peut éventuellement se manifester par des chansons et autres pamphlets.
En ce qui concerne la réhabilitation, les mêmes problèmes se sont posés. Les mêmes remarques que celles avancées pour l'effacement peuvent être formulées à ce propos.
Appliquer une mesure aussi sévère que l'interdiction pure et simple de réhabilitation de manière aveugle ne semble pas compatible avec une vision de société qui, au-delà des forces de violence et de mal qui l'habitent, fait appel à la responsabilité des personnes et à leur inéluctable capacité de changement de comportement, tout simplement parce qu'elles sont des êtres humains.
Le texte du projet soumis par le gouvernement développe avec prudence un mécanisme tout à fait adéquat et pondéré pour régler la grave question de la réhabilitation des délinquants sexuels, puisque pour ces délinquants, l'avis d'un service spécialisé dans la guidance ou le traitement des délinquants sexuels sera sollicité.
Le troisième point concerne la manière dont sont communiquées les données du casier judiciaire. Nous nous sommes étonnés que le projet de loi ne précise pas de façon explicite certaines modalités d'utilisation des données en fonction des destinataires auxquels elles s'adressent. Des collègues et moi-même avons déposé un amendement visant à remédier à cette imprécision. Le ministre a marqué son accord sur cette exigence et s'est engagé à reprendre l'amendement déposé dans le texte de l'arrêté royal d'application, qui sera d'ailleurs soumis à la commission de la Justice.
Finalement, je m'en voudrais de ne pas rappeler que ce projet de loi modernise aussi, de manière considérable, tous les mécanismes des casiers judiciaires en les adaptant à l'ère de l'informatique, corrigeant les lacunes qui étaient apparues dans l'ancienne législation devenue totalement désuète.
En conclusion, l'utilisation adéquate des données du casier judiciaire prend une place significative dans les moyens que se donne une société pour prévenir les risques de récidive, tout en veillant à ne pas condamner inéluctablement et pour toujours des personnes à l'exclusion.
Dans cet esprit, le PSC approuvera ce texte. (Applaudissements.)
M. le président. La parole est à Mme Lizin.
Mme Lizin (PS). Monsieur le président, nous abordons aujourd'hui un sujet important, qui a été longuement débattu en commission. M. Desmedt a bien fait de rappeler que nous n'avions pas réussi à convaincre.
Ce débat, rouvert maintenant en séance plénière, est tellement essentiel qu'il vaut la peine d'être abordé comme il est, non comme un acte automatique que nous allons poser, mais comme un choix véritable, par rapport au fond de l'amendement que nous avons déposé.
Ce projet, qui porte un titre quelque peu technique, nous permet d'appréhender les éléments essentiels des événements que nous avons vécus au mois d'août dernier et qui frappent depuis très longtemps les enfants victimes de viol.
Les lois s'apparentent à une sorte de grand module reflétant la société. Pendant des années, nous sommes allés dans le sens de l'effacement des peines et de la réflexion sociale sur la protection, l'encadrement des droits des criminels.
Nous abordons maintenant un pendule différent, la volonté étant de protéger nos enfants. Nous avons abordé de nombreuses questions depuis le mois d'août dernier mais, en l'occurrence, il s'agit de savoir si nous voulons vraiment que ce pendule nous donne un instrument permettant une réelle protection des enfants.
L'équilibre, j'en conviens, est difficile à établir. Je ne dis pas que la loi proposée ne constitue pas une amélioration dans le sens d'une réhabilitation plus difficile des criminels, en particulier de ceux qui se sont rendus coupables de faits de moeurs commis sur des mineurs. Toutefois, les mesures prises sont incomplètes.
C'est la raison pour laquelle M. Desmedt et moi-même avons souhaité rouvrir en séance plénière ce débat, par ailleurs voulu par l'opinion publique. Notre amendement vise la création d'un registre des délinquants sexuels. Cette demande correspond très largement à la volonté de la population. Il n'est pas question, ici, de démagogie. Nous cherchons à formuler un droit qui évolue, mais qui répond en tout cas, je l'espère à cet objectif de protection de l'enfance.
Nous sommes le pays le plus frappé par ce phénomène et dans lequel les débats ont été les plus approfondis en la matière. Or, à moins que vous ne changiez l'orientation des travaux, notre pays répondra par la négative c'est un paradoxe incroyable à la création de ce registre. Faut-il rappeler que les États-Unis et, tout récemment, l'Angleterre, ont approuvé cette mesure ? À la suite des événements qui se sont produits en Belgique, tous les parlements européens débattent actuellement de la création d'un tel registre. Notre pays fera exception en la matière, et ce principalement pour des raisons de délais, car le projet en question aurait dû être renvoyé à la Chambre. Avouez que c'est un peu dommage, monsieur le ministre.
Je voudrais attirer votre attention sur le point suivant : si la proposition d'installer ce registre des délinquants sexuels est formulée à l'échelon européen, ce serait un comble que la Belgique se prononce contre. Nos travaux ne doivent pas déboucher sur une réponse négative à une politique européenne en la matière.
Quels sont les éléments de notre proposition ? À nos yeux, les crimes relatifs à des faits de moeurs commis sur des mineurs d'âge ne peuvent plus être considérés comme de simples délits tels les vols d'argent ou de voitures. Et nous ne pouvons pas ignorer que les taux de récidive sont tellement élevés que le risque perdure tout au long de la vie de l'individu qui se rend coupable de ce type d'acte. Pour nous, ces deux éléments justifient que l'on adopte une attitude différente. Et nous pensons qu'indépendamment de vos procédures de réhabilitation, il doit y avoir pour les faits considérés comme graves M. Desmedt a rappelé qu'il s'agissait de 372 à 377 un registre qui soit stable et qui ne permette en aucun cas l'oubli des actes posés. Ce registre pourrait bien entendu mentionner qu'il y a eu réhabilitation, ce qui est en soi déjà un élément favorable pour la personne, mais l'oubli en cette matière doit être exclu !
Le Conseil des femmes francophones demande ce registre et nous soutenons totalement cette demande.
Monsieur le ministre, vous avez avancé une série d'arguments juridiques mais j'ai perçu chez les personnes qui ont répondu en votre nom la certitude qu'elles ne posaient pas un bon acte. Et si elles n'avaient pas senti peser sur elles la pression du temps, croyez-moi, elles auraient remis un avis positif concernant ce registre.
Je pense donc que nous devrions réfléchir à nouveau, et ce dans votre propre intérêt. Il est vrai que la loi « vous retire la patate chaude » puisque ce n'est plus le ministre que l'on pourra accuser d'avoir libéré un individu. Il est vrai que dorénavant la procédure de réhabilitation sera correcte et qu'elle ne vous incombera plus de la même façon.
Sachez toutefois qu'au premier acte de récidive qui sera rendu public, qui sera posé par un être qui aura été réhabilité en vertu de cette procédure alors même que l'on connaît le taux de récidive élevé en cette matière, vous en porterez la responsabilité. C'est la raison pour laquelle ceux qui ne voteront pas cet amendement porteront cette responsabilité car inévitablement, dès qu'un cas se présentera, nous vous rappellerons que nous considérons ce registre comme nécessaire. Et nous pensons que ce registre restera nécessaire très longtemps car il y aura toujours des hommes pour abuser d'enfants et pour récidiver en cette matière même si un droit trop favorable les aura réhabilités.
Vous souhaitez intervenir, monsieur Coveliers ? C'est étonnant... Comme le dit un proverbe wallon :« C'est celui qui se sent agressé qui se manifeste ! »
De heer Coveliers (VLD). Mijnheer de voorzitter, het grote verschil tussen mevrouw Lizin en mijzelf is dat ik het falen van de mens besef.
Mevrouw Lizin (PS). Er zijn nog veel andere verschillen tussen ons.
De heer Coveliers (VLD). Ik besef dat er niet zoiets bestaat als een Ubermensch . Ieder mens kan falen en ik geloof dat men er moet van uitgaan dat een mens verbeterbaar is. Je hebt mensen die falen op seksueel gebied. Sommigen hebben het geluk dat ze falen met kinderen die net ouder zijn dan 16 jaar. Andere mensen falen op het gebied van de corruptie. Al degenen die falen, hebben recht op een nieuwe kans. Mevrouw Lizin wenst hier een discriminatie in te voeren op basis van poujadistische elementen en dat stoort mij.
Mme Lizin (PS). Notre attitude n'a rien à voir avec le poujadisme, monsieur Coveliers ! Il est évident pour moi que des actes posés sur des mineurs, sur des enfants, sont plus importants que n'importe quel acte posé par rapport à l'argent. Et cette évolution de société, demandée par la population, ne relève pas du poujadisme; il s'agit d'une volonté de protection, une volonté de respect du droit de l'enfant et dites-vous bien, cher ami, que votre analyse particulière en cette matière est plutôt étonnante !
En tant que mouvement féminin, notre volonté est très claire et je regrette que l'on puisse comparer des délits d'argent, quels qu'ils soient, à un délit sur une personne aussi innocente que peut être un enfant au moment où on le viole.
J'attire d'ailleurs l'attention du ministre sur le fait que, dans d'autres dossiers, il est tout de même étonnant de devoir constater que lorsque les services cherchent des pédophiles, ils ne trouvent jamais que des fiches sur des homosexuels. En cette matière, on peut se demander s'il existe dans notre pays une réelle volonté de mener les recherches à bien. Mes propos ne visent pas le ministre, mais bien les milieux qui ont en charge le véritable travail concernant les moeurs.
Monsieur le ministre, j'espère que nous n'aurons pas rapidement connaissance du cas d'un homme réhabilité alors qu'il s'est livré sur une fillette à l'un des actes dont nous parlons ! Ce jour-là, vous pourrez comptez sur moi pour plaider à nouveau en faveur de la création de ce registre. Comme M. Desmedt et tous ceux qui, dans cette assemblée vont poser un acte important, j'espère que ce jour-là vous ne me répondrez pas qu'à votre grand regret, il faut encore attendre trois mois, le projet devant retourner à la Chambre.
Il aurait mieux valu, monsieur le ministre, que votre loi soit complète et qu'elle intègre cette volonté qui, bien au-delà des différences entre les partis politiques, marque la différence en profondeur entre ceux qui ont compris l'importance de l'enjeu de la protection de l'enfance et ceux qui ne l'ont pas encore complètement admis.
Il est vrai que l'équilibre du droit est difficile, mais comme M. Desmedt et comme tous ceux qui analysent ces événements et leur continuité, puisqu'en cette matière les actes se poursuivent encore et toujours, je souhaite vous demander à nouveau de prendre le temps, indépendamment de notre amendement, de réexaminer éventuellement sous la forme d'une proposition de loi que nous redéposerions, la perspective d'un registre complémentaire à la loi dont nous discutons. (Applaudissements.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Erdman.
De heer Erdman (SP). Mijnheer de voorzitter, ik ben enigszins gelukkig dat het debat reeds een bepaalde wending heeft genomen, zodat ik mijn standpunt kan nuanceren.
Ik wil eerst niet uit beleefdheid omdat u zo vriendelijk was jegens mij, collega Coveliers maar oprecht de rapporteur en de diensten van de Senaat feliciteren met de wijze waarop het verslag tot stand is gekomen. Het zal voor rechtspractici en anderen die zich met deze materie moeten bezighouden, een richtlijn zijn om te weten wat de wetgever eigenlijk heeft gewild, weze het met een bepaalde meerderheid ten overstaan van een bepaalde minderheid.
De wettelijke regeling van het strafregister, die op zich verheugend is, wordt in dit ontwerp verweven met het herstel in eer en rechten. Juist deze verwevenheid kan tot problemen leiden. Het strafregister organiseren als dusdanig zou bijna worden herleid tot het organiseren van een dienst indien er niet dat bijkomend aspect was van de regeling van het herstel in eer en rechten. Ik verwijs hier, zoals ik net in de commissie heb gedaan, met respect naar onze gewezen collega, mevrouw Truffaut, die ooit een initiatief heeft genomen om de wetgeving aan te passen. Ik stel vast dat een wet uit 1991 in 1997 plots niet meer voldoet en dat men nu alle pijnpunten bij de uitvoering van deze wet wil aanpakken. Er zijn inderdaad moeilijkheden. Bepaalde veroordelingen hebben soms de inefficiëntie van de wetgeving aangetoond.
We zijn ontegensprekelijk van een systeem van uitwissing naar een systeem van niet-vermelding overgestapt. Dit heeft vele gevolgen en over een drietal wil ik verduidelijking krijgen.
In de eerste plaats bouwt de minister categorieën in naargelang van wie het attest vraagt. Mevrouw Delcourt heeft ook tijdens de besprekingen in de commissie terecht gevraagd of het niet nodig is om de finaliteit van het attest wettelijk te bepalen. Ofschoon de wet bepaalt dat het koninklijk besluit in Ministerraad wordt overlegd, ben ik toch wat ongerust over de mogelijkheid dat de administratie onder bepaalde voorwaarden instellingen toegang kan verlenen tot het strafregister. Ik herinner mij de hevige discussies in de commissie voor de Binnenlandse en de Administratieve Aangelegenheden bij de oprichting van het Rijksregister. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken hamerde erop dat de toegang beperkt zou zijn. Inmiddels kan men boekdelen vullen met de namen van personen die toegang hebben gekregen tot het Rijksregister. Zal dit ook zo zijn voor alle administraties die bij koninklijk besluit toegang krijgen tot een strafregister ?
In de tweede plaats is het zo dat de finaliteit een tweede belangrijk aspect heeft. Het document dat wordt afgeleverd moet duidelijk vermelden waarvoor het dient. Impliciet geeft men hier reeds een antwoord op een vraag die in het amendement van mevrouw Lizin wordt gesteld.
Ik heb met genoegen bij het verslag een zeer deskundige nota zien voegen met betrekking tot de mogelijkheden tot rectificatie van het attest. Dit is echter beperkt tot de rectificatie die het openbaar ministerie kan vorderen binnen het kader van een gerechtelijk onderzoek en de samenstelling van een gerechtelijk dossier. Dit is nu ook al het geval. Ik vroeg vooral naar de rectificatie die een betrokkene eventueel zou kunnen vorderen. Wat kan een betrokkene doen wanneer hij van een bevoegde dienst een attest krijgt waarop iets vermeld staat dat er volgens een bepaald artikel van de wet niet op moet staan. De minister gaat ervan uit dat de bevoegde administraties in dergelijke gevallen te goeder trouw en correct zullen optreden. Vergissingen zijn immers nooit uitgesloten. Op welke manier gaat men rectifiëren en op welke manier kan de betrokkene de rectificatie verkrijgen ?
In de derde plaats heb ik nog een aantal punctuele vragen die niet zonder belang zijn. Bij de behandeling in de commissie van het wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, zijn wij na urenlange discussies tot het besluit gekomen dat de vermelding van ambtenaren van niveau 1 niet in een wettekst kon worden opgenomen. In de artikelen 5 en 7 van dit ontwerp wordt echter wel uitdrukkelijk verwezen naar ambtenaren van niveau 1.
Dit is nog enigszins aanvaardbaar in artikel 5 omdat het daar gaat om ambtenaren van het ministerie van Justitie en dit artikel betrekking heeft op de strafuitvoering.
In artikel 7 wordt echter verwezen naar alle ambtenaren van niveau 1 in alle administraties. Waar dit principe niet kon worden aanvaard voor de assessoren in de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, kan dit bljkbaar plots wel voor de strafuitvoering.
Op dit vlak moeten wij waakzaam zijn en eventueel in de uitvoeringsbesluiten duidelijk omschrijven dat de delegatie die wordt gegeven niet zonder meer kan worden uitgebreid, zodat uiteindelijk iedereen in de dienst toegang zou kunnen krijgen tot de gegevens. Dit schept een risico op lekken en ongebreidelde publicatie van de gegevens, waarbij onmogelijk kan worden achterhaald wie zich schuldig heeft gemaakt aan schending van het beroepsgeheim. De minister zegt weliswaar dat het gaat om een « delegatie aan bij naam genoemde ambtenaren », maar deze delegatie moet in elk geval worden beperkt tot een bepaald niveau opdat een eenvoudige loketbediende uiteindelijk niet zou opdraaien voor eventuele fouten.
Dit brengt mij tot een bedenking over het beroepsgeheim. Er is weinig aandacht besteed aan de gewone vermelding van artikel 458 in de tekst. De bepaling met betrekking tot het beroepsgeheim is uiteraard van toepassing, maar ik had graag van de minister de bevestiging gekregen dat zij van overeenkomstige toepassing is, dit wil zeggen dat deze ambtenaren onderworpen zijn aan de bepalingen van artikel 458 wanneer zij in rechte moeten getuigen, maar dat zij niet gehouden zijn aan het beroepsgeheim wanneer zij de informatie moeten verstrekken aan degenen die gerechtigd zijn die informatie te vragen. Er moet te allen prijze worden vermeden dat ambtenaren kunnen worden vervolgd wegens schending van het beroepsgeheim en hierdoor worden gehinderd bij de uitoefening van hun ambt. Dit leidt ons tot de theorie van de gedeelde beroepsgeheim, die toelaat dat iedereen die betrokken is bij de uitwerking, het nodige kan doen.
De minister heeft zich ertoe verbonden het koninklijk besluit van uitvoering aan het Parlement mee te delen. Het is belangrijk dat wij de geruststelling krijgen dat met alle argumenten die naar voren zijn gebracht, rekening wordt gehouden.
Verder heeft de minister beloofd ook de circulaire die aan de procureurs-generaal zou worden gevraagd tot uitvoering voor de beoordeling in het kader van de procedure « herstel in eer en rechten » mede te delen.
Op die manier kan worden vastgesteld ik kom nu tot het specifieke amendement of de procureurs des Konings rekening houden met de bepalingen van artikel 22 en het bijzonder advies van de gespecialiseerde diensten in begeleiding of behandeling van seksuele delinquenten dat zij moeten inwinnen.
Aangezien de minister zich ertoe verbindt de ambtenaren van het openbaar ministerie erop te wijzen dat zij wel degelijk rekening moeten houden met deze adviezen en hun beslissing dienaangaande moeten motiveren, ga ik niet verder in op het amendement dat ik terzake had ingediend en wil ik het nu hebben over het amendement van de heer Desmedt en van mevrouw Lizin. In de huidige context kan ik ten volle begrijpen dat er een bijkomende garantie wordt gevraagd. Mevrouw Lizin moet echter begrijpen dat zij niet het monopolie heeft over die bekommernissen. Ook anderen trachten een oplossing te vinden voor deze problematiek.
Deze oplossingen moeten echter sluitend zijn. In de eerste plaats stel ik vast dat bedoelde delinquenten onderworpen zijn aan een bijzonder advies van een gespecialiseerde dienst vooraleer er kan worden overgegaan tot eerherstel. Artikel 22 heeft overigens betrekking op de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, die eveneens worden aangehaald in het amendement van de heer Desmedt en mevrouw Lizin.
Met haar amendement vermindert mevrouw Lizin zelfs enigszins de draagwijdte van het herstel in eer en rechten, want voor bepaalde misdrijven blijft er een « geheugen » bestaan, namelijk een strafregister dat alleen toegankelijk is voor de betrokkenen en wie erin voorkomt kan geen kandidaat zijn voor bepaalde functies.
Ik kan haar redenering gedeeltelijk volgen, maar wat zij voorstelt lost het probleem niet op. De maatregel gaat op voor bepaalde functies en voor de toegang tot bepaalde beroepen, maar is niet toepasbaar in familiaal verband of in de dagelijkse omgang met anderen. Men kan de betrokkenen toch geen teken laten dragen, zoals wij dat ooit hebben gekend.
Natuurlijk moet voor deze speciale categorie een oplossing worden gevonden. Met betrekking tot het wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling hebben wij hierover al van gedachten gewisseld en zijn wij tot het besluit gekomen dat men voor deze categorie heel nauwlettend te werk zal moeten gaan. Dat geldt ook voor dit wetsontwerp. Ondanks de goede intenties, al dan niet geïnspireerd door de recente dramatische omstandigheden, biedt het amendement van mevrouw Lizin geen sluitende oplossing voor het probleem dat zij wenst te bestrijden. Daarom verkies ik het wetsontwerp dat voorligt, met daarin de verbintenissen van de minister. Dat belet niet dat wij verder discussiëren en blijven zoeken naar een sluitende oplossing, vooral omdat de belangen die voorop staan voor ieder van ons essentieel zijn. (Applaus.)
De voorzitter . Het woord is aan de heer Boutmans.
De heer Boutmans (Agalev). Mijnheer de voorzitter, dat het Centraal Strafregister een behoorlijke wettelijke basis krijgt, beantwoordt aan een behoefte. Ofschoon ik op detailpunten kritiek heb, kan ik mij aansluiten bij de regeling die dit wetsontwerp invoert.
Daarmee hangt ook de regeling voor het eerherstel samen. Voor een deel wordt teruggekomen op de wetgeving inzake strafuitwissing, die technisch wel wat mankementen vertoont, maar die in een aantal opzichten toch een stap vooruit betekende.
Ik ben echter er niet volkomen overtuigd dat dit wetsontwerp op dat punt een verbetering inhoudt. Ik heb vooral bezwaar tegen de invoering van de regel dat wie eerherstel aanvraagt daarvoor zelf de kosten moet betalen, wat de Kamer kennelijk uit het oog had verloren. Als het om een onbeduidend bedrag gaat, is deze wijziging overbodig. De boekhoudkundige en administratieve handelingen om na te gaan of dat bedrag werd ontvangen, zullen waarschijnlijk meer kosten dan ze zullen opbrengen. Als het om een groter bedrag gaat, zouden op zijn minst degenen die niet de middelen hebben om dit bedrag te betalen, daarvoor op de pro deo- regeling een beroep kunnen doen, wat ik bij de bespreking van de amendementen verder zal toelichten.
De heer Swaelen treedt opnieuw als voorzitter op
Tot slot wil ik nog een paar woorden wijden aan het al of niet invoeren van een bijzonder preventieregister voor degenen die men met een verkeerd woord « pedofielen » pleegt te noemen. Iedereen ziet in dat het gaat om een reëel probleem. Eerherstel wordt echter normalerwijze slechts toegekend na een langere periode waarvoor geen strafrechtelijke of bedenkelijke feiten zijn bekend, zoniet zal de procureur des Konings een negatief advies over het dossier uitbrengen. Wanneer iemand die voor dergelijke misdrijven werd veroordeeld, na een voldoende lange periode er blijk van heeft gegeven zijn leven genoegzaam te hebben verbeterd, schrijft het ontwerp het inwinnen van een specifiek deskundig advies voor.
Ik wijs er overigens op dat de wetgever de voorbije jaren heeft voorzien in een aantal gespecialiseerde begeleidende diensten. In een eerste fase zouden de in dit ontwerp voorgestelde maatregelen moeten volstaan, vooral dan omdat het invoeren van een bijzonder preventieregister nogal wat technische problemen doet rijzen. Het gaat uiteindelijk over een bijzonder register voor bijzondere misdrijven dat bijgevolg ook een bijzonder beheer zal vergen.
In de toelichting bij het desbetreffende amendement wordt er bovendien op gewezen dat de gewest- en gemeenschapswetgeving dient te worden aangepast bij de goedkeuring van dit amendement. Bijgevolg vrees ik dat de voorgestelde aanpak een in hoofdzaak symbolische zaak zal blijven zonder veel praktische consequenties. Geen enkele regelgeving verbiedt immers aan privé- of openbare werkgevers, ook niet voor specifieke taken ten aanzien van kinderen, om personen aan te werven die eventueel in het preventieregister worden gesignaleerd. De bindende kracht van enig besluit omtrent dit register kan zeker ten aanzien van gemeenschapsautoriteiten niet door de federale wetgever worden geregeld.
Een bijzonder preventieregister situeert zich op de grens van het aanvaarden van eens en voor goed onuitwisbare straffen. Ik weet wel dat dit genuanceerd wordt met te zeggen dat het hier enkel geldt om zeer specifieke aspecten van specifieke misdrijven. Zo een register veronderstelt niet alleen een voorafgaand grondig debat, maar het is ook duidelijk dat desbetreffende bepalingen thuishoren bij de bepalingen over de straffen. Consequent met de inherente logica van het amendement zou men aan de bepalingen in het Strafwetboek expliciet kunnen toevoegen : « Aan iedereen die voor een dergelijk feit is veroordeeld, is het verboden om volgende functies in de maatschappij uit te oefenen, op straffe van... » Vervolgens kan dan de vereiste infrastructuur worden opgebouwd om de bepalingen zowel ten aanzien van de privé- als van de openbare sector toepasbaar te maken.
Voor deze specifieke categorie van misdrijven een preventieregister invoeren naast het officiële strafregister lijkt mij al bij al moeilijk verdedigbaar.
Ik verberg niet dat hierover in groene kringen niet eenduidig wordt gedacht. Er zijn inderdaad mensen die vinden dat dit apart register misschien nog niet zo een slecht idee is. Ik kan dus ook niet zeggen dat alle Écolo- en Agalev-vertegenwoordigers op dezelfde manier over dit amendement zullen stemmen. Ik zal het in elk geval niet goedkeuren om de redenen die ik heb aangehaald. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Bourgeois.
De heer Bourgeois (CVP). Mijnheer de voorzitter, aanvankelijk dachten wij dat wij op het einde van dit werkjaar het woord moesten nemen om te wijzen op het belang van het ontwerp dat wij nu bespreken, maar de evolutie van het debat toont aan dat het overbodig is hierop nog eens de aandacht te vestigen. Het lijkt om een technische materie te gaan, maar wij voelen allen zeer sterk aan dat het eigenlijk om een zeer gevoelige aangelegenheid gaat waarbij zeer veel aandachtspunten met elkaar moeten worden verzoend.
Reeds in zijn inleiding heeft de minister erop gewezen dat het Centraal Strafregister, zodra het is gerealiseerd, een werkinstrument zal zijn met een hoog prestatievermogen dat zal bijdragen tot een moderner en efficiënter strafbeleid. Dat is fundamenteel. Dat met dit ontwerp de bestaande gebruiken, gewoonten en beperkte reglementeringen die nu in koninklijke besluiten zijn vervat, in een wettekst worden opgenomen is zeer belangrijk.
Voor de CVP-fractie is het ook belangrijk dat wij erin geslaagd zijn een aantal beginselen met elkaar te verzoenen.
Eerst en vooral moesten wij een werkinstrument hebben dat voor de gerechtelijke overheid efficiënt is en waartoe zij vanaf het begin, vanaf de fase van de opsporing, een zeer ruime toegang heeft. De gebeurtenissen van het voorbije jaar hebben bewezen dat de gerechtelijke overheid inderdaad zeer goed en volledig geïnformeerd moet zijn over het gerechtelijk verleden van bepaalde personen en dat daarin geen hiaten en vergissingen te vinden mogen zijn. Ook voor de administratieve overheden en voor de betrokkenen zelf werd een regeling uitgewerkt.
Één zaak is mijns inziens echter niet geregeld en daarop werd vandaag reeds gewezen. Welke mogelijkheden heeft de individuele persoon om na te gaan of de gegevens in zijn strafregister volledig en correct zijn en of alles wat moet worden weggelaten, ook weggelaten is ? In welke mate kan hij corrigeren ? Aan dit aspect moet nog aandacht worden besteed.
Voor ons was de bescherming van de privacy zeer belangrijk en wij hebben dit in bepaalde mate kunnen regelen. De gegevens zullen echter worden opgeslagen in zeer grote computers en de toepassing van de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer heeft aangetoond dat wij voor de controle daarop allerhande raden en comités moesten oprichten. Wij mogen niet vergeten dat het hier gaat over zeer persoonlijke gegevens, over het strafrechtelijk verleden van een persoon. Wij blijven geloven dat de mens verbeterbaar is, dat hij zich kan aanpassen. Er zal dus zeer precies en nauwkeurig moeten worden gewerkt om de privacy van de betrokkenen te garanderen. Naast de regeling in zijn geheel, is in dit verband het beroepsgeheim belangrijk dat wordt opgelegd aan personen die meewerken aan het verzamelen, verwerken en toezenden van de gegevens en aan het registeren van de identiteit van wie het Centraal Strafregister raadpleegt. Het is zeer belangrijk dat dit allemaal geregeld is, maar de aandacht voor dit punt mag in de toekomst niet verslappen.
Een niet-onbelangrijk aspect is de mogelijkheid tot reïntegratie, vooral voor de lichtgestraften. Het strafregister mag geen brandmerk zijn. De fouten uit het verleden mogen niet blijven wegen op de toekomst. De uitwissing blijft weliswaar beperkt tot de politionele straffen, maar veroordelingen tot gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden zullen na verloop van drie jaar niet meer worden vermeld op de door de betrokkene aangevraagde uittreksels uit het Centraal Strafregister. Ze kunnen wel nog worden meegedeeld aan de gerechtelijke overheden.
Mevrouw Lizin zou beter niet aandringen op de oprichting van een specifiek register voor seksuele delinquenten. Zij heeft de indruk gewekt dat wij dit thema niet willen aansnijden. Dit is geen correcte zienswijze, want zowel in openbare vergadering als in de commissie hebben wij daarover gediscussieerd. Het is een zeer delicate materie die beter in een apart ontwerp wordt behandeld na een afzonderlijk debat. Bovendien is het gevaarlijk ervan uit te gaan dat recidive nagenoeg onvermijdelijk is bij pedofilie en seksuele delinquentie. Wij menen evenwel dat een mens op alle gebieden verbeterbaar is. Door het voor lange duur opnemen van dergelijke delinquenten in een speciaal register worden deze mensen gestigmatiseerd, wat niet wenselijk is. Kortom deze materie is te specifiek om behandeld te worden in het kader van het debat over het Centraal Strafregister.
De heer Desmedt wijs ik erop dat het ontwerp in de commissie niet is geamendeerd, maar dat iedereen wel van mening was dat het ontwerp verbeterbaar is. Dit bleek uit het feit dat diverse commissieleden een amendement wilden indienen. Dit is niet gebeurd omdat de minister zich bereid verklaard heeft de uitvoeringsbesluiten voorafgaandelijk voor te leggen aan de commissie, zodat wij kunnen oordelen in welke mate wordt tegemoetgekomen aan onze bezwaren en punctuele en algemene vragen. Dit soort ontwerpen moet overigens wegens zijn techniciteit na een zekere tijd toch worden geëvalueerd.
In het ontwerp is al een bepaling opgenomen aangaande seksueel misbruik en geweld ten aanzien van kinderen. Het herstel in eer en rechten is voor dergelijke delicten voortaan slechts mogelijk na advies van gespecialiseerde diensten.
Met de goedkeuring van dit ontwerp zullen wij ongetwijfeld over een meer performant werkinstrument beschikken, vooral als wij in de commissie nog de kans krijgen de uitvoeringsbesluiten te bespreken.
De voorzitter. Het woord is aan de heer Raes.
De heer Raes (Vl. Bl.). Mijnheer de voorzitter, het wetsontwerp dat wij nu bespreken kadert in een geheel van maatregelen om het strafbeleid efficiënter te maken en te moderniseren. Vanzelfsprekend staat de fractie van het Vlaams Blok positief tegenover elke stap in de richting van meer doeltreffendheid. Tegen het geheel van dit ontwerp kunnen wij dan ook geen grote bezwaren inbrengen. Wel vragen wij ons af waarom een en ander niet veel vroeger gebeurde en wat dan wel de bekommernissen waren van de vorige ministers van Justitie.
Wij hebben in de commissie een aantal amendementen ingediend met de enige bedoeling een en ander meer praktisch en meer werkbaar te maken. Ik sta even stil bij de belangrijkste amendementen.
Bij artikel 4 stelden wij voor een 2ºbis in te voegen dat bepaalt dat in het strafregister wordt opgenomen : « De voorwaarden die aan de opschorting of aan het probatieuitstel verbonden zijn voor de duur van hun geldingskracht. » Wij zijn immers van mening dat politiediensten en magistraten goed op de hoogte moeten zijn van deze voorwaarden zodat zij de naleving ervan mede kunnen controleren. Het kan immers niet volstaan dat enkel sociale assistenten en psychologen hiervoor instaan. Het Centraal Strafregister moet praktisch, overzichtelijk en volledig zijn. Het aanleggen van een apart register zou de zaken voor politie- en gerechtelijke diensten al te onoverzichtelijk maken.
Bij artikel 8 stelden wij twee wijzigingen voor. Het 3º van het herwerkte artikel 594 wilden wij aldus lezen : « Beslissingen tot opschorting van de uitspraak van de veroordeling en tot probatoire opschorting, behoudens wanneer die beslissingen betrekking hebben op de in artikel 372 tot 386ter van het Strafwetboek gepleegde feiten, gepleegd op of met deelneming van minderjarige kinderen. » Wij stelden eveneens voor het tweede lid aan te vullen met : « Zij hebben geen toegang meer tot gegevens betreffende veroordelingen,... behalve wanneer die veroordelingen worden uitgesproken wegens de in artikel 372 tot 386ter van het Strafwetboek gepleegde feiten, gepleegd op of met deelneming van minderjarige kinderen. » De bedoeling is de administratieve overheden in staat te stellen te weten te komen wie in hun ambtsgebied veroordeeld is wegens een aanslag op de eerbaarheid, verkrachting en andere zedendelicten tegen minderjarigen.
Vanuit dezelfde bedoeling stelden wij een gelijkaardig amendement voor bij artikel 9. De achterliggende redenering is ons inziens duidelijk : de publieke opinie is door de gebeurtenissen van het voorbije jaar terecht allergisch voor personen die zich wagen aan seksuele misdrijven tegen kinderen. Wij zijn van oordeel dat de administratieve overheden moeten kunnen vernemen wie in hun ambstgebied veroordeeld is wegens een aanslag op de eerbaarheid, verkrachting of andere zedenlicten gepleegd op minderjarigen. Wij zijn ervan overtuigd dat jegens deze personen een volgehouden waakzaamheid noodzakelijk is.
Bij artikel 17 dienden wij een amendement in om de uitwissing « na drie jaar » te doen vervangen door een uitwissing « na tien jaar ». De motivering was dat magistraten en politiediensten de antecedenten van de betrokkenen moeten blijven kennen. De termijn van drie jaar is al te kort, zeker wanneer het over zedenmisdrijven gaat. De misschien erg lang lijkende termijn van tien jaar is bedoeld als afschrikkingsmiddel.
Ten slotte dienden wij een amendement in bij artikel 18. Dat luidde als volgt : « Iedere veroordeelde tot straffen die niet kunnen worden uitgewist overeenkomstig artikel 619, kan in eer en rechten worden hersteld, indien hij sinds ten minste tien jaar geen zodanig herstel heeft genoten, behalve wanneer hij werd veroordeeld wegens de in artikelen 372 tot 386ter van het Strafwetboek bedoelde feiten, gepleegd op of met deelneming van minderjarige kinderen. »
De motivering hiervoor was dat door het herstel in eer en rechten alle informatie over vroegere veroordelingen verdwijnt en er bovendien verhinderd wordt dat zedenmisdrijven tegenover minderjarigen nog onder de wettelijke herhaling zouden vallen. Onze fractie is van mening dat, rekening houdend met de hoge graad van recidive bij dit soort delinquenten, het te vlug verdwijnen van informatie beslist moet worden vermeden.
Deze enkele opmerkingen doen niets af aan de waardering die wij kunnen en moeten hebben voor wat hier wordt voorgesteld. Daar met onze fundamentele opmerkingen in de commissie geen rekening werd gehouden, zullen wij de amendementen van de heer Desmedt en van mevrouw Lizin steunen, maar ons bij de stemming over het geheel onthouden. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan de heer Loones.
De heer Loones (VU). Mijnheer de voorzitter, het voordeel van als laatste het woord te voeren, is dat alles al gezegd is en men zich dus grotendeels bij de vorige sprekers kan aansluiten. Ook mijn fractie staat positief tegenover het wetsontwerp betreffende het Centraal Strafregister, de modernisering van het strafregister, de grotere toegankelijkheid ervan en de aanpak van het probleem van het herstel in eer en rechten die hiermee gepaard gaan. De VU- fractie zal in tegenstelling tot het Vlaams Blok aan haar positieve houding ook een positieve stem verbinden.
Aan de toegankelijkheid op het niveau van de lokale besturen tot het Centraal Strafregister, waarop mevrouw Cahay in de Kamer reeds wees, moet meer aandacht worden besteed.
De specifieke categorie van de seksuele misdrijven moet zoals de heren Erdman en Coveliers voorstelden, later nader worden omschreven. Bijgevolg zal de VU- fractie tegen de amendementen van mevrouw Lizin en van de heer Desmedt stemmen. (Applaus.)
De voorzitter. Het woord is aan minister De Clerck.
De heer De Clerck, minister van Justitie. Mijnheer de voorzitter, ik dank nogmaals de commissie en de diensten van de Senaat voor het werk dat zij in het kader van dit belangrijke ontwerp hebben verricht. Het belang van dit ontwerp wordt door sommigen onderschat. Een goed bijgehouden, correct en toegankelijk Centraal Strafregister is een belangrijk instrument voor de dagdagelijkse praktijk van al wie met Justitie in contact komt.
Zoals de heer Loones heeft opgemerkt, betekent dit wetsontwerp ook een lastenverlaging voor de gemeenten.
Met dit ontwerp wordt een evenwicht bereikt tussen de resocialisatie van de ex-veroordeelde en de optimale organisatie van het gerechtelijk apparaat. De gerechtelijke diensten moeten over zoveel mogelijk informatie en een eenvoudige toegang ervan beschikken om na te kunnen gaan wat er in het verleden gebeurde en zich aldus een juist oordeel te kunnen vormen, om efficiënt onderzoek te kunnen verrichten. Daarnaast moet de herinpassing van de ex-veroordeelde gerealiseerd worden. Het Centraal Strafregister moet zo geconcipieerd worden dat het nog kansen geeft aan degenen die deze broodnodig hebben.
Het is van het grootste belang deze twee elementen te combineren en dit gebeurt in het wetsontwerp dat tot modernisering van het strafregister moet leiden.
Ik ben het niet eens met mevrouw Lizin die een afzonderlijk register voor de seksuele delinquenten voorstelt. In het Centraal Strafregister worden alle sancties, alle veroordelingen opgenomen, dus ook die van seksuele delinquenten.
Ik ben daar niet mee akkoord omdat naast alle sancties en veroordelingen ook de seksuele delinquenten worden opgenomen in het Centraal Strafregister.
Ik vind het verkeerd om een afzonderlijk register op te stellen met als enig doel de jacht te openen. De gerechtelijke autoriteiten zullen altijd toegang hebben tot het Centraal Strafregister. In het overgrote deel van de gevallen zullen de veroordelingen inzake seksuele delinquentie daarin terug te vinden zijn. Het zijn meestal zware veroordelingen die na een bepaalde periode niet zomaar onder de noemer « niet-vermelding » vallen.
Het afzonderlijke register lijkt mij op geen enkele manier verdedigbaar. Alleen rijst de vraag of seksuele delinquenten al dan niet systematisch moeten worden uitgesloten van eerherstel. De procedure waarin nu is voorzien is een gerechtelijke procedure. Een rechter zal moeten oordelen over het al dan niet toekennen van eerherstel. Het is geen automatisme, maar een rechterlijke beslissing.
We moeten ervan uitgaan dat de rechter weet wat hij doet en dat hij eerherstel niet lichtzinnig zal toekennen. Er moet voorafgaandelijk een gespecialiseerd advies worden geformuleerd. Er zal dus niet zomaar op basis van een eenvoudig verzoek kunnen worden geoordeeld.
De verantwoordelijkheid van de rechter zorgt ervoor dat bij het minste gevaar voor recidivisme de discussie snel afgesloten zal zijn. Men overroept het gevaar dat het onmogelijk zal zijn om na te gaan of pedofielen en seksuele delinquenten vroeger reeds werden veroordeeld.
Ik ben dus niet bereid op de amendementen in te gaan. Ik roep de Senaat op bewust te zijn van de verstrengingen die worden gerealiseerd. Het register wordt sterker uitgebouwd, er zijn meer differentiaties en er worden speciale attesten ingevoerd voor al degenen die zullen worden tewerkgesteld in sectoren waar kinderen bij betrokken zijn.
Het moet ook duidelijk zijn dat deze wetgeving naast vele andere wetgevingen moet worden geplaatst. Straks komt de wetgeving inzake seksuele delinquentie van april 1995 aan de orde. Deze ochtend werd gediscussieerd over de commissies inzake strafuitvoering. Er zal nog verder worden gediscussieerd over de wet-Lejeune. Er zal worden gedebatteerd over de geestesgestoorden. Ook de problematiek van de criminaliteit, inbegrepen de seksuele criminaliteit komt nog aan de orde. Het is onterecht naar aanleiding van de bespreking over het Centraal Strafregister te vragen dat seksuele delinquenten automatisch van eerherstel worden uitgesloten. Op dat vlak denk ik dat wij de in de tekst ontworpen lijn kunnen volgen.
De heer Boutmans heeft het probleem van de kosten van eerherstel naar voren gebracht. Er is inderdaad een ommekeer en de kosten worden nu ten laste gelegd van degene die eerherstel aanvraagt. We moeten daarover verder nadenken en bijvoorbeeld nagaan hoe bij een pro deo deze kosten kunnen worden gerecupereerd en of bij niet-betaling van de kosten de publicatie kan worden opgeschort. We moeten vermijden dat niet-betaling het verworven recht tegenhoudt. We moeten nagaan of eerherstel en publicatie, gekoppeld aan betaling, niet verstorend werkt. Mocht blijken dat daar grote problemen rijzen, ben ik bereid verder van gedachten te wisselen om te zien hoe we tot een oplossing kunnen komen. In de meeste gevallen gaat het niet om onoverkomelijke bedragen. Men kan dit dus niet inroepen als beletsel voor een correcte toepassing.
Tegenover de heer Erdman wil ik het engagement van de regering over de koninklijke besluiten en de omzendbrieven herhalen. Deze teksten zullen aan de commissie voor de Justitie worden voorgelegd. Daar kunnen de methode en de wijze waarop de attesten moeten worden opgemaakt worden besproken. Ik blijf er bij dat met de methode van niet-vermelding een beter evenwicht zal worden bereikt dan met de methode van uitwissing.
Ook over de verhouding met de wetgeving over de privacy werden vragen gesteld. Ik wil in dit verband twee elementen benadrukken.
In de eerste plaats blijft de wetgeving op de privacy onrechtstreeks van toepassing op deze wet. Als men met andere woorden van oordeel is dat wat in het strafregister wordt vermeld strijdig is met de wetgeving op de privacy, kan men zich op deze laatste wet beroepen om correcties aan te vragen. De principes vooropgesteld in de wet op de privacy zijn integraal van toepassing.
In de tweede plaats kan men zich op een wijd arsenaal van maatregelen beroepen indien op een attest dat aan een bepaalde persoon wordt afgeleverd, dat in circulatie komt en dan aan een werkgever wordt afgegeven, fouten staan.
In eerste instantie moeten de ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor de fout overgaan tot een correctie. Indien nodig kan men zich ook wenden tot de verantwoordelijke van de administratie. Men kan zelfs bij de minister reageren.
Daarnaast kan men ook een beroep doen op de klassieke gerechtelijke procedures, hetzij in kort geding, hetzij op een andere manier. Wanneer er fouten zijn gemaakt, gelden de normale regels van de verantwoordelijkheid. Indien er een verkeerd uittreksel wordt afgeleverd en dit mogelijk schade berokkent, is de overheid of degene die het uittreksel heeft afgeleverd verantwoordelijk.
Deze wetgeving is noodzakelijk voor een nieuw strafbeleid en een goed evenwicht tussen een performante justitie enerzijds en een reïntegratie van de veroordeelde anderzijds. Definitieve uitsluiting en een hard optreden kunnen natuurlijk tot resultaten leiden. Het is gemakkelijk om mij reeds op voorhand verantwoordelijk te stellen. Er zullen inderdaad nog vreselijke dingen gebeuren, er zal nog criminaliteit zijn. Ik zal dat nooit kunnen tegenhouden, anderen trouwens ook niet. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van elke politicus om te streven naar een coherente aanpak van de justitie waarbij zowel preventief als repressief wordt opgetreden. Tegelijkertijd moet worden nagegaan hoe normovertreders op een sociale manier kunnen worden gereïntegreerd.
Hiervoor zullen in de eerste plaats magistraten verantwoordelijk zijn. Sommige leden hebben geen vertrouwen in de magistratuur. Nochtans oordelen magistraten over het eerherstel en spelen een sleutelrol in de weinige gevallen waarin dossiers van seksuele delinquenten aan de orde zijn. We moeten erop vertrouwen dat de wetgeving op deze punten voldoende waarborgen biedt en dat zij noodzakelijk is voor de hervorming van de justitie. (Applaus.)
M. le président. La parole est à M. Mahoux.
M. Mahoux (PS). Monsieur le président, je voudrais demander au ministre comment il compte régler le problème de l'empêchement professionnel, éventuellement à titre définitif, pour les coupables d'agressions ou de délits sexuels sur des enfants. Je fais évidemment allusion à un empêchement professionnel définitif à la fois pour le bien de la société et celui du délinquant frappant des personnes appelées à exercer des professions bien spécifiques telles que instituteur, institutrice, chef scout, chef guide, animateur de mouvements de jeunesse...
Il s'agit de professions à risques, pas tant pour ceux qui les occupent que pour ceux dont ces délinquants s'occupent !
Par ailleurs, j'éprouve des craintes quant à l'utilisation qui pourrait être faite d'un registre spécifique. Qui en détiendrait les clefs ? À cet égard, je ne suis pas prêt à faire confiance à n'importe qui.
M. le président. La parole est à M. De Clerck, ministre de la Justice.
M. De Clerck, ministre de la Justice. Monsieur le président, le projet prévoit explicitement que les extraits concernant toutes les personnes qui travaillent dans le secteur, mentionnent toutes les condamnations relatives à des faits de délinquance sexuelle. En pratique, des indications supplémentaires figureront sur les extraits destinés aux secteurs sensibles. Nous essayons de répondre à la demande générale afin que des informations absolument complètes soient fournies dans ce cas de figure spécifique.
Nous faisons le maximum en ce qui concerne le casier judiciaire puisque, je le répète, toutes les condamnations seront mentionnées sur les extraits. Que pourrions-nous faire de plus ? La loi répond explicitement à votre demande.
M. le président. La parole est à M. Desmedt.
M. Desmedt (PRL-FDF). Monsieur le président, je saisis l'occasion d'intervenir à ce moment du débat de façon à ne plus devoir reprendre la parole lors de la discussion des amendements.
Je voudrais mettre un certain nombre de choses au point puisque l'amendement déposé par Mme Lizin et moi-même s'est vu projeté au centre du débat. Je suis frappé par le fait que la plupart de ceux qui s'y opposent invoquent des éléments qui ne s'y trouvent pas. Je songe en particulier à Mme Delcourt, qui m'a donné l'impression de ne pas avoir lu l'amendement tel que nous l'avons déposé en séance publique. Mme Delcourt a dit, en effet, que l'on devait pouvoir réhabiliter tout le monde et qu'il ne fallait pas faire la chasse à ce genre de délinquants. Je tiens à rappeler que notre amendement n'empêche en rien la réhabilitation. Il propose de créer un registre spécial qui serait précisément utile en cas de réhabilitation.
M. le ministre a dit, en réponse à la question de M. Mahoux, que ces condamnations figureraient au casier. Toutefois, la mention disparaîtra dès la réhabilitation. Je rappelle que la réhabilitation peut intervenir cinq ans après la condamnation, soit dans un délai assez court. Par conséquent, j'ai l'impression que bon nombre de collègues combattent notre amendement en lui attribuant une portée qu'il n'a pas.
Notre amendement n'empêche pas la réhabilitation. Il ne vise que des condamnations relevant des articles 373 à 377, c'est-à-dire des attentats à la pudeur ou des viols commis avec violence ou menace sur des mineurs de moins de 16 ans. Notre amendement prévoit que lorsqu'une réhabilitation intervient, un tel registre continue à exister et ne soit utilisé que dans le cas où l'intéressé souhaite avoir accès à des fonctions qui le mettent en contact avec la jeunesse.
Telle est la portée exacte de cet amendement. Par conséquent, la plupart des critiques adressées à son encontre ne me paraissent pas fondées.
M. le président. La parole est à Mme Delcourt.
Mme Delcourt-Pêtre (PSC). Monsieur Desmedt, je n'ai émis aucune critique sur cet amendement. Le principal reproche que je formule à son sujet est qu'il affaiblit la notion de réhabilitation. Cela me paraît grave. En effet, autant les conditions imposées en matière de réhabilitation doivent être strictes, autant il me paraît dangereux, dans un État de droit, d'affaiblir une telle notion.
M. Desmedt (PRL-FDF). Je prends note de vos explications. Il n'empêche que vous combattez cet amendement en usant d'arguments qui manquent de pertinence quant à son contenu.
M. Erdman a qualifié de limitée la solution que j'avais avancée.
J'en conviens, monsieur Erdman. Cependant, je me trouve dans le cadre d'un projet de loi relatif au casier judiciaire et à la réhabilitation et je m'y conforme. Selon vous, mon amendement ne vise que les cas visant à accéder à un certain nombre de professions. J'en conviens, mais nous ne sommes pas en mesure d'aller plus loin. En effet, comme vous l'avez dit, nous ne pouvons imposer à ces personnes le port d'un insigne. Tel n'est pas notre objectif. Certes, notre amendement a une portée limitée, mais cela est dû au fait qu'il s'inscrit dans le présent projet de loi. Le reproche formulé est donc injustifié.
M. Bourgeois m'a demandé de ne pas insister pour ce qui concerne cet amendement. Il a ajouté que nous en parlerions plus tard. Cela me paraît extraordinaire. Selon moi, c'est justement le moment d'en parler, puisque nous sommes saisis d'un projet de loi qui porte sur cette matière. Donc, le débat est ouvert.
Un autre argument invoqué par divers intervenants concerne l'article 22. Celui-ci constitue une avancée et prévoit que dans le cadre d'actes de réhabilitation tels que ceux visés dans mon amendement, un rapport devra être établi par une commission spéciale ou par un centre plus particulièrement compétent en ce qui concerne ce genre de délinquants. J'en prends acte. Mais l'expérience nous a montré à quel point le fonctionnement de ce genre d'institut pouvait se révéler chaotique. Par le passé, certains délinquants ont été libérés sur la base de rapports favorables, alors qu'ils n'étaient pas guéris. J'émets des réserves quant aux procédures envisagées, qui constituent une garantie insuffisante.
Par ailleurs, monsieur le ministre, vous dénaturez également mon amendement quand vous dites que vous rejetez « ce mécanisme absolu d'exclusions ». Mon amendement ne prévoit aucun mécanisme de ce genre, puisqu'il octroie la réhabilitation.
Chers collègues, j'ai le sentiment qu'un décalage existe entre l'émotion suscitée par certains événements, la réaction apparente du monde politique et ce qui se passe dans cette assemblée. Nous présentons un amendement ayant une portée limitée mais pouvant se révéler efficace dans le secteur visé par le projet de loi. J'ai l'impression qu'on le combat de diverses manières, en lui attribuant une portée qu'il n'a pas.
J'espère que chacun de vous se prononcera sur cet amendement selon sa conscience et non pas en vertu d'impératifs politiques ou de calendriers. (Applaudissements.)
M. le président. La parole est à M. De Clerck, ministre.
M. De Clerck, ministre de la Justice. Monsieur le président, nous avons discuté tout à l'heure de l'article 10 et de la disposition suivante : lorsque la demande d'extriat est effectuée en vue d'accéder à une activité (...), on mentionne les condamnations.
Par ailleurs, la législation d'avril 1995 relative aux délinquants sexuels contient également divers éléments en la matière. Elle devra à nouveau être soumise au Parlement, afin d'être examinée et discutée.
L'étude menée par l'Université de Liège est pratiquement terminée; il en ressort que des évaluations doivent être faites et certains points, précisés.
Ce projet de loi prévoit également l'interdiction d'exercer certaines professions. Si vous estimez que de telles interdictions doivent être étendues, je n'y vois aucun inconvénient, mais je vous suggère néanmoins d'entamer un autre débat sur ce sujet.
Dans le cadre de la législation que nous mettons actuellement au point en matière de réhabilitation, il ne convient pas de définir un principe applicable sur tout sauf en matière de délinquance sexuelle. Je préfère que les mesures proposées aujourd'hui soient généralisées et je vous demande de vous prononcer à leur sujet tout à l'heure. Ultérieurement, nous pourrons éventuellement revenir sur le problème de la délinquance sexuelle dans le cadre d'un débat globalisé et cohérent.
M. le président. Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles auxquels des amendements ont été déposés.
Daar niemand meer het woord vraagt in de algemene bespreking is ze gesloten en bespreken wij de artikelen waarbij amendementen werden ingediend.
L'article 16 est rédigé comme suit :
Art. 16. L'article 602 du même code, modifié par la loi du 10 juillet 1967, est remplacé par ce qui suit :
« Art. 602. Le Roi peut fixer des mesures propres à assurer la sécurité de l'information reprise au Casier judiciaire. »
Art. 16. Artikel 602 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 juli 1967, wordt vervangen als volgt :
« Art. 602. De Koning kan maatregelen vaststellen die erop zijn gericht de veiligheid van de gegevens opgenomen in het Strafregister te waarborgen. »
M. Desmedt et Mme Lizin proposent d'insérer un article 16bis (nouveau) rédigé comme suit :
« Art. 16bis. Il est inséré dans le titre VII du même code, un chapitre Ibis, comprenant les articles 602bis à 602septies, libellés comme suit :
« Chapitre 1er bis : Du registre en vue de la prévention de la récidive des crimes et délits de nature sexuelle à l'égard des mineurs.
Art. 602bis. Le registre en vue de la prévention de la récidive des crimes et délits de nature sexuelle à l'égard des mineurs, ci-après dénommé « registre de prévention », est un système de traitement automatisé tenu sous l'autorité du ministre de la Justice, qui assure, conformément aux dispositions du présent chapitre, l'enregistrement, la conservation et la modification des données relatives à toutes les condamnations et à toutes les décisions pour des faits prévus aux articles 373 à 377 du Code pénal, lorsqu'ils sont commis à l'égard d'un mineur âgé de moins de 16 ans accomplis.
La finalité du registre de prévention est la communication des renseignements qui y sont enregistrés aux particuliers devant fournir une information adéquate sur leurs antécédents judiciaires en vue d'accéder à une activité qui relève de l'éducation, de la guidance psycho-médico-sociale, de l'aide à la jeunesse, de la protection infantile, de l'animation ou de l'encadrement de mineurs.
L'enregistrement des informations est effectué par les greffes des cours et tribunaux ou par le service du Casier judiciaire du ministère de la Justice.
Art. 602ter. Les greffiers transmettent au registre de prévention toutes les condamnations et toutes les décisions visées à l'article précédent dans les trois jours qui suivent celui où celles-ci sont passées en force de chose jugée.
Ils sont responsables de la conformité des informations transmises aux décisions rendues par les juridictions.
Art. 602quater. Les personnes qui, dans l'exercice de leur fonction, interviennent dans la collecte, le traitement ou la transmission des informations visées à l'article 602bis sont tenues au secret professionnel. L'article 458 du Code pénal leur est applicable.
Elles prennent toutes mesures utiles afin d'assurer la sécurité des informations enregistrées et empêchent notamment qu'elles soient déformées, endommagées ou communiquées à des personnes qui n'ont pas obtenu l'autorisation d'en prendre connaissance.
Elles s'assurent du caractère approprié des programmes servant au traitement automatique des informations ainsi que de la régularité de leur application.
Elles veillent à la régularité de la transmission des informations.
L'identité des auteurs de toute demande de consultation du registre de prévention est enregistrée dans un système de contrôle. Ces informations sont conservées pendant six mois.
Art. 602quinquies. Le Roi peut fixer des mesures propres à assurer la sécurité de l'information relative au registre de prévention.
Art. 602sexies. Les extraits du registre de prévention sont délivrés, selon les modalités fixées par le Roi, par le service du Casier judiciaire du ministère de la Justice.
Art. 602septies. La réhabilitation prévue en application des articles 621 à 634 du présent code n'entraîne nullement la disparition des données enregistrées dans le registre de prévention.
L'arrêt prononçant la réhabilitation pour des condamnations enregistrées dans le registre de prévention est néanmoins enregistré à la suite des condamnations auxquelles elle se rapporte, afin que mention en soit également faite lors de la délivrance des extraits. »
« Art. 16bis. In titel VII van hetzelfde Wetboek wordt een hoofdstuk Ibis, bevattende de artikelen 602bis tot 602septies, ingevoegd, luidende :
« Hoofdstuk Ibis : Register ter voorkoming van de herhaling van misdaden en wanbedrijven van seksuele aard ten aanzien van minderjarigen.
Art. 602bis. Het register ter voorkoming van de herhaling van misdaden en wanbedrijven van seksuele aard ten aanzien van minderjarigen, hierna genoemd « preventieregister », is een systeem van geautomatiseerde verwerking onder toezicht van de minister van Justitie waarin, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, gegevens betreffende alle veroordelingen wegens en alle beslissingen omtrent feiten bepaald in de artikelen 373 tot 377 van het Strafwetboek gepleegd ten aanzien van een minderjarige onder de volle leeftijd van 16 jaar worden geregistreerd, bewaard en gewijzigd.
Het preventieregister heeft tot doel de daarin geregistreerde gegevens mede te delen aan particulieren die relevante inlichtingen moeten verschaffen over hun gerechtelijk verleden om activiteiten te kunnen uitoefenen op het gebied van onderwijs, psycho-medische-sociale begeleiding, hulpverlening aan jongeren, kinderbescherming, jongerenwerk of begeleiding van minderjarigen.
De gegevens worden geregistreerd door de griffies van de hoven en rechtbanken of door de dienst van het Strafregister van het ministerie van Justitie.
Art. 602ter. De griffiers zenden alle in het voorgaande artikel bedoelde veroordelingen en beslissingen over aan het preventieregister binnen drie dagen volgend op de dag waarop deze in kracht van gewijsde zijn gegaan.
Zij zijn verantwoordelijk voor de conformiteit van de overgezonden gegevens met de door de rechtscolleges uitgesproken beslissingen.
Art. 602quater. De personen die in de uitoefening van hun ambt meewerken aan het verzamelen, het verwerken of het overzenden van de in artikel 602bis bedoelde gegevens, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hen van toepassing.
Zij nemen alle maatregelen die nodig zijn om de veiligheid van de geregistreerde gegevens te waarborgen, waarbij zij inzonderheid verhinderen dat zij worden vervalst, beschadigd of meegedeeld aan personen die geen machtiging hebben om kennis ervan te nemen.
Zij moeten nagaan of de programma's voor de geautomatiseerde verwerking van de gegevens geschikt zijn en rechtmatig worden toegepast.
Zij moeten erop toezien dat de gegevens op rechtmatige wijze worden overgezonden.
De identiteit van de personen die om raadpleging van het preventieregister verzoeken, wordt geregistreerd in een controlesysteem. Deze gegevens worden gedurende zes maanden bewaard.
Art. 602quinquies. De Koning kan maatregelen vaststellen die erop zijn gericht de veiligheid van de gegevens opgenomen in het preventieregister te waarborgen.
Art. 602sexies. De uittreksels van het preventieregister worden op de door de Koning bepaalde wijze afgegeven door de dienst van het Strafregister van het ministerie van Justitie.
Art. 602septies. Herstel in eer en rechten overeenkomstig de artikelen 621 tot 634 van dit wetboek heeft niet tot gevolg dat de in het preventieregister geregistreerde gegevens worden gewist.
Het arrest waarbij herstel in eer in rechten wordt uitgesproken voor veroordelingen geregistreerd in het preventieregister, wordt niettemin geregistreerd achter de veroordelingen waarop het betrekking heeft opdat hiervan eveneens melding wordt gemaakt bij de afgifte van de uittreksels. »
Le vote sur l'amendement est réservé.
De stemming over het amendement wordt aangehouden.
L'article 23 est rédigé comme suit :
Art. 23. L'article 633 du même code, modifié par la loi du 7 avril 1964, est remplacé par ce qui suit :
« Art. 633. Les frais de la procédure en réhabilitation sont à charge du requérant. Ils sont réglés comme en matière correctionnelle.
Par lettre recommandée à la poste, le greffier de la Cour avise le requérant du montant des frais de la procédure et l'invite à les verser au greffe dans les deux mois du prononcé.
Copie de la quittance est jointe au dossier et l'arrêt est ensuité exécuté conformément à l'article 631, alinéa 2. »
Art. 23. Artikel 633 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 april 1964, wordt vervangen als volgt :
« Art. 633. De kosten van de rechtspleging tot herstel in eer en rechten komen ten laste van de verzoeker. Zij worden geregeld zoals in correctionele zaken.
De griffier van het Hof stelt de verzoeker bij een ter post aangetekende brief in kennis van het bedrag van de procedurekosten, waarbij aan betrokkene wordt gevraagd daarvan binnen twee maanden na de uitspraak ter griffie betaling te doen.
Een kopie van de kwitantie wordt bij het dossier gevoegd en het arrest wordt vervolgens ten uitvoer gelegd overeenkomstig artikel 631, tweede lid. »
M. Desmedt et Mme Lizin proposent d'insérer un article 23bis (nouveau) rédigé comme suit :
« Art. 23bis. L'article 634 du même code, modifié par la loi du 7 avril 1964, est complété par un nouvel alinéa rédigé comme suit :
« Par dérogation à l'alinéa 1er , la réhabilitation ne produit aucun effet sur les mentions des extraits du registre de prévention visé à l'article 602bis de ce code, hormis la mention de l'arrêt de réhabilitation. »
« Art. 23bis. Artikel 634 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 7 juli 1964, wordt aangevuld met het volgende lid :
« In afwijking van het eerste lid heeft herstel in eer en rechten geen gevolg voor de vermeldingen op de uittreksels van het preventieregister bedoeld in artikel 602bis van dit Wetboek, uitgezonderd de vermelding van het arrest van eerherstel. »
De heer Boutmans stelt voor dit artikel te doen vervallen.
M. Boutmans propose la suppression de cet article.
De heer Boutmans stelt volgend subsidiair amendement voor :
« Het voorgestelde artikel 633, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, aanvullen met een § 2, luidende :
« § 2. De artikelen 664 tot 699 van het Gerechtelijk Wetboek, met betrekking op de rechtsbijstand zijn van overeenkomstige toepassing. »
« Compléter l'article 633 proposé, dont le texte formera le § 1 er , par un § 2, libellé comme suit :
« § 2. Les articles 664 à 699 du Code judiciaire relatifs à l'assistance judiciaire sont applicables par analogie. »
Le vote sur les amendements est réservé.
De stemming over de amendementen wordt aangehouden.
Il sera procédé tout à l'heure aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.
De aangehouden stemmingen en de stemming over het geheel van het wetsontwerp hebben zo dadelijk plaats.