1-363/3

1-363/3

Belgische Senaat

ZITTING 1996-1997

14 DECEMBER 1996


HERZIENING VAN DE GRONDWET


Herziening van artikel 59 van de Grondwet


AMENDEMENTEN


Nr. 2 VAN DE HEER ERDMAN C.S.

Enig artikel

Het voorgestelde artikel 59 vervangen als volgt :

« Art. 59. ­ § 1. Behalve bij ontdekking op heterdaad kan geen lid van beide kamers, tijdens de zitting, in strafzaken, het voorwerp uitmaken van dwangmaatregelen waarvoor het bevel van een rechter is vereist, worden in verdenking gesteld, verwezen of worden gedagvaard voor een hof of een rechtbank, of worden aangehouden dan met verlof van de Kamer waarvan hij deel uitmaakt.

§ 2. De vervolging tegen een lid van beide Kamers, kan, tijdens de zitting, in strafzaken, enkel worden ingesteld door de leden van het openbaar ministerie en de door de wet bevoegd verklaarde ambtenaren.

§ 3. De aanhouding of de vervolging voor een hof of een rechtbank ten opzichte van een lid van één van beide kamers, wordt tijdens de zitting geschorst indien de Kamer waarvan hij deel uitmaakt het vordert. »

Overgangsbepaling

Zolang het begrip van inverdenkingstelling niet wordt bepaald in het Wetboek van Strafvordering geldt terzake de volgende bepaling « de onderzoeksrechter gaat over tot de inverdenkingstelling van elke persoon tegen wie ernstige aanwijzingen van schuld bestaan. Deze inverdenkingstelling vindt plaats ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene. »

Verantwoording

Gelet op de tekst die in de Kamer werd gestemd en de doelstellingen waarmee in de Kamer een ruimere meerderheid akkoord ging, maar anderzijds rekening houdend met de gefundeerde opmerkingen van de professoren Franchimont en Traest wordt dit amendement voorgesteld.

1. Toelichting bij het eerste lid

Er wordt voorgesteld af te stappen van het begrip « vervolging », omdat het gebruik van deze term geen enkele daad van gerechtelijk onderzoek mogelijk maakt, ook niet een ondervraging of confrontatie. Aangezien het vatten van de onderzoeksrechter op zich reeds een daad van vervolging is, zou reeds voor deze daad de opheffing van de onschendbaarheid noodzakelijk zijn, wat niet de bedoeling is van de grondwetgever, ook niet tijdens de bespreking in de Kamer.

Daarom wordt in het amendement geopteerd voor de termen « dwangmaatregelen », « in verdenking stellen », « verwijzen of dagvaarden voor een hof of een rechtbank » en « aanhouden ».

a) Met de term « dwangmaatregelen » wordt in de rechtsleer bedoeld : maatregelen waarvoor ­ behoudens het geval van heterdaad ­ krachtens de wet het bevel van een rechter noodzakelijk is en waarbij zonder toestemming van de betrokkene inbreuk wordt gemaakt op zijn persoonlijke rechten en vrijheden (vgl. Verstraeten, R., Handboek Strafvordering, Antwerpen, Maklu, 1993, nr. 447 en 262; Van Den Wyngaert, C., Strafrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1991, 624 en 631).

Bedoeld worden :

­ het bevel tot medebrenging voor ondervraging;

­ het bevel tot huiszoeking;

­ een inbeslagname in het kader van een huiszoeking zonder toestemming van de betrokkene, met inbegrip van de schending van het briefgeheim;

­ het opsporen van telefonische mededelingen zonder toestemming van de betrokkene;

­ het afluisteren van telefoongesprekken;

­ onderzoek op de persoon.

Voor deze daden is de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid noodzakelijk.

Alle andere onderzoeksdaden, zowel in de faze van het opsporingsonderzoek als in de faze van het gerechtelijk onderzoek, worden mogelijk zonder verlof van de Kamer waartoe het parlementslid behoort. Bedoeld worden onder meer de vrijwillige ondervraging en confrontatie, de huiszoeking met toestemming en de inbeslagname in het kader van dergelijke huiszoeking.

b) De term « inverdenkingstelling » is op heden nog niet gedefinieerd in het formele strafvorderingsrecht, maar wordt wel voorzien in het « ontwerp-Franchimont ». Het valt te verwachten dat deze term binnen afzienbare tijd in ons formeel recht zal opgenomen worden.

Er wordt voorgesteld om ook voor deze onderzoeksdaad de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid te vereisen.

Als overgangsmaatregel wordt « inverdenkingstelling » gedefinieerd als de daad waarbij de onderzoeksrechter ter gelegenheid van een verhoor of door kennisgeving aan de betrokkene, hem of haar ervan op de hoogte stelt dat tegen hem of haar ernstige aanwijzingen van schuld bestaan.

c) De term « verwijzen of dagvaarden voor een hof of een rechtbank » dient te worden gelezen in zijn gemeenrechtelijke betekenis, en stelt derhalve geen problemen.

d) De term « aanhouding » wordt verkozen boven de term « vrijheidsberoving ». Deze laatste term is immers een feitelijk, en geen juridisch begrip. De term « vrijheidsberoving » zou derhalve ook slaan op een administratieve aanhouding, die door de politie kan worden uitgevoerd in het kader van haar opdrachten van administratieve politie, terwijl het niet de bedoeling is van de grondwetgever dat hiervoor verlof van het parlement nodig is.

De aanhouding heeft dus enkel betrekking op de gerechtelijke aanhouding.

2. Toelichting bij het tweede lid

Deze bepaling sluit tijdens de rechtspleging een rechtstreekse dagvaarding door een burgerlijke partij uit. Een burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter om de rechtsvordering op te starten wordt ook uitgesloten (dit is volledig in overeenstemming met het voorrecht van rechtsmacht voor magistraten, en het uitsluiten van rechtstreekse dagvaardiging en burgerlijke partijstelling om de rechtsvordering op gang te brengen voor de jeugdrechtbank en de militaire rechtbanken).

Het instellen van de strafvordering kan enkel door de bevoegde overheid : dit is over het algemeen het openbaar ministerie, maar in een aantal gevallen van bijzonder strafrecht kunnen dit bepaalde administratieve overheden zijn die door de wet belast zijn met de strafvordering (bijvoorbeeld de wetgeving inzake douane en accijnzen).

De tekst voorziet enkel dat het instellen van de strafvordering voorbehouden is voor de bevoegde overheden. De bepaling verhindert dus niet dat een burgerlijke partij zich voegt bij de vordering die werd ingesteld door de bevoegde overheid.

3. Toelichting bij het derde lid

Deze bepaling is een noodzakelijke technische aanpassing aan de beleidsopties genomen in het eerste en het tweede lid.

4. Toelichting bij de overgangsbepaling

Zie de toelichting bij het eerste lid.

Frederik ERDMAN.
Roger LALLEMAND.
Hugo VANDENBERGHE.
Magdeleine WILLAME.

Nr. 3 VAN DE HEREN GORIS EN VERHOFSTADT

Enig artikel

Het voorgestelde artikel 59 van de Grondwet vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 59. ­ § 1. Behalve bij ontdekking op heterdaad kan in strafzaken geen huiszoeking noch inbeslagneming plaatsvinden tegen een lid van een van beide Kamers dan in aanwezigheid van de voorzitter van de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt of van een door die voorzitter aangewezen lid.

§ 2. Geen lid van een van beide Kamers kan in strafzaken voor een rechtbank of een hof worden gebracht dan door de leden van het openbaar ministerie, door de door de wet bevoegd verklaarde ambtenaren of met voorafgaandelijke machtiging door een rechter.

§ 3. De aanhouding of de vervolging voor een hof of een rechtbank tegen een lid van een van beide Kamers wordt tijdens de zitting geschorst indien de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt zulks vordert op verzoek van dat lid. »

Verantwoording

De indiener blijft in hoofdorde van mening dat er geen reden bestaat om een bijzonder regime te handhaven, bestaande uit de opschorting van de strafvervolging tegen een lid van een van beide Kamers of bestaande uit een bepaalde tussenkomst in de uitoefening ervan door de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt.

Niet alleen past zulks niet meer in het huidige maatschappelijke klimaat, doch de vroegere redenen die voor het bestaan van dergelijk regime werden ingeroepen zijn niet meer geldig :

­ De ratio legis van het oorspronkelijke artikel 45, thans 59 van de Grondwet, ligt in de bescherming van de wetgevende macht tegen de uitvoerende macht, d.w.z. de bescherming van het Parlement als instelling en niet van het parlementslid als individu.

Bij de totstandkoming van de Belgische Grondwet was de herinnering aan het gewicht van de uitvoerende macht gedurende de Hollandse periode nog zeer reëel. Aldus bestond de angst dat de minister van Justitie leden van de Wetgevende Kamers zou vervolgen om politieke redenen en alzo de wetgevende macht in zekere zin zou kunnen gijzelen.

Daarbij ging het niet enkel om interne stabiliteit, maar ook om de weerslag van mogelijke interne zwakte op de externe stabiliteit van het jonge België, dat op dat ogenblik nog niet was erkend door de toenmalige Europese grootmachten.

Aangezien het injunctierecht van de minister van Justitie inmiddels zeer beperkt wordt geïnterpreteerd en gezien de diep gewortelde verantwoordelijkheid van de uitvoerende macht opzichtens de wetgevende macht, is de oorspronkelijke bestaansreden voor een uitzonderingsregime weggevallen.

­ Dat de in 1831 ingevoerde bescherming veel meer de bescherming van het Parlement als instelling beoogde dan van het individuele lid, blijkt uit de beperking van opschorting van strafvervolging tot de duur van de zitting, zijnde minstens 40 dagen per jaar.

Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat er destijds weinig méér dan de voorziene veertig dagen werd gezeteld... Het was dus zeker niet de bedoeling het individuele parlementslid uitgebreid te beschermen, anders had men de termijn van de bescherming tot de hele legislatuur moeten uitbreiden !

De duur is de facto slechts uitgebreid omdat de zitting thans veel langer duurt.

­ Het beginsel van de scheiding der machten kan evenmin als bestaansreden voor een uitzonderingsregime worden ingeroepen. De strikte interpretatie volgens welke de rechterlijke macht zich niet met de leden van de wetgevende macht zou mogen inlaten zonder toelating van de betrokken Kamer zelf, is even verkeerd als voorbijgestreefd.

Eerstens is de scheiding der machten niet zo strikt als zij wordt voorgesteld : de Kamer vervult taken die eigenlijk de uitvoerende macht zouden toekomen (naturalisaties) of de rechterlijke macht (over rekenplichtigen), het hoofd van de uitvoerende macht maakt deel uit van de wetgevende macht (de Koning), de uitvoerende macht oefent functies uit van de rechterlijke macht (administratieve rechtscolleges), enz.

Tweedens gaat het niet om een scheiding, waar ieder in een ivoren toren zit, maar om een evenwicht, een samenwerking en een wederzijdse controle van de verschillende machten met of op elkaar, een systeem van « checks and balances » dat moet verhinderen dat één macht alle (teveel) macht naar zich toetrekt.

­ Tenslotte is er de « mediatisering » van de samenleving, die maakt dat ieder uitzonderingsregime dermate in de verf wordt gezet, dat een lid van een Kamer dat onder dergelijk regime valt, op voorhand be- of veroordeeld wordt door de publieke opinie.

Eerder dan een beschermingsmaatregel, vormen dergelijke regimes een stigmatisering voor de betrokkene en de instelling waarvan hij deel uitmaakt.

Voor zover men opteert voor het behoud van zekere waarborgen ter bescherming van de wetgevende macht als instelling of van haar leden, dienen hierbij de belangen van het onderzoek afgewogen te worden tegen de belangen van de instelling.

Een evenwicht daartussen kan volgens de indieners als volgt worden bereikt :

­ Basisoptie is dat het strafonderzoek in alle vrijheid en op een efficiënte wijze moet kunnen aangevangen worden. Er is dus geen enkele machtiging nodig, vooraf noch achteraf.

­ Voor een huiszoeking en een inbeslagneming dient het volgende te worden overwogen : enerzijds ontneemt een aan deze maatregelen voorafgaand debat op voorhand ieder mogelijk effect eraan, anderzijds kan men zich indenken dat een zekere bescherming nodig is om te verhinderen dat een huiszoeking aangegrepen wordt als mogelijkheid om andere gegevens op te zoeken dan die waarop het strafonderzoek betrekking heeft.

Om die reden stellen de indieners de aanwezigheid van de voorzitter van de betrokken Kamer voor, of een door die voorzitter aangewezen lid. Deze aanwezigheid kan borg staan voor een correct verloop van de genomen onderzoeksmaatregel.

­ Met betrekking tot het instellen van de strafvordering door een burgerlijke partij, zijn de indieners van oordeel dat een « filter » dient te worden voorzien. Indien men zich burgerlijke partij stelt in handen van de onderzoeksrechter of voor het onderzoeksgerecht, oordeelt dit laatste over de verwijzing naar de rechtbank. Een rechtstreekse dagvaarding is echter niet mogelijk. Dit om tergende procedures tegen leden van de wetgevende macht te voorkomen.

­ Tenslotte voorzien de indieners dat de betrokken Kamer steeds op initiatief van haar lid dat vervolgd wordt, de aanhouding of de vervolging kan opschorten voor de duur van de zitting.

Deze mogelijkheid biedt een ultieme « waarborg » tegen welkdanig misbruik dan ook.

Nr. 4 VAN DE HEREN GORIS EN VERHOFSTADT

(Subsidiair bij amendement nr. 3)

Enig artikel

Het voorgesteld artikel 59 van de Grondwet vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 59. ­ § 1. Behalve bij ontdekking op heterdaad, moet de onderzoeksrechter binnen de vijf dagen na de in hechtenis neming of de aanhouding van een lid van een beide Kamers, de instemming vragen van de Kamer waarvan dat lid deel uitmaakt.

§ 2. Behalve bij ontdekking op heterdaad kan in strafzaken geen huiszoeking noch inbeslagneming plaatsvinden tegen een lid van een van beide Kamers dan in aanwezigheid van de Voorzitter van de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt of van een door die Voorzitter aangewezen lid.

§ 3. Geen lid van een van beide Kamers kan in strafzaken voor een rechtbank of een hof worden gebracht dan door de leden van het openbaar ministerie, door de door de wet bevoegd verklaarde ambtenaren of met voorafgaandelijke machtiging door een rechter.

§ 4. De aanhouding of de vervolging voor een hof of een rechtbank tegen een lid van een van beide Kamers wordt tijdens de zitting geschorst indien de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt zulks vordert op verzoek van dat lid. »

Verantwoording

Dit amendement herneemt de bepalingen van het vorige amendement met dien verstande dat een bijkomende waarborg wordt ingebouwd m.b.t. de aanhouding en de voorlopige hechtenis.

De vraag is welke vorm zulks moet aannemen.

Aanhouding kan slechts geschieden in ernstige gevallen, waarbij aan de criteria van artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis is voldaan (volstrekte noodzakelijkheid voor openbare veiligheid, ernstige redenen om te vrezen dat nieuwe misdaden of wanbedrijven zouden worden begaan, onttrekking, ...).

Indien men daartoe zou moeten overgaan, heeft het geen zin enkele dagen een debat te moeten voeren in de Kamer waarvan het betreffende lid deel uitmaakt, om te beslissen of die maatregel al dan niet mag worden genomen : in voorkomend geval zal het kwaad allicht geschied zijn.

Anderzijds is, gezien het ingrijpende effect van de maatregel, hier een tussenkomst van de Kamer noodzakelijk.

Als middenweg stellen de indieners daarom voor om de onderzoeksrechter te verplichten binnen een bepaalde korte termijn de instemming van de Kamer met de door hem bevolen maatregel te vragen.

Weigert de Kamer deze, dan komt er onmiddellijk een einde aan de aanhouding of voorlopige hechtenis, wat de raadkamer daaromtrent ook beslist moge hebben. Verleent de Kamer haar instemming, dan blijft de raadkamer bevoegd om al dan niet te handhaven of te bevestigen.

Het is dus duidelijk dat de Kamer niet in de plaats komt van de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling.

Nr. 5 VAN DE HEREN GORIS EN VERHOFSTADT

(Subsidiair bij hun amendement nr. 4)

Enig artikel

Het voorgestelde artikel 59 van de Grondwet vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 59. ­ § 1. Behalve bij ontdekking op heterdaad, kan geen lid van een van beide Kamers in strafzaken worden vervolgd of van zijn vrijheid beroofd dan met verlof van de Kamer waarvan dat lid deel uitmaakt.

§ 2. Behalve bij ontdekking op heterdaad kan in strafzaken geen huiszoeking noch inbeslagneming plaatsvinden tegen een lid van een van beide Kamers dan in aanwezigheid van de voorzitter van de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt of van een door die voorzitter aangewezen lid.

§ 3. Geen lid van een van beide Kamers kan in strafzaken voor een rechtbank of een hof worden gebracht dan door de leden van het openbaar ministerie, door de door de wet bevoegd verklaarde ambtenaren of met voorafgaandelijke machtiging door een rechter.

§ 4. De aanhouding of de vervolging voor een hof of een rechtbank tegen een lid van een van beide Kamers wordt tijdens de zitting geschorst indien de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt zulks vordert op verzoek van dat lid. »

Verantwoording

Dit amendement herneemt de bepalingen van het vorig amendement met dien verstande dat de indieners ­ subsidiair ­ de voorafgaandelijke toelating voor voorlopige aanhouding hernemen, zoals in de door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurde tekst.

Stef GORIS.
Guy VERHOFSTADT.

Nr. 6 VAN DE HEER VERHOFSTADT C.S.

Enig artikel

Het voorgestelde artikel 59 van de Grondwet vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 59. ­ § 1. Behalve bij ontdekking op heterdaad, kan geen lid van een van beide Kamers, tijdens de zitting, in strafzaken van zijn vrijheid worden beroofd dan met verlof van de Kamer waarvan dat lid deel uitmaakt.

§ 2. Behalve bij ontdekking op heterdaad kan in strafzaken, tijdens de zitting, geen huiszoeking noch inbeslagneming plaatsvinden tegen een lid van een van beide Kamers dan in aanwezigheid van de voorzitter van de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt of van een door die voorzitter aangewezen lid.

§ 3. Geen lid van een van beide Kamers kan in strafzaken, tijdens de zitting, voor een rechtbank of een hof worden gebracht dan door de leden van het openbaar ministerie, door de door de wet bevoegd verklaarde ambtenaren of met voorafgaandelijke machtiging door een rechter.

§ 4. Ieder onderzoek of vervolging voor een hof of een rechtbank tegen een lid van een van beide Kamers wordt tijdens de zitting geschorst indien de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt zulks vordert op verzoek van dat lid. Deze Kamer dient hiertoe met een meerderheid van twee derden van de stemmen te beslissen. »

Guy VERHOFSTADT.
Claude DESMEDT.
Jan LOONES.
Stef GORIS.
Jacques DEVOLDER.
Michel FORET.

Nr. 7 VAN DE HEER VERHOFSTADT C.S.

Enig artikel

Het voorgestelde artikel 59 van de Grondwet vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 59. ­ Ieder onderzoek of vervolging voor een hof of een rechtbank tegen een lid van een van beide Kamers wordt tijdens de zitting geschorst indien de Kamer waarvan het lid deel uitmaakt zulks vordert op verzoek van dat lid. Deze Kamer dient hiertoe met een twee derden meerderheid te beslissen. »

Verantwoording

Huidig amendement wil in zijn zuiverste en eenvoudigste vorm een waarborg bieden tegen welkdanig willekeurig optreden dan ook tegen een lid van een van beide wetgevende kamers.

Inderdaad worden de leden volledig aan de gemeenrechtelijke strafprocedure onderworpen, met dien verstande dat zij in elke stand van het onderzoek of het geding, aan de Kamer waarvan zij deel uitmaken kunnen vragen het onderzoek op te schorten voor de duur van de zitting.

De Kamer kan slechts met een meerderheid van twee derden beslissen hiertoe over te gaan. Zulks is verantwoord gezien de verstrekkende gevolgen van dergelijke beslissing. Het helpt ook te vermijden dat zulke beslissingen in een meerderheid-versus-minderheid-sfeer moeten worden genomen.

Guy VERHOFSTADT.
Bert ANCIAUX.
Stef GORIS.
Jacques DEVOLDER.

Nr. 8 VAN DE HEER VERHOFSTADT C.S.

Enig artikel

Het voorgestelde artikel 59 van de Grondwet vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 59. ­ § 1. Behalve bij ontdekking op heterdaad, kan geen lid van een van beide Kamers, tijdens de zitting, in strafzaken van zijn vrijheid worden beroofd dan met verlof van de Kamer waarvan dat lid deel uitmaakt.

§ 2. Voor alle andere dwangmaatregelen dan deze bedoeld in de vorige paragraaf, zoals bevelen tot medebrenging, huiszoekingen, inbeslagnemingen, het opsporen en aftappen van telefoongesprekken alsmede onderzoeken aan het lichaam, dient de onderzoeksrechter voorafgaandelijk de toelating van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te vragen. Deze laatste doet onverwijld uitspraak, de procureur des Konings gehoord zijnde.

§ 3. Geen lid van een van beide Kamers kan in strafzaken, tijdens de zitting, voor een rechtbank of een hof worden gebracht dan door de leden van het openbaar ministerie, door de door de wet bevoegd verklaarde ambtenaren of met voorafgaandelijke machtiging door een rechter. »

Guy VERHOFSTADT.
Jan LOONES.
Stef GORIS.
Jacques DEVOLDER.

Nr. 9 VAN DE HEER ERDMAN

(Subamendement op amendement nr. 2 van de heer Erdman c.s.)

Enig artikel

A. In het eerste lid worden de woorden « het voorwerp uitmaken van dwangmaatregelen waarvoor het bevel van een rechter is vereist » geschrapt.

B. Tussen het voorgestelde eerste en tweede lid wordt een lid ingevoegd, luidend als volgt.

« Evenwel kunnen dwangmaatregelen waarvoor het bevel van een rechter is vereist, ten opzichte van een lid van beide kamers, tijdens de zitting in strafzaken, slechts worden bevolen door de voorzitter van de rechtbank, op vraag van de bevoegde rechter en op eensluidend advies van een lid van het openbaar ministerie. Dit bevel wordt aan de voorzitter van de betrokken Kamer medegedeeld. »

Frederik ERDMAN

Nr. 10 VAN MEVROUW MILQUET

(Subamendement op amendement nr. 2 van de heer Erdman c.s.)

Enig artikel.

A. In het voorgestelde eerste lid tussen de woorden « in verdenking gesteld » en het woord « verwezen » invoegen de woorden « overeenkomstig de omschrijving waarin de wet voorziet ».

B. De overgangsbepaling doen vervallen.

Verantwoording

Uit wetgevingstechnisch oogpunt is het beter de overgangsbepaling in het amendement van de heer Erdman c.s. te schrappen en te verwijzen naar de wet voor de omschrijving van het begrip « inverdenkingstelling ».

Joëlle MILQUET