2-244/22

2-244/22

Belgische Senaat

ZITTING 2000-2001

9 JULI 2001


Wetsvoorstel betreffende de euthanasie


VERSLAG

NAMENS DE VERENIGDE COMMISSIES VOOR DE JUSTITIE EN VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR DE DAMES LALOY EN VAN RIET


INHOUD


Inleiding

  1. Hoorzittingen met vertegenwoordigers van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek
    1. Uiteenzetting van de heer E. Vermeersch, voorzitter van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek
    2. Uiteenzetting van de heer Y. Englert, vice-voorzitter van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek
    3. Uiteenzetting van de heer Van Orshoven, vice-voorzitter van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek
    4. Uiteenzetting van de heer Cassiers, vice-voorzitter van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek
    5. Gedachtewisseling
  2. Voorstellen die eerst aan de verenigde commissies voorgelegd werden
    1. Wetsvoorstel betreffende de problemen rond het levenseinde en de toestand van ongeneeslijk zieke patiënten (van de heer Philippe Mahoux en mevrouw Myriam Vanlerberghe); nr. 2-10/1
    2. Wetsvoorstel betreffende het verzoek om levensbeëindiging (van de heer Philippe Monfils); nr. 2-22/1
    3. Wetsvoorstel strekkende tot de vergroting van het medebeslissingsrecht van de patiënt via de invoering van een behandelingsbeschikking (van de heer Frans Lozie en mevrouw Jacinta De Roeck); nr. 2-86/1
    4. Wetsvoorstel op de euthanasie (van mevrouw Jeannine Leduc c.s.); nr. 2-105/1 en 2
    5. Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies (van mevrouw Clotilde Nyssens c.s.); nr. 2-151/1
    6. Wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde (van de heer Hugo Vandenberghe c.s.); nr. 2-160/1
    7. Voorstel van resolutie betreffende de uitwerking van een behoeftengestuurd palliatief plan (van mevrouw Iris Van Riet); nr. 2-106/1
  3. Drie nieuwe wetsvoorstellen die door zes senatoren ingediend werden
    1. Wetsvoorstel betreffende de euthanasie (van de heer Philippe Mahoux c.s.); nr. 2-244/1-9
    2. Wetsvoorstel houdende instelling van een federale evaluatiecommissie inzake de toepassing van de wet van ... betreffende de euthanasie (van mevrouw Jacinta De Roeck c.s.); nr. 2-245/1
    3. Wetsvoorstel betreffende de palliatieve zorg (van mevrouw Myriam Vanlerberghe c.s.); nr. 2-246/1
  4. Begin van de algemene bespreking
  5. Twee wetsvoorstellen betreffende de palliatieve zorg (nrs; 2-249/1 en 2-402/1)
  6. Hoorzittingen
  7. Hervatting van de algemene bespreking (na de hoorzittingen)
  8. Debat betreffende de palliatieve zorg
    1. Hoorzitting met de heer Manu Keirse, kabinetschef van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en met de heer Rik Thijs, kabinetsadviseur van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen
    2. Gedachtewisseling en vragen over de hoorzitting met de heren Keirse en Thijs
    3. Hoorzitting met mevrouw Magda Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu en met de heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen
  9. Artikelsgewijze bespreking van het wetsvoorstel betreffende de euthanasie (van de heer Philippe Mahoux c.s.); nr. 2-244/1

  10. INLEIDING

    De verenigde commissies voor de Justitie en de Sociale Aangelegenheden hebben 86 vergaderingen gewijd aan de bespreking van de problematiek van euthanasie en palliatieve zorg.

    De werkzaamheden zijn begonnen op 20 oktober 1999 en werden beëindigd op 9 juli 2001.

    Aanvankelijk bogen de verenigde commissies zich over de volgende wetsvoorstellen :

    ­ Wetsvoorstel betreffende de problemen rond het levenseinde en de toestand van ongeneeslijk zieke patiënten (van de heer Philippe Mahoux en mevrouw Myriam Vanlerberghe) (nr. 2-10/1);

    ­ Wetsvoorstel betreffende het verzoek om levensbeëindiging (van de heer Philippe Monfils) (nr. 2-22/1);

    ­ Wetsvoorstel strekkende tot de vergroting van het medebeslissingsrecht van de patiënt via de invoering van een behandelingsbeschikking (van de heer Frans Lozie en mevrouw Jacinta De Roeck) (nr. 2-86/1).

    Naarmate andere wetsvoorstellen die betrekking hadden op deze problematiek werden ingediend, werden ze ook in de verenigde commissies behandeld :

    ­ Wetsvoorstel op de euthanasie (van mevrouw Jeannine Leduc c.s.) (nr. 2-105/1);

    ­ Voorstel van resolutie betreffende de uitwerking van een behoeftengestuurd palliatief plan (van mevrouw Iris Van Riet c.s.) (nr. 2-106/1);

    ­ Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies (van mevrouw Clotilde Nyssens c.s.) (nr. 2-151/1);

    ­ Wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde (van de heer Hugo Vandenberghe c.s.) (nr. 2-160/1);

    ­ Wetsvoorstel betreffende de euthanasie (van de heer Philippe Mahoux, mevrouw Jeannine Leduc, de heer Philippe Monfils en de dames Myriam Vanlerberghe, Marie Nagy en Jacinta De Roeck) (nr. 2-244/1);

    ­ Wetsvoorstel houdende instelling van een federale evaluatiecommissie inzake de toepassing van de wet van ... betreffende de euthanasie (van mevrouw Jacinta De Roeck, de heer Philippe Monfils, mevrouw Myriam Vanlerberghe, mevrouw Marie Nagy, de heer Philippe Mahoux en mevrouw Jeannine Leduc) (nr. 2-245/1);

    ­ Wetsvoorstel betreffende palliatieve zorg (van de dames Myriam Vanlerberghe, Marie Nagy, Jacinta De Roeck en Jeannine Leduc en de heren Philippe Mahoux en Philippe Monfils) (nr. 2-246/1);

    ­ Wetsvoorstel strekkende om het recht op palliatieve zorg voor eenieder te garanderen en om het kader voor het verlenen van de palliatieve zorg vast te stellen (van mevrouw Clotilde Nyssens c.s.) (nr. 2-249/1);

    ­ Wetsvoorstel strekkende om het recht op palliatieve zorg in te voeren en de palliatieve zorgverlening te verbeteren (van mevrouw Ingrid van Kessel c.s.) (nr. 2-402/1).


    Alvorens te beginnen met de behandeling van de verschillende ingediende wetsvoorstellen, hebben de verenigde commissies vier vertegenwoordigers van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek gehoord : de heren Vermeersch, Van Orshoven, Cassiers en Englert.

    Dit Comité heeft immers twee adviezen inzake euthanasie uitgebracht.

    Het eerste advies (advies nr. 1) werd uitgebracht op 12 mei 1997 en betreft de wenselijkheid van een wettelijke regeling voor euthanasie. Er werd uitvoerig over gediscussieerd tijdens een debat over euthanasie dat in de Senaat op 9 en 10 december 1997 werd georganiseerd (1).

    Het tweede advies (advies nr. 9) werd uitgebracht op 22 februari 1999 en betreft het levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen.

    A. HOORZITTING MET VERTEGENWOORDIGERS VAN HET RAADGEVEND COMITÉ VOOR BIO-ETHIEK

    I. Uiteenzetting door de heer E. Vermeersch, voorzitter van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek

    De heer Vermeersch merkt op dat het Raadgevend Comité tot op heden twee adviezen in verband met euthanasie heeft uitgebracht. Hierin worden verschillende voorstellen naast elkaar geplaatst. De doelstelling bij het tot stand komen van de adviezen bestond er immers niet in tot een eenvormig standpunt te komen. Wel werd getracht de verschillende opinies die in dit verband leven, zo precies mogelijk te omschrijven.

    Advies nr. 1 betreffende de wenselijkheid van een wettelijke regeling voor euthanasie

    In dit advies worden vier voorstellen naast elkaar geplaatst :

    Het voorstel nr. 1 pleit voor een wetswijziging die de arts toelaat, op uitdrukkelijk verzoek van de patiënt, met inachtneming van een aantal voorwaarden, euthanasie toe te passen.

    Het voorstel nr. 2 staat vanuit ethisch oogpunt dicht bij het eerste voorstel, maar gaat ervan uit dat de strafwet ongewijzigd blijft. De arts die euthanasie uitvoert kan zich echter, onder dezelfde voorwaarden als in het eerste voorstel, beroepen op een noodtoestand om zijn handelen juridisch te verantwoorden. Het beleid van justitie moet hieraan worden aangepast. Dit voorstel staat het dichtst bij de « procedure a posteriori », die momenteel in Nederland wordt toegepast.

    Het voorstel nr. 3, dat zeer veel belangstelling heeft gekregen in de commissie en in het Raadgevend Comité, pleit voor een procedurele regeling a priori voor de belangrijkste medische beslissingen omtrent het levenseinde.

    De voorstanders van dit voorstel zijn van oordeel dat een hele reeks medische beslissingen rond het levenseinde, waaronder euthanasie, slechts kunnen worden genomen na ethisch overleg tussen de patiënt, de arts, een tweede arts die onder meer onderzoekt of de ziekte werkelijk ongeneeslijk is, de familie en het behandelend team.

    Daarnaast zou nog een derde persoon, niet-arts, aan het overleg moeten deelnemen die wordt aangewezen door het ethisch comité van het betrokken ziekenhuis. Belangrijk hierbij is dat binnen het Raadgevend Comité door niemand is voorgesteld dat in plaats van deze persoon, een commissie of het ethisch comité zelf zou worden geraadpleegd.

    Ook in deze visie zijn het uiteindelijk de arts en de patiënt die de beslissing nemen of al dan niet tot euthanasie wordt overgegaan. Ook hier is nog een controle a posteriori om na te gaan of de opgelegde procedures correct werden nageleefd.

    Het vierde voorstel tenslotte pleit voor het behoud van het huidige verbod op euthanasie.

    Advies nr. 9 betreffende het levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen

    Ook wat het levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen betreft, werden binnen het Raadgevend Comité verschillende voorstellen geformuleerd.

    Het eerste voorstel wordt gesteund door de leden die in het advies nr. 1 achter de voorstellen 1 en 2 stonden. Het voorstel pleit voor de mogelijkheid van levensbeëindiging bij wilsonbekwamen, liefst via een wetswijziging. Levensbeëindigend handelen is evenwel slechts mogelijk indien de arts

    ­ in het bezit is van een voorafgaande wilsverklaring van de betrokken patiënt in deze zin, of

    ­ de opinie van de door de patiënt aangeduide vertrouwenspersoon vernam, of

    ­ in geval er geen wilsverklaring noch vertrouwenspersoon is, op de hoogte werd gebracht van de wensen die de wettelijke vertegenwoordigers van de patiënt te kennen hebben gegeven. Dit laatste is slechts mogelijk onder precieze voorwaarden en kan niet wanneer de patiënt wilsbekwaam geweest is.

    In al deze hypothesen dient de arts, bij de beoordeling van de situatie van de patiënt, ruim overleg te plegen, niet alleen met de vertrouwenspersoon of de wettelijke vertegenwoordigers maar ook met de nabestaanden en het verzorgend team.

    De uiteindelijke beslissing of al dan niet tot de handeling wordt overgegaan, ligt echter bij de betrokken arts, niet bij de nabestaanden of het verzorgend team.

    In het tweede voorstel wordt levensbeëindiging bij wilsonbekwamen slechts aanvaardbaar geacht met inachtneming van een a priori procedure en alleen bij patiënten die in een voorafgaande wilsverklaring om een dergelijke levensbeëindiging hebben gevraagd.

    Zowel in het eerste als in het tweede voorstel dient een a posteriori procedure te worden gerespecteerd.

    De voorstanders van het derde voorstel pleiten voor het behoud van het huidige verbod inzake levensbeëindiging.

    Synthese van de adviezen nr. 1 en nr. 9

    In de volgende tabel worden de twee adviezen in elkaar geschoven.

    Eerste Advies :
    Euthanasie bij wilsbekwamen
    ­
    Premier avis :
    Euthanasie des personnes capables
    Tweede Advies :
    Levensbeëindigend handelen
    bij wilsonbekwamen met
    voorafgaande wilsverklaring
    en/of vertrouwenspersoon
    ­
    Deuxième avis :
    Arrêt actif de la vie des
    personnes incapables
    avec directive anticipée
    et/ou personne de confiance
    Tweede Advies :
    Levensbeëindigend handelen
    bij wilsonbekwamen zonder
    voorafgaande wilsverklaring
    en zonder vertrouwenspersoon
    ­
    Deuxième avis :
    Arrêt actif de la vie
    des personnes incapables
    sans directive anticipée,
    ni personne de confiance
    Standpunt A. ­ Position A JA. ­ OUI JA. ­ OUI JA. ­ OUI
    Beslissing van arts en patiënt (voorstel 1 en 2 van het eerste Advies). ­ Décision du médecin et du patient (propositions 1 et 2 du premier Avis) Beslissing bij arts met eventueel vertrouwenpersoon (voorstel 1 van het tweede Advies). ­ Décision du médecin et/ou de la personne de confiance éventuelle (proposition 1 du deuxième Avis) Op verzoek van wettelijke vertegenwoordigers (voorstel 1 van het tweede Advies). ­ Sur demande des représentants légaux (proposition 1 du deuxième Avis)
    NEEN. ­ NON
    Wanneer de patiënt wilsbekwaam is geweest (voorstel 1 van het tweede Advies). ­ Quand la personne a été capable (proposition 1 du deuxième Avis)
    Standpunt B. ­ Position B JA. ­ OUI JA. ­ OUI NEEN. ­ NON
    Mits noodtoestand en procedure a priori (voorstel 3 van het eerste Advies). ­ Moyennant état de nécessité et procédures a priori (proposition 3 du premier Avis) Mits noodtoestand en procedure a priori (voorstel 2 van het tweede Advies). ­ Moyennant état de nécessité et procédures a priori (proposition 2 du deuxième Avis) Voorstel 3 van het tweede Advies. ­ Proposition 3 du deuxième Avis)
    Standpunt C. ­ Position C JA. ­ OUI NEEN. ­ NON NEEN. ­ NON
    Mits noodtoestand en procedure a priori (voorstel 3 van het eerste Advies). ­ Moyennant état de nécessité et procédures a priori (proposition 3 du premier Avis) Voorstel 3 van het tweede Advies. ­ Proposition 3 du deuxième Avis Voorstel 3 van het tweede Advies. ­ Proposition 3 du deuxième Avis)
    Standpunt D. ­ Position D NEEN. ­ NON NEEN. ­ NON NEEN. ­ NON
    Voorstel 4 van het eerste Advies. ­ Proposition 4 du premier Avis Voorstel 3 van het tweede Advies. ­ Proposition 3 du deuxième Avis Voorstel 3 van het tweede Advies. ­ Proposition 3 du deuxième Avis

    Men stelt vast dat er over het geheel van de problematiek vier standpunten kunnen worden onderscheiden.

    Het standpunt A wordt onderschreven door de leden van het Raadgevend Comité die de voorstellen nrs. 1 en 2 van het advies nr. 1 steunden. Volgens dit standpunt kan euthanasie bij wilsbekwamen zonder a priori procedure in overleg tussen de arts en de patiënt en liefst via een wetswijziging.

    Levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen is mogelijk indien deze handeling steunt op een voorafgaande wilsverklaring van de patiënt of indien deze een vertrouwenspersoon heeft aangesteld. De beslissing ligt bij de arts eventueel in overleg met de vertrouwenspersoon.

    Levensbeëindiging op verzoek van een wettelijke vertegenwoordiger is onder bepaalde voorwaarden mogelijk, maar alleen indien de patiënt nooit handelingsbekwaam is geweest.

    In alle gevallen is het optreden van de arts gebonden aan een procedure a posteriori.

    Het standpunt B wordt ondersteund door diegenen die menen dat euthanasie slechts in uitzonderlijke omstandigheden, namelijk wanneer zich een noodtoestand voordoet, ethisch kan worden verantwoord (het derde voorstel van het advies nr. 1).

    Levensbeëindiging bij wilsonbekwamen die vooraf geen wilsverklaring opstelden, kan in deze opvatting ethisch nooit worden verantwoord. Indien er wel een wilsverklaring is, kan in uitzonderlijke gevallen tot levensbeëindiging worden overgegaan wanneer men het beginsel « nood breekt wet » kan doen gelden.

    In alle gevallen dient een a priori procedure te worden nageleefd.

    Het standpunt C wordt onderschreven door de voorstanders van het derde voorstel in het advies nr. 1, die vinden dat dit de uiterste grens is tot waar men kan gaan. In deze opvatting kan geen enkele vorm van levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen ethisch worden verantwoord.

    Het standpunt D wordt onderschreven door diegenen die het wettelijke verbod op euthanasie en levensbeëindiging bij wilsonbekwamen onverkort wensen te handhaven.

    De heer Vermeersch wenst tot slot te onderstrepen dat het Raadgevend Comité in zijn adviezen zeer strikte definities hanteert voor bijvoorbeeld de begrippen euthanasie, wilsonbekwamen, voorafgaande wilsverklaring, enz.

    Hij beklemtoont dat over deze terminologie binnen het Raadgevend Comité volledige eensgezindheid bestaat. Hij wenst de leden van de commissies dan ook ten stelligste te adviseren zich bij de besprekingen en bij het uitwerken van wettelijke bepalingen aan deze begripsomschrijvingen te houden. Dit zou veel nutteloze discussies kunnen voorkomen.

    Op vraag van de verenigde commissies heeft de spreker de volgende samenvattende tabellen bezorgd :

    EUTHANASIE

    ADVIES 1

    Voorstel 1 : a posteriori-procedure na wetswijziging

    Voorstel 2 : a posteriori-procedure via « noodtoestand » en beleid van Justitie

    Voorstel 3 : a priori-procedure

    Voorstel 4 : euthanasie blijft totaal verboden

    LEVENSBEËINDIGING WILSONBEKWAMEN

    ADVIES 9

    Voorstel 1 : a posteriori-procedure na wetswijziging (of andere regeling)

    ­ voorafgaande wilsverklaring en/of vertrouwenspersoon

    ­ wettelijke vertegenwoordigers

    Voorstel 2 : a priori-procedure

    ­ voorafgaande wilsverklaring

    Voorstel 3 : levensbeëindiging verboden

    SYNTHESE

    ADVIES 1 EN 9

    Standpunt A : a posteriori-procedure na wetswijziging (of andere regeling)

    ­ euthanasie

    ­ levensbeëindiging (voor wilsverklaring en/of vertrouwenspersoon of wettelijke vertegenwoordiging)

    Standpunt B : a priori-procedure « noodtoestand »

    ­ euthanasie

    ­ levensbeëindiging (na voorafgaande wilsverklaring)

    Standpunt C : a priori-procedure « noodtoestand »

    ­ alleen euthanasie

    Standpunt D : euthanasie en levensbeëindiging wettelijk verboden

    PROCEDURES

    A priori : voorwaarden

    bij euthanasie :

    ­ na verzoek van patiënt ethische beoordeling door arts, familie, verzorgend team en derde persoon (niet-arts) aangeduid door ethisch comité

    ­ de arts neemt de uiteindelijke beslissing

    ­ maatschappelijke controle achteraf

    bij levensbeëindiging van wilsonbekwamen :

    ­ zelfde procedure, doch alleen bij voorafgaande wilsverklaring

    PROCEDURES

    A posteriori : voorwaarden

    bij euthanasie :

    ­ ondraaglijk lijden

    ­ duurzaam verzoek

    ­ arts moet collega raadplegen

    ­ verwanten en verzorgend team informeren

    bij levensbeëindiging van wilsonbekwamen :

    ­ mits voorafgaande wilsverklaring en/of vertrouwenspersoon

    ­ indien de persoon nooit wilsbekwaam geweest is : op verzoek van wettelijke vertegenwoordigers en raadpleging van verzorgend team

    ­ na het voldoen aan deze voorwaarden ligt de ultieme beslissing bij de arts

    De arts moet a posteriori in een voorgeschreven formulier de gegevens aan de gerechtelijke overheid overmaken

    II. Uiteenzetting van de heer Y. Englert, ondervoorzitter van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek

    De spreker dankt de commissies voor de uitnodiging aan het adres van het Raadgevend Comité.

    Het getuigt van belangstelling voor het langdurige en intensieve werk dat het Comité rond de problematiek van euthanasie heeft geleverd. Het zal de leden die, in welke positie dan ook, veel energie hebben gestoken in dit moeilijke dossier, beslist tevreden stemmen.

    De spreker wenst kort de toestand in Nederland toe te lichten, omdat die het debat ongetwijfeld in belangrijke mate beïnvloedt, niet alleen in België maar over heel de wereld.

    De tolerantie ten aanzien van euthanasie, zoals die door de heer Vermeersch werd omschreven, is ontstaan in het begin van de jaren '70, naar aanleiding van een rechtsgeding tegen een arts die een einde had gemaakt aan het lijden van zijn moeder. Het proces, dat in 1973 werd gevoerd, is bekend onder de naam « proces van Leeuwarden ». Het heeft in Nederland een groot publiek debat over de problematiek rond euthanasie op gang gebracht.

    Tussen 1973 en het begin van de jaren '80 werden een aantal criteria ontwikkeld die voortbouwen op het begrip overmacht en een ingreep van de arts rechtvaardigen. We hebben het hier over een bewuste patiënt die geconfronteerd wordt met een ongeneeslijke ziekte en vraagt dat aan zijn lijden een einde zou worden gemaakt.

    Deze criteria zijn de volgende :

    ­ het duurzaam en weloverwogen karakter van het verzoek van de patiënt (men moet zich dus hoeden voor de invloed van derden, voor depressies en voor situaties van tijdelijke aard);

    ­ een ondraaglijk of als dusdanig ervaren lijden (het gaat zowel om fysieke pijn als om psychisch lijden);

    ­ het voorhanden zijn van een tweede medisch advies;

    ­ de toediening van de letale substantie door de arts zelf, met een verklaring a posteriori.

    Deze criteria werden door de Nederlandse arsenfederatie KNMG aanbevolen.

    Sedert 1980 wordt euthanasie in Nederland openlijk toegepast.

    In die omstandigheden heeft het ministerie van Justitie in het begin van de jaren '80 gevraagd dat alle verklaringen niet langer door de plaatselijke officieren van justitie zouden worden geëvalueerd, maar dat ze aan het college van procureurs-generaal zouden worden gestuurd, dat beslist of al dan niet wordt vervolgd. Gedurende de jaren '80 werd er inderdaad niet vervolgd.

    In 1991 werd een akkoord bereikt tussen Justitie en de Artsenfederatie over een aangifteformulier voor gevallen van euthanasie. Tot dan toe was het onderzoek toevertrouwd aan de gemeentelijke wetsdokter die verslag uitbracht bij de officier van justitie.

    Sedert het akkoord van 1991 stelde men een aanhoudende stijging van het aantal meldingen vast : in het begin van de jaren '90 waren er slechts 30 of 40, terwijl er in 1995 ongeveer 1 500 meldingen waren. Volgens ramingen is dit iets meer dan de helft van de actieve daden die in Nederland per jaar worden gesteld.

    Een ander kenmerk van de situatie in Nederland is dat deze evolutie gepaard ging met een uiterst doorzichtige evaluatie. De minister van Justitie heeft het departement voor Volksgezondheid van de universiteit van Rotterdam om een studie verzocht. Die studie werd uitgevoerd in samenwerking met een team uit Amsterdam en werd gepubliceerd in de voornaamste internationale vaktijdschriften. Ze staat bekend onder de naam « verslag-Van der Maas ». Het is het enige land ter wereld waar dergelijke gegevens bestaan.

    Uit deze studie komen een aantal belangrijke elementen naar voren.

    In de eerste plaats is het verslag-Van der Maas vanuit epidemiologisch oogpunt uiterst nauwkeurig. Zesduizend willekeurig gekozen dossiers en honderden gevallen van euthanasie werden geanalyseerd. Representatieve groepen van Nederlandse artsen werden ondervraagd.

    Vervolgens werden de gegevens geëxtrapoleerd naar de gehele Nederlandse bevolking.

    Het ministerie van Justitie had zich voorgenomen om geen enkele maatregel te nemen op basis van de gegevens van dit verslag.

    Wat typisch is voor de situatie in Nederland en nooit naar België kan worden geëxtrapoleerd, is dat alleen de officier van justitie het initiatief kan nemen tot vervolging. Bijgevolg is er geen vervolging als daarover een akkoord bestaat onder de procureurs-generaal, zelfs als er geen legalisering is.

    Het verslag-Van der Maas toont aan dat een zeer groot aantal patiënten (ongeveer 40 % van de sterfgevallen) overlijdt na een beslissing van een arts met betrekking tot het levenseinde. Dit blijkt uit de volgende tabel.

    Geraamde incidentie van medische beslissingen met betrekking tot het levenseinde (% van het totaal aantal sterfgevallen)

    Beslissing tot niet-behandeling 17,5
    Verlichting van pijn en symptomen 17,5
    Euthanasie en andere interventies rond het levenseinde 2,9
    Euthanasie 1,8
    Hulp bij zelfdoding 0,3
    Levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek 0,8
    Totaal 38,0

    (Van der Maas et al., « The Lancet », 338, 14 september 1991.)

    De andere helft van de sterfgevallen betreft een plots overlijden zonder interventie van een arts.

    De meeste interventies van de arts met betrekking tot het levenseinde, zijn beslissingen tot niet-behandeling (17,5 %) of tot toediening van belangrijke hoeveelheden pijnstillers (17,5 %) waarvan achteraf wordt beschouwd dat dit het ogenblik van het overlijden beïnvloed heeft.

    De beide medische pratijken lijken algemeen aanvaard, in ieder geval binnen het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, en zijn normale praktijken voor de behandeling van patiënten waarvan het levenseinde nadert.

    In 2,9 % van de sterfgevallen wordt de dood veroorzaakt door een actieve ingreep van de arts met de bedoeling het moment van het overlijden te vervroegen.

    De meeste van die gevallen zijn gevallen van euthanasie in de strikte zin (1,8 %), in 0,3 % van de gevallen gaat het om hulp bij zelfdoding doordat de patiënt een preparaat inneemt dat op zijn verzoek door de arts werd toebereid. Ten slotte wordt in 0,8 % van de sterfgevallen het leven beëindigd zonder uitdrukkelijk verzoek. In deze laatste groep bevinden zich een aantal personen die een voorafgaande verklaring hebben opgemaakt; maar in de Nederlandse context worden die gevallen onderscheiden van de gevallen van euthanasie.

    De reden waarom patiënten vragen dat hun leven zou worden beëindigd, kunnen verschillen. Dit blijkt uit de volgende tabel.

    Door patiënten die om euthanasie of hulp bij zelfdoding vragen opgegeven redenen (meer dan één reden per patiënt) (n = 187)

    Verlies van waardigheid 57 %
    Pijn 46 % Pijn als enige
    reden : 10 %
    Zinloze doodstrijd 46 %
    Afhankelijkheid van anderen 33 %
    Levensmoeheid 23 %

    (Van der Maas et al., « The Lancet », 338, 14 september 1991.)

    De meest voorkomende reden is het verlies van waardigheid, dan komen pijn en zinloze doodstrijd als gelijkwaardige redenen en vervolgens afhankelijkheid en levensmoeheid.

    Slechts in 10 % van de 187 euthanasieverzoeken die door het rapport-Van der Maas werden geanalyseerd, kwam pijn als enige reden naar voren.

    Aangezien fysieke pijn in de meeste gevallen via medische technieken goed onder controle kan worden gehouden is het niet de voornaamste reden waarom mensen vragen dat hun leven zou worden beëindigd.

    In Nederland zijn het hoofdzakelijk de huisartsen die, bij hun bezoek aan de patiënten thuis, geconfronteerd worden met de problematiek rond het naderend levenseinde; 62 % van de huisartsen heeft reeds euthanasie toegepast of heeft hulp geboden bij zelfdoding. Dit geldt ook voor ongeveer de helft van de geneesheren-specialisten. RVT-artsen daarentegen gaan in mindere mate over tot euthanasie (12 %). Dit blijkt uit de volgende tabel.

    Houding en praktijk van Nederlandse artsen in verband met euthanasie of hulp bij zelfdoding

    Euthanasie of hulp bij zelfdoding
    ­
    Euthanasie ou suicide assisté
    Huisarts
    (n = 152)
    ­
    Médecin
    généraliste
    (n = 152)
    Specialist
    (n = 203)
    ­
    Médecin
    spécialiste
    (n = 203)
    RVT-
    arts
    (n = 50)
    ­
    Médecin en
    maison de retraite
    (n = 50)
    Totaal
    (n = 405)
    ­
    Total
    (n = 405)
    Heeft ze reeds toegepast. ­ L'a déjà pratiqué un jour 62 % 44 % 12 % 54 %
    In de loop van de voorbije 24 maanden. ­ Dans les 24 derniers mois 28 % 20 % 6 % 24 %
    Heeft ze nooit toegepast maar zou daar onder bepaalde voorwaarden toe bereid zijn. ­ Ne l'a jamais pratiqué mais y serait disposé sous certaines conditions 28 % 40 % 60 % 34 %
    Zou zelf weigeren maar naar een collega verwijzen. ­ Ne voudrait jamais mais référerait à un confrère 6 % 9 % 26 % 8 %
    Zou zelf weigeren en niet doorverwijzen. ­ Ne voudrait jamais ni ne référerait 3 % 8 % 2 % 4 %

    (Van der Maas et al., « The Lancet », 338, 14 september 1991.)

    Het is duidelijk dat tot euthanasie wordt overgegaan wanneer men wordt geconfronteerd met uiterst slopende ziekten en niet omwille van economische overwegingen. Het aantal artsen dat zou weigeren om euthanasie toe te passen en niet naar een collega zou verwijzen is zeer beperkt (3 % van de uisartsen, 8 % van de specialisten en 2 % van de RVT-artsen). Bovendien zou het merendeel van de artsen die nog geen euthanasie hebben toegepast, bereid zijn om het te doen.

    Volgens het rapport-Van der Maas zijn artsen die al eens euthanasie hebben toegepast, eerder geneigd te zeggen dat ze terughoudender zouden zijn voor een tweede geval dan voor het eerste, omdat het een ervaring is die hen zeer zwaar valt. Dit kan de bevolking geruststellen.

    Uit de volgende tabel blijkt ook dat de neiging van artsen om op een verzoek om euthanasie in te gaan toeneemt naarmate hun praktijkervaring toeneemt, wellicht omdat ze beter vertrouwd raken met de situatie van ongeneeslijk zieken.

    Changes in Physicians' Opinions About Active Euthanasia in Relation to the Number of Years They Have Practiced Medicine

    Years of Medical
    Practice
    No. (%) of Physicians
    More
    Permissive
    More
    Restrictive
    No
    Change
    Total
    2-9 24 (14) 24 (17) 89 (69) 137 (100)
    10-19 49 (27) 25 (14) 117 (59) 191 (100)
    >= 20 27 (39) 6 (9) 40 (52) 73 (100)
    Total
    401 (100)
    100 (25) 55 (14) 246 (61)

    Percentages cannot be computed directly from absolute numbers in the sample (percentages are based on weighted data).

    Deze studie werd vijf jaar later volgens dezelfde methodologie opnieuw uitgevoerd, om de invloed te evalueren van het akkoord tussen de artsenfederatie KNMG en het ministerie van Justitie, dat aanleiding gaf tot het opstellen van een gemeenschappelijk document en tot een zekere institutionalisering van het gedoogbeleid dat in de vorige tien jaar bestond.

    Die tweede studie werd gepubliceerd in de zeer prestigieuze New England Journal of Medicine, een vaktijdschrift dat op zeer kritische wijze de methodologie onderzoekt. De volgende tabel geeft daarvan een beeld.

    Evolutie van de algemene kenmerken van de medische interventies rond het levenseinde in Nederland (1990-1995)

    1990* 1995**
    Aantal sterfgevallen ­ Nombre de décès 128,786 (+ 5 %)
    Hebben aan hun arts de verzekering van bijstand gevraagd indien het lijden ondraaglijk wordt ­ Ont demandé à leur médecin l'assurance de leur assistance si les souffrances deviennent intenables 25,000 34,500 (+ 37 %)
    Uitdrukkelijk euthanasieverzoek ­ Demande explicite d'euthanasie 8,900 9,700 (+ 9 %)
    Gevallen van euthanasie ­ Euthanasies pratiquées 2,300 (1,9 %) (2,3 %) (+ 0,4 %)
    Gevallen van hulp bij zelfdoding ­ Suicides assistés pratiqués 400 (0,3 %) (0,4 %) (+ 0,1 %)
    Levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek ­ Interruptions de vie non expli citement demandées 1,000 (0,8 %) (0,7 %) (- 0,1 %)

    (Van der Maas et al.,
    * « The Lancet », 338, 14 september 1991.
    ** « New Engl. J. Med. », 335, 28 november 1996.)

    In de loop van die vijf jaar is er een lichte evolutie in de structuur van de Nederlandse sterftecijfers waar te nemen; er is een kleine toename van het aantal kankergevallen. Op basis van de cijfergegevens over het aantal gevallen van euthanasie, hulp bij zelfdoding en levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek, besluiten de onderzoekers dat er op het vlak van de medische interventies in die periode geen gevoelige wijziging is geweest.

    De toestand die wordt beschreven is niet zeer verschillend van de toestand in België : 128 000 sterfgevallen per jaar (tegen 120 000 in België), vergelijkbare bevolkingsstructuur en doodsoorzaken.

    De Nederlandse gegevens kunnen dus gemakkelijk worden doorgetrokken voor België.

    De studie vermeldt iets meer dan 2 000 gevallen van actieve euthanasie, 400 gevallen van hulp bij zelfdoding en 1 000 gevallen van levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek per jaar.

    Het gaat dus wel over een klein aantal sterfgevallen, maar dat wil niet zeggen dat men mag spreken over een zeer uitzonderlijke situatie, zoals sommigen doen.

    In Nederland heeft het gedoogbeleid de dialoog tussen artsen en patiënten gevoelig verbeterd. In 1990 vroegen 25 000 patiënten aan hun arts om verzekering van bijstand indien het lijden ondraaglijk zou worden. Vijf jaar later is dit aantal gestegen tot 34 500, wat een toename met 37 % betekent. Het aantal actieve interventies in die periode is evenwel niet beduidend toegenomen.

    Sedert de Van der Maas-rapporten van 1990 en 1995 is er in de Nederlandse procedure ook een wijziging doorgevoerd met het oog op een betere « reporting » of aangifte door de artsen van de gestelde daden van euthanasie. In het Van der Maas-rapport is er sprake van 2 700 gevallen, wat het dubbele is van het aantal gemelde gevallen.

    Daarom werden regionale commissies opgericht die de daden van euthanasie onderzoeken. De commissies bestaan uit drie deskundigen : een arts, een jurist en een ethicus.

    Volgens de huidige Nederlandse procedure meldt de arts de toepassing van euthanasie aan de wetsdokter. Deze maakt een verslag op dat hij samen met de aangifte van de arts naar de officier van justitie en naar de regionale commissie stuurt.

    De commissie onderzoekt de zaak en verleent advies aan de officier van justitie, die beslist of hij de arts al dan niet gerechtelijk zal vervolgen, en aan de regionale gezondheidsinspecteur, die een tuchtrechtelijke procedure binnen de orde kan opstarten. De regionale commissie zendt een kopie van haar advies naar de arts die eventueel opmerkingen kan formuleren en zich, indien nodig, kan verdedigen.

    De spreker deelt nog de volgende tabellen mee.

    Meldingen van gevallen van euthanasie of van hulp
    bij zelfdoding door verpleegsters op de
    intensive care-afdeling (USA) (n = 827)

    Omstandigheden
    ­
    Circonstances
    Aantal verpleegsters
    ­
    Nombre d'infirmières
    Aantal gevallen
    ­
    Nombre de situations
    n (%) totaal
    ­
    total
    in het
    voorbije jaar
    ­
    au cours de la
    dernière année
    Totaal. ­ Total 129 (15.6) 553 124
    Niet in een instelling (ziekenhuis of andere) ­ en dehors d'une institution (hospitalière ou autre) 5 ( 0.6) 4 0
    Op vraag van ­ À la demande
    de patiënt ­ du patient 40 ( 4.8) 133 19
    de omgeving ­ de l'entourage 72 ( 8.7) 264 67
    een andere verpleegster ­ d'une autre infirmière 10 ( 1.2) 60 8
    de behandelende arts ­ du médecin traitant 83 (10.0) 371 70
    een andere arts ­ d'un autre médecin 25 ( 3.0) 146 30

    (Asch. D.A., « New Engl. J. Med. », 334, 23 mei 1996.)

    Percentage van de artsen dat het principe
    van actieve euthanasie aanvaardt (meta-analyse)

    Jaren %
    1984 31
    1985 34
    1987 40
    1988 52
    1993 54

    (Kennis Y., Bull. Nat. Orde van artsen, 1994.)

    Physicians' Practice and Attitudes Regarding Active Euthanasia

    Variable No. (%) of Physicians
    More
    Permissive
    More
    Restrictive
    No Change Total
    Ever performed active euthanasia 40 (44) 29 (66) 106 (48) 175 (49)
    Never performed, but would be willing under certain circumstances 47 (47) 17 (20) 99 (38) 163 (38)
    Never performed and believe it not conceivable ever to do so 13 (9) 9 (14) 41 (14) 63 (13)
    Total 100 (100) 55 (100) 246 (100) 401 (100)

    Percentages cannot be computed directly from absolute numbers in the sample (percentages are based on weighted data).

    De heer Vermeersch voegt hieraan toe dat volgens de door de vorige spreker uiteengezette methode Van der Maas, zeer recent in Vlaanderen een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden in verband met de oorzaken van overlijden.

    De resultaten van dit onderzoek zijn nog niet bekendgemaakt. Wel zijn gegevens bekend van een pilootstudie die, voorafgaand aan het onderzoek, in Hasselt is uitgevoerd en die betrekking heeft op 269 sterfgevallen.

    Uit dit pilootonderzoek blijkt dat het procentuele aandeel van euthanasie, dat in het eerste Nederlandse onderzoek 1,7 %, en in het tweede Nederlandse onderzoek 2,4 % bedroeg, in Hasselt op 1,1 % lag.

    Hulp bij zelfdoding maakte in de beide Nederlandse onderzoeken 0,2 % van het totaal uit. In Hasselt bedroeg dit 0,7 %.

    Verrassender zijn echter de cijfers in verband met de levensbeëindiging op initiatief van de arts, zonder verzoek van de patiënt. In het eerste Nederlandse onderzoek maakte deze vorm van levensbeëindiging 0,8 % uit. In Hasselt was dit echter niet minder dan 3 %. Dit betekent dat in Hasselt het aantal levensbeëindigingen door de arts, zonder dat de patiënt hierom heeft gevraagd, vier keer meer voorkomt dan in Nederland, waar een euthanasieregeling van kracht is.

    Wanneer men deze cijfers extrapoleert, betekent dit dat in Vlaanderen jaarlijks ongeveer 700 gevallen van euthanasie of hulp bij zelfdoding voorkomen. Hier tegenover staan echter 1 800 gevallen van levensbeëindiging zonder dat er verzoek van de patiënt is geweest.

    In sommige van de wetsvoorstellen staat dat er geen cijfers inzake levensbeëindiging bekend zijn. Zodra de resultaten van het voormelde onderzoek worden vrijgegeven, zal men wel over wetenschappelijke gegevens kunnen beschikken. Indien die in de lijn liggen van het Hasseltse pilootproject ­ en er is geen reden om te vermoeden dat dit niet zo is ­ dan zal de wetgever ze onmogelijk kunnen negeren.

    III. Uiteenzetting door de heer Van Orshoven, ondervoorzitter van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek

    De heer Van Orshoven vat de vier voorstellen die in het advies nr. 1 naast elkaar worden gezet, kort samen :

    ­ een wijziging van de strafwet die euthanasie de facto hetzelfde statuut zou geven als andere medische handelingen;

    ­ het onder bepaalde voorwaarden toelaten van euthanasie zonder wijziging van de strafwet, waarbij de beslissing wordt genomen door de arts, op verzoek van de patiënt, maar met in achtname van een procedure a posteriori die het mogelijk maakt na te gaan of er sprake is van een noodtoestand;

    ­ het onder bepaalde voorwaarden toelaten van euthanasie zonder wijziging van de strafwet, maar met instelling van een procedure a priori, waarbij de behandelende arts ten minste eerst een andere arts en een derde persoon, niet-arts, raadpleegt en waarbij vooraf een rapport wordt opgesteld dat a posteriori controle mogelijk moet maken;

    ­ het onverkort handhaven van het verbod op euthanasie.

    Wat het levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen betreft, wil hij kort zijn. Door anderen laten beslissen dat iemands leven niets meer waard is en hem of haar dan doden, overtreft voor hem de stoutste verbeelding en is volstrekt in tegenstrijd met de rechten van de mens. Dit geldt even goed voor het zogenaamde « levenstestament ». Hoe kan iemand immers op voorhand voorzien in welke omstandigheden hij zich zal bevinden of wat hij zou kunnen wensen op het ogenblik van zijn stervensuur. De toelichting bij het wetsvoorstel van de heer Monfils is wat dit betreft voldoende duidelijk.

    Persoonlijk behoort hij ook tot diegenen die ook euthanasie in de eigenlijke betekenis van het woord afwijzen. Zijns inziens gaat het niet op in deze aangelegenheid het absolute zelfbeschikkingsrecht of de autonomie van het individu in te roepen. Niemand leeft of sterft uitsluitend voor zichzelf.

    Het argument van het « recht op waardig sterven » kan hem evenmin overtuigen. Ook een persoon die oud, zwak of ziek is, behoudt zijn menselijke waardigheid, evenzeer overigens als een verminkte, gehandicapte of demente patiënt.

    Vaak wordt in dit verband verwezen naar het onnoemelijke of ondraaglijke lijden. Het betreft hier echter, zeker met de huidige medische technieken, slechts een zeer miniem aandeel van de patiënten. Wat dit betreft, spreekt hij vanuit zijn ervaring als arts die honderden patiënten in hun stervensproces begeleid heeft.

    De heer Van Orshoven is echter, ondanks het voorgaande, van oordeel dat een regeling inzake euthanasie aanvaardbaar is. Een dergelijke regeling moet evenwel de absolute garantie bieden dat euthanasie alleen wordt toegepast op patiënten die dit werkelijk wensen. Zij moet bovendien paal en perk stellen aan een inderdaad verbreide praktijk, waarbij een einde wordt gemaakt aan het leven van patiënten die hier niet om gevraagd hebben.

    Om deze doelstellingen te bereiken, zal een regeling zijns inziens minstens aan drie voorwaarden moeten voldoen :

    ­ De verplichting opgelegd aan de behandelende arts om een andere arts te raadplegen. Deze laatste mag niet om het even wie zijn, maar zou bijvoorbeeld moeten worden gekozen uit een groep van een tiental geneesheren die hiertoe speciaal zijn gemachtigd. Deze arts moet mee oordelen of de objectieve voorwaarden voor het voltrekken van euthanasie vervuld zijn, namelijk het ongeneeslijke en terminale karakter van de aandoening en het ondraaglijke karakter van de pijn en het lijden van de patiënt.

    ­ Het verplicht raadplegen van een derde persoon niet-arts. Dit kan een ethicus, een psycholoog, een jurist, etc. zijn, eveneens gekozen uit een vooraf bepaalde groep. Deze persoon moet onder meer oordelen of de patiënt alle informatie en inlichtingen heeft ontvangen waar bij recht op heeft en over de uitdrukkelijke wil om zijn leven te laten beëindigen. Voorts moet hij erover waken dat alle andere personen die de patiënt wenst te raadplegen, ook geraadpleegd worden.

    Zoals de heer Vermeersch reeds opmerkte, betreft het hier de raadpleging van individuele personen en niet van een ethisch comité of van een andere commissie. Bovendien gaat het hier om een raadpleging. De uiteindelijke beslissing om op het verzoek van de patiënt in te gaan, ligt bij de behandelende arts.

    ­ Er moet een voldoende controle a posteriori ingebouwd worden, uitgevoerd door aangestelden van de rechterlijke macht. Deze controle wordt best aan een collectief orgaan toevertrouwd. Dit onderzoekt niet alleen de overlijdens die officieel het gevolg zijn van euthanasie, maar screent ook andere overlijdens op hun oorzaken.

    De heer Van Orshoven is van oordeel dat slechts indien aan deze zorgvuldigheidseisen voldaan is, voldoende bescherming kan worden gegarandeerd aan mensen die niet willen dat hun leven voortijdig afgebroken wordt, aan de patiënten die wel van hun zogenaamd « zelfbeschikkingsrecht » gebruik willen maken en aan de artsen die uit echte betrokkenheid bij het wel en wee van hun patiënten, bereid zijn tot euthanasie over te gaan. Ook aan hen moet de wetgever de nodige rechtszekerheid bieden.

    IV. Uiteenzetting door de heer Cassiers, vice-voorzitter van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek

    Voorafgaande vraag

    De voorzitter verwijst naar het verslag van het debat dat in de Senaat werd gevoerd op 9 en 10 december 1997.

    Bij die gelegenheid gaf de heer Cassiers de volgende definitie van euthanasie : « opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek ». Wordt deze definitie door de vier aanwezige leden van het Raadgevend Comité aanvaard ?

    De heer Vermeersch antwoordt dat die definitie door het gehele Comité wordt aanvaard.


    De heer Cassiers wenst er de aandacht op te vestigen dat dit een moeilijk punt is; waardoor de meningsverschillen die in het advies van het Comité naar voren komen, niet zo scherp afgetekend zijn als dat op het eerste gezicht lijkt. Het betreft immers een probleem waar niemand echt uitgeraakt omdat er veel argumenten pro, maar ook veel argumenten contra zijn.

    De spreker illustreert dit aan de hand van verchillende punten in het verslag, waaraan niet voldoende aandacht wordt besteed. Nochtans gaat het om essentiële elementen voor het debat dat in het Parlement moet worden gevoerd.

    In de eerste plaats is er het begrip « uitzichtloze ziekte » of « uitzichtloze toestand ». Dit kan op twee manieren worden opgevat.

    Voor sommigen gaat het om een terminaal proces, waarbij de dood in ieder geval binnen enkele dagen, weken of hoogstens enkele maanden, zal intreden. Het gaat dan bijvoorbeeld over kankers die zozeer zijn uitgezaaid, dat dit spoedig tot de dood zal leiden. Een verzoek om euthanasie kan volgens hen slechts worden aanvaard als het uitgaat van een patiënt die zich in dergelijke omstandigheden bevindt, of die een voorafgaande verklaring heeft geformuleerd.

    Volgens anderen wordt een ziekte beoogd die op zich niet tot de dood leidt, maar die de patiënt als ondraaglijk ervaart. Het zou kunnen gaan om een jongere die bij een ongeluk zijn ruggengraat heeft gebroken en volledig verlamd is.

    Het kan ook gaan om een ziekte die niet onmiddellijk de dood tot gevolg heeft, zoals beginnende seniele dementie of multiple sclerose.

    Dit leidt tot twee zeer uiteenlopende benaderingen : in de eerste opvatting gaat het erom de nakende dood te versnellen; in de tweede gaat het om actieve hulp bij zelfdoding.

    Fundamenteel in beide situaties is de conceptie van de menselijke waardigheid.

    Dit lezen we tussen de regels door in de voorstellen van de leden van het Ethisch Comité.

    Voor sommigen kan alleen de zieke oordelen wanneer zijn bestaan niet langer menswaardig is, voor anderen is menselijke waardigheid iets wat men van anderen krijgt.

    In deze laatste opvatting stelt een patiënt, die het gevoel heeft dat hij zijn waardigheid heeft verloren, veeleer de vraag hoe het komt dat men hem geen waardigheid heeft verleend, dan wel of hij ze op min of meer objectieve wijze heeft verloren omdat hij aan een bepaalde ziekte lijdt.

    Deze twee opvattingen sluiten elkaar niet uit, maar leggen de klemtoon op een verschillend aspect.

    Ze zijn belangrijk omdat ze bepalend zijn voor vele keuzes die in deze materie worden gemaakt.

    Als men van mening is dat het vooral de patiënt is die moet oordelen of zijn leven nog menswaardig is, zal men meer belang hechten aan het vertrouwelijk gesprek tussen arts en patiënt.

    Voorstanders van de tweede benaderingswijze zullen veeleer geneigd zijn om de omgeving en het verplegend team in het overleg te betrekken.

    Op langere termijn zullen zij die vooral oog hebben voor de mening van de patiënt en een individualistische benadering voorstaan, geneigd zijn de eigenschappen te beklemtonen die leiden tot vrije wilsbeschikking, zoals luciditeit en andere.

    Zij die oordelen dat menselijke waardigheid wordt verleend, vrezen dat als deze zienswijze niet strikt wordt gevolgd, er een gevaar is dat het leven van onder meer mentaal gehandicapten of mensen die leiden aan seniele dementie, als mensonwaardig wordt beschouwd.

    Een andere vraag betreft de eventuele wijziging van het Strafwetboek. Een bepaalde strekking is er zeer aan gehecht dat elke samenleving absoluut als beginsel moet vooropstellen dat niemand het recht heeft om een einde te maken aan het leven van een ander.

    Een minderheid neemt dit standpunt in om religieuze redenen, maar anderen zijn van mening dat dit beginsel essentieel is om verbondenheid en veiligheid in de maatschappij te waarborgen, in het bijzonder ten aanzien van de zwaksten en meest kwetsbaren (cf. een recent artikel van de heer Roger Lallemand, die, ofschoon hij vindt dat uitzonderingen mogelijk moeten zijn, heel erg de nadruk legt op het belang van het argument dat om symbolische redenen niet aan de strafwet mag worden geraakt, omdat het een garantie betreft die voor iedereen moet gelden).

    Anderen beklemtonen meer de medische context. Zij oordelen dat deze daden moeten worden beschouwd als behorend tot het geheel van de medische praktijk, gelet op de essentiële rol die artsen hoe dan ook spelen in het leven en de dood van mensen.

    Daarom zijn de voorstanders van de derde optie in het advies van mening dat het Strafwetboek niet moet worden gewijzigd. Het concept van de noodtoestand volstaat om dit probleem te regelen.

    Voorstanders van de eerste en de tweede optie van het advies, vinden evenwel dat een wijziging van de strafwet noodzakelijk is om de rechtszekerheid van de artsen in deze te waarborgen.


    V. Gedachtewisseling

    Een lid dankt de leden van het bureau van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek voor hun uiteenzettingen en feliciteert hen voor de nuances die ze hebben aangebracht.

    Het gaat hier om een ernstig probleem en elke mogelijke vergissing in welke richting ook moet worden uitgesloten omdat het per definitie om situaties gaat die eenmalig zijn en het eventuele slachtoffer zich niet meer kan verdedigen.

    De spreker zegt dat hij getroffen is door de informatie die de heer Vermeersch heeft verstrekt. Het zou interessant zijn om het artikel van de New England Journal of Medicine te analyseren.

    Als men het bruto-cijfer van 3 % neemt dat daarin wordt gegeven, kan men ervan uitgaan dat de patiënt op dit ogenblik de patiënt niet wordt beschermd tegen opgedrongen beslissingen. Dat is misschien een bijkomende reden voor een wetswijziging.

    De spreker wenst hierover de mening van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek te horen.

    Een tweede overweging spruit voort uit de uiteenzetting van de heer Cassiers. Volgens de Nederlandse statistieken die de heer Englert heeft aangehaald, is de meest voorkomende motivering van mensen die om euthanasie verzoeken het verlies van waardigheid.

    Alleen de patiënt zelf kan evenwel dit gevoel inschatten en men moet zeer terughoudend zijn tegenover de overwegingen van de omgeving nopens de evaluatie van die aftakeling.

    Het is de patiënt die dit gevoel ervaart, die het uitdrukt en die er moet mee leven. Hij alleen kan het juist evalueren en de resterende tijd en de mogelijkheden tot communicatie naar waarde schatten. De patiënt kiest ook zijn gesprekspartner.

    Hoe kan men dan verantwoorden, los van de wijze waarop de formulering van het verzoek wordt onderzocht en van de raadpleging van een arts, dat derden die niet door de patiënt zijn aangewezen, een oordeel uitspreken over het gevoel dat hij heeft over zijn toestand ?

    Een volgende vraag betreft het begrip « noodsituatie ». Men spreekt vaak van de fysieke pijn. Het blijkt dat als de fysieke pijn goed onder controle wordt gehouden, het aantal gevallen waar de patiënt om reden van fysieke pijn om euthanasie verzoekt, wellicht zal afnemen.

    Maar wat met de patiënt die psychisch lijdt en dat, voor zover het nog mogelijk is, te kennen geeft ?

    Het gaat hier om een patiënt in de stervensfase, maar het is ook bekend dat mensen die zelf niet lijden aan bijvoorbeeld een geestesziekte, moeilijk kunnen inschatten hoezeer psychiatrische zieken kunnen lijden.

    Fysieke pijn kan misschien nog enigszins worden gemeten, maar men zou zelf geestesziek moeten zijn om een idee te hebben hoe zwaar psychisch leed kan wegen.

    Hoe geraakt men eruit dat alleen de patiënt zelf zijn verzoek kan formuleren tegenover iemand die hij zelf aanwijst en die dan in zijn plaats zal optreden ?

    Ten slotte stelt de spreker nog een vraag over het tweede advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek dat gaat over personen die niet meer in staat zijn om hun wil kenbaar te maken.

    Het lijkt verantwoord om enig voorbehoud te maken bij wat het « levenstestament » werd genoemd en waarvoor wellicht een betere en preciezere benaming kan worden gevonden.

    Het is juist dat dergelijke verklaringen worden opgemaakt door mensen die in goede gezondheid verkeren en misschien niet in staat zijn om zich in te leven in een gevoelen van aftakeling, om het relatieve karakter van de resterende tijd te evalueren, vooral als die beperkt is, of om de mogelijkheden tot communicatie van een patiënt op het einde van zijn leven naar waarde te schatten.

    Vinden de leden van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek dat, wegens dit voorbehoud, men het recht heeft vlug de geldigheid van een dergelijke verklaring af te wijzen, als men weet dat ze door bewuste mensen die over al hun intellectuele vermogens beschikken werd opgesteld, precies omdat ze vrezen dat wanneer het feit zich voordoet, ze hun gevoelens over hun aftakeling niet langer zelf zullen kunnen uitdrukken ?

    Een ander lid merkt op dat de heren Vermeersch en Cassiers het belang van de terminologie hebben benadrukt. De spreker zou graag beschikken over een glossarium van de meest essentiële definities die noodzakelijk zijn voor een goed verloop van de debatten.

    De heer Vermeersch antwoordt dat die definities in de adviezen zijn opgenomen, maar dat hij bereid is om ze gemakshalve te groeperen.

    Een lid begrijpt dat het voor de helderheid van het debat, zowel onder wetenschappers als onder politici, noodzakelijk is dat duidelijke en eenvormige definities worden gehanteerd. Daar tegenover staat echter, zeker in een materie zoals deze, de wijze waarop bepaalde termen worden aangevoeld. Het is voor politici niet voldoende dat zij onder elkaar over een dergelijke materie praten, zij moeten ook hun standpunten en oplossingen kunnen vertalen voor het grote publiek.

    Vanuit dit oogpunt is de algemene term « euthanasie », hoe precies omschreven ook, zeer beperkt en kan het begrip, naargelang van het persoonlijk aanvoelen, op een andere wijze worden ervaren. Velen verstaan onder het begrip euthanasie, alle vormen van handelen of niet-handelen die het heengaan van de patiënt kunnen verzachten. Ook in internationaal verband wordt dit begrip op een zeer genuanceerde wijze benaderd en spreekt men bijvoorbeeld van indirecte euthanasie ­ als gevolg van pijnstilling ­ of passieve euthanasie ­ het stopzetten van de behandeling. De Raad van Europa maakt in een recente aanbeveling een onderscheid tussen handelingen die de dood tot gevolg hebben en handelingen die de dood als doel hebben.

    Spreekster merkt vervolgens op dat de sprekers uitgebreid informatie hebben verstrekt over de situatie in Nederland. Men mag hierbij toch niet uit het oog verliezen dat dit land nog steeds een uitzondering vormt op wereldvlak. In tal van andere landen zoals Denemarken, Duitsland, Groot-Brittannië, Australië, de Verenigde Staten en Zwitserland, is het debat wel gevoerd, maar met uitzondering van één staat in de VS is men overal tot de conclusie gekomen dat het verbod op het doden van mensen gehandhaafd moet blijven. Centraal daarbij staan vrijwel steeds overwegingen inzake mensenrechten en rechtsbescherming.

    Tekenend in dit verband is de Nederlandse brochure die tijdens deze vergadering werd rondgedeeld. Het betreft hier geen publicatie ter informatie van de rechtsonderhorige afkomstig van de diensten, verantwoordelijk voor volksgezondheid. Wel gaat het om een document van het ministerie van Buitenlandse Zaken, dat blijkbaar de nood gevoeld heeft de Nederlandse euthanasieregeling tegenover de rest van de wereld te verantwoorden.

    Kan er voor de unieke situatie waarin Nederland zich bevindt een objectieve verklaring worden gegeven ? Is dit het gevolg van een specifieke mentaliteit, van verschillen in het gezondheidspatroon, van de culturele eigenheid van de Nederlanden, enz. ?

    Een ander lid heeft een vraag met betrekking tot het aantal gevallen van euthanasie die, volgens de aangehaalde studies, zijn uitgevoerd zonder voorafgaand verzoek. Hoe kan dat cijfer worden bepaald ? Er is toch een reglementering en er moeten aangifteformulieren worden ingevuld ?

    Op welke wetenschappelijke basis werd de studie in Vlaanderen uitgevoerd ? Er kan momenteel immers geen onderscheid worden gemaakt tussen gevallen van euthanasie op verzoek, euthanasie zonder verzoek en hulp bij zelfdoding.

    Wat het tweede advies van het Raadgevend Comité betreft en de problematiek van de patiënt die niet in staat is om zijn wil te kennen te geven, veronderstelt de spreekster dat er eenparigheid is over de hoofdstukken 1, 2 en 3, waarin de verschillende standpunten worden uiteengezet, en dat de meningen uiteenlopen vanaf hoofdstuk 4 van het advies.

    Er werd al gewezen op het belang van de definities.

    Wie vrede neemt met de definitie van het « levenstestament » of de voorafgaande verklaring voor het geval het om een patiënt gaat die niet bewust is, lijkt niet al te zwaar te tillen aan de voorwaarden die vervuld moeten zijn opdat een dergelijke verklaring ernstig zou worden genomen.

    Wat zijn die voorwaarden en wat is het belang van een dergelijke verklaring ?

    Ten slotte maakte de heer Cassiers met betrekking tot de wilsonbekwame patiënten een onderscheid tussen twee situaties : enerzijds de situatie waarbij een patiënt zich in de terminale fase van een ziekte bevindt en anderzijds die waarbij een patiënt zwaar gehandicapt is als gevolg van een ongeval. Is de definitie van euthanasie die we daarnet hebben gehoord ook van toepassing op dat tweede geval ? Wie neemt bijvoorbeeld de beslissing om een toestel uit te schakelen ?


    De heer Englert beklemtoont allereerst dat in dit stadium van de besprekingen elkeen uit eigen naam spreekt.

    Wat de geldigheid van de gegevens betreft, steunen de Nederlandse studies op epidemiologisch onderzoek, wat helemaal iets anders is dan de aangiften aan het ministerie van Justitie. Blijkbaar wordt een groot deel van de gestelde handelingen niet aangegeven, maar is het aantal aangiften tussen 1990 en 1995 toegenomen, terwijl het aantal gevallen stabiel bleef.

    Dit is een gevolg van het feit dat de minister van Justitie beslist heeft niet te vervolgen en de Nederlandse medische gemeenschap sterk gemotiveerd is om de toestand te beschrijven, wat de persoonlijke mening van de arts in kwestie ook is.

    Spreker verklaart voorstander te zijn van een wetswijziging ­ zonder zich daarbij uit te spreken over welke wetswijziging daarvoor noodzakelijk is ­ die een ruimte van vrijheid creëert waarbinnen de patiënt en zijn arts in alle openheid over het levenseinde kunnen spreken en waarbinnen in bepaalde situaties ook euthanasie in enge zin, met andere woorden de actieve levensbeëindiging bij een patiënt die erom verzoekt, bewust is en naar zijn oordeel ondraaglijk lijdt, kan worden toegepast.

    In de voorstellen 1 en 2 van het eerste advies en, in voorstel A van het tweede advies, waarachter spreker zich schaart, wil men de verantwoordelijkheid voor een dergelijke handeling zoveel mogelijk bij de patiënt leggen.

    In die visie speelt de arts de rol van moderator, die al te voortvarende beslissingen en onaanvaardbare situaties in de twee richtingen moet voorkomen. Het is de bedoeling de autonomie van de patiënt te vergroten, in de lijn van de evolutie die sedert zowat vijftien jaar in de westerse geneeskunde aan de gang is, ook al blijkt uit de studie van de heer Vermeersch dat men daar nog ver van verwijderd is.

    Juridische bescherming moet leiden tot een betere dialoog, eventueel toelaten te handelen onder de beste ethische voorwaarden, rekening houdend met de wil van de patiënt. Vandaag neemt de arts in dergelijke omstandigheden soms beslissingen buiten medeweten van de patiënt, meestal erg laat, en wellicht te laat als men rekening had gehouden met de wensen van de patiënt.

    Spreker is van oordeel dat men in bepaalde situaties ethisch legitiem kan handelen als men het leven beëindigt van een patiënt die daar niet heeft om verzocht.

    De aanhangers van die stelling willen de legalisering van dat soort handelingen niet aanbevelen uit vrees voor arbitraire beslissingen.

    Daarom is het zo belangrijk zich niet tot euthanasie te beperken en de voorafgaande wilsverklaring te erkennen. Een patiënt die niet in een comateuze toestand in leven wil worden gehouden, kan dat vooraf kenbaar maken en vragen dat zijn arts de mogelijkheid krijgt zijn wil te respecteren. Patiënten die dat niet wensen, moeten van hun kant worden beschermd tegen een beslissing die tegen hun wil ingaat. Dat is de betekenis voorafgaande wilsverklaring.

    In Nederland merkt men overigens dat de vrijheid van spreken wellicht tot een daling van het aantal euthanasiegevallen leidt, omdat de patiënt zich veiliger voelt en meer vertrouwen heeft in zijn arts.

    Als arts wil spreker nog drie punten aanstippen.

    Allereerst is het criterium « terminale ziekte » nogal vaag en kan dit tot feitelijke onzekerheid aanleiding geven : vanaf wanneer is een situatie terminaal ?

    Spreker verkiest de notie « ongeneeslijke ziekte », namelijk een ziekte waarbij er geen hoop meer bestaat op beterschap en a fortiori op genezing. Dit criterium, gecombineerd met dat van ondraaglijk lijden, kan misbruiken voorkomen (zo is een diabeticus ook ongeneeslijk ziek ...).

    Daarnaast is uit Belgisch en buitenlands onderzoek gebleken dat artsen meer voorbehoud maken bij een depenalisering dan de bevolking in het algemeen.

    Belgisch onderzoek toont aan dat het aantal ondervraagden dat euthanasie uit de strafwet wil, bijzonder groot is (80 tot 90 %). Bij de artsen is dit percentage iets hoger dan 50 %.

    Deze terughoudendheid heeft waarschijnlijk drie redenen : de vrees voor bureaucratisering, de vrees voor onzekerheid omwille van onvoldoende precieze criteria en de vrees onder druk te worden gezet door een wetgeving die hun autonomie onvoldoende respecteert. Een wetgeving moet met deze drie aspecten rekening houden.

    Concluderend kunnen we zeggen dat de notie ongeneeslijke ziekte (die beter geschikt is dan terminale fase, voorzover althans ook het criterium ondraaglijk lijden mee in aanmerking wordt genomen) en de verschuiving van paternalistische medische verantwoordelijkheid naar autonomie van de patiënt, de juridische instrumenten zijn die het debat bij het publiek kunnen aanzwengelen en de ontwikkeling mogelijk maken van een cultuur waarin men het levenseinde in eigen handen neemt, wat door de illegaliteit van de bewuste handelingen thans onmogelijk wordt gemaakt.

    De heer Vermeersch voegt hieraan toe dat hij, als co-voorzitter van de beide commissies die deze adviezen hebben uitgebracht, alvast een zaak duidelijk kan stellen. De practici, artsen en verplegenden, van welke opvatting ook, beklemtonen dat de problemen rond het levenseinde niet mogen verzanden in bureaucratische beslommeringen, zowel wat het raadplegen van allerhande instanties betreft als inzake het invullen van papieren.

    Naar zijn mening is er in de verschillende wetsvoorstellen die hier voorliggen, duidelijk een aanzet tot een dergelijke rompslomp.

    Het wetsvoorstel nr. 2-10/1 bijvoorbeeld vereist met betrekking tot de voorafgaande wilsverklaring, dat deze door twee personen mee ondertekend wordt en dat een vertrouwenspersoon wordt aangesteld. Er kan worden gevreesd dat deze voorwaarden de regeling in de praktijk ontoegankelijk maken voor de eenzamen.

    Het inbouwen van dergelijke bijkomende garanties is vanzelfsprekend wenselijk, maar men kan ze niet bij wet opleggen. Vandaar dat het Raadgevend Comité in zijn advies nr. 9 spreekt over een voorafgaande wilsbeschikking en/of een vertrouwenspersoon, maar niet noodzakelijk beide samen. Men moet mensen die zeer zwak staan, zoveel mogelijk kansen geven om over hun eigen lot te beslissen.

    In een ander voorstel is sprake van een beroep op de rechtbank bij onenigheid tussen de artsen. De wetgever mag toch niet uit het oog verliezen dat intussen de patiënt zeer ernstig lijdt. Indien die patiënt zijn toestand als ondraaglijk ervaart ­ « ik kan niet meer » ­ dan moet men toch kunnen volstaan met het raadplegen van een tweede arts om aan de wens van de patiënt tot sterven tegemoet te komen.

    Wat de terminologie betreft, merkt hij op dat het Raadgevend Comité een duidelijke definitie van het begrip euthanasie hanteert en alle andere betekenissen die aan dit begrip worden gegeven, uitsluit : het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene op diens verzoek. Dit betekent dat geen onderscheid wordt gemaakt tussen passieve en actieve of tussen directe en indirecte euthanasie.

    Een eerste reden hiervoor ligt in de overweging dat het stilleggen van de apparatuur beschouwd wordt als een normale medische handeling. « L'acharnement thérapeutique » wordt algemeen beschouwd als een ethisch verwerpelijke praktijk die in strijd is met de medische deontologie. Het stopzetten van een behandeling kan dan ook nooit als (passieve) euthanasie worden beschouwd.

    Hetzelfde geldt voor het toedienen van zeer zware medicatie om een ondraaglijke pijn te verzachten. Het verstrekken van dergelijke middelen strookt met de normale medische deontologie, ook al kan zij het stervensproces versnellen. Ook hier is er derhalve geen sprake van (indirecte) euthanasie.

    Wat de situatie in andere landen betreft, merkt de heer Vermeersch op dat in Australië onderzoek is gedaan, vergelijkbaar met dat in Nederland. Hieruit bleek dat euthanasie aan de basis lag van 1,7 % van de overlijdens, hulp bij zelfdoding verantwoordelijk was voor 0,1 % en levensbeëindiging zonder verzoek van de betrokkene voor 3,5 %.

    Het betreft hier, net zoals in Nederland en zoals in het recente onderzoek in Vlaanderen, gegevens verzameld op basis van anonieme vragenlijsten die aan artsen werden voorgelegd. Ook voor de Verenigde Staten zijn gegevens beschikbaar die aantonen dat actieve levensbeëindiging, hoewel wettelijk verboden, wel degelijk in de praktijk gebeurt.

    In de praktijk zijn er derhalve op internationaal vlak weinig verschillen. Waarom precies in Nederland deze praktijk wettelijk is, omkaderd en gecontroleerd, kan moeilijk worden verklaard. Wellicht hebben hier tal van factoren invloed. Belangrijk is dat uit alle onderzoek blijkt dat een wettelijk verbod geenszins betekent dat de praktijk zich niet voordoet.

    In antwoord op een spreker verklaart de heer Cassiers dat hij perfect begrijpt dat een patiënt als enige kan oordelen over zijn noodtoestand en dat zijn verzoek moet worden gerespecteerd.

    Als psychiater weet hij evenwel ook dat wat iemand vraagt of zegt, beïnvloed wordt door de sfeer, de omgeving, zijn relaties. Het lijkt hem daarom onvoorzichtig te denken dat iedereen volledig helder denkt en zijn gedachten helemaal de baas is.

    Over palliatieve zorg bestaan er talrijke studies die aantonen dat, als de gepaste palliatieve zorg wordt verstrekt (namelijk niet alleen met behulp van pijnstillers en fysische verzorging, maar ook door een psychologisch valoriserende, bezorgde en warme sfeer te scheppen), 90 à 95 % van de verzoeken om euthanasie verdwijnen. Daarom denken sommigen, onder wie ook de spreker, dat men echt aandacht moet hebben voor de menselijke warmte die van de omgeving uitgaat.

    Men moet de omgeving er niet systematisch van verdenken slechte bedoelingen te hebben en de patiënt niet te respecteren, want dit is in het algemeen niet het geval.

    Patiënten die aan hun lot worden overgelaten, worden onvermijdelijk wanhopig.

    Als psychiater heeft spreker veel om zelfdoding horen vragen. Men moet die vragen niet al te letterlijk nemen. Eerst moet men nagaan of het niet om een noodkreet gaat of om een vraag naar menselijke warmte en affectieve ondersteuning.

    In een evident lijkende situatie bestaat het gevaar dat men een absolute waarde gaat toekennen aan het soms herhaalde verzoek van een zieke. Zo komt het vaak voor dat een jongere die na een ongeval verlamd blijft, gedurende verschillende weken verschrikkelijk ontmoedigd en zelfs wanhopig is.

    Personen die een rouwproces doormaken, kunnen zich in een vergelijkbare, soms blijvende, toestand van wanhoop bevinden.

    Spreker besluit dat hij vasthoudt aan de eerbiediging van de persoonlijke vrijheid, maar dat deze niet absoluut kan zijn.

    De heer Van Orshoven merkt op dat men de cijfers die met betrekking tot dergelijke materies worden gepubliceerd, moet nemen voor wat ze zijn. Minstens even belangrijk lijkt hem een nota, die bij de voorbereiding van de adviezen aan het Raadgevend Comité werd verstrekt door de directeurs van een hele reeks Brusselse ziekenhuizen. Hierin kwam tot uiting dat een groot aantal ingrepen die leidden tot de dood van patiënten, werden uitgevoerd zonder dat de betrokkenen erom gevraagd hadden. Anderen hebben in hun plaats de beslissing genomen.

    Het cijfer van 3 % voor Hasselt, dat door de heer Vermeersch werd vermeld, is derhalve niet verwonderlijk.

    Uit de nota bleek ook hoe een aantal patiënten, onder meer in de palliatieve afdelingen, om hulp schreeuwen om uit hun lijden te worden verlost. Het is alleen de vraag of dit door de arts meteen moet worden geïnterpreteerd als een schreeuw om hulp bij het sterven.

    De roep « je n'en peux plus » is in de eerste plaats een vraag om bijstand. Uit de nota bleek overduidelijk dat de vraag om te sterven in zeer grote mate wegvalt wanneer men deze patiënten de nodige fysieke en psychische hulp verleent.

    Dit alles neemt niet weg dat in een zeer beperkt aantal gevallen, mensen wetens en willens blijven vragen dat hun leven beëindigd wordt.

    De heer Van Orshoven verklaart dat hij daarom, ondanks het feit dat hij persoonlijk sterk tegen deze praktijk gekant is, kan aanvaarden dat er een regeling komt die euthanasie mogelijk maakt. Zoals reeds uiteengezet moet die regeling echter garanderen dat een mensenleven alleen wordt beëindigd wanneer hierom door de betrokkene uitdrukkelijk en in het volle bewustzijn wordt gevraagd.

    Een lid verwijst naar de verklaring van een lid van het Raadgevend Comité, dat artsen terughoudend reageren op een vraag om euthanasie omdat het steeds een moeilijke daad is voor wie ze moet stellen.

    Zou de procedure, die door sommigen wordt overwogen, om aan derden advies te vragen, geen verlichting betekenen voor de arts, doordat hij niet meer alleen staat voor zo'n moeilijke beslissing, ook al moet hij de uiteindelijke beslissing nemen ?

    Dezelfde spreekster merkt op dat het derde voorstel van het eerste advies wil wettelijk verplichte procedures vastleggen voor een aantal medische beslissingen rond het levenseinde.

    Eén van die beslissingen betreft het euthanasieverzoek. Betekent dit dat de adviezen passen in een ruimer kader dat het geheel van de medische handelingen omvat of hebben ze alleen betrekking op euthanasieverzoeken ?

    Is het anderzijds niet tegenstrijdig om vertrouwenspersonen in de procedure te betrekken en de interventie van derden te weren om te vermijden dat de beslissing door een soort « rechtbank » wordt genomen ? De vertrouwenspersoon is immers ook een derde.

    Kan een wetgeving ter zake afgeleide negatieve gevolgen veroorzaken ? De in Nederland verzamelde cijfers lijken daaop een antwoord te verschaffen.

    Een ander lid herinnert eraan dat de heer Englert twee criteria heeft aangegeven die volgens hem aan de basis liggen van een beslissing tot euthanasie, namelijk een ongeneeslijke ziekte en ondraaglijk lijden.

    De heer Englert scheen te zeggen dat het begrip terminale fase van geen belang was; in andere voorstellen is er sprake van « een ongeneeslijke ziekte die onvermijdelijk binnen korte termijn tot de dood zal lijden ».

    Als men het begrip « dood op korte termijn » weglaat, bestaat dan niet het risico dat men terugkeert naar de hulp bij zelfdoding, bijvoorbeeld in het geval van een patiënt met multiple sclerose, een ziekte waarvan men weet dat ze ongeneeslijk is ?

    Een lid stelt vast dat het euthanasiedebat in België tot nu toe gericht is op wilsbekwame of wilsonbekwame volwassenen. Ook in de voorliggende voorstellen wordt bewust niet ingegaan op de problematiek van euthanasie bij minderjarigen.

    Dit is begrijpelijk. Het betreft hier een zeer delicate materie. Toch lijkt in Nederland de discussie terzake geleidelijk op gang te komen. Men stelt immers vast dat ook door minderjarige patiënten met een terminale aandoening soms de vraag wordt gesteld om uit het ondraaglijke lijden te worden verlost.

    Hoe staat het Raadgevend Comité tegenover deze problematiek ?

    Als antwoord op een vorige spreekster verklaart een lid dat het fundamentele verschil tussen de vertrouwenspersoon en de derden die geraadpleegd zouden worden, erin bestaat dat het beroep op de vertrouwenspersoon als een specifieke oplossing wordt beschouwd in het geval van personen die niet bewust zijn, terwijl verondersteld wordt dat de zieke die bewust is, vrij zijn wil kan uitdrukken.

    Euthanasie is een ultieme handeling. Ultiem in de tijd, omdat ze de laatste handeling is die voor de patiënt kan worden gesteld. Ultiem in gradatie, omdat ze pas kan worden gesteld nadat alle andere mogelijkheden zijn aangewend.

    Daarom meent de spreker dat de problematiek van euthanasie niet automatisch gekoppeld is aan die van de palliatieve zorg.

    Het is weliswaar belangrijk dat die wordt ontwikkeld, maar dat betekent niet dat de euthanasieproblematiek niet mag worden aangeroerd.

    Ten slotte zijn zij die voorstander zijn van een belangrijke doorbraak op het gebied van euthanasie, misschien wel zij die tot het laatste oog hadden voor het belang van het luisteren naar, het rekening houden met de klacht, maar misschien ook het relativeren van de klacht.

    Dat geldt voor de zieke, maar ook voor de omgeving. Vastgesteld wordt dat de pijn en het lijden van de omgeving soms groter zijn dan die van de patiënt zelf, en dat de omgeving de pijn die ze zelf voelt soms op de zieke projecteert.

    Het is dan ook vanzelfsprekend dat de klacht of de vraag van de zieke moet worden opgevangen, geanalyseerd en gerelativeerd, maar het is even vanzelfsprekend dat ze niet mag worden genegeerd, ook niet in de ultieme vorm van een verzoek om euthanasie.

    Het ultieme karakter van euthanasie heeft te maken met het feit dat ze de ultieme daad van solidariteit en menselijkheid is die men kan stellen voor een patiënt voor wie elke andere mogelijke oplossing is uitgeprobeerd.

    Als antwoord op een vorige spreker verklaart de heer Englert dat een belangrijke onzekerheid zou blijven bestaan als het begrip terminale staat, naderende dood, enzovoort in aanmerking wordt genomen.

    Vele van de levensbeëindigingen waarover in de studie van Hasselt sprake is, komen in feite neer op een bespoediging van de doodstrijd. In dat geval wordt niet voldaan aan één van de wezenlijke doelstellingen van een depenalisering van euthanasie, met andere woorden het iemand mogelijk maken uit het leven te stappen terwijl hij meester blijft van een situatie die hij niet langer wil ondergaan.

    Als we afstappen van de hypothese van de ziekte in het terminale stadium, wordt alles zeer vaag. Wat is een « naderend » levenseinde ? Moet het gaan over een overlijden dat wordt verwacht binnen een dag, een maand ...?

    Een van de voorstellen bepaalt de terminale fase als het ogenblik waarop de ziekte niet meer kan verbeteren of gunstig evolueren. In een film met als titel « Johnny got his gun » wordt het verhaal gebracht van een soldaat die het slachtoffer is van een zeer hoge breuk van de wervelkolom, en die alleen nog kan communiceren dankzij een halsspier, zodat hij zich in morse kan uitdrukken. Hij vraagt dat een einde wordt gemaakt aan zijn lijden.

    De persoon die zich in een soortgelijk geval bevindt, staat niet voor een naderend levenseinde. Toch denkt de spreker dat het, in het geval van een herhaald verzoek, mogelijk moet zijn dit verzoek in te willigen als het blijft bestaan nadat de depressie is behandeld en nadat zoveel mogelijk contact met de betrokkene is gelegd.

    Wat de verschuiving naar het gerecht betreft, is de spreker persoonlijk terughoudend ten opzichte van collectieve beslissingen, want hij meent dat die de arts wel helpen, maar dat ze de verantwoordelijkheid versplinteren.

    Gelet op de ernst van de handeling moet de verantwoordelijkheid evenwel in haar geheel blijven bewaard.

    Daarenboven vrezen de artsen dat, wanneer een beroep wordt gedaan op een derde structuur, hen min of meer expliciet standpunten worden opgelegd waarmee zij het niet helemaal eens zijn.

    Wat het beroep op een vertrouwenspersoon betreft, komt het erop neer dat de patiënt wordt vervangen door iemand die met de arts kan praten als de patiënt het zelf niet meer kan.

    In ideale omstandigheden zou men op die wijze de wilsverklaring kunnen expliciteren, want die kan niet precies vooruitlopen op alle mogelijke situaties.

    Het ligt dus in de bedoeling om, via een tussenpersoon, en weliswaar op een onvolmaakte wijze, de dialoog tussen arts en patiënt te herstellen die uiterst belangrijk leek voor de voorstanders van het eerste en het tweede voorstel in het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    Wat ten slotte de situatie van kinderen betreft, denkt de spreker dat alleen indien het euthanaserend handelen als een kwaad wordt beschouwd, men deze handeling a priori uitsluit voor kinderen, terwijl men ze eventueel wel duldt voor een volwassene die erom verzoekt. Als euthanasie daarentegen beschouwd wordt als een laatste gebaar van solidariteit en tederheid dat men voor iemand kan stellen, zou men niet begrijpen dat kinderen worden uitgesloten.

    Kinderen die getroffen zijn door kanker, die andere kinderen hebben zien sterven, hebben overigens dikwijls enige maturiteit ontwikkeld ten opzichte van deze materie. Volgens kankerspecialisten die zich in Nederland, maar ook in België hebben uitgesproken, is een niet gering aantal van die kinderen perfect in staat om, beter dan de artsen, te spreken over hun eigen dood.

    Dit onderwerp is echter zo moeilijk en emotioneel, dat het misschien beter is om niet alles tegelijkertijd te willen regelen.

    De heer Vermeersch verwijst in zijn antwoord op de vraag van een lid inzake de mogelijke afgeleide gevolgen van een euthanasieregeling naar de situatie in Nederland. De beide onderzoeken leren dat het aantal eigenlijke gevallen van euthanasie gestegen is van 1,7 % in 1990 tot 2,4 % in 1995. In dezelfde periode daalde het aantal levensbeëindigingen zonder verzoek van de patiënt van 0,8 % naar 0,7 %.

    Er zijn derhalve geen substantiële verschillen wat de aantallen betreft. Belangrijker is echter het feit dat er met betrekking tot de hele materie een grotere openheid is gegroeid. Zeer veel verzoeken om euthanasie worden afgewezen nadat een grondig gesprek heeft plaatsgevonden. Op deze wijze ontwikkelt zich geleidelijk een nieuwe cultuur in de benadering van problemen rond het levenseinde.

    Wellicht ligt hier de verklaring voor het feit dat het aantal levensbeëindigingen zonder verzoek van de patiënt in Vlaanderen, veel hoger is dan in Nederland. Door de grotere openheid en bespreekbaarheid in dit domein, wordt de behoefte van artsen om zonder gesprek met de patiënt diens leven te beëindigen, sterk verminderd.

    Anderzijds wordt in een situatie zoals die in Nederland een gesprek tussen de arts en de patiënt over euthanasie een stuk gemakkelijker. In een dergelijke situatie kan de patiënt leven met de belofte van zijn arts dat hij zonder verdere discussie zal worden bijgestaan indien hij vraagt uit zijn lijden te worden verlost. Vaak heeft deze zekerheid tot gevolg dat de eigenlijke beslissing tot euthanasie wordt uitgesteld.

    Wat euthanasie bij kinderen betreft, kan hij zich aansluiten bij het standpunt van de heer Englert. Vanuit ethisch standpunt kan men niet zonder meer een onderscheid maken tussen handelingsbekwame en handelingsonbekwame kinderen. Een minderjarige van 15 jaar zal een grotere zelfstandigheid hebben dan een kind van 7 jaar en vanuit ethisch oogpunt moet men hier rekening mee houden, ook wat een eventuele vraag naar levensbeëindiging betreft. Belangrijk is vanzelfsprekend ook dat wordt gestreefd naar een maximale overeenstemming tussen de ouders en het kind.

    Een van de redenen waarom dit domein buiten de wetgevende initiatieven wordt gehouden, ligt wellicht in het feit dat het verre van evident is, deze ethische beginselen in juridische teksten om te zetten. Het betreft hier hoe dan ook een erg delicate problematiek.

    Hij verklaart ten slotte gekant te zijn tegen het gebruik van de term « terminaal » bij het vaststellen van de voorwaarden waaronder euthanasie mogelijk is omdat hierdoor een grote groep patiënten uitgesloten wordt. Er zijn immers gevallen bekend van patiënten die gedurende decennia zeer zwaar lijden of zwaar geparalyseerd zijn, die hun toestand niet langer aankunnen, maar die anderzijds niet lijden aan een ziekte die de dood tot gevolg heeft. Ook aan de uitdrukkelijke wens van deze mensen kan de samenleving niet zonder meer voorbij gaan.

    De heer Cassiers zegt voorstander te zijn van het derde voorstel in het advies van het Raadgevend Comité, namelijk het voorstel dat euthanasie in bepaalde gevallen aanvaardt. Spreker meent niet dat dit standpunt moet worden gezien als een verschuiving naar het gerecht. De voorstanders van deze optie zijn zeer gevoelig voor het belang van de menselijke betrekkingen bij alles wat de mensen denken en voelen. Ze vinden het dan ook moeilijk aanvaardbaar dat euthanasie naar het gerecht verschoven wordt via jurdisch-administratieve structuren, zij het via een instemming van het ethisch comité van het ziekenhuis.

    In deze visie staat men erop dat het de arts is die beslist, maar ook dat hij in het dossier moet aangeven dat hij alle informatie heeft ingewonnen en dat hij de kans heeft gehad er met de omgeving over te spreken, zodat zijn beslissing niet genomen is in het kader van de dialoog tussen arts en patiënt, die als te eng wordt beschouwd ten opzichte van het geheel van menselijke relaties van een zieke.

    Spreker gelooft overigens niet dat het begrip « ongeneeslijke ziekte » zoveel duidelijker is dan het begrip « naderende dood ». De interpretatie van dit begrip is immers ook zeer subjectief; ze hangt niet alleen af van de medische technieken maar ook van de omgevende cultuur.

    Spreker deelt ten slotte het standpunt van de heren Englert en Vermeersch over het probleem van de kinderen, maar hij vindt het even belangrijk om oog te hebben voor de cultuur die men creëert.

    Zo wordt abortus thans als iets vrij alledaags beschouwd als men weet dat het ongeboren kind een mongooltje zou zijn.

    In sommige gevallen wordt euthanasie expliciet op verzoek van de ouders uitgevoerd op een mongoloïde boreling.

    In onze cultuur en met onze wetenschappelijke criteria wordt een mongoloïde kind dikwijls beschouwd als een ondraaglijk leed voor de ouders. Nochtans is het kind zelf wellicht even gelukkig als een ander kind, als het maar de nodige zorg en liefde krijgt.

    De voorstanders van het derde voorstel van het advies zijn niet echt tegen elke vorm van euthanasie, maar willen voorkomen dat euthanasie iets banaals wordt. Daarom zijn ze inzonderheid tegen een wijziging van het Strafwetboek. Ze menen dat, ook al moeten de artsen soms zeer moeilijke verantwoordelijkheden op zich nemen, ze moeten blijven beoordelen of ze in een bepaald geval het Strafwetboek mogen overschrijden als gevolg van een noodtoestand.

    Spreker meent niet dat deze regeling voor de artsen een ernstige onzekerheid met zich meebrengt.

    Een lid is het alleszins eens met de voorgaande sprekers die hebben gepleit voor het hanteren van een precies begrippenapparaat. Aangezien hierover binnen het Raadgevend Comité eensgezindheid bestaat, ziet hij geen reden waarom de commissie van dit werk geen gebruik zou maken.

    Voorts wenst hij toch te onderstrepen dat, welke euthanasieregeling er ook komt, deze zowel in hoofde van de arts als in hoofde van de patiënt, op volstrekte vrijwilligheid berust. Niemand mag buiten zijn wil aan euthanasie worden onderworpen maar bovendien kan geen enkele arts worden verplicht het leven van iemand te beëindigen.

    Wanneer men in een dergelijk systeem bovendien nog eens de garantie heeft dat euthanasie slechts mogelijk is nadat ook een tweede arts is geraadpleegd, rijst toch de vraag waarom hier bovenop volgens sommigen nog eens het advies van een derde persoon niet-arts dient te worden ingewonnen. Moet dit worden beschouwd als een blijk van wantrouwen ten aanzien van de geneesheren, die toch aan strenge deontologische regels onderworpen zijn ?

    Een lid zegt zeer gevoelig te zijn voor het feit dat de heer Englert zoveel nadruk legt op de doordachte autonomie van de persoon, maar ook voor het feit dat de heer Cassiers wijst op de affectieve en subjectieve dimensie van de menselijke wezens. Ook al kan men door zijn ervaring of zijn persoonlijke reflectie min of meer gevoelig zijn voor het ene of het andere aspect, het moet mogelijk zijn om met beide rekening te houden en men kan ervan uitgaan dat de leden van het Raadgevend Comité die inspanning hebben gedaan.

    Spreker vraagt hoe die standpunten kunnen worden verzoend om terzake een wettekst op te stellen.

    Een ander lid spreekt zijn waardering uit voor de twee adviezen van het Raadgevend Comité, die zeer objectief zijn en het debat over deze aangelegenheid in belangrijke mate verzakelijken. Anderzijds echter is het nemen van politieke beslissingen, zeker in een dergelijk domein, geen neutrale wetenschappelijke activiteit. Het steunt op een keuze tussen ethische beginselen die met elkaar in conflict kunnen zijn. Men kan voorrang geven aan zowel het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt als aan de menselijke waardigheid of het respect voor het menselijk leven. In de wetgeving zal men derhalve tussen beide moeten kiezen of trachten ze met elkaar te verzoenen.

    Vanuit dit oogpunt wenst spreker te vernemen waar in het advies nr. 1 precies het verschil ligt tussen het eerste en het tweede voorstel enerzijds, en het derde voorstel anderzijds. Kunnen de voorstanders van de eerste twee voorstellen niet akkoord gaan met het derde voorstel omdat zij absolute prioriteit willen geven aan het beginsel van de vrije wilsbeschikking ? Vinden zij dat dit beginsel wordt geschaad door een regeling die een aantal voorwaarden oplegt vooraleer op de wens van de patiënt wordt ingegaan ?

    Dergelijke voorwaarden worden zijns inziens niet opgelegd om afbreuk te doen aan de vrije wilsbeschikking van de patiënt. Het betreft hier normale controlemechanismen die men ook in andere domeinen terugvindt. Nog niet zo lang geleden heerste binnen het medisch korps de opvatting dat het juristen niet toekwam te oordelen over aansprakelijkheid bij medisch handelen, tenzij in geval van grove fout of opzet.

    Algemeen is men het erover eens dat euthanasie vanuit ethisch oogpunt niet kan worden beschouwd als normaal medisch handelen. Is het dan niet normaal dat een dergelijke ingreep wordt omkleed met een aantal procedures a priori die de patiënt maximale bescherming moeten bieden en een maatschappelijke controle a posteriori mogelijk maken ? Men kan dergelijke procedures, zoals sommigen blijkbaar doen, als een bedreiging zien, maar evenzeer als een geruststelling zowel voor de patiënt als voor de arts.

    De heer Cassiers wijst erop dat de vragen van de laatste twee sprekers gelijklopend zijn. De standpunten nrs. 1 en 2 enerzijds en het standpunt nr. 3 anderzijds, zijn immers zeer gelijklopend als men een positieve kijk heeft op de zaken en als er goede interpersoonlijke relaties en een kwalitatief hoogstaande geneeskunde bestaan.

    Alleen in een context van wantrouwen komen die standpunten tegenover elkaar te staan.

    Zo wenst men in het standpunt nr. 3 dat uit het dossier blijkt dat de mening van de familie over het verzoek om euthanasie en over de toestand van de patiënt bekend is.

    Spreker denkt dat de voorstanders van de standpunten nrs. 1 en 2 het eens zijn met de idee dat, normaal gezien, wanneer binnen een familie hartelijke, of tenminste gezonde, betrekkingen bestaan, een verzoek om euthanasie niet wordt behandeld zonder dat de familie daarover wordt ingelicht en betrokken wordt in de relatie met de stervende en de arts.

    Dat probleem rijst niet in de minder voorkomende veronderstelling dat de patiënt kille, of zelfs vijandige, betrekkingen heeft met zijn familie en vreest dat die zich wil mengen zonder voldoende respect op te brengen voor zijn mening en, eventueel, sterke psychologische druk zal uitoefenen die de vrijheid van de patiënt beknot.

    Daarom bepalen sommige teksten van het comité dat de familie « eventueel » kan worden ingelicht, in voorkomend geval a posteriori. Dat choqueert de voorstanders van het standpunt nr. 3, die gevoeliger zijn voor de humanitaire relaties als zodanig.

    Het is evenwel onmogelijk in de wetten rekening te houden met de buitengewone verscheidenheid van situaties en intellectuele (diagnose, prognose ...) en affectieve moeilijkheden die zich kunnen voordoen in de context van het levenseinde. Daarom mag men niet te ver gaan in de beoogde regelgeving.

    Overigens maken de voorstanders van het standpunt nr. 3 gewag van een procedure. Het gaat niet om een procedure voor een rechtbank, maar om het bijhouden van een dossier.

    Ook op dat punt zullen de voorstanders van de standpunten nrs. 1 en 2 het wel eens zijn met de noodzaak om een dossier bij te houden.

    Tot besluit zijn de standpunten nrs. 1 en 2 en het standpunt nr. 3 nogal gelijklopend in normale omstandigheden. De verschillen komen maar tot uiting wanneer de situatie verslechtert en tot een conflictsituatie evolueert.

    De heer Englert beklemtoont dat in de mening die wordt verdedigd in de standpunten nrs. 1 en 2, de arts reeds de modulator is van de autonomie van de patiënt (zie de Nederlandse studie die aantoont dat de artsen die al euthanasie hebben toegepast terughoudender zijn om het opnieuw te doen). Zoals reeds is aangestipt, is deze autonomie niet de enige waarde waarmee rekening wordt gehouden. Ervan uitgaan dat euthanasie gewettigd is alleen omdat erom wordt gevraagd, zou ingaan tegen de medische cultuur. Een depenalisering zou een ruimte scheppen waarin de beoefenaars zich kunnen toeleggen op de interpretatie van een verzoek om euthanasie. Er moet vanzelfsprekend een medisch dossier worden bijgehouden. Hoe zou anders enige controle a posteriori mogelijk zijn ?

    De voorstanders van de standpunten nrs. 1 en 2 zijn er echter tegen dat een extern advies wordt opgelegd, dat niet van een tweede arts komt, terwijl dat voor allen een redelijke voorzorg leek in de vorm van een tweede modulatie.

    Dat belet niet dat een arts of een patiënt de aanwezigheid van de familie of een ander advies, enzomeer, kan vragen.

    Het wezenlijke verschil tussen de standpunten nrs. 1 en 2, enerzijds, en het standpunt nr. 3, anderzijds, is dat in de eerste twee standpunten de arts als modulator wordt beschouwd. Er wordt van hem een tweevoudige controle gevraagd in de vorm van een tweede advies en een verklaring a posteriori, die moet garanderen dat hij de verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich neemt. In het standpunt nr. 3 wordt a priori een andere interventie opgelegd.

    Op een aantal punten zijn deze drie standpunten echter gelijklopend.

    De heer Van Orshoven antwoordt op de vraag van een lid dat de zogenaamde « derde optie » geenszins is ingegeven door wantrouwen tegenover de artsen. Waar het om gaat is dat een wetgeving in een dergelijke materie slechts door de bevolking zal worden geaccepteerd indien zij iedere patiënt volstrekte rechtszekerheid biedt.

    Die rechtszekerheid is er momenteel niet voor de patiënten die wensen dat hun leven wordt beëindigd indien zij hun lijden niet langer kunnen dragen. Een regeling die dit wil verhelpen mag echter niet ten koste gaan van de rechtszekerheid van patiënten die niet willen dat hun leven verkort wordt. Uit eerdere uiteenzettingen is overigens voldoende gebleken dat ook dit momenteel geen evidente zaak is.

    Wie als arts gewerkt heeft, weet in welke uitermate zwakke positie terminale patiënten zich bevinden en welke angst en wantrouwen hiermee samenhangen. Het is aan de wetgever om deze angsten weg te nemen en de garantie te bieden dat slechts tot levensbeëindiging wordt overgegaan indien die patiënten dit werkelijk willen. Dit vereist een minimale procedure.

    Een regeling moet ook rechtszekerheid bieden voor de artsen. De arts die nu uit een diepe betrokkenheid bij het lot van zijn patiënt, op diens uitdrukkelijke vraag tot euthanasie overgaat, moet de zekerheid hebben dat hij hiervoor niet zal worden vervolgd. Die zekerheid heeft hij momenteel niet.

    Als antwoord op een spreker verklaart de voorzitter dat het hem niet toekomt het oneigenlijke gebruik dat de leden van de verenigde commissies zouden maken van een of andere term, te bestraffen.

    Hij herinnert eraan dat de heer Vermeersch beloofd heeft de commissies een glossarium te bezorgen met de essentiële technische termen die nuttig zijn voor het debat.

    Een lid vraagt zich af of naast de elementen die de heren Englert en Cassiers al hebben aangehaald, een ander verschil tussen de standpunten nrs. 2 en 3 er niet in bestaat dat in het standpunt nr. 3 nog sprake is van de term noodsituatie.

    De heer Englert wees op de rol van de modulator van het verzoek, een rol die volgens het standpunt nr. 2 aan de arts is voorbehouden.

    Spreekster vraagt of men in dat geval het klassieke jurisprudentieel begrip noodtoestand kan hanteren.

    De heer Englert antwoordt dat het de bedoeling is een bepaald aantal criteria te codificeren waardoor het mogelijk wordt het bestaan van een noodtoestand te objectiveren en de overtreding van het verbod om te doden te wettigen.

    Spreker denkt niet dat er vanuit dit oogpunt verschillen tussen de standpunten nrs. 2 en 3 tot uiting komen.

    De ontwikkeling in Nederland was overigens dat er een verstandhouding is ontstaan tussen het ministerie van Justitie en het college van procureurs, enerzijds, en de vereniging van artsen, anderzijds, waardoor het mogelijk criteria is vast te stellen die zouden wijzen op het bestaan van een noodtoestand, ook al wordt in de Nederlandse teksten deze terminologie niet gebruikt.

    Het is juist dat de juristen over het algemeen van oordeel zijn dat de noodtoestand per definitie niet a priori kan worden bepaald maar voortvloeit uit de beoordeling a posteriori van de rechter.

    Die kritiek geldt echter zowel voor het standpunt nr. 2 als voor het standpunt nr. 3.

    Een lid zou graag beschikken over het Europese onderzoek dat in de eenheden voor intensieve verzorging is uitgevoerd over het levenseinde (zie professor J.L. Vincent, van het Erasmusziekenhuis, die daarvan gewag heeft gemaakt in wetenschappelijke tijdschriften).

    De heer Englert antwoordt dat er in feite twee studies bestaan, één uit 1993 en een andere, zeer recente, die de praktijk in de afdelingen intensieve zorg bestuderen. Deze studies wijden meer aandacht aan het stopzetten van de verzorging en het afwijzen van de therapeutische hardnekkigheid, dan aan het probleem van de euthanasie. Die studies tonen aan dat de autonomie van de patiënt in het Noorden van Europa belangrijker is dan in het Zuiden.

    B. VOORSTELLING VAN DE VOORSTELLEN DIE HET EERST NAAR DE VERENIGDE COMMISSIES WERDEN VERZONDEN

    1. Wetsvoorstel betreffende de problemen rond het levenseinde en de toestand van ongeneeslijk zieke patiënten (van de heer Philippe Mahoux en mevrouw Myriam Vanlerberghe); nr. 2-10/1

    Inleidende uiteenzetting van een van de indieners van het wetsvoorstel

    De indiener wenst eerst hulde te brengen aan de heren Roger Lallemand en Fred Erdman, die, vóór hem, de tekst van het wetsvoorstel hebben ingediend tijdens de vorige zittingsperiode (Stuk Senaat, nr. 1-1261/1).

    Over euthanasie zijn lange tijd discussies gevoerd, waaraan vooral juristen en artsen hebben deelgenomen.

    Het debat is verrijkt door het uiteenlopende karakter van de standpunten, maar heeft ook geleid tot een instemming met dezelfde waarden.

    Sommigen hebben gezegd dat niet moest worden toegegeven aan de druk om overhaast tewerk te gaan.

    Dit debat moet inderdaad sereen worden gevoerd.

    Toch moet rekening worden gehouden met het feit dat het euthanasievraagstuk niet nieuw is en dat er al lange tijd over wordt gediscussieerd.

    De werkzaamheden van de Senaat tijdens de vorige zittingsperiode hadden als belangrijkste verdienste dat het probleem bespreekbaar is geworden, niet alleen in het Parlement, maar ook in alle politieke partijen en talrijke verenigingen. Er zijn enorm veel openbare debatten aan dit onderwerp gewijd. De burgers nemen er eveneens deel aan, wat bijzonder positief is.

    Voor de indiener is het euthanaserend handelen, ook al kan dit tegenstrijdig lijken, de ultieme vezorgingshandeling, misschien wel de moeilijkste voor de arts.

    De indieners van het wetsvoorstel hebben ook bijzonder veel aandacht voor elke mogelijke vorm van economische ontsporing; een visie waarin de markt, het geld, de kostprijs op zichzelf beschouwd waarden zouden kunnen vertegenwoordigen, is voor hen onaanvaardbaar.

    Ze wijzen er overigens op dat ze ook veel belang hechten aan de palliatieve verzorging, die volgens hen onvoldoende ontwikkeld is in ons land.

    Ze menen dat alles in het werk moet worden gesteld om de palliatieve verzorging beter te ontwikkelen, dat wil zeggen het belang ervan doen inzien, ervoor zorgen dat men de pijn behandelt, dat de gepaste budgettaire middelen worden uitgetrokken.

    Spreker zegt getroffen te zijn door de beschouwingen van de vertegenwoordigers van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek over de evaluatie die over euthanasie al bestaat, zonder dat een wet die evaluatie oplegt.

    Als die evaluaties nu al bestaan, lijkt het wenselijk dat na de goedkeuring van een wet die euthanasie onder bepaalde voorwaarden uit het strafrecht haalt, overwogen wordt een evaluatiecommissie op te richten die geregeld verslag zou uitbrengen over de evolutie van de toestand en over de concrete situaties op het terrein, na de inwerkingtreding van de nieuwe wet.

    Spreker wenst vurig dat dankzij dit debat een zo ruim mogelijke consensus zal ontstaan tussen ieders overtuigingen, die alle even respectabel lijken.

    Toch moet ook kunnen worden bepaald waarover men het niet eens is, op welke standpunten men onwrikbaar blijft staan, en moet men zich in eer en geweten kunnen uitspreken.

    Wat de grond van de zaak betreft, meent spreker dat de definitie die het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft gegeven, moet worden overgenomen.

    Euthanasie veronderstelt eerst en vooral dat de zieke volledig wordt ingelicht over zijn situatie, over de aard van zijn ziekte, en over alle mogelijke behandelingen, ongeacht de aard ervan, dat wil zeggen niet alleen de therapeutische maar ook de palliatieve behandeling.

    Deze laatste term beoogt niet alleen het wegnemen van de pijn, maar ook de begeleiding van de dikwijls pijnlijke psychologische ervaringen omtrent het levenseinde.

    Het moet ook mogelijk zijn de patiënt uit te leggen wat de mogelijkheden zijn op het gebied van euthanasie. Die moet mogelijk zijn in het geval van de toestand van voortdurend en ondraaglijk lijden of een noodtoestand, die het gevolg zijn van een ongeluk of een ongeneeslijke ziekte en die de arts niet kan lenigen.

    Een andere arts moet worden geraadpleegd over de ongeneeslijke aard van de ziekte.

    Dat zou een arts moeten zijn die niet rechtstreeks betrokken is bij de situatie en die dus meer afstand kan nemen van de concrete situatie.

    Het moet ook vaststaan dat de patiënt verschillende malen om euthanasie heeft verzocht. Dat is een fundamenteel en uiteraard onontbeerlijk element.

    Bovendien moeten de ontwikkeling van het geval en het herhaalde verzoek schriftelijk worden vastgelegd.

    Het feit dat de beslissing uiteindelijk voortvloeit uit de dialoog tussen arts en patiënt belet geenszins dat dagelijks nota wordt genomen van de herhaalde verzoeken, de aard van de ziekte, het ongeneeslijk karakter ervan, de geraadpleegde personen, ... Uit dit geschreven relaas moet blijken dat naar de patiënt geluisterd is en dat hij behandeld is, en dat alle voorzorgen zijn genomen.

    Op verzoek van de patiënt moet men ook informatie inwinnen, spreken met de familie, de omgeving, het verplegend team, ...

    Het zou een ernstige vergissing zijn zulke dialoog uit te sluiten.

    De beslissing moet evenwel bijna onvermijdelijk voortvloeien uit het uitdrukkelijk verzoek van de patiënt.

    Spreker meent immers dat het niet past dat bij het nemen van een zo belangrijke beslissing als deze, de verantwoordelijkheden tussen patiënt en arts worden versnipperd.

    Wat de wilsverklaring betreft (een terminologie die te verkiezen is boven die van « levenstestament ») denkt spreker dat de geuite wil om zijn dagen op een gepaste wijze te eindigen, gewettigd is en dat die wil op het laatste ogenblik misschien niet meer kan worden uitgesproken door een onbewuste en wilsonbekwame patiënt. Het afwijzen van de aftakeling, van het onvermogen om te communiceren, lijkt hem evenzeer gewettigd.

    Het voorstel voorziet dan ook in een wilsverklaring volgens welke, in ultieme gevallen, de ondertekenaar wenst dat zijn leven wordt beëindigd en een persoon afvaardigt om hem op het ultieme ogenblik te vervangen.

    Spreker denkt evenwel dat het voor een gezonde persoon moeilijk kan zijn zich in te beelden wat zijn situatie op dat ogenblik zal zijn.

    Daarom is hij van mening dat de wilsverklaring moet worden afgelegd in aanwezigheid van getuigen en dat ze geregeld moet worden bevestigd.

    Een procedure is wel noodzakelijk, maar het is niet wenselijk dat die allesoverheersend wordt in het geval van euthanasie.

    De procedure bestaat eerst en vooral in de verplichting om, wanneer iemand overlijdt als gevolg van euthanasie, niet alleen bij de burgerlijke stand, maar ook bij de procureur des Konings een aangifte te doen met vermelding van de identiteit, de aandoening, de gevolgde procedure, de geraadpleegde personen, de datum en het uur van het overlijden.

    Het is immers van fundamenteel belang dat het overlijden als gevolg van euthanasie als een natuurlijke dood wordt beschouwd (vooral met betrekking tot de verzekeringen) en dat aangifte wordt gedaan bij het parket.

    Geen enkele arts is uiteraard verplicht in te gaan op een verzoek om euthanasie.

    Toch vraagt de ethiek dat, indien een arts, om redenen die hem eigen zijn en achtenswaardig zijn, weigert in te gaan op een verzoek om euthanasie, hij de patiënt daarover inlicht.

    Die redenen kunnen verband houden met de patiënt zelf, of met de persoonlijke filosofische of religieuze overtuigingen van de arts.

    Ten slotte bepaalt het wetsvoorstel dat euthanasie niet geoorloofd is in het geval van zwangere vrouwen die een levensvatbaar kind dragen.

    De indieners van het wetsvoorstel vinden het belangrijk dat het Strafwetboek wordt aangepast, om uit de huidige situatie te geraken. Er is al op gewezen dat vergissingen door machtsmisbruik of door tekortkoming moeten worden vermeden in situaties waarin het slachtoffer, per definitie, zijn stem niet meer kan laten horen.

    Thans gaat het om fouten door tekortkoming, omdat een zeer groot aantal artsen deze ultieme verantwoordelijkheid niet op zich willen nemen, maar soms ook om fouten door machtsoverschrijding die niet kunnen worden gecontroleerd, en die door de toekomstige wet moeten worden beperkt (cf. de 3 % euthanasie die wordt uitgevoerd zonder verzoek van de patiënt, waarnaar de studie van Hasselt verwijst).

    De nieuwe wet zou dus een enorme verbetering van de situatie met zich moeten meebrengen, zowel op menselijk als op ethisch gebied.

    Ten slotte moet het Burgerlijk Wetboek worden gewijzigd met betrekking tot het afgeven van het verlof voor de teraardebestelling, alsook de vermelding in de registers van de burgerlijke stand dat het gaat om een overlijden als gevolg van euthanasie.

    Tot besluit wijst spreker erop dat, met betrekking tot het pijnlijke probleem van euthanasie, een parlementaire vergadering geneigd zou kunnen zijn over het probleem te theoretiseren.

    Het resultaat van de parlementaire werkzaamheden zal een wettekst zijn, met de nodige onbuigzaamheid, zelfs strengheid, maar ook onverstaanbaarheid.

    Naast dit parlementair werkstuk moet men ook oog hebben voor allen die lijden en zich verlaten voelen.

    Het is juist om hen beter te kunnen helpen, met alle ­ talrijke ­ middelen die bestaan en, inzonderheid, het depenaliseren van euthanasie, dat we vooruitgang willen boeken in deze problematiek.

    Spreker wenst vurig dat dankzij dit debat een belangrijke vooruitgang kan worden geboekt, met de grootst mogelijke overeenstemming, en zo nodig met vermelding van de tegenstellingen.

    Op die wijze zou men een grote stap voorwaarts hebben gezet, zowel op parlementair als op menselijk gebied.


    2. Wetsvoorstel betreffende het verzoek om levensbeëindiging (van de heer Philippe Monfils), nr. 2-22/1

    Inleidende uiteenzetting van de indiener van het wetsvoorstel

    De indiener is verheugd over het feit dat dit debat nu kan worden gevoerd, want tot nu toe kon het Parlement op dit gebied niet optreden als er geen consensus bestond binnen de regeringsmeerderheid.

    Deze wil om het debat te blokkeren is niet beperkt tot het onderwerp euthanasie. De volledige bio-ethische sector wordt getroffen door deze parlementaire verlamming.

    Als gevolg daarvan is bijvoorbeeld nog geen enkele beslissing genomen over de vraag of de Europese overeenkomst inzake bio-ethiek al dan niet moet worden geratificeerd.

    Er is nog geen enkel debat ernstig aangevat of althans tot een goed einde gebracht over een aantal fundamentele zaken, zoals het onderzoek op embryo's, germinale therapie, enzovoort.

    De situatie is evenwel gewijzigd en nu is een parlementair debat mogelijk, waarna beslissingen kunnen worden genomen volgens de meerderheidsregel.

    De situatie inzake euthanasie kan worden samengevat in een kernachtige zin : euthanasie is verboden, maar wordt toegepast. Uit recente cijfers van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek blijkt dat het aantal gevallen van euthanasie in ons land zeer gelijklopend is met het aantal in Nederland, waar euthanasie niet wordt vervolgd als aan een aantal voorwaarden is voldaan.

    In tegenstelling tot Nederland blijkt dat in België vaker euthanasie zou worden toegepast zonder verzoek van de patiënt (viermaal meer dan in Nederland).

    Deze situatie wijst op de risico's van het clandestiene uitvoeren van euthanasie in ons land. In deze situatie van geheimhouding en illegaliteit is men er niet zeker van dat alles waardig en zonder misbruik gebeurt.

    Zo is men er thans bijvoorbeeld helemaal niet zeker van dat de verzoeken om euthanasie worden geformuleerd met inachtneming van een aantal voorwaarden waarover bij de verschillende indieners een consensus bestaat, zoals de ongeneeslijke ziekte die een ondraaglijk lijden veroorzaakt. Men is er evenmin zeker van dat een echte dialoog plaatsvond tussen de patiënt en de arts, en dat het verzoek om euthanasie geen wanhoopsdaad was, die misschien kon worden verijdeld als die dialoog werkelijk had plaatsgehad.

    Men is er ook niet zeker van dat euthanasie, in bepaalde gevallen, niet wordt uitgevoerd uit economische overwegingen.

    Er bestaat evenmin zekerheid dat de euthanasie altijd door een arts wordt toegepast en dat de levensbeëindiging geen moeilijkheden met zich meebrengt op financieel gebied of op erfrechtelijk gebied.

    De clandestiniteit leidt dus noodzakelijkerwijze tot een aantal vragen over wat zich werkelijk afspeelt op dat gebied.

    Bovendien is het uit een meer juridisch oogpunt verbazingwekkend dat sommigen de huidige situatie wensen te behouden ­ namelijk het clandestien toepassen van euthanasie ­ terwijl, als de cijfers correct zijn, het verbod om te doden, dat is opgenomen in het Strafwetboek, 3 000 maal per jaar bewust zou worden overtreden.

    En wat als een parket morgen zou beslissen op te treden en een arts die het strafrechtelijk verbod heeft overtreden, naar de gevangenis te sturen ?

    Moeten we wachten op een nieuwe zaak-Peers opdat het Parlement zich, zoals toen vele jaren na het welbekende drama, over de euthanasieproblematiek zou buigen ?

    Waarom de huidige regeling wijzigen ?

    Soms wordt gezegd dat het niet nodig is wetgevend op te treden inzake euthanasie.

    Er wordt vergeten dat de wet al bestaat, aangezien het Strafwetboek doodslag bestraft.

    We moeten dus logisch zijn.

    Ofwel vindt een meerderheid in het Parlement dat doodslag, zelfs op verzoek van een patiënt en onder bepaalde voorwaarden, altijd of bijna altijd beschouwd wordt als een overtreding van een verbodsbepaling van het Strafwetboek.

    In dat geval moeten zij die euthanasie clandestien toepassen uiteraard worden vervolgd.

    Ofwel moeten we ervan uitgaan dat die verbodsbepaling niet verantwoord is in bepaalde omstandigheden, en dan moet wetgevend worden opgetreden om zo exact mogelijk de omstandigheden te bepalen waarin doodslag niet wordt beschouwd als een overtreding van het strafrecht.

    Sommigen zagen in de voorstellen die de parlementsleden in verband met euthanasie hebben ingediend een vorm van passiviteit, of zelfs zwakheid ten opzichte van de huidige situatie.

    De voorstellen zouden alleen bedoeld zijn om een wettelijke basis te geven aan wat nu onwettig is. In werkelijkheid moet het probleem niet op die wijze worden voorgesteld.

    Indiener heeft, samen met anderen, een voorstel inzake euthanasie ingediend, omdat hij gelooft dat, in bepaalde omstandigheden (ernstige ongeneeslijke ziekte, ondraaglijk lijden, ...) rekening moet worden gehouden met de autonomie van de menselijke persoon.

    Er is al heel lang geleden een debat aangevat over de grondslag van elke vorm van ethiek.

    Het Raadgevend Comité voor bio-ethiek wijst er trouwens op dat er twee standpunten bestaan.

    Enerzijds, is er het standpunt volgens hetwelk het mens-zijn gebaseerd is op de intersubjectiviteit, namelijk de onvermijdelijke relatie van ieder mens tot de ander. Men kan niet ontsnappen aan die relatie, die de grondslag vormt van elke maatschappelijke band, met andere woorden van elke ethiek en van elk recht. Ook de autonomie, waarop de voorstanders van euthanasie aanspraak maken, is in die stelling aan voorwaarden gebonden. Daarom gaat euthanasie in tegen de grondslag van de menselijkheid, aldus dit standpunt.

    Anderzijds, het standpunt volgens hetwelk zich, naast de waarde van de verdediging van het leven, andere waarden hebben ontwikkeld zoals de levenskwaliteit, het respect voor de menselijke waardigheid, de wens om niet zinloos te lijden, enzovoort. In een pluralistische maatschappij worden waardeconflicten beslecht door de autonomie van de betrokkene, met als enige voorwaarde dat zijn keuze geen schade toebrengt aan de leden van de maatschappij die een andere mening zouden hebben. Kiezen voor euthanasie beantwoordt duidelijk aan die voorwaarde. Een pluralistische maatschappij moet het nodige kader creëren om die keuze te kunnen maken in omstandigheden waarin de menselijke waardigheid integraal wordt gerespecteerd.

    Het debat over deze opvattingen ­ autonomie van de persoon als absolute waarde of als element van intersubjectiviteit ­ zal nooit volledig kunnen worden beslecht. In elke menselijke samenleving zijn er trouwens voorstanders van één van beide houdingen.

    Ook binnen het Raadgevend Comité voor bio-ethiek zijn uiterst diepe meningsverschillen aan het licht gekomen, die uiteindelijk geleid hebben tot het bepalen van vier standpunten.

    De verantwoordelijkheid van de politicus bestaat erin dat hij moet beslissen. Elk parlementslid moet in geweten een standpunt innemen.

    Spreker sluit zich aan bij één van de standpunten van het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, namelijk dat in een democratische maatschappij de wet geen handeling mag verbieden die geen gevaar, althans geen potentieel gevaar, inhoudt voor de medemens of voor de maatschappij.

    De wet moet expliciet het recht van elk individu garanderen om over zichzelf te beschikken, over zijn leven, en om te leven volgens zijn overtuiging, als hij die van de anderen respecteert.

    De indiener van het wetsvoorstel wenst dat de strafwet in die zin wordt gewijzigd, en dat ze bepaalt dat er geen misdaad noch wanbedrijf is wanneer de levensbeëindiging het resultaat is van een handeling die wordt verricht door een arts op verzoek van een persoon die lijdt aan een ongeneeslijke ziekte die een ondraaglijk lijden veroorzaakt.

    Het debat lijkt nu rijp om te worden afgerond.

    Sedert jaren zijn voorstellen ingediend en de bevolking is zich bewust geworden van het probleem.

    In de Senaat is een zeer grondig debat gevoerd. Een twintigtal personen zijn gehoord. Het Raadgevend Comité voor bio-ethiek is opnieuw gehoord door de verenigde commissies.

    Die moeten nu het probleem concreet aanpakken, zoals dat in een parlementaire assemblee het geval is voor alle onderwerpen.

    Als meer concreet de voorwaarden worden bepaald van een wet die euthanasie toelaat, moet de tekst duidelijk genoeg zijn opdat de deur niet wordt geopend voor om het even welke handeling of voor om het even welke manipulatie.

    In dit opzicht moet, ook al is een adequate definitie gegeven door het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, gepreciseerd worden dat deze handeling alleen mag worden gesteld op verzoek van de patiënt, die lijdt aan een ongeneeslijke ziekte, die ondraaglijk lijden veroorzaakt.

    Het debat zal zeker nog verduidelijkingen opleveren voor deze laatste begrippen.

    De getuigenissen tonen duidelijk aan dat het verzoek om euthanasie meer geformuleerd wordt door een patiënt dan men gelooft, niet alleen als gevolg van zijn fysiek lijden, maar omdat zijn moreel lijden ondraaglijk is. Dat vormt een inbreuk op de waardigheid.

    De indiener van het voorstel heeft in het debat over euthanasie nooit gewag willen maken van de getuigenissen die hij gekregen heeft.

    Nochtans tonen de talrijke getuigenissen, ook diegene die men in de media kan lezen, duidelijk aan dat de morele noodtoestand dikwijls zo erg is dat de betrokkene om euthanasie vraagt.

    Een zeer delicaat punt is de vraag of in de lijst van criteria moet worden opgenomen dat het overlijden op korte termijn moet plaatsvinden, of dat het verzoek moet worden geformuleerd in de terminale fase van een ziekte.

    Ook wat dit punt betreft, tonen de adviezen duidelijk aan dat het begrip terminale fase, in de veronderstelling dat die min of meer precies kan worden vastgesteld, talrijke problemen doet rijzen met betrekking tot bepaalde verzoeken waarop niet zou kunnen worden ingegaan, terwijl de nood daar ook zeer groot is, en de wil om er een einde aan te maken duidelijk is en door de patiënt meermaals is bevestigd.

    Spreker zal horen wat de andere leden hierover zeggen om te zien hoe een consensus kan worden gevonden met de indieners van de andere voorstellen.

    Het is overigens evident dat het verzoek om euthanasie niet als een eenvoudige administratieve handeling kan worden beschouwd.

    Er is sprake van een patiënt die lijdt en van een arts die probeert hem te verzorgen, maar niets meer vermag op geneeskundig gebied.

    Daarom is de dialoog tussen arts en patiënt van wezenlijk belang.

    Een verzoek om euthanasie kan ook worden beschouwd als een noodkreet, die andere oplossingen zou vragen dan een louter medische ingreep die een einde maakt aan het leven van de patiënt.

    Daarom stelt spreker in zijn voorstel voor dat het verzoek om euthanasie tweemaal wordt geformuleerd, met daartussen een periode tijdens welke de patiënt zich kan onderhouden met de persoon of personen van zijn keuze.

    Als hij de tweede keer bij zijn standpunt blijft, kan de procedure worden gestart.

    Spreker wijst erop dat, wat hem betreft, de beslissing inzake euthanasie fundamenteel aan de patiënt toekomt.

    Daarom lijkt het hem niet wenselijk een soort sociale controle uit te oefenen op de wil van de patiënt, door de beslissing gepaard te laten gaan met een reeks min of meer officiële adviezen, die uiteindelijk, in feite of in rechte, in de plaats zouden komen van de wil van de patiënt.

    Het is zijn autonomie, zijn verantwoordelijkheid, en in laatste instantie is hij meester van zijn lot.

    Hij moet uiteraard informatie krijgen over het ongeneeslijke karakter van zijn ziekte, hij moet alle mogelijkheden krijgen en hij moet worden ingelicht over alle middelen die mogelijk zijn om te voorkomen dat hij ondraaglijk lijdt.

    De patiënt moet zich ook kunnen richten tot alle personen die hij wil raadplegen. In laatste instantie gaat het echter om zijn leven en zijn dood, en het komt hem toe de beslissing te nemen.

    In het voorstel dat spreker enkele jaren geleden in de Senaat heeft ingediend, was geen sprake van de wilsverklaring.

    In de opvatting van die tijd vond hij het moeilijk aanvaardbaar dat een jongere een levenstestament zou opstellen dat jaren later zou worden bovengehaald, om te beslissen hoe in zijn geval moest worden gehandeld.

    Sedertdien zijn de opvattingen geëvolueerd. Het lijkt mogelijk te overwegen dat dit levenstestament elke vijf jaar moet worden bevestigd en dat, eveneens om de vijf jaar, kan worden teruggekomen op de aanstelling van een eventuele vertegenwoordiger, zodat de wil van de betrokkene werkelijk tot uiting komt. Over deze zaak redeneert men op twintigjarige leeftijd immers anders dan op zestigjarige leeftijd.

    Ten slotte hebben sommigen gevraagd een debat aan te vatten over het probleem van de wilsonbekwamen met betrekking tot euthanasie.

    Voor de spreker moet hierover geen debat worden gevoerd.

    Volgens hem mag geen enkele aanwijzing, in de vorm van een levenstestament dat uitgaat van een minderjarige, in aanmerking worden genomen.

    Euthanasie, in welke vorm dan ook, mag helemaal niet worden toegelaten voor personen die hun wil niet kunnen uitdrukken, inzonderheid mentaal gehandicapten.

    Euthanasie is bedoeld voor volwassen die in staat zijn hun wil uit te drukken of die een wilsverklaring hebben opgesteld waarin zij aangeven op welke wijze en onder welke voorwaarden hun leven mag worden beëindigd, voor zover de garantie bestaat dat deze verklaring werkelijk de volgehouden wil van de persoon uitdrukt.

    Dit wetsvoorstel heeft geen betrekking op de palliatieve zorg, niet omdat de indiener negatief staat tegenover deze zorgverlening, maar omdat hij meent dat het niet de goede aanpak is euthanasie tegenover de palliatieve zorg te plaatsen.

    Volgens hem is palliatieve zorg complementair met de euthanasieprocedure.

    Personen die om euthanasie verzoeken, mogen niet verplicht worden eerst palliatieve zorg te ondergaan.

    Ook wat dit punt betreft, moet de autonomie van de patiënt doorslaggevend zijn.

    De palliatieve zorg kan echter wel een mogelijkheid bieden om het fysiek en/of het psychisch lijden van een persoon te lenigen.

    Daarom zou spreker het logisch vinden dat, los van de wetsvoorstellen betreffende euthanasie, een ander wetsvoorstel wordt uitgewerkt dat de regels voor de organisatie en de werking van palliatieve zorg bepaalt.

    Wat de gerechtelijke behandeling van de beslissingen omtrent euthanasie betreft, heeft het voorstel van de spreker, zoals andere voorstellen, gekozen voor de overzending a posteriori aan de procureur des Konings van het dossier dat de vereiste informatie bevat. Als er geen probleem rijst, wordt het dossier geseponeerd. In het andere geval komt er een vervolging.

    Spreker zegt evenwel open te staan voor de bedenkingen van bepaalde collega's, die de oprichting overwegen van een evaluatiecommissie samengesteld uit deskundige personen (juristen, artsen, ...). Het lijkt niet mogelijk een quasi jurisdictionele commissie op te richten, wat voor ernstige problemen zou kunnen zorgen.

    Men zou daarentegen wel kunnen nagaan of een systeem kan worden uitgewerkt zoals dat voor de evaluatie van de wet betreffende de zwangerschapsafbreking.

    Ten slotte zullen waarschijnlijk ook elementen uit andere voorstellen, zoals de garanties op financieel gebied, de vrijheid van de artsen, enz., in het debat aan bod komen.

    In het kader van deze toelichting wou de spreker zich beperken tot de fundamentele elementen van het probleem.

    Tot besluit verklaart hij dat het dossier volgens hem rijp is.

    In het kader van de discussie die nu zal worden gevoerd, kan elkeen zijn argumenten uiteenzetten en amendementen indienen.

    Vervolgens moet iedereen, zoals in alle democratische assemblees, zijn verantwoordelijkheden opnemen ten opzichte van zijn eigen geweten en ten opzichte van de publieke opinie.

    Spreker zelf heeft dat vijf jaar geleden al gedaan, door een wetsvoorstel in te dienen, en zal dat blijven doen.


    3. Wetsvoorstel strekkende tot de vergroting van het medebeslissingsrecht van de patiënt via de invoering van een behandelingsbeschikking (van de heer Frans Lozie en mevrouw Jacinta De Roeck); nr. 2-86/1

    Inleidende uiteenzetting door een van de indieners

    Spreekster wenst vooreerst haar dank uit te spreken aan de hele groep mensen die aan het tot stand komen van dit wetsvoorstel hebben meegewerkt, in het bijzonder de heren Jo Cuyvers en Eddy Boutmans, die respectievelijk de ethische en de juridische aspecten van het probleem in de tekst hebben vertaald.

    Zij stelt vast dat het euthanasievraagstuk maatschappelijk bespreekbaar is geworden. Heel wat gezinnen worden, mede door de evoluties in de geneeskunde, met deze problematiek geconfronteerd. Uit een recent televisieprogramma bleek nog dat 47 % van de 11 à 12-jarigen weet wat het woord betekent.

    Daarnaast is er het feit dat de artsen in een erg dubbelzinnige situatie verkeren. Wanneer zij uit betrokkenheid bij de toestand van hun patiënt op een vraag tot levensbeëindiging wensen in te gaan, kunnen zij dit alleen door wetens en willens de wet te overtreden. De overtuiging groeit dat dit een onhoudbare situatie is.

    Er is derhalve een maatschappelijke basis om niet alleen het debat dat al een hele tijd wordt gevoerd; voort te zetten, maar ook om tot een resultaat te komen.

    Het voorliggende voorstel hanteert een strikte definitie van het begrip euthanasie. Hieronder vallen niet :

    ­ de patiënt een natuurlijke dood laten sterven zonder verder therapeutisch ingrijpen wanneer dit zinloos geworden is;

    ­ het toedienen van zware pijnstillers om het leed van de patiënt te verzachten, die echter indirect de dood kunnen versnellen.

    In de optiek van het voorstel betreft het hier twee handelwijzen die tot de normale medische deontologie behoren en derhalve geen bijzondere wettelijke regeling vereisen.

    Euthanasie veronderstelt een actieve ingreep van de arts waarbij het leven van de patiënt op diens uitdrukkelijk verzoek wordt beëindigd.

    In de tekst wordt de vroeger gehanteerde term « levenstestament » vervangen door het begrip « behandelingsbeschikking ». Hiermee wordt beklemtoond dat de uiteindelijke keuze voor levensbeëindiging bij de patiënt ligt, maar dat deze keuze tot stand moet komen in een vertrouwensrelatie tussen de patiënt en de arts. Deze laatste kan overigens nooit worden verplicht in te gaan op de wens tot levensbeëindiging van de patiënt. Indien de behandelende arts om morele of andere redenen niet op het verzoek van de patiënt kan of wil ingaan, moet hij wel tijdig een collega verwittigen die hem kan vervangen.

    Essentieel bij dit alles is de noodzaak dat de patiënt precies wordt ingelicht over zijn toestand. De wijze waarop dit dient te gebeuren kan moeilijk in algemene regels worden gevat. Zij wordt in het licht van de individuele situatie bepaald binnen de vertrouwensrelatie tussen de patiënt en de arts. Het feit dat de arts hierbij maximaal rekening moet houden met de persoonlijke toestand van de patiënt, belet niet dat het recht op informatie van deze laatste, bijvoorbeeld over de vraag of zijn aandoening een uitzichtloos karakter heeft, wettelijk afdwingbaar is.

    In de visie van het voorstel kan een behandelingsbeschikking alleen worden opgemaakt door een wilsbekwame meerderjarige persoon, maar zij kan wel op om het even welk ogenblik worden opgemaakt, ook wanneer de betrokkene volkomen gezond is. Dit houdt vanzelfsprekend in dat de beschikking te allen tijde door de patiënt kan worden gewijzigd of ingetrokken. De houding ten aanzien van lijden of dood van een 25-jarige kan immers evolueren naarmate deze persoon ouder wordt.

    Een wijziging van de behandelingsbeschikking is eveneens alleen maar mogelijk indien de patiënt bij het volle bewustzijn is. Zij is derhalve niet mogelijk voor een dementerende of voor een persoon die in coma is. Men moet er immers van uitgaan dat het opmaken van een behandelingsbeschikking het gevolg is van een grondige reflexie, van een weg die de patiënt mentaal heeft afgelegd.

    Het gegeven dat de behandelingsbeschikking in de eerste plaats een aangelegenheid is tussen de arts en de patiënt wil nog niet zeggen dat zij niet wettelijk dient te worden omkaderd en dat een reeks zorgvuldigheidseisen moeten worden gerespecteerd.

    Vooreerst is het van fundamenteel belang dat de behandelingsbeschikking wordt gesitueerd in een beleid van palliatieve zorg en stervensbegeleiding. Er is op dit vlak al een en ander gebeurd, maar er dient nog een hele weg te worden afgelegd op diverse terreinen, bijvoorbeeld de opleiding van het medisch personeel. Het is pas wanneer op dit vlak alle mogelijkheden uitgeput zijn, dat de vraag naar levensbeëindiging zal worden gesteld.

    Daarnaast is ingrijpen van de wetgever noodzakelijk om mogelijke misbruiken tegen te gaan. Een behandelingsbeschikking kan slechts worden opgesteld door iemand die zich niet alleen ten volle bewust is van de beslissing die hij of zij neemt, maar die bovendien volledig geïnformeerd is over de mogelijke consequenties ervan. De arts kan zijn patiënt inlichten over de mogelijkheid van een behandelingsbeschikking, maar deze kan vanzelfsprekend nooit worden opgedrongen.

    De beschikking moet in drievoud worden opgemaakt. Eén exemplaar is in handen van de arts die de patiënt normaliter behandelt. De patiënt zelf bezit vanzelfsprekend ook een exemplaar. Dit moet het mogelijk maken zijn wil uit te voeren (en zijn normale arts op te sporen) indien hij bij een andere geneesheer of in een vreemd ziekenhuis terecht komt.

    Ook de uitvoering van de beschikking moet met de nodige garanties omkleed zijn. Ze is slechts mogelijk nadat een tweede arts is geraadpleegd. Die moet schriftelijk bevestigen dat de toestand van de patiënt uitzichtloos is. Mogelijk moet hij de beschikking uitvoeren indien de behandelende arts zich in extremis toch nog voor een gewetensconflict geplaatst ziet.

    Hierbij is het van fundamenteel belang dat de uiteindelijke beslissing over de uitvoering, welke deze ook is, enkel en alleen bij de patiënt blijft.

    Niet onbelangrijk ten slotte zijn de bepalingen die de verzekeringswetgeving aanpassen. In deze materie mag er immers geen onderscheid worden gemaakt tussen de uitvoering van een behandelingsbeschikking en een natuurlijke dood.

    Nadat de beschikking uitgevoerd is, moet de arts een grondig verslag opmaken dat naar de procureur des Konings wordt verzonden. Deze dient met name over alle gegevens te beschikken om te controleren of de voorgeschreven procedures opgevolgd werden en de rechten van de patiënt gerespecteerd.

    De procureur des Konings brengt op basis van deze rapporten aan de minister van Justitie jaarlijks verslag uit over de uitgevoerde beschikkingen en over mogelijke betwistingen die in dit verband zijn gerezen. De minister van Justitie rapporteert op zijn beurt de bevoegde parlementscommissies en het raadgevend comité voor bio-ethiek. Deze procedure moet, enerzijds, een permanente controle van het beleid en, anderzijds, eventuele bijsturingen van de regeling mogelijk maken.

    Spreekster besluit dat, wie de vier wetsvoorstellen die op de agenda staan naast elkaar legt, tot de vaststelling zal komen dat de teksten zeer dicht bij elkaar liggen. De kansen om in deze materie eindelijk tot een concreet resultaat te komen zijn derhalve beter dan ooit. Toch acht zij het van het grootste belang dat in een open debat iedereen de mogelijkheid krijgt zijn standpunt naar voor te brengen, vooraleer wetgevende teksten ter stemming worden gelegd.


    4. Wetsvoorstel op de euthanasie (van mevrouw Jeannine Leduc); nr. 2-105/1

    4.1. Inleidende uiteenzetting door de indiener van het wetsvoorstel

    Spreekster wenst op haar beurt hulde te brengen aan de mensen die dit debat gedurende jaren hebben voorbereid. Het betreft hier immers geen nieuwe problematiek. Zelf heeft zij 20 jaar geleden in de eigen familie meegemaakt hoe een patiënt aan zijn lot moest worden overgelaten omdat de betrokken artsen hun verantwoordelijkheid niet konden opnemen.

    Het wetsvoorstel dat zij samen met anderen heeft ingediend, steunt op een dubbel uitgangspunt :

    ­ wanneer leven geen leven meer is en zowel het fysieke als het psychische leiden onnoembaar en ondraaglijk geworden zijn, moet een zachte dood kunnen worden overwogen;

    ­ niets is persoonlijker dan de eigen dood en de beslissing ter zake moet bij de patiënt zelf liggen ,die het recht heeft volledig te worden geïnformeerd over zijn toestand.

    De wens om levensbeëindigend handelen kan worden geuit via het opstellen van een levenstestament of door tijdens een terminale ziekte de wens te kennen te geven, om uit het ondraaglijke leiden te worden verlost.

    Het debat over euthanasie is niet nieuw. Al enkele jaren geleden kon, ondermeer in de Senaat, worden vastgesteld hoe dicht de meningen terzake naar elkaar waren toegegroeid. Toch moet men vaststellen dat door onze artsen, al dan niet op vraag van de patiënt, nog altijd levens worden beëindigd op verborgen wijze en in een juridische schemerzone. Er is een sterke hypocrisie in de huidige situatie. Iedereen weet dat het gebeurt maar er wordt zo weinig mogelijk over gepraat.

    Het hoeft geen betoog dat een dergelijke toestand uitermate belastend is voor artsen, die uit betrokkenheid met hun patiënt deze handeling stellen.

    Wie de medische realiteit kent, kent ook de machteloosheid van terminale patiënten in hun laatste levensfase, die door de pijn de controle over hun levensfuncties hebben verloren. Deze patiënten moeten vanzelfsprekend maximaal beroep kunnen doen op palliatieve zorgverlening. Wanneer echter ook deze niet meer baat en leven geen leven meer is, dan moet het leven van de patiënt kunnen worden beëindigd indien deze hier uitdrukkelijk om vraagt.

    Vandaar dat het noodzakelijk is dat er op korte termijn een duidelijke en toepasbare wettelijke regeling komt die in onze wetgeving een onderscheid maakt tussen doodslag enerzijds en levensbeëindiging door een arts bij een terminale patiënt die hierom vrijwillig en op een weloverwogen wijze verzoekt omdat hij zijn lijden niet meer kan dragen anderzijds.

    Spreekster gaat vervolgens in op de tekst van het wetsvoorstel. Zowel de adviezen van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek als de andere literatuur over deze aangelegenheid wijzen op het belang van een precieze terminologie. Wat is euthanasie, wat verstaat men onder een terminale patiënt ? Deze definities worden gegeven in artikel 2.

    Het voorstel heeft alleen betrekking op handelingsbekwame meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen. De auteurs betwisten niet dat ook andere minderjarigen in de terminale fase van een ziekte een verlangen tot levensbeëindiging kunnen hebben. Zij vinden echter dat deze zeer delicate materie momenteel onvoldoende uitgeklaard is om nu reeds tot wetgevend werk over te gaan.

    Ook personen in demente toestand kunnen geen levenstestament maken of de wil uiten dat hun leven wordt beëindigd.

    In het « levenstestament » of de « behandelingsbeschikking » zoals anderen dit noemen, geeft een persoon, voor hij zich in een terminale toestand bevindt, zijn wil te kennen dat de arts die hem dan zal behandelen mag overgaan tot een vorm van levensbeëindigend handelen. Hij doet dit met het oog op het moment dat hij zijn wil niet meer kan uiten.

    Het spreekt voor zich dat het levenstestament te allen tijde kan worden herroepen.

    Elke patiënt die geen levenstestament heeft gemaakt kan, wanneer hij in een terminale fase is, de arts vragen dat zijn leven wordt beëindigd. Deze wilsuiting is, zoals de uitvoering van het levenstestament, aan strenge voorwaarden onderworpen. Zij dient schriftelijk te worden opgesteld. Indien dit onmogelijk zou zijn wegens de toestand van de patiënt, gebeurt ze mondeling in het bijzijn van twee onafhankelijke getuigen. Deze mondelinge wilsuiting wordt door de arts geacteerd en door de twee getuigen mede-ondertekend.

    De uitvoering van het levenstestament of de wilsuiting is nog aan een reeks andere voorwaarden gebonden. Zij moet binnen 48 uur door de patiënt worden bevestigd; een tweede arts moet bevestigen dat de patiënt zich in een terminale fase bevindt; er moet een medisch dossier worden opgemaakt waarin alle voorgeschreven bewijsstukken zijn opgenomen enz.

    Indien de patiënt niet in staat is zijn wilsuiting of zijn levenstestament te bevestigen geldt een bijzondere procedure die nog strenger omkaderd is.

    Levensbeëindigend handelen is niet mogelijk bij patiënten die een levensvatbaar kind dragen.

    Zoals in de andere voorstellen die werden ingediend, respecteert deze tekst de gewetensvrijheid van de arts. Geen enkele geneesheer kan worden gedwongen om tot euthanasie over te gaan.

    Juridisch-technisch wordt een patiënt wiens leven onder de in het voorstel omschreven voorwaarden werd beëindigd, gelijk gesteld met een persoon die een natuurlijke dood is gestorven. In de overlijdensakte wordt wel vermeld dat het leven van de betrokkene op zijn verzoek werd beëindigd.

    In het Strafwetboek wordt een artikel 417bis ingeschreven dat bepaalt onder welke voorwaarden levensbeëindiging op verzoek van een terminale patiënt niet als een misdaad of een wanbedrijf wordt beschouwd.

    In dit artikel worden, naast de basisvoorwaarden die moeten vervuld zijn om tot levensbeëindigend handelen over te gaan, expliciet de negen zorgvuldigheidsvereisten vermeld die in acht dienen te worden genomen. De negende vereiste houdt in dat het verslag van de arts wordt bezorgd aan een toetsingscommissie. De auteurs hebben hierbij een orgaan voor ogen dat enigszins vergelijkbaar is met de huidige commissie die toeziet op de wetgeving inzake zwangerschapsafbreking. Wat de samenstelling betreft, bestaat zij uit een gelijk aantal artsen en juristen en dienen de levensbeschouwelijke evenwichten te worden gerespecteerd.

    De toetsingscommissie heeft een algemene opdracht wat de registratie van de handelingen en de rapportering aan de politieke gezagsdragers betreft. Daarnaast kan zij met twee-derden meerderheid beslissen dat een concreet dossier aan het gerecht wordt bezorgd indien er een vermoeden is dat de zorgvuldigheidsvereisten niet werden gerespecteerd. Het moet echter duidelijk zijn dat de commissie autonoom functioneert. Het kan geen beroepsinstantie zijn voor bijvoorbeeld personen die geen baat hadden bij de euthanasie.

    Naast dit voorstel heeft de fractie van de indiener van het wetsvoorstel nog een afzonderlijk voorstel inzake palliatieve zorg ingediend. Een van de zorgvuldigheidsvereisten voor het levensbeëindigend handelen is overigens dat met de patiënt grondig overleg is gepleegd wat de mogelijkheden op dit vlak betreft. Zoals andere sprekers echter reeds hebben verklaard, kan palliatieve zorg, hoe belangrijk ook, niet volstaan om alle patiënten uit hun ondraaglijk lijden te verlossen.

    Spreekster besluit dat dit debat de voorbije jaren grondig is voorbereid. Alle gegevens om tot een resultaat te komen zijn bekend en de voorstellen die hier voorliggen wijzen erop dat ook de wil hiertoe aanwezig is. Zij hoopt dan ook dat de Senaat zijn verantwoordelijkheid zal opnemen en deze aangelegenheid niet andermaal op de lange baan zal schuiven door nogmaals allerlei instanties te gaan raadplegen.

    4.2. Toelichting door de heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne bij de amendementen nrs. 1 tot 3 op het wetsvoorstel op de euthanasie nr. 2-105/1

    Een van de indieners merkt op dat ook zijn fractie veel belang hecht aan palliatieve zorgverlening, maar tegelijk beseft dat deze vorm van hulpverlening geen oplossing kan bieden voor alle problemen en vragen rond het levenseinde, en met name niet altijd de mogelijkheid biedt om het ernstige leed van sommige patiënten te verzachten.

    Wie geregeld contact heeft met artsen, weet dat de huidige wetgeving hen voor een ernstig gewetensconflict plaatst. In het nauwe contact dat zij met de patiënt hebben, kunnen zij tot de overtuiging komen dat deze wenst dat zijn leven wordt beëindigd om uit het lijden te worden verlost. Als zij in eer en geweten bereid zijn op deze wens in te gaan, overtreden zij evenwel wetens en willens de strafwet. Een wetswijziging ten aanzien van deze aangelegenheid is derhalve zeker verantwoord.

    Hij is van oordeel dat van de vijf wetsvoorstellen die met deze doelstelling werden ingediend, het wetsvoorstel nr. 2-105/1 het meeste kans maakt om tot een consensus onder de leden te komen. De tekst is evenwichtig en gedetailleerd. Er worden bovendien een aantal zorgvuldigheidsvereisten ingebouwd, die de garantie bieden dat de rechten van de patiënt ten volle worden gerespecteerd. Ondanks deze zorgvuldigheidsvereisten, die de rechtszekerheid moeten garanderen, legt het voorstel sterk de nadruk op de vertrouwensrelatie tussen de arts en de patiënt.

    Vandaar dat dit wetsvoorstel door de indieners van het amendement werd gekozen als werkdocument en werd besloten hierop een aantal amendementen in te dienen. Hoewel ze globaal akkoord kunnen gaan met de uitgangspunten van dit voorstel, wensen de indieners toch een aantal eigen accenten te leggen.

    Zo vinden zij dat de problematiek van de euthanasie bij wilsonbekwamen onvoldoende is uitgewerkt. Tijdens de bespreking die heeft plaatsgevonden bleek dat een aantal fracties, zeker in een eerste fase, deze aangelegenheid buiten het debat willen houden. De commissie kan echter niet zonder meer aan de problemen van wilsonbekwamen voorbij gaan. Op zijn minst zou deze problematiek in de toelichtende documenten aan bod moeten komen en worden aangegeven dat wetgevend werk noodzakelijk is.

    Artikel 4

    De heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne dienen op dit artikel de amendementen nr. 1, A tot F, in (Stuk Senaat, nr. 2-105/2).

    Een van de indieners merkt op dat de amendementen A en B geïnspireerd zijn op het wetsvoorstel nr. 2-86/1 van de heer Lozie en mevrouw De Roeck. Het betreft de aanwijzing van een vertrouwenspersoon die over de uitvoering van het levenstestament moet waken wanneer de patiënt zelf hiertoe niet meer in staat is. Het aanstellen van een dergelijke gemandateerde is een logische maatregel, zeker wanneer de patiënt bij een vreemde arts terecht komt die geen weet heeft van het levenstestament.

    Zeer belangrijk acht hij de amendementen C, D, en E. In artikel 4, paragrafen 1 en 2, van het wetsvoorstel, worden naast euthanasie in de strikte zin van het woord, « het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek », nog twee andere medische praktijken vermeld die in feite volkomen los staan van deze problematiek, namelijk het toedienen van zware pijnstillende medicatie die een verkorting van het leven tot gevolg kunnen hebben en het stopzetten van therapeutisch ingrijpen in bepaalde omstandigheden. De amendementen hebben tot doel deze twee praktijken uit het wetsvoorstel te schrappen.

    Het toedienen van pijnstillende medicatie die verkorting van het leven tot gevolg kan hebben, wordt momenteel beschouwd als correct medisch handelen zowel vanuit ethisch oogpunt als in het kader van de deontologie. Dit soort behandeling opnemen in een wetgeving over euthanasie en ze afhankelijk maken van een expliciete wilsuiting van de patiënt zou een regressie inhouden. Het zou immers betekenen dat zij niet langer beantwoordt aan de goede medische praktijk indien zij niet voldoet aan alle bijzondere voorwaarden die ten aanzien van euthanasie worden opgelegd.

    Het toedienen van zware pijnstillers maakt deel uit van de orthothanasie, het complex van maatregelen die de arts kan nemen om het sterven te verlichten. Het is niet wenselijk en overigens onmogelijk om heel deze materie uit de medische deontologie te halen en in de wet te gaan regelen.

    Hetzelfde kan worden gezegd over het stopzetten van medisch handelen wanneer dit zinloos geworden is. De logica die de auteurs van het voorstel hebben gevolgd is begrijpelijk : wanneer een patiënt onder bepaalde voorwaarden kan vragen om zijn leven via een actieve ingreep te beëindigen, moet a fortiori op zijn verzoek kunnen worden afgezien van therapeutisch handelen.

    Ook hier betreft het echter een normale medische praktijk. Meer zelfs, therapeutische hardnekkigheid wordt hoe langer hoe meer gezien als in strijd met de medische deontologie. Deze handelingen uit de deontologie halen en ze onderbrengen in een wet op euthanasie, zou dan ook een stap achteruit betekenen. De patiënt moet altijd het recht hebben om een therapie te weigeren en de wettelijke bevestiging van dit recht hoort niet thuis in een regeling van euthanasie.

    Palliatieve zorgverlening wordt momenteel als een medische behandeling erkend. Strikt genomen zou de bepaling erop kunnen neerkomen dat de patiënt niet het recht heeft om naar palliatieve hulpverlening over te schakelen.

    Vandaar dat de betrokken bepalingen best zonder meer zouden worden geschrapt. De amendementen bieden een alternatief door de arts op te leggen elk therapeutisch handelen in functie te stellen van een goede dood (amendement D) en elk therapeutisch handelen te overleggen met de patiënt (amendement E).

    Deze laatste bepaling zou echter nog beter thuishoren in een meer algemene wetgeving die de patiëntenrechten regelt. Al te vaak worden immers behandelingen aangevat zonder dat hierover grondig overleg met de patiënt is gevoerd of zelfs zonder dat hij hiervan op de hoogte werd gebracht.

    Het amendement F heeft betrekking op paragraaf 4 van het artikel, dat euthanasie regelt voor patiënten die niet meer in staat zijn hun levenstestament of hun wilsuiting te bevestigen. Indien de behandelende arts en de twee aangestelde artsen niet tot overeenstemming komen, moet binnen 24 uur een derde arts worden aangesteld. Het amendement bepaalt dat deze arts een termijn van 24 uur heeft om zijn advies uit te brengen. Dit moet het recht van de patiënt op een snelle procedure verzekeren.

    Artikel 9

    De heren Vankrunkelsven en van Quickenborne dienen het amendement nr. 2 in, (Stuk Senaat, nr. 2-105/2) dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.

    Een van de indieners merkt op dat de indieners van het wetsvoorstel, via de invoeging van een artikel 397bis in het Strafwetboek, waarschijnlijk nog eens uitdrukkelijk hebben willen bevestigen dat euthanasie die niet werd uitgevoerd met inachtname van de zorgvuldigheidsvereisten bepaald in artikel 417bis, strafbaar blijft als moord of doodslag.

    Naar zijn mening is dit een overbodige bepaling, aangezien in de artikelen 392 en volgende, moord en doodslag op voldoende wijze worden beschreven en bestraft.

    Artikel 10

    De heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne dienen de amendementen nr. 3, A, B, C en D, in (Stuk Senaat, nr. 2-105/2). In verband hiermee verklaart een van de indieners dat hij akkoord kan gaan met een wijziging van het Strafwetboek om euthanasie te depenaliseren. Het voorgestelde artikel 417bis, sluit echter niet uit dat wettelijk toegestane euthanasie die met inachtname van de opgelegde zorgvuldigheidsvereisten wordt uitgevoerd, wordt vervolgd als een overtreding.

    Vandaar dat in het amendement A wordt voorgesteld, de woorden « noch misdaad, noch wanbedrijf » te vervangen door de woorden « geen misdrijf ».

    De andere indiener stipt aan dat de amendementen B, C en D betrekking hebben op de zorgvuldigheidsvereisten die aan de arts worden opgelegd. Deze zijn belangrijk, maar zij mogen ook geen aanleiding geven tot rechtsonzekerheid omdat ze vrijwel onuitvoerbaar zijn. Zo houdt de twaalfde vereiste in dat zeer gedetailleerd moet worden aangegeven met wie overleg werd gepleegd. In de praktijk echter zal de arts met de hele omgeving van de zieke contact hebben : familie, verpleegkundig personeel, ... Door van hem te verlangen dat hij al deze personen met naam en functie vermeldt, en hun oordeel registreert, plaatst men hem in een bijna onmogelijke en onzekere situatie wat de mogelijke juridische consequenties betreft. Dit kan dan ook een aanleiding zijn om niet op de wens van de patiënt tot levensbeëindiging in te gaan.

    Vandaar dat het amendement D deze passus vervangt door de meer algemeen omschreven verplichting aan te tonen dat overleg werd gepleegd met diegenen die de patiënt verzorgen en eventueel met de familie.


    5. Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies (van mevrouw Clotilde Nyssens c.s.); nr. 2-151/1

    Uiteenzetting van een van de indieners van het wetsvoorstel

    Het wetsvoorstel dat kortgeleden werd ingediend, werd de afgelopen dagen samen met een aantal mensen op het terrein (artsen, verpleegkundig personeel, ...) verder verfijnd.

    De toelichting is vrij lang om het probleem niet alleen in een strafrechtelijke context, maar ook in het ruimere kader van rechtvaardigheid en gezondheid te plaatsen.

    De fractie waarvan spreekster deel uitmaakt, wil heel graag dat met dit tweede aspect evenveel rekening wordt gehouden als met het eerste, omdat ze van oordeel is dat de volksgezondheid vóór de strafwet komt en dat het niet alleen gaat om het belangrijke euthanasieprobleem, maar om alle beslissingen omtrent het levenseinde, zowel in de ziekenhuizen als thuis.

    Dat is de reden waarom de fractie waarvan spreekster deel uitmaakt, een echte dialoog wil aangaan met alle partijen, omdat ze het niet nodig vindt de achterhaalde en volgens sommigen dogmatische breuklijn tussen de ideologieën opnieuw tot leven te wekken.

    De fractie wil uitgaan van de patiënt, de stervende, en diegenen die hem omringen (voor de gelukkigen in de palliatieve en voortdurende zorg, voor de anderen, die het minder treffen, in het kader van een « colloque singulier » met een arts).

    De principes waarop het voorstel steunt, zijn de volgende.

    Eerbied in alle omstandigheden voor de waardigheid van de mens.

    Het is juist dat over deze waardigheid van de mens tal van opvattingen bestaan, waarvan de consequenties sterk verschillen.

    De indieners van het voorstel zijn van oordeel dat de menselijke persoon in zijn totaliteit moet worden bekeken, niet alleen in zijn rationele en affectieve dimensie op het ogenblik dat hij een eventuele wilsverklaring opstelt, maar ook in zijn menselijke, affectieve, sociologische dimensie als hij sterft.

    Als men gezond is, denken we heel anders over ons levenseinde dan op het ogenblik dat we er werkelijk mee worden geconfronteerd en we allemaal bang zijn te lijden of uitzichtloze therapieën te moeten ondergaan.

    Dat is de reden waarom het voorstel begint met een hoofdstuk over palliatieve en voortdurende zorg, waarin ook bepalingen uit de medische deontologie zijn verwerkt die handelen over uitzichtloze therapieën en het staken van therapie.

    De indieners van dit voorstel werden gealarmeerd door sommige artsen, die erop wezen dat de wetgever zich niet moet opsluiten in de rol van de gezonde mens die wetten maakt voor anderen die dat niet zijn, maar ook oog moet hebben voor de broosheid en zwakheid van mensen die op het einde van hun leven zijn gekomen en onvermijdelijk anders redeneren.

    Spreekster zegt bijzonder getroffen te zijn door het artikel van professor Felice Dassetto dat onlangs in « Le Soir » is verschenen en waarin de auteur waarschuwt voor een wetgeving die zich tegen de zwakkeren zou keren.

    De fractie waarvan spreekster deel uitmaakt, dringt erop aan dat met de sociale dimensie van het probleem rekening wordt gehouden. De economische en sociale toestand van de patiënt is inderdaad niet zonder gevolgen voor de behandeling die hij krijgt.

    Vreemdelingen, mensen van de vierde wereld bijvoorbeeld, hebben geen spreekrecht. We moeten daarmee rekening houden.

    Uit verantwoordelijkheidszin ten aanzien van de toekomstige generaties pleiten de indieners van het voorstel voor een tekst die geen inbreuk pleegt op onze menselijkheid.

    Het zou spijtig zijn mocht België, als eerste land in Europa en zelfs in de wereld, een complexe en gevoelige materie als euthanasie uit het strafrecht halen.

    De fractie van spreekster dringt aan op een debat, maar tot welke conclusies het zal leiden, is niet bekend.

    De indieners van het voorstel hebben recentelijk opnieuw een aantal veldwerkers geraadpleegd en hebben ook een vergelijkende rechtsstudie gemaakt.

    Zo tekent zich in Frankrijk, dat een lekenstaat is, na een diepgaande filosofische reflectie, een consensus af om de strafwet niet te wijzigen en het probleem vanuit een andere hoek te benaderen.

    In Canada was bij de aanvang van een lang debat in de Senaat nog 80 % van de bevolking voorstander van een wetgeving op de euthanasie.

    De Canadese senatoren van alle politieke partijen zijn tot de conclusie gekomen dat euthanasie maar het topje van de ijsberg is en dat ook rekening moet worden gehouden met de veel ruimere problematiek van het levenseinde, van onze visie op de dood, van de volksgezondheid en van de relatie tussen de patiënt en de arts die hem begeleidt.

    Ze vonden het bijgevolg nog te vroeg om wetgevend op te treden.

    De fractie waarvan spreekster deel uitmaakt, wil de besprekingen niet vertragen en heeft een voorstel ingediend dat de problematiek in een juridisch kader plaatst.

    De noodtoestand is inderdaad een vaag juridisch begrip, maar precies daardoor kan het zich aanpassen aan de noodwendigheden van een complexe en evoluerende samenleving.

    Het kader van het wetsvoorstel is origineel en gelijkt sterk op dat van voorstel nr. 2-160/1.

    De tekst wordt ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst.

    Het voorstel gaat uit van de politieke wil om aan te geven dat het om een probleem van volksgezondheid en persoonlijke gezondheid gaat en dat een louter strafrechtelijke benadering veel te eng zou zijn.

    Opzet is de relaties tussen arts, verzorgend team en patiënt te regelen en enigszins te moderniseren.

    Het eerste hoofdstuk handelt over palliatieve en voortdurende zorg.

    Deze laatste term is ruimer en werd door een aantal artsen voorgesteld om aan te geven dat de zorg voor een patiënt zo vroeg mogelijk moet aanvangen, vanaf het ogenblik dat hij aan een ernstige ziekte lijdt, en dat hij een complete begeleiding moet krijgen die niet strikt beperkt blijft tot de medische verzorging, maar rekening houdt met de persoon in zijn totaliteit.

    De palliatieve zorg heeft betrekking op de terminale fase. In het voorgestelde artikel 360bis is de definitie van palliatieve zorg opgenomen zoals die vandaag in de praktijk wordt gehanteerd.

    Artikel 36ter bevestigt het subjectieve recht van de patiënt op een kwalitatief hoogstaande palliatieve en voortdurende zorg, wat de ontwikkeling van een beleid op dat gebied zal bevorderen.

    Over palliatieve zorg zal ongetwijfeld nog meer wetgeving nodig zijn, ook al wordt vanaf 1 januari 2000 grote vooruitgang geboekt in de betaling van de desbetreffende forfaits, meer bepaald wat de thuiszorg betreft.

    De indieners van het voorstel hechten veel belang aan de opleiding van de betrokken beroepsgroepen. Ze hebben vastgesteld dat, ook al spelen sommige beroepsgroepen een pioniersrol op dit terrein, sommige artsen nog weinig vertrouwd zijn met palliatieve zorg en de oprichting van multidisciplinaire en moderne teams vragen.

    Op dit terrein moet niet alleen het billijkheidsprincipe, maar ook het gelijkheidsprincipe (zowel uit het oogpunt van de patiënt als uit dat van de structuren en teams) worden geëerbiedigd.

    Hoofdstuk IIIter draagt de titel « Levenseinde » om aan te geven dat in de loop van deze nieuwe zittingsperiode waarschijnlijk nog andere ethische dossiers zullen worden aangesneden en dat de huidige discussie slechts een stap is in de richting van een meer uitgebreide discussie over de gehele problematiek van het levenseinde.

    In dit hoofdstuk herneemt het voorgestelde artikel 36quater een artikel van de geldende medische plichtenleer dat bepaalt dat de arts de patiënt moet bijstaan om zijn morele en fysieke lijden te verlichten en zijn waardigheid te beschermen.

    Artikel 36quinquies bestaat uit twee delen.

    Paragraaf 1 verbiedt de therapeutishe hardnekkigheid zonder afbreuk te doen aan de therapeutische vrijheid.

    Dit artikel tracht tegemoet te komen aan de vrees van sommige patiënten dat zij het slachtoffer van een dergelijke hardnekkigheid zullen worden omdat de medische uitrusting moet renderen.

    Paragraaf 2 heeft daarentegen betrekking op de stopzetting van de behandeling. Ook dit moet een antwoord geven op de bezorgdheid van sommige patiënten, die zich ofwel thuis, ofwel in een ziekenhuis bevinden, en erover klagen dat ze niet worden behandeld en, soms zelfs voor de eenvoudigste zaken, aan hun lot worden overgelaten.

    Artikel 36sexies bevestigt het huidige standpunt van de fractie van de spreekster ten aanzien van het euthanasieverzoek.

    Het gaat alleen om het verzoek van een patiënt die bij bewustzijn is.

    Het artikel legt onder littera a) tot f) een reeks minimale procedurevoorwaarden vast waaraan de arts moet voldoen alvorens een euthanasieverzoek in te willigen.

    Het gaat wel degelijk om de procedurele regeling a priori van voorstel 3 van het Raadgevend Comité voor bioethiek.

    De indieners van het voorstel zijn van mening dat bepalingen over de relaties tussen de patiënt en de arts veeleer thuishoren in een tekst over de geneeskunst dan in het Strafwetboek.

    De procedurevoorwaarden zijn de volgende :

    ­ het verzoek moet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig door de patiënt zelf zijn geuit; hoewel de mening van de familie zeer belangrijk is, weten we immers dat ze niet altijd op dezelfde golflengte zit als de patiënt;

    ­ de arts moet een bevoorrechte band vormen met de patiënt om met hem zijn euthanasieverzoek te bespreken; dit sluit aan bij de idee van de « colloque singulier », die in andere voorstellen is opgenomen. Veel artsen doen dit, maar volgens sommige patiënten nemen anderen daarvoor niet de tijd, zijn ze het niet gewoon of weten ze niet hoe ze de problematiek van het levenseinde moeten aanpakken. Er moeten op dit terrein inspanningen worden gedaan op het gebied van de opleiding;

    ­ de patiënt moet worden geïnformeerd. De indieners van het voorstel hebben niet alle patiëntenrechten in het voorstel willen opnemen (cf. het desbetreffende voorontwerp van wet tijdens de vorige zittingsperiode), omdat dit een brede problematiek is. Als de commissies het wensen, zijn de indieners van het voorstel evenwel bereid dit probleem in het debat op te nemen. Ze onderstrepen voorts dat het noodzakelijk is dat de patiënt wordt ingelicht over de bestaande mogelijkheden van palliatieve zorg;

    ­ de arts moet er zich vervolgens van vergewissen dat de patiënt werkelijk zelf wil dat aan zijn leven een einde wordt gemaakt;

    ­ als de patiënt bij zijn verzoek blijft, moet de arts het advies inwinnen van een collega-arts, van het verplegend team en eventueel van de naasten.

    De indieners van het voorstel zijn er immers van overtuigd dat de arts een ethiek van discussie moet toepassen en de bescheidenheid moet hebben om adviezen in te winnen, die voor het overige niet-bindend zijn (verplegend personeel, confrater, ethisch comité ...).

    Na al deze stappen spreekt de arts zich uit over het verzoek van de patiënt, rekening houdend met het onomkeerbare en ondraaglijke lijden (het tweede aspect is veeleer subjectief), de ongeneeslijke aard van de ziekte (die niet altijd makkelijk is vast te stellen) en het vermoedelijk overlijden op korte termijn (over deze termijn moet de arts oordelen).

    De arts die aanvaardt in deze uitzonderlijke omstandigheden in te grijpen, wordt geacht zich in een noodtoestand te bevinden.

    Dit beantwoordt aan de bezorgdheid voor de rechtszekerheid die in voorstel nr. 3 van het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek tot uiting wordt gebracht.

    De noodtoestand is in de eerste plaats een toestand die door de arts wordt beoordeeld.

    Het begrip is bekend bij de hoven en rechtbanken, maar ook bij de artsen.

    Het vermoeden dat in het voorstel wordt vastgelegd, verandert niet veel ten aanzien van het gemeen recht, aangezien de bewijslast in strafzaken bij de klager of het openbaar ministerie ligt.

    Het is hoe dan ook niet makkelijk de noodtoestand te beoordelen. Om die reden hebben de indieners van het voorstel het begrip « erkende arts » ingevoerd.

    Als de arts een euthanasie uitvoert, zendt hij zijn dossier niet rechtstreeks door aan het parket, waarvan iedereen weet dat het overbelast is.

    Opzet is de totstandbrenging van een interface tussen de artsen en justitie, tussen wie de verhoudingen steeds gespannener worden.

    Tijdens de vorige zittingsperiode is het probleem gerezen van het beroepsgeheim inzake seksuele delicten en het dossier van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.

    Wij hebben kunnen vaststellen dat artsen, psychologen en maatschappelijk werkers zich ongemakkelijk voelen tegenover justitie omdat ze niet weten of ze echte partners van het gerecht zijn dan wel of hun relaties een andere logica volgen.

    Het begrip « erkende arts » werd ook voorgesteld in het kader van de aanpassing van het beroepsgeheim. Het bestaat momenteel niet, aangezien het Gerechtelijk Wetboek alleen voorziet in gerechtelijke experts; de gerechtelijke artsen worden gekozen uit een lijst die bij de hoven en rechtbanken wordt ingediend, zonder enige andere vorm van reglementering.

    De erkende arts zou op een lijst staan die door de rechtbanken is erkend. Later kan bij koninklijk besluit een erkenning worden ingevoerd die een specifieke opleiding over het levenseinde garandeert.

    De arts zou op basis van het dossier nagaan of de inhoudelijke voorwaarden en de vormvereisten werden nageleefd.

    Vervolgens zou hij, overeenkomstig het gemeen recht, een certificaat naar de ambtenaar van burgerlijke stand (artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek) zenden. De huidige regels voor de teraardebestelling worden dus niet gewijzigd.

    Artikel 5 van het voorstel voorziet in boetes voor artsen die de vormvereisten niet naleven, onverminderd de bestaande strafrechtelijke sancties inzake moord.

    In de geneeskunst is aan elke plicht die aan een arts wordt opgelegd, immers een sanctie verbonden.

    De beoordeling van de noodtoestand blijft tot het strafrechtelijk onderdeel behoren.

    Artikel 6 van het voorstel, tenslotte, heeft betrekking op de inwerkingtreding. In dit verband kan, zoals sommigen opperen, een evaluatiecommissie worden opgericht die kan worden vergeleken met die welke werd opgericht inzake vrijwillige zwangerschapsafbreking.

    De indieners van het voorstel waren onder de indruk van de argumenten die de artsen Markstein en Clumeck in een vrije tribune in « Le Soir » van 9 december 1997 hebben ontwikkeld en van een recent optreden van dokter Clumeck tijdens een televisiedebat.

    Deze artsen wezen op het complexe en evolutieve karakter van de materie en stelden voor een proefperiode in te bouwen.

    In het voorstel wordt deze periode op drie jaar bepaald; op het einde daarvan kan de nieuwe wet worden geëvalueerd aan de hand van alle informatie die de erkende artsen zullen hebben ingewonnen. Vervolgens kan worden nagegaan of de wetgeving moet worden aangepast.

    De moderne methode om voorlopige wetten te maken wordt, met name in de Angelsaksische landen, steeds verder toegepast, zowel voor ethische als andere materies.

    Ook in andere ethische debatten dan dat over euthanasie moet de wetgever in de komende jaren een uitspraak doen.

    Hij mag zich niet in een verstarde wetgeving opsluiten.


    6. Wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde (van de heer Hugo Vandenberghe c.s.); nr. 2-160/1

    Uiteenzetting door de hoofdindiener van het wetsvoorstel

    Spreker merkt op dat in het voorliggende wetsvoorstel de problemen in verband met het naderende levenseinde op een consistente en algemene wijze worden benaderd. Het herleiden van deze problematiek tot de vraag of en in welke mate de strafwet dient te worden gewijzigd, is een veel te beperkte benadering om al de problemen die zich voordoen bij het einde van het leven en de complexiteit hiervan te vatten.

    Het louter strafrechtelijk discours is in deze materie de uiting van een zuiver politiek mechanische visie waarbij de complexiteit van het leven al te zeer tot een politieke one-liner wordt herleid, namelijk de vraag of het eeuwenoude taboe « gij zult niet doden » moet worden doorbroken.

    Door zich op een dergelijk reductionistisch standpunt te stellen, zou de indruk kunnen worden gewekt dat euthanasie vooral een uitlaatklep is voor bepaalde problemen die rijzen bij zorgschaarste.

    Vandaar dat hoofdstuk I van het wetsvoorstel ertoe strekt palliatieve zorgverlening als een basisrecht voor iedereen te doen erkennen. De vraag om euthanasie van de patiënt die de ergste vormen van lijden moet ondergaan, is begrijpelijk. De depenalisering van euthanasie zou echter een gemakkelijk argument kunnen worden om geen maximale inspanningen te moeten doen teneinde een volledig zorgaanbod bij het levenseinde te garanderen. Het voorstel kiest daarom voor een andere weg die vertrekt vanuit een absoluut recht op palliatieve zorgverlening.

    Palliatieve zorg is een vrij recente aangelegenheid waaraan veel lippendienst wordt bewezen. Het beleid ter zake komt echter, onder meer door problemen inzake bevoegdheidsverdeling, zeer moeizaam op gang. Het voorstel wil hiermee komaf maken door vooreerst het principiële recht van eenieder op dergelijke zorgverlening te erkennen. Tegelijk wordt aan de Koning de opdracht gegeven om binnen een periode van twee jaar een volwaardig stelsel van hulpverlening uit te bouwen. Dit houdt onder meer in dat dergelijke zorg niet alleen in de ziekenhuizen, maar ook in de RVT's en de thuiszorg wordt georganiseerd.

    Spreker onderstreept dat deze bepalingen geenszins tot doel hebben het debat over euthanasie op de lange baan te schuiven. Zij steunen wel op de overtuiging dat de strafwet noodzakelijk is om het menselijk leven te beschermen, maar totaal onvoldoende om de patiënt een menswaardig levenseinde te verzekeren.

    Hij vervolgt dat een wetgeving rond ethische problemen altijd wordt opgebouwd vanuit ethische stellingnamen, die vanzelfsprekend kunnen verschillen. Het uitgangspunt van dit voorstel is dat het menselijk leven een autonome waarde heeft, die niet wordt bepaald door de eigen individuele beoordeling. Dit beginsel komt ook tot uiting in artikel 2 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens : « Het recht van eenieder wordt beschermd door de wet. »

    Ook wie vindt dat de wetgever oog moet hebben voor bepaalde concrete situaties, kan dit uitgangspunt niet zonder meer naast zich neerleggen.

    Vaak wordt tegenover deze opvattingen de autonomie van de menselijke persoon gesteld, op basis waarvan ieder mens over zichzelf zou kunnen beschikken. Het recht op zelfbeschikking wordt echter nergens als dusdanig geformuleerd. Wel wordt een algemeen zelfbeschikkingsbeginsel erkend, dat aan de basis ligt van een aantal mensenrechten. Een kenmerk van deze rechten, die de persoonlijke autonomie vorm geven, bestaat erin dat, naargelang van het recht, deze autonomie kan worden begrensd.

    Het beginsel van de zelfbeschikking betekent derhalve niet dat de samenleving zonder meer moet ingaan op elke vraag van het individu met betrekking tot zijn eigen leven. Dit zou leiden tot maatschappelijk zeer onwenselijke toestanden. Het houdt wel in dat het individu een eigen, autonome inbreng heeft in de besluitvorming rond zijn persoon die ernstig moet worden genomen en waarop de samenleving een antwoord dient te formuleren.

    Wat betekent dit ten aanzien van een mogelijke wettelijke regeling inzake de problemen bij het naderende levenseinde ? Aangezien de wet gesitueerd is op het niveau van het normatieve en niet op het feitelijke niveau, draagt zij altijd een ethische dimensie in zich en kan zij niet louter een bevestiging zijn van feitelijke situaties. De wet kan echter evenmin beperkt blijven tot het louter herhalen van ethische beginselen maar moet rekening houden met de complexiteit van de samenleving. Zij kan niet vreemd zijn aan de feitelijke situaties en aan de overtuigingen die binnen een samenleving leven.

    Er moet derhalve een terugkoppeling zijn van de wet naar de werkelijkheid.

    De cijfers in verband met de oorzaken van overlijden, waarnaar reeds werd verwezen, kunnen voor België weliswaar een aanduiding geven van de werkelijke toestand, maar ze zijn geen betrouwbare weergave van de realiteit. In tegenstelling tot Nederland beschikt België immers niet over een objectief en stringent systeem voor de registratie van oorzaken van overlijdens. De gegevens voor ons land geven wel een indicatie, maar ze zijn hoe dan ook het resultaat van een subjectieve inschatting.

    Een en ander belet niet dat men mag aannemen dat momenteel, al dan niet op verzoek van de patiënt, op actieve wijze levens worden beëindigd. Het beginsel van de zelfbeschikking vereist alleszins dat de patiënt weet wat er met hem gebeurt, dat hij hierin inspraak heeft, dat de medische besluitvorming transparanter wordt voor alle medische beslissingen die worden genomen bij het naderen van het levenseinde. De wetgever kan onmogelijk abstractie maken van deze zeer ruime problematiek en zich bepalen tot een regeling voor euthanasie, die hiervan slechts een zeer beperkt onderdeel vormt.

    Het verzekeren van deze transparantie in het medisch handelen ten aanzien van de terminale patiënt is de belangrijkste doelstelling van het tweede hoofdstuk van het wetsvoorstel.

    Spreker onderstreept vervolgens dat het niet zijn bedoeling is lessen in moreel te geven maar dat hij, in het volste respect voor de opvatting van anderen, wel wenst uit te komen voor zijn overtuiging. Het principe van de « colloque singulier » tussen de arts en de patiënt is een belangrijk beginsel in onze geneeskunde. Deze kan evenmin functioneren zonder dat de samenleving vertrouwen stelt in het artsenkorps. Dit vertrouwen kan echter niet onbeperkt zijn. Men stelt vast dat de overheid een uitgebreid apparaat heeft uitgewerkt om het voorschrijfgedrag van de artsen te controleren in het kader van de verzekering voor gezondheidszorg, zonder dat dit op grote weerstand is gestuit.

    In een belangrijk domein zoals de beslissingen bij het naderend levenseinde, lijkt echter voor sommigen elk toezicht op het medisch handelen daarentegen volkomen uit den boze. Door op dit vlak, niet alleen inzake euthanasie, minimale eisen inzake overleg en controle te respecteren, zou de hele materie niet alleen een stuk transparanter worden maar ook uit de taboesfeer worden gehaald.

    Hier ligt ook de reden waarom in het voorstel een wettelijke regeling van euthanasie op wilsonbekwamen wordt afgewezen. Deze afwijzing betekent niet dat men geen oog kan hebben voor concrete situaties. Men kan echter van de wetgever niet verlangen dat hij op alle vragen die in een dergelijke materie worden gesteld, zonder meer met een ja of een nee antwoordt. Hierdoor wordt de complexiteit van deze materie al te zeer miskend. Wat de wetgever wel kan doen, is een algemeen kader creëren dat maximale rechtszekerheid biedt, ook op het einde van het leven wanneer de patiënt zeer zwak staat.

    Volgens spreker heeft het dan ook geen zin aan het levenstestament een wettelijke erkenning te geven. De problematiek van de wilsonbekwamen past in de bepalingen van het tweede hoofdstuk van het voorstel. Indien de patiënt in het volle bewustzijn schriftelijk een wens te kennen heeft gegeven of een vertrouwenspersoon heeft aangesteld, dan zal dit voor de behandelende geneesheer een element zijn dat hij in rekening moet brengen wanneer de betrokkene zich in comateuze toestand bevindt en bijvoorbeeld beslissingen moeten worden genomen over doorgedreven behandelingen om hem in leven te houden.

    Dit is echter heel wat anders dan een wettelijk systeem uit te bouwen dat de levensbeëindiging van wilsonbekwamen op een rigiede wijze regelt.

    In het wetsvoorstel wordt euthanasie, zoals in een aantal andere voorliggende teksten, benaderd vanuit de optiek van de noodtoestand. Deze benadering komt ook overeen met het derde voorstel geformuleerd door het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. Niet onbelangrijk in dit verband is de opmerking in het advies van het Raadgevend Comité dat « De behandeling van het voorstel 3 (...) tot een toenadering (heeft) geleid tussen meerdere voor- en tegenstanders van de verbodsbepaling betreffende euthanasie ».

    Het is een normale zaak dat de wetgever, wanneer hij beslissingen in het ethische domein moet nemen, met verschillende opvattingen wordt geconfronteerd. Het getuigt echter van geen goed beleid wanneer hij bij de besluitvorming zonder meer voor één van deze opvattingen kiest en de andere zonder meer opzij schuift. Het is immers zijn verantwoordelijkheid, zeker in dergelijke materies, een maximale loyauteit van de bevolking voor de betrokken regeling na te streven. Dit houdt in dat de verschillende opvattingen die bij de bevolking leven, zoveel mogelijk in de regeling moeten worden geïntegreerd.

    Hiervan uitgaande en in het licht van de advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek kan, onder welbepaalde voorwaarden in bepaalde situaties een noodtoestand worden erkend om op verzoek van de patiënt tot levensbeëindiging over te gaan.

    In hoofde van de patiënt kan van een noodtoestand worden gesproken bij een ondraaglijk lijden dat niet kan worden verholpen en dat de aanleiding is tot de volgehouden vraag naar levensbeëindigend handelen. Een strikt legalistische benadering van strafrecht kan geen antwoord bieden op een dergelijke vraag. Vandaar dat de mogelijkheid moet bestaan om te kiezen voor een billijkheidsoplossing. Hiervoor bestaat in ons rechtssysteem al gedurende eeuwen de erkenning van de noodtoestand.

    Het inroepen van de noodtoestand kan in de optiek van het voorstel slechts met inachtname van minimale waarborgen, zowel voor als na de handeling. Zij moeten de patiënt de nodige rechtszekerheid bieden en controle achteraf mogelijk maken. Deze controle houdt onder meer in dat het dossier wordt onderzocht door een erkend specialist in de gerechtelijke geneeskunde, vooraleer het aan het parket wordt bezorgd.

    Het vierde en het vijfde hoofdstuk hebben tot doel de Belgische wetgeving inzake de aangifte van overlijdens te moderniseren. Het huidige registratiesysteem dateert van 1804 en is volstrekt achterhaald. Deze problematiek is vanzelfsprekend ruimer dan het euthanasievraagstuk, maar ook hier vervult de wetgeving onvoldoende haar opdracht inzake de bescherming van het menselijk leven.

    Spreker besluit dat de regeringsverklaring bepaalt dat de ethische problemen het voorwerp moeten uitmaken van een serene parlementaire bespreking. De fractie waarvan spreker deel uitmaakt, heeft van bij de aanvang van deze legislatuur duidelijk gesteld dat zij haar opdracht als oppositiepartij niet op een louter negatieve wijze wenst in te vullen. De fractie zal derhalve actief meewerken om in deze materie tot een consensus te komen. Zij verwacht wel in een dergelijke consensus de beginselen de hiervoor werden uiteengezet, in voldoende mate te kunnen terugvinden.


    7. Voorstel van resolutie betreffende de uitvoering van een behoeftengestuurd palliatief plan (van mevrouw Iris van Riet c.s.); nr. 2-106/1

    Met het voorstel van resolutie wordt aan de regering gevraagd een behoeftengestuurd palliatief plan te ontwikkelen waarbij de terminale patiënt centraal staat en waarbij alle zorgvormen (thuiszorg, dagcentra, palliatieve netwerken en palliatieve samenwerkingsverbanden en palliatieve eenheden) op elkaar, maar vooral op de behoeften van de patiënt worden afgestemd.

    Het voorstel van resolutie dient samen te worden gelezen met het wetsvoorstel op de euthanasie (Stuk Senaat, nr. 2-105/1).

    Opdat de keuzevrijheid van de patiënt en het recht op een waardige beëindiging van het leven maximaal zouden worden gegarandeerd, moet enerzijds in een wettelijke regeling met betrekking tot de euthanasie en anderzijds in de uitwerking van een palliatieve zorgverlening worden voorzien. De vraag naar euthanasie mag niet ontstaan omwille van een tekort in het palliatieve zorgaanbod, maar zal steeds blijven bestaan, zelfs als we over een goed uitgebouwde palliatieve zorgverstrekking beschikken. De overheid moet wel voorkomen dat mensen gaan kiezen voor de dood omdat geen volwaardige zorg mogelijk is. De keuzevrijheid van de patiënt is maar gegarandeerd wanneer beide naast elkaar bestaan en wanneer het aanbod aan palliatieve zorg beantwoordt aan de behoeften van de patiënt.

    In de verzorgingssector is één van de kerntaken van de overheid, de behoeften van de bevolking en het bestaande aanbod van diensten op elkaar af te stemmen. Dit is niet minder het geval wanneer het om palliatieve zorgen gaat. De behoeften zijn immers bekend. We weten dat meer dan 70 % van de bevolking wenst thuis te overlijden, terwijl meer dan 70 % in ziekenhuizen sterft en slechts 3 % in specifieke palliatieve eenheden. Slechts 20 % van de mensen kunnen thuis stervensbegeleiding krijgen.

    In het verleden werd zowel op federaal als op gemeenschapsniveau heel wat gerealiseerd inzake de palliatieve zorgverlening. Recentelijk nog, besliste de regering vanaf 1 januari 2000 een financiële tegemoetkoming te verlenen voor de terminale patiënt die thuis wordt verpleegd. Het nakende koninklijk besluit voorziet in de instelling van een forfaitaire tegemoetkoming voor de geneesmiddelen, de verzorgingsmiddelen en de hulpmiddelen voor palliatieve thuispatiënten, van 19 500 frank voor dertig dagen. Dit bedrag kan een tweede maal worden toegekend.

    Dit wekt soms verkeerdelijk de indruk dat palliatieve zorgverstrekking in ons land optimaal geregeld zou zijn. Bij nader inzien blijkt dat de bestaande initiatieven nog heel wat gebreken vertonen :

    ­ De vergrijzing van de bevolking en de toename van het aantal kanker- en aidspatiënten en de toename van sterk aftakelende chronische ziekten zullen een groter aanbod van palliatieve voorzieningen noodzakelijk maken in de toekomst;

    ­ Er bestaat op dit ogenblik onvoldoende continuïteit in de financiering van de bestaande initiatieven. Sommige initiatieven overleven louter op basis van liefdadigheid, andere worden in hun werking belemmerd door een gebrekkige financiële ondersteuning.

    ­ Uit de sterftecijfers leren we dat van de 102 215 personen die in 1990 overleden, er 60 427 in een ziekenhuis, 12 401 in een rusthuis en 25 269 thuis stierven. Ander onderzoek wijst uit dat de meerderheid van de patiënten thuis wenst te overlijden, terwijl in de praktijk blijkt dat slechts een kleine minderheid van de terminale patiënten thuis stervensbegeleiding kan krijgen. Momenteel wordt de patiënt die thuis verzorgd wordt, financieel benadeeld ten opzichte van de patiënt die ziekenhuisverpleging krijgt. Indien we het recht op vrije keuze van de patiënt willen garanderen, moeten voor de palliatieve thuiszorg bijgevolg meer middelen uitgetrokken worden. De ontoereikende voorbereiding van de zorgverstrekkers, de gebrekkige ondersteuning van de mantelzorger en het tekort aan oppasdiensten behoren eveneens tot de knelpunten die de palliatieve zorg belemmeren.

    Stervensbegeleiding is een essentiële, maar vaak verwaarloosde opdracht voor de geneeskunde. Essentieel voor goede palliatie, is de evidente noodzaak van opleiding en navorming in goede pijnbestrijding voor artsen en verplegenden.

    Naast de multidisciplinaire benadering van palliatie bij kankerpatiënten moet ook de deskundigheid in palliatieve zorgen voor andere terminale ziektes, zoals dementie, en palliatieve pediatrie vergroten.

    Aangezien de bevoegdheden inzake de palliatieve zorg verdeeld zijn tussen de federale overheid en de gemeenschappen, veronderstelt de realisatie van een uitgewerkt palliatief zorgbeleid een verregaande samenwerking tussen de verschillende overheden. Om die reden wordt in het voorstel van resolutie aan de regering gevraagd initiatieven te nemen om een samenwerkingsakkoord te sluiten tussen enerzijds de federale Staat en de Franse Gemeenschap en anderzijds tussen de federale Staat en de Vlaamse Gemeenschap inzake de palliatieve zorgverlening.

    Om een behoeftengestuurd beleid inzake palliatieve zorg te ontwikkelen, wordt in het voorstel van resolutie aan de regering gevraagd om een palliatief beleidsplan te ontwikkelen.

    Er moet dus een coherente visie op stervensbegeleiding in een palliatief plan uitgetekend worden. Alle zorgvormen zullen daarbij op elkaar, maar vooral op de behoeften van de patiënt moeten afgestemd worden.

    Slechts dan zullen we mogen spreken van zorg op maat en van « respect voor de keuzevrijheid van de patiënt ».

    Pro memorie

    C. VOORSTELLING VAN DRIE NIEUWE WETSVOORSTELLEN VAN ZES SENATOREN

    1. Wetsvoorstel inzake euthanasie (van de heer Philippe Mahoux c.s.); nr. 2-244/1

    Inleidende uiteenzetting door de hoofdindiener van het wetsvoorstel

    Het wetsvoorstel is één van drie wetsvoorstellen die respectievelijk betrekking hebben op de euthanasie, de oprichting van een evaluatiecommissie over de toepassing van de nieuwe wet en de palliatieve zorg.

    Deze drie wetsvoorstellen, waarvoor de zes indieners in gelijke mate verantwoordelijk zijn, moeten tegelijkertijd worden ingediend en vormen een geheel.

    De indieners zijn immers van mening dat euthanasie en palliatieve zorg niet noodzakelijk tegengestelden zijn.

    Samen willen deze wetsvoorstellen in de problematiek van de ongeneeslijke ziekten de meest menselijke oplossing aandragen. Die oplossing moet een maximale rechtszekerheid en de vrijheid van de patiënt garanderen en ervoor zorgen dat alle betrokkenen, wanneer de patiënt zijn wil kenbaar heeft gemaakt, in moeilijke omstandigheden hun mening kunnen uiten en kunnen optreden opdat de patiënt zo goed mogelijk wordt verzorgd.

    Ofschoon uiteindelijk de patiënt beslist, wijst alles in de wetsvoorstellen erop dat die beslissing iedereen in de omgeving van de zieke zal aangaan.

    De euthanasieproblematiek wordt reeds lang in de Senaat besproken.

    Tijdens een openbaar debat in de vorige zittingsperiode werden veel sprekers gehoord. De verenigde commissies hebben vertegenwoordigers van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek opnieuw gehoord in verband met alle problemen die betrekking hebben op de ingediende wetsvoorstellen.

    Hoewel alle meerderheidspartijen en sommige oppositiepartijen deze problemen op een open wijze wilden aanpakken, is na een analyse van alle ingediende voorstellen gebleken dat er niet alleen punten van overeenstemming maar ook fundamentele verschillen zijn, ondanks de weg die sommigen hebben afgelegd.

    Er moet worden onderstreept dat de laatste drie wetsvoorstellen aanleiding hebben gegeven tot reacties van vertegenwoordigers van partijen en niet van parlementsleden.

    In die reacties werd op politisering gewezen, hoewel de betreffende wetsvoorstellen in het Parlement werden ingediend na een debat rond de punten van overeenstemming in de voorstellen van de zes indieners.

    De indieners van de drie voorstellen zijn het er, in het kader van een onderzoek op het gebied van de palliatieve zorg en inzake euthanasie, over eens geworden dat de arts moet kunnen ingaan op het verzoek van een patiënt die aan een ongeneeslijke ziekte lijdt die fysiek lijden of een noodtoestand veroorzaakt die niet meer kan worden verlicht en die herhaaldelijk om euthanasie verzoekt.

    De indieners van de drie voorstellen wensen dat, als de patiënt dit wil, andere personen bij het proces worden betrokken; dit zal in optimale omstandigheden het geval zijn. Om die reden bepaalt de tekst dat de arts zich ervan moet vergewissen dat de patiënt de mogelijkheid is geboden om met heel zijn omgeving hierover overleg te plegen, met inbegrip van het verplegend team, ook al zijn de indieners van de drie voorstellen ervan overtuigd dat de patiënt, samen met de arts tot wie zijn verzoek is gericht, de beslissing neemt.

    Bovendien moet de arts gehoor geven aan de eventuele wens van de patiënt dat bepaalde personen worden geraadpleegd.

    Nogmaals, de patiënt beslist, hij oefent zijn vrijheid en zijn verantwoordelijkheid uit aangezien hij de situatie waarin hij zich bevindt, het best kan beoordelen, ook al kan die ­ indien hij dat wenst ­ door de omgeving worden toegelicht.

    Wat de rechtszekerheid betreft, zijn de indieners van de drie voorstellen van mening dat euthanasie waarbij alle voorwaarden werden nageleefd, moet worden gedepenaliseerd. Het gaat erom een echte rechtszekerheid te garanderen, niet alleen voor de patiënt, maar ook voor de arts, die moet kunnen ingaan op het verzoek dat hem werd gedaan.

    De rechtszekerheid wordt ook gewaarborgd door de verplichte aangifte bij de procureur des Konings en door de verplichting voor de arts om alle genomen stappen in een dossier op te tekenen.

    Welke zekerheid zou het begrip noodtoestand aan de tekst toevoegen, te meer daar het gaat om een tekst met betrekking tot de geneeskunst ?

    De drie voorstellen gaan uit van een benadering van euthanasie en palliatieve zorg die respect heeft voor alle meningen, ook van diegenen die menen dat euthanasie moet worden gedepenaliseerd en kan worden toegepast, en voor de wil van de zieken die erom verzoeken.

    De drie voorstellen respecteren de gewetensvrijheid van alle partijen volledig.

    De arts kan al dan niet ingaan op de vraag van de patiënt, ook al moet hij hem in dit laatste geval te gepasten tijde van zijn weigering op de hoogte brengen.

    Een arts of een verplegend team zouden ook bepaalde voorwaarden kunnen verbinden aan het antwoord dat ze de patiënt geven.

    De drie voorstellen strekken er immers toe de meest open oplossing te bieden, ook wat de handelingen betreft.

    Met betrekking tot de problematiek van de patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn, stellen de drie wetsvoorstellen duidelijk dat de patiënt die niet meer bij bewustzijn is, diegene is die zijn wil niet meer kan kenbaar maken en niet meer bij bewustzijn kan worden gebracht.

    Bij de problematiek van de minderjarigen rijzen zeer pijnlijke vragen, ook al zijn er in deze omstandigheden geen gradaties van pijn.

    De indieners van de drie wetsvoorstellen wilden dit probleem niet in deze wet regelen.

    Met betrekking tot de patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn, is de mening van de indieners van de drie voorstellen de volgende : iemand kan tijdens zijn leven van oordeel zijn dat een andere persoon ­ die door de eerste duidelijk en voorafgaandelijk werd aangewezen ­ zich in zijn naam kan uitspreken, als die eerste persoon zich in een toestand bevindt waarin hij zijn wil niet meer kenbaar kan maken en hij een voorafgaande verklaring in die zin heeft opgesteld waarin de voorwaarden ­ opgesomd in het wetsvoorstel inzake euthanasie ­ worden nageleefd. In dat geval is de situatie gelijk aan de situatie van een patiënt die zijn wil zelf kenbaar kan maken.

    Er werd rekening mee gehouden dat men er niet noodzakelijk dezelfde mening op nahoudt naargelang men ziek of gezond is. Bovendien kan men tijdens zijn leven van vertrouwenspersoon veranderen.

    Om die reden hebben de indieners bepaald dat de verklaring om de vijf jaar moet worden vernieuwd. Om geldig te zijn moet ze in de vijf voorafgaande jaren zijn opgesteld. Voorts kunnen er meerdere vertrouwenspersonen zijn en kan er onder hen een rangorde worden vastgesteld.

    De indieners van de drie wetsvoorstellen achten het onontbeerlijk dat de fundamentele en existentiële vrijheid van elke persoon om te bepalen wat zijn leven is, uiteraard met eerbiediging van de vrijheid van de andere moet worden gerespecteerd.

    De door hen voorgestelde regeling maakt het mogelijk dat deze wil wordt nageleefd, zowel voor patiënten die bij volle bewustzijn zijn en zich persoonlijk kunnen uitdrukken, als voor patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn en dit doen via de persoon die ze vooraf hebben aangewezen.

    Wat een weg hebben we afgelegd sinds de bezwaren die nog niet zo lang geleden in ziekenhuizen, verenigingen, kerken, ... met betrekking tot therapeutische hardnekkigheid en palliatieve zorg, werden geuit.

    Hoeveel energie heeft het niet gevergd om te komen tot situaties waarin aan elk individu zijn vrijheid wordt teruggegeven en de mogelijkheid wordt geboden dat zijn wil wordt gerespecteerd en om therapeutische hardnekkigheid als een ontkenning van menselijkheid en palliatieve zorg als iets wenselijks te doen beschouwen.

    Wat een weg hebben we afgelegd sedert een zekere sacralisering van de pijn waarbij het gezagsargument en de verwijzing naar een transcendentie tegenover een maatschappij stonden die de mens zijn waarde gaf, waarbij het humanisme ­ in de filosofische betekenis van het woord ­ zijn plaats opnieuw inneemt en waarbij de mens zijn lot volledig in handen neemt, bereid tot solidariteit, maar ook tot revolte tegen de toestand waarin de natuur hem heeft gebracht en in naam van een wet die de mens zelf overstijgt.

    De spreker verwijst in dit verband naar het werk van Albert Camus « L'homme révolté ». Deze auteur ontwikkelt een humanisme dat zowel het einde van het transcendente zou hebben ingeleid als kennis zou hebben genomen van de noodzaak, omdat het om solidariteit gaat, rekening te houden met de situatie van gelijken.

    De spreker meent dat de inhoud van de drie wetsvoorstellen overeenstemt met de filosofie die in dit werk wordt ontwikkeld : de wil om zich te verzetten en in opstand te komen tegen wat sommigen het lot noemen en tegen omstandigheden die aan allen, wat hun overtuiging ook mag zijn, worden opgelegd in naam van een hoger gebod dat ze niet noodzakelijk delen; de wil om het lijden en de onmacht van hen die zich in zulke situaties bevinden in de mate van het mogelijke te delen, zelfs al is er een plek hierboven waar men niet kan worden begeleid, namelijk de dood, die ons allen naar ons eigen lot verwijst; tot op het laatste moment, de wil om tegelijkertijd de vrijheid en verantwoordelijkheid van eenieder en eenieders standpunt op een pluralistische wijze te respecteren en zijn gelijke te helpen met alle mogelijkheden waarover men beschikt.

    Tot besluit onderstreept de spreker nogmaals dat de ingediende voorstellen een geheel vormen.

    Andere sprekers delen de bezorgdheid van de indieners voor de ontwikkeling van de palliatieve zorg en menen dat dit een van de mogelijke antwoorden is op vragen die, naargelang de inhoud of het moment waarop ze worden gesteld, onderling van elkaar verschillen.

    De palliatieve zorg ontwikkelt zich. Er worden inspanningen gedaan, maar die zijn nog onvoldoende.

    De indieners willen dat een wettekst de uitvoerende macht ertoe verplicht deze zorg overal waar het kan uit te bouwen.

    Het lijkt hen van het grootste belang dat de palliatieve zorg, net als euthanasie, voor iedereen toegankelijk is in een maatschappij waarin de waarde van de gelijkheid zich bij de principes van vrijheid en solidariteit voegt.


    2. Wetsvoorstel houdende instelling van een federale evaluatiecommissie inzake de toepassing van de wet van ... betreffende de euthanasie (van mevrouw Jacinta De Roeck c.s.) (nr. 2-245/1)

    Inleidende uiteenzetting door de hoofdindiener van het wetsvoorstel

    Spreekster merkt op dat dit wetsvoorstel vanzelfsprekend samenhangt met het wetsvoorstel nr. 2-244/1 dat hierboven werd toegelicht.

    Iedereen zal het er wel mee eens zijn dat, indien er in België een regeling voor euthanasie komt, deze niet voor eeuwig en altijd zal vastliggen. Zij zal voortdurend moeten worden geëvalueerd, bijgestuurd en aangepast aan nieuwe maatschappelijke omstandigheden.

    Deze opdrachten worden toevertrouwd aan een federale evaluatiecommissie. Zij heeft als voornaamste taak om, op de voorgeschreven wijze, de praktische toepassing van de euthanasiewet op te volgen en te evalueren.

    De eerste opdracht van de commissie zal erin bestaan een registratieformulier uit te werken dat anoniem en, voor een groot deel, gedepersonaliseerd is. Het document vermeldt :

    ­ het jaartal en de maand van overlijden;

    ­ of de patiënt in een instelling of thuis is overleden;

    ­ de provincie van overlijden;

    ­ de aard van de aandoening waaraan de patiënt leed;

    ­ geslacht en leeftijd van de patiënt.

    Het document is derhalve niet alleen anoniem wat de patiënt betreft, maar ook de naam van de arts wordt niet vermeld. Het spreekt voor zich dat de evaluatiecommissie deze anonimiteit moet respecteren. De besprekingen verlopen achter gesloten deuren en hebben een vertrouwelijk karakter. Eenieder die aan de beraadslaging deelneemt, moet de geheimhouding ervan respecteren.

    De samenstelling van de commissie is, hoewel niet identiek aan, toch in zekere mate vergelijkbaar met die van de Nationale Commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking. Zij bestaat uit 16 leden die worden aangewezen met inachtneming van de taalpariteit en binnen de taalgroepen is er een gelijk aantal mannen en vrouwen. Acht leden zijn doctor in de geneeskunde, van wie er minstens vier hoogleraar zijn aan een Belgische universiteit. Vier leden zijn hoogleraar in de rechten of advocaat. De laatste, maar zeker niet minst belangrijke groep van vier leden komt uit kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten.

    De commissie brengt om de twee jaar een verslag uit. Vooreerst verzamelt zij alle statistische gegevens. Op basis hiervan evalueert zij de toepassing van de wet en ten slotte doet zij aanbevelingen voor mogelijke bijsturing van de wetgeving zelf of de uitvoering ervan. Teneinde deze opdrachten te vervullen, kan de commissie alle nuttige inlichtingen inwinnen bij diverse overheidsdiensten en instellingen.

    Het verslag wordt opgemaakt ten behoeve van de Kamers, die het binnen een periode van zes maanden wetgevende bespreken.

    Spreekster acht het essentieel dat dit debat op regelmatige tijdstippen plaatsvindt. Dit moet immers garanderen dat de euthanasiewet voortdurend opnieuw ten discussie wordt gesteld, en desgewenst bijgestuurd.


    3. Wetsvoorstel betreffende de palliatieve zorg (van mevrouw Myriam Vanlerberghe c.s.); nr. 2-246/1

    Inleidende uitzetting door de hoofdindiener van het wetsvoorstel

    Spreekster merkt op dat de indieners ervoor gekozen hebben de problematiek van de palliatieve zorg in een apart wetsvoorstel te gieten om te beklemtonen dat zij deze aangelegenheid even belangrijk achten als de euthanasieproblematiek. De patiënt moet, na volledig te zijn ingelicht, vrij kunnen beslissen over de behandeling die hij wenst.

    Dit houdt in dat de palliatieve zorg thuis of in een ziekenhuis, wordt geformuleerd als een recht van de patiënt. Het verzekeren van een dergelijk recht en van de gelijke toegang van alle patiënten hiertoe, kan alleen als het aanbod en de spreiding van deze vorm van zorgverlening sterk worden uitgebreid.

    Deze beginselen komen tot uiting in de tekst, die drie delen omvat :

    ­ het verzekeren van een recht op palliatieve zorg voor alle patiënten;

    ­ de overheid ertoe verplichten om de nodige middelen vrij te maken om dit recht in alle regio's van het land en voor alle sociale lagen ook in de praktijk te brengen;

    ­ de patiënt verzekeren van een absoluut recht op informatie over zijn situatie en over de mogelijkheden inzake zorgverlening en behandeling die beschikbaar zijn.

    Essentieel is het feit dat palliatieve zorgverlening wordt omschreven als een wettelijke opdracht, niet alleen van het artsenkorps, maar ook van de overheid. Het is haar verantwoordelijkheid het absolute recht op dit soort van zorgverlening voor de patiënt te verzekeren.


    D. BEGIN VAN DE ALGEMENE BESPREKING

    Een spreekster verklaart dat het debat dat in de verenigde commissies voor de Justitie en de Sociale Aangelegenheden van de Senaat op basis van meerdere wetsvoorstellen betreffende euthanasie wordt aangevat, het logische vervolg is van een aantal debatten die sedert verschillende jaren rond dit thema aan de gang zijn.

    Dit netelige probleem, dat aan het leven en de dood van eenieder raakt, is niet alleen in ons land het onderwerp van heftige debatten. Deze debatten zijn dermate delicaat dat van de Europese landen alleen Nederland in deze kwestie « wetgevend » is opgetreden, en dan nog zonder rechtstreeks aan het verbod in de strafwet te raken.

    Hoewel het debat in ons land al verschillende jaren aan de gang is (het eerste desbetreffende wetsvoorstel dateert van 1986), heeft het zich pas kortgeleden, met name na de oprichting van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, goed ontwikkeld. Het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft op verzoek van de voorzitters van Kamer en Senaat twee adviezen over deze kwestie opgesteld. Het eerste, van 12 mei 1997, ging over het levenseinde van wilsbekwame patiënten; het tweede, van 22 februari 1999, ging over het levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen.

    De Senaat van zijn kant heeft twee dagen, 9 en 10 december 1999, aan deze kwestie gewijd. Dit eerste parlementaire debat had betrekking op het eerste advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. Er werden een aantal interessante dingen gezegd.

    De spreekster wil binnen het kader van de algemene bespreking over de thans ingediende wetsvoorstellen de volgende punten aansnijden :

    1. De noodzaak om duidelijk te bepalen wat euthanasie is (en wat niet).

    2. Euthanasie en palliatieve zorg : twee onlosmakelijk verbonden aspecten van het debat over het levenseinde.

    3. Moet het Strafwetboek worden gewijzigd om aan de euthanasieverzoeken tegemoet te komen ?

    4. Het creëren van een « kader » van de medische handelingen op het einde van het leven : een andere aanpak van hetzelfde debat ?

    5. De noodzaak van een open en sereen debat en de gewetensvrijheid voor elk parlementslid.

    1. Een goede definitie van « euthanasie »

    Alvorens over euthanasie te discussiëren moet duidelijk worden bepaald wat euthanasie is, en wat bijgevolg niet. Er is in de geesten van veel mensen te veel onduidelijkheid om tot een heldere definitie te komen.

    De spreekster meent dat iedereen zich moet aansluiten bij de definitie die het Raadgevend Comité voor bio-ethiek eenparig heeft gegeven, namelijk : « Euthanasie is het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene op diens verzoek. » Volgens het Ethisch Comité noopt de nadruk die in de definitie wordt gelegd op de intentie om een einde aan het leven te maken, ertoe een onderscheid te maken tussen euthanasie en andere handelingen van een arts zoals het toedienen van kalmeermiddelen of pijstillende middelen met mogelijk levensverkortende werking of het staken van een medisch zinloze behandeling.

    Het moet duidelijk zijn dat medische handelingen om het lijden van de patiënt te verlichten geen euthanasie zijn, zelfs al hebben ze tot gevolg dat het leven van de patiënt wordt ingekort. Hetzelfde geldt voor het stopzetten van geneeskundige behandelingen als die niet meer gerechtvaardigd zijn (uitzichtloze behandelingen). Hoe de tekst die wordt aangenomen er ook mag uitzien, dit moet duidelijk zijn. Na lezing van de verschillende wetsvoorstellen lijkt dit niet evident. Hierop moet dus worden toegezien bij de bespreking van de teksten.

    2. Euthanasie en palliatieve zorg : de twee niet van elkaar loskoppelen

    Het euthanasieprobleem kan niet worden losgekoppeld van de problematiek van de voortdurende en palliatieve zorg, van de kwaliteit van deze laatste en van de mogelijkheid voor iedereen om er toegang toe te hebben, en ook niet van een diepgaande bezinning over de vraag hoe de verhouding arts/patiënt, arts/verplegend team, patiënt/familie en omgeving in de dagelijkse praktijk en op het terrein functioneert.

    De spreekster sluit zich in dit verband aan bij een deel van het hoofdartikel van het vijfde nummer uit juni 1999 van het tijdschrift van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, waarin staat : « Elkeen erkent dat de dood een van de meest intieme momenten is. Het is namelijk een moment dat men ­ zelfs omringd door de liefdevolle nabijheid van zijn naasten ­ voor zich dient tegemoet te treden.

    De persoon beleeft dit moment in mindere of meerdere mate door zijn geloof in een hiernamaals en/of zijn zekerheden.

    De dood is ten slotte een moment waarbij men de nabestaanden achterlaat. Deze laatsten zijn meestal gekwetst door het verlies van hun naaste; elk met zijn geloofsovertuiging, zijn zekerheden en de min of meer grote aanpassing om verder te leven met de afwezigheid van iemand die men heeft bemind.

    Dient een samenleving die de menselijke waardigheid beoogt niet te waarborgen dat elkeen deze laatste levensfase op een serene wijze kan beleven ? Het debat inzake het levenseinde zou er derhalve idealiter moeten toe leiden dat te gepasten tijde de voorwaarden voor deze sereniteit worden gerealiseerd.

    Het is daartoe onontbeerlijk dat er in een algemene toegang tot aangepaste zorgverlening (palliatief of continu) wordt voorzien, dat er geen bekommernis dient te rijzen met betrekking tot het ten laste nemen van de eruit voortvloeiende kosten, dat er in een psychologische omkadering voor de patiënt en zijn naasten wordt voorzien, en dat medisch en verzorgend personeel wordt opgeleid in stervensbegeleiding. De leden van het comité zijn het over al deze punten eens. »

    Volgens de spreekster zou de samenleving de meest kwetsbaren en minst autonomen in haar rangen in de steek laten als ze het debat over euthanasie loskoppelt van een reflectie over de wijze waarop de patiënt aan het levenseinde wordt benaderd, over wat hij beleeft en diep aanvoelt bij het naderen van deze onvermijdelijke levensfase, over wat de maatschappij hem op dat ogenblik aanreikt aan hulp en steun en luisterbereidheid.

    Er moet worden nagedacht over de diepe betekenis van het euthanasieverzoek van een zieke en er moet aandachtig worden geluisterd. Achter dit verzoek liggen er dikwijls andere, die moeten worden gedecodeerd.

    Het euthanasiedebat moet deze vragen aansnijden, op het gevaar af dat euthanasie wordt gezien als een gemakkelijk antwoord van een Staat die nu reeds de neiging vertoont om het zorgaanbod te beperken omdat de kosten voor geneeskunde en verzorging, zeker bij ouderen, voortdurend stijgen. We mogen niet naïef zijn. Of we het willen of niet, de economische dimensie, de kwestie van de kosten van de gezondheidszorg is in dergelijke debatten niet afwezig. We moeten op dit vlak zeer duidelijk zijn : welke middelen is de samenleving bereid vrij te maken om elke patiënt een zo sereen mogelijk levenseinde te garanderen, zoals het Raadgevend Comité voor bio-ethiek zelf zegt ?

    De recente brief van de artsen Markstein van Brugmann en Bouckenaere van Saint-Michel is daarover duidelijk genoeg.

    3. Moet de strafwet worden gewijzigd om de euthanasieverzoeken in te willigen ?

    Verschillende van de ingediende voorstellen opteren voor een wijziging van de strafwet om tegemoet te kunnen komen aan een euthanasieverzoek. Men kan zich terecht afvragen of dit de juiste optie is, temeer daar dit niet de optie is die onze Nederlandse buren, noch het merendeel van de leden van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek tot nu toe hebben gekozen (voorstellen 2, 3 en 4). De recente nota onderstreept dit duidelijk : alleen de voorstanders van voorstel 1 stellen een wijziging van de strafwet voor. Dit geeft de wetgever minstens stof tot nadenken.

    Naar het voorbeeld van veel professoren en beoefenaars van het strafrecht moet hier worden gewezen op de draagwijdte van de strafwet. Zij wijzen erop dat de strafwet er met name toe dient het respect voor een morele en sociale orde te garanderen, alsmede het respect voor fundamentele waarden zoals de eerbiediging van de mensenrechten, de persoonlijke vrijheid en de fysieke en psychische integriteit van elk menselijk wezen. Zo garandeert ons Strafwetboek onder titel VIII van boek II, meer bepaald in de artikelen 393 tot 397, het respect voor de integriteit van de ander onder het opschrift « misdaden en wanbedrijven tegen personen ».

    De strafwet wil met het bestraffen van wie doodt, de bescherming van elk menselijk leven verzekeren. Ze geeft een duidelijke aanwijzing over wat de samenleving beschouwt als een onvervreemdbaar recht van elke persoon, namelijk de absolute bescherming van zijn fysieke integriteit.

    Brengen we ook artikel 95 van de medische plichtenleer uit 1992 in herinnering. Dit artikel bepaalt dat de arts niet opzettelijk de dood van een patiënt mag veroorzaken en dat hij hem niet mag helpen zelfmoord te plegen. Men kan zich afvragen wat er met die bepaling gebeurt als ons strafrecht wordt gewijzigd.

    De spreekster ziet hierin een grote tegenspraak die moet worden opgeworpen tegenover diegenen die in 1992 aan de basis lagen van de opstelling van dit artikel van de medische plichtenleer in het hoofdstuk « Levenseinde ».

    Bij de afkondiging van de regel heeft de wetgever ook aanvaard dat er uitzonderlijke omstandigheden mogelijk zijn waarin een strafrechtelijke sanctie niet alleen ongewenst is, maar waarin de gestelde handeling zelfs een geoorloofd en wettelijk karakter krijgt.

    De mogelijkheid om inbreuken op een objectieve wijze te rechtvaardigen ligt vervat in de drie algemene rechtvaardigingsgronden : de noodtoestand, de wettige zelfverdediging en de toestemming van de wet.

    Hierbij moet worden opgemerkt dat het openbaar ministerie in ons land kan afwegen of tot vervolging moet worden overgegaan, zelfs als de zaak bij de vonnisrechter aanhangig is gemaakt. Dit geeft het openbaar ministerie ook de mogelijkheid niet te vervolgen als dit gezien de situatie niet is gerechtvaardigd.

    In verschillende van de thans voorliggende wetsvoorstellen inzake euthanasie werd gekozen voor een reglementering, dit wil zeggen het vastleggen van de omstandigheden waarin het doden kan worden gerechtvaardigd. Hiertoe voegen al die wetsvoorstellen aan afdeling 4 « Gerechtvaardigde doodslag, gerechtvaardigde verwondingen en gerechtvaardigde slagen » van titel VIII (Misdaden en wanbedrijven tegen personen) een artikel 417bis toe.

    Deze weg lijkt om meerdere redenen zeer gevaarlijk.

    Ten eerste wordt geraakt aan een van de essentiële principes in een samenleving, namelijk de garantie dat de fysieke integriteit van elk menselijk wezen wordt geëerbiedigd. Dit recht wordt niet alleen gegarandeerd door onze strafwet, maar ook door talrijke internationale verdragen zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, meer bepaald door artikel 2 daarvan.

    Vervolgens lijkt het moeilijk en bijna onmogelijk om in een dergelijke wettekst rekening te houden met de verscheidenheid en de complexiteit van de situaties waarin personen op het einde van hun leven zich kunnen bevinden.

    Ofwel zijn de uitzonderingen te beperkt en zal het onmogelijk zijn bepaalde situaties te rechtvaardigen die eventueel zouden kunnen worden gerechtvaardigd. Ofwel is de definitie te ruim en is het risico op ontsporingen te groot. In een recent, opmerkelijk artikel in het magazine « Louvain » van november 1999, erkende Roger Lallemand zelf het volgende : « Er zullen altijd randgevallen zijn die aanleiding zullen geven tot een gewetensdebat. Ze kunnen moeilijk in een norm worden vastgelegd. We voelen dit in het diepste van onszelf aan : de wet alleen zal de praktijk van de dood nooit op een bevredigende wijze kunnen regelen. »

    Een vergelijkende tabel van de voorstellen toont goed aan hoe moeilijk dit is. De enen hebben het over een zieke in een terminale fase (voorstel nr. 2-105/1), anderen over een onbehandelbare ziekte die een overlijden op afzienbare termijn met zich meebrengt en ondraaglijk lijden veroorzaakt (voorstel nr. 2-22/1), en nog anderen over een noodtoestand of het fysieke lijden van een ongeneeslijk zieke (voorstel nr. 2-10/1), om maar enkele voorbeelden te noemen.

    Het is duidelijk dat elk van deze bepalingen problematisch is en dat geen enkele erin zal slagen al de verschillende situaties te bestrijken die kunnen voorkomen en euthanasie kunnen rechtvaardigen.

    Wat men ook doet, geen enkele regeling zal « op maat gesneden » zijn en echt en uitsluitend betrekking hebben op de vooropgestelde hypothesen.

    Het is dus zeer gevaarlijk zijn toevlucht te nemen tot een algemene regel in een materie die aan een fundamenteel recht van elk menselijk wezen raakt.

    Het is in dit verband interessant de verslagen van de Senaatsdebatten van 9 en 10 december 1997 nog eens te lezen, meer in het bijzonder de opmerkingen van de heer Jules Messine, de enige specialist strafrecht onder de sprekers van het Comité voor bio-ethiek.

    « Net als bij een andere inbreuk kan de dader in geval van euthanasie niet worden gestraft als hij aantoont dat er een wettige rechtvaardigingsgrond aanwezig was. Zo is het geval bekend van een arts die ondanks een burgerlijke partijstelling nooit voor het hof van assisen is moeten verschijnen omdat het openbaar ministerie van oordeel was dat zijn daad verschoonbaar was.

    Deze juridische constructie heeft het voordeel dat het principe van respect voor andermans leven met kracht wordt bevestigd terwijl de gevolgen ervan worden afgezwakt door rechtvaardigingsgronden en door de mogelijkheid van het openbaar ministerie om niet tot vervolging over te gaan (...). »

    In antwoord op de vragen van een van de leden van de assemblee, mevrouw Mayence-Goossens, verklaart de heer Messine : « ... juist om die reden stel ik voor de wet niet te wijzigen. De noodtoestand komt inderdaad niet in de tekst voor, maar hij werd door de rechtspraak ontwikkeld en door het Hof van Cassatie bevestigd. Ik stel voor zekerheid in te bouwen in de relatie arts-patiënt door de rechtvaardigingsgrond objectief vast te leggen. Het doden van een persoon veronderstelt dat de dader daarvan verantwoording aflegt tegenover de maatschappij.

    ... De vraag is of er een wet moet worden gemaakt of niet. Persoonlijk zie ik twee bezwaren.

    De wet zal toestaan dat een menselijk wezen wordt gedood en dat in omstandigheden waarvan de nuances de wetgever altijd zullen ontgaan. »

    De spreekster meent dat het beroep op de rechtvaardigingsgronden, en meer bepaald op het begrip « noodtoestand », bijgevolg raadzaam lijkt om tegemoet te komen aan de verscheidenheid en de complexiteit van de bijzondere gevallen. Dit is een welbekend begrip in onze rechtspraak en in andere Europese rechtsstelsels. In het Duitse en Oostenrijkse recht is dit begrip zelfs in de strafwet omschreven.

    Net als voor elke andere inbreuk wordt wie volgens de strafwet een moord pleegt, niet gestraft als dit gerechtvaardigd was. Door in dit geval een beroep te doen op de rechtvaardigingsgrond van de noodtoestand kan worden vermeden dat de wet strikt wordt toegepast in gevallen waar dat duidelijk niet nodig is. Dit kan zeer goed het geval zijn voor een arts die in eer en geweten en na alle elementen langdurig te hebben afgewogen, besluit in te gaan op het euthanasieverzoek van een patiënt.

    We mogen ook niet vergeten dat in ons land slechts heel zelden, om niet te zeggen nooit, vervolging wegens euthanasie wordt ingesteld. Waarom moeten wij onze strafwet in deze materie dan dringend wijzigen ?

    4. Moet er dan helemaal geen wettelijke regeling komen ?

    Welke optie men ook kiest, de strafwet zal geen antwoord kunnen geven op alle concrete situaties die zich dagelijks voordoen. Men kan zich dan ook afvragen of de euthanasiekwestie niet op een andere wijze moet worden aangepakt, namelijk door te luisteren naar de patiënt in het kader van een echte interdisciplinaire dialoog.

    De spreekster meent, zoals de voorstanders van voorstellen 2 en 3 van het Comité voor bio-ethiek, dat de euthanasieverzoeken moeten worden geanalyseerd en behandeld in het kader van een dialoog waarin de patiënt centraal staat.

    De vraag naar de wijziging van de strafwet wordt bijgevolg bijkomstig, omdat het niet de bedoeling is de arts zekerheid te bieden, maar wel om de dialoog tussen patiënt en arts voorop te stellen.

    Volgens de spreekster is het duidelijk dat zulk een dialoog fundamenteel is en de hoeksteen moet zijn van elke wetgeving terzake, ongeacht of wordt beslist de strafwet te wijzigen of niet.

    Deze aanpak biedt de beste garanties dat het euthanasieverzoek van de patiënt zal worden gehoord en zal worden behandeld met alle nauwkeurigheid en ernst die zo een ingrijpende handeling vergt. Alle artsen en verpleegkundigen, leden van het begeleidend team, weten dat euthanasieverzoeken andere vragen verhullen en dat eerst een antwoord op deze vragen moet worden gegeven. Een man of een vrouw die ziek, verlamd of op het einde van het leven is, blijft een volwaardig menselijk wezen dat het recht heeft dat naar hem wordt geluisterd en dat wordt begrepen wat hij echt wil zeggen.

    Wat dat betreft, zijn we ver van de realiteit verwijderd. Hoeveel mannen en vrouwen die lijden, worden gehoord en op hun echte waarde beoordeeld ? Aan deze manier om patiënten te behandelen moeten we iets doen. Wat zijn die mensen, vooral in ziekenhuizen, tegenover een almachtige geneeskunde en overbelaste verplegende teams ?

    Volgens sommigen is de dialoog tussen arts en patiënt louter een « colloque singulier ». De spreekster is het hiermee niet eens, omdat ze niet gelooft dat dit een dialoog tussen gelijken is. De patiënt die lijdt of verzwakt in zijn bed ligt, heeft geen evenwaardige positie tegenover de arts. Dat is intellectuele fictie. De arts die wordt geconfronteerd met een herhaald verzoek van een patiënt moet kunnen overleggen met het verplegend team en de naasten. Hij moet afstand kunnen nemen van zijn eigen visie op de toestand van de patiënt en van zijn eigen geremdheid. Het is evident dat uiteindelijk alleen de arts de verantwoordelijkheid op zich neemt voor een euthanasie. Niemand kan in zijn plaats een antwoord geven op het euthanasieverzoek van een patiënt.

    5. De gewetensvrijheid in ethische zaken

    In haar regeringsverklaring heeft de regering zeer duidelijk gezegd dat een dergelijk debat in een open en vrije sfeer moet kunnen worden gevoerd.

    De minister van Justitie herinnert er in zijn algemene beleidsverklaring aan dat men uitgaat van het principe dat elk parlementslid zich vrij en in eer en geweten over deze kwestie moet kunnen uitspreken.

    Om aan deze bezorgdheid tegemoet te komen wenst de spreekster dat de discussie over dit moeilijke onderwerp in een zo groot mogelijke duidelijkheid en sereniteit moet kunnen worden gevoerd. Ze wenst dat al haar collega's die zich over deze moeilijke kwestie moeten uitspreken, dit met volle kennis van zaken kunnen doen. Ze wil dat de tijd wordt genomen voor een diepgaand debat over deze kwestie, dat alle fundamentele vragen die moeten worden gesteld, ook kunnen worden gesteld en dat geen enkele wordt ontweken.

    Uit de Senaatsdebatten van 9 en 10 december 1997 blijkt dat velen zich toen afvroegen of wetgeven in deze zaak noodzakelijk was. De spreekster is van mening dat deze vraag nog bij vele collega's leeft, ook al liggen er nu meerdere teksten op tafel.

    In hun nota stellen de artsen Markstein en Bouckenaere voor in fasen te werken, op basis van een goede analyse van de situatie op het terrein, en de tijd te nemen om aan de mentaliteit in de medische wereld te werken. Deze aanpak lijkt interessant. Ze sluit een beetje aan bij de Nederlandse, waar werd geopteerd voor een « pragmatische en procedurele » aanpak van het probleem, zonder onmiddellijk over te gaan tot een wijziging van de strafwet.

    Dit wordt hoe dan ook een moeilijk debat omdat moeilijke vragen worden gesteld. Dat is natuurlijk geen reden om het niet te voeren. De spreekster wenst niettemin dat het in een geest van zo groot mogelijke openheid wordt gevoerd. Op dit punt is ze niet gerustgesteld. De debatten verlopen achter gesloten deuren. Sommigen geloven blijkbaar in de kracht van de gesloten deuren, maar de spreekster is het hiermee niet eens. Ze meent dat dit debat te belangrijk is om het tot de politici te beperken. De parlementsleden hebben trouwens een aantal standpunten uit de burgermaatschappij ontvangen, wat een goede zaak is.

    De spreekster hoopt dat gedurende het hele debat zal kunnen worden geluisterd naar hen die dagelijks met euthanasieverzoeken worden geconfronteerd zodat het debat op de realiteit kan worden geënt en geen discussie wordt waarin filosofische en ideologische strekkingen elkaar willen overtroeven. Dat stemt geheel niet overeen met de realiteit op het terrein waar mensen met verschillende filosofische en ideologische achtergronden zij aan zij staan. Op dezelfde wijze is er binnen het Raadgevend Comité voor bio-ethiek toenadering gegroeid tussen mensen van uiteenlopende overtuigingen. De spreekster hoopt dat in de commissies op dezelfde wijze zal kunnen worden gewerkt.

    Een lid wenst in te gaan op de laatste drie van de ingediende wetsvoorstellen en in dit verband de standpunten van haar fractie, die in een wetsvoorstel werden gegoten, toe te lichten.

    De spreekster herinnert eraan dat haar fractie een tweede wetsvoorstel heeft ingediend over palliatieve zorg.

    De spreekster heeft vragen bij het verband tussen de wetsvoorstellen die werden becommentarieerd. De fractie waartoe de spreekster behoort, heeft zoals vele andere parlementsleden contacten gehad met mensen op het terrein. Op basis daarvan wil die fractie opmerkingen maken over de wijze waarop en de chronologische volgorde waarin de voorstellen zullen worden besproken.

    In de eerste plaats is er het wetsvoorstel inzake euthanasie. Het is bekend dat in ongeveer 10 % van de sterfgevallen een euthanasieverzoek werd geformuleerd, maar dat het aantal voortdurende verzoeken tot 1 of 2 % daalde als de vraag op een correcte manier werd gedecodeerd.

    Om die reden lijkt het beter eerst de teksten over palliatieve en voortdurende zorg te behandelen. Elke fractie zou zich moeten uitspreken over de chronologie van het debat en de stemming over de verschillende teksten.

    Er bestaat een duidelijke, rechtstreekse band tussen euthanasie en palliatieve zorg.

    Palliatieve zorg kan op verschillende wijzen worden benaderd. De palliatieve cultuur verschilt naargelang de instelling en de aard van de verstrekte zorg (thuis, in een ziekenhuis, in een rust- en verzorgingstehuis ...).

    Het zou interessant zijn dat de verschillende opvattingen terzake in het kader van de komende hoorzittingen worden toegelicht.

    De tweede opmerking gaat over de optie van een wijziging van het Strafwetboek.

    De fractie van de spreekster blijft op haar standpunt dat het Strafwetboek niet moet worden gewijzigd. Ze verdedigt dit niet om juridisch-technische of wetgevings-technische redenen, maar omdat een dergelijke wijziging gevaarlijk lijkt. Het verbod op doden moet in onze samenleving een fundamenteel richtpunt blijven.

    Het is een van de grote symbolische, zonder twijfel traditionele richtpunten, die steeds zeldzamer worden in een civiele en politieke samenleving die volop verandert.

    De wens om het verbod op doden te handhaven wordt geïnspireerd door sociologische en antropologische redenen die losstaan van filosofische of godsdienstige overtuigingen.

    Te veel mensen vrezen mogelijke ontsporingen. De ervaring in het buitenland leert dat het onverstandig zou zijn aan het Strafwetboek te raken : buiten Oregon is er geen enkele Staat tot een dergelijke wijziging overgegaan, ook Nederland niet.

    Deze materie kan op een andere wijze worden geregeld, bijvoorbeeld door een aanpassing van het koninklijk besluit betreffende de geneeskunst.

    Veel landen, waaronder Zwitserland, hebben geopteerd voor een aanpassing van de medische plichtenleer. Het zou interessant zijn om de artsen, die rechtstreeks met dit probleem zullen worden geconfronteerd, te vragen waaraan zij de voorkeur geven.

    Een ander choquerend punt in het voorstel betreffende de euthanasie is het toepassingsgebied van de tekst.

    Het gaat om een debat over het levenseinde. De fractie van de spreekster dacht dat de discussie hiertoe beperkt bleef en vond dat die beperkt moest blijven tot die gevallen waarin de dood op korte termijn kan worden verwacht.

    Welnu, het toepassingsgebied van het wetsvoorstel werd aanzienlijk uitgebreid. Het heeft immers niet alleen betrekking op situaties bij het levenseinde, maar ook op ongeneeslijke patiënten die nog niet in een terminale fase zijn gekomen.

    Bovendien zijn ook de motieven waarop de patiënten zich mogen beroepen zeer uitgebreid. Het kan immers gaan om patiënten die lijden of in een toestand van fysieke of psychische nood verkeren.

    Onder die voorwaarden kan om euthanasie worden verzocht in gevallen die enkele maanden geleden bij het indienen van de teksten nog ondenkbaar waren : zo kan een depressieve patiënt die zich in een morele noodtoestand bevindt, om euthanasie verzoeken.

    Dit vormt een probleem, ook al mogen we niet uit het oog verliezen hoe groot het lijden en de psychische nood in onze maatschappij is. Zelfmoord bij jongeren is hiervan een dramatische illustratie. Een dermate uitgebreid toepassingsgebied wordt echter voor veel zieken en gehandicapten een ondraaglijke boodschap. Dat blijkt uit de reacties die het voorstel heeft losgemaakt. Deze tekst gaat te ver en houdt het risico van banalisering in.

    Te veel personen hebben hem reeds geïnterpreteerd als een toestemming om te vragen om te sterven of om een dergelijk verzoek van kwetsbare personen in te willigen.

    Om die reden wenst de fractie waartoe de spreekster behoort dat het toepassingsgebied van de tekst wordt beperkt zodat euthanasie een uitzonderlijke daad blijft die op meer restrictieve motieven is gebaseerd (ondraaglijk lijden, ongeneeslijk karakter van de ziekte, prognose van een overlijden op korte termijn).

    De rol van de arts lijkt in de tekst beter uitgewerkt dan in voorgaande wetsvoorstellen, maar de arts staat nog altijd even alleen tegenover het euthanasieverzoek.

    In de tekst wordt bepaald dat een onafhankelijke collega wordt geraadpleegd, niet over het euthanasieverzoek, maar wel over het ongeneeslijke karakter van de ziekte.

    De spreekster meent dat de tekst, in vergelijking met het wetsvoorstel dat door haar fractie werd ingediend, noch het overleg van de arts met het verplegend team (waaronder eventueel ook een afgevaardigde van het ethisch comité), noch de raadpleging van de naasten afdoende versterkt.

    Het risico bestaat dat de arts alleen blijft staan tegenover het euthanasieverzoek en dat hij om die reden tegenover de zieke te veel macht heeft.

    Het is niet verrassend dat in de tekst wordt geopteerd voor een controle a posteriori, terwijl de fractie van de spreekster veeleer voorstander van een controle a priori is.

    Bovendien maakt de tekst wel melding van palliatieve zorg, maar zwijgt hij over de plicht tot morele bijstand van de artsen en het verplegend personeel. De begeleiding en psychische bijstand van de patiënt op het einde van het leven is nochtans fundamenteel, zowel in het kader van de palliatieve zorg als, indien dit niet helpt, in het kader van euthanasie.

    Dit element moet uitdrukkelijk in de toekomstige wetgeving worden opgenomen en moet via de opleiding van artsen en verpleegkundigen worden aangemoedigd.

    Spreekster beklemtoont in dit verband dat, in tegenstelling tot wat sommigen meenden te moeten verklaren, het lijden volgens haar zoveel mogelijk moet worden verlicht. De fractie waarvan ze deel uitmaakt, steunt geenszins op een ideologie die het lijden een bijzondere waarde toekent en bijgevolg berusting predikt. Vergeleken met andere landen, zoals Canada, loopt ons land achter inzake stervensbegeleiding. In Canada vindt een gelijkaardig debat plaats, maar daar is men afgestapt van de depenalisering en is men sterker de nadruk op de ontwikkeling van een palliatieve cultuur gaan leggen.

    Het zou interessant zijn in de verenigde commissies hierover een Canadese getuigenis te horen.

    De voorafgaande wilsverklaring van de patiënt houdt uiteraard verband met de problematiek van de patiënten die niet meer bewust zijn. Het zou goed zijn hierover deskundigen op het terrein te horen.

    Spreekster verwijst naar de werkzaamheden van de Senaat tijdens de vorige zittingsperiode en naar elementen van vergelijkend recht.

    In de landen waar de voorafgaande wilsverklaring bestaat (in Oregon en Zwitserland, waar euthanasie niet wettelijk geregeld is, maar de medische deontologie het principe van de wilsverklaring aanvaardt), is gebleken dat deze de taak van de arts niet altijd vergemakkelijkt.

    Amerikaanse artsen onderstrepen dat een voorafgaande wilsverklaring de arts in moeilijkheden kan brengen, omwille van de manier waarop de ziekte zich ontwikkelt en van de houding van de patiënt, zijn omgeving en zelfs zijn vertegenwoordiger.

    Iedereen heeft natuurlijk het recht zijn laatste wil op papier te zetten.

    De fractie waarvan spreekster deel uitmaakt, wenst niet dat de voorafgaande wilsverklaring van de patiënt wordt gebruikt als beoordelingselement en evenmin als een definitief en rechtsgeldig bewijs van wat de patiënt wil.

    Volgens het wetsvoorstel moet een geldige voorafgaande wilsverklaring worden opgesteld minder dan vijf jaar vóór de patiënt zijn wil niet meer kan uiten. Die termijn lijkt te lang, omwille van de snelle evolutie die een persoon op het einde van zijn leven kan doormaken.

    Er moet meer duidelijkheid komen over de voorafgaande wilsverklaring door artsen te horen die terzake ervaring hebben of door de toestand te bestuderen in de landen waar de voorafgaande wilsverklaring bestaat.

    Het wetsvoorstel opteert voor een controle a posteriori. Spreekster heeft twijfels over de efficiëntie van een dergelijke controle, die een loutere formaliteit dreigt te worden, temeer omdat sommige artsen al hebben verklaard dat de nieuwe wet hun handelwijze niet zal beïnvloeden.

    De tekst voorziet bovendien niet in een specifieke sanctie ingeval de procedurele voorwaarden niet worden nageleefd.

    Het voorstel van de fractie van de spreekster diende te worden ingevoegd in de tekst over de geneeskunst; het voorzag in het behoud van strafrechtelijke bepalingen en in specifieke strafrechtelijke sancties in geval van niet-naleving van een van procedurele verplichtingen.

    Moeten er ook geen ­ niet noodzakelijk strafrechtelijke ­ strafbepalingen zijn voor de arts ?

    Moet in de wet die nu wordt voorbereid, niet uitdrukkelijk sprake zijn van de strijd tegen uitzichtloze therapieën en het staken van de therapie ?

    Het merendeel van de euthanasieverzoeken komt er inderdaad nadat een uitzichtloze therapie werd toegepast of een therapie werd stopgezet, of uit angst daarvoor.

    Een duidelijke tekst daarover is dus wenselijk, maar het Strafwetboek lijkt daarvoor niet geschikt.

    Spreekster herhaalt dat haar fractie er de voorkeur aan geeft alle beslissingen omtrent het levenseinde te bundelen in één tekst, die niet in het Strafwetboek wordt opgenomen.

    Het gaat inderdaad in de eerste plaats om een probleem van volksgezondheid.

    Het strafrecht heeft zijn beperkingen en kan deze problematiek moeilijk vatten.

    Het dreigt verlammend en desoriënterend te werken en het collectief onderbewustzijn ongunstig te beïnvloeden.

    Nu men er in tal van domeinen naar streeft de sociale banden in stand te houden, bijstands- en begeleidingsmechanismen uit te bouwen en bakens uit te zetten voor de toekomstige generaties, lijkt de voorgestelde tekst gevaarlijk.

    Zowel internationale teksten als de toestand in onze buurlanden tonen aan dat raken aan de strafwet een hoog symbolisch gehalte heeft. We moeten een dreigende banalisering vermijden.

    Iedereen weet dat euthanasie wordt toegepast en dat controle noodzakelijk is. In sommige gevallen kan en moet euthanasie mogelijk zijn. De fractie waarvan spreekster deel uitmaakt, heeft een symbolische daad willen stellen door een wetsvoorstel in te dienen, wat niet zonder betekenis was. Haar fractie wil een wet die de gevaren omzeilt die een te ruime tekst, zoals die welke werd ingediend, doet ontstaan.

    Wat het tweede wetsvoorstel over de evaluatiecommissie betreft, is het juist dat het voorgestelde systeem vergelijkbaar is met de regeling die geldt inzake zwangerschapsafbreking.

    De fractie waarvan spreekster deel uitmaakt is ervan overtuigd dat de maatschappij controle moet uitoefenen, maar ze wil een andere controle. Ze gelooft niet dat de evaluatiecommissie die men wil oprichten een goed werkinstrument is, omdat het om een bij uitstek politiek instrument gaat.

    Ze geeft de voorkeur aan een controleorgaan waarin de artsen een grotere rol spelen en aan een evaluatiemechanisme dat beperkt is in de tijd.

    Een tijdelijke wet die over enkele jaren kan worden aangepast, lijkt een betere oplossing omdat het weinig waarschijnlijk is dat een evaluatiecommissie erin slaagt de wet te wijzigen of te verbeteren.

    Zo is gebleken dat de evaluatiecommissie inzake zwangerschapsafbreking interessante statistieken oplevert, maar niet de mogelijkheid opent om een fundamentele bepaling van de strafwet te wijzigen.

    Spreekster heeft ook vragen bij de wijze waarop de artsen de documenten aan de evaluatiecommissie zullen overleggen.

    In Nederland is gebleken dat de nieuwe regeling de handelwijze van de artsen nauwelijks heeft beïnvloed. Waarom zouden Belgische artsen moediger zijn en hun documenten aan een niet-medische, maar politieke commissie overleggen ?

    Ten slotte geeft het wetsvoorstel over palliatieve zorg nog aanleiding tot een aantal algemene overwegingen. De tekst is erg breed en zeer vaag en moet worden gepreciseerd.

    Omdat verschillende bestuursniveaus (federale overheid, gewesten en gemeenschappen) bevoegd zijn, is de materie moeilijk af te bakenen.

    Het is voor een niet-specialist daarom niet gemakkelijk uit te maken welke regels, meer bepaald sociale, van toepassing zijn.

    Verkieslijk is een voorstel van kaderwet dat niet alleen alle principes bevat waarop de palliatieve zorgverlening voortaan moet steunen (toegankelijkheid, gelijke behandeling, structurele financiering, ...) maar dat ook de huidige toestand concreet weerspiegelt.

    Sinds 1 januari 2001 is een nieuwe regeling van toepassing; de palliatieve zorgverstrekkers hebben al laten weten dat het besluit inzake financiering en verpleegdagprijs niet ver genoeg gaat.

    Het voorstel moet dus ook over de principes handelen.

    In deze materie, die voor spreekster en haar fractie fundamenteel is en waaraan ze meer belang hecht dan aan de tekst over de depenalisering van euthanasie, mag men niet alles aan de Koning overlaten.

    Spreekster wijst er tot slot op dat haar fractie terzake een tekst heeft ingediend die nogal lang is omdat daarin niet alleen is opgenomen wat bestaat, maar ook wat verbeterd kan worden. Deze tekst zal later worden toegelicht.

    Een senator acht palliatieve zorgverlening te belangrijk om deze aangelegenheid te gaan benaderen als een aanhangsel van een euthanasieregeling. De materie vereist een eigen kader en het is daarom niet wenselijk dat ze wordt afgedaan door een aantal artikelen in te voegen in een wet die euthanasie regelt.

    Palliatieve zorg is overigens in de eerste plaats een kwestie van financiële en personele middelen en van opleiding. De overheid mag er niet van uitgaan dat deze materie geregeld is door een aantal grote principes in de wet in te schrijven.

    Tijdens een vorige vergadering heeft spreker zich al voorstander getoond van een wettelijke regeling inzake euthanasie die zowel aan de artsen als aan de patiënten de nodige rechtszekerheid moet garanderen.

    Een dergelijke regeling is evenwel alleen aanvaardbaar indien een aantal zorgvuldigheidsvereisten zijn ingebouwd. Precies vanuit dit oogpunt heeft zijn fractie er de voorkeur aan gegeven via amendementen voort te bouwen op het wetsvoorstel nr. 2-105/1, dat terzake de meeste garanties biedt.

    Spreker is dan ook ten zeerste ontgoocheld dat deze tekst opzij werd geschoven ten voordele van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 dat door de voorzitters van de meerderheidsfracties werd ingediend. Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat het hier een in alle haast bijeengeharkte tekst is, waarin een aantal zorgvuldigheidsvereisten achterwege werden gelaten en die aan duidelijkheid zeer te wensen overlaat.

    Hij hoopt dan ook dat de discussie over deze tekst volkomen open is. Zoniet zal hij zich verplicht zien het wetsvoorstel nr. 105/1, met een aantal aanpassingen die in eerder ingediende amendementen (Zie Stuk Senaat, nr. 2-105/2) werden omschreven, onder eigen naam opnieuw in te dienen.

    Spreker wenst vervolgens 10 concrete tekortkomingen op te sommen van het wetsvoorstel nr. 2-244/1.

    1. Het begrip « terminaal » is uit de tekst verdwenen. Het is waar dat dit een moeilijk te omlijnen begrip is, maar men lost dit niet op door in de plaats termen zoals « zware en ongeneeslijke aandoening » te gebruiken, waarmee men zich helemaal op glad ijs begeeft. Waar ligt bijvoorbeeld het verschil tussen een gewone chronische aandoening en een « zware en ongeneeslijke aandoening ». Het begrip « terminaal » hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat de patiënt nog slechts enkele dagen te leven heeft. Het is wel degelijk mogelijk dit begrip af te bakenenen en de commissie moet hiertoe een poging trachten te doen.

    2. Een aantal zorgvuldigheidsvereisten die in het wetsvoorstel nr. 2-105/1 voorkwamen, zijn hier zonder meer weggevallen. Zo is het begrip « vrijwilligheid » uit de tekst verdwenen. Een deel van de bezwaren tegen een euthanasieregeling is ingegeven door de angst dat de patiënt door zijn omgeving onder druk zou worden gezet of dat hij om levensbeëindiging vraagt omdat hij zich een last voelt voor zijn omgeving. Vandaar dat de wetgever de arts de plicht moet opleggen om te toetsen of de vraag om euthanasie niet door dergelijke overwegingen is ingegeven. Arts en patiënt moeten samen, zonder enige druk van buitenaf, tot het besluit komen dat er geen andere mogelijkheid is om het ondraaglijke lijden van de patiënt te verzachten.

    3. De tekst schrijft voor dat de mening van een tweede arts moet worden ingewonnen. Er wordt echter niet bepaald wat deze verplichting precies inhoudt, waardoor het advies een loutere formaliteit wordt. Theoretisch is het mogelijk dat deze tweede arts zijn mening geeft zonder dat hij de patiënt zelfs maar gezien heeft. In Nederland bijvoorbeeld, moet de tweede arts de patiënt onderzoeken en zich vergewissen van het ondraaglijke en uitzichtloze karakter van de ziekte.

    4. De wilsuiting kan door de arts vastgesteld worden, louter op basis van een gesprek met de patiënt, zelfs als deze ertoe in staat zou zijn zijn wil schriftelijk kenbaar te maken. Bovendien hoeft er bij deze mondelinge wilsuiting geen enkele getuige aanwezig te zijn. Het zou volstaan dat de arts ergens in het registratieformulier aangeeft dat de patiënt om euthanasie heeft gevraagd. Dit is onaanvaardbaar. Hoe kan in een dergelijk systeem a posteriori worden nagegaan of een aantal zorgvuldigheidseisen in acht werden genomen ?

    5. Het wetsvoorstel bepaalt wel dat euthanasie slechts mogelijk is na een duurzaam verzoek van de patiënt, maar zegt niet waaruit dit duurzame karakter moet blijken. Het minste wat men in dit verband kan verlangen is dat een wilsverklaring of een wilsuiting formeel wordt bevestigd vooraleer de euthanasie wordt uitgevoerd. Ook deze bevestiging zou schriftelijk of in aanwezigheid van getuigen moeten gebeuren. Het voorstel nr. 2-105/1 voorzag terzake in een duidelijke regeling en bepaalde dat, indien het voor de patiënt onmogelijk was zijn verzoek te bevestigen, niet één maar twee artsen moesten worden geraadpleegd.

    Het is belangrijk dat de euthanasie volgens een gefaseerde procedure verloopt, waarbij elke fase degelijk wordt gecontroleerd.

    6. Zowat alle vroeger ingediende voorstellen voorzien in een bijzondere regeling voor zwangere vrouwen. Het is onbegrijpelijk dat dit in de voorliggende tekst is weggelaten. Wanneer de patiënte een levensvatbaar kind draagt, moet dit ter wereld kunnen komen. Dit hoeft niet noodzakelijk te betekenen dat de zwangerschapsperiode volledig wordt uigedaan. Aangezien het een levensvatbaar kind betreft, kan een bevalling worden geïnduceerd.

    7. Het voorstel nr. 2-105/1 voorzag in een toetsingscommissie die moest toezien op het respecteren van de zorgvuldigheidsvereisten. De commissie die in het wetsvoorstel nr. 2-245/1 wordt opgericht, heeft alleen nog als opdracht statistische gegevens te verzamelen en aanbevelingen te doen ten aanzien van de overheid. Het is noodzakelijk dat er een toezichtscommissie komt, waarin de betrokken beroepsgroepen vertegenwoordigd zijn en die ideologisch evenwichtig is samengesteld, met als opdracht alle actieve levensbeëindigingen op een consequente en homogene wijze, volgens duidelijk vastgestelde regels, te beoordelen. Een beoordelingssysteem dat uitsluitend steunt op ­ toevallige ­ klachten bij de rechtbanken is volstrekt onvoldoende om tot een jurisprudentie te komen waarop men kan steunen.

    8. Het verslag dat de arts opmaakt, moet een dergelijke toetsing mogelijk maken. Behoudens de aard van de aandoening zouden hierin onder meer ook de aard van het lijden zelf en de reden waarom het lijden uitzichtloos is moeten worden weergegeven. Daarnaast zouden hierin afschriften van de wilsverklaring, de wilsuiting en de bevestiging hiervan moeten worden opgenomen, alsmede de andere gegevens waaruit het duurzame karakter van de vraag om levensbeëindiging moet blijken.

    9. Het wetsvoorstel nr. 2-86/1 voorzag in de aanstelling van een gemandateerde die moet toezien op de uitvoering van de wilsverklaring, indien bijvoorbeeld de patiënt in een vreemd ziekenhuis terecht komt. Een dergelijke werkwijze is zeer wenselijk. In het wetsvoorstel nr. 2-244/1 wordt deze gemandateerde evenwel een gesprekspartner van de arts om tot een besluit te komen. Dit kan nooit de bedoeling zijn. De gemandateerde moet de arts wel wijzen op het bestaan van de wilsverklaring, maar het is deze laatste die de beslissing neemt. In deze tekst legt men een onaanvaardbare druk op de gemandateerde.

    10. Euthanasie wordt volgens het wetsvoorstel geregistreerd als een natuurlijke dood. Het is echter, onder meer met het oog op epidemiologisch onderzoek, noodzakelijk dat in de statistieken over de doodsoorzaken, de aandoeningen waaraan de betrokkenen lijden, terug te vinden zijn.

    Spreker besluit dat hij niet tegen een regeling is die euthanasie in bepaalde gevallen mogelijk maakt. In een dergelijke regeling moeten evenwel sterke zorgvuldigheidsvereisten ingebouwd worden die elk misbruik onmogelijk maken. Vanuit dit oogpunt verdienen een aantal wetsvoorstellen die eerder werden ingediend de voorkeur op de tekst die nu ter bespreking wordt voorgelegd.

    Spreker zal dan ook amendementen indienen die de vertaling zijn van de tien opmerkingen die hij zopas ten aanzien van dit wetsvoorstel heeft geformuleerd.

    Een lid verklaart dat men zich eerst en vooral kan afvragen waarom de maatschappij, bij ons maar ook in andere landen, vandaag wordt geconfronteerd met het probleem van de euthanasie en de palliatieve zorg. Wij leven in een volkomen nieuw tijdperk, met name vanuit demografisch oogpunt : de levensduur is op een spectaculaire manier verlengd en verscheidene generaties leven samen.

    Wij leven ook langer na het beëindigen van onze beroepsactiviteiten. Soms verkeren we ook dan nog in goede gezondheid, maar soms zijn er lange periodes waarin onze gezondheid en onze fysiek zwak zijn, ons intellectueel vermogen afneemt, waarin we sociale uitsluiting en eenzaamheid kennen.

    Onze maatschappijen zijn vaak onvoldoende georganiseerd om het hoofd te bieden aan de enorme revolutie die deze situatie met zich brengt.

    Het debat over euthanasie en palliatieve zorg dient in die context te worden geplaatst.

    Persoonlijk heeft spreker er geen bezwaar tegen om positief in te gaan op een verzoek tot euthanasie.

    Nochtans gaat het hier niet om een keuzeprobleem tussen palliatieve zorg en euthanasie.

    Het zou overigens verontrustend zijn, mocht dat wel het geval zijn.

    Als arts gaat spreker ervan uit dat de strijd voor het leven, tegen ziekte, lijden en dood één van de hoofdmotieven is voor de bedrijvigheid van de arts.

    Iemand helpen sterven, zelfs als hij het in sommige uitzonderlijke gevallen kan overwegen, vindt hij een mislukking.

    Het hoofdprobleem vandaag is een humanistisch antwoord te vinden dat strookt met de menselijke waardigheid en dat voor alles een aanvaardbare levenskwaliteit waarborgt.

    Daarom is het recht op palliatieve zorg, dat vandaag door alle partijen wordt verdedigd, zo belangrijk.

    Nu is het nog zaak dit standpunt niet alleen met de mond te belijden. Men moet de gelijke toegang tot palliatieve zorg ook echt in praktijk willen brengen.

    Een tweede belangrijk gegeven is dat het, volgens de echo's die opgevangen werden bij sommige artsen en artsenverenigingen, niet zo zeer zwaar zieken zijn die om euthanasie verzoeken, maar wel zeer oude en gezonde mensen, die op deze manier hun nood en hun eenzaamheid te kennen geven en ook hun indruk niet langer als volwaardige personen mee te tellen in onze maatschappij.

    Het derde punt betreft het ontbreken van het begrip « levenseinde » in de laatst ingediende tekst.

    Spreker is van mening dat dit één van de meest cruciale punten is van dit debat.

    Door zich alleen te baseren op het lijden of de ontreddering kan men geen ontsporing of een extreem brede interpretatie voorkomen, zelfs als dat niet de bedoeling is van de indieners van de tekst.

    Wat is een noodsituatie of een ondraaglijk lijden ? Gaat het hier om het externe oordeel van een derde of het oordeel van de persoon zelf ? Op welke wijze zal met het lijden rekening worden gehouden en volgens welke precieze criteria ?

    In onze sanenleving lijdt 15 à 20 % van de bevolking aan een handicap. Sommige mindervaliden kunnen te lijden hebben onder een ondraaglijke noodsituatie alleen omwille van de manier waarop de samenleving en de gezonde mensen tegen hun handicap aankijken.

    Een ander punt betreft het advies dat moet worden ingewonnen door de arts die met een herhaald verzoek tot euthanasie wordt geconfronteerd.

    Het is begrijpelijk dat sommigen hun beslissing om euthanasie te plegen enkel en alleen willen laten afhangen van de dialoog tussen arts en patiënt.

    Maar die opvatting heeft een evolutie gekend in alle aspecten van de hedendaagse geneeskunde.

    Waarom zou die evolutie dan niet plaatsvinden voor één van de belangrijkste handelingen die een arts kan stellen ten aanzien van de patiënt, namelijk het plegen van euthanasie ?

    Spreker begrijpt niet hoe men het zou kunnen stellen zonder het advies van een confrater, maar ook zonder dat van het paramedisch verzorgend personeel, dat een fundamentele rol speelt in de zorgverstrekking bij het levenseinde.

    Tal van verpleegsters en kinesitherapeuten hebben erop gewezen hoe doorslaggevend hun rol is, omdat het er op het einde van het leven veel minder op aan komt om behandelingen voor de schrijven, dan wel om de zieke te helpen, te omringen, te verzorgen en gerust te stellen.

    De bedoeling is niet om alles naar de rechtbank te verschuiven, maar wel om te handelen in overeenstemming met het gezond verstand en met de huidige medische praktijk.

    Voor zover spreker kennis heeft kunnen nemen van de mening van artsen en van leden van het verzorgend personeel, denkt hij niet dat de voorgestelde maatregelen hen geruststellen wat betreft de rechtszekerheid.

    Integendeel, die maatregelen verontrusten hen. Zij zien in de procedure a posteriori veeleer een zwaard van Damocles dat hen zou kunnen beletten de handelingen te stellen die zij nodig achten.

    Spreker denkt evenmin dat deze procedure rechtszekerheid biedt voor de patiënt. Hoe zal zij immers met zekerheid kunnen voorkomen dat euthanasie wordt gepleegd om sociale of economische redenen ? Het zal volstaan om de euthanasie niet te melden, zoals sommige artsen hebben verklaard, en verder te gaan met clandestien euthanaseren.

    Over de onbewuste patiënten en de wilsverklaring heeft spreker nog geen definitief oordeel. Hij zou graag een aantal practici en ethici over dit onderwerp horen.

    Om de toekomstige wet later te kunnen evalueren is spreker van oordeel dat de techniek van een voorlopige wet vanuit ethisch standpunt nuttig kan zijn; zo kan worden afgewogen of men zijn opinie moet herzien en of de tekst eventueel dient te worden verbeterd.

    De evaluatiecommissie lijkt niet het meest aangewezen instrument te zijn om na te gaan welke impact de wetgeving heeft op de euthanasie in België, omdat het er vooral op aankomt bepaalde statistische gegevens te verzamelen.

    Volgens de gegevens die aan de commissie werden bezorgd, heeft men met name geen zicht op de omvang van het onwettig euthanaseren.

    Spreker vraagt zich af of, als er dan toch een evaluatiecommissie wordt opgericht, de instrumenten waarover ze beschikt niet aan herziening toe zijn, opdat echt een globale evaluatie van de evolutie van de euthanasiepraktijk in ons land kan worden gemaakt.

    Een spreker verheugt zich erover dat het debat ten gronde eindelijk is begonnen en stelt vast dan op één uitzondering na uit alle toespraken blijkt dat er een diepe kloof bestaat tussen de voorstellen van de zes indieners en het standpunt van de christen-democratische fracties.

    Dat toont ook aan hoe zinloos het is aan de indieners van de drie voorstellen te verwijten dat zij geen contact hebben opgenomen met de indieners van de voorstellen van deze fracties.

    Diepgaande meningsverschillen blijven bestaan over volgende punten : de wijziging van de strafwet, het toepassingsgebied van de tekst, de rol van de arts, het probleem van de onbewuste patiënt, de evaluatie van de toekomstige wetgeving.

    De vorige spreker heeft verklaard dat het probleem van de euthanasie precies nu rijst omdat de levensduur aanzienlijk langer is geworden en omdat onze maatschappij niet bij machte is deze situatie te beheren.

    Spreker is van oordeel dat de reden elders ligt; de geneeskunde heeft weliswaar een aanzienlijke vooruitgang geboekt, maar er is ook een bewustzijn gegroeid dat sommige mensen, misschien omwille van hun individueel comfort, maar ook omwille van een bepaalde opvatting over individuele autonomie en waardigheid, niet langer fysiek of moreel willen lijden en vragen dat er een einde wordt gemaakt aan deze situatie.

    Tot hier toe heeft spreker zichzelf steeds gedwongen om geen gewag te maken van de individuele gevallen waarvan hij kennis kon nemen, maar andere sprekers hebben dat wel gedaan.

    Hij verwijst naar de verklaringen van sommige patiënten in de pers. Zo legde een gehandicapte van 45 jaar oud uit hoe hij 20 jaar lang gevochten had in een verschrikkelijke toestand van fysieke aftakeling en vroeg om onverwijld een wet inzake euthanasie goed te keuren zodat hij waardig zou kunnen sterven.

    Op sommige ogenblikken moet een persoon, ongeacht de mogelijkheden van de geneeskunde, soeverein kunnen kiezen voor de dood.

    Afgezien van de technische problemen, bestaat de fundamentele vraag erin te weten of men aanvaardt dat iemand volledig autonoom kan beslissen over zijn leven en dood, dan wel of er een collectief element van sociale controle moet spelen in de individuele keuze van een privé-persoon.

    In een discussie over de maatschappelijke evolutie na het jaar 2000 bracht een filosoof onlangs in herinnering dat het menselijk wezen « een geniaal individu, maar een collectieve idioot is », terwijl het in de wereld van de mieren net omgekeerd is.

    Wij leven in een individualistische maatschappij, wat een aantal nadelen inhoudt, maar waarmee toch rekening dient te worden gehouden.

    Het beginsel van de autonomie niet aanvaarden, komt wel degelijk neer op een sociaal verbod, hoewel sommigen dat afstrijden. Dit mag dan een eerbaar standpunt zijn, het wordt niet gedeeld door de zes indieners van de drie wetsvoorstellen.

    Over het verband tussen deze voorstellen en over de chronologische volgorde van bespreking bestaan eveneens fundamentele meningsverschillen.

    Sommigen aanzien de palliatieve zorg als een fase die aan de euthanasie voorafgaat.

    Dat is niet het standpunt van de indieners van de drie wetsvoorstellen.

    Voor hen is dat een aanvullend element. Zij wensen de zieken de breedste waaier aan mogelijkheden te bieden en willen dus discussiëren én over euthanasie én over palliatieve zorg, zonder dat de palliatieve zorg voorafgaat aan euthanasie.

    Als de werkzaamheden van de verenigde commissies goed opschieten, zullen de drie voorstellen gelijktijdig worden besproken in de plenaire vergadering. Men moet dus niet denken aan manoeuvres waardoor het voorstel over euthanasie zou worden goedgekeurd maar de stemming over het voorstel inzake palliatieve zorg voor onbepaalde tijd wordt uitgesteld.

    Spreker stelt trouwens vast dat het hier om een zeer reëel probleem gaat. Zelfs de vertegenwoordigers van de oppositie hebben het bevestigd : er wordt euthanasie gepleegd. Hoeveel keer doet er niet toe, het is onwettig en er zou vervolging kunnen worden ingesteld.

    De abortuswetgeving is een moeilijk te vergeten precedent : er moesten eerst menselijke drama's gebeuren, vooraleer het Parlement besloot om tussenbeide te komen, hiertoe als het ware gedwongen door het parket dat een voorbeeld wilde stellen.

    Men moet vermijden dat hetzelfde zich voordoet met de euthanasie.

    Het ogenblik is dus blijkbaar aangebroken om in deze wetgevend werk te verrichten, te meer daar de regering de parlementsleden in de mogelijkheid stelt om over alle ethische problemen te discussiëren zonder dat een meerderheidsstandpunt wordt opgedrongen. Dat is een volkomen nieuw element in deze problematiek.

    De vaststelling dat er euthanasie wordt gepleegd, is meteen een antwoord aan het adres van al wie vreest dat met de geplande wetgeving niet kan worden vermeden dat er euthanasie wordt gepleegd om economische of sociale redenen.

    Spreker beklemtoont dat men op dit ogenblik geen enkele waarborg heeft met betrekking tot de manier waarop euthanasie wordt gepleegd, op welke patiënten, al dan niet na een gesprek en om welke motieven dit gebeurt.

    Spreker verkiest een systeem dat in alle klaarheid functioneert. Een wet is dus noodzakelijk. Sommigen schijnen aan de ingediende voostellen te verwijten dat ze tot ontsporingen zullen leiden. De wet zal integendeel ontsporingen helpen voorkomen, want het risico is thans veel groter.

    De keuze om al dan niet de strafwet te wijzigen, is voor de zes indieners een kwestie van rechtszekerheid.

    Spreker is van mening dat het begrip « noodtoestand » in de voorstellen van de christen-democratische fracties geen enkele rechtszekerheid biedt. Dit begrip in de wet opnemen, dient tot niets, aangezien de rechter het conform het gemene recht altijd kan toepassen.

    De zes indieners hebben met hun wetsvoorstel niet de bedoeling het verbod om te doden uit de strafwet te halen.

    Het gaat hier om een bijzonder geval waarin wordt bepaald dat, wanneer de dood in welomschreven gevallen en volgens een aantal nauwkeurige bepalingen wordt ingeleid, er geen sprake is van een misdaad of wanbedrijf. De procureur des Konings die het dossier ontvangt en van mening is dat de wet niet werd geëerbiedigd, kan vervolging instellen, conform het gemene recht.

    Het toepassingsgebied van de tekst is relatief breed, maar spreker ziet niet hoe de definitie in het wetsvoorstel nog meer zou kunnen worden geëxpliciteerd.

    Hij vindt het belangrijk dat naast het fysieke lijden ook met het morele lijden rekening wordt gehouden, want niemand kan zich ten slotte in de plaats stellen van de persoon wiens waardigheid door de ziekte wordt aangetast.

    Persoonlijk zou spreker het zich nooit veroorloven een oordeel uit te spreken over iemand die misschien nog een tijd kan leven, maar weigert dat te doen wegens de morele nood of het verlies van fysieke waardigheid waarmee hij wordt geconfronteerd.

    Als minister van Sociale Zaken kwam spreker destijds in aanraking met veel noodsituaties; hij beklemtoont dat men zich moeilijk kan inbeelden wat dat voorstelt.

    Er komt een ogenblik waarop sommige personen, ongeacht de hulp die men nog kan bieden, toch een verzoek formuleren dat spreker persoonlijk onmogelijk niet zou kunnen eerbiedigen.

    Spreker geeft toe dat het begrip « terminale fase » een probleem doet rijzen. Het begrip stond al in de oorspronkelijke tekst die hij in 1995 had ingediend.

    Spreker was geschokt door de hoorzittingen met de vertegenwoordigers van het Hoog Comité voor bio-ethiek, die hebben aangetoond dat dit begrip maar weinig voorstelde.

    Men kan het moeilijk beperken tot de enkele uren of dagen vóór het overlijden.

    Als het om een periode van enkele maanden vóór het overlijden gaat, op grond van welke criteria zal men deze periode dan meer nauwkeurig afbakenen ?

    Bestaan er wel ergere noodsituaties, dan die welke men op de drempel van de dood ervaart ? Spreker verwijst naar het reeds genoemde voorbeeld van iemand van 45 jaar die al 20 jaar tegen een ongeneeslijke ziekte vocht, die het niet meer aankon, vond dat hij aftakelde en zich zelfs niet meer durfde te vertonen.

    In verband met de vraag of de houding van de omgeving van doorslaggevend belang is, beklemtoont spreker dat de situatie aanzienlijk geëvolueerd is en dat België prat kan gaan op een groot respect voor mensen in moeilijkheden.

    Als men waarborgen heeft dat dit echt de wil is van de betrokkene, waarom zou men niet een verzoek tot euthanasie aanvaarden, dat de persoon formuleert, niet in de terminale fase maar omdat hij ongeneeslijk ziek is en na jaren strijd niet langer bereid om voort te vechten ?

    Spreker heeft het begrip « terminale fase » dus laten vallen, want hij zag niet in hoe een onderscheid kon worden gemaakt tussen patiënten aan het einde van hun leven en patiënten die dat niet zijn, maar waarvan de ontreddering even groot, zo niet groter is.

    Spreker benadrukt nogmaals dat het systeem waaraan wordt gedacht, volledig berust op de wil van de betrokkenen en dat niemand verplicht is om euthanasie te vragen, noch in te gaan op een verzoek om euthanasie.

    Bijgevolg is het gevoel dat de nieuwe wetgeving het mogelijk zou maken om een aantal mensen tegen hun wil « uit te schakelen », volkomen absurd en vals.

    Wat de rol van de arts aangaat, steunt het wetsvoorstel op de autonomie van de patiënt en op de dialoog tussen de patiënt en de arts.

    Spreker heeft het gevoel dat met die dialoog tamelijk ver is gegaan. Men zorgt ervoor dat de patiënt zijn wil duidelijk te kennen kan geven en dat men de waarborg heeft, dat wat hij heeft te kennen gegeven, strookt met zijn diepe wil.

    Artikel 3 lijkt hem alle nodige waarborgen te bieden. De zes indieners zijn wars van de controle a priori zoals voorgesteld door de christen-democratische fracties. Zij willen niet dat van de individuele autonomie een zaak van de maatschappij wordt gemaakt, noch dat iemands beslissing afhankelijk wordt gemaakt van een sociale controle. In België weten we hoe ver dat kan gaan, vooral als de persoon die om euthanasie vraagt relatief bekend is. Uiteindelijk zou er een publiek debat plaatsvinden om te weten of men al dan niet op zijn verzoek kan ingaan ...

    Het is waar dat de tweede arts wiens advies volgens het voorstel moet worden ingewonnen, zijn advies in theorie ook per telefoon kan verstrekken. Hij moet evenwel zijn advies aan de patiënt meedelen. Het is weinig waarschijnlijk dat hij zich uitspreekt zonder eerst het medisch dossier te hebben ingekeken, zonder gesprek met zijn confrater, zonder eventueel met andere mensen contact te hebben opgenomen of zonder vooraf de patiënt te hebben gezien.

    Het wetsvoorstel stuurt aan op een werkelijk ernstige raadpleging van de patiënt.

    De indieners van de wetsvoorstellen in verband met de palliatieve zorg hebben, in tegenstelling tot wat sommigen hebben beweerd, geluisterd naar de opvattingen van anderen en erover nagedacht.

    Aanvankelijk was in sommige wetsvoorstellen geen sprake van de palliatieve zorg omdat de indieners dachten dat dit debat noodzakelijkerwijs aan het euthanasiedebat was gebonden.

    Na de argumentatie van met name de Franstalige christen-democraten te hebben gehoord, achten de indieners van het wetsvoorstel het nuttig om ook in deze wetgevend op te treden. Het wetsvoorstel van de zes indieners over de palliatieve zorg is niet minder uitgebreid dan het hoofdstuk dat aan dit onderwerp wordt gewijd in het voorstel nr. 2-151/1 van mevrouw Nyssens c.s.

    Het is moeilijk om dit onderwerp nog meer uit te spinnen, want men maakt hier aan de sociale zekerheid en een wetsvoorstel somt maar zelden de geldelijke bedragen, de terugbetalingspercentages, enz. op. Een en ander wordt gewoonlijk bij koninklijk besluit geregeld.

    Anderzijds raakt de palliatieve zorg aan gemeenschaps- en gewestbevoegdheden (preventieve geneeskunde, morele preventie, enz.).

    De federale wetgever moet binnen zijn bevoegdheidssfeer blijven, maar niets belet hem om de wens uit te spreken dat de decreten van de gemeenschappen en gewesten zouden worden gewijzigd.

    Ook wat de onbewuste patiënt betreft, lopen het wetsvoorstel van de zes indieners en het standpunt van de Franstalige en Nederlandstalige christen-democraten uit elkaar.

    Spreker is van oordeel dat het systeem van de wilsverklaring, zoals nu geregeld in de voorgestelde tekst, voldoening biedt.

    Aanvankelijk was hij geen voorstander van de wilsverklaring omdat te weinig waarborgen waren ingebouwd. Nu wordt voorzien in een termijn van vijf jaar, zodat men er zich van kan vergewissen dat de verklaring werd afgelegd onder dezelfde voorwaarden, met name inzake leeftijd, als deze waarin de patiënt onbewust is geworden. De vrijheid van de arts is hier totaal. Hij kan perfect weigeren euthanasie te plegen.

    Wat de controle betreft, bepaalt het wetsvoorstel dat het dossier a posteriori aan de procureur des Konings wordt bezorgd. Dit controlesysteem leek duidelijker en nauwkeuriger dan een controlecommissie die er een beetje zou uitzien als een onderzoeksrechter maar die geen rechtsbevoegdheid zou hebben.

    Na overleg hebben de zes indieners er de voorkeur aan gegeven om, enerzijds, de zorg om na te gaan of alles conform de wet is verlopen over te laten aan de procureur des Konings en, anderzijds, een evaluatiecommissie in het leven te roepen om de evolutie in deze delicate materie te volgen.

    Deze evaluatiecommissie zal niet als onderzoeksrechter optreden, want zij zal enkel anonieme documenten ontvangen. Zij zal het mogelijk maken dat de publieke opinie via de parlementsleden de evolutie in deze materie volgt.

    Dit systeem geniet de voorkeur boven een voorlopige wet, die na enkele jaren toch zou vervallen waardoor dan in elk geval een nieuw debat onvermijdelijk zou worden. Als de parlementsleden het in het licht van de werkzaamheden van de evaluatiecommissie noodzakelijk achten, moeten zij hun verantwoordelijkheid opnemen en wetswijzigingen voorstellen.

    In verband met de hoorzittingen die een vorige spreekster voorstelde voor een aantal punten, herhaalt spreker dat het debat moet uitwijzen of een bepaald punt moet worden uitgeklaard. Er zijn niettemin fundamenteel politieke vragen ­ zoals de wijziging van de strafwet ­ waarover hoorzittingen niets bijbrengen en elk parlementslid zijn verantwoordelijkheid moet opnemen.

    Een lid spreekt er zijn voldoening over uit dat het begrip « terminale fase » niet in de tekst van de zes indieners is opgenomen.

    Uit talrijke voorbeelden blijkt immers dat wie een eind aan zijn leven wil maken omdat hij vindt dat zijn waardigheid niet langer wordt geëerbiedigd, zich niet noodzakelijk in een terminale fase bevindt, maar veelal aan een ongeneeslijke ziekte lijdt, zoals een laterale amyotrofische sclerose of een algemene verlamming.

    In die gevallen moet men aanvaarden dat de patiënt zelf het best kan oordelen of hij al dan niet onnoemelijk lijdt.

    Spreker is het overigens grotendeels eens met de opmerkingen van een vorige spreker.

    Bij het lezen van artikel 3, begrijpt men niet goed hoe alle waarborgen waarin wordt voorzien, in een minimale procedure kunnen worden opgenomen.

    Spreker is bijgevolg voorstander van een tamelijk uitgebreide herformulering van dat artikel door er een aantal elementen aan toe te voegen.

    Ten eerste, het eisen van een schriftelijk akkoord van de patiënt, of een beroep op getuigen, als een schriftelijk akkoord niet kan worden bekomen.

    Men begrijpt inderdaad niet hoe de herhaalde wil kan worden uitgesproken anders dan in een dialoog.

    Ten tweede, lijkt de dialoog in een zo ernstige zaak als euthanasie toch wat te beperkt.

    Spreker is er voorstander van dat men een beroep doet op een college van drie artsen in plaats van op één andere arts.

    Gezien de ontwikkelingen van de medische techniek en zeker in het geval van een ernstige ziekte, staat vaak meer dan één arts in voor de patiënt.

    Bovendien zou een college van drie artsen beter kunnen oordelen over de ongeneeslijke aard van de ziekte en over de wil van de patiënt.

    Er is echter geen sprake van, het verzorgend personeel of andere personen, die niet bij de besluitvorming dienen te worden betrokken, te raadplegen. Twee zaken moeten worden geverifieerd : de ongeneeslijke aard van de ziekte en de vrije wil van de patiënt.

    Sprekers is trouwens geen voorstander van artikel 5 van het voorstel en van de controle a posteriori door het parket. Het parket schijnt niet uitgerust voor een dergelijke controle en verder is het niet duidelijk hoe het die controle zou kunnen uitoefenen zonder een wijziging van artikel 3 in de aangegeven zin.

    Anderzijds beschikt de procureur als jurist niet over de vereiste kennis om de geldigheid van de handeling te beoordelen. Hij zou dus een beroep moeten doen op experts, en dat is precies wat men heeft willen vermijden.

    Bovendien kan bij de procureur altijd klacht worden ingediend conform het gemene recht.

    Het zwaard van Damocles van de controle a posteriori door het parket zal het aantal handelingen door artsen aanzienlijk beperken, aangezien zij niet over de minste aanduiding beschikken over de manier waarop het parket de wettigheid en de wettelijkheid van euthanasie controleert.

    Misschien kan de controle a posteriori aan de Orde van geneesheren worden toevertrouwd.

    De evaluatiecommissie lijkt een goede zaak te zijn.

    Tot besluit stelt spreker vast dat de begrippen « vrije wil » en « vrijheid van beslissen » wel degelijk het belangrijkste geschilpunt vormen in de standpunten over euthanasie.

    Persoonlijk werd spreker overtuigd door de lezersbrieven van zieken in « Le Soir », « La Libre Belgique » en in de brochure van de Association pour le droit de mourir dans la dignité.

    Palliatieve zorg is in een aantal gevallen geen antwoord op een verzoek om euthanasie.

    Mocht hij zich persoonlijk als zieke in een situatie van lijden bevinden waarin hij zijn waardigheid aangetast zou vinden, dan zou hij niet aanvaarden dat een team palliatieve zorg of eender welke verzorgingsstructuur zich zou bemoeien met de beslissing die hij vrij zou hebben genomen.

    Op dat punt bestaat er een onoverbrugbaar meningsverschil, dat men moet aanvaarden.

    Wat betreft de sfeer waarin de werkzaamheden verlopen, beklemtoont een andere spreker dat het voor de wetgever onmogelijk is om fenomenen als niet afdoende te bestrijden nood en pijn en het stervensproces van een menselijk wezen vooraf te beleven. Deze fenomenen kunnen dus onmogelijk ten volle worden gevat.

    Tegen deze fenomenen vermogen onze opstandigheid en onze eventuele zekerheden niets. Daarom volgt spreker in dit debat de bescheiden weg van de geleidelijkheid en schenkt hij alle mogelijke aandacht aan alle aangehaalde argumenten. Hij legt zijn oor vooral te luisteren bij de betrokkenen die getuigen over hun ongeneeslijke ziekte, bij gezondheidswerkers die bij hun bed waken en bij de naastbestaanden van de patiënten.

    Zij zouden toch een beetje moeten kunnen aanvoelen dat hun wedervaren, hun angst en hun hoop niet te ver verwijderd staan van dit debat en dat de intrinsieke moeilijkheden van de onderwerpen die aan de orde zijn, werden benaderd vanuit hun gezichtspunt en hun getuigenis.

    Dat lijkt belangrijk opdat de manier waarop de Senaat de problematiek van de begeleiding van het levenseinde en van de euthanasie aanpakt, ertoe zou bijdragen dat de dood opnieuw met het leven wordt verbonden, als de inherente grens van de geneeskunst en niet als een systematische mislukking ervan.

    Men vertrekt in alle bescheidenheid van de verschillende verhalen van de patiënten, het verzorgend personeel en de familie en we schenken aandacht aan de culturele en de sociaal-economische context. Men wil immers voorkomen dat de euthanasie, net als de therapeutische hardnekkigheid, de keerzijde wordt van de weigering om de grenzen van de geneeskunst en van het leven te aanvaarden of de keerzijde van de weigering om door het uitvoeren van een anticiperende technische handeling te aanvaarden dat het leven ons in fine langs de dood ontglipt, hoe machtig ook de middelen zijn waarover we beschikken.

    Reeds tijdens de vorige legislatuur hadden de werkzaamheden van de Senaat de grote verdienste het debat niet te vernauwen tot een simplistische tegenstelling tussen de afkeuring van elke vorm van euthanasie als een verdekte moord en de goedkeuring van euthanasie als de goede manier van waardig sterven in geval van een ongeneeslijke, ernstige ziekte.

    Vanuit maatschappelijk oogpunt mag er geen goede manier van sterven vooropgesteld worden. Elke dood is persoonlijk.

    Dank zij de werkzaamheden van de Senaat werden de vooraf bepaalde scheidingslijnen overstegen en werd een uitgebreide documentatie verzameld. Een nieuw parlementslid heeft heel wat tijd nodig om daarvan kennis te nemen.

    Spreker doet dus een beroep op het begrip van zijn collega's die reeds aan alle werkzaamheden hebben kunnen deelnemen.

    In bio-ethische debatten moet eenieder zich in eer en geweten kunnen uitspreken, en is het dus wenselijk dat er zich een zeker rijpingsproces voltrekt. Dat ligt in de logische lijn van wat we tot hiertoe doen. De patiënt, zijn verklaringen, de manier waarop hij met de anderen omgaat en zijn gewetensvrijheid staan centraal in het debat en men streeft naar het grootst mogelijke begrip en respect, naar kwaliteitszorg en een aangepaste behandeling.

    Wat het filosofisch debat aangaat, heeft een vorige spreker de prioritaire optie goed gesitueerd : namelijk de eerbied voor de autonomie van de betrokkene.

    Een andere spreker heeft de klemtoon gelegd op de fundamentele verboden in een maatschappij, zoals het verbod om te doden.

    Spreker vraagt of er geen optie op een ander niveau bestaat.

    Men zou dan niet de vraag stellen naar de goede filosofische keuze voor de manier waarop men zijn dood wil beleven, maar naar de democratische procedure die een plaats geeft aan en eerbied opbrengt voor elke optie en die niet strijdig is met de democratische werking en de rechten van de mens die eruit voortvloeien.

    De werken van Claude Lefort zijn hiervoor erg verhelderend geweest. Volgens deze auteur « is het specifiek voor de democratie dat voor de eerste keer in de geschiedenis de zetel van de macht zich aandient als een lege plaats ».

    De auteur bedoelt dat er geen absolute waarheid meer bestaat die goed gedrag kan voorschrijven. Als democratische regel geldt dan dat er een geëerbiedigde plaats is voor elke filosofische keuze.

    Hier wordt een poging ondernomen om die plaats, op een voor elkeen cruciaal ogenblik, namelijk het einde van ons bestaan, te waarborgen in een wet.

    Men zou het ook moeten eens worden over wat het verbod om te doden inhoudt. Volgens spreker kan moord niet worden gelijkgesteld met euthanasie.

    Misschien is in een democratie niet zozeer het verbod fundamenteel dan wel de waarborg dat de verschillende keuzes een plaats krijgen.

    Bij de beoordeling van de juridische kwaliteit van de teksten moet men goed voor ogen houden dat de hele wereld de teksten zal lezen.

    In dit verband heeft spreker met interesse geluisterd naar de opmerkingen van een senator, die nauw aansluiten bij die van de Liga voor de rechten van de mens en die aan de leden van de verenigde commissies zouden moeten worden meegedeeld.

    Spreker snijdt meer bepaald het probleem aan van het verzoek en van de manier waarop dit wordt gehoord. Het probleem blijkt niet zo eenvoudig als het er uitziet, zelfs als het verzoek herhaaldelijk wordt geformuleerd.

    Het is dus uitermate belangrijk dat er waarborgen worden ingehouwd en preciseringen aangebracht.

    Spreker verwijst naar het werk van Guy Haarscher met de titel « Le fantôme de la liberté » (Het spook van de vrijheid), waarin de auteur erop wijst hoe moeilijk het is voor de mens om erachter te komen wat hij werkelijk wil voor zichzelf en dat de luisteroefening die daarvoor nodig is, heel wat minder eenvoudig is dan ze lijkt.

    In dat boek ontwikkelt de filosoof wat in zijn ogen de interpretatie is, het ontcijferen van wat een ander menselijk wezen tot uiting brengt.

    Hij besluit : « (vertaling) De normale houding bestaat erin zich opnieuw te situeren op een goede afstand tussen de valse rationaliteit van de paranoia en de chaos van de schizofrenie, trachten de enkele tekens waarover we beschikken te interpreteren om ons een beeld te vormen van de wereld, en steeds op zoek te blijven naar andere tekens met behulp waarvan we waarschijnlijk de ene betekenis van de andere kunnen onderscheiden, de liefde van de onverschilligheid, of waarmee we het onderscheid kunnen maken tussen de noodzakelijke traagheid van het gerecht, dat voorzichtig het voor en het tegen afweegt, en het op de lange baan schuiven van het onderzoek. »

    Bijgevolg zullen er omwille van de precisie van de tekst (bijvoorbeeld over het punt of er twee dan wel drie artsen dienen te worden geraadpleegd) op het einde van het debat nog enkele hoorzittingen nodig zijn.

    Een ander lid kan zich alleen maar verheugen over de wending die de bespreking tijdens deze vergadering heeft genomen. Bij de voorliggende teksten worden vragen gesteld, zowel op het algemeen filosofische vlak als op een aantal concrete punten. Deze vragen en opmerkingen komen blijkbaar vanuit alle fracties. Dit bewijst dat een constructief debat mogelijk is.

    Verschillende sprekers hebben al ­ terecht ­ de nadruk gelegd op de noodzaak van een degelijk uitgebouwd systeem van palliatieve zorgverlening. De uitbouw van een dergelijk systeem, dat voor iedereen een gelijke toegang tot deze vorm van hulpverlening garandeert, zal handen vol geld kosten en impliceert dat zowel op het federale niveau als door de gemeenschappen een massa middelen wordt vrijgemaakt. Dit moet ook gebeuren.

    Hier tegenover staat evenwel dat er altijd ­ hopelijk zo weinig mogelijk ­ situaties zullen zijn waar palliatieve hulpverlening geen antwoord kan bieden voor het lijden van de patiënt. Het is voor deze situaties dat een duidelijke euthanasieregeling noodzakelijk is. De reden waarom dit wettelijk geregeld moet worden bestaat er precies in dat de patiënt die zich in zijn laatste levensfase bevindt, de nodige garanties moet hebben dat zijn wil gerespecteerd wordt. Niemand twijfelt eraan dat momenteel doelbewust door artsen levens worden beëindigd zonder dat de patiënt hierom gevraagd heeft. Uit recent onderzoek zou zelfs blijken dat het hier meer dan 2 % van de overlijdens betreft.

    Nu wordt er gewoon een gedoogbeleid gevoerd rond euthanasie, waarbij de patiënt geen enkel recht kan doen gelden. Men mag de zaken niet voorstellen alsof de voorliggende teksten afbreuk doen aan de rechten van de patiënt. Integendeel zij hebben tot doel expliciet in het strafrecht een aantal zorgvuldigheidseisen op te leggen, voor praktijken die nu zonder enige controle van buitenaf gebeuren.

    Persoonlijk is zij van oordeel dat een euthanasieregeling die beperkt is tot terminale patiënten te eng is. In het wetsvoorstel nr. 1-86/1 wordt daarom gesproken van « patiënten in een medisch uitzichtloze » situatie. Men kan ervan uitgaan dat lijden louterend werkt, maar dit is zeker niet voor iedereen het geval. Patiënten die geen enkel vooruitzicht hebben om te genezen en zwaar lijden, hebben het recht om op een waardige wijze te sterven.

    Spreekster verklaart dat zij enigszins verontwaardigd was over de vraag die enkele vergaderingen terug werd gesteld om hoorzittingen te organiseren over de wilsonbekwamen. De categorie is juridisch perfect omlijnd; over de invulling ervan kan er derhalve geen enkele twijfel bestaan. Daarbij komt dat in geen enkel van de voorstellen die tot hiertoe werden ingediend, ook maar sprake is van euthanasie bij wilsonbekwamen. Ook in de buitenwereld is er een ruime consensus dat het voorbarig zou zijn om het euthanasiedebat naar deze groep uit te breiden. Hiertoe moeten eerst een aantal andere zaken worden uitgeklaard.

    Wat tenslotte de opmerkingen van een vorige spreker betreft, ontkent zij dat het wetsvoorstel nr. 2-244/1 zonder veel overleg en overhaast is uitgewerkt. Dit belet echter niet dat de tekst op een aantal punten voor verbetering vatbaar is. Zelf is zij van mening dat de discussie over dit wetsvoorstel volkomen open ligt en dat amendementen die hierop worden ingediend grondig dienen te worden onderzocht en uitgepraat.

    Een lid wijst erop dat hij in eigen naam spreekt.

    De arts die vandaag euthanasie pleegt en dus iemand ter dood brengt die erom vraagt, maakt zich schuldig aan doodslag, of zelfs aan moord als het opzet tegen hem wordt weerhouden.

    De toestemming van het slachtoffer vormt nooit een verschoningsgrond in de eigenlijke zin van het woord; de strafwetten zijn van openbare orde en het is niet toegelaten daaraan afbreuk te doen door bijzondere overeenkomsten (2) ! Dat spreekt voor zich ...

    Welnu, wie euthanasie pleegt, wordt vandaag zelden vervolgd en nog minder veroordeeld. Men moet meteen vaststellen dat het bestaan van de huidige repressieve wetgeving de verhouding tussen de zieke en de arts vervalst en feitelijk een ongelijkheid ten overstaan van de dood met zich brengt.

    Het nagenoeg volledig uitblijven van vervolgingen en veroordelingen is te wijten aan de houding van de rechterlijke macht, die op dit ogenblik geneigd is ervan uit te gaan dat artsen die euthanasie plegen, handelen onder de druk van een noodtoestand.

    Wat dekt dit begrip ? Is dat een pertinent antwoord ? Is de toepassing ervan in overeenstemming met de evolutie van de tijdsgeest in onze maatschappij ?

    Spreker herinnert eraan dat het Strafwetboek de noodtoestand niet als een algemene verschoningsgrond in aanmerking neemt. Hij wordt er sporadisch in genoemd, evenals in bijzondere wetten die er een omstandigheid van maken die een misdaad uitsluit (3). Het gaat eigenlijk om een bijzondere bepaling die van het ontbreken van een noodtoestand een voorwaarde voor de overtreding maakt. Sinds de hervorming van 1992 maakt het Franse Strafwetboek er een objectieve verschoningsgrond van (4) en in zijn voorontwerp van Strafwetboek wil Robert Legros hem eveneens tot regel verheffen (5).

    De rechtsleer en de jurisprudentie in België erkennen vandaag dus expliciet deze verschoningsgrond en beschouwen hem als een ultieme remedie tegen de stroefheid van de wet in uitzonderlijke en fataal onvoorzienbare omstandigheden waarin het eerbiedigen van het verbod een objectief onaanvaardbare schade met zich zou brengen (6). In het extreme geval is dit de omstandigheid dat de verlenging van het leven een groter kwaad zou zijn voor de menselijke persoon dan de dood zelf.

    Over het bestaan en het aanvaarden van deze constructie van de rechtsleer en de juridisprudentie mag dan geen controverse meer bestaan, over haar grondslag en haar aard heerst nog steeds twijfel.

    Twee opvattingen hebben lange tijd tegenover elkaar gestaan : de ene, die hoofdzakelijk door de jurisprudentie werd verdedigd, stelt de noodtoestand gelijk aan de begrippen dwang en heirkracht (7), de andere, vooral gesteund op de moderne rechtsleer, ziet er een zelfstandig begrip in (8).

    Paul Foriers heeft het verschil tussen beide concepten goed aangetoond : is er morele dwang, dan wordt de oplossing aan de dader opgelegd, in de hypothese van de noodtoestand ziet de dader zich verplicht een keuze te maken. Onder de invloed van de nood kiest de dader uit vrije wil, zijn wil is in genen dele tenietgedaan.

    Het Hof van Cassatie heeft deze oplossing bij arrest van 13 mei 1987 tot regel verheven (9). De grondslag voor de noodtoestand is dus niet artikel 71 van de strafwet, in welke « afgezwakte » versie dan ook, maar wel degelijk een algemeen, veel breder principe.

    Het Hof sprak zich uit over een cassatieberoep tegen een arrest van het hof van beroep te Luik dat duidelijk stelde dat de verweerder gedwongen was geweest te kiezen tussen twee waarden, en had geoordeeld aan één van beide voorrang te moeten geven. Die keuze kon, volgens het hof van beroep, alleen maar de steun krijgen van het sociaal geweten, die één van de pijlers vormt van de strafregel.

    Het Hof van Cassatie heeft het in beroep gevelde arrest bevestigd en voor recht gesproken dat « (vertaling) de noodtoestand aangevoerd door de verweerder niet kon worden afgewezen vermits, gezien de waarde van de tegenstrijdige rechten en bij het bestaan van een ernstig en dreigend kwaad voor een andere persoon, de verweerder kon oordelen dat hij op geen enkele andere wijze dan door het begaan van de daden die hem worden verweten, een dwingender algemeen belang kon veilig stellen dat hij tot plicht had of in rechte was veilig te stellen vóór andere belangen ».

    Voortaan wordt dus algemeen aanvaard dat de noodtoestand een situatie is waarin de dader die volledig uit vrije wil handelt, tussen twee tegenstrijdige imperatieven de gedragslijn kiest die hij moet volgen.

    Het gaat dus om een zogenaamde « objectieve » rechtvaardigingsgrond, die de handeling wettigt, hoewel die beantwoordt aan de wettelijke elementen voor een aanklacht. Het gaat niet om een verschoningsgrond die de fout van de dader in de strafrechtelijke zin ongedaan maakt.

    De rechter vervult thans dus een exclusieve en primordiale rol in de beoordeling van het al dan niet bestaan van de noodtoestand : hij moet de afweging van de tegenstrijdige waarden beoordelen, die de persoon die euthanasie heeft gepleegd, heeft gemaakt.

    Daartoe refereert de magistraat uiteraard aan de wet en aan de basisteksten. Maar bovenal moet hij rekening houden met een veel ruimere gemeenschappelijke waardeschaal, een schaal die afhankelijk is van een bepaalde filosofie en wereldopvatting die hem eigen zijn.

    Het is normaal dat de magistraat deze verantwoordelijkheid opneemt in de uitzonderlijke gevallen, die de wetgever niet formeel heeft kunnen regelen; de wetgever kan tenslotte niet alles voorzien.

    Moet men alleen de rechters blijven belasten met het vertalen van deze ontwikkelingen in het « sociaal geweten » over zulke fundamentele onderwerpen die raken aan de fysieke integriteit en de waardigheid van personen ? Spreker denkt van niet. Mag het beroep op de noodtoestand zoals vandaag het geval is, worden verheven tot enige jurisprudentiële oplossing voor de problemen verbonden met het levenseinde ? Spreker denkt van niet. Mag de wetgever zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid die de zijne is en die erin bestaat de wil van de meerderheid van het sociaal corps met betrekking tot de euthanasiepraktijk waarvan niemand het bestaan nog ontkent, om te zetten in de wet ? Voor een derde maal denkt spreker van niet !

    Het kan hem dus enkel verheugen dat alle democratische partijen vinden dat de wetgever moet optreden. En de meeste, zo niet alle wetsvoorstellen, schijnen te willen erkennen dat in sommige gevallen de extreme oplossing die de euthanasie is, moet worden toegestaan door de wet.

    Als de overgrote meerderheid van de samenleving euthanasie aanvaardt, dan heeft de wetgever de plicht om die keuze om te zetten in een wet en de voorwaarden vast te leggen waaronder de samenleving bereid is die praktijk te aanvaarden. Er is dus geen sprake van om deze verantwoordelijkheid enkel aan de artsen te laten, een verantwoordelijkheid die de magistraten dan zouden moeten beoordelen zonder dat de wet een aanwijzing geeft.

    Sommigen beweren de kwestie te kunnen regelen door voor de rechter enkele eenvoudige bakens uit te zetten, die de elementen in de reglementering aangeven op grond waarvan de noodtoestand kan worden bepaald.

    Spreker denkt niet dat dit opportuun is. Integendeel, hij is van mening dat onze samenleving in het Strafwetboek, waarin ook het fundamentele verbod om te doden is opgenomen, het recht van een persoon moet inschrijven om over zijn eigen lichaam te beschikken tot op het ultieme moment van de dood. Elke andere oplossing komt hem hypocriet en conservatief voor, omdat het geen open en echt antwoord geeft op het maatschappelijk probleem. Daarom steunt hij ten volle de wetsvoorstellen ingediend door de zes fractievoorzitters van de regenboogcoalitie.

    Nochtans vindt hij niet dat moet worden geraakt aan de draagwijdte van de artikelen 417 en volgende van het Strafwetboek, die na de goedkeuring van de nieuwe wet zullen blijven bestaan, laat men dat niet vergeten. Men wil immers de zeer strikte voorwaarden omschrijven waaronder deze artikelen niet meer van toepassing zouden zijn in geval van euthanasie, want men zal zich in een door de wet afgebakende situatie bevinden, waarin de dader wordt verschoond.

    Spreker legt er de nadruk op dat volgens hem het begrip noodtoestand in voorkomend geval nog zal worden toegepast als zich omstandigheden voordoen die niet worden geregeld door de wet. Hij gaat zo ver te verklaren dat dit het geval zal zijn wanneer de persoon vooraf geen wilsverklaring heeft opgesteld en niet of niet meer in staat is dat te doen. Het moet mogelijk blijven om in voorkomend geval de noodtoestand te blijven toepassen volgens de ethiek en het geweten van de artsen en onder gerechtelijke controle met eerbied voor het gemene recht.

    Maar men zal aan het begrip noodsituatie zijn uitzonderingsstatuut hebben teruggegeven. Het zal niet langer in talloze gevallen bijna automatisch kunnen worden ingeroepen, zoals vandaag nog het geval is.

    Bovendien zal volgens deze opvatting in geval van betwisting de rol van de rechter erin bestaan om na te gaan of de voorwaarden vastgesteld in het nieuwe artikel 417bis zijn vervuld, in welk geval het inderdaad om een door het sociaal corps aanvaard geval van euthanasie zal gaan. In het tegengestelde geval moet het gemene recht worden toegepast. Buiten de regels die zullen worden vastgelegd, kan de instemming alleen niet volstaan : niemand kan ermee instemmen te worden gedood !

    Volgens spreker wordt geen nieuwe uitzondering geschapen op het fundamentele verbod om te doden. Integendeel, men formaliseert in de wet op een liefst zo streng mogelijke manier het jurisprudentiële concept noodtoestand, waarop men zich blijft baseren. De voorwaarden vastgelegd in de wet zullen in voorkomend geval een gerechtelijke controle garanderen, waarvan het ontradend effect niet mag worden onderschat.

    Op die manier denkt men een veel grotere rechtszekerheid te kunnen garanderen. Eerst en vooral voor de artsen die dat in geweten willen en die dan niet langer, zoals nu, zullen moeten werken in angst voor gerechtelijke vervolging, mocht een magistraat daartoe plots, willekeurig en om welk motief dan ook beslissen. Maar ook voor de personen die om euthanasie verzoeken; zij zullen in de voorwaarden en de toepassingsmodaliteiten van de wet de strikte eerbied voor hun persoonlijke wil herkennen evenals de waarborg dat ze niet zal worden misbruikt voor onaanvaardbare motieven, vermits de gerechtelijke controle steeds mogelijk blijft.

    Dat is het verdienstelijke beginsel van de voorstellen ingediend door de heer Mahoux, waarbij alle leden van de fractie van spreker verwijzen naar de voorstellen die oorspronkelijk door de heren Lallemand en Erdman werden ingediend. Spreker denkt dat de wet zodoende beter de morele opvattingen weerspiegelt die momenteel heersen in de Belgische samenleving, zonder die in elk opzicht dan ook te verlagen. Wat er elders wel of niet gebeurt, heeft weinig belang.

    Het zal nooit mogelijk zijn om alle misbruiken te voorkomen. Maar spreker denkt dat deze heel wat minder erg en minder talrijk zullen zijn dan degene die vandaag clandestien gebeuren, ondanks de repressieve wetgeving, omdat de controle gebrekkig is, omdat het overleg niet verplicht is, omdat inadequate middelen worden gebruikt voor het inleiden van een zachte en snelle dood. Wat uiteindelijk een onaanvaardbare ongelijkheid ten overstaan van de dood met zich brengt !

    Spreker voegt er ten slotte nog aan toe dat deze juridische redenering, waarvan hij hoopt dat ze weldra in de wet zal worden omgezet, eenieders filosofische en religieuze overtuiging respecteert, zowel die van de patiënten als van de artsen. In het bijzonder de overtuiging van diegenen die geloven dat het leven niet toebehoort aan de mens die ervan geniet. Zo zal niemand ertoe worden aangezet om een handeling uit te voeren of te ondergaan die tegen zijn geweten indruist. Maar niemand zal dank zij deze bevrijdende wet nog over de macht beschikken om zijn deontologische opvattingen aan alle anderen op te leggen.

    Een ander lid verwijst naar zijn vorige verklaring, waarin zij een aantal elementen heeft aangebracht, en zegt verbijsterd te zijn over het debat dat vandaag begint. Een nieuw gegeven rechtvaardigt haar nieuwe interventie, met name het indienen door sommige parlementsleden van de meerderheid van een samengevoegd voorstel of, juister gezegd, van drie voorstellen die een geheel vormen en die samen hun weg moeten gaan. Voorheen hadden de indieners afzonderlijke voorstellen ingediend die weliswaar in dezelfde richting gingen (vermits ze zich alle drie uitspraken voor een wijziging van het Strafwetboek), ook al bevatten de verschillende voorstellen soms belangrijke nuances.

    Spreekster wenst een aantal opmerkingen en vragen te formuleren over de drie nieuwe voorstellen die zojuist werden ingediend.

    Het is goed dat deze voorstellen, die betrekking hebben op euthanasie, palliatieve zorg en de oprichting van een evaluatiecommissie, samen worden behandeld, want zo kan een globaal debat worden gevoerd.

    Om kwaliteitswerk te leveren in een zo moeilijke materie moet er eerst over elk element in de voorstellen een diepgaand debat worden gevoerd. Dat debat moet de filosofische en ideologische tegenstellingen overstijgen. Het moet zich toespitsen op de vraag wat die toekomstige wet kan betekenen voor de reële en concrete problemen van mensen op hun levenseinde.

    Het debat zou ook een opvoedende rol moeten vervullen. Het komt erop aan om precies te definiëren wat wordt bedoeld met euthanasie, palliatieve zorg, therapeutische hardnekkigheid, het stopzetten van de behandeling, enz.

    In discussies met collega's die geen lid zijn van de verenigde commissies of met andere personen die niet professioneel bij de zaak betrokken zijn, stelt spreekster hierover een zeer grote verwarring vast. Velen spreken over wat ze zelf hebben meegemaakt of over wat ze aanvoelen in erg verschillende situaties die niet noodzakelijk te maken hebben met euthanasie op zich, maar veeleer met de relaties tussen patiënt en arts en met de eerbied voor de rechten van de patiënt in het bijzonder in de hospitalen. Zij willen dat de rechten van de patiënt worden geëerbiedigd. Dat is een essentieel punt en wellicht één van de elementen die de discussie op het precieze punt van de euthanasie hebben gebracht.

    Heel de moeilijkheid spruit voort uit het feit dat wordt geraakt aan een ander hoofdstuk van het probleem, namelijk de « rechten van de patiënt » tegenover de arts.

    Spreekster meent te hebben begrepen dat de indieners van de drie voorstellen niet de bedoeling hebben om hierover de discussie aan te gaan, omdat de tekst anders ook op andere medische handelingen dan de euthanasie toepassing zou moeten vinden. Dit punt verdient verduidelijking.

    Het zou ook interessant zijn om een inventaris te maken van de punten van overeenkomst en van verschil in de diverse standpunten.

    Er schijnt een brede consensus over te bestaan dat palliatieve zorg een recht moet worden voor elke patiënt en dat het dus noodzakelijk is die zorg uit te bouwen in ons land, want dit is op dit ogenblik op verre na niet het geval.

    Als het probleem van de palliatieve zorg wordt aangesneden, zou er moeten worden gediscussieerd over wat al bestaat in ons land, over de huidige stand van de wetgeving, over de middelen die kunnen worden vrijgemaakt. Met het debat over de palliatieve zorg wordt meteen ook het debat geopend over een bepaalde opvatting van de geneeskunde, over de manier waarop men een patiënt benadert als een continu te verzorgen persoon.

    Het is niet omdat op een bepaald ogenblik moet worden vastgesteld dat de curatieve behandeling niet langer werkzaam is, dat de arts de patiënt moet laten vallen en vinden dat het hem niet langer aanbelangt.

    Op dat vlak maakt de geneeskunde een belangrijke ontwikkeling door. Men gaat er nu van uit dat men de patiënt in geen geval aan zijn lot mag overlaten wanneer wordt vastgesteld dat de ziekte niet meer kan worden genezen. Wat tot nog toe is gebeurd op het vlak van de palliatieve zorg, heeft in de ziekenhuizen een denkproces op gang gebracht. Het verplicht ons om na te denken over een betere organisatie van de geneeskunde, met name via de opleiding, hoewel de federale wetgever daarvoor niet bevoegd is. In dat opzicht doet het voorstel problemen rijzen waarop spreekster later zal terugkomen. In ieder geval moet men de gemeenschappen en gewesten op een of andere manier bewust maken van hun taak op dit gebied.

    Het moet ook worden onderstreept dat de medische praktijk begint te evolueren, maar dat is zeker niet in alle ziekenhuizen het geval (zie de brief van de verpleegsters van het UZ Brugmann over de problemen in de ziekenhuizen en hun oproep om te reageren).

    Wat het wetsvoorstel over euthanasie zelf betreft, kan men ten opzichte van de eerste wetsvoorstellen op een aantal punten een belangrijke evolutie vaststellen met betrekking tot het toepassingsgebied, de procedure, de controle, enz.

    De eerste vraag heeft betrekking op het begrip « terminale fase », dat men wel in de twee initiële wetsvoorstellen, maar niet meer in dit wetsvoorstel terugvindt.

    Spreekster vindt dat deze belangrijke ontwikkeling een probleem doet rijzen, omdat het toepassingsgebied van een eventuele wijziging van de strafwet daardoor aanzienlijk wordt verruimd.

    Spreekster vraagt ook meer duidelijkheid over de definitie van euthanasie. Als men het toepassingsgebied verruimt, dreigt men dan niet af te glijden naar hulp bij zelfdoding, wat niet hetzelfde is als euthanasie ?

    Een tweede punt betreft het fysieke en psychische lijden. Ook in dit opzicht werden de oorspronkelijke teksten ruimer, vermits er nu sprake is over een noodtoestand.

    Spreekster begrijpt niet waarom deze laatste term, die gebruikt werd inzake zwangerschapsafbreking, in verband wordt gebracht met euthanasie.

    Ze vindt dat, in weerwil van het verband dat vaak tussen beide wordt gelegd, deze debatten fundamenteel van elkaar verschillen.

    Alle indieners van het voorstel verwijzen naar het ongeneeslijke karakter van de ziekte, naar ondraaglijke, niet te lenigen en aanhoudende pijn. Bij een dergelijke ziekte lijkt de noodtoestand een te subjectief begrip om het fysieke en psychische lijden van de patiënt te kunnen vatten.

    Alle ingediende voorstellen hebben het, naast de ongeneeslijkheid van de ziekte, over ondraaglijk, niet te lenigen en aanhoudend lijden. Alle vinden ze dat maar kan gehandeld worden na het weloverwogen, duurzaam en herhaald verzoek van de patiënt. Het zijn deze overeenkomsten die belangrijk zijn en waarmee in het debat rekening moet worden gehouden.

    Een derde punt betreft de problematiek van het statuut van de wilsbekwamen en wilsonbekwamen, van de personen die wel en niet meer bewust zijn, van de meerderjarigen en minderjarigen.

    Dit zijn bijzonder delicate problemen, die de indieners van de initiële voorstellen op zeer uiteenlopende wijze regelden.

    Daarover is een grondig debat nodig, waarin de vragen van diegenen die aanvankelijk het toepassingsgebied van de wet tot de bewuste patiënten wilden beperken, opnieuw aan bod moeten komen. Het probleem van de onbewuste patiënten volgt niet dezelfde logica als dat van de bewuste en de regels die gelden voor de tweede categorie gelden niet noodzakelijk voor de eerste. De gelijke behandeling van bewuste en onbewuste patiënten is dus het belangrijkste probleem. Hetzelfde probleem rijst in verband met het juridische onderscheid tussen wilsbekwamen en wilsonbekwamen.

    Wat het onderscheid tussen meerderjarigen en minderjarigen betreft, maakt het wetsvoorstel melding van niet-ontvoogde minderjarigen.

    Spreekster vindt dat alle minderjarigen op ethisch vlak op voet van gelijkheid moeten worden geplaatst. Een discriminatie op grond van ontvoogding kan niet.

    Voor de onbewuste patiënt voorziet het wetsvoorstel in de voorafgaande wilsverklaring.

    Voor de bewuste patiënt is van een dergelijke wilsverklaring geen sprake; overeenkomstig de eerste alinea kan de patiënt in een wilsverklaring aangeven welke medische behandeling hij wil of niet wil.

    Spreekster is van oordeel dat men daardoor buiten het toepassingsveld van de euthanasie treedt, en dat dit deel uitmaakt van de patiëntenrechten.

    Men bevindt zich buiten het kader van de definitie van het Comité voor bio-ethiek. Hierdoor dreigen problemen te rijzen in verband met moeilijke beslissingen die artsen dagelijks nemen. Het gaat daarbij niet om handelingen van euthanasie, maar om handelingen die leiden tot de dood, intensieve zorg enz. en die onder de medische aansprakelijkheid vallen.

    Het is juist dat de wilsverklaring voor velen een geruststelling en een opluchting betekent, omdat ze op die manier duidelijk kunnen maken hoe ze hun levenseinde zien.

    De omstandigheden waarin de wilsverklaring wordt opgesteld zijn echter niet noodzakelijk dezelfde als deze waarin de patiënt zich bevindt als ze moet worden uitgevoerd.

    Bovendien kan de patiënt die niet meer bewust is, zich niet meer terugtrekken.

    Spreekster vindt bijgevolg dat de wilsverklaring voor de arts maar één van vele elementen kan zijn en geen absolute waarde heeft ten aanzien van de patiënt die niet meer bewust is.

    Wat de rol van de vertrouwenspersoon betreft, is spreekster niet gekant tegen de idee dat een derde persoon de belangen van een patiënt verdedigt. Maar wat is de juridische inhoud van het begrip « vertrouwenspersoon » ?

    Het probleem van de dialoog kan tijdens de bespreking van de artikelen verder worden uitgediept. Bij moeilijke beslissingen als deze moet een zo breed mogelijke dialoog worden gevoerd.

    Toch, en iedereen lijkt het daarmee eens, berust de uiteindelijke beslissing natuurlijk bij de patiënt met zijn herhaalde vraag, en bij de arts die er al dan niet op ingaat.

    Deze dialoog mag in geen geval uitgroeien tot een rechtbank, zoals velen vrezen.

    De dialoog moet het mogelijk maken afstand te nemen en te luisteren naar het verzoek van de patiënt. Er is een debat nodig over de wijze waarop naar de patiënt kan worden geluisterd en hoe zijn vraag kan worden gedecodeerd.

    In verband met een aantal artikelen rijzen ook nog enkele meer technische problemen.

    Zo rijst er een probleem in verband met de terminologie gebruikt in artikel 8, dat een artikel 417bis in het Strafwetboek inlast, en in artikel 3.

    Het is niet zeker dat de terminologie die in beide artikelen wordt gebruikt, dezelfde is. Is het bovendien werkelijk de bedoeling de feiten bedoeld in de artikelen 395 (oudermoord) en 369 (kindermoord) van het Strafwetboek uit het toepassingsgebied van de strafwet te sluiten ?

    Ten slotte maakt het voorgestelde artikel 417bis geen melding van een fundamenteel gegeven : namelijk de voorwaarde dat euthanasie alleen mogelijk is op vraag van de patiënt. Alles hangt natuurlijk af van de manier waarop men de bepaling in het Strafwetboek wil invoegen : ofwel gaat het om een zeer algemene bepaling die verwijst naar alle criteria van artikel 3, ofwel wil men een zeer precies artikel waarin alle essentiële elementen, waaronder de vraag van de patiënt, zijn opgenomen.

    Controle en evaluatie zijn twee noodzakelijke elementen.

    Wat de controle betreft, werden meerdere mogelijkheden onderzocht.

    De zes indieners van het nieuwe voorstel hebben gekozen voor een aangifte bij de procureur des Konings, die het medisch dossier kan opvragen.

    Voor de rechtszekerheid is er een probleem, vermits sommige procureurs wellicht elke keer het medisch dossier zullen opvragen, terwijl anderen zich tevreden zullen stellen met het eerste, vermoedelijk summiere, dossier.

    De gegevens die aan de evaluatiecommissie moeten worden overgelegd, volstaan volgens spreekster niet voor een echte evaluatie die het mogelijk moet maken de wetgeving eventueel bij te sturen.

    In dit opzicht is de controle waarin Nederland voorziet en ook de controle zoals die beschreven werd in het eerste voorstel van mevrouw Leduc c.s., volgens spreekster efficiënter dan wat nu in het voorstel van de zes wordt voorgesteld.

    Spreekster besluit dat, afgezien van de meningsverschillen die voortvloeien uit de gekozen werkwijze ­ wijziging van het Strafwetboek of van het koninklijk besluit over de uitoefening van de geneeskunst ­ de verschillende opvattingen raakpunten vertonen.

    Een grondig debat over de essentiële vragen is alleszins onontbeerlijk. Een van de verdiensten van het voorstel van de zes is dat het de discussie misschien zal vergemakkelijken, omdat het alle elementen in één tekst samenbrengt, waardoor de discussiepunten beter naar voren komen.

    Spreekster wil een sereen en opbouwend debat, dat de ideologische en filosofische breuklijnen overstijgt.

    Het is belangrijk dat deze discussie plaatsheeft, wat de conclusies van dit debat ook mogen zijn en wat men persoonlijk ook mag denken over de wijze waarop het euthanasieprobleem wordt aangepakt. Men heeft er nooit belang bij ethische kwesties uit de weg te gaan zoals men dat in het verleden heeft kunnen doen.

    Burgers werpen die vragen op, ook voor zichzelf, en de parlementsleden dragen de verantwoordelijkheid om die vragen te behandelen.

    Een lid merkt op dat een aantal leden van de commissies samen zijn gaan zitten en een gezamenlijk voorstel hebben uitgewerkt, niet om het debat af te blokken maar integendeel om de discussie te vergemakkelijken over een materie die de mensen al zeer lang bekommert.

    Het moet haar van het hart dat zij zich enigszins gekwetst voelt door bepaalde uitspraken in de pers, die een karikatuur maken van de voorliggende voorstellen en suggereren dat hierin de dood wordt gebanaliseerd. Wie de moeite neemt om deze teksten grondig door te nemen, stelt vast dat dit niet waar is.

    De indieners hebben wel de bedoeling een duidelijke en transparante regeling voor euthanasie uit te werken waarin een drievoudige bezorgdheid centraal staat :

    ­ bijstand verlenen aan de patiënten die ondraaglijk lijden en die vragen om hieruit te worden verlost via levensbeëindiging;

    ­ hierbij de garantie bieden dat de wil van die patiënten wordt gerespecteerd en dat misbruiken worden voorkomen;

    ­ aan de artsen die bereid zijn op de duurzame verzoek van de patiënt in te gaan, de nodige rechtszekerheid bieden.

    Het wetsvoorstel tracht deze drie doelstellingen zo correct mogelijk in te vullen. Indien echter anderen van oordeel zijn dat de tekst hiaten vertoont, dan spreekt het voor zich dat dit moet kunnen worden uitgepraat en dat amendementen die de patiënten ten goede komen, moeten kunnen worden ingelast.

    In de logica van het wetsvoorstel is euthanasie mogelijk op verzoek van een meerderjarige of een ontvoogde minderjarige patiënt die handelingsbekwaam en bij bewustzijn is. Het verzoek moet uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam zijn. De patiënt moet zich bevinden in een toestand van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden en die het gevolg is van een zware en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening.

    Spreekster verklaart dat vooral het begrip « nood » nogal wat reacties teweeg heeft gebracht. Zelf acht zij het belangrijk dat deze term behouden blijft. Van nood is er sprake als het lijden ondraaglijk is, maar ook als de aftakeling van het mens-zijn zo totaal is dat men alle menselijke waardigheid heeft verloren, kortom als het leven geen leven meer is. Het is mede vanuit dit oogpunt dat er voor werd gekozen het begrip « terminaal » achterwege te laten. Het is mogelijk dat een patiënt nog zekere tijd te leven heeft maar dat hij, door de toestand waarin hij zich bevindt en die een waardig bestaan onmogelijk maakt, toch vraagt om zijn leven te beëindigen. De samenleving moet ook voor deze vraag respect opbrengen.

    Zij wenst nogmaals te beklemtonen dat euthanasie slechts kan na een duurzaam verzoek van de patiënt en dat het wetsvoorstel ook aan de arts geen enkele verplichting oplegt. Indien echter de arts na een herhaalde vraag van zijn patiënt en na raadpleging van een tweede onafhankelijke geneesheer, met inachtname van de zorgvuldigheidseisen besluit tot euthanasie over te gaan, dan is hij hiervoor niet langer strafbaar.

    De tweede arts die wordt geraadpleegd, moet volkomen onafhankelijk kunnen oordelen en hij dient voldoende geschoold te zijn om een oordeel over het lijden van de patiënt uit te kunnen spreken.

    Het spreekt voor zich dat de arts de patiënt volledig moet inlichten over alle aspecten van zijn ziektetoestand en over de mogelijkheden inzake palliatieve zorgverlening. Voor de indieners van deze voorstellen kan er geen twijfel over bestaan dat palliatieve hulpverlening beschikbaar moet zijn voor alle patiënten, ook zij die deze zorgverlening momenteel niet kunnen betalen en, vooral, zij die hun laatste levensfase thuis, in de eigen omgeving willen doorbrengen.

    Zoals andere leden reeds hebben opgemerkt is er op dit vlak nog veel werk voor de boeg, niet alleen wat de beschikbare middelen betreft maar ook inzake opleiding van artsen en het verpleegkundig personeel.

    Een ander onderdeel van het wetsvoorstel dat aanleiding geeft tot discussie, is dat in verband met de wilsverklaring. De wilsverklaring moet schriftelijk gebeuren en ondertekend zijn. Er wordt alleen rekening mee gehouden indien zij is opgesteld of bevestigd minder dan vijf jaar voor het moment waarop de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten. Een kritiek die men vaak op de wilsverklaring hoort, is dat de omstandigheden van het overlijden niet op voorhand kunnen worden ingeschat. De persoon die een verklaring opmaakt kan hierin echter duidelijk uiteenzetten in welke omstandigheden en onder welke voorwaarden welbepaalde medische handelingen dienen te worden uitgevoerd. Het opstellen van de verklaring kan overigens gebeuren in overleg met de eigen arts.

    Wanneer een patiënt die een wilsbeschikking heeft opgesteld niet meer bij bewustzijn is, moet eerst worden getracht hem bij bewustzijn te brengen. Indien men hierin echter niet slaagt moet de mogelijkheid blijven bestaan om de wilsverklaring uit te voeren. Men mag niemand verplichten tegen zijn wil in mensonwaardige omstandigheden het einde af te wachten. Het spreekt voor zich dat ook bij de uitvoering van de wilsverklaring, al de zorgvuldigheidseisen opgesomd in artikel 3 moeten worden nageleefd.

    Spreekster besluit dat, wat over dit wetsvoorstel de jongste tijd ook gezegd is, de bedoeling van de indieners er alleen in bestaat de patiënt die een ondraaglijk lijden moet ondergaan te helpen, de nodige garanties tegen misbruiken in te bouwen en de artsen de op deze vraag ingaan de nodige rechtszekerheid te bieden. Het spreekt voor zich dat amendementen die de patiënt ten goede komen, steeds voor bespreking vatbaar zijn.

    Een senator verwijst naar zijn amendementen nrs. 1 tot 4 (Stuk Senaat, nr. 2-244/2) die de neerslag zijn van de opmerkingen die hij tijdens de vorige vergadering bij het wetsvoorstel nr. 2-244/1 heeft geformuleerd. Het is alvast verheugend dat de auteurs van dit wetsvoorstel open staan voor initiatieven die tot doel hebben de tekst te verbeteren.

    Wel stelt hij de vraag in welke mate er over deze aangelegenheid nog hoorzittingen kunnen worden georganiseerd met vertegenwoordigers van de betrokken beroepsgroepen. Er zijn bijvoorbeeld signalen van de artsengroeperingen die enerzijds verklaren dat zij geen vragende partij zijn voor een wettelijke euthanasieregeling, maar die anderzijds laten uitschijnen dat euthanasie binnen de huidige medische deontologie mogelijk is. Dit lijkt een nogal dubbelzinnige houding, maar tegelijk zou men er een subtiel aanbod in kunnen zien om het debat aan te gaan. De commissies moeten hierop ingaan.

    Hij merkt vervolgens op dat er onmiskenbaar een grote kloof is tussen het wetsvoorstel nr. 2-244/1, enerzijds, en, anderzijds, de visies die naar voor werden gebracht door de vertegenwoordigers van de andere oppositiepartijen.

    Een van de geschilpunten is gesitueerd rond de vraag of de regeling van euthanasie moet gebeuren via een wijziging van het Strafwetboek, zoals in het wetsvoorstel nr. 2-244 het geval is. De christen-democratische fracties wensen dat een regeling steunt op de notie noodtoestand en dat de strafwet ongewijzigd blijft.

    Persoonlijk heeft hij de indruk dat het hier een aangelegenheid van symbolische aard betreft. Wanneer men in concreto de zorgvuldigheidsvereisten evalueert in bijvoorbeeld het voorstel nr. 2-160/1 van de heer Vandenberghe c.s., dan lijken deze niet strenger dan die opgelegd in het wetsvoorstel nr. 2-244/1.

    Hij zou er daarom willen voor pleiten de discussie in eerste instantie op inhoudelijke vragen te richten, en met name de zorgvuldigheidsvereisten die bij euthanasie in aanmerking dienen te worden genomen. In het licht van de antwoorden die hierop worden geformuleerd kan worden nagegaan op welke wijze deze garanties best in het rechtssysteem worden geïntegreerd.

    Een ander lid merkt op dat in de federale regeringsverklaring van 14 juli 1999 te lezen staat dat in ethische vraagstukken, zoals euthanasie, het Parlement zijn volle verantwoordelijkheid moet kunnen nemen.

    Voor de leden van de verenigde commissies betekent dit, dat elkeen zijn verantwoordelijkheid als lid van de wetgevende macht ten volle kan opnemen. En ook moet opnemen. Het besluitvormingsproces ligt immers nog niet achter ons. Er is geen regeerakkoord gesloten over euthanasie, er is geen interkabinettenoverleg over georganiseerd. Elke fractie en elke senator kan dus vrij en ongedwongen in het democratische besluitvormingsproces treden. Elk democratisch proces heeft procedures van woord en wederwoord nodig om tot wijze beslissingen te komen.

    Zij hoopt dat in dit uitzonderlijke en belangrijke debat er voldoende intellectuele openheid wordt opgebracht om ten volle de uitdaging van woord en wederwoord aan te gaan.

    Tegelijk moet zij echter toegeven dat zij tot nu toe niet altijd de indruk heeft gehad dat in de commissies de wil aanwezig is om het debat voluit te voeren. De opmerkingen over zogenaamde vertragingsmanoeuvres, te lange spreektijden of mogelijk overbodige hoorzittingen, deden soms het tegendeel vermoeden. Het vermoeden dat men het debat in de organen van de Senaat helemaal wil ontlopen werd bevestigd door de wijze waarop zes meerderheidsfracties net voor het reces, en nadat een vergadering van de commissies was afgelast, in de pers hun gezamenlijk voorstel lanceerden. Ook na de toelichting van dit voorstel blijven nog vele vragen over de bedoeling ervan onbeantwoord. Wat is het statuut van dit voorstel, wordt het gedragen door alle fracties van de medeondertekenaars, door alle leden van die fracties ?

    Wat betekenen de verklaringen van zowel premier Verhofstadt als van partijleider Geysels over de mogelijke amenderingen ?

    Wat is het statuut van de eerder ingediende voorstellen door de meerderheidsfracties ? Worden die nu terzijde geschoven ? Of zijn zij nog steeds een gegeven in het debat ?

    Spreekster verklaart dat zij geen lid van de Senaat was tijdens de afgelopen legislatuur, maar dat dit ook het geval is voor heel wat andere leden van deze commissies. Zij moeten op dit ogenblik hun wetgevende functie opnemen en hierbij niet alleen rekening houden met het studie- en denkwerk dat reeds verricht werd, maar ook met de maatschappelijke, medische en internationale context van vandaag en niet met die van vier jaar terug.

    Als jurist en als maatschappelijk geëngageerde was zij altijd al geïnteresseerd in de rechtsfilosofische grondslagen van een democratie en in de basis van wat een samenleving tot samenleving maakt.

    Zo raakte zij geïnteresseerd in het euthanasiedebat toen in 1993 voor het eerst in de democratische geschiedenis het Nederlandse Parlement een euthanasieregeling stemde en verzamelde sindsdien veel literatuur en artikels uit de wereldopinie over de Nederlandse euthanasiepraktijk. En dat zijn er heel wat.

    Het lid besluit dat de vragen die zij vandaag wil voorleggen dan ook niet ondoordacht zijn. Ze zijn in alle oprechtheid gedurende jaren voorbereid. Niemand kan ontkennen dat regels over hoe en door wie er gedood mag worden tot de meest fundamentele waarden van een samenleving behoren.

    De eerste belangrijke aanwijzing voor de ernst van het debat dat hier wordt gevoerd is inderdaad de uitzonderingssituatie waarin ons land verzeild zal geraken door een mogelijke legalisering van euthanasie. Er zijn niet veel politici of Wetstraatcommentatoren die de mondiale weerslag van een eventuele Belgische euthanasiewet beseffen. Zo werd reeds in deze commissie beweerd dat we niet moeten verwijzen naar andere landen, maar ons vooral met onszelf moeten bezighouden. De binnen-Belgische ideologische strijd of consensus slorpt dermate de aandacht op, dat we niet beseffen dat een Belgische depenalisatie zonder meer de wereldpers zal halen. Dit zou immers een uniek gegeven zijn voor de universele gemeenschap aan het begin van het derde millennium.

    Het is inderdaad merkwaardig dat in onze politieke cultuur het euthanasiedebat enkel op de conflictlijn tussen vrijzinnigen en gelovigen wordt gevoerd. Maar een politiek debat over euthanasie kan natuurlijk niet gaan over de persoonlijke levensfilosofie of over de eigen religieuze opvattingen. Een politiek debat over euthanasie gaat in essentie over de inhoud van onze rechtsstaat en over de vraag hoe rechtsbescherming voor elke persoon kan worden ingebouwd en in stand gehouden. In de meeste andere landen worden de ethische problemen niet zoals bij ons besproken in een conflict tussen religieuze en niet-religieuze denkbeelden, maar worden de beslissingen afgestemd op wat het collectief rechtsgevoel en het solidariteitsvermogen van mensen bevordert.

    Nederland kent sinds 1993 een vorm van gedoogbeleid onder welomschreven voorwaarden, maar zelfs daar werd tot nu toe het strafrechterlijk verbod niet verlaten. In vele democratische landen werd reeds een open debat over het levenseinde gevoerd, onder meer in Denemarken, Groot-Brittannië, Canada, Zwitserland en Australië. Overal kwam men tot dezelfde conclusie : een rechtsstaat tolereert geen opzettelijk doden, ook niet als het om « medisch doden op verzoek » ­ de gangbare term voor euthanasie ­ gaat.

    De Raad van Europa die als gezaghebbende instantie waakt over de mensenrechten op ons continent nam op 25 juni van dit jaar een aanbeveling aan met als titel : « Bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden ». In deze aanbeveling wordt aan de Europese landen gevraagd om maatregelen uit te werken zodat stervende mensen beter beschermd worden en hun waardigheid als mens gewaarborgd blijft. De aanbeveling stelt palliatieve zorgverlening prioritair en beklemtoont dat, hoewel medische handelingen zoals pijnbestrijding uitzonderlijk de dood als gevolg kunnen hebben, medische handelingen die de dood als doel stellen, nooit mogen toegelaten worden. Het gezag van deze aanbeveling is in deze commissies reeds betwist geweest, omdat er weinig leden van de assemblee aanwezig waren bij de stemming. Maar aan de tekst van dit document is bijna twee jaar gewerkt en er werd uitvoerig over gedebatteerd in de bevoegde commissies van de Raad van Europa.

    Bovendien is de inhoud van de Aanbeveling slechts louter de uitdrukking van de beschermende visie die de verschillende Europese landen voorstaan in verband met het menselijk levenseinde.

    Een andere kritiek die soms wordt geformuleerd op deze Aanbeveling is het grote gewicht dat Duitsland in de Europese schaal werpt, ook en vooral in ethische kwesties. Omwille van het nog steeds traumatiserende verleden, zou dit land nu een te grote omzichtigheid aan de dag leggen wanneer het gaat om de bescherming van het menselijk leven. Maar is het dan verkeerd om wat de huidige Duitse generatie ons te vertellen heeft, au sérieux te nemen ? Is het verkeerd om na de drama's die ons continent meemaakte de afgelopen eeuw, in herinnering te houden dat het respect voor menselijk leven een fundament is voor elke democratie ?

    Natuurlijk kan er betoogd worden dat wij als democratische natie nog altijd politiek autonoom zijn en op heel veel vlakken, bijvoorbeeld over de inhoud van onze strafwet, zelf kunnen beslissen. Dat is inderdaad zo. Het kan zijn dat wij in onze Belgische samenleving met zeer specifieke situaties geconfronteerd worden. Het zou ook kunnen zijn dat wij als eerste ter wereld een nieuw samenlevingsprobleem hebben herkend en er een aangepaste wetgeving voor willen creëren. Maar zoals reeds gezegd, de problematiek van het levenseinde werd reeds in zeer vele parlementen en assemblees aangekaart.

    Ook is het niet zo dat de verzorgingsstaat en de gezondheidszorg er bij ons kwalitatief slechter aan toe is dan in de andere Westerse democratieën. Wel integendeel, België heeft een uitgebreid net van verzorgingsinstellingen en ziekenhuizen, haast een overaanbod aan artsen, een algemene en voor iedereen gelijk toegankelijke ziekteverzekering. De noodzaak van doden uit nood zou zich bij ons dan ook het minst moeten laten gevoelen. Toch willen de meeste voorstellen die voorliggen een grens verleggen en opzettelijke doding binnen een bepaald medisch kader uit de strafwet lichten.

    De democratisch verkozenen zijn inderdaad geen verantwoording verschuldigd ten opzichte van de wereldgemeenschap, enkel maar ten opzichte van de eigen samenleving. Maar wie voor onze samenleving de verantwoordelijkheid opneemt om het verbod op opzettelijke doding te doorbreken, moet minstens ook verantwoorden waarom de menselijke risico's die andere democratieën aanvoelen, voor ons niet zouden gelden. Inderdaad, op dit moment beseffen alle democratieën ter wereld zeer goed de risico's van een grensverleggende euthanasiewet.

    De voornaamste bezwaren die in de democratische besluitvormingsprocessen in Europa en in de wereld aan het licht kwamen, kunnen in drie punten worden samengevat :

    1. Een legalisering van euthanasie plaatst vraagtekens bij de universaliteit van de mensenrechten. Wanneer mensen over hun eigen mensonwaardigheid mogen beslissen zal de evenwaardigheid van alle mensen niet lang meer vanzelfsprekend zijn. De waarde en waardering die zieke en stervende mensen toebedeeld krijgen, zal zeer snel afhankelijk worden van subjectieve en cultuurgebonden opvattingen over levenskwaliteit.

    2. Een legalisering legt bovendien een onverantwoorde morele druk op zieke en stervende mensen die afhankelijk zijn geworden van de zorg en draagkracht van anderen. De zieken zelf worden voor de vraag geplaatst of zij anderen de last van hun bestaan nog wel kunnen aandoen.

    3. Een legalisering van euthanasie betrekt tenslotte artsen, verzorgenden, apothekers en ziekenhuizen, kortom de hele gezondheidssector, bij handelingen die de dood tot doel hebben. Zo komen de sociale perceptie en de maatschappelijke integriteit van de gezondheidszorg op de tocht te staan.

    Spreekster is van oordeel dat het zou getuigen van of kortzichtigheid of hoogmoed wanneer een klein landje zoals het onze, alleen deze grote menselijke risico's zou lopen.

    De eerste vraag die onze samenleving bij een legalisering van euthanasie zal moeten beantwoorden is die naar de inclusiviteit van het mensenrechtenbegrip. Tot nu toe is het behoren tot de mensheid voor iedereen vanzelfsprekend want verbonden aan het menszijn zelf. Menswaardigheid is dan ook een ontologisch begrip. Of men menswaardig is hangt immers niet af van een bepaalde subjectief geïnterpreteerde levenskwaliteit, maar gewoon van het bestaan als mens zelf.

    De bevolking filosofeert natuurlijk niet dagelijks over wat een mens tot mens maakt, maar de samenleving wordt wel gedragen door de menselijke intuïtie dat het bestaan van elkeen onaantastbaar is.

    Deze vanzelfsprekende menselijke intuïtie wordt beter niet afgebroken of weggeredeneerd als zijnde emotioneel of religieus aanvoelen. Want deze menselijke intuïtie kan wel eens de noodzakelijke basis zijn voor een rechtsstaat, de basis ook voor een onvoorwaardelijk inclusief solidariteitsvermogen en de basis voor een onvoorwaardelijk respect voor de uniciteit van elke medeburger.

    Wanneer door een legalisering van euthanasie, de maatschappelijke intuïtie van de menselijk onaantastbaarheid wordt doorbroken, begeeft de samenleving zich op een hellend vlak. Bijzonder snel zal blijken dat dit hellend vlak geen angstdroom is, maar een brutale realiteit kan worden. Medici, juristen en sociologen uit de hele wereld stelden reeds vast dat de formele regelgeving in Nederland sinds 1993 eerder dan duidelijkheid te scheppen, de normen verder heeft doen vervagen. Ondanks de zorgvuldigheidsvereisten die ingebracht werden door de toenmalige minister van Justitie, is de medische praktijk er in de mate ontspoord dat het « euthanaseren » van anorexiameisjes en van psychiatrische patiënten er doorgang heeft gevonden.

    Daarnaast zal het doorbreken van het maatschappelijk taboe op het doden van mensen, zeer snel ook diegenen treffen die niet om de dood hebben gevraagd. Een aantal fracties die vergaande voorstellen hebben ingediend over wilsbekwame mensen, hebben ook reeds congresteksten goedgekeurd waardoor mensen die niet om de dood vragen, zoals baby's met afwijkingen, in aanmerking komen voor opzettelijke doding. Wanneer het maatschappelijke taboe op het doden van mensen wordt doorbroken, en euthanasie een normale medische handeling wordt, zal in het nieuwe grensoverschrijdende klimaat alles bespreekbaar worden tot zelfs de selectie van mensen toe. Selectie wordt mogelijk doordat het recht op leven niet langer verantwoord wordt door het bestaan zelf, maar wel door opvattingen over levenskwaliteit en menswaardigheid. Maar het oordeel over wat menswaardig is en wat niet is altijd subjectief en bovendien, cultuur- en tijdsgebonden.

    Men is bijvoorbeeld terecht verbijsterd over het doden van pasgeboren meisjes in India. Maar Indiase ouders handelen alleen maar zo omdat er in hun ogen geen « levenskwaliteit » is voor meisjes zonder bruidschat.

    De menswaardigheid moet dus als vanzelfsprekend verbonden blijven met het mens-zijn zelf. Wetten mogen de onaantastbaarheid van het mensenleven niet op de helling zetten, want wanneer die onaantastbaarheid niet meer vaststaat, worden eerst de allerzwaksten geëlimineerd.

    Het tweede risico is de morele en maatschappelijke druk die door een euthanasiewet op de schouders van zieke en stervende mensen wordt gelegd.

    Iedereen kent de ziekten van onze samenleving, er is stress, tijdsdruk, depressie, te weinig levenskwaliteit, teveel haast en te weinig tijd voor wat echt belangrijk is zoals ontmoeting, genegenheid en geborgenheid. In deze haastige samenleving ontstaan er nieuwe bedreigingen voor mensen. Er zijn mensen die als vanzelfsprekend gedragen worden en geborgen zijn in hun familiekring. Maar er zijn ook steeds meer mensen die geïsoleerd raken en voor elk menselijk contact aanspraak moeten maken op de schaarse tijd van anderen. Juist in dit klimaat waar haast bijna de grootste hebzucht is geworden, wordt nu de legalisering van euthanasie voorgesteld.

    Het lid veronderstelt dat waarschijnlijk ook de andere leden van deze commissies aandachtig de brieven van het verplegend personeel hebben gelezen naar aanleiding van de voorstellen die ter bespreking voorliggen. De verpleegkundigen van het Brugman-ziekenhuis schrijven dat zij op dit moment ervaren dat er in de ziekenhuisorganisatie geen tijd en geen ruimte is om echt te luisteren naar zwaar zieke en weerloze patiënten. Het ontbreekt de verpleegkundigen aan mogelijkheden om de vraag naar euthanasie op een objectieve en serene manier te evalueren en om alternatieven voor te stellen in geval van een « vraag uit wanhoop ». Het ontbreekt hen aan mogelijkheden om het daadwerkelijk respect voor de zieke te vrijwaren.

    Uit het Nederlands diepteonderzoek bleek dat euthanasie meer wordt gevraagd omwille van moreel lijden door eenzaamheid, isolement en afhankelijkheid dan door fysiek lijden. Er is niet alleen de ziekenhuisproductiviteit waardoor geen tijd kan vrijgemaakt worden voor de zieke, ook de families staan onder tijdsdruk. Gezinnen voelen zich meer opgejaagd dan vroeger. Op het werk moet er meer gebeuren dan vroeger. De tijdsbuffer van weleer, zoals professor Elchardus de huismoeder omschrijft, is weggevallen. De relaties in de gezinnen en de families komen onder tijdsdruk. Het nieuwste boek van relatietherapeut Alfons Vansteenwegen, die bekend werd met het werk « Liefde is een werkwoord », draagt nu als titel « Liefde vraagt tijd ».

    In dit klimaat wordt de nieuwe sociale bedreiging voor zwaar zieke mensen dat hun sterven niet te veel tijd mag kosten. Alles moet snel gaan, niet alleen het leven maar ook het sterven. Is het misschien daarom dat in het verregaande voorstel nr. 2-244 de laatste levensfase als noodzakelijke voorwaarde werd geschrapt ? Doodgaan kan niet snel genoeg gaan, want we hebben geen tijd meer voor een uitgebreid liefdevol afscheid. Een euthanasiewet zal het sterven niet onthaasten, wel integendeel.

    Er is bij zieke en bejaarde mensen niet alleen de vrees dat zij teveel vergen van de sociale draagkracht van hun kinderen, maar bij langdurige ziekte komt vaak ook de financiële draagkracht van de families ter sprake.

    De vraag is dus of een euthanasiewet zal kunnen beletten dat er een morele druk ontstaat bij de zwaar zieke patiënten, en gevoelens van nutteloosheid en overbodigheid hun vraag naar de dood zal motiveren.

    Het derde risico betreft de maatschappelijke integriteit en sociale perceptie van onze gezondheidszorg. Voorstanders van de legalisering wijzen er soms op dat zij meer rechtszekerheid willen bieden voor de artsen die euthanasie plegen. Maar zowel de artsensyndicaten als de Nationale Orde van geneesheren bedanken voor deze rechtszekerheid. Zij vinden de waardigheid en de deontologie van hun beroep een hoger goed dan de eventuele rechtszekerheid.

    Het is inderdaad zo dat een legalisering van euthanasie een verregaand effect zal hebben op de medische ethos. Want een legalisering betekent dat opzettelijke doding een normale medische handeling wordt, zelfs een vorm van maatschappelijke hulpverlening. Artsen die hieraan niet wensen mee te werken zullen enkel nog beroep kunnen doen op hun persoonlijk geweten en niet langer op de medische ethiek. Eens de dodende handeling een onderdeel is geworden van de medische praktijk zal men zich ook moeten toeleggen op de meest efficiënte uitvoering ervan. Dat houdt in dat het euthanaserend handelen zal moeten worden onderwezen en aangeleerd, dat de farmaceutische nijverheid zich zal moeten toeleggen op de ontwikkeling van efficiënte euthanatica, dat een zorgvuldig uitgevoerde euthanasie tot beroepsaansprakelijkheid kan leiden, kortom het doden wordt een onderdeel van de medische discipline.

    Het zijn niet alleen de Belgische artsen die zich verzetten tegen de geschetste verschuiving in medische ethiek. Ook de mundiale vereniging van artsen heeft zich in de Verklaring van Madrid van 1987 in deze zin uitgesproken. De eed van Hippocrates is voor hen universeel en ook tijdloos. Artsen en gezondheidswerkers zijn niet alleen bezorgd over hun professionele integriteit, maar ook over de sociale perceptie van hun werk.

    Een bijzonder interessante studie van professor Elchardus bracht onlangs aan het licht dat de duale samenleving zich reeds aftekent in een sociaal-culturele kloof bij leerlingen in het middelbaar onderwijs. Leerlingen uit het algemeen en het beroepsmiddelbaar onderwijs leven in aparte werelden. De leerlingen uit het beroepsonderwijs zijn cultureel zwakker, sociaal minder weerbaar, en op ethisch vlak erg strikt. Terwijl bijvoorbeeld in het ASO 76 % van de jongeren vindt dat euthanasie op vraag van de patiënt soms gerechtvaardigd is, deelt maar 31 % van de jongeren in het BSO die mening. Dit verschil in mening brengt ook aan het licht dat de sociaal-cultureel zwakkeren meer wantrouwen koesteren ten overstaan van artsen en ziekenhuizen. Zij voelen zich minder veilig en minder beschermd door onze gezondheidszorg dan mensen die weerbaar en assertief met hun artsen dialogeren. Natuurlijk zal een euthanasiewet dit gevoel van onveiligheid en gebrek aan sociale bescherming versterken.

    Tenslotte vrezen de artsen dat door de budgettaire druk op de gezondheidszorg, de aankomende vergrijzinggolf en de toenemende zorgschaarste, de persoonlijk gewenste euthanasie, wel eens zou kunnen evolueren naar de maatschappelijk gewenste euthanasie. Of zoals een vertegenwoordiger van een Nederlandse patiëntenvereniging het onlangs uitdrukte : « De waardigheid van de dood zal naar de achtergrond verdwijnen. In plaats van de vraag : « Wat is de tijd voor een waardige dood ? » komt dan een nieuwe vraag : « Wat is de waarde van een tijdige dood ? »

    Het lid verklaart verheugd te zijn dat zij hier open kan spreken en verwacht van de andere leden een zelfde openheid. Graag zou zij van de indieners van het voorstel vernemen hoe zij de geschetste risico's van een euthanasiewet voor onze samenleving willen vermijden of waarom zij denken dat juist onze samenleving voor deze menselijke risico's immuun is.

    Als uitleiding van haar eerste tussenkomst wil zij nog een literair-filosofisch stukje brengen. De inspiratie hiervoor deed zij op tijdens de filosofische uitweiding van een ander. Het begint met een fictieve brief.

    Wie leert van de mensengeschiedenis ?

    « Dierbare landgenoten,

    Wij, democratisch verkozenen, hebben kunnen vaststellen dat het leven dat velen van jullie te leiden en te lijden hebben, in wezen absurd is. Daarom durven wij na lang beraad de dood als oplossing voor het zinloze leven voorstellen.

    Ieder van jullie zal ter gelegener tijd van deze oplossing gebruik kunnen maken. Wij, democratisch verkozenen, zullen procedures uitwerken zodat alles medisch zuiver kan verlopen en geen van jullie nabestaanden schuld kan treffen.

    Wij weten dat nog niet iedereen van jullie overtuigd is van het absurde leven dat wij leiden, maar wij denken dat iedereen eens in de omstandigheden terecht zal komen waarin het absurde zal ervaren worden. Daarom vragen wij jullie met aandrang om nu reeds een levenstestament op te maken, zodat iedereen zonder uitzondering van de dood als oplossing voor het leven kan genieten.

    Wij hopen dat jullie beseffen welke unieke kans wij jullie bieden. Nergens anders ter wereld kunnen mensen kiezen voor deze bijzondere doeltreffendheid. Wees ervan overtuigd dat wij niet lichtzinnig te werk zijn gegaan en alleen maar de meest geschikte oplossing voor het leven dat jullie leiden hebben gezocht.

    Vergeet ons niet,

    Getekend,

    Jullie democratisch verkozenen. »

    Het lid verontschuldigt zich voor de satirische toon van dit stukje, maar deze woorden zijn spontaan op de banken uit haar pen gevloeid, zoals dat in parlementair jargon heet. Toen het euthanasievoorstel dat gesteund wordt door leden van de zes meerderheidsfracties bij de eerste uiteenzetting filosofisch werd verantwoord, was zij blij om zoveel ideologische helderheid. Wat intuïtief reeds lang werd aangevoeld, kwam nu in alle klaarheid naar voren. Het is de scherpslijpers die het voorstel inspireerden helemaal niet te doen om de concrete zorg voor zieke en stervende mensen, maar wel om het persoonlijke recht op de dood.

    Al in de eerste parlementaire toelichting werd het euthanasievoorstel onderbouwd door verwijzingen naar schrijvers van het Franse existentialisme, zoals het in de zestiger jaren opgang maakte. Op dat moment herinnerde zij zich de verplichte schoollectuur voor de Franse les en de personages uit theaterstukken en romans die maar authentiek verklaard werden wanneer ze ten volle de zinloosheid van hun bestaan hadden aanvaard.

    De depenalisatie van de opzettelijke levensbeëindiging, de schrapping van de laatste levensfase als noodzakelijke voorwaarde, de verruiming van fysiek lijden tot persoonlijk aangevoelde nood, al deze juridische verschuivingen tonen dat het jongste euthanasievoorstel zonder veel omwegen het recht op dood in onze samenleving wil binnenloodsen. Het voorstel maak de dood afdwingbaar voor al wie zijn persoonlijke wanhoop in medische termen vertaald krijgt.

    Natuurlijk ontstond er hierover onmiddellijk maatschappelijke beroering. Mensen willen immers niet geregeerd worden door wetten die de zin van hun eigen bestaan in twijfel trekken.

    Hebben de besloten cenakels van de vrijdenkers in ons land ons niets meer te bieden dan hun verlammende en dodende levensangst ? Zijn er vrijdenkers die kunnen uitleggen hoe we de zin voor de samenleving zullen behouden, wanneer de zin van het leven zelf politiek betwijfeld wordt ? Wat zullen genegenheid, respect, gemeenschapszin en solidariteit nog waard zijn, wanneer het moeilijke en eenzame leven evengoed beëindigd kan worden ?

    Spreekster verklaart dat in het begin van vorige eeuw een grote machtige Europese cultuur in de ban was geraakt van de « Bilanz-Selbstmord ». Romanschrijvers en filosofen propageerden er de zelfgekozen dood als authentiek menselijke daad nadat de balans van het eigen leven was opgemaakt. Enkele decennia later besliste het nieuwe regime van dat land om die subjectieve balansopmaak niet langer aan de mensen zelf over te laten. Het leek eenvoudiger om objectief en in naam van het volk de balans van de levens op te maken. De mensheid reageerde met alle kracht en toen dit regime overwonnen en vernietigd was, werd er een plechtige en universele verklaring opgesteld. Alle mensen, zwart en wit, man en vrouw, ziek en gezond, rijk en arm zouden voor altijd evenveel waard zijn. Niemand, geen mens, geen land, geen regime mocht hier ooit nog aan twijfelen. Natuurlijk was deze plechtige verklaring niet onmiddellijk uitgevoerd, maar iedereen begreep dat de toekomst van de mensheid alleen maar in de uitvoering ervan kon liggen.

    Door de groeiende wereldwijde uitwisseling van beelden, woorden en inzichten groeide ook het concrete dagdagelijkse besef dat de toekomst van ons allen samen zou afhangen.

    Het lid besluit dat volgens kenners die vorige eeuw een jaar te vroeg eindigde, met een feest voor het mooie ronde jaartal 2000. Een etmaal lang wuifden we naar elkaar, van Sydney tot Honolulu. Er was veel spetterend vuurwerk in de grote steden, maar ook de bescheiden vlammetjes van Afrika hoorden er helemaal bij. De wuivende mensenzee leek het begrepen te hebben : wij zijn de mensheid, wij houden elkaar in balans, liefst voorgoed.

    Maar nu, bij het begin van de nieuwe eeuw, zijn er twee lage landjes aan de Noordzee die de mensengeschiedenis niet helemaal goed begrepen hebben. Wat vanzelfsprekend verworven leek in de vorige eeuw, wordt door hen opnieuw in vraag gesteld. De wuivende mensenzee kan die twee lage landjes maar beter in het oog houden.

    Een ander lid verklaart dat het argument, gericht tegen de indieners van de samengevoegde voorstellen en gesteund op de rechten van de mens, onontvankelijk is, al steunt het misschien op een diepgewortelde overtuiging. Het staat iedereen vrij zich de andere voor te stellen zoals hij zou willen dat hij is. Maar dat komt hoe dan ook niet overeen met de werkelijkheid.

    Iedereen is trouwens vrij zijn eigen referenties te kiezen, in heilige of profane teksten, hetzij in teksten van filosofische of religieuze aard.

    De karikatuur die werd gemaakt van de indiener die de spreker citeerde, zou deze laatste er misschien toe moeten aanzetten zijn lectuur terug ter hand te nemen, met inbegrip van wat deze aan humanistisch karakter kan inhouden. Het lid beklemtoont de manier waarop deze indiener het overwinnen van het filosofisch absurde bekijkt. Dat moet niet worden verward met de opvatting die ieder van ons op een of ander moment van zijn leven kan hebben over zijn eigen bestaan, ook op die momenten waarop hij zelf, los van het zoeken naar een zin voor zijn eigen bestaan en voor die van de mensheid, die in de richting van de rechten van de mens gaat, meent dat zijn eigen leven geen waardig leven meer is.

    Het is zeker niet toevallig dat werd gezinspeeld op het feit dat het voorstel het mogelijk maakt tegemoet te komen aan de door sommigen uitgedrukte wil én tegelijk in de richting van een vervreemding zou gaan. Maar de eerbiediging van de vrijheid en de individuele wil vormt de grondslag van het wetsvoorstel, dat juist de geestelijke bevrijding beoogt.

    Een dergelijke voorstelling van zaken, die tegelijk een banvloek en een karikatuur inhoudt, maakt noch een dialoog, noch een sereen debat mogelijk.

    Er is sprake van desinformatie en een intentieproces in wat hier zopas werd gezegd over iets dat voor een groot deel van de leden van de verenigde commissies een aanhankelijkheid aan humanistische waarde leek.

    Ten slotte is het zeker evenmin een toeval dat verschillende keren werd gesproken over een « legalisering » van euthanasie, terwijl het uiteraard over een depenalisering ervan gaat, indien ze wordt uitgevoerd in de voorwaarden die in het voorstel uitvoerig worden beschreven, met de bedoeling tot rechtszekerheid te komen, niet alleen voor de artsen, maar vooral voor de patiënten, wat, vanuit globaal maatschappelijk oogpunt, nog belangrijker is.

    Een lid verklaart dat het recht van elke patiënt om toegang te krijgen tot palliatieve zorgen als een solidariteitsplicht van de samenleving kan worden omschreven.

    De aandacht, enerzijds, voor de wil van de mens, die wordt geconfronteerd met de laatste ogenblikken van zijn bestaan en het respect voor zijn manier om zijn existentie te bevatten en, anderzijds, voor een solidariteitsplicht die aan allen toegang tot de palliatieve zorgen moet garanderen, lijkt redelijk evenwichtig verdeeld.

    Wat uit de debatten duidelijk naar voor moet komen, is dat men aandacht probeert te hebben voor de begeleiding op het einde van het leven en voor de verzachting van het lijden en de nood. Het vooropgestelde doel is bij geen enkele indiener een einde te maken aan het leven, ook al kan dat het resultaat zijn.

    Een ander lid wijst eerst en vooral op het probleem van de rechtszekerheid. Men stelt vast dat de artsen nogal ongerust zijn over wat vandaag wordt voorgesteld. Zij menen bijna allemaal dat hun rechtszekerheid niet gewaarborgd is.

    De a posteriori-procedure en het feit dat een dossier aan de procureur des Konings wordt bezorgd, is voor hen een zwaard van Damocles en een echt probleem.

    Vele artsen zeggen dat, wanneer een dergelijke bepaling wet wordt, zij geneigd zullen zijn de wet in de praktijk te omzeilen, wat er natuurlijk op neerkomt dat de rechtszekerheid van de patiënten evenmin nog wordt gegarandeerd.

    De praktijk dreigt dan buiten de wettelijkheid te treden en euthanasie voor sociale of economische redenen, zoals die ook vandaag al lijkt te gebeuren, zal dan niet worden voorkomen.

    Het gaat hier niet om een filosofische of ideologische beschouwing, maar om een kwestie van eenvoudig gezond verstand.

    Om die reden bepaalt het voorstel van mevrouw Nyssens c.s. dat het dossier aan een wetsdokter wordt gezonden.

    Een andere weg kan worden gevonden in het Nederlandse voorbeeld.

    Een tweede beschouwing betreft de door sommigen geuite idee dat er op een of andere wijze een alternatief tussen palliatieve zorgen en euthanasie zou bestaan.

    Volgens de spreker is deze opvatting tegelijk erg theoretisch, schokkend en uiterst verontrustend wat de toegang tot de zorgen betreft.

    In werkelijkheid gaat het erom een voortgezette verzorging te kunnen toedienen en via de terbeschikkingstelling van palliatieve zorgen aan de mensen hun waardigheid te kunnen teruggeven, het lijden te voorkomen en zo te handelen dat euthanasie zoveel mogelijk wordt voorkomen. Euthanasie moet volgens de spreker uitzonderlijk blijven.

    De artsen melden inderdaad dat euthanasie uitzonderlijk wordt, wanneer op een correcte manier tegemoet wordt gekomen aan de vraag naar palliatieve zorgen. In het algemeen drukt de spreker op de noodzaak bij dit soort problemen te redeneren vanuit het standpunt van de patiënten, hun vragen en hun rechten.

    Daarom is het belangrijk beroepsmensen te horen om de realiteit van het terrein beter af te bakenen.

    Een andere dikwijls gestelde vraag gaat over het antagonisme dat zou bestaan tussen de autonomie en het respect voor het leven. De spreker zelf toont zich verrast door deze benadering.

    Voor hem is euthanasie fundamenteel een handeling van wederzijdse afhankelijkheid, een sociale handeling, een gebaar van humanisme en medelijden. Het gaat niet over autonomie, maar over menselijke relaties.

    Het gaat erom te weten hoe men probeert het leven in gemeenschap te verbeteren, hoe men de begrippen waardigheid en lijden beschouwt en hoe dat in handelingen tot uitdrukking wordt gebracht.

    De spreker toont zich ook getroffen door het advies van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren, zelfs als hij een zekere tegenstelling ontwaart in de wil om onmiddellijk te stellen dat de medische deontologie volstaat en het niet nodig zou zijn om wetgevend op te treden.

    Het advies gaat vooral in op het probleem van de therapeutische hardnekkigheid en de palliatieve zorg, dat voor de artsen niet geregeld schijnt te zijn, en het feit dat de patiënten daarover niet gerustgesteld lijken te zijn.

    Dit lijkt een juiste vaststelling te zijn, ongeacht of de vrees van de patiënten imaginair of reëel is. Dit lijkt fundamenteel. Het knoopt aan bij de bezorgdheid van de verplegers, met name die van het Brugmann-hospitaal, die een brief hebben gericht aan de parlementsleden. Volgens hen zijn de problemen rond de palliatieve zorg en de therapeutische hardnekkigheid verre van geregeld. Ze vragen een moratorium vooraleer een wet op de euthanasie wordt goedgekeurd. Op die problemen moet eerst een beter antwoord komen.

    Er bestaat dus een orde van prioriteiten waarmee de wetgever rekening moet houden.

    De spreker toont zich ook ongerust over de schrapping van het begrip terminale fase uit het voorstel.

    Men kan natuurlijk tegenwerpen dat er een groter lijden en een grotere nood kan zijn bij de langdurige ongeneeslijke ziekten, los van een terminale fase.

    Kan men echter wetgeving scheppen op een domein dat de deur openzet voor interpretaties die mogelijk niet die van de huidige wetgever zijn ?

    Er bestaat soms ook verwarring tussen doden en zichzelf doden. Volgens de spreker gaat het om twee totaal verschillende fundamentele debatten. Zelfmoord is immers niet strafbaar.

    De spreker formuleert nog twee algemene opmerkingen.

    Hij stelt vast dat de werkzaamheden, ondanks alles, worden gehinderd doordat de verenigde commissies geen hoorzittingen konden houden met professionele veldwerkers. Hij wenst te weten hoe de hoorzittingen, die gepland zijn op het einde van de algemene bespreking, zullen worden georganiseerd.

    Hij vindt trouwens dat het interessant zou zijn om de talrijke opgeworpen problemen, die nog niet nader konden worden onderzocht, op een meer systematische manier te kunnen aanpakken.

    Een vorige spreekster verklaart ook dat zij vindt dat dit debat in alle sereniteit en met respect voor elkaars mening dient te worden gevoerd. Dit neemt echter niet weg dat alle leden het recht moeten hebben hun argumenten voluit uiteen te zetten en de vragen te stellen die zij belangrijk achten.

    Wat haar in dit debat bijzonder fascineert, is dat de evolutie in het denken over mensenrechten in België en Nederland blijkbaar anders verloopt dan in andere landen. Wanneer zij de indieners van deze voorstellen enigszins heeft uitgedaagd, dan is dit precies om een antwoord te krijgen op de vraag wat de noodzaak is om in onze samenleving af te wijken van een ethische consensus die in de rest van de wereld nog steeds onaantastbaar wordt geacht.

    Daarnaast heeft zij de aandacht willen vestigen op de onbestemde vrees die dit debat veroorzaakt bij de zwaksten in onze samenleving. De commissie kan hieraan niet zonder meer voorbij gaan.

    Een lid verklaart dat zij tijdens de vorige legislatuur de debatten in verband met euthanasie in de Senaat, weliswaar vanop enige afstand, met veel interesse heeft gevolgd. Deze debatten wettigden enig optimisme over de uitkomst van het dossier. Er leek namelijk over de verschillende partijen en maatschappelijke opvattingen heen, een consensus te groeien rond het zogenaamde « derde voorstel » dat in het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek werd geformuleerd.

    Vandaar ook dat de fractie waartoe zij behoort, zich als gesprekspartner in dit debat heeft gepresenteerd en een wetsvoorstel heeft ingediend dat steunt op deze derde optie. Zoals dat ook voor andere dossiers geldt, is in deze aangelegenheid communicatie met de verschillende maatschappelijke geledingen uitermate belangrijk. Binnen deze commissies is er overeenstemming over de betekenis die aan het begrip euthanasie moet worden gegeven. Bij veel mensen heerst er echter wat dit betreft de grootste onduidelijkheid en verwarring. Die dragen op hun beurt bij tot de ongerustheid in brede lagen van de bevolking ten aanzien van dit dossier.

    De verschillende voorstellen die hier werden ingediend hebben alleszins één gemeenschappelijk kenmerk : zij trachten een antwoord te geven op de vraag naar een waardig levenseinde voor terminale patiënten.

    Men kan zich er alleen maar over verheugen dat in alle voorstellen, hierbij een essentiële plaats wordt toegekend aan palliatieve zorg. Iedereen moet er zich in dit debat evenwel van bewust zijn, dat België op dit vlak vrijwel nergens staat. Zowel wat het volume van het aanbod betreft, als op het kwalitatieve vlak en inzake de coördinatie is nog een hele weg af te leggen. Het voorstel van resolutie nr. 2-106/1, dat hier op de agenda staat, werd ook in het Vlaamse Parlement ingediend. Men kan inderdaad alleen maar hopen dat de bespreking hiervan zo vlug mogelijk wordt aangevat, want ook op het niveau van de gemeenschappen dient nog een hele weg te worden afgelegd.

    Het garanderen van een volwaardige palliatieve zorgverlening veronderstelt niet alleen het vrijmaken van aanzienlijk meer financiële en materiële middelen. Veel artsen geven ook toe dat zij onvoldoende vertrouwd zijn met deze vorm van hulpverlening die pas zeer recent in het studiepakket geneeskunde is opgenomen.

    Spreekster citeert hierop een van de grondleggers van de palliatieve zorg in België, zuster Leontine : « Het is onze ervaring dat een aantal zieken in de eerste dagen van een opname in een crisisfase het verlangen uitdrukken dat het genoeg is, dat zij niet verder willen leven en dat zij hopen dat « het » niet lang meer zal duren. Maar het is even goed onze ervaring dat deze vragen en klachten zachtjes wegebben als de zieke door aangepaste zorgen opnieuw een beetje lichamelijk comfort heeft en zich begrepen en gedragen voelen. Het komt er op aan te ontdekken welke de diepere vraag is onder de oppervlakkige noodkreet `ik wil sterven'. Meestal is dit `laat me niet alleen', `ik ben angstig'. »

    Dit is slechts één getuigenis tussen vele andere. Iedereen begrijpt wel dat in bepaalde gevallen moet kunnen worden overgegaan van het « to cure » naar het « to care » of van het trachten te genezen naar het verzorgen. In een publicatie van de Federatie voor palliatieve zorgverlening wordt hier nog een stap aan toegevoegd, namelijk van « care » naar « core ». Met dit laatste wil de Federatie duidelijk maken wat centraal moet staan in de benadering van patiënten in hun laatste levensfase : de liefdevolle aandacht, de menselijkheid en de betrokkenheid van de omgeving bij de zieke. Hier ligt inderdaad de kern van palliatieve hulpverlening : een antwoord bieden op de vraag van de patiënt om aandacht van de omgeving, om niet alleen te worden gelaten met zijn pijn en zijn angstgevoelens.

    Een dergelijke benadering vraagt echter een grote inspanning van de omgeving en van de samenleving. Er moet worden gevreesd dat het in België, waar deze vorm van hulpverlening nog in de kinderschoenen staat, zeer moeilijk zal zijn om op korte termijn de nodige middelen vrij te maken om alle patiënten hiertoe de volwaardige toegang te verzekeren.

    In de commissie voor de Sociale Aangelegenheden is voorgesteld om een debat aan te vatten over de vraag welk soort gezondheidszorg onze samenleving wil. Nu wordt het stelsel gefinancierd op basis van prestaties. Palliatieve zorgverlening, die per definitie betekent dat bepaalde prestaties worden nagelaten, is moeilijk in een dergelijk systeem in te passen. Brutaal gesteld is palliatieve zorg in een systeem van financiering per prestatie niet duurder dat curatieve geneeskunde, maar wel minder lonend. Moet daarom niet worden nagedacht over nieuwe vormen van zorgfinanciering ?

    Palliatieve zorgverlening kan niet los worden gezien van de ruimere problematiek van de patiëntenrechten. In dit kader zijn de voorbije jaren in het Parlement al verschillende initiatieven genomen en blijkens recente persberichten zal ook de regering stappen doen in verband met deze materie.

    Het begrip patiëntenrechten is echter ruimer dan het toekennen van verweermiddelen tegen medische fouten. Het heeft betrekking op een algemene versterking van de positie van de patiënt tegenover het medisch handelen. Men moet erkennen dat er op het vlak van communicatie en aandacht voor de patiënt de jongste jaren in onze gezondheidszorg een grote vooruitgang is geboekt, maar dat bepaalde situaties toch nog te wensen overlaten. Ook in de laatste levensfase, wanneer de patiënt bijzonder zwak staat, is de dialoog uitermate belangrijk.

    Het lid verklaart dat, hoezeer zij ook gelooft in palliatieve zorg, hoezeer zij ook hoopt dat hiervoor aanzienlijk meer middelen worden vrijgemaakt, zij ook kan begrijpen dat deze vorm van hulpverlening niet in alle situaties kan volstaan om de patiënt uit een ondraaglijk lijden te verlossen. Wanneer de patiënt zich in een terminale levensfase bevindt en er geen enkele mogelijkheid meer is om zijn ondraaglijke pijn te verzachten, kan er sprake zijn van een noodtoestand, die rechtvaardigt dat de arts tot het uiterste, de levensbeëindiging, overgaat indien de patiënt hierom vraagt.

    Essentieel hierin is het begrip « noodtoestand » : een toestand waarin de arts geconfronteerd wordt met een conflict tussen twee plichten. Enerzijds is hij ertoe gehouden het leven van de patiënt te respecteren maar anderzijds heeft hij de plicht het de lijdende patiënt te helpen en bijstand te verlenen. Indien de arts alleen op het verzoek van de patiënt om uit het lijden te worden verlost kan ingaan door levensbeëindiging, moet hier begrip voor kunnen worden opgebracht. Het spreekt voor zich dat dit alleen kan met in achtname van strikte zorgvuldigheidsregels.

    Het begrip « noodtoestand » is in ons recht niet nieuw en wordt ook op andere terreinen toegepast. Het steunt op een uitgebreide jurisprudentie en biedt daardoor, in tegenstelling tot wat sommige voorgaande sprekers suggereerden, voldoende rechtszekerheid voor de arts die tot levensbeëindiging overgaat. Precies hierom zou het zeer betreurenswaardig zijn, mocht in het kader van deze aangelegenheid worden besloten, op wetgevend vlak een inbreuk te maken op het fundamentele morele en maatschappelijke beginsel dat het menselijk leven onaantastbaar is. Dit principe is in onze samenleving te belangrijk om het af te doen als een zaak van louter symbolische aard.

    Voorgaande sprekers hebben de nadruk gelegd op het zelfbeschikkingsrecht van de terminale patiënt die, in deze visie, meester is over zijn eigen lot. Zelf vindt zij dit een angstaanjagende gedachte. Los van de algemene vraag of men over zijn eigen leven kan beschikken, is wellicht niemand zwakker, niemand minder « meester » over zichzelf, dan de terminale patiënt. In welke mate kan worden ingeschat of deze zich bewust is van hetgeen hij vraagt ? Moeten zijn woorden letterlijk worden genomen of moeten zij worden beschouwd als de uiting van dieperliggende vragen die hij niet kan of durft te verwoorden ?

    Spreekster concludeert dat het « meester » zijn over zichzelf in deze levensfase erg relatief is. Daarom leggen volgens haar een aantal van deze wetsvoorstellen te zeer de nadruk op de zelfbeschikking van de ongeneeslijke patiënt en hebben zij te weinig aandacht voor de rol van de personen uit zijn omgeving. Sterven doet men, evenmin als leven, alleen. Een positieve benadering van het stervensproces bestaat er dan ook in dat de omgeving, familie, de verplegenden, ... bij de laatste levensfase worden betrokken.

    De wijziging van de strafwet wordt door de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 gemotiveerd door de rechtszekerheid van de artsen. Recente persreacties doen echter de vraag rijzen of de meerderheid van het artsenkorps wel vragende partij is voor deze vorm van rechtszekerheid.

    Het wetsvoorstel dat door de leden van de haar fractie werd ingediend gaat uit van de rechtszekerheid van en de transparantie voor de patiënt. De dialoog met de patiënt moet worden verzekerd. Nu hebben zowel deze patiënten als hun familie vaak onvoldoende inzicht in de situatie.

    Een belangrijke vraag, waarop hopelijk tijdens de hoorzittingen een antwoord zal komen, is die naar de wijze waarop artsen nu omgaan met de problemen rond het levenseinde. Er is binnen en buiten de medische wereld een consensus gegroeid over de opvatting dat therapeutische verbetenheid een laakbare praktijk is. Het zou echter verkeerd zijn de indruk te wekken dat het enige alternatief voor deze praktijk bestaat in euthanasie. In de hedendaagse geneeskunde staan verschillende benaderingswijzen van de terminale patiënt naast elkaar, die betrekking hebben op verschillende situaties (code 1 : niet reanimeren, code 2 : geen therapie toevoegen of uitbreiden, code 3 : therapie afbouwen, de gecontroleerde sedatie). In welke mate hebben de patiënt en zijn omgeving inzicht en inspraak in dit soort zaken ?

    Een feit is alleszins dat de man en de vrouw in de straat, en allicht ook een aantal leden van deze commissie, zeer weinig weet hebben van dit soort zaken.

    Het wetsvoorstel nr. 2-244/1 beklemtoont niet alleen al te zeer de eigen wilsbeschikking van de patiënt, het legt ook een zeer grote druk op de stervende mens. Hij wordt voor de vraag geplaatst of hij anderen de last van zijn bestaan kan blijven aandoen. Uit contacten met mensen in de mantelszorg blijkt dat deze de verzorging van de patiënt niet als last ervaren, mede omdat zij vaak ook grote voldoening van hun werk hebben. Het is echter voor hen vaak zeer moeilijk de zieke hiervan te overtuigen. Dit is weliswaar slechts één aspect van de problematiek, maar een niet onbelangrijk aspect.

    Spreekster stelt vast dat het woord « terminaal » uit de tekst verdwenen is en vervangen werd het begrip « ongeneeslijke aandoening ». Wat verstaan de auteurs onder dit begrip ? Ook de term « nood », waarmee dan psychologische nood bedoeld wordt, draagt niet bij tot de transparantie en de rechtszekerheid.

    De ervaring leert dat patiënten met bepaalde kankers, hoewel ze nog lange tijd kunnen leven, toch ongeneeslijk ziek zijn. Het is begrijpelijk dat deze mensen bij momenten volkomen radeloos zijn. Is het dit soort situaties die men moet verstaan onder het begrip « psychologische nood » ? Een arts stelde zich in de pers dezelfde vraag ten aanzien van een diabetespatiënt die een depressie doormaakt. Het is begrijpelijk dat mensen die dit soort zaken lezen bang zijn en zich de vraag stellen naar welk soort samenleving wij evolueren. Als politicus moet men hiermee rekening houden.

    Een ander onderdeel van de voorliggende teksten waar zij het erg moeilijk mee heeft, zijn de bepalingen in verband met de voorafgaande wilsverklaring. Zij heeft begrip voor mensen die vrezen dat zij niet zullen kunnen omgaan met zeer zware pijnen en daarom vinden dat, indien deze zich voordoen, hun leven mag worden beëindigd. Daar staat echter tegenover dat niemand op voorhand kan inschatten hoe deze pijn in werkelijkheid zal worden ervaren. Het is evenmin mogelijk de evolutie van de geneeskunde, bijvoorbeeld inzake pijnbestrijding, over enkele jaren te voorspellen. Vanuit deze overwegingen wordt het wetsvoorstel bijzonder beangstigend.

    In de wilsverklaring worden een of meer gemandateerden aangewezen die er borg moeten voor staan dat de wil van de patiënt wordt uitgevoerd. Beseffen de auteurs van het wetsvoorstel ook hier welke druk zij op deze personen leggen ?

    Het lid gaat ten slotte in op de bepalingen inzake registratie en controle. De arts die euthanasie toepast moet daarvan onmiddellijk aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand en bij de procureur des Konings. De aangifte die bestemd is voor de procureur vermeldt onder meer de aandoening waaraan de patiënt leed en de procedure die is gevolgd. Waarom echter is er niet in een sanctie voorzien wanneer deze verplichting niet wordt nageleefd ? Op verzoek van de procureur deelt de arts de elementen uit het medisch dossier mee, maar ook hier is geen enkele sanctie bepaald indien hij niet op dit verzoek ingaat.

    Binnen het artsenkorps is er overigens altijd grote weerstand geweest tegen het meedelen van medische gegevens aan derden. Hoe staan de auteurs hier tegenover ?

    Artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek wordt aangevuld met een nieuw lid waarin wordt bepaald dat in geval van overlijden ten gevolge van euthanasie, het verlof voor teraardebestelling slechts kan worden gegeven nadat de procureur des Konings zijn toestemming heeft verleend. Doet hij dat niet, dan wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen die gelden bij een gewelddadige dood. De arts dient tenslotte een behoorlijk ingevuld registratieformulier te bezorgen aan de registratiecommissie, maar ook hier is niet in een sanctie voorzien.

    Het zou toch interessant zijn het standpunt van de procureurs te kennen over deze bepalingen. Hoe vaak hoort men immers niet dat nu reeds de parketten hun werk niet meer aankunnen. Hoe denken zij met deze nieuwe opdrachten te kunnen omgaan, wetende dat in de tekst geen enkele buffer, bijvoorbeeld een gerechtsarts, is ingebouwd.

    De controlemechanismen vooraf in het wetsvoorstel zijn vrijwel onbestaande, maar ook het toezicht a posteriori biedt derhalve onvoldoende garanties.

    Het lid hoopt nog steeds dat het mogelijk is om tot een gemeenschappelijke tekst te komen met een zeer breed politiek draagvlak. Deze aangelegenheid is dermate belangrijk dat van alle zijden een maximale inspanning moet worden gedaan om rekening te houden met alle visies die hieromtrent in de samenleving leven.

    Een ander lid herinnert eraan dat op 20 december 2000 een wetsvoorstel « betreffende de euthanasie » werd ingediend samen met twee andere wetsvoorstellen van dezelfde indieners, één per meerderheidsfractie. Het ene betreft de oprichting van een evaluatiecommissie over de voorgestelde wet, het andere handelt over de palliatieve zorg. Het is niet geloofwaardig dat het enkel over een persoonlijk initiatief zou gaan. Daarvan getuigen de tussenkomsten van bepaalde leden van de meerderheid. Wanneer een voorgaande spreker het had over de indiening van een voorstel door de fractieleiders, toont hij duidelijk de strategie van de meerderheid aan of op zijn minst de strategie die hij zelf wenst.

    In de mate dat dit initiatief het debat niet wil afgrendelen, heeft het op zijn minst de verdienste het referentiepunt vast te leggen voor de komende discussies en de in te dienen amendementen.

    Zou het niet beter zijn de drie voorstellen in één tekst met drie hoofdstukken te bundelen, in plaats van ze afzonderlijk te bespreken ? Zo krijgt men een ovezicht van de problematiek.

    Bij het begin van het onderzoek van de voorstellen wil de spreker eerst zijn mentale ingesteldheid toelichten.

    Met zijn collega's wil hij nogmaals de wil bevestigen om aan het debat deel te nemen. Alle ethische kwesties kunnen worden besproken, des te meer wanneer in de samenleving een bewustwording plaatsgrijpt of zich een belangrijke evolutie in de geesten manifesteert. Dat wil niet zeggen dat in de naam van een slecht begrepen modernisme, alle essentiële regels en bakens moeten worden weggevaagd.

    De spreker wenst dat op een alomvattende manier wordt nagedacht, met een grote openheid van geest en veel nuancering, zonder dogmatisme, waarbij wederzijdse intentieprocessen worden vermeden, en met de sereniteit van diegenen die tot aandachtig luisteren in staat zijn.

    Hij ervaart dus een onbehagen als hij hoort dat sommigen het debat zouden kunnen opsluiten in een tegenstelling vrijzinnigen-gelovigen, waarbij er een tegenstelling wordt verondersteld tussen humanisme en transcendentie en men bevooroordeeld weigert te dialogeren, in een a priori-opvatting over de vooruitstrevendheid van zijn eigen ideeën in confrontatie met het zogenaamde conservatisme van de andersluidende ideeën van de andere.

    Het debat dat vandaag moet worden gevoerd gaat over de kwaliteit van het leven op een bijzondere moeilijk ogenblik, namelijk het ogenblik waarop de dood nabij is, en de dood zelf. Dat zijn de laatste handelingen van een leven dat in waardigheid moet worden geleefd.

    I. Welke principes liggen aan de basis van de reflectie ?

    1. Het respect voor de menselijke waardigheid in alle omstandigheden

    Het probleem van de euthanasie verwijst altijd naar het begrip « menselijke waardigheid », dat vaak verschillend wordt geïnterpreteerd.

    Het respect, in alle omstandigheden, voor het recht van iedere persoon op waardigheid, wat ook zijn fysieke en mentale toestand is, moet tot elke prijs worden gevrijwaard. Dat concept mag echter niet steunen op een autonomie van de mens die wordt begrensd door zijn intellectueel niveau of door wat wordt beschouwd als « redelijk ». Het steunt ook op een autonomie die door een effectieve dimensie wordt gekenmerkt. Indien de achting voor en de erkenning van het individu door zijn gelijken hoog zijn, zal dit individu in zijn gevoelens van autonomie en waardigheid worden gesterkt. Zoals de vorige spreekster zuster Leontine citerend, heeft gezegd zullen eerbied voor de persoon en een adequate begeleiding de vraag naar euthanasie aanzienlijk doen afnemen.

    2. De bescherming van de zwaksten en de onbekwamen

    Op het einde van zijn leven wordt de mens dikwijls geconfronteerd met een affectief en moreel isolement. Dat gevoel van isolement, en dus de kwetsbaarheid, dreigen nog te worden versterkt in een systeem dat de uitgaven voor gezondheidszorg wil beheersen, ten nadele eventueel van de minder gegoeden, vooral binnen de context van de veroudering van de bevolking. Om aan die realiteit tegemoet te komen moeten de sociale banden met de meest kwetsbare personen worden versterkt om een context te scheppen die hen tegen eventuele misbruiken beschermt.

    De indieners van dit voorstel verklaren te worden gedreven door de gemeenschappelijke vaststelling dat in ons land dagelijks op clandestiene wijze euthanasie wordt gepleegd, zonder dat daarop een sociale controle mogelijk is. Het is dus om die praktijken te bestrijden dat de indieners van het wetsvoorstel de voorwaarden voor euthanasie wettelijk willen vastleggen. Aldus worden praktijken mogelijk die ze homogener en verantwoorder noemen.

    Uit de reflectie en contacten gedurende meer dan twee jaar over dit uiterst delicate onderwerp heeft de fractie waartoe de spreker behoort op basis van talrijke getuigenissen ook opgemaakt dat euthanasieprocedures worden toegepast buiten het medeweten van de patiënt, zijn familie en de hele samenleving. Ze heeft ontdekt dat de sociaal (niet noodzakelijk financieel) meest benadeelde personen groter gevaar lopen om het slachtoffer te worden van praktijken die voor humanisten onaanvaardbaar zijn.

    3. De ethiek van de verantwoordelijkheid

    Wettelijke besluiten worden verondersteld essentiële waarden te verzoenen, zonder dewelke elke samenleving uiteen zou vallen, en het praktische leven van die samenleving te organiseren. Die ethiek van de verantwoordelijkheid moet worden verbonden met het voorzorgsprincipe, waarvan wordt verondersteld dat het ons vandaag de toekomstige gevolgen van onze beslissingen doet inzien. Dat houdt concreet in dat bakens worden uitgezet om de actoren op het terrein te helpen bij het nemen van hun beslissingen.

    II. Welke opmerkingen zijn er bij de voorstellen van de meerderheid ?

    1. Het wetsvoorstel ingediend door de parlementsleden van de meerderheid gaat in op het probleem van de palliatieve zorg

    De palliatieve geneeskunde reikt instrumenten aan om het fysieke lijden te verzachten. Ze biedt inderdaad, met een hoge graad van techniciteit, de mogelijkheid om de pijn in een groot aantal gevallen te beheersen.

    Door naar de patiënt te luisteren, voor hem aandacht hebben en zijn eigenheid te respecteren, reikt deze geneeskunde ook instrumenten aan om veel psychisch lijden te verzachten. Dat lijden is dikwijls verbonden met de vrees voor de naderende dood, die in een toestand van morele verlating wordt beleefd.

    De palliatieve zorg vormt een onmisbare begeleiding voor de patiënt op het einde van het leven. Door de patiënt als het centrale element van dat soort geneeskunde te beschouwen, heeft de palliatieve zorg tot doel de patiënt een maximale autonomie en een maximaal bewustzijn te garanderen. Het scheppen van een respectvolle relatie tussen de stervende patiënt, zijn naasten en het verplegend team draagt ertoe bij aan de zieke op het einde van zijn leven de waardigheid te geven waarop hij recht heeft. De palliatieve zorg wil hem op dat ogenblik een optimale levenskwaliteit geven die, volgens het advies van alle betrokken medische actoren, de vraag naar euthanasie in het kader van een dergelijke begeleiding uitzonderlijk maakt.

    Van de 10 % vragen bij het begin zouden er slechts 1 à 2 % overblijven.

    In dit algemeen perspectief verheugt de spreker zich over een belangwekkende evolutie bij de indieners van de voorstellen. Bij het begin van het debat leken weinig parlementsleden gevoelig voor de essentiële vraag naar de plaats van de palliatieve zorg als determinerend element van de kwaliteit van het levenseinde. Vandaag lijkt iedereen overtuigd van de absolute noodzaak om die zorg aan alle patiënten aan te bieden. Die gelijke toegang impliceert een gelijke behandeling van alle erkende actoren en de behoefte aan gespecialiseerde opleidingen. Die nieuwe, diepmenselijke dimensie, die zal worden vertaald in een concrete politieke actie, zal, wat ook het uiteindelijke resultaat zal zijn van de werkzaamheden van de wetgever, een grote vooruitgang betekenen voor de verbetering van de levenskwaliteit van personen die met hun levenseinde worden geconfronteerd.

    2. Het wetsvoorstel dat door de parlementsleden van de meerderheid werd ingediend, zegt niets over de strijd tegen de therapeutische hardnekkigheid of de stopzetting van een therapie

    Therapeutische hardnekkigheid kan worden gedefinieerd als het toedienen aan de patiënt van voor zijn gezondheid onnodige, niet strikt noodzakelijke behandelingen of van behandelingen die in wanverhouding staan tot zijn aandoening of tot het verwachte resultaat. De vrees voor therapeutische hardnekkigheid, lijden en verlies van waardigheid is ook een aansporing om uitdrukkelijk om euthanasie te verzoeken of om een voorafgaande wilsverklaring op te stellen. Dit is onaanvaardbaar.

    De stopzetting van de therapie is al even onaanvaardbaar, wat ook de redenen zijn om ze te rechtvaardigen (een tekort aan menselijke, materiële of financiële middelen, de noodzaak om een keuze te maken tussen de te behandelen personen op basis van hun leeftijd, gezondheidstoestand of, nog erger, sociale situatie ...). Die stopzetting tolereren in naam van een distributieve rechtvaardigheid zou kunnen leiden tot het principe van de « sociale toelaatbaarheid » van een vorm van euthanasie die dan als een sanitaire maatregel zou worden beschouwd.

    Het zou goed zijn wetgevend tegen de therapeutische hardnekkigheid op te treden binnen het kader van deze wetsvoorstellen of tenminste te herinneren aan de elementaire wettelijke voorwaarden van de medische praktijk die aan de arts aanknopingspunten kunnen geven voor zijn dagelijkse praktijk. In dezelfde context moet elke vorm van stopzetting van therapie uitdrukkelijk worden verboden.

    3. Het toepassingsgebied van het wetsvoorstel is te breed : het kan worden toegepast in andere situaties dan die van het levenseinde

    Verschillende sprekers hebben erop gewezen dat het wetsvoorstel bepaalt dat :

    ­ euthanasie kan worden toegepast op de meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënt die handelingsbekwaam en bij bewustzijn is, wanneer deze dit vraagt op uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en weloverwogen wijze en lijdt aan een aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet kan worden gelenigd en die het gevolg is van een zware en ongeneeslijke aandoening;

    ­ euthanasie kan worden toegepast op de patiënt die niet meer bij bewustzijn is, wanneer die vooraf zijn wil heeft te kennen gegeven en er geen enkel middel meer bestaat om hem weer bij bewustzijn te brengen, en lijdt aan een ongeneeslijke, door ziekte of ongeval veroorzaakte, aandoening.

    De tekst zoals hij is opgesteld kan dus worden toegepast in andere situaties dan die van het levenseinde wanneer een patiënt lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke ziekte en zijn fysiek of moreel lijden niet kan worden verzacht. Er wordt geen gewag gemaakt van een te voorzien overlijden op korte termijn, wat de toepassing van de wet zou beperken tot extreme gevallen bij het levenseinde. Men verglijdt langzaam van euthanasie naar « hulp bij zelfdoding ».

    Aldus wordt een opening gemaakt die onvermijdelijk naar ontsporing in de toepassing van de wet zal leiden. Een dergelijk toepassingsgebied opent de weg naar een geleidelijke banalisering van de euthanasie « die de meest kwetsbare en minst autonome leden van onze samenleving, die blootstaan aan allerlei vormen van economische, sociale en familiale druk, dreigt te raken ».

    Vanuit dat perspectief om de euthanasiepraktijk uit te breiden tot buiten de situatie van het naderende levenseinde kan men de bezorgdheid begrijpen om rechtszekerheid te zoeken, zowel voor de arts als voor de patiënt. Zoals gezegd, menen de artsen echter vrij algemeen dat een wetgeving in de zin van het voorstel tot meer rechtsonzekerheid zal leiden en dat de concrete effecten ervan wel eens helemaal niet zouden kunnen overeenkomen met de nagestreefde doelstelllingen.

    Wat de rechtszekerheid van de patiënt betreft, stelt men volgens de spreker de verkeerde vraag. Indien de patiënt kiest voor euthanasie en wanneer die wordt toegepast, moet hij tegenover niemand meer rekenschap afleggen. Op het ogenblik van de keuze en de beslissing zal hij zich zeker niet bezighouden met de vraag in welk juridisch kader hij mag vragen dat er een einde aan zijn lijden wordt gebracht. De rechtszekerheid van de patiënt inroepen lijkt op bedrog.

    Euthanasie moet een uitzonderlijke handeling van de arts blijven nadat deze op doeltreffende wijze de pijn heeft bestreden en als het zeker is dat het einde nabij is.

    Het komt de wetgever toe zeer precies alle voorwaarden vast te stellen die de arts moet naleven vooraleer hij een vraag naar euthanasie van een patiënt die bij bewustzijn is in overweging neemt en beantwoordt.

    Euthanasie moet worden beperkt tot de gevallen waarin de arts het volgende vaststelt :

    ­ een niet terug te dringen en ondraaglijk lijden van de patiënt;

    Het begrip « niet terug te dringen » verwijst naar een objectief begrip, een pijn die de geneeskunde in de huidige stand van zaken niet kan verzachten, terwijl het begrip « ondraaglijk », dat wordt gebruikt in het wetsvoorstel, een zeer subjectief begrip is. Dat lijden kan enkel door de patiënt worden ervaren en het komt zijn omgeving niet toe het ondraaglijke karakter ervan te beoordelen.

    ­ het ongeneeslijke karakter van de ziekte;

    Er zijn gevallen waarin het ongeneeslijke karakter moeilijk kan worden vastgesteld. Volgens sommige artsen kan een verkeerde diagnose worden gesteld. Dat aspect moet dus degelijk worden geverifieerd.

    ­ de prognose van het overlijden op korte termijn.

    Dat sluit patiënten met een toevallige aandoening en elke hulp bij zelfdoding uit.

    Als die drie voorwaarden vermeld zijn kan de arts veronderstellen dat hij zich in een noodtoestand bevindt. Om over euthanasie te kunnen spreken moeten die drie voorwaarden vervuld zijn. Buiten dat kader gaat men naar een extensieve regelgeving die de hulp bij zelfdoding regelt. Dat debat mag niet in het debat euthanasie worden geïntegreerd.

    4. Het verbod op moord in het strafrecht vervult een essentiële symbolische functie

    De door de parlementsleden van de meerderheid voorgestelde wetgeving wil de voorwaarden voor euthanasie vastleggen via de invoeging van een artikel 417bis in het Strafwetboek.

    Het fundamentele verbod om te doden moet een basisprincipe van ons strafrecht blijven. De essentiële en symbolische functie ervan moet de morele en sociale waarde van het respect voor het leven garanderen.

    Ons land is geen voorloper in de bezinning over de wenselijkheid van wetgeving inzake euthanasie. In andere landen werden gedurende vele jaren brede debatten gevoerd, landen waarvan de openheid van geest ruim bij andere gelegenheden in grote ethische debatten uitvoerig werd belicht, landen met een cultuur die dicht bij de onze staat. Op dit ogenblik heeft geen enkele natie de beslissing genomen om dit basisbeginsel van het leven in gemeenschap te herzien.

    Nochtans is het mogelijk, zoals nu reeds in het strafrecht wordt bepaald, dat in zeer uitzonderlijke gevallen, het subject een « noodtoestand » kan inroepen die de overtreding van de wet rechtvaardigt. De noodtoestand vereist uitzonderlijke omstandigheden, zoals wanneer de artsen worden geconfronteerd met een patiënt die aan een ongeneeslijke ziekte lijdt, die een ondraaglijk lijden ondergaat dat de arts niet kan verlichten, van wie het overlijden op korte termijn wordt verwacht en die op aanhoudende wijze zijn wil te kennen geeft het einde van zijn leven te bespoedigen. In die welbepaalde gevallen kan de arts oordelen dat hij voor een noodtoestand staat.

    In dat geval kan de arts niet aan zijn lot worden overgelaten. Hij kan die noodtoestand niet alleen beoordelen zonder sommige belangrijke actoren te raadplegen. Het gaat om het belang van de patiënt, die een absoluut vertrouwen moet kunnen behouden in de diagnose die hem wordt voorgesteld, en om het belang van de arts die op zijn minst uit moreel oogpunt een aandeel heeft in de verantwoordelijkheid voor de beslissing.

    Zulke begeleiding binnen de context van een debatethiek zal de patiënt in het centrum van een multidisciplinair besluitvormingsproces plaatsen waarin zijn specifieke vraag moet worden gehoord en waarin daarmee rekening wordt gehouden. Kan deze zeer voorzichtige aanpak, die de patiënt maximaal beschermt, als hypocriet en conservatief worden afgedaan ? De spreker gelooft dat niet.

    5. Het wetsvoorstel laat de arts aan zijn lot over ten aanzien van de vraag naar euthanasie

    De tekst van de parlementsleden van de meerderheid sluit het multidisciplinair overleg uit ten voordele van een « colloque singulier » tussen de arts en de patiënt. De procedure in het wetsvoorstel laat de arts aan zijn lot over ten aanzien van de vraag naar euthanasie. Volgens de tekst oordeelt de arts immers alleen over het herhaald en uitdrukkelijk verzoek om euthanasie, de bewustzijnstoestand van de patiënt en het duurzaam verzoek en het lijden of de niet te verzachten nood van de patiënt.

    Er wordt geen enkel overleg tussen de arts en het verplegend team opgelegd met betrekking tot de beoordeling van die criteria voordat tot euthanasie wordt besloten. De tekst voorziet enkel in de raadpleging van een andere onafhankelijke arts over het ongeneeslijk karakter van de ziekte. De raadpleging is louter facultatief. De naasten van de patiënt en het verplegend team worden slechts geraadpleegd wanneer de patiënt dit uitdrukkelijk vraagt. De arts moet enkel nagaan of de patiënt zelf alle personen heeft kunnen raadplegen die hij wenste te raadplegen. Zijn naasten en het verplegend team, met wie hij geregeld contacten onderhoudt, kunnen daartoe behoren. De spreker ziet echter een opening in het feit dat een vorige spreker verplicht overleg voorstelde.

    Men kan zich volledig aansluiten bij de zeer onlangs geformuleerde vrees van dokter D. Bouckenaere dat « de macht van de artsen zal worden versterkt door een depenalisering die alleen aan de vertegenwoordigers van dat beroep het recht om te doden verleent en door de afwezigheid van een collegiale raadpleging die de willekeur van de arts moet temperen ».

    Daartegenover staat dat de idee van een collegiale raadpleging a priori de goedkeuring meedraagt van vele practici van continue zorg van diverse overtuigingen. Zij menen immers dat de « colloque singulier » zich moet indekken tegen de risico's van al te subjectieve interpretaties van het lijden of van de woorden van de patiënt. Voorafgaand overleg wordt aldus een onmisbaar instrument om ontsporingen te voorkomen.

    Die collegiale raadpleging kan niet gelijk worden gesteld met een beslissing van een « rechtbank » die in de plaats van die van de patiënt komt. Zij maakt het hem integendeel mogelijk zijn plaats in te nemen in de dialoog binnen het multidisciplinaire team.

    6. Het voorstel van de parlementsleden van de meerderheid zwijgt over de plicht tot morele bijstand van de arts en van het verplegend personeel ten aanzien van een patiënt op het einde van zijn leven

    Deze plicht tot bijstand is nochtans fundamenteel. Ze legt de practici immers op bijzondere aandacht te schenken aan de meest kwetsbare patiënten en samen met de patiënten die bij bewustzijn zijn de palliatieve opvang onder ogen te nemen, waarbij een broep wordt gedaan op het daarvoor bevoegde personeel.

    Het is van essentieel belang dat in de wettekst over euthanasie, vóór elke andere bepaling, uitdrukkelijk wordt bepaald dat elke practicus verplicht is om aan de patiënt op het einde van zijn leven de noodzakelijke morele en geneeskundige bijstand te verlenen tot verlichting van zijn moreel en fysiek lijden en tot behoud van zijn waardigheid.

    7. Het wetsvoorstel geeft aan de voorafgaande wilsverklaring van de patiënt dezelfde waarde als aan zijn uitdrukkelijke vraag om euthanasie. Het voorziet ook in de aanwijzing van een gemandateerde die de rechten zal uitoefenen van de patiënt die niet meer bij bewustzijn is

    Volgens het wetsvoorstel van de parlementsleden van de meerderheid kan elke handelingsbekwame meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënt, voor het geval dat hij zijn wil niet meer tot uitdrukking kan brengen, voorafgaandelijk verklaren dat hij wil dat een arts een einde maakt aan zijn leven, wanneer hij lijdt aan een door ziekte of ongeval veroorzaakte aandoening die ongeneeslijk is en er geen enkel middel bestaat om hem weer tot bewustzijn te brengen. Hij duidt in die verklaring één of meer gemandateerden aan naar orde van voorkeur (met uitsluiting van zijn behandelende arts en van het verplegend team), die mekaar de ene na de andere vervangen bij verhindering, onbekwaamheid of overlijden. De wilsverklaring moet verplicht worden opgemaakt bij geschrift in het bijzijn van twee meerderjarige getuigen ( !), op zijn minst vijf jaar vóór het begin van de onbekwaamheid om zijn wil te uiten.

    In die hypothese beslist alleen de arts, met verwijzing naar de verklaring van de patiënt, om euthanasie toe te passen, terwijl de gemandateerde van de patiënt zijn rechten, die geen verplichting zijn, uitoefent, met name om het verplegend team en de naasten van de patiënt te raadplegen.

    Maar dit soort wilsverklaring bevat grote zwakheden :

    ­ Zo wordt de menselijke relatie, die steunt op wederzijds vertrouwen tussen verzorgde en verzorger, vervangen door een « papieren » relatie, die onmogelijk de complexiteit van de situatie kan opvangen. De voorafgaande wilsverklaring dreigt de verhouding arts-patiënt te ontmenselijken door te anticiperen op een context van wantrouwen en verdediging van de patiënt tegenover de arts in de situatie van het naderend levenseinde. Aldus bestaat het risico dat de arts, die wordt afgeschrikt door het gewicht van de wilsverklaring, een mechanisch gedrag gaat aannemen.

    ­ Er is ook de onmogelijkheid om het ondraaglijk fysiek of moreel lijden te evalueren in hoofde van de patiënt die buiten bewustzijn is en die zijn lijden niet meer tot uitdrukking kan brengen.

    Hetzelfde geldt voor de aanwijzing van een gemandateerde die de rechten van de patiënt moet uitoefenen en, zoals het wetsvoorstel voorschrijft, de naasten en het verplegend team uit zijn naam moet raadplegen aangaande de vraag om euthanasie die door de patiënt in zijn wilsverklaring werd geformuleerd. De uiterst subjectieve dimensie van die opdracht maakt ze zeer delicaat en brengt voor de patiënt een verhoogde afhankelijkheid tegenover anderen met zich, zonder dan nog rekening te houden met de zware verantwoordelijkheid waarvoor de gemandateerde zich gesteld ziet. Het gevaar bestaat ook dat men tegenover een vertrouwenspersoon « op papier » komt te staan, als de relatie met de zieke ongunstig zou geëvolueerd zijn.

    De wilsverklaring zou moeten worden beschouwd als een element waarmee eventueel rekening kan worden gehouden in het kader van een overlegprocedure rond de patiënt in geval van een noodtoestand en in extreme gevallen, zoals bijvoorbeeld een « onomkeerbare coma ».

    Een meer diepgaand debat met hoorzittingen van experts in de Senaat is in elk geval onontbeerlijk. Enkel dan kan de problematiek van de euthanasie op een patiënt, die niet meer bij bewustzijn is, met de vereiste nuancering worden aangepakt.

    De spreker stelt vast dat zich daarover een consensus ontwikkelt en verheugt zich daarover.

    8. Het wetsvoorstel organiseert een algemene controle a posteriori. Het voorziet bovendien in geen enkele specifieke sanctie tegenover de practicus die de bepalingen overtreedt

    Het wetsvoorstel stelt een procedure in tot aangifte van euthanasie bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van overlijden en bij de procureur des Konings. Deze laatste kan van de arts eisen hem de elementen mee te delen van het medisch dossier van de patiënt met betrekking tot de euthanasie. De toelating tot begraven is afhankelijk van zijn voorafgaand akkoord.

    De arts, die zou nalaten aangifte te doen of die euthanasie zou toepassen op een patiënt die niet voldoet aan de in de tekst opgenomen criteria, loopt geen enkele sanctie op.

    Terwijl de fractie van de spreker het verwijt kreeg de beslissing te willen « tribunaliseren » door een voorafgaand advies van een ethisch comité te eisen, stellen we hier en systematische aangifte aan de rechterlijke macht vast. Dat is, zoals al werd gezegd, een echt zwaard van Damocles boven het hoofd van de artsen.

    Het voorstel dat de spreker medeondertekende, vraagt voorzorgsmaatregelen a priori die de facto met zich het vermoeden van het bestaan van een noodtoestand met zich brengen. A posteriori wordt enkel de aangifte aan de wetsdokter opgelegd, vermits dit de persoon is die het best geplaatst is om de gegrondheid van de praktijk te beoordelen. Dat vermoeden is weerlegbaar. Dat betekent dat elke betwisting van een derde moet worden onderbouwd met overtuigende elementen door degene die de beschuldiging uit. In dat systeem worden slechts de uitzonderingen behandeld, terwijl in het systeem dat wordt voorgesteld door de parlementsleden van de meerderheid, alle gevallen aan de rechterlijke macht worden voorgelegd.

    Welk risico bestaat er bij een toevloed van dossiers ?

    ­ Seponering ? Waarin bestaat dan de noodzaak van de procedure ?

    ­ Onderzoek van alle dossiers ? Men kan zich voorstellen dat de artsen zullen worden beschuldigd en dat talloze rechtsvorderingen zullen worden ingesteld. Of wil men misschien terugkeren naar de huidige verborgen praktijk ? Als men daaraan toevoegt dat de procureur des Konings de toelating moet geven om te begraven, weet men aan welke drama's men zich kan verwachten.

    Werd er rekening gehouden met het respect voor het privé-leven ? Is de keuze voor euthanasie dan niet strikt privé ? Zal dat stelselmatig op het publiek forum worden gegooid, alleen al omdat men wacht op een toelating om te begraven en de gebruikelijke termijn aldus wordt overschreden ?

    Er blijven vele vragen. Het is de wens van de spreker, als politiek verantwoordelijke, om zowel het debat als de reflectie voort te zetten. Het voorzorgsprincipe moet de leidraad zijn bij de werkzaamheden in deze dermate belangrijke kwestie. Hij hoopt dat de zorg om tot een dialoog te komen, die nu de overhand lijkt te krijgen op de oorspronkelijk meer restrictieve standpunten, sterker wordt. Hij verheugt er zich ook over spoedig de practici te kunnen beluisteren die op het terrein zeer concreet met deze pijnlijke problematiek worden geconfronteerd.

    De voorzitter stelt vast dat de vorige spreker het meermaals had over de voorstellen « van de meerderheid ». Er is echter herhaaldelijk gezegd dat die voorstellen werden ingediend door de leden van de meerderheid, maar niet uit naam van de meerderheid.

    Een lid merkt op dat de commissie door een hele reeks voorstellen met betrekking tot euthanasie en palliatieve zorg is gevat. Zijns inziens kan zij de bespreking niet verengen tot de drie wetsvoorstellen die het laatst werden ingediend. Het debat moet op een ruimer vlak worden gevoerd en de diverse teksten dienen, nadat een bespreking over de algemene waarden die hier in het geding zijn heeft plaatsgevonden, tegenover elkaar te worden afgewogen.

    Het is alvast verheugend dat de commissies hebben besloten niet overhaast tewerk te gaan en onder meer de tijd te nemen om een aantal maatschappelijke actoren te horen. In materies met een dermate groot maatschappelijke belang, moeten de politieke beleidsverantwoordelijken open staan voor de kritiek en de verbeteringen die vanuit de samenleving op hun voornemens worden geformuleerd.

    Het feit dat het debat over deze problematiek aan de Senaat is toevertrouwd heeft een bijzondere betekenis. Het houdt de verwachting in dat de besprekingen, zonder de tegenstellingen te ontkennen, gevoerd worden op een zakelijke en serene wijze, waarbij iedereen zijn argumenten kan naar voor brengen en er naar die argumenten ook geluisterd wordt. Het houdt met andere woorden de verwachting in dat het gesprek niet wordt gevoerd op basis van partijpolitieke stellingnamen.

    Vanuit dit oogpunt is het debat ook een proef op de som voor de Senaat, die hier de kans krijgt om te bewijzen dat zij de opdrachten die haar werden toegewezen ook effectief aankan.

    De Senaat heeft de euthanasieproblematiek al een eerste keer besproken in december 1997, naar aanleiding van het advies dat werd uitgebracht door het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. Het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft in dit advies vier voorstellen naast elkaar geplaatst die, zeer schematisch, als volgt kunnen worden samengevat :

    1. de strafwet wijzigen zodat euthanasie niet langer als een strafbare handeling wordt omschreven;

    2. de strafwet blijft ongewijzigd maar er komt een gedoogbeleid met aangifteverplichting zodat een controle a posteriori mogelijk is. Een dergelijke regeling geldt momenteel in Nederland;

    3. de strafwet blijft ongewijzigd, maar er worden controle- en begeleidingsmaatregelen a priori en a posteriori opgelegd met het oog op de regulering (niet legalisering) van euthanasie in het licht van een noodtoestand;

    4. het behoud van de huidige situatie.

    De reacties vanuit de verschillende maatschappelijke groepen op dit debat waren vrij positief, mede omdat velen de indruk hadden dat een vergelijk over de diverse fracties heen tot de mogelijkheden behoorde en binnen de politieke wereld de wil aanwezig was om tot een dergelijk akkoord te komen.

    Spreker verklaart dat het hem precies in het licht hiervan zo heeft verbaasd dat de meerderheidsfracties nu gezamenlijk een tekst voorstellen waarin wordt uitgegaan van de eerste optie van het raadgevend comité, die ertoe zou leiden de België de meest verregaande euthanasiewetgeving ter wereld krijgt. Tijdens het debat was het immers duidelijk dat dit de meest marginale keuzemogelijkheid was, daar waar iedereen ervan uitging dat rond de derde optie de breedste consensus mogelijk zou zijn.

    Zijns inziens kan deze ontwikkeling alleen worden verklaard door de verkiezingsuitslag van 13 juni 1999. Wie er de pers op naslaat zal vaststellen dat ook in de buitenwereld de indruk bestaat, dat een deel van de huidige regeringsmeerderheid het uitwerken van een euthanasieregeling in samenspraak met de fractie van de spreker niet zag zitten.

    Het is zeer de vraag of de publieke opinie verlangt dat het debat op een dergelijke wijze wordt gevoerd. De signalen vanuit verschillende maatschappelijke geledingen wijzen integendeel op de wens dat de besprekingen in een zo breed mogelijke context worden geplaatst.

    In dit verband is het wenselijk dat ook een aantal uitspraken over de wijze waarop de fractie van de spreker in het recente verleden de ethische problemen politiek benaderde, recht worden gezet. Het feit dat in een regeerakkoord wordt afgesproken in dit domein geen alternatieve meerderheden te vormen, betekent geenszins dat men het debat over dergelijke aangelegenheden wenst te verhinderen. De christen-democraten hebben een duidelijke visie op de samenleving evenals op de rol die de overheid hierin dient te vervullen. Deze rol is niet beperkt tot het sociaal-economische domein. Niemand heeft er blijkbaar bezwaar tegen dat op het sociaal-economische vlak in een regeerakkoord zeer precieze afspraken worden gemaakt.

    Wat kan er dan op tegen zijn dat ten aanzien van ethische kwesties een kader wordt gecreëerd dat de garantie biedt op een brede consensus wanneer beslissingen worden genomen ?

    Niemand kan overigens afbreuk doen aan de inspanningen die de christen-democraten de voorbije jaren hebben gedaan om een sereen debat over ethische aangelegenheden op gang te brengen en te voeren.

    In het huidige regeerakkoord staat dat het Parlement zijn volle verantwoordelijkheid moet kunnen opnemen wat ethische thema's betreft en dit op basis van ieders individueel geweten en overtuiging, onder meer inzake euthanasie.

    Wanneer men echter vanuit een dergelijk uitgangspunt vertrekt, met name van een absoluut zelfbeschikkingsrecht dat de pluraliteit van keuzen vooropstelt, kent men aan de wetgever alleen nog de opdracht toe deze pluraliteit van keuzen mogelijk te maken. Dit is een ideologische optie die onrecht doet aan de complexiteit van de opdracht van een Staat en van een gemeenschap.

    Spreker is dan ook van oordeel dat in eerste instantie dient te worden onderzocht of het zelfbeschikkingsrecht het alfa en omega is van deze discussie, zoals moet worden besloten uit de uiteenzettingen van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1. De basisgedachte achter dit voorstel bestaat inderdaad in de realisatie van het zelfbeschikkingsrecht van de ongeneeslijk zieke patiënt.

    Ieder jurist weet evenwel dat de zelfbeschikking als een recht van het individu niet bestaat. Wie dit betwist mag het tegendeel trachten te bewijzen op basis van de Belgische wetgeving, de Grondwet of de internationale akten die België onderschreven heeft.

    De zelfbeschikking bestaat wel als pré-juridisch gegeven, als een politiek argument waarbij, in een welbepaalde opvatting, een na te streven doel wordt voorgesteld als een recht. Dit is een strategie die in de politieke wereld wel meer wordt toegepast. De idee van het bestaan van een zelfbeschikkingsrecht is overigens niet nieuw. Ze gaat terug tot de 19e eeuw en kaderde in de extreme opvattingen over het eigendomsrecht die toen gangbaar waren maar die intussen volkomen achterhaald zijn.

    Het zelfbeschikkingsrecht heeft niet alleen geen enkele juridische grond, het is inhoudelijk veel te eng om een dergelijke problematiek te benaderen. Wanneer concreet een patiënt in het volle bewustzijn aan zijn arts een medische behandeling vraagt, moet deze laatste hier dan, uitgaande van het zelfbeschikkingsrecht van die patiënt, zonder meer op ingaan. Niemand gelooft vandaag nog de geneeskunde op deze wijze moet functioneren. De vraag van de patiënt kan de eigen verantwoordelijkheid van de arts immers nooit uitsluiten. Deze verantwoordelijkheid steunt op andere regels en kan niet opzij worden gezet voor een zelfbeschikkingsrecht dat in hoofde van de patiënt zou bestaan.

    Bij dit alles moet overigens de vraag worden gesteld of de vraag tot levensbeëindiging van een patiënt inderdaad de uiting is van zijn wil tot zelfbeschikking, dan wel of er onder deze vraag een kreet om hulpverlening, om niet alleen te worden gelaten, ligt. Door hieraan voorbij te gaan en louter uit te gaan van een zelfbeschikkingsrecht in hoofde van de patiënt, wordt de problematiek op een onverantwoorde wijze verengd en de complexiteit ervan ontkend.

    Ten slotte is er in deze aangelegenheid nog derde actor, naast de arts en de patiënt : namelijk de samenleving waar het individu onlosmakelijk deel van uitmaakt. De vraag inzake het beslissingsrecht over het leven, is geen vraag van contractuele aard maar kan alleen in een breed maatschappelijk kader worden beantwoord.

    Spreker besluit dat Gramsci al wist dat het er in een politieke discussie op aankomt de begrippen te bezetten. In een samenleving waar persoonlijke autonomie een belangrijke plaats inneemt, is het loutere hanteren van een begrip zoals « recht op zelfbeschikking » als dusdanig inderdaad al een sterk argument. In het licht van het voorgaande moet het echter voldoende duidelijk zijn dat dit begrip te eng is om de complexiteit van de problemen rond het levenseinde te vatten en er een wettelijke regeling op te bouwen.

    Wanneer men besluit euthanasie uit het strafrecht te halen, is het noodzakelijk dat wordt uitgegaan van een « worst-case » scenario. Een dergelijke wetgeving heeft immers een hele reeks afgeleide gevolgen. Naast de integriteit van het menselijk leven zijn er nog een hele reeks andere zaken in het geding, zoals de bekommernis om morele integriteit van het medische beroep, de bekommernis om misbruik, verwaarlozing of onbegrip ten aanzien van erg kwetsbare personen uit te sluiten.

    Men zou er verkeerd aan doen om vanuit een grenzeloos optimisme de ogen te sluiten voor dit soort situaties. Onze samenleving wordt gekenmerkt door een sterke regulering in de meest diverse domeinen. Het zou op zijn minst vreemd zijn dat in een dergelijke context, de regeling van de problemen rond het levenseinde wordt overgelaten aan de goede wil van de verschillende betrokkenen. Ook vanuit dit oogpunt moet een regeling die steunt op de vrije wilsbeschikking als volstrekt ontoereikend worden beschouwd.

    Een andere en niet minder belangrijke vraag is die in welke mate een regeling die steunt op de vrije wilsbeschikking van de patiënt verenigbaar is met het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

    In dit verdrag wordt het recht op zelfbeschikking niet erkend. Het artikel 2 bepaalt daarentegen wel :

    « 1. Het recht van eenieder op het leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van tenuitvoerlegging van een vonnis dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld.

    2. De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied, ingeval zij het gevolg is van geweld, dat absoluut noodzakelijk is :

    a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;

    b) ten einde een rechtmatige arrestatie te verrichten of het ontsnappen van iemand, die op rechtmatige wijze gevangen wordt gehouden te voorkomen;

    c) ... »

    Tot nog toe is in dit debat weinig aandacht besteed aan de vraag wat de draagwijdte is van dit artikel en of de vrijwillige levensbeëindiging in overeenstemming kan worden geacht met de het beginsel van de bescherming van het leven dat hierin is vastgelegd.

    Het artikel 2, eerste zin, is in zeer algemene termen gesteld. De wet dient het leven van eenieder te beschermen, wat inhoudt dat men de wetsbescherming altijd moet kunnen inroepen. Uit de rechtspraak van de Europese Commissie te Straatsburg vloeit voort dat dit artikel ten aanzien van de overheid niet alleen een negatieve verplichting inhoudt (gij zult niet doden), maar ook een positieve verplichting tot een prestatie, namelijk de bescherming van het leven.

    Zo stelde de Commissie in 1978 : « La première phrase de l'article 2 impose à l'état une obligation plus large que celle que contient la deuxième phrase. L'idée que le droit de toute personne à la vie est protégé par la loi enjoint à l'état non seulement à s'abstenir de donner la mort intentionnellement mais aussi de prendre les mesures nécessaires à la protection de la vie. »

    Artikel 2 bepaalt derhalve dat de overheid het recht op leven via actief ingrijpen moet beschermen, maar zegt niet op welke wijze ze dit moet doen. Het spreekt voor zich dat het strafrechtelijk verbod op moord en doodslag hiervan de veruitwendiging zijn. De Commissie verklaarde echter dat artikel 2 ook impliceert dat men de verantwoordelijkheid van de arts voor het overlijden van zijn patiënt moet kunnen vaststellen. Volgens de Commissie houden de positieve verplichtingen die de Staat heeft met het oog op de bescherming van het leven onder meer in : « la mise en place par les hôpitaux de mesures réglementaires propres à assurer la protection de leurs malades » en verder « l'obligation d'instaurer un système judiciaire efficace permettant d'établir le constat d'un décès survenu à l'hôpital et éventuellement la responsabilité des médecins traitants ».

    Uit artikel 2 vloeien derhalve een aantal positieve verplichtingen voor de overheid voort, die trouwens door alle westerse samenlevingen worden erkend.

    Kan men in dit kader nu verklaren dat iedereen weliswaar de bescherming van de wet heeft, maar van deze bescherming kan afzien ? Het antwoord hierop is onmiskenbaar negatief. De rechtsliteratuur laat er immers geen enkele twijfel over bestaan dat deze bepalingen van openbare orde zijn.

    Wat dit concreet betekent blijkt onder meer uit de rechtspraak over artikel 6 van het verdrag, dat iedereen een onafhankelijke en onpartijdige rechtbank bij de beslechting van geschillen garandeert. Bepalingen in een overeenkomst waarin van dit recht afstand wordt gedaan, worden stelselmatig als nietig beschouwd.

    Zo ook kan de toestemming van de patiënt of zijn vraag om zijn leven te beëindigen nooit een voldoende rechtvaardigingsgrond zijn om van de bescherming die artikel 2 van het verdrag garandeert, af te zien.

    De reden waarom de auteurs van het verdrag voor dit concept hebben gekozen, hangt in belangrijke mate samen met de tijd waarin de tekst tot stand is gekomen. Na de ervaring van de Tweede Wereldoorlog achtte men het noodzakelijk dat internationale rechtenverklaringen een borg dienen te zijn tegen willekeurig optreden ten aanzien van de burger. Men heeft duidelijk willen maken dat de mens geen eiland is.

    In « Les mandarins » confronteert Simonne de Beauvoir een persoon die zelfmoord wil plegen en bedenkt dat zij haar eigen leven in handen heeft, met haar dochter. Na deze confrontatie komt zij evenwel tot het besluit dat zij haar eigen dood wel in de hand heeft, « mais ce sont les autres qui la vivent ».

    Artikel 2 is de uiting van de gedachte dat het recht op leven geen eigendomsrecht is. Het is de wet die in alle omstandigheden het leven met beschermen.

    Belangrijk in dit verband is nog de beslissing van 4 oktober 1989, waarbij de Commissie oordeelde over de vraag van een persoon die tot levenslange hechtenis veroordeeld was, dat hem door de gevangenisautoriteiten de nodige middelen ter beschikking zouden worden gesteld om zijn leven te beëindigen. De betrokkene bevond zich in een psychische noodsituatie : hij kon zijn straf niet langer dragen. De Commissie oordeelde klaar en duidelijk dat dit niet kon aanvaard worden aangezien een dergelijke handelwijze in strijd zou zijn met artikel 2 van het verdrag, dat de Staten de verplichting oplegt het leven te beschermen.

    Hiermee is het debat evenwel niet beëindigd. Het recht moet rekening houden met de maatschappelijke realiteit en een oplossing trachten te bieden voor de moeilijkheden die zich in de samenleving voordoen.

    Spreker gaat daarom in op de vraag inzake mogelijke conflicten tussen de verplichtingen opgelegd in artikel 2, en andere rechten die aan het individu worden toegekend.

    Zo zou het uitvoeren van zinloze medische handelingen in strijd kunnen zijn met artikel 3 van het verdrag : « Niemand mag worden onderworpen aan folteringen noch aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. »

    Het is hierbij belangrijk dat verschillende zaken niet door elkaar worden gehaald. Zo moet een onderscheid worden gemaakt tussen de weigering om zinloze en zware therapeutische behandelingen te ondergaan enerzijds en de vraag om euthanasie anderzijds. Met name in artikel 4 van het wetsvoorstel nr. 2-244 worden dergelijke situaties met elkaar vermengd.

    De vraag hierbij is waar de grens ligt tussen medisch zinloos en medisch zinvol handelen. Moet meer in het bijzonder de mogelijkheid van het toedienen palliatieve zorg in een crisissituatie tot het besluit leiden dat euthanasie niet het enige middel is om deze crisissituatie het hoofd te bieden ? Is, met andere woorden, de beschikbaarheid van palliatieve zorg een alternatief voor euthanasie om uit de crisissituatie te komen ?

    De spreker verwijst naar het boek « Le grand secret » dat werd geschreven door dokter Gubler, de arts van president Mitterrand, en waarin de ziektegeschiedenis van de president, die sinds 1981 aan kanker leed, wordt beschreven. In dit boek verklaart de auteur dat het niet mogelijk is met zekerheid te stellen of een concrete terminale situatie beantwoordt aan het zinloos lijden dat een patiënt in abstracto in zijn testament heeft willen vermijden. Men mag niet uitsluiten dat het vermogen van de patiënt om het levenseinde zinvol te beleven toeneemt op het ogenblik dat hij in concreto met de terminale fase van zijn leven wordt geconfronteerd.

    In verband met de palliatieve zorg die de president in het laatste anderhalve jaar van zijn leven ondergaan heeft, schrijft de auteur :

    « Si d'un coté tout le monde refuse la souffrance et la déchéance, de l'autre tout le monde veut continuer à vivre. Même chez les êtres les plus lucides, les plus forts mentalement, au fur et à mesure que l'heure approche on voit se nuancer la revendication d'une mort digne. Ce que l'on croyait être une vérité à un moment de sa vie ne l'est plus face à la maladie. François Mitterrand a suivi le même chemin. Si en 1981, on lui avait appris qu'on se livrerait à un tel acte sur lui (cf. verzorging en begeleiding) il aurait hurlé que jamais il ne l'autoriserait. Pourtant depuis il l'a accepté. Peu d'hommes lucides savent refuser une proposition palliative qui leur permet de vivre correctement. »

    Dit citaat toont de complexiteit van de situatie waarin de ongeneeslijke patiënt zich bevindt en de mogelijkheden die de geneeskunde biedt om te verhinderen dat de patiënt in een mensonwaardige toestand terecht komt.

    Tegelijk toont het aan dat, wanneer een patiënt in een onmenselijke en vernederende situatie terecht komt, men wordt geconfronteerd met een conflict van grondrechten, omschreven in de artikelen 1 en 2 van het Europees Verdrag over de rechten van de mens.

    Niemand kan de Staat aansprakelijk achten voor al het lijden in de samenleving. Wanneer echter een arts die het leven beëindigt van een patiënt die hierom vraagt en op geen enkele andere wijze van zijn ondraaglijk lijden kan worden verlost, strafrechtelijk wordt vervolgd voor moord of doodslag, zou men kunnen stellen dat een dergelijke interpretatie van de strafwet strijdig is met artikel 3 van het Europees Verdrag over de rechten van de mens.

    Essentieel hierbij is dat de betrokken arts geen enkel andere mogelijkheid, bijvoorbeeld palliatieve zorg, heeft om het ondraaglijk lijden van de patiënt te verzachten. Artikel 3 van het Europees Verdrag moet immers altijd samen worden gelezen met artikel 2. Er moet een duidelijke conflictsituatie zijn tussen de beide artikelen. Zij vormen geen alternatieven waaruit kan worden gekozen.

    Spreker concludeert uit het voorgaande dat het wetsvoorstel nr. 2-244/1 strijdig is met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens omdat het :

    ­ veel te algemeen is geformuleerd;

    ­ ten aanzien van de patiënt de bescherming van de wet bij het einde van het leven ontneemt;

    ­ niemand kan worden gedwongen onmenselijke behandelingen te ondergaan, maar de onmenselijkheid van de behandeling slechts als een grond voor levensbeëindiging kan worden ingeroepen indien er geen enkel alternatief voorhanden is; indien er met andere woorden een manifest conflict is tussen de artikelen 2 en 3 van het verdrag.

    Dit laatste impliceert dat een oplossing van deze problematiek slechts mogelijk is door een beroep te doen op de noodtoestand.

    Vervolgens wenst het lid in te gaan op een onderwerp dat reeds door verschillende andere sprekers is aangeraakt, namelijk de noodzaak van een regeling die de nodige rechtszekerheid biedt.

    Het spreekt voor zich dat de rechtszekerheid van een totaal andere orde is dan het zekerheidsbegrip in de positieve wetenschappen.

    Het bieden van rechtszekerheid houdt in dat de rechtsonderhorige in vertrouwen zijn gedrag moet kunnen richten op de rechtsregel. Dit veronderstelt in de eerste plaats dat met heldere concepten wordt gewerkt. Het moet mogelijk zijn om bij redelijke analyse van de teksten, te voorspellen wat de juridische gevolgen zullen zijn van de handelingen die men stelt. Vage begripsomschrijvingen zoals die voorkomen in het voorstel nr. 2-244/1, zijn daarom niet verzoenbaar met de rechtszekerheid.

    Bij de beoordeling van medische handelingen kan de rechtszekerheid meestal pas na de handeling tot stand worden gebracht. Wie er de jurisprudentie over deze materie op naslaat, stelt vast dat de rechtbanken steeds meer overgaan tot de toetsing van medische handelingen achteraf. Dit heeft tot gevolg dat artsen soms voor grote verrassingen komen te staan.

    Wanneer men tot een regulering (niet legalisering) van euthanasie wenst over te gaan, moet deze aan de artsen voldoende rechtszekerheid moet bieden. Dit is alleen mogelijk door formules met betrekking tot een a priori toetsing uit te werken, zodat het volgen van welbepaalde parameters de geneesheer er in redelijkheid van verzekert dat hij binnen de grenzen van het toelaatbare heeft gehandeld.

    Men kan met andere woorden de arts geen rechtszekerheid « in abstracto » bieden. Rechtszekerheid kan alleen worden gegarandeerd door in concreto voldoende waarborgen in te bouwen. Deze waarborgen moeten er niet alleen zijn om de patiënt te beschermen tegen willekeur, maar ook voor de geneesheer die anders altijd geremd zal zijn in zijn handelen omdat hij niet weet waaraan zich te houden.

    Het argument dat rechtszekerheid wordt geboden door euthanasie uit het strafrecht te halen gaat derhalve niet op. De rechtszekerheid voor de patiënt wordt er integendeel door ondermijnd omdat die onvoldoende rechtsbescherming heeft. De arts van zijn kant heeft onvoldoende referentiepunten om er redelijkerwijze van uit te kunnen gaan dat zijn medisch handelen achteraf niet wordt gesanctioneerd.

    Spreker gaat hierna in op een essentieel aspect van het wetsvoorstel dat hij, samen met een aantal andere leden van de zijn fractie heeft ingediend. Euthanasie dient in de optiek van dit wetsvoorstel te worden gereguleerd via de techniek van de noodtoestand en kan derhalve niet uit het strafrecht worden gehaald. Dit is geen louter symbolische aangelegenheid.

    In zijn tussenkomst steunde een lid op het cassatiearrest van 13 mei 1987 om te verklaren dat het begrip « noodtoestand » geen « afgezwakte » versie is van artikel 71 van het Strafwetboek, maar een breder algemeen beginsel. Wie er de rechtspraak op naslaat zal evenwel vaststellen dat de noodtoestand sinds 1987 in meerdere arresten van het Hof van Cassatie als een toepassing van voormelde artikel 71 is gehanteerd.

    De definitie die het Hof van Cassatie al zeer lang hanteert is voldoende gekend, namelijk dat de noodtoestand een rechtvaardigingsgrond uitmaakt als er verschillende voorwaarden vervuld zijn, te weten dat de waarde van hetgeen wordt prijs gegeven lager moet zijn dan of althans gelijk moet zijn aan de waarde van het goed dat men wil vrijwaren, dat het te vrijwaren recht of belang een dadelijk en ernstig gevaar moet lopen, dat het kwaad alleen door het misdrijf kan worden voorkomen en dat de betrokkene de aangenomen noodtoestand niet zelf heeft doen ontstaan.

    Deze definitie wordt gehanteerd in onder meer de cassatiearresten van 28 april 1999, 26 juni 1996, 5 april 1996 en 10 januari 1995. In dit laatste arrest heeft het Hof de schending van artikel 71 als een middel van openbare orde ambtshalve ingeroepen. Er kan derhalve geen twijfel over bestaan dat de noodtoestand in ons recht erkend is en dat hij voortvloeit uit artikel 71 van het Strafwetboek.

    Zoals ook in het wetsvoorstel nr. 2-160/1 is gepreciseerd, impliceert de noodtoestand een conflict van rechten waarbij het ene van een lagere waarde is dan het andere of, bij gelijkwaardigheid, het behoud van de ene waarde het verlies van de andere impliceert.

    Het wetsvoorstel erkent dat bij het einde van het leven de arts voor de cruciale keuze kan worden geplaatst tussen enerzijds de patiënt hulp en bijstand te verlenen en hem maximaal een menswaardig bestaan te verzekeren en anderzijds het behoud van het menselijk leven. Indien men eerlijk is, kan niet worden volgehouden dat deze situatie niet beantwoordt aan het juridische begrip van noodtoestand zoals dat door het Hof van Cassatie is gedefinieerd.

    Spreker merkt op dat er buiten de juridische wereld veel onduidelijkheid bestaat over het begrip noodtoestand omdat het vaak verward wordt met de individuele noodsituatie. Dit zijn echter twee totaal verschillende zaken. Waar de juridische noodtoestand een geobjectiveerd begrip is, steunt de individuele noodsituatie vooral op een subjectief aanvoelen.

    Fundamenteel ten aanzien van het euthanasievraagstuk is dat de noodtoestand slechts kan worden ingeroepen indien er geen alternatief is. Dit is ook de redenering in het arrest van de Nederlandse Hoge Raad van 21 juni 1994, waar uitspraak werd gedaan over de vraag of euthanasie kon worden toegepast op een psychiatrische patiënt. De Hoge Raad oordeelde dat men zich niet op een noodtoestand kan beroepen indien er een reëel alternatief is om het lijden te verzachten dat echter door de patiënt in volle vrijheid wordt afgewezen.

    Spreker merkt op dat het bovenstaande meteen duidelijk maakt waarom het wetsvoorstel nr. 2-160/1 een dermate groot belang hecht aan palliatieve zorgverlening. Het is een signaal dat er in de grote meerderheid van de gevallen wel degelijk alternatieven zijn voor levensbeëindiging. In die gevallen kan er geen sprake zijn van een noodtoestand die euthanasie rechtvaardigt.

    In tegenstelling tot wat sommigen beweren, bestaan er tussen de beide oplossingen, depenalisering of een beroep op de noodtoestand, grondige juridische verschillen die niet als van louter symbolische aard kunnen worden afgedaan.

    Deze zienswijze wordt in belangrijke mate bepaald door de functies die het strafrecht in de samenleving heeft.

    Door een bepaalde handelwijze strafrechtelijk te beteugelen wordt er extra nadruk op gelegd. Men zegt iets over deze handelwijze op een wijze die sterker is dan een gewone mededeling of uiteenzetting.

    Het doel van het strafrecht kan niet louter instrumenteel zijn. Het heeft verschillende functies waarvan het vermijden van schade en delicten er maar één is. Wanneer een strafbepaling niet tevens een waarde-oordeel zou kunnen inhouden, dan wordt zij, enigszins overtrokken, een soort accijns. Diefstal of doodslag zouden aanvaardbaar worden geacht indien men bereid is de prijs hiervoor, in de vorm van gevangenisstraf, te betalen.

    Wanneer de samenleving een bepaalde handeling in het strafrecht opneemt, spreekt zij hierover tegelijk een oordeel uit. In de context van dit debat betekent dit dat een principieel verbod op euthanasie in het strafrecht tegelijk een signaal is dat het hier geen normale medische handeling betreft. Omgekeerd zou een depenalisering van euthanasie een signaal zijn dat het hier om een gewone medische handeling gaat, en dit zou het patroon van de verwachtingen rondom het sterfbed ingrijpend kunnen veranderen.

    De Nederlandse auteur Switters zegt hierover het volgende : « Wat eens verboden was, wordt een keuzemogelijkheid en wat een keuzemogelijkheid is, wordt ontvankelijk voor de druk die in sociale afhankelijkheden en psychische onmacht besloten ligt. Juist een cultuur als de westerse, waarin mensen een allesbehalve gemakkelijke relatie met de dood hebben, is daarvoor kwetsbaar. Velen lijken een strafrechtelijk verbod te prefereren in de overtuiging een heilige grens te moeten respecteren : euthanasie mag niet als een handelingsmogelijkheid in het dagelijkse spraakgebruik worden opgenomen, hooguit gemaskeerd door andere definities bij uitzondering worden toegelaten ».

    Als men dit uitgangspunt aanvaardt, is het begrip « noodtoestand » de meest voor de hand liggende oplossing is om in welbepaalde omstandigheden een antwoord te bieden op de vraag van de patiënt zijn leven te beëindigen.

    Sommigen zijn van oordeel dat het feit dat het inroepen van de noodtoestand aan een aantal wettelijke voorwaarden wordt gekoppeld, precies de ontkenning inhoudt dat het om een noodtoestand gaat. De artsen verklaren van hun kant dat zij ook nu, binnen de algemene medische deontologie, een beroep kunnen doen op de noodtoestand.

    Een dergelijke verklaring kan echter niet volstaan. Er moet een kader worden gecreëerd om enerzijds de besluitvorming transparant te maken en de patiëntenrechten te verzekeren en anderzijds de arts de nodige rechtszekerheid te bieden. De concretisering van de voorwaarden waaronder een noodtoestand kan worden ingeroepen, heeft derhalve niets vandoen met een ontkenning van het feit dat er een noodtoestand is, maar strekt er uitsluitend toe dat de beslissingen worden genomen binnen een kader dat zowel voor de patiënt als voor de arts de vereiste garanties biedt.

    Het lid meent dat dit de achtergrond is waartegen het derde voorstel van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek moet worden geplaatst. Een overleg a priori dient niet om de patiënt te betuttelen maar is noodzakelijk ter ondersteuning van de besluitvorming en om de rechtszekerheid van de verschillende betrokkenen te garanderen. De keuze voor de term « overleg » in plaats van « controle » is hier een welbewuste keuze omdat aan dit laatste begrip een positieve invulling dient te worden gegeven.

    Het spreekt voor zich dat in een dergelijke optie ook de controle a posteriori zeer belangrijk is. Het wetsvoorstel nr. 2-244/1, dat louter voorziet in het doorzenden van het dossier aan het parket, laat wat dit betreft sterk te wensen over. Het wetsvoorstel nr. 2-160/1 biedt terzake betere garanties aan de patiënt, maar ook aan de arts, onder meer door, via een gerechtsarts, een buffer in te bouwen vooraleer het dossier bij het parket terecht komt. In een dergelijk systeem is er ruimte voor overleg en zijn er mogelijkheden om tot een objectiverende besluitvorming te komen zonder meteen in de criminele sfeer te belanden.

    Hij kan aannemen dat niet alle leden van deze commissies de hiervoor uiteengezette standpunten delen. Hopelijk kunnen zij echter begrip opbrengen voor de onderliggende ideeën die maken dat de keuze voor een behoud van euthanasie in het strafrecht, meer is dan een louter symbolische aangelegenheid. Indien men bereid is, los van partijpolitieke overwegingen, in deze richting verder te denken is een toenadering tussen de visies in deze commissies zeker mogelijk.

    Spreker vervolgt dat er overigens, naast deze principiële verschillen, ook belangrijke verschillen zijn op het juridisch-technische vlak, tussen een depenalisering van euthanasie en een beroep op de noodtoestand. Deze hebben te maken met de wijze waarop de strafwet wordt geredigeerd, waarop de bewijslast wordt georganiseerd en waarop het strafrecht wordt geïnterpreteerd.

    Indien euthanasie, met inachtname van een aantal zorgvuldigheidseisen, wordt gedepenaliseerd, bestaat er een wettelijk vermoeden dat het een rechtmatige handeling betreft. Het is dan aan de procureur des Konings om te bewijzen dat de wettelijke voorwaarden niet werden nageleefd. De strafbaarstelling wordt restrictief geïnterpreteerd.

    Indien daarentegen een beroep wordt gedaan op de noodtoestand, blijft het principieel verbod op euthanasie in het strafrecht onaangetast. De bewijslast ligt in dit geval bij de persoon die zich op de noodtoestand beroept. Hier worden de voorwaarden voor het bestaan van de noodtoestand op een restrictieve wijze geïnterpreteerd.

    Het lid is van oordeel dat een belangrijke tekortkoming in het wetsvoorstel nr. 2-244/1 bestaat in de fraudegevoeligheid van de euthanasieregeling die erin is uitgewerkt. Eerder heeft hij er reeds op gewezen dat een dergelijke regeling moet uitgaan van een « worst case » veronderstelling.

    De recente studie van de universiteiten van Brussel, Gent en Nijmegen, waarvan andere leden al gewag hebben gemaakt, toont aan dat de controle van medische handeling a posteriori bijzonder moeilijk is. Zo blijkt uit de rechtspraak bijvoorbeeld hoe moeilijk het is voor de patiënt en zijn omgeving om de aansprakelijkheid van de arts bij een operatief ingrijpen te bewijzen. Het betreft hier immers handelingen die in een zeer intieme sfeer en onder narcose worden uitgevoerd.

    De studie, voor zover bekend, bewijst aan dat het beschermen van de rechten van de patiënt ten aanzien van medisch handelen in de eindfase van het leven, totaal onmogelijk is indien men deze problematiek verengt tot een regeling inzake euthanasie. Bij het naderend levenseinde worden immers tal van medische beslissingen genomen die buiten de euthanasie liggen en die niet controleerbaar zijn zonder een degelijk juridisch kader. Zij worden uitgevoerd in een context die helemaal niet transparant is.

    Spreker wenst tot slot nog een aantal kritische opmerkingen van meer concrete aard te formuleren bij het wetsvoorstel nr. 2-244/1.

    ­ Uit het voorgaande blijkt dat de redactie van het artikel 417bis van het Strafwetboek zoals voorgesteld te ruim is opgevat.

    Het feit dat euthanasie buiten de stervensfase kan worden uitgevoerd past niet in de visie die hij hierover uiteen heeft gezet.

    Voorts is de notie « ondraaglijke nood » te vaag om precies in te schatten welke de situaties zijn die hieronder kunnen ressorteren. In deze notie zou euthanasie kunnen worden toegepast bij zieken die nog vele jaren kunnen leven. Men kan zich zeer de vraag stellen of er voor een dergelijke regeling een maatschappelijk draagvlak is.

    ­ Er zijn duidelijke discrepanties tussen de artikelen 3 (dat euthanasie regelt voor patiënten bij bewustzijn) en 4 (over de wilsverklaring) van het wetsvoorstel. Met name de inhoudelijke voorwaarden voor de toepassing van deze artikelen zijn niet gelijklopend. Tegelijk blijven tal van vragen onbeantwoord in verband met de afdwingbaarheid van de wilsverklaring en het appreciatierecht dat de arts in dit verband heeft.

    ­ Het feit dat de palliatieve zorgverlening wettelijk wordt verankerd is op zich een positieve zaak. Het verdient echter de voorkeur dat deze vorm van hulpverlening zou worden ingepast in een bredere wettelijke regeling die het recht van de patiënt op waardig sterven verzekert. De werkwijze die hier gevolgd werd geeft een verkeerd signaal door te suggereren dat euthanasie en palliatieve zorgverlening alternatieve behandelingen zijn tussen welke de patiënt een keuze kan doen. Zoals reeds eerder uiteengezet kan in zijn visie de mogelijkheid van euthanasie slechts in subsidiaire orde worden overwogen indien palliatieve zorg geen antwoord kan bieden voor de problemen van de patiënt.

    ­ De evaluatiecommissie zoals omschreven in het wetsvoorstel nr. 2-245 is volstrekt onvoldoende om een redelijke controle op een euthanasieregeling mogelijk te maken. Het louter inlichten van de procureur des Konings (waarop dan nog geen sanctie staat) kan niet volstaan om tot een controlemechanisme te komen dat de patiënt en de arts rechtszekerheid biedt.

    Het lid besluit dat hij, in tegenstelling tot wat sommige andere leden blijkbaar wensen, niet ziet waarom zijn fractie in de huidige stand van het debat amendementen zou moeten indienen op het wetsvoorstel nr. 2-244/1. Zij heeft immers zelf een voorstel ingediend dat een duidelijke vertaling is van de standpunten die hiervoor uiteen werden gezet.

    Naast deze wetsvoorstellen liggen er overigens nog een aantal andere teksten te bespreking voor. Eenmaal de hoorzittingen achter de rug zijn, zal moeten blijken welke richting de commissies bij hun verdere besprekingen willen volgen, welke principiële opties zij als uitgangspunt wensen te nemen en in het licht hiervan kunnen zij de tekst kiezen die hiertoe het meest adequaat is. Een andere mogelijkheid zou erin kunnen bestaan dat de commissies op basis van de besprekingen trachten tot een geheel nieuwe tekst te komen.

    Het is echter voorbarig hierover nu reeds uitspraken te doen. Diegenen die nu reeds beweren te weten welk van deze voorstellen uiteindelijk als basis voor een regeling zal gelden, lopen dan ook al te zeer op de feiten vooruit.

    Een senator wenst drie opmerkingen te maken bij de voorgaande tussenkomsten.

    Hij stelt vast dat in het wetsvoorstel nr. 2-244/1, het principieel verbod op euthanasie in het Strafwetboek niet wordt gehandhaafd. In het wetsvoorstel dat momenteel in Nederland wordt besproken is dit wel het geval : het doden op verzoek van een patiënt wordt omschreven als een strafbaar feit met daaraan gekoppeld een strafmaat. Tegelijk echter wordt bepaald dat er geen strafbaarstelling is indien een aantal voorwaarden vervuld zijn wanneer een leven wordt beëindigd.

    Indien men deze weg zou volgen, wordt het verschil met een regeling op basis van de noodtoestand zoals die door de een vorige spreker is voorgesteld toch bijzonder klein. Het principiële verbod op euthanasie in het strafrecht blijft immers onaangetast.

    Tijdens dit debat is al bij herhaling verwezen naar het recente ­ niet gepubliceerde ­ onderzoek over het medisch handelen bij het einde van het leven. Als arts kan hij evenwel getuigen dat ten aanzien van chronische patiënten die ten gevolge van hun ziekte overlijden, er altijd een medische ingreep is geweest die het sterven al dan niet heeft versneld. Ook dit is een aangelegenheid die moet worden geregeld. De aangewezen plaats hiervoor lijkt een wetgeving op de patiëntenrechten waar momenteel ook aan wordt gewerkt.

    Hij stelt ten slotte vast dat palliatieve zorgverlening soms tegenover euthanasie wordt geplaatst alsof het hier om twee alternatieven gaat waartussen de patiënt kan kiezen. De werkelijkheid is echter veel complexer. Palliatieve hulp is een continuüm van medische handelingen en geen afzonderlijke zorgpakketje waarvoor men kan kiezen. Het toedienen van cytostatica bijvoorbeeld, is in sommige gevallen een curatieve behandeling, maar in vele andere een vorm van palliatieve zorgverlening. Hetzelfde kan worden gezegd wat het toedienen van radiotherapie betreft.

    Men moet er zich derhalve voor hoeden palliatie als een geïsoleerd pakketje medische handelingen te beschouwen, omdat het hierdoor naast euthanasie zou kunnen worden geplaatst als twee alternatieve behandelingen waaruit de patiënt kan kiezen.

    Een lid merkt op dat het probleem van de gevoeligheid van de wet voor fraude door een andere spreker werd aangehaald.

    Die heeft met name verwezen naar de studie die aantoont hoe moeilijk de controle op medische handelingen op dit ogenblik is.

    Dat is juist de reden waarom de zes indieners hun voorstel hebben ingediend.

    Dokter Wynen heeft dezelfde vaststelling gedaan in een interview dat sommigen hebben opgeschroefd.

    Een lezer schreef in de lezersrubriek van « Le Soir » : « Wanneer een wet bestaat, is het de plicht van de burger ze na te leven en van de wetgever om ze te doen toepassen. Indien rechtsvervolging zo goed als onbestaande is, betekent dit dat de betrokken wet niet meer gepast is en dus moet worden herzien. Als dat niet gebeurt, brengt de wettelijke laksheid de burger in een moeilijk positie en vormt ze door die dubbelzinnigheid een hindernis voor de gezonde democratische praktijk. »

    Die redenering lijkt volkomen logisch. Wanneer een wet bestaat, eerbiedigt men ze; indien men ze niet eerbiedigt, moet men ze aanpassen.

    Het is merkwaardig te stellen dat het voorstel, wanneer het wet is geworden, de situatie erger zou maken, terwijl vandaag euthanasie wordt toegepast en niet wordt vervolgd. Sommigen hebben het zelfs over een groter aantal gevallen dan in de tot nu toe voorgestelde studies wordt aangehaald.

    Hoewel men spreekt over de wil om tot een akkoord te komen, stelt de spreker vast dat er nog altijd een diepe kloof bestaat tussen de voorgelegde theses.

    Het betoog van een lid over de essentiële elementen van het voorstel is terzake illustratief. Zo heeft de fractie van die spreker wat de verhouding van palliatieve zorg tot euthanasie betreft, duidelijk verklaard dat pas nadat alles werd gedaan inzake palliatieve zorg, in bepaalde omstandigheden eventueel euthanasie kan worden toegepast.

    Vanaf het begin moet met de patiënt de palliatieve opvang onder ogen worden genomen. Het is dus een verplichte etappe alvorens eventueel in extreme gevallen en in een noodtoestand een vraag om euthanasie kan worden aanvaard. Daar ligt een fundamenteel verschil met het voorstel van de zes indieners.

    Een ander essentieel verschil betreft het punt of het Strafwetboek al dan niet moet worden gewijzigd.

    Ten slotte is ook de dialoog tussen patiënt en arts een essentieel verschilpunt. De enen breiden dit begrip aanmerkelijk uit tot een « vermaatschappelijking » van de vraag van de patiënt (overleg met het verplegend team, ethische evaluatie van de toestand van de patiënt, advies van het lokaal ethisch comité), terwijl anderen voorrang geven aan de vrije keuze van de patiënt over zijn leven en zijn dood.

    De spreker wenst ook enkele beschouwingen te geven over de opmerkingen die werden geformuleerd over het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de vraag of euthanasie niet wordt veroordeeld door artikel 2 van dat verdrag.

    Dit artikel bepaalt dat het recht op leven van iedere persoon door de wet wordt beschermd en dat de dood niet op intentionele wijze mag worden toegebracht, behalve in uitvoering van de doodstraf die door een rechtbank werd uitgesproken in het geval dat het misdrijf door de wet met die straf wordt bestraft.

    Daarnaast wordt de dood niet geacht te zijn toegebracht in strijd met dat artikel in de gevallen dat ze voortvloeit uit een toevlucht tot geweld dat absoluut noodzakelijk was :

    a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;

    b) ten einde een rechtmatige arrestatie te verrichten of het ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze gevangen wordt gehouden, te voorkomen;

    c) ten einde, door middel van wettige maatregelen, een oproer of opstand te onderdrukken.

    De vraag rijst in hoeverre het wetsvoorstel van de zes indieners teniet zou worden gedaan door de bepalingen van artikel 2 van het EVRM.

    Er moet eerst en vooral worden opgemerkt dat, in het positief recht, de controleorganen van het verdrag tot nu toe zeer voorzichtig zijn geweest wanneer het erom gaat de verenigbaarheid van de bepalingen van dit artikel met bepaalde situaties met betrekking tot de individuele vrijheid te onderzoeken.

    Vanaf 1980 heeft de Commissie, naar aanleiding van een abortusprobleem, zich gebogen over de vraag of artikel 2 van het EVRM zo moest worden geïnterpreteerd dat het geen betrekking heeft op de foetus, of dat de foetus integendeel een recht op leven moest worden toegekend, weliswaar binnen bepaalde impliciete grenzen, of nog of de foetus een absoluut recht op leven moest krijgen.

    De Commissie heeft onmiddellijk de derde hypothese, die de therapeutische abortus onmogelijk zou maken, verworpen, maar heeft de twee andere niet onderzocht, omdat ze van oordeel was dat de betrokken abortus een therapeutisch karakter had en er dus geen inbreuk op het EVRM was.

    Het Hof heeft zich dus niet uitgesproken over een probleem van individuele vrijheid dat het was voorgelegd.

    Volgens de informatie van de spreker bestaat er geen andere beslissing dienaangaande tot 1999.

    Volgens een reeks gerechtelijke uitspraken op nationaal vlak, zoals die van de Franse « Conseil constitutionnel », vormt de vrijwillige zwangerschapsonderbreking geen inbreuk op het respect voor het menselijk leven vanaf de conceptie, zoals erkend door de wetten van de Republiek en is ze dus niet strijdig met het EVRM.

    Wanneer deze voorzichtigheid bestaat ten aanzien van het begin van het leven, bestaat die dan ook ten aanzien van het einde van het leven ?

    De spreker meent van wel.

    In een erg geleerde artikelsgewijze commentaar op het EVRM, schreef een auteur dat, om te bepalen welke personen volgens artikel 2 recht op leven hebben, het past zich niet enkel af te vragen wanneer het leven begint, maar ook wanneer het eindigt.

    Een dergelijk onderzoek, aldus de commentator, kan leiden naar het brede probleem van de euthanasie en de vraag naar het bestaan van een recht op sterven en het verband met het recht op leven.

    Die vragen, zegt de auteur, werden in de rechtsleer onderzocht. Ze gaven aanleiding tot gerechtelijke uitspraken op nationaal vlak, maar noch de Commissie, noch het Hof hebben daarover de knoop moeten doorhakken.

    Het door een vorige spreker aangehaalde geval lijkt in dit opzicht volledig irrelevant.

    Het betreft een beslissing van de Commissie op 4 oktober 1989, in verkorte procedure, na verzoekschrift.

    De Commissie deed uitspraak over een geval van zelfdoding zonder dat er van een ernstige ziekte sprake was.

    Ze oordeelde dat « de weigering van de gevangenisdirectie om een tot levenslang veroordeelde gedetineerde middelen ter beschikking te stellen waarmee hij zich kan doden, geenszins in strijd zou worden geacht met de overeenkomst, vermits deze de aangesloten Staten ertoe verplicht maatregelen te nemen om het leven te beschermen ».

    Uit deze beslissing, die in verkorte procedure werd genomen, leiden sommigen af dat euthanasie verboden zou zijn.

    Niemand heeft echter ooit beweerd dat een arts die dodende middelen toedient aan een persoon die op een bepaald ogenblik om de een of andere reden depressief is, euthanasie pleegt.

    Dat zou uiteraard moord zijn, of het weigeren van bijstand aan een persoon in nood.

    De hoger genoemde jurisprudentiële uitspraak betreft geen geval van euthanasie : het gaat niet om een ongeneeslijke ziekte, noch om een toestand van ondraaglijk lijden of nood.

    Het zou ten hoogste kunnen gaan om een geval van hulp bij zelfdoding, maar dan van een heel andere aard dan bij ongeneeslijk zieken die een beroep doen op een arts om er een einde aan te maken.

    Er zou daarentegen wel worden verwezen naar uitspraken van nationale rechtbanken, zoals die van Bremen, die in oktober 1959 oordeelde dat het verstrekken van dodende middelen aan een zieke die zeker zal sterven, geen aanslag betekent op het recht op leven.

    Ook in Nederland vinden we vergelijkbare uitspraken.

    Voornoemd auteur wees er verder op dat rechten zoals het recht op voortplanting of op zelfdoding, niet door artikel 2 van de wet worden bedoeld.

    Er dient voorts te worden herinnerd aan de redenen waarom de artikelen in kwestie zowel in het EVRM als in andere teksten werden opgenomen.

    De controleorganismen zijn terecht zo voorzichtig omdat de mensenrechten historisch zijn gegroeid om de vrijheid van het individu te beschermen tegen de Staten, en niet om te beletten dat deze vrijheid wordt uitgeoefend of om ze te beperken.

    Dat geldt zowel voor het EVRM als voor het Internationaal Verdrag over de burgerlijke en politieke rechten van 1966 en, in het algemeen, voor alle internationale teksten.

    Het zijn de Staten die de daadwerkelijke uitoefening van de economische, sociale, culturele en burgerlijke rechten moeten stimuleren en bevorderen.

    Verschillende auteurs hebben daarover sinds 1975 gepubliceerd.

    In 1998 stelde Yves Madiot, professor aan de rechtsfaculteit van Poitiers, in een artikel « Beschouwingen over de rechten en plichten van de mens », vast dat de Staat « ... zoals nooit tevoren vanuit verschillende hoeken, zowel van rechts als van links, wordt belaagd; minder Staat wordt synoniem van meer vrijheid. De deregulering neemt steeds toe. Zulk een beleid zal het individualisme versterken en de rechten van het individu benadrukken ten nadele van zijn plichten (...) Terzelfder tijd versterkt de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens deze individualistische opvatting in Europa nog (...). »

    In een artikel « Onderzoek naar de grondbeginselen van het recht van de mens op ontwikkeling aan de hand van het voorbeeld van het Europees verdrag van Straatsburg », onderstreept Michel Lévinet van de universiteit van Montpellier dat men in het verdrag geen rechten moet zoeken die er niet in staan.

    Deze auteur stipt aan dat het Hof van Straatsburg niet als opdracht heeft het Europees Verdrag voor de rechten van de mens te herschrijven en er rechten in te vinden die er niet in staan.

    Het is juist dat het verdrag dynamisch wordt uitgelegd, maar het Hof kan er door een evolutieve interpretatie geen rechten uithalen die er niet vanaf het begin in waren opgenomen (zie het arrest Johnson en anderen tegen Ierland van 18 december 1986).

    Er zouden meer vragen kunnen rijzen over het principe van de menselijke waardigheid, dat aan de basis ligt van alle internationale overeenkomsten sinds de Universele Verklaring van de rechten van de mens van 1948 en dat ook bevestigd werd in het nieuwe artikel 23 van onze Grondwet, volgens hetwelk « ieder het recht heeft een menswaardig leven te leiden ».

    De vraag rijst of dit recht op een menswaardig leven niet in tegenspraak is met het recht dat een Staat opeist om wetgeving te beletten die toestaat een privé-persoon die erom vraagt, te laten sterven.

    Er dient te worden erkend dat het om een hoger principe gaat dat aan de basis ligt van alle interne rechtsstelsels.

    Het concept van de waardigheid is nauw verbonden met de menselijke persoon. Het gaat om een essentieel principe (Béatrice Morer, « Essai de définition théologique et philosophique »).

    In dit verband kan men ook naar andere auteurs, zoals Kant en Thomas van Aquino verwijzen.

    De concepten van « waardigheid » en « vrijheid » zijn natuurlijk niet helemaal autonoom, vermits men rekening moet houden met de sociale solidariteit en met het feit dat de vrijheid van de enen de vrijheid van de anderen moet respecteren.

    Dat geldt echter maar in zover de waardigheid niet ingeroepen wordt als een recht, maar als een principe, dat de Staat tot positieve actie dwingt. Dat is het geval voor alle eisen op basis van het vrijheidsprincipe waarin de toepassing wordt gevraagd van economische en sociale rechten (recht op huisvesting, op een behoorlijk bestaan, ...)

    Waardigheid is ook geen absoluut begrip, vermits het op het maatschappelijk vlak in aanvaring kan komen met de notie « openbare orde ». De Franse Constitutionele Raad kwam tot die vaststelling naar aanleiding van de wet van 1994 over de problemen inzake eerbied voor het menselijk lichaam, en de afstand en het gebruik van delen of producten ervan, evenals van de hulp bij voortplanting.

    De Constitutionele Raad oordeelde dat de bescherming van de menselijke waardigheid tegen elke vorm van onderwerping en ontering een principe met grondwettelijke kracht was.

    De raad is dus in zekere zin ingegaan tegen de absolute persoonlijke vrijheid, door toe te staan dat de Staat de persoon kan verbieden met zijn lichaam te doen wat hij wil.

    In deze context moet de individuele vrijheid natuurlijk minder absoluut worden geïnterpreteerd dan in andere domeinen.

    In dit debat gaat het echter niet om dat probleem, maar om de vraag of onder extreme voorwaarden, in het geval van ondraaglijk lijden en ongeneeslijke ziekte, een mens al dan niet de vrijheid heeft zijn eigen levensomstandigheden en levenseinde te bepalen op grond van een hoger principe, namelijk dat van de waardigheid.

    Dit heeft niets te maken met maatschappelijke onrust, die het gevolg zou zijn van een al te grote vrijheid; anders zou de menselijke waardigheid slechts een relatieve waarde hebben en zou dit principe maar bestaan in zover de maatschappij het aanvaardt. Zoals gezegd, zou dit indruisen tegen alle plechtige principeverklaringen in alle internationale en Europese verdragen.

    De controleorganen van het Europees Verdrag voor de bio-ethiek hebben bijvoorbeeld nooit ontkend dat rekening kan worden gehouden met de mens.

    Dit Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de menselijke waardigheid bepaalt in artikel 9 dat met de wensen van een patiënt over een medische behandeling rekening moet worden gehouden, als hij op het ogenblik van de behandeling niet bij machte is zijn wil uit te drukken.

    Volgens artikel 1 moet men rekening houden met de elementen van de menselijke waardigheid.

    Dat alles toont aan dat dit laatste principe wordt vertaald in een aantal elementen die maken dat de Staat niemand de uitoefening van zijn vrijheid mag verbieden, maar er integendeel moet voor zorgen dat de mens zijn autonomie zo vrij en volledig mogelijk tot uiting kan brengen.

    De conclusies die men, op grond van artikel 2 van het EVRM, over het voorstel van de zes heeft getrokken, lijken dus niet gegrond.

    Spreker verwijst ten slotte naar artikel 3 van het EVRM dat onmenselijke en onterende straffen en behandelingen verbiedt. Aan de hand hiervan kunnen onder meer de criteria van de gewichtigheid en van de relatieve beoordeling worden geanalyseerd.

    Alle auteurs stellen vast dat de specifieke elementen van artikel 3 gezien moeten worden in het licht van de huidige toestand en dat bij een beoordeling altijd het algemeen belang in een proportionele verhouding tegenover het belang van het individu moet worden afgewogen.

    Bijna alle gevallen waarop artikel 3 van toepassing is, hebben betrekking op foltering of gevangenhouding. Slechts één geval zou voor het huidige debat interessant kunnen zijn.

    Volgens een beslissing van 2 maart 1983 zou het principe van de experimentele medische behandeling als vernederend of onmenselijk kunnen worden omschreven in twee omstandigheden, die er in onderhavig geval niet waren : de behandeling moet worden toegepast zonder de toestemming van de patiënt (in dit geval ging het echter om een vrijwillige sterilisatie teneinde nieuwe zwangerschappen te voorkomen) en moet het gaan om een medisch experiment, een notie die door de Commissie met de begrippen « vernieuwing » en « risico » wordt geassocieerd.

    Het is evident dat deze twee omstandigheden zich bij de therapeutische hardnekkigheid zelden voordoen, temeer aangezien dergelijk medisch misbruik door de gewone rechtbanken direct kan worden beteugeld, zonder dat er op de Europese rechtspraak een beroep moet worden gedaan.

    Het is nogal vanzelfsprekend dat experimenteren met levende wezens niet kan.

    Toen, nu meer dan tien jaar geleden, bekend geraakte dat in een Henegouws ziekenhuis experimenten op ouderlingen werden uitgevoerd, werden de betrokken artsen vanzelfsprekend vervolgd.

    Spreker meent bijgevolg dat het Europees Verdrag voor de rechten van de mens geen grote hulp is bij het bepalen of een arts zijn eed van Hippocrates trouw is gebleven.

    Het resultaat van deze uiteraard onvolledige analyse is dat noch uit het positief recht van de toepassing van het verdrag, noch vanuit een algemene benadering van het begrip « waardigheid », dat in gelijk welk internationaal verdrag en in onze Grondwet is ingeschreven, blijkt dat de argumenten op basis van artikel 2 van het EVRM de goedkeuring van een wet die de euthanasie organiseert, regelt en uit het strafrecht haalt, op de helling kunnen zetten.

    Een ander lid verklaart, bij wijze van inleiding, dat in de verenigde commissies de juiste sfeer heerst voor diepgaande discussies over zaken met betrekking tot het leven, de dood, maatschappijkeuzen en waardeconflicten. Er is volgens haar voor dit gewichtig onderwerp, na een aanloopperiode, een reële wil tot openheid en luisterbereidheid ontstaan. Het verheugt haar ook dat men het debat niet uit de weg gaat en de samenleving de kans wil geven zich uit te spreken.

    De talrijke opkomst van de leden van de twee commissies, ondanks de afwezigheid van camera's, is een bewijs van het belang van de inzet en toont aan, alsof dat nog nodig was, dat de Senaat de reputatie van « Bezinningskamer » wel degelijk verdient.

    Spreekster wil nochtans, en a contrario, de aandacht vestigen op de noodzaak om de druk van bezinningskamer aan te houden in alle dossiers, zodat de Senaat niet louter een « sas » wordt, gespecialiseerd in ethische materies. Zij wenst dezelfde sereniteit, dezelfde zin voor bezinning en dezelfde diepgang bij de bespreking van wetsontwerpen en -voorstellen.

    Als de evocatie van wetsontwerpen bijvoorbeeld nog slechts een louter enerverende en oninteressante formaliteit wordt en als de minister van Buitenlandse Zaken in de toekomst niet vaker naar hier komt voor de bespreking van het internationale karakter van sommige vragen waarin de Senaat zich heeft gespecialiseerd, maakt het lid zich sterk dat de Senaat over enkele jaren niet meer zal bestaan. Sommigen wensen dat zeker, maar dat doet hier niet terzake ... maar dan moet er voorzien worden in een vervanging van deze instelling, die perfect democratisch is omdat ze door een heel breed kiezerskorps is verkozen en door de pertinente vragen die ze de regering stelt.

    Na deze enigszins polemische inleiding, zoals ze zelf toegeeft, wenst spreekster enkele beschouwingen te geven die met elkaar misschien slechts een subtiel verband hebben, maar die het resultaat zijn van een persoonlijke bezinning en gebaseerd op haar levenservaring. Een vorige spreker heeft ten andere al het standpunt van haar fractie uiteengezet over het voorstel dat door die laatste is ingediend.

    Aangezien de algemene bespreking met Albert Camus is ingeleid, wil spreekster er verder op ingaan.

    Als er overigens één auteur moet worden geciteerd, dan is het wel de auteur van « Le Mythe de Sisyphe » en van « La Peste ».

    Sisyphe, deze proletariër onder de goden, wiens opstandigheid, vrijheid en passie de onzin en de absurditeit van het bestaan overschrijden, moeten we ons volgens Camus bijgevolg wel als zijnde « gelukkig » voorstellen. Aangezien men bij de aanvang van de algemene bespreking Camus heeft geciteerd, kunnen sommige voorstellen over euthanasie die ter tafel liggen volgens spreekster alleen maar worden verklaard van uit de opstandigheid tegenover het menselijk lijden, van uit de passie om dat lijden te verzachten en van uit de vrijheid om de vaak angstaanjagende werkelijkheid van het levenseinde om te brengen.

    Spijts Albert Camus, zullen de auteurs van de voorstellen toch eerlijk moeten toegeven dat een spirituele visie op het lot van de mens niet voor allen hier aanwezig neerkomt op een filosofische zelfmoord, zoals Camus het zag, en dat zij het respect dat ze voor hun filosofie vragen, ook voor de andersdenkenden moeten opbrengen, zonder hen te beschuldigen van conservatisme of hypocrisie.

    Ook moeten we, zoals Albert Camus eiste, bijzonder helder van geest zijn en, als getuigen van het lijden van anderen, van alle anderen en niet alleen van de zieken, onze houding als individu in vraag stellen, als individu dat nu toevallig ook parlementslid is, tegenover de hele menselijke gemeenschap, en dat op lange termijn.

    De tweede beschouwing van spreekster heeft betrekking op de palliatieve zorg (ook « continue » zorg genoemd), op voorgeschiedenis ervan, op de maatschappijkeuzen en de budgettaire prioriteiten die er het gevolg van zijn, zonder daarom te willen vooruitlopen op de uiteenzetting die een ander lid zal houden over het voorstel dat haar fractie onlangs heeft ingediend en dat pas in overweging is genomen. Als inleiding op haar uiteenzetting over de palliatieve zorg, bevestigt spreekster dat de organisatie van de palliatieve zorg geen vlucht vooruit wil zijn met betrekking tot het probleem van de euthanasie. Zij die zich met professionalisme en medelijden in die richting hebben geëngageerd, bevestigen hoezeer deze aanpak de naderende dood humaner maakt en de vraag naar euthanasie drastisch vermindert met 2 tot 5 %. De vraag kan zelfs in zekere zin worden voorkomen. Ze ontwijkt echter geenszins de vraag en het waardenconflict rond de euthanasie, dat een morele dimensie heeft en dat vragen zal blijven oproepen. Spreekster wenst één zaak duidelijk te maken : hoeveel bewondering ze ook heeft voor de eerste demarches in de palliatieve aanpak en voor de resultaten die al bereikt werden, ze is er nog altijd van overtuigd dat daarmee niet alles kan worden opgelost.

    Ze herinnert er bovendien aan dat de eerste pogingen tot palliatieve zorg, die door Patrice Van Eersel in zijn boek « Réapprivoiser la mort » omschreven worden als het « herontdekken van de kunst van de stervensbegeleiding », dateren van tijdens de Tweede Wereldoorlog.

    Spreekster onderstreept de rol van de vrouw in de problematiek die de verenigde commissies bezighoudt, en wenst een parenthese te maken in haar betoog over de palliatieve zorg.

    Het levenseinde betreft in de eerste plaats de vrouwen vermits hun levensverwachtingen hoger zijn. Het zijn ook de vrouwen, meestal als verpleegsters, die het dichtst bij de zieken staan. Het zijn vrouwen die hun naaste familieleden bijstaan in de dood en het waren de vrouwen die inzake palliatieve zorg de eerste initiatieve namen. Daarom heeft spreekster het er bijzonder moeilijk mee een debat over dat onderwerp bij te wonen waarin de mening van de vrouw niet aan bod komt. Gelukkig zijn de vrouwen in de commissie wel goed vertegenwoordigd.

    De vrouwen werkten aanvankelijk niet in de universiteiten of in de laboratoria, maar op het terrein, waar de dood een reëel feit is. Zij handelden niet op een intellectuele of speculatieve manier, maar uit medelijden, gedreven door een vitale noodzaak. Deze vrouwen, waaronder Elisabeth Kübler-Ross in Amerika, Cicely Saunders in Engeland, Michèle Salamagne of Marie de Hennezel in Frankrijk, hebben heel wijselijk het grote oude theater van de doodstrijd opnieuw geopend en hierin alles wat de humane wetenschappen en de moderne klinische praktijk ons over onszelf hebben geleerd ingebracht.

    Cicely Saunders begon in de jaren 40 als vrijwilligster ­ zij studeerde toen voor sociaal assistente ­ met het afleggen van bezoeken in tehuizen in Londen. In het tehuis Saint Luke, gespecialiseerd in de opvang van kanker- en tubercolosepatiënten, deed het jonge meisje een verbazingwekkende vaststelling : de toegewijde zorg die men er verleende, leek het lijden meer dan elders te verlichten. Waarom ? In de eerste plaats vooral dankzij de morfine, die op regelmatige tijdstippen langs de mond werd toegediend, nog vóór de zieke klachten had over pijn. De zorgverstrekkers en de zieken van Saint Luke toonden haar dat deze behandeling, in tegenstelling tot wat ze zou kunnen denken, de scherpzinnigheid van de patiënt geenszins aantastte.

    Tijdens de oorlog was ze actief als leerling-verpleegster. Na de bevrijding had ze een ontmoeting die voor haar van doorslaggevend belang is geweest : ze ontmoette David Tasma, overlevende van het getto van Warschau en terminaal kankerpatiënt. De stervende en de leerling-verpleegster beleefden gedurende acht weken een hartstochtelijke liefde. David was een Joods agnosticus en Cicely had zich pas tot het protestantse geloof bekeerd. Tijdens hun gepassioneerde gesprekken fantaseerden ze over een plaats waar zieken zoals David een betere opvang zouden krijgen dan in een ziekenhuis. Vooraleer te sterven, liet David haar al zijn bezittingen na, de basis van een fonds bestemd voor het latere Saint Christopher's Hospice.

    Als verpleegster en later als sociaal werkster, besliste Cicely Saunders haar leven te wijden aan de zieken voor wie er, medisch gezien, niets meer kon worden gedaan. Ze ontdekte dat er zelfs voor die gevallen, zelfs als er geen enkele hoop op genezing meer was, voor de zorgverstrekkers nog een belangrijke taak was weggelegd : de pijnen verzachten, de symptomen behandelen, luisteren naar de angsten, de vragen en de morele, intellectuele en spirituele frustraties van de stervenden ... Al deze handelingen zouden door professor Balfour Mount spoedig onder de term palliatieve zorg (palliative care) worden gegroepeerd.

    In 1952 besloot Cicely Saunders geneeskunde te gaan studeren.

    Tijdens haar werk voor de stervenden, dat ze bleef doen, stelde Cicely Saunders herhaaldelijk vast dat het toch nog mogelijk is intens te leven wanneer de dagen geteld zijn. Wanneer de patiënt van pijn verlost is en dus opnieuw zichzelf kan zijn, kunnen de laatste dagen op humaan vlak nog erg rijk zijn. Het kan een periode van verzoening zijn die de dood sereen maakt voor de stervende en de rouw draaglijk voor de overlevenden.

    Al wat Elisabeth Kübber-Ross twintig jaar later, in de jaren 60, door de psychiatrie ontdekte, bracht Cicely Saunders op het einde van de jaren 40 en later door pijnbestrijding aan het licht. Ze kwamen beiden tot dezelfde fantastische paradox : wanneer de begeleiding gebeurt met een waarachtig medelijden, dat wil zeggen op een eerlijke wijze en gericht op de persoon en door iemand die zich goed bewust is van zijn eigen sterfelijkheid, kan de stervende zich omvormen tot een specialist in het leven.

    Een andere vrouw, Elisabeth Kübler-Ross, van Zwitserse afkomst, stond in het Billings Hospital van Chicago mee aan de wieg van de palliatieve zorg. In haar boek « On death and dying » beschrijft ze haar visie op de palliatieve zorg. Ze kreeg haar « initiatie » in Polen van 1945 tot 1947, aan de poorten van het uitroeiingskamp Maïdanek, als hulpverlener in een noodhospitaal dat de Amerikanen hadden opgericht om de overlevenden van het kamp te verzorgen.

    Vermeldenswaard is dat zowel Cicely Saunders als Elisabeth Kübler-Ross hun loopbaan begonnen als hulpverpleegsters, dus op de onderste ladder van de ziekenhuishiërarchie.

    Als we de reflectie over de voorgeschiedenis van zorg omtrent het levenseinde voortzetten, komen we bij een heel ophefmakend boek gepubliceerd in Parijs in 1977, dat het diepe onderbewustzijn van heel Frankrijk door elkaar zou schudden. Onder de titel « Changer la mort » hebben twee briljante auteurs zich verenigd om een soort van manifest op te stellen dat tegelijkertijd :

    ­ een kreet van verzet is tegen de wet van de stilte die heerst rond het lijden van de zwaar zieken, die men met buisjes en sondes in het lichaam wil laten voortleven, biologisch tenminste, tegen alles en iedereen in, en

    ­ een oproep is tot een radicaal nieuwe houding, of tot een nieuwe wetgeving, die euthanasie toelaat.

    Twee mannen, Léon Schwarzenberg en Pierre Viansson-Ponté, zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van wat door velen destijds als een schande werd beschouwd. De eerste was een al beroemde kankerspecialist, de tweede maakte deel uit van het bestuur van de krant « Le Monde ». Hun betrokkenheden waren complementair. De arts bestreed dagelijks, gedurende jaren, hardnekkig de aandoeningen waardoor mensen worden getroffen. Zijn afschuw was zo groot als zijn lange ervaring. De politieke commentator koos ervoor in de meer emotionele, maar ook meer filosofische en eigenlijk politieke arena te treden.

    In « Changer la mort » geeft Léon Schwarzenberg ondubbelzinnig toe dat hij zelf, telkens wanneer hij het gewettigd vond, de zwaar zieken die aan het einde van hun krachten waren, « geholpen » heeft er een einde aan te maken.

    Bij de doodstrijd rezen voor hen vragen over verdraagzaamheid en waardigheid : wanneer enerzijds het fysisch en moreel lijden een ondraaglijk niveau heeft bereikt en wanneer anderzijds de waardigheid van de persoon, die men gedurende heel zijn leven heeft willen zijn, op het punt staat in te storten, zou het verlangen kunnen rijzen er een einde aan te maken en zou men een derde persoon kunnen vragen om daarbij te helpen. In het laatste hoofdstuk van « Changer la mort » noemen ze dat « Doden uit liefde ».

    Kort na het verschijnen van « Changer la mort », stichtten mannen en vrouwen in Parijs de « Vereniging voor het recht op waardig sterven », die nauw aanleunde bij de ideeën van Pierre Viansson-Ponté en Léon Schwarzenberg. Het boek veroorzaakte in Frankrijk een brede discussie en een grote polemiek.

    Later, onder Georges Pompidou, wordt er een groep van experts opgericht en gelijktijdig, in 1984, worden de werken van Saunders en Kübler-Ross in het Frans gepubliceerd. In 1986 verschijnt er een Manifest van artsen met de bevestiging dat zij sommige patiënten geholpen hebben om te sterven en de Vereniging voor het recht op waardig sterven vraagt dat geassisteerde zelfmoord wordt toegelaten. Hetzelfde jaar verschijnt het verslag Laroque, genoemd naar een hoge ambtenaar, die van François Mitterrand en van Edmond Hervé, op dat ogenblik minister van Gezondheid, de opdracht gekregen had om samen met een hele reeks experts, voor- en tegenstanders van euthanasie, een grondige studie te maken van de problematiek van de stervensbegeleiding. De titel van het verslag luidde : Verzorgen en begeleiden tot op het einde.

    Ook de naam « François Mitterrand » moet met het ontstaan van de palliatieve zorg worden geassocieerd. In haar boek De intieme dood, met een voorwoord van de hand van François Mitterrand, schrijft Marie de Hennezel, wanneer ze het heeft over de palliatieve zorg : « Wanneer ik deze keuze maakte, was ik er me niet van bewust hoezeer de nabijheid van het lijden en de dood van anderen me zouden leren anders, bewuster en intenser te leven. Ik wist niet dat een plaats die is ingericht om stervenden op te vangen het omgekeerde van een « crepeerhok » kan zijn, namelijk een plaats waar het leven zich in al zijn kracht manifesteert. Ik wist niet dat ik mijn eigen menszijn zou ontdekken, dat ik als het ware in het hart van de mens zou kunnen kijken. »

    Om kort te gaan, in 1999 nam de Assemblée nationale eenparig de wet aan die door minister Bernard Kouchner ten gunste van de pijnbestrijding en de palliatieve zorg werd verdedigd. Er werd een bedrag van tweehonderd miljoen Franse frank goedgekeurd om de inrichting van eenheden voor palliatieve zorg te ondersteunen ­ de 50 in 1997 bestaande eenheden moesten in 2000 op 99 worden gebracht, met voorrang voor kleinere instellingen op mensenmaat ­ en om speciaal de mobiele begeleidingsequipes te promoten. Hier moest het aantal van 55 worden opgetrokken tot 170, vooral omdat een toenemende minderheid van personen die aan het einde van hun leven gekomen waren, het recht opeisten om thuis te sterven, omringd door hun dierbaren.

    Na deze korte en zeker onvolledige schets van de voorgeschiedenis van de eerste stappen in de palliatieve zorg in het buitenland, moet ik erop wijzen dat de eerste experimenten inzake palliatieve zorg in België sedert 1991 op een forfaitaire wijze worden gefinancierd.

    Het behoort tot onze politieke verantwoordelijkheid te zorgen voor een structurele financiering die rekening houdt met het noodzakelijke complementaire karakter van de verschillende soorten palliatieve zorg : mobiele ziekenhuisequipes, residentiële eenheden en eenheden voor palliatieve zorg aan huis.

    Bij het installeren van deze structuren moeten we er ook voor zorgen dat de begeleiding van de stervende patiënten zo georganiseerd wordt dat er geen onderbreking ontstaat tussen de curatieve en de palliatieve zorg enerzijds en tussen de palliatieve zorg in het hospitaal en de thuiszorg anderzijds, en dit om te voorkomen dat de patiënt zich in de steek gelaten voelt.

    Het medische korps moet dringend voor deze nieuwe cultuur, de palliatieve zorg, worden opgeleid. In de opleiding geneeskunde aan de universiteiten moeten cursussen en praktische stages in een palliatieve dienst worden opgenomen. Deze vorming zou ook een psychologische en sociale benadering van de terminaal zieke moeten bevatten. Er is nood aan een gespecialiseerde opleiding voor pijnbeheersing zoals door verschillende artsen die in palliatieve eenheden werken, wordt opgemerkt. De artsen moeten een kritische reflex kunnen ontwikkelen; ze moeten afstand kunnen nemen wanneer ze niet meer kunnen genezen.

    Studenten algemene geneeskunde hebben thans de vrije keuze de opleiding in palliatieve geneeskunde al dan niet te volgen. Het risico bestaat bijgevolg dat zij die de opleiding niet gevolgd hebben, op dat vlak onervaren zijn, wat dan weer aanleiding kan geven tot het opgeven van enige therapie of tot therapeutische hardnekkigheid.

    Tijdens het colloquium « Palliatieve zorg en euthanasie », verklaarde de Franse staatssecretaris voor Gezondheid, Bernard Kouchner : « Het verbaast me te moeten vaststellen hoeveel artsen machteloos zijn in situaties waarvoor ze niet zijn opgeleid (...). Op vragen inzake pijn antwoorden drie artsen : « Ik ben hiervoor niet opgeleid. » Waartoe dienen dan zoveel jaren studie ? (...) Pijnbestrijding vereist van een arts nochtans geen grondige metafysische reflectie en de uitrusting die ervoor nodig is blijft elementair. Mijn antwoord is duidelijk : wij moeten in die opleiding voorzien en wij zullen die voorzien. Om dat te bereiken moet men mij echter helpen om de studies in de geneeskunde van onder tot boven te hervormen. Ik verzeker u dat u met geduchte tegenstanders te doen zult hebben. Ik probeer al twee jaar. »

    We moeten duidelijk zijn. Zowel voor de financiering van de palliatieve opleidingen als van de palliatieve zorgverstrekking zelf, in het ziekenhuis of thuis, zullen heuse budgettaire keuzen inzake gezondheidszorg moeten worden gemaakt waarvoor de mening van de bevolking helaas slechts zelden wordt gevraagd. Hebben wij voldoende middelen voor de uitbouw van de palliatieve zorg ?

    Dat is een essentiële vraag. Moeten wij, zoals de heer Edouard Delruelle, lid van de Commissie voor de bio-ethiek, zich tijdens een debat onlangs afvroeg, niet kiezen tussen kinderen met leukemie, palliatieve zorg, aidspatiënten en chronisch zieken ? De bevolking vraagt niet alleen technische evaluaties van deze of gene therapie, maar ook duidelijke maatschappijkeuzen.

    Is de hamvraag niet de volgende : krijgen afhankelijke personen nog wel een plaatsje in onze maatschappij ? Die afhankelijkheid kan soms jaren duren, of men nu jong of oud is. Kanker of aids kunnen een patiënt van veertig er trouwens doen uitzien als iemand van zeventig, hem grijze haren geven en hem dement maken.

    Hebben afhankelijke personen nog een plaats in onze samenleving ? Is er nog plaats voor een trisomiekind, voor de zwakzinnige, de demente of semi-demente of voor de persoon met een genetische aandoening die zich slechts langzaam manifesteert en een steeds grotere afhankelijkheid veroorzaakt, zoals myopathie, mucoviscidose ... ?

    Spreekster vreest spijtig genoeg dat het antwoord hierop negatief is, misschien door de dictatuur van de schoonheid.

    Hoe sterven in een spektakelmaatschappij ?

    Een zwaar zieke uit zijn lijden verlossen zou wel eens een routine kunnen worden. Een evidentie. Een gewone en normale handeling.

    Na deze filosofische beschouwingen en het onderstrepen van het belang van de vrouw in deze problematiek, na lang gesproken te hebben over de palliatieve zorg, wil spreekster besluiten met een beschouwing over het feit dat het begrip « terminale fase » niet voorkomt in de drie voorstellen die door zes parlementsleden van de meerderheid zijn ingediend. Misschien wil dat zeggen dat die voorstellen vooral betrekking hebben op het probleem van de hulp bij zelfdoding.

    Een ander lid heeft hierover uitgebreid gesproken en gespecificeerd in welke gevallen artikel 2 van het voorstel zou kunnen worden toegepast.

    Spreekster doet een beroep op de verantwoordelijkheidszin van de collega's, als parlementsleden maar ook gewoon in hun hoedanigheid van man of vrouw.

    Sinds het begin van deze eeuw en de ontdekkingen van Freud weet men dat in ieder individu een levens- en een doodsinstinct schuilen die naar boven komen al naargelang de gebeurtenissen in het leven, de opvoeding en het eigen temperament.

    Om het een beetje filosofisch te houden, keert spreekster terug naar Albert Camus die, onder meer in « La mythe de Sisyphe », preciseert dat dit de enige vraag is voor de mens die de schijnbare absurditeit van het bestaan heeft ontdekt.

    Zal hij zich door deze absurditeit laten verpletteren, of ze, zoals Sisyphus, weigeren in naam van zijn vrijheid, zijn passie en zijn verzet ?

    Het antwoord is uiterst individueel maar laat niemand onverschillig.

    Spreekster vestigt er de aandacht op dat de zelfdoding, na de ongevallen op de weg, bij jongeren tussen 15 en 25 jaar in België op dit ogenblik de tweede doodsoorzaak vormt.

    Onder meer omdat deze tragische daad in 1997 bij de studenten aan de KUL de voornaamste doodsoorzaak was, maakte mevrouw Maesschalck, dokter in psychologie in het Psychotherapeutisch Centrum van de studenten van de Katholieke Universiteit van Leuven een studie met als titel Projet ter preventie van zelfmoordgedrag die op 13 januari 2001 aan de pers werd voorgesteld.

    Spreekster onderstreept dat haar woorden niet verkeerd mogen worden opgevat.

    Sommige personen stralen levenslust uit en andere weerspiegelen hoe moeilijk ze het hebben met het leven en dat heeft soms niets te maken met de sociale moeilijkheden of sociale welvaart van het individu. Een bezoek aan India is daarvoor erg overtuigend.

    We moeten er nauwlettend op toezien dat de werkzaamheden van de verenigde commissies en de tekst die ze zullen aanvaarden, de zelfmoordcultuur die in onze maatschappij al ingang gevonden heeft, zeker niet in de hand werken.

    Spreekster verwijst nog naar Marie de Hennezel die schreef : « Het is mijn persoonlijke ervaring dat het aantal vragen om hulp bij zelfdoding spectaculair gedaald is vanaf het ogenblik dat ik aanvaard heb om met mijn patiënten over de dood te spreken. Ik heb, gedurende zeven jaar, meer dan duizend seropositieven gevolgd. Er waren er onder hen die, zelfs wanneer hun lichaam hen in de steek liet, zeer intense spirituele ervaringen beleefden. Ik zag mensen sterven, volledig in harmonie met zichzelf, met wat van hen geworden was. Ik kon zien wat er in hen veranderd was.

    Voor mij maakt de spiritualiteit deel uit van het leven. Ik gebruik dat woord niet op een religieuze manier, ik wil daarmee zeggen dat wij menselijke wezens zijn die nadenken, die emoties en gevoelens hebben. »

    Spreekster eindigt met deze persoonlijke beschouwing, benadrukkend dat het geenszins haar bedoeling is om om het even wie een intentieproces aan te doen. Deze beschouwing gaat haar ter harte, omdat zij van oordeel is dat de zelfmoord in onze samenleving een belangrijk probleem vormt.

    Een lid merkt op dat momenteel alvast iedereen het erover eens is dat er een degelijke wettelijke regeling moet komen, zowel voor palliatieve zorgverlening als voor euthanasie. Wat haar betreft zijn de beide materies even belangrijk. Het wetsvoorstel inzake palliatieve zorgverlening heeft dan ook tot doel aan iedereen de toegang tot deze vorm van hulpverlening te garanderen en onder meer alle financiële drempels op dit vlak weg te nemen. Soms wordt de indruk gewekt dat diegenen die zich voorstander tonen van een depenalisering van euthanasie, geen of slechts in secundaire orde belang zouden hechten aan palliatieve zorgverlening. Niets is minder waar.

    Tegelijk moet men echter erkennen dat palliatieve zorgverlening nooit alle leed zal kunnen lenigen waarmee sommige ongeneeslijk zieke patiënten worden geconfronteerd. In die gevallen moet er een mogelijkheid open blijven voor euthanasie. Wanneer de medische wereld volkomen machteloos staat om een antwoord te bieden op het ondraaglijke lijden van de patiënt, en deze vraagt dat zijn leven wordt beëindigd, dan moet de wet de mogelijkheid bieden dat hierop kan worden ingegaan.

    Volgens haar zijn in dit debat drie zaken van essentieel belang :

    Ten eerste moet bij alle beslissingen rond het levenseinde de patiënt centraal staan. Hij is het die in de eerste plaats beslist welke behandeling op hem wordt toegepast. Het meest schokkende besluit dat uit het reeds vermelde interuniversitaire onderzoek naar het medisch handelen in de laatste levensfase kan worden getrokken, is wel dat in ons land een groot aantal levens op actieve wijze wordt beëindigd zonder dat de patiënt hier inspraak in had, laat staan hierom gevraagd heeft.

    Even goed echter moet het een recht zijn voor de patiënt om, wanneer hij zich in een uitzichtloze situatie bevindt en een onmenselijk lijden ondergaat, te vragen dat zijn leven wordt beëindigd zodat hij op een waardige wijze afscheid kan nemen.

    Ten tweede moet iedereen het recht hebben om in een wilsverklaring vast te leggen dat zijn leven dient te worden beëindigd indien men in een toestand van onmenselijk lijden terecht is gekomen, maar niet meer in staat is om euthanasie te vragen.

    Ten derde moet een regeling inzake euthanasie deze handeling volkomen uit de grijze zone halen via het uitwerken van een duidelijk wettelijk kader dat aan alle betrokkenen volledige rechtszekerheid biedt. Precies hierom is de juridische techniek van de noodtoestand volkomen inadequaat. De vraag a posteriori of er sprake kan zijn geweest van een noodtoestand zal altijd aanleiding geven tot subjectieve interpretatie door een arts of door een rechter, met alle juridische gevolgen vandien voor de behandelende arts.

    Vandaar dat het uitgangspunt van een euthanasieregeling niets anders kan zijn dan het recht van de patiënt om te vragen dat zijn leven wordt beëindigd nadat hij volledig over zijn toestand is ingelicht.

    Spreekster is van oordeel dat deze beginselen zeer precies vertaald zijn in de wetsvoorstellen nrs. 2-244/1, 2-245/1 en 2-246/1. Indien echter zou blijken dat de tekst hiervan voor sommigen op bepaalde punten onduidelijk is, dat kan dit via amendementen worden rechtgezet. De hoorzittingen zullen op dit vlak in belangrijke mate uitsluitsel brengen. Er kan echter geen twijfel over bestaan dat dergelijke amendementen alleen aanvaardbaar zijn indien ze de patiënt ten goede komen.

    Het interuniversitaire onderzoek, waarvan nog maar zeer gedeeltelijke resultaten bekend zijn, maar dat in deze discussie al vaak is aangehaald, leidt alvast tot één conclusie : er moet een duidelijke en transparante wettelijke regeling komen die de patiënten rechten verzekert. Dit is een zorg die bij iedereen in deze commissies vooropstaat. In de huidige situatie kan een arts die uit betrokkenheid met zijn patiënt tot euthanasie overgaat, strafrechtelijk worden vervolgd. Omgekeerd echter kunnen artsen ongevraagd het leven van patiënten beëindigen zonder dat hierop enige controle is.

    Een dergelijke absurde situatie is voor niemand aanvaardbaar en misschien is het van hieruit mogelijk om tot een brede consensus over een wettelijke regeling te komen. Leden van zes partijen hebben hun nek uitgestoken en een gemeenschappelijk wetsvoorstel uitgewerkt op basis van hetgeen hen bindt. Zij hopen vanzelfsprekend dat het draagvlak van dit wetsvoorstel nog kan worden versterkt. Het zou evenwel bijzonder jammer zijn indien zij voor deze poging het deksel op de neus zouden krijgen en de Senaat het debat zou gaan voeren op basis van een ander wetsvoorstel.

    Voorgaande sprekers suggereerden om in de commissies een volledig nieuwe tekst uit te werken. Het is in de huidige stand van zaken inderdaad nog te vroeg om hierover uitspraak te doen. Ook wanneer voor deze techniek wordt gekozen zal men er echter niet naast kunnen, dat binnen zes fracties een fundament is gelegd waarop zal moeten worden voortgebouwd.

    Een ander lid verwijst naar de boodschap van dokter Englert. De tekst ervan werd aan de leden van de verenigde commissies uitgedeeld.

    Deze boodschap bevat enkele zeer interessante en helder geformuleerde beschouwingen over de medische ethiek, de wetgeving en het levenseinde.

    Die boodschap begint met een citaat van professor Ladrière die stelt dat « niemand een bevoorrechte bevoegdheid heeft inzake ethiek. Daarom kan de ethische reflectie niet meer zijn dan een gemeenschappelijke oefening, waarbij de verschillende standpunten met elkaar moeten worden geconfronteerd. »

    Omdat hij daarin diep gelooft, sluit spreker zich aan bij de leden die uitvoerige hoorzittingen en een breed debat wensen. Hij dringt dus aan op een openbaar debat en hoopt dat de verschillende standpunten dichter bij elkaar kunnen worden gebracht. Hij hoopt dat er een tekst kan worden opgesteld waarover een breed debat wordt gevoerd. Het is hem daarbij om het even of dat nu gebeurt in de vorm van amendementen of op basis van nieuwe gemeenschappelijke teksten; het belangrijkste is de grote openheid van geest.

    Is het die richting die we thans uitgaan ?

    Hier is het beeld van de halfvolle of halflege fles wel van toepassing.

    Sommigen ontwaren nog diepe kloven tussen de verschillende voorstellen. Spreker deelt die mening niet helemaal.

    De uiteenzettingen van sommige collega's van de oppositie, waar hij aandachtig naar geluisterd heeft, hebben spreker het nodige vertrouwen gegeven om in een akkoord te blijven geloven.

    Hij werd onlangs trouwens nog getroffen door de commentaar van een Antwerps jezuïet die in De Standaard is verschenen. De auteur maakte daarin, met een grote openheid van geest een vergelijkende, weliswaar synthetische, studie tussen de verschillende ingediende wetsvoorstellen. Hij deed daarbij een inspanning om er de punten uit te halen waarover een toenadering zou kunnen worden gevonden en degene die hij minder snel zag vooruitgaan.

    In diezelfde geest wenst spreker een voor hem fundamentele vraag te stellen, die bij hem opkwam tijdens de uiteenzetting van een vorige spreker.

    Spreker begrijpt de dubbele bezorgheid die tijdens het debat tot uiting kwam, namelijk de vraag van het medische korps om enerzijds, in het belang van de patiënten, geen enkele grijze zone toe te laten en om anderzijds de voorwaarden waarin euthanasie zou kunnen worden toegepast, duidelijk te definiëren. De unanimiteit die er in de verenigde commissies bestaat over de noodzaak om wetgevend op te treden, berust derhalve, vóór alles, op de nood aan duidelijkheid en rechtszekerheid, in het belang van zowel de patiënten als het medische korps.

    Spreker begrijpt ook dat sommigen absoluut willen voorkomen dat het verbod op doden zou worden geschonden. Hij is er echter van overtuigd dat het toestaan van euthanasie dit verbod niet de in weg staat.

    Hij begrijpt, onder voorbehoud van een juridische studie van het probleem, dat men dit probleem wenst te benaderen vanuit het oogpunt van de noodtoestand. De voorwaarden waaronder er geen juridische discussie mogelijk is over het bestaan van de noodtoestand, moeten dan wel duidelijk geformuleerd worden.

    Spreker ziet nochtans niet goed in dat de voorwaarden die zouden worden geformuleerd, andere situaties uitsluiten die een noodtoestand kunnen uitmaken. De voorwaarden voor een noodtoestand moeten zo gedefinieerd worden dat een strafrechtbank die zich moet uitspreken over een ander geval van euthanasie uitgevoerd in andere omstandigheden, kan aanvaarden dat er ook in dat geval vanwege de specifieke omstandigheden, een noodtoestand was.

    Indien men het probleem langs deze omweg wil aansnijden, wenst spreker te voorkomen dat de rechter zijn huidige appreciatiemogelijkheid wordt ontnomen, wat zich trouwens kan keren tegen degenen die vandaag bepaalde handelingen stellen in omstandigheden die door iedereen als een noodzaak worden erkend.

    Spreker verwijst naar de strijd tegen de therapeutische hardnekkigheid waarover in de pers onlangs commentaar is verschenen, naar aanleiding van een geval van stopzetting van sondevoeding die ­ onder voorbehoud van een diepgaander onderzoek ­ volgens spreker geen geval was van euthanasie, maar wel van het stopzetten van medische hardnekkigheid.

    De definitie van de noodtoestand mag geen reactie a contrario veroorzaken waarbij praktijken die vandaag worden aanvaard, of die door een strafrechter in bepaalde specifieke omstandigheden zouden kunnen worden aanvaard, morgen worden veroordeeld.

    Er moet dus duidelijkheid komen over bepaalde voorwaarden waarmee de wetgever zou kunnen instemmen, zonder evenwel afbreuk te doen aan de mogelijkheid die de strafrechters thans hebben om te oordelen dat er in bepaalde andere omstandigheden ook een noodtoestand is.

    Moet de uiteenzetting van de vorige spreker in die zin worden geïnterpreteerd of wil hij komen, binnen de voorwaarden die hij voor het bestaan van een noodtoestand heeft bepleit, tot omstandigheden die elke andere appreciatie van het bestaan van een noodtoestand uitsluiten ?

    Een lid is verheugd over de wending die deze algemene bespreking heeft genomen. Iedereen kan vrij zijn mening uiten en er wordt naar elkaar geluisterd, waardoor men elkaars meningen en opvattingen leert kennen. Na dit algemene debat zullen nog een aantal hoorzittingen met deskundigen worden georganiseerd. Hopelijk kan daarna de artikelsgewijze bespreking van het meerderheidsvoorstel worden aangevat. De inleidende bespreking zal hiertoe alleszins een degelijk referentiekader bieden.

    Zij waardeert de open geest waarin het debat tot nog toe is verlopen, ook daar waar het betrekking heeft op fundamentele ethische beginselen. Dit is belangrijk aangezien in zowat alle wetsvoorstellen die ter bespreking voorliggen, duidelijk wordt verwezen naar de ethische basis waarop zij steunen. Dit aspect moet dan ook noodzakelijk deel uitmaken van het algemene debat dat de bespreking van een concrete regeling voorafgaat.

    Spreekster stelt vast dat ook dit debat over een ethische aangelegenheid te herleiden is tot een verschil tussen twee fundamentele zienswijzen, die grosso modo hierop neerkomen :

    ­ ofwel is men de overtuiging toegedaan dat ethische voorschriften, zoals de mensenrechten, tot stand komen onafhankelijk zijn van het menselijke ingrijpen;

    ­ ofwel is men van oordeel dat de rechten van de mens als het ware menselijke « uitvindingen » zijn.

    Zij is van oordeel dat de keuze voor één van de beide benaderingen een verschil uitmaakt voor de wijze waarop ethische aangelegenheden worden benaderd. Men maakt een keuze tussen twee fundamentele opvattingen waarvan de eerste kan worden geïllustreerd door het volgende persbericht dat onder de titel « Bisschoppen wijzen euthanasie af » op 10 december 1999 werd verspreid : « Een wettelijke regeling vervangt nooit de ethische norm. De bisschoppen stellen dat zij allen dankbaar zijn die, ook als er een wettelijke regeling komt, zich inzetten om zo dicht mogelijk de oude basisnorm « gij zult niet doden » te benaderen ... Dat de zieke zelf vraagt om zijn leven te beëindigen, lijkt ... geen afdoende verontschuldiging. « Een mens beschikt niet zo totaal over zichzelf dat hij/zij mag beslissen over zijn/haar leven te verkorten en zo de geneeskunde in dienst te stellen van zijn/haar verlangen naar de dood. »

    Dat het onderscheid tussen de beide opvattingen niet zonder meer langs religieuze scheidslijnen loopt bewijst het volgende opiniestuk van een arts waarin deze eerste visie op een andere wijze wordt verwoord :

    « Indien de hedendaagse maatschappij, die regelgevend is voor de moraal en de ethiek, zich stap voor stap verwijdert van het essentiële recht op leven, en dus afstand neemt van de mensenrechten, dan wordt het hoog tijd om het recht van de Staat op morele regelgeving te betwisten. Waar houdt de afbraak van de mensenrechten op ? Zullen zij het recht ondergaan van Hippocrates : opeenvolgende amenderingen tot er niet meer overblijft ? »

    Het lid verklaart dat zij zelf aanleunt bij de tweede opvatting, waarbij de visie centraal staat dat ethische normen door de mensen zelf worden gemaakt, en die als volgt kan worden omschreven.

    « Bij het uitstippelen van een politieke gedragslijn inzake euthanasie dient de grote optiek te zijn : het totstandkomen van de persoonlijke gewetensvrijheid. Het politieke beleid mag niet zozeer een waardeoordeel, dan wel de keuzevrijheid inhouden. Als er wetgeving komt, moeten er waarborgen bestaan voor een ethisch pluralisme, zodat niemand in zijn persoonlijke aangelegenheid de ethische waarden van anderen opgedrongen krijgt, of op basis ervan wordt veroordeeld.

    Uit de wisselwerking van meerdere ethische opvattingen in een ethisch pluralisme ontstaan feitelijke zeden. Deze dienen zoveel mogelijk in hun ontwikkeling vrijgelaten te worden. In de ontwikkelingsgang zelf dient de wet slechts tussen te komen waar het nodig is de vrijheid van derden te beveiligen. »

    Zij onderstreept dat het hier niet gaat om de vraag welke van deze opvattingen de juiste is. De beide benaderingen zijn in die zin gelijkwaardig, dat ze beiden het bestaan van regels en waarden erkennen, evenals de noodzaak om deze te respecteren. Door sommigen wordt wel eens de verkeerde indruk gegeven dat zij, die er van uitgaan dat morele normen ontstaan in de samenleving, helemaal geen ethische normen erkennen.

    Het verschil is dat men bij de ene benadering overtuigd is dat de regels van een goddelijke of van een natuurlijke orde komen (individuen hebben rechten en er zijn dingen die geen persoon of groep ze kan aandoen).

    Bij de anderen worden de regels door culturele evoluties ingegeven. Ze zijn gebaseerd op keuzes die gemaakt worden in het algemeen belang. De morele geboden worden aanvaard om minder gunstige menselijke driften aan banden te leggen.

    Hoewel zij zelf niet gelooft in een hogere orde van waaruit normen worden opgelegd, beseft spreekster ten volle dat anderen, overal ter wereld en doorheen heel de geschiedenis, dit wel doen. In onze moderne samenleving lijkt het draagvlak van de opvatting dat ethische normen tot stand komen via een consensus binnen die samenleving wel sterk te groeien.

    Hoe dan ook heeft geen zin hier trachten te gaan bewijzen wie gelijk en wie ongelijk heeft, want dit is onmogelijk. Het is daarentegen wel belangrijk een open dialoog tussen deze opvattingen te handhaven en dit in volle intellectuele openheid en in een sfeer van wederzijds respect.

    Euthanasie is wellicht een van de gevoeligste ethische onderwerpen die in onze samenleving momenteel ter discussie staan. Het debat raakt de overgang tussen leven en dood. Iedereen aanvaardt het bestaan en de noodzaak van regels die de rechten van de patiënt en de menselijke waardigheid in deze fase garanderen.

    Vaak beroept men zich in dit verband op het standpunt dat mensenrechten, in het bijzonder het recht op leven, onvervreemdbaar zijn, zo niet zou de universaliteit ervan in vraag worden gesteld. Deze visie komt ook tot uiting in een recente aanbeveling van de Raad van Europa die al door voorgaande sprekers is aangehaald.

    Men vergeet hierbij echter dat het niet-sterven geen recht is. Iedereen moet immers vroeg of laat sterven. Het recht op leven is eerder een recht dat anderen belet « mij tegen mijn zin te doden ». Het recht op leven is geen plicht tot leven. De keuze om zelf te bepalen wanneer het onvermijdelijke gebeuren van de dood zal plaatsvinden is een uiting van de autonomie van het individu en dus van de menselijke waardigheid.

    Een ander vaak gehoord argument is dat in het geval van euthanasie artsen, verzorgers en apothekers worden betrokken bij handelingen die de dood tot doel hebben, daar waar alleen de maatschappij het recht heeft om te doden. Dat het recht om te doden alleen de maatschappij toekomt is correct. Wat echter binnen een maatschappij als waarde of norm geldt, wordt door consensus of door een meerderheid bepaald en die meerderheid of consensus groeit uit de algemene evolutie van de beschaving en uit de discussie over wat voor de maatschappij het best zou zijn. In verband met euthanasie moet de vraag worden gesteld welk belang de maatschappij heeft bij het ontzeggen van euthanasie.

    Dezelfde redenering geldt voor artsen die geacht worden het leven in stand te houden. Ook zij leven niet in een vacuüm. Zij moeten zich aanpassen aan de heersende mentaliteit die paternalisme afwijst en patiëntenrechten en mondigheid vooropstelt. Is het overigens niet de taak van de arts om de optimale levenskwaliteit van de patiënt na te streven ? Als die kwaliteit naar het inzicht van de patiënt alleen verzekerd wordt door het leven zelf te beëindigen, dient de arts hiermee rekening te houden. Uiteraard mag de arts zich het recht toe-eigenen zijn geweten te volgen en weigeren op de vraag van de patiënt in te gaan.

    Een ander argument dat naar voor wordt gebracht, bestaat erin dat een depenalisering van euthanasie een onverantwoorde druk zou kunnen leggen op terminaal zieken en stervenden, die vanzelfsprekend zeer zwak staan. Erger nog, euthanasie zou kunnen leiden tot uitwassen en misbruiken om economische redenen, waarbij het leven van de patiënt tegen diens wil of zonder dat die er om gevraagd heeft, zou worden beëindigd.

    Deze bekommernis is reëel, maar het zou precies een reden kunnen zijn om tot een duidelijke wettelijke regeling te komen, met een evaluatiecommissie die de praktijk opvolgt. In de huidige situatie heeft de patiënt terzake overigens geen enkel verweer en dit wordt bevestigd door het recente interuniversitaire onderzoek dat hier reeds enkele keren vermeld is.

    Spreekster verklaart dat hier overigens ook de reden ligt, waarom het noodzakelijk is het recht op palliatieve zorgverlening wettelijk te verankeren en structuren uit te bouwen die de toegang voor alle patiënten tot deze vorm van hulpverlening garanderen.

    Zij wenst ten slotte in te gaan op een van de belangrijkste verschilpunten tussen het wetsvoorstel nr. 2-244/1 en de voorstellen die door leden van de christen-democratische fracties werden ingediend, namelijk de vraag of moet worden gekozen voor een depenalisering van euthanasie, dan wel of er een beroep dient te worden gedaan op de juridische constructie van de noodtoestand.

    Zelf is zij voorstander van een depenalisering. Dit is juridisch de meest duidelijke en ook meest eerlijke optie. Tegelijk echter biedt alleen deze techniek voldoende rechtszekerheid. Een regeling gesteund op de noodtoestand houdt altijd in dat de rechter zal moeten toetsen of de voorwaarden voor deze noodtoestand inderdaad aanwezig waren.

    Een lid wenst een aantal opmerkingen te formuleren, zowel wat het verloop van het debat betreft als inzake de inhoud ervan.

    1. Het verloop van het debat

    Het lid is tevreden dat er ruimte is ontstaan voor een open, kritisch maar constructief debat, zeker nu ook de christen-democraten hun standpunten duidelijk gemaakt hebben. Bepaalde uitspraken die bijna dagelijks in de pers verschijnen, doen volgens haar niet ter zake. De echte bespreking heeft plaats binnen de commissie en niet in de krant of op TV, al lijkt de werkelijkheid soms anders.

    Zij wenst alleszins te onderstrepen dat, in tegenstelling tot wat in de pers is gesuggereerd, zij volledig achter het wetsvoorstel blijft staan dat door de leden van zes meerderheidsfracties is ondertekend. Dit neemt niet weg dat zij open staat voor alle voorstellen ter verbetering van de tekst.

    Een discussie op basis van één tekst zal alleszins een stuk gemakkelijker zijn dan de zes wetsvoorstellen, die eerder werden ingediend, elk afzonderlijk te gaan bespreken. Sommigen zijn van oordeel dat het wetsvoorstel dat door leden van zes fracties is ingediend, onnauwkeurigheden bevat en overhaast is gemaakt. Dit is een reden te meer om via een constructief gesprek te komen tot degelijke amendementen die de tekst verduidelijken en vervolledigen.

    Bij dit alles mag overigens niet uit het oog worden verloren dat naast het eigenlijke wetsvoorstel over euthanasie, door dezelfde indieners ook een wetsvoorstel tot oprichting van een evaluatiecommissie en, vooral, een wetsvoorstel dat het recht op palliatieve zorgverlening wettelijk verankert, werd opgesteld.

    Spreekster verwacht veel van de hoorzittingen die in het vooruitzicht worden gesteld. Zij zouden een antwoord moeten bieden op een aantal pertinente vragen die het debat over de inhoud van de voorstellen verruimen. De hoorzittingen zijn een gedroomde kans om aan specialisten met jarenlange ervaring in deze materie een forum te bieden en om hen te laten getuigen van wat leeft in het veld.

    De hoorzittingen zullen alleszins stof tot discussie aanreiken, een aantal begrippen verduidelijken en, hopelijk, bruggen bouwen tussen de verschillende zienswijzen die werden uiteengezet.

    2. Palliatieve zorgverlening

    Het lid gaat vervolgens in op een aantal bedenkingen die door voorgaande sprekers werden geformuleerd met betrekking tot de palliatieve zorgverlening.

    Iedereen in deze vergadering is het er wel over eens dat de palliatieve zorgverlening verder moet worden uitgebouwd zodat zij toegankelijk is voor alle patiënten, in de door hun gekozen omgeving, ongeacht hun financiële toestand.

    Terecht werd door een andere spreker opgemerkt dat palliatieve zorg geen afzonderlijk pakketje hulpverlening is. Ze past in een voortgezette medische benadering waarin de bekommernis voor de patiënt centraal staat. Dit komt zeer goed tot uiting in de Franstalige benaming van deze vorm van hulpverlening, waar men spreekt over « soins palliatifs et continués ».

    Een degelijke palliatieve zorgverlening vergt evenwel de inzet van personeel : goed opgeleide artsen, verpleegkundigen en verzorgers die kennis hebben van de medische mogelijkheden (bijvoorbeeld pijnbestrijding) maar die ook een goede psychische en sociale ondersteuning kunnen geven aan de patiënt, zijn familie en zijn omgeving.

    Wie ervaring heeft met de praktijk weet dat dit geen evidente zaak is. Het kan toch niet dat in een rustoord met zestig bedden, slechts vier verzorgers ter beschikking staan van al de bewoners. Deze vier verzorgers staan, naast hun gewone taken, tegelijk in voor de stervensbegeleiding van twee mensen. Dit houdt onder meer in dat zij de familie moeten opvangen die een erg moeilijke periode doormaakt.

    Men mag zich dan ook gelukkig prijzen dat in deze sector vrijwilligers actief zijn. Moet hiermee overigens geen rekening worden gehouden wanneer op het vlak van de gemeenschappen maatregelen worden uitgewerkt ?

    Uit de ervaring op het terrein blijkt dat er erg veel vraag is naar euthanasie bij de aanvang van het palliatieve zorgenprogramma. Veel van deze vragen ebben echter weg indien de patiënt met goede zorg omringd wordt, indien de familie goed begeleid wordt.

    Er zijn echter vragen naar euthanasie die blijven en ook op die vragen moet de samenleving een antwoord kunnen bieden. In eerste instantie moeten deze patiënten gehoord, geïnformeerd en begeleid worden. Daarnaast moet echter met hun terechte vragen in alle ernst en respect rekening worden gehouden.

    3. Euthanasie

    3.1. De patiënt centraal

    Het is duidelijk dat in het euthanasiedebat de patiënt centraal moet staan. Hij, en hij alleen, kan om euthanasie vragen. De arts moet trachten de echte vraag naar euthanasie te herkennen. Hij moet daarvoor meerdere gesprekken voeren met de patiënt die overigens volledig op de hoogte moet zijn van zijn toestand.

    De patiënt moet die informatie individueel en in een begrijpelijke taal krijgen. De arts moet tijd maken om met de patiënt tot een open relatie te komen en vooral bereid zijn te luisteren. In de opleiding van de artsen zal in de toekomst meer rekening moeten worden gehouden met dit soort opdrachten.

    Spreekster onderstreept dat vooral wanneer een beroep wordt gedaan op de « nood » waarin de patiënt verkeert, uiterste oplettendheid vanwege de arts vereist is. Hopelijk zullen de hoorzittingen meer duidelijkheid brengen over de precieze invulling van dit soort begrippen.

    Wanneer zij stelt dat het uiteindelijk de patiënt is die beslist, mag dit niet worden geïnterpreteerd als een pleidooi voor een « egoïstische » opstelling van de patiënt. Hij is immers niet alleen een individu, maar leeft binnen een relationeel veld. Indien hij dit wenst, moet hij volop de mogelijkheid krijgen zijn situatie te bespreken met zijn omgeving en zijn wil tegenover zijn naasten te verduidelijken, eventueel met begeleiding van de arts.

    Indien echter de patiënt zijn beslissing alleen wenst te nemen, zonder overleg met de familie of met het medisch team, dan is dit zijn volste recht en dient zijn wil gerespecteerd te worden.

    3.2. De arts

    Het lid acht het belangrijk dat een wettelijke regeling inzake euthanasie niet alleen oog heeft voor de situatie van de patiënt, maar ook de nodige steun biedt aan de arts. De zorgvuldigheidseisen zijn vanzelfsprekend een waarborg voor de zieke, maar tegelijk moeten ze zodanig geformuleerd zijn, dat de arts die ze naleeft, de nodige waarborgen heeft dat hij niet zal worden vervolgd.

    De aandacht voor de arts moet echter verder gaan dan het strikt juridisch terrein. De geneesheer moet geholpen worden met duidelijke richtlijnen die betrekking hebben zowel op de periode die de euthanasie vooraf gaat als die erna. Zoals reeds eerder gezegd is het van fundamenteel belang dat in de opleiding meer aandacht wordt geschonken aan de opdrachten die de arts heeft buiten het strikte medische domein.

    3.3. Het gedoogbeleid

    Spreekster merkt op dat door verschillende andere leden al is verwezen naar de interuniversitaire studie over het medisch handelen bij het levenseinde. Hoewel van dit onderzoek nog maar zeer gedeeltelijke resultaten bekend zijn, geven zij toch een duidelijke aanwijzing van de problemen waartoe het huidige gedoogbeleid aanleiding geeft. Ondanks de principiële verbodsbepalingen van het Strafwetboek, worden in ons land een groot aantal levens beëindigd via actief medisch ingrijpen, zonder dat er terzake overleg met of een vraag van de patiënt geweest is. Dit is een situatie waar de beleidsverantwoordelijken niet blind voor kunnen blijven. De patiënt heeft in alle situaties recht op informatie en overleg.

    Belangrijk in dit verband is dat een aantal zaken niet door elkaar worden gehaald, zoals het tegengaan van medische hardnekkigheid, het toedienen van pijnstillers die levensverkorting tot gevolg kunnen hebben, euthanasie op verzoek van de patiënt, levensbeëindiging zonder dat de patiënt op de hoogte is, etc. Het is in de huidige omstandigheden zeer moeilijk de medische praktijk op al deze vlakken in kaart te brengen. Een wettelijke regeling moet hier wel duidelijke scheidslijnen trekken en mede hierom is het zo belangrijk dat die wettelijke regeling er ook komt.

    4. Conclusie

    Het lid resumeert tot slot wat voor haar belangrijk is in een euthanasieregeling :

    ­ de patiënt dient centraal te staan;

    ­ een wettelijke regeling moet zowel de rechtszekerheid van de patiënt als die van de arts garanderen.

    Hierover is iedereen in deze vergadering het wel eens. De standpunten liggen evenwel nog zeer ver uit elkaar over een aantal andere thema's :

    ­ moet een wetgeving voorzien in de mogelijkheid voor het opstellen van een wilsverklaring, waarbij men kan bepalen welke medische handelingen, in het bijzonder euthanasie, kunnen worden uitgevoerd op een ogenblik dat men niet meer in staat is zijn wil te kennen te geven ?

    ­ is euthanasie alleen mogelijk wanneer de zieke in een terminale fase is, of kan ze ook worden toegepast bij patiënten die nog lange tijd te leven hebben maar die zich in een toestand van uitzichtloos lijden bevinden ?

    ­ is euthanasie alleen mogelijk indien de patiënt ondraaglijke pijn heeft waaruit hij niet kan worden verlost of kan ook een algemene psychologische nood in aanmerking worden genomen ?

    Spreekster besluit dat zij het eens kan zijn met de opmerkingen van een ander lid in verband met de zelfmoord bij jongeren en het zou ongetwijfeld de moeite lonen dat de Senaat hier een debat aan wijdt. Het lijkt echter niet wenselijk dat die thematiek bij deze besprekingen wordt betrokken. De twee zaken moeten los van elkaar worden gezien.

    Een lid verklaart dat ze in haar uiteenzetting achtereenvolgens drie aspecten zal behandelen : het filosofische en ethische, het juridische en strafrechtelijke en het medische aspect.

    De rode draad daarin zijn haar fenomenologische benadering evenals de vragen van de patiënten.

    Eenieder is het ermee eens dat aan deze vragen moet worden tegemoetgekomen. De kwestie is dan echter hoe dat best gebeurt.

    Op filosofisch en ethisch vlak is er, enerzijds, het fundamentele principe dat het verboden is iemand te doden en, anderzijds, de vrijheid van het individu om zijn lot te bepalen en om over zichzelf te beschikken.

    Een vorige spreker citeerde een filosoof die van oordeel is dat de democratie een lege doos is, waarin het er dan op aan komt een plaats te vinden voor alle vertolkte filosofische keuzen.

    Spreekster is zelf van oordeel dat de democratie een « overvolle » doos is door de veelheid en de rijkdom van de opinies die erin worden vertolkt.

    In plaats van het ene principe de overhand te geven op het andere, moet men proberen ze aan elkaar te koppelen.

    Het verbod om iemand te doden, moet ingeschreven blijven in het Strafwetboek dat dezelfde essentiële functie heeft als de Staat, namelijk bakens uitzetten om het geweld te verhinderen, vooral ten opzichte van de zwaksten en de armsten.

    Het optreden van de arts ten opzichte van de patiënt mag niet worden opgevat als een ontmoeting van twee individuele vrijheden.

    Het gaat hier niet om privé-relaties. Het gaat om een relatie waarin de arts een sociale functie vervult.

    Hij staat daarin overigens niet alleen : hij oefent een beroep uit en wordt daarbij omkaderd door een deontologie.

    Spreekster onderstreept dat het concept van vrijheid en autonomie op het einde van het leven vrij abstract wordt.

    Over dat concept kan maar worden gedebatteerd in correlatie met de anderen; het moet globaal worden opgevat en niet alleen vanuit het standpunt van het individu.

    Over welke autonomie beschikken sommige bejaarde personen trouwens nog wanneer ze seniel of dement geworden zijn in een wereld waarin steeds meer mensen vereenzamen ?

    Volgens spreekster mag het Strafwetboek niet louter een catalogus van normen zijn. Het moet bakens bevatten en het moet door een sociaal project worden ondersteund.

    In dat opzicht, en in tegenstelling tot een aantal hedendaagse auteurs die zich willen beperken tot het vastleggen van regels voor formele procedures ­ waarbij de inhoud van die normen door elkeen kan worden ingevuld ­ wil spreekster de weddenschap aangaan dat het in onze maatschappij nog mogelijk is om tot een gemeenschappelijke moraal te komen.

    Zij hoopt dat er in het huidige debat een formule kan worden gevonden die de enkele essentiële waarden die er nog overblijven en die we aan de toekomstige generaties moeten kunnen doorgeven, niet te grabbel gooit.

    Vanuit juridisch en strafrechtelijk oogpunt behoort het behoud in het Strafwetboek van het verbod om iemand te doden tot een elementair voorzorgsprincipe.

    Volgens de algemene filosofie van het strafrecht kan men geen wet maken door een algemene maatregel uit te vaardigen over iets wat een uitzondering blijft. De zogenaamde herhaalde en bewuste vragen zijn immers erg zeldzaam. Het gaat hier om de coherentie in de maatschappijvisie.

    In tegenstelling tot de opvatting van vorige sprekers, is spreekster van oordeel dat de symbolische waarde van de dingen in dit debat een bijzondere plaats inneemt. Het recht is trouwens de plaats bij uitstek waar symbolen gedefinieerd worden en vorm krijgen.

    Een vorige spreker stelde voor om inzake euthanasie buitengewone rechtvaardigingsgronden te creëren.

    De noodtoestand is wel een objectieve maar geen buitengewone rechtvaardigingsgrond.

    Het voordeel van deze bepaling is dat klaar en duidelijk wordt gezegd dat we hier bij de uitzonderingen terechtkomen, bij de beoordeling geval per geval.

    De arts kan optreden, op voorwaarde dat er een noodtoestand aanwezig is.

    Het parket moet vervolgen en de arts zal voor de rechtbank moeten aantonen waarom hij oordeelde dat er een noodtoestand was die zijn handeling rechtvaardigde en de rechter zal die noodtoestand vrij kunnen beoordelen.

    In het systeem dat de zes leden van de meerderheid voorstellen, wordt de euthanasie behandeld als gelijk welke andere medische handeling en zal de persoon die een onregelmatigheid meldt, hiervoor de nodige bewijzen moeten leveren.

    Men weet echter hoe moeilijk het is om bewijzen aan te voeren als het gaat om medische handelingen.

    Spreekster vraag zich overigens af wie er in de huidige stand van zaken vragende partij is voor de invoering van buitengewone rechtvaardigheidsgronden in het Strafwetboek.

    Vele artsen, verplegers en verenigingen zijn dat niet. De Orde van geneesheren evenmin. De wetgever moet toch wetten maken in het belang van de personen die ze nodig hebben.

    Er zou een ernstig sociaal probleem kunnen ontstaan wanneer een tekst zou worden aangenomen die indruist tegen het standpunt van de Orde van geneesheren en waarvoor op het terrein geen enkele consensus kan worden gevonden. Bepaalde krachtsverhoudingen zullen moeten worden geregeld.

    Deze materie valt eerder onder de algemene regelgeving dan onder het strafwet. Het zou interessant zijn na te gaan welke procedures andere landen terzake hebben uitgewerkt.

    Om al die redenen lijken hoorzittingen noodzakelijk. Een vraag daartoe werd ingediend.

    Vanuit medisch oogpunt moet worden onderstreept dat de geneeskunde evolueert; ook de pijnverlichting gaat er jaarlijks aanzienlijk op vooruit.

    We kunnen ons dan ook afvragen of de juristen werkelijk goed geïnformeerd zijn over alle aspecten van deze evolutie en of de definitie die aan euthanasie wordt gegeven nog overeenstemt met de huidige medische praktijken ?

    In dat opzicht zouden hoorzittingen met artsen die in palliatieve en intensieve diensten werken, bijzonder verhelderend zijn.

    Er moet een medische toelichting komen over het onderscheid tussen bewuste en niet bewuste patiënten. Volgens de geneesheren is dat onderscheid niet zo gemakkelijk te maken als op het eerste gezicht lijkt.

    Met betrekking tot de palliatieve zorg verklaart de spreekster dat, ook al wordt er geen direct verband gelegd met euthanasie, het in deze materie essentieel is dat aan de vraag wordt tegemoetgekomen.

    De sector van de palliatieve zorg heeft al laten weten dat zij vrezen dat de toekomstige wet een rem zal zetten op de ontwikkeling van de palliatieve zorg; ze zal ten minste zo worden opgevat.

    Dit aspect verdient alle aandacht, vooral omdat de palliatieve zorg van het grootste belang is voor zowel de patiënt als de familie.

    Spreekster vraagt zich voorts af of het systeem van het beroep op een gevolmachtigde het normale rouwproces niet zal belemmeren.

    Tot besluit drukt spreekster de wens uit dat er een reguleringsprocedure voor het uitoefenen van de geneeskunde kan worden gevonden waardoor zowel de willekeurige euthanasie kan worden verhinderd als tegemoet kan worden gekomen aan de vraag naar euthanasie in uitzonderlijke gevallen.

    Ze vraagt zich in dat opzicht af of het voorstel nummer 3 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek niet een goede, misschien zelfs de beste, oplossing zou zijn om een consensus te vinden tussen alle filosofische strekkingen.

    Een ander lid wenst, vertrekkend vanuit een aantal concrete ervaringen, enkele algemene bedenkingen te geven bij deze aangelegenheid.

    Onlangs woonde zij de begrafenis bij van een man van 37 die een hersentumor had en al een tijdlang steun vond in het palliatief dagcentrum waarvan zij de meter is. Hij had twee kleine kinderen en is tot de laatste dag, met nog een laatste reeks bestralingen in het ziekenhuis, blijven vechten voor zijn leven, hoewel hij enkele weken voordien in het dagcentrum met een toneelstuk zijn testament had neergezet. Hij wou het zo.

    Enkele maanden geleden heeft zij het sterven begeleid van een vrouw van 85 die darmkanker had, en voor wie elke dag dat ze leefde er een te veel was. Zij kon niet meer naar huis en lag in het ziekenhuis. Om complicaties te vermijden die men in de palliatie met de beschikbare pijnbestrijding niet onder controle zou kunnen houden, heeft zij nog een zware operatie ondergaan (met plaatsen van een stoma) een week (maar het had maanden kunnen zijn) voor haar dood. Zij wou het niet zo, maar werd onder druk gezet en zag zelf geen uitweg. Deze fiere vrouw is op de voor haar meest onwaardige manier gegaan, terwijl ze alsmaar bleef vragen : heb ik nu nog niet genoeg geleefd ?

    Zij getuigt vervolgens van het afscheid van een jongen van 13 in een terminale fase, die wekenlang met zijn ouders gepraat heeft om hen ervan te overtuigen dat hij echt niet meer kon, dat de pijn ondraaglijk was en alleen nog zou verergeren, en dat hij van hen in schoonheid afscheid wou nemen. Zij hebben hem daarin gevolgd en hij is gelukkig gestorven.

    Zij vermeldt deze situaties omdat ze aangeven hoe persoonlijk de naderende dood is, en hoe een ander noch in de ene, noch in de andere richting, radicaal voor de stervenden kan spreken.

    Euthanasie (de zachte dood) is een daad van barmhartigheid. Het is niet, zoals sommigen beweren in een karikaturaal verband, de vijand die achter de deur van zwakke zieken loert. Het is een hulpmiddel voor wie te zeer lijdt, voor wie er geen uitweg is, en voor wie verlost wil worden in schoonheid. Voor wie het anders wil en kan, is euthanasie niet relevant.

    Zij gelooft in een sterk uitgebouwde palliatieve zorg, en heeft met « Kom op tegen Kanker » vanaf 1991 de eerste uitbouw ervan in Vlaanderen van dichtbij kunnen volgen ­ dit gebeurde, naast de inspanningen van de overheid, met gelden die waren ingezameld en een sensibiliseringscampagne. Palliatieve zorg is zeer belangrijk en kan veel. Niet alleen op fysiek en psychisch vlak, maar ook op spiritueel vlak. Het verleggen van grenzen, het waarmaken van de laatste dromen. Denk maar aan wat zich deze week heeft afgespeeld in de splinternieuwe hospice in het Middelheimziekenhuis in Antwerpen, waar kunstenaar Albert Szukalski met de hulp van vrienden kunstenaars zijn laatste beeld heeft kunnen maken, zijn testament.

    Spreekster vertelt dat zij al 8 jaar goed vertrouwd is met de palliatieve centra en weet dat er zo vele voorbeelden zijn van kleine en grote wensen, die met de hulp van vrijwilligers en grote inzet van het personeel worden verwezenlijkt.

    Pijnbestrijding moet beter. Die evolutie komt er, maar het is niet omdat alles kan dat het ook in elk geval wenselijk is.

    Palliatieve zorg lost evenwel niet alles op, en dat heeft te maken met de persoonlijkheid, de draagkracht en het ziektebeeld van de patiënt. Waar binnen de palliatieve zorg alles wordt gedaan om de mens in de patiënt centraal te stellen en om die laatste maanden, weken, dagen te organiseren zoals hij dat wil, met zijn persoonlijkheid en zijn draagkracht, zo moet ook voldoende respect worden opgebracht als de persoonlijkheid en de draagkracht van de patiënt gebieden dat het anders moet, dat het einde bereikt is. Men moet daar begrip en bewondering voor opbrengen. De samenleving moet zich bekommeren om diegenen die ons om de mogelijkheid van euthanasie vragen, uit barmhartigheid en respect.

    Natuurlijk mag men niet blind zijn voor mogelijke gevaren, en precies daarom (daarover is iedereen het wellicht eens) zijn de punten die een collega aanbracht om de zorgvuldigheid te vergroten, zo belangrijk.

    Maar men moet ook niet blind zijn voor de realiteit van vandaag. Uit het recente onderzoek van de Belgische en Nederlandse professoren blijkt dat aan 20 000 van de jaarlijks 56 000 sterfgevallen in Vlaanderen een medische handeling voorafgaat die levensverkortend is. En dat in minstens 2 000 gevallen dodende middelen worden gebruikt. In zeker 1 000 gevallen zou dit zonder medeweten van de patiënt gebeuren. Sommige collega's hebben dit gisteren verontrustend genoemd, maar haar verbaast dit eerlijk gezegd niet.

    Spreekster vraagt of dit nu moet betekenen dat op tal van plaatsen berekenende artsen en ongeduldige erfgenamen de handen in elkaar hebben geslagen ? In uitzonderlijke gevallen misschien wel. Maar zelf heeft zij ­ niet als arts maar als medemens ­ naast te veel terminale zieken (heel jonge en oudere) gestaan om niet te weten dat ook hier een ­ vaak stilzwijgende, vaak smekende ­ daad van barmhartigheid is vervuld. Mensen gaan door de hel bij het overlijden van hun dierbaren ­ of het nu gaat om een partner, ouder of kind, of een goede vriend. Het einde van een geliefde versnellen gebeurt nooit lichtzinnig. Net zomin als euthanasie in hoofde van de patiënt, gaan de naasten of de behandelende arts lichtzinnig te werk. Amerikaans onderzoek in Nederland heeft uitgewezen dat het plegen van euthanasie voor een arts nooit een gewoonte wordt, het is altijd weer de eerste keer en het emotionele proces is ook voor de arts een moeilijke zaak, ondanks het serene karakter, of de dankbaarheid en het geluk van de patiënt voor hij inslaapt.

    Een van de grote problemen in het geheel van de stervensbegeleiding, is de communicatie. De palliatieve zorgcultuur heeft al veel veranderd op dit vlak. Terecht heeft een ander lid opgemerkt dat de scholing van artsen veel te wensen over laat en dat dit in opleidingen en bijscholingen prioritair zou moeten worden ingehaald. Een goede en correcte communicatie, de wil en de vaardigheden om te luisteren en correct te antwoorden, dit moet zelfs veel vroeger dan bij de stervensbegeleiding een normale houding worden binnen de geneeskundige wereld. Want het is vanaf het ogenblik dat men voor het eerst hoort dat men aan een ongeneeslijke ziekte lijdt, dat deze wederzijdse communicatie optimaal zou moeten zijn.

    Maar ook in onze cultuur in het algemeen is spreken over de dood, over afscheid nemen van elkaar, iets waar wij het zeer moeilijk mee hebben. Patiënten verbergen hun lijden en hun verdriet voor hun familieleden, en omgekeerd willen diegenen die het dichtst bij de patiënt staan niet laten zien dat de dood zich toont, dat zij bang zijn. Vaak willen ze het zelf ook niet zien. Er wordt dus meestal niet echt afscheid genomen, ook niet als mensen dit echt zouden willen, omdat wij dit in onze cultuur niet geleerd hebben. Hierdoor wordt het rouwproces achteraf bemoeilijkt.

    Spreekster acht ook daarom, omwille van die communicatie over het sterven, dit euthanasiedebat zo belangrijk. In tegenstelling tot een vorige spreker, is zij van oordeel dat het debat hierbuiten terecht en goed gevoerd wordt. Men leest en hoort meer en meer getuigenissen van betrokken mensen die over de essentie van het sterven gaan, en niet over de punten en komma's waar de commissies zich hier over buigen. Vandaar dat de commissies ook meer de patiënten zelf moeten horen.

    Zij was verbaasd omdat niemand dit heeft aangebracht wanneer er sprake was van hoorzittingen. Niet alleen artsen en verpleegkundigen, maar ook de patiënten moeten worden gehoord.

    Hier wordt gepraat over het sterven van mensen, en dat zou met meer deemoed moeten gebeuren, met minder lawaai dan soms het geval is geweest. In alle sereniteit. En het valt toch op dat de gesprekken hier binnenskamers daar meer aan voldoen dan wat er soms van naar buiten gaat eens de deuren openzwaaien. Hoe dan ook, de leden van deze commissies moeten er wel uit geraken, en de standpunten liggen ver uiteen. Niet alleen wat betreft de punctuele zaken, maar vooral ook wat betreft het uitgangspunt.

    Spreekster vindt dat andere leden dit zeer goed hebben verwoord. Het gaat hier om de vraag of we ja dan nee de patiënt zelfbeschikkingsrecht willen geven. Mag de patiënt over zijn draagkracht, zijn lijden en waardigheid oordelen samen met zijn arts en zijn meest dierbaren (want dit gebeurt in de regel samen), of moet hij hierbij door een aantal wijze ­ of minder wijze ­ mensen die hij niet kent, die hem niet kennen, worden beoordeeld ? Dat is de vraag waaruit zal moeten blijken of de kloof te diep is of overbrugbaar.

    Zij heeft goed geluisterd naar een lid, dat gezegd heeft dat dit een symbooldiscussie is, en dat daarachter een samenlevingsproject zit (daaronder verstaat zij dat dit project niet mag worden veranderd).

    Wat dit betreft was de uiteenzetting van een ander lid verhelderend.

    Symbolen veranderen. Zij begrijpt dat mensen zich aan bepaalde symbolen vastklampen terwijl de symbolen in de gemeenschap langzaam een andere invulling krijgen.

    Zij begrijpt dit, maar het is slechts één invalshoek, niet dé invalshoek.

    Persoonlijk denkt zij dat zij met bepaalde collega's tot een goede uitgebalanceerde tekst zou kunnen komen, maar betwijfelt stilaan of dit met anderen ook zo is. Toch moet het gesprek voortgaan. Niet tot in het oneindige. Want elke dag worden mensen ongeneeslijk ziek en elke dag sterven er mensen, van wie velen verwachten dat hier eindelijk werk van wordt gemaakt.

    Een lid stelt vast dat een aantal leden telkens opnieuw beweren het debat sereen te willen voeren maar tegelijk van de gelegenheid gebruik maken om de polemiek aan te wakkeren. Hij herinnert eraan dat hijzelf en de fractie waarvan hij voorzitter is, zich de voorbije legislatuur sterk hebben ingespannen om een aantal ethische thema's, waaronder euthanasie, aan de agenda te plaatsen en het gesprek op gang te brengen.

    Hij heeft overigens ook nogal wat bedenkingen bij de wijze waarop een ander lid onlangs de grondslagen van deze bespreking heeft geschetst. Hier werd zonder meer een karikatuur gegeven van een bepaalde visie die binnen deze commissie naar voor werd gebracht.

    Een ander lid stelt vast dat een debat haast op een natuurlijke wijze leidt naar een meer nauwkeurige identificatie van de verschillen die er blijven bestaan tussen de diverse standpunten.

    Anderzijds mag men niemand een intentieproces aandoen voor zijn persoonlijke strijd in zijn eigen milieu.

    Spreker heeft bovendien bepaalde karikaturale uitspraken en zelfs totaal onoorbare beledigingen gehoord waarop hij echter niet wenst te antwoorden.

    Het komt hem alleszins voor dat sommige reacties die bepaalde uitspraken teweeg hebben gebracht niet als argumenten mogen worden gebruikt.

    Een lid stelt vast dat er al heel wat uiteenzettingen met uiteenlopende strekkingen werden gehouden.

    Sommigen verklaarden absoluut gekant te zijn tegen een gedeeltelijke legalisering van euthanasie of, maar dat was soms dubbelzinnig, tegen een regeling van de uitoefening van euthanasie in de Strafwet. Er werden daarvoor meerdere argumenten naar voor gebracht. Spreker wil het niet hebben over de argumenten die voortspruiten uit de fundamentele overtuiging van personen die gehecht zijn aan filosofische of religieuze dogma's. Hij kan er naar luisteren maar het komt hem niet toe ze in twijfel te trekken. Hij voelt er zich alleszins niet door gebonden.

    Hij voelt zich meer aangesproken door de sprekers die, vanuit sociologische of juridische overwegingen, twijfelen aan de opportuniteit om wetgevend op te treden. Hij benadrukt dat hij er met belangstelling naar luistert.

    Hij heeft met dezelfde belangstelling geluisterd naar de juridische commentaren bij de tekst van het wetsvoorstel dat door zes leden van de meerderheidspartijen werd ingediend. Sommige constructieve opmerkingen zullen deze tekst ongetwijfeld verbeteren, zonder de essentiële oriëntaties ervan in het gedrang te brengen.

    Met betrekking tot zijn eigen benadering van het basisprobleem wenst spreker te beklemtonen dat hij naar dit debat gekomen is zonder a priori en, zoals ook andere « nieuwe senatoren » verklaarden, met een minder grondige kennis van het dossier dan sommige collega's. In dit stadium van het debat, na geluisterd, gelezen, gediscussieerd en nagedacht te hebben, voelt hij zich gesterkt in zijn overtuiging dat er een wetgeving voor euthanasie moet worden uitgewerkt.

    Hij stelt vast dat euthanasie in de praktijk vrij veel wordt uitgevoerd. De weinige studies over de situatie in België kunnen worden vergeleken met de twee grote Nederlandse studies van 1990, het rapport Van Remelink, en 1995. Deze vergelijkingen bevestigen de beschikbare cijfers, al blijken er enkele verhelderende verschillen te zijn.

    Volgens de interuniversitaire studie waarover men sinds kort beschikt, zou er in Vlaanderen bij 1 % van de 56 000 jaarlijkse sterfgevallen van een echte euthanasie sprake zijn. In 3 % van de gevallen zouden er echter dodelijke substanties zijn ingespoten zonder de patiënt te raadplegen. Zoals de auteurs onderstrepen, moeten deze twee cijfers worden vergeleken met de Nederlandse, namelijk 2,4 % voor de echte euthanasie tegen slechts 0,7 % voor de ongevraagde levensbeëindigingen !

    Deze gegevens bevestigen wat voorstanders van een wettelijke omkadering van euthanasie al lang verklaren : het absolute strafrechtelijke verbod dat op de medische handeling weegt, moet worden geheven om met meer vrijheid te kunnen spreken en om de dialoog tussen de patiënt en zijn arts te herstellen. Het verbod beperkt de communicatie en het clandestiene karakter veroorzaakt haastige, niet overlegde beslissingen.

    Het veroorzaakt zelfs ontsporingen. Spreker wil het geval waarmee het gerecht in Luik vandaag geconfronteerd wordt niet uitbuiten. Hij bevestigt wel de talrijke getuigenissen. Hij verwijst ook naar de talrijke lezersbrieven die dagelijks in de kranten verschijnen en naar de verhalen die zuster Léontine in haar werk over euthanasie vertelt.

    Met de cijfers voor ogen is het niet langer mogelijk dit argument zomaar weg te wuiven omdat het zou gaan om een « zeer uitzonderlijke » toestand : 3 % is enorm veel. De wetgever moet hier optreden.

    Men kan niet langer zeggen « wij weten dat dit gebeurt, wij tolereren het, maar wij willen de wetgeving niet veranderen ». Het gaat hier natuurlijk om de strafwetgeving. Op dit debat weegt immers het strafrechtelijk taboe.

    Alleen een wijziging van het strafrecht kan juridische zekerheid brengen. De invoering van het begrip « euthanasie » via een wet of een wijziging van een koninklijk besluit, zonder het strafrecht te wijzigen, zal de onzekerheid niet wegnemen. Euthanasie blijft formeel immers gebonden aan het begrip « moord ». De artsen zullen bij hun handelingen, welke die ook zijn, nog altijd de dreiging voelen van een veroordeling wegens moord. Dat wil men nu juist veranderen omdat de waardeveranderingen in de samenleving dit vereisen : als bepaalde objectieve voorwaarden en strikte procedures in acht worden genomen zou euthanasie geen moord meer zijn.

    Met de andere voorgestelde maatregelen kan dat doel niet worden bereikt. In Nederland, waar de sociale consensus, op basis van de instemming van de grote meerderheid van de artsen en de magistraten, het mogelijk heeft gemaakt een controle op de praktijk te organiseren zonder wijziging van het Strafwetboek, denkt men vandaag aan de depenalisering als het middel om uit de nog bestaande problemen te geraken.

    We stellen vast dat in België de hele regeling inzake medische deontologie niet voldoet. De raad van de Orde van geneesheren wordt geconfronteerd met de dubbelzinnigheden van een deontologische Code waarin ongenuanceerd staat dat de arts zijn patiënt niet opzettelijk mag doden. Tegelijkertijd echter roept diezelfde code de vrijwaring van de waardigheid van de patiënt in als een middel om aan het eerste absolute verbod te ontsnappen.

    Het gaat ook hier om een vorm van collectieve hypocrisie : uit angst om de dingen duidelijk bij naam te noemen, wordt een strikte tekst opgesteld en gaat men er van bij de redactie al van uit dat overschrijdingen zullen worden getolereerd.

    Hetzelfde probleem bestaat op het niveau van de corporatieve regels. Ze bevatten dezelfde dubbelzinnigheid als de wettelijke regels.

    Spreker heeft de indruk dat het gezag van een tekst op die manier evenveel, of zelfs nog meer, wordt ondermijnd dan door hem een andere beperkte wending te geven waarover een openbaar debat heeft plaatsgevonden en die wordt aanvaard.

    De zogenaamde « symboolwaarde » van het strafrecht, die zo vaak wordt ingeroepen, wordt dagelijks ondermijnd door de contradictie tussen courante sociaal aanvaarde praktijken en de tekst zelf van het strafrecht.

    Er wordt beweerd dat deze tekst het gebod « gij zult niet doden » in absolute termen moet afkondigen teneinde te worden nageleefd, waarbij de uitzonderingen die sedert lang werden opgelegd, en die spreker persoonlijk veel meer storen, over het hoofd worden gezien : de doodstraf en het recht op oorlog.

    Spreker besluit, na alle uiteenzettingen te hebben beluisterd, dat hij veeleer voorstander is van een tekst die klaar en duidelijk omschrijft welke beperkingen de samenleving wil opleggen aan een praktijk die ze wettelijk acht, dan van een integere tekst die dagelijks wordt overtreden, soms in alle openheid, soms in het duister.

    Over deze beperkingen moet er op een serene wijze worden gedebatteerd. Het is van essentieel belang dat dit debat plaatsvindt na de komende hoorzittingen en ter gelegenheid van de artikelsgewijze bespreking.

    Een ander lid verwijst naar het citaat van professor Ladrière, dat ook al door een vorige spreker werd aangehaald : « Niemand beschikt over een geprivilegieerde bevoegdheid inzake ethiek. Daarom mag de ethische reflex slechts een collectieve onderneming zijn, waarbij de verschillende standpunten nader tot mekaar moeten kunnen komen, hopend op een gelijkgerichtheid die gerechtvaardigd wordt door een fundamenteel geloof in de universele rede. »

    Het lid heeft de debatten van vorige week erg geapprecieerd en dankt de sprekers voor de kwaliteit van het fundamenteel debat dat eruit voortvloeide.

    Hij stelt voor, met het oog op de helderheid in de relaties tussen de commissie en de buitenwereld, om tot een akkoord te komen over de namen die de verschillende voorstellen in de discussies krijgen. Zo kunnen verwarringen en verkeerde interpretaties worden voorkomen.

    Hij is voorstander van de naam die een spreker gegeven heeft aan de voorstellen van de meerderheidspartijen, namelijk « de voorstellen van de zes indieners ». De andere voorstellen zouden de naam kunnen krijgen van de eerste van de ondertekenaars.

    Aldus kan worden vermeden dat de benaming van de voorstellen al onmiddellijk naar een partijstandpunt verwijst. Het betreft hier immers een bio-ethisch debat, waarin iedereen volgens zijn eigen geweten een standpunt moet innemen en waarin partijtucht en regeringsaanwijzingen geen rol mogen spelen. Bovendien heeft de algemene bespreking onder meer tot doel een zo breed mogelijke consensus of alleszins een maximum aan klaarheid en begrijpelijkheid te bereiken.

    Tijdens een vorige vergadering sprak iemand opnieuw over een verborgen agenda. Spreker zegt daar geen kennis van te hebben. Hij baseert zich op de woorden van de voorzitter van de commisie zelf : « geen haast, geen rampzalig getalm. »

    Spreker herinnert eraan dat hij geen jurist is en dat hij een bijkomende juridische toelichting nodig vindt. De teksten die in de Senaat zullen worden aangenomen, zullen immers door juristen, rechtsgeleerden en experts uit de hele wereld worden gelezen en becommentarieerd.

    De teksten over palliatieve zorg en euthanasie moeten daarom alle nodige juridische waarborgen bieden om te kunnen beantwoorden aan de doelstellingen inzake het recht van de patiënt op een humane en technisch passende algemene verzorging, aan de doelstellingen van een gepersonaliseerde en diepgaande eerbied voor de autonomie waarover hij als menselijk wezen moet kunnen beschikken en aan de doelstellingen inzake hulp voor de verwanten en steun aan de zorgverstrekkers en de begeleiders.

    In welke mate volgen en hernemen de voorstellen de vooruitgang en de verworvenheden van de meerderheid van de leden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek ? Volgens spreker situeren deze voorstellen zich, wat de grond van de zaak betreft, tussen de voorstellen 2 en 3 van het Comité.

    Ter attentie van een vorige spreker wenst het lid een verduidelijking te geven inzake het citaat dat hij heeft voorgelezen over de democratie.

    Hij preciseert niet verklaard te hebben dat de democratie een lege doos is, maar dat het lijkt alsof de macht in die democratie een lege doos is. Hij citeerde namelijk Hugues Poltier die in zijn boek « Claude Lefort ­ De ontdekking van de politiek » het volgende schrijft : « Een formule kruipt voortdurend in de pen van Lefort, als een Leitmotiv : een specifiek karakter van de democratie is dat de macht voor de eerste keer in de geschiedenis een lege doos blijkt te zijn. » (...)

    « De zin van deze formule wordt maar duidelijk als aan een dubbele voorwaarde wordt voldaan. Men moet zich in de eerste plaats goed bewust zijn van het verschil tussen de symboliek en de werkelijkheid en inzien dat de formule van toepassing is op het gezag dat eerder als symbolisch wordt aangezien. Voorts moet de nieuwe formule met vorige regimes worden vergeleken en moet er rekening worden gehouden met de achteruitgang van het geloof in de transcendente principes van de sociale orde. »

    Doorheen deze evolutie « hebben onze democratieën de neiging zich te identificeren met een ruimte die geregeld wordt door regels voor sociale verhoudingen en coëxistentie ». De symbolische en sociale band wordt vooral gevormd door de deelname aan het democratisch proces en door de impliciete erkenning van de legitimiteit van de vaak procedurele regels die haar ontwikkeling sturen.

    Voor meer verduidelijking verwijst spreker naar het geciteerde boek en naar Claude Lefort zelf.

    Het zou er in de democratie niet meer op aankomen te bepalen welke filosofische optie of « zekerheid » de voorrang moet krijgen. Er moet wel worden gestreefd naar de coëxistentie van een veelheid aan fundamentele opties, zonder ze aan de andere te willen opleggen, in alle eerbied voor de democratische regels en het menselijk recht op vrijheid en solidariteit die onlosmakelijk met de democratie zijn verbonden.

    De sociale band wordt gevormd door de naleving van de procedures voor een vreedzame samenleving en voor pluralistische, vrije debatten.

    In dit democratische proces wordt de ontwikkeling van levenskeuzen voor en door iedereen aangemoedigd en wordt in de nodige middelen voorzien om solidair die ontwikkeling te stimuleren.

    Bestaat er in dat vooruitzicht van extreme situaties, die wij op het einde van het leven moeten ondergaan, geen bijna heilige ruimte waarin de collectieve wet, geconfronteerd met de ultieme keuze van een mens, ophoudt te evolueren en gedoemd is te zwijgen ? Er moet dan wel voor gezorgd worden dat alle mogelijke materiële en humane middelen worden aangewend om die mens een eigen stem te geven en niet slechts een echo van de sociaal-economische, psychologische of om het even welke druk die met het menselijk respect niets te maken heeft.

    Vanuit die optiek vindt spreker de dialoog van fundamenteel belang, en dat in tegenstelling tot het onherstelbare, de non-dialoog of de schijndialoog.

    Als personen die daartoe opgeleid zijn niet de nodige tijd hebben uitgetrokken om naar de patiënt te luisteren of als er geen dialoog is geweest tussen personen, tussen generaties, kan er misschien sprake zijn van een psychologische, culturele of spirituele moord gepleegd. Een medische handeling daarentegen, uitgevoerd in extreme omstandigheden, bij een ondraaglijk lijden dat niet gelenigd kan worden, zelfs indien de dood er het gevolg van is, in het raam van een echte dialoog en wederzijds menselijk respect, kan dan nog moeilijk een moord worden genoemd.

    Door dit debat treedt de kwestie van onze sterfelijkheid, van ons bestaan als sterfelijk wezen, opnieuw op de voorgrond. Nu de dood weer bespreekbaar wordt, zou één van de grootste gevaren erin bestaan dit debat te omzeilen door er in een confrontatie à la Don Camillo een karikatuur van te maken.

    Men spreekt niet over de dood omdat sterfelijkheid niet past in een tijd waarin de mens tot mateloze consumptie wordt aangezet.

    Sommigen willen het debat een andere richting uitsturen omdat, nu de mensen almaar ouder worden, dit niet meer als « levensverwachting » maar als een sociale last wordt gepercipieerd.

    Gelukkig heeft onze maatschappij in het recente verleden enige weliswaar nog broze ervaring opgedaan inzake het omgaan met en de begeleiding van mensen aan het einde van hun leven.

    De grootste nood doet zich niet voor naar aanleiding van euthanasieverzoeken, maar bij lijden, angst en menselijk eenzaamheid.

    Als men weet hoe vaak deze problemen voorkomen en welke ervaringen zijn opgedaan en men vindt dat deze problemen verholpen moeten worden, dan is het belangrijk, zoals de verschillende wetsvoorstellen aantonen, dat voortdurende en zo nodig ook palliatieve zorg voor iedereen toegankelijk zijn.

    De palliatieve zorg ligt in het verlengde van een kwaliteitsverzorging en -behandeling die toegankelijk moeten zijn voor iedere burger die er nood aan heeft.

    In die continuïteit moet de palliatieve zorg afstralen op de gehele zorgverlening, of het nu gaat om luisteren, dialogeren, begeleiding of zoeken naar doeltreffende pijnstillende behandelingen of het comfort van de patiënt. Die verworvenheden moeten de zorgverlening menselijker maken. Men moet niet in een ongeneeslijke fase zijn aanbeland om een menselijke benadering in de zorgverlening te kunnen genieten.

    Een wetgeving die de voortdurende en palliatieve zorg een volwaardige plaats bezorgt binnen de gezondheidszorg en de ziekte- en invaliditeitssverzekering, zorgt ervoor dat ze opgenomen worden in het kader van de algemene toegang tot een passende en kwaliteitsvolle gezondheidszorg. Op die manier krijgen ze een plaats in de algemene solidariteit die de sociale zekerheid op een zo ruim mogelijke basis organiseert.

    De norm moet dus federaal zijn en de ervaringen, die van plaats tot plaats kunnen verschillen, moeten kunnen worden gedeeld, geëvalueerd en gevaloriseerd in het kader van de samenwerking tussen gewesten en gemeenschappen.

    De voortdurende en palliatieve zorg is geen alternatief voor euthanasie maar leidt ertoe ­ zonder dat dit haar hoofddoel is ­ dat de vraag en de herhaalde vraag afneemt, zodat alleen nog zeldzame, vaak extreme gevallen overblijven.

    De kunst van het luisteren en van de dialoog die in de palliatieve zorgverlening werd herontdekt en die de geneeskunde nooit verloren had mogen laten gaan, kan en moet volgens spreker licht werpen op de betekenis van luisteren naar een verzoek om euthanasie, op de menselijke en psychische belasting ervan voor de zorgverlener en op de onontbeerlijke intermenselijke dialoog op die ogenblikken.

    Spreker onderstreept dat ook met betrekking tot de raadplegingen, die naar aanleiding van een verzoek nodig zijn, op de ervaring moet worden gesteund. Dat zal de leidraad zijn bij de voorstellen van hoorzittingen die zullen worden geformuleerd. Spreker citeert professor Guy Haarscher over dit thema. Hij wil ook nog kort het psychologische aspect behandelen, omdat de verschillende voorstellen die nu besproken worden, onvoldoende bakens uitzetten voor het luisteren naar het verzoek.

    Hij verwijst naar de psychiatrie en bijvoorbeeld naar problemen als melancholie, erfelijke afwijkingen, en euthanogene familiale interacties.

    Dergelijke problemen vergen een deskundigheid, ervaring en kennis waarover een groot aantal artsen op dit ogenblik niet beschikt, zodat een beroep op specialisten noodzakelijk is.

    De hoorzittingen moeten een licht werpen op de begeleiding, het luisteren naar en de behandeling van deze patiënten en hun vragen.

    Spreker onderstreept ook het onderscheid tussen multi- en interdisciplinariteit. Multidisciplinariteit leidt tot een opeenstapeling van adviezen en de kritiek over een « rechtbank » is dan ook terecht. Bij interdisciplinariteit gaat het om een uitwisseling tussen competente personen zodat men op een menselijke manier afstand kan nemen en echt kan luisteren en begrijpen wat er gebeurt. De interdisciplinariteit is één van de belangrijkste doorbraken in de geneeskunde van de jongste jaren.

    Ook hier zouden hoorzittingen meer klaarheid kunnen scheppen.

    Spreker besluit dat zijn houding er een is van kritische, beredeneerde en antidogmatische twijfel, die hem in staat stelt alle meningen zo aandachtig mogelijk te beluisteren.

    Een ander lid verwijst naar de definitie van euthanasie die in dit debat gehanteerd wordt : « het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene op diens verzoek ». In deze omschrijving wordt euthanasie als basisprincipe door bijna iedereen aanvaard, zij het dat de uitvoering ervan slechts mogelijk is onder strikte voorwaarden.

    Spreker vervolgt dat in de optiek van het wetsvoorstel dat door leden van zes fracties is ingediend, een wilsbekwame patiënt in een uitzichtloze situatie en met irreversibele ziekte om euthanasie kan verzoeken.

    Dit roept de vraag op naar de autonomie van de mens. Welke plaats heeft ieders recht op zelfbeschikking in de gezondheidszorg ? Wie beslist hoe en wat iemand dagelijks eet, hoeveel hij drinkt, of hij rookt, hoeveel stress hij op zich neemt ? In hoeverre kan men de mensen de vrijheid geven tot een medisch onverantwoorde en ongezonde levenswijze die een vroegtijdige dood bewerkstelligt, wetende dat de consumptie van één glas whisky het afsterven van 1 miljard hersencellen tot gevolg heeft, dat elke sigaret het leven met 6 minuten verkort ?

    Heeft de patiënt niet de vrije keuze om zijn medicijnen te nemen of te laten : antihypertensiva, insuline voor diabetes, geneesmiddelen om het cholesterolgehalte te verlagen, om hart en bloedvaten te beschermen ? Heeft de patiënt niet het recht en de vrijheid om onderzoeken, medicatie en operaties te weigeren ? In charters voor patiëntenrechten wordt aan dit zelfbeschikkingsrecht gewerkt.

    Men kan nog een stap verder gaan en de vraag stellen of bijvoorbeeld getuigen van Jehova al dan niet mogen weigeren om bloed te krijgen ? Zijn dit niet vaak jonge gezonde mensen, moeders in de verloskamer, die zelfstandig kiezen voor hun geloof en zo een jong gezin verward en ontredderd achterlaten ? Moet men deze mensen verplichten hun functie in de gemeenschap op te nemen ?

    Deze vragen zullen zich nog scherper gaan stellen wanneer in de toekomst, en vroeg of laat zal dit het geval zijn, de anti-verouderingspil op de markt komt. Deze heeft tot doel telomerasen-inhibitoren aan te brengen die verhinderen dat bij elke splitsing van de cellen de celvernieuwing trager en moeilijker verloopt. Zal, eenmaal dergelijke middelen beschikbaar zijn, iedereen verplicht worden om die te nemen en niet 100, maar 300 jaar te worden ? Wat kan, buiten het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt, de limiet zijn wanneer de natuurlijke grenzen van het leven wegvallen ?

    Het lid verwijst in dit verband naar de brief van 21 januari jongstleden die door dokter Roland Lemye, voorzitter van de Franstalige artsenkamer, aan de leden is gezonden. In deze brief wordt de vraag gesteld of dit euthanasiedebat per toeval nu plaats vindt, op een ogenblik dat infectieziektes zijn overwonnen, cardiovasculaire aandoeningen kunnen worden teruggedreven en straks ook kanker zal kunnen worden genezen. In een dergelijke situatie gaat men naar een sterke toename van oude en zeer oude mensen en wordt de ziekte van Alzheimer de ziekte van de nieuwe eeuw. Dokter Lemye verwijst naar landen zoals Denemarken, Zweden, Groot-Brittanië, waar behandelingen zoals niertransplantaties en nierdialyse geweigerd worden op basis van de leeftijd (70 jaar) en om economische redenen. Deze weigering om een behandeling toe te staan impliceert de veroordeling tot de dood.

    Hier tegenover worden wij geconfronteerd met de verleiding om behandelingen of palliatieve verzorging hardnekkig voort te zetten. Euthanasie mag niet moeten, maar euthanasie moet wel mogen. Een samenleving die niet van euthanasie wil weten, had nooit mogen beginnen aan de gezondheidszorg zoals die nu is uitgebouwd.

    Spreker is van oordeel dat het verkeerd is oogluikend te blijven toestaan dat het ingaan op een vraag tot euthanasie moet worden overgelaten aan het individuele oordeel van de arts. Dit gedoogbeleid heeft het probleem in mist en onzekerheid gehouden voor de patiënt, voor de arts, voor de hele gemeenschap. Dit gedoogbeleid, ook gevoerd door de Orde der geneesheren, mag niet langer aanvaard worden. De deontologische code van de Orde der geneesheren is een operationele code die de regels van de plichtenleer bevat voor de beoefenaars van de geneeskunde maar de wetgever behoudt het recht om zelf de deontologische normen op te leggen.

    De PSC- en de CVP-fractie interpreteren de Universele Verklaring van de rechten van de mens blijkbaar op een andere wijze dan bijvoorbeeld professor Van den Ende en met hem vele anderen van christelijken huize, die het zelfbeschikkingsrecht als een centrale waarde in dit verdrag interpreteren. De Universele Verklaring verzet zich immers tegen de bevoogding, de betutteling en het onmondig houden van de mens.

    Zo bepaalt artikel 1 van deze verklaring dat alle menselijke wezens vrij en gelijk in waardigheid en in rechten geboren worden. Zij zijn begaafd met rede en geweten en moeten elkaar bejegenen in een geest van broederlijkheid.

    Artikel 3 bepaalt dat elk individu recht heeft op het leven, de vrijheid en de veiligheid van zijn persoon.

    Spreker onderstreept dat het verzoek tot euthanasie van de patiënt, die goed geïnformeerd is, bewust en in alle vrijheid, nadrukkelijk, herhaaldelijk en weloverwogen moet gebeuren. Natuurlijk verwacht de patiënt van zijn arts alle informatie over zijn toestand, de behandeling, de prognose en de risico's. Er is een grotere mondigheid en bewustwording.

    De patiënt heeft evenwel geen absoluut recht op de uitvoering van de euthanasie, evenmin als de arts een absolute verplichting heeft hiertoe over te gaan. Het overleg tussen de patiënt en de arts moet een dialoog zijn, een vrije discussie over de dood zonder verbod en dogma in welke zin ook.

    Onder meer hierom moet de procedure in de wet duidelijk worden vastgesteld. Bij ieder verzoek is de behandelende arts verplicht een collega in consult te roepen. De wijze waarop dit consult verloopt moet, zoals reeds door een ander lid werd onderstreept, nader omschreven worden. Deze onafhankelijke derde persoon moet eveneens een arts zijn, die als medicus de technische problemen kan beoordelen en die als ethicus de ethisch-medische problemen kan inschatten. De arts heeft zowel een medische als een ethische opleiding en ervaring. Dit is niet het geval voor een ethicus, die geen of een beperkte kennis heeft van pathologieproblemen.

    Hij vindt een ethische commissie die van bovenaf opgelegd wordt een pure ontkenning van het feit dat mensen zelfstandig humaan kunnen denken. Deze ethische commissie was trouwens geen voorstel van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, onder meer omdat op deze wijze de privacy van de patiënt « te grabbel » wordt gegooid. In tegenstelling tot wat hier al vaak is beweerd, is het evenmin waar dat binnen het Raadgevend Comité een consensus of een meerderheid zou bestaan voor één van de vier voorstellen, in het bijzonder de derde optie, die in het advies nr. 1 worden gedaan.

    Het lid besluit dat de miskenning van het zelfbeschikkingsrecht in verband met euthanasie alleen kan berusten op een religieuze of relationele basis. Wat dit laatste betreft zijn de plichten in onze relatie tot de andere echter niet onbeperkt, ook op dit vlak zijn er grenzen. Wij doen niet met ons leven wat wij willen omdat wij gemeenschapswezens zijn. De gemeenschap heeft rechten op ons als individu omdat ze in ons geïnvesteerd heeft, maar deze rechten zijn niet oneindig. Niemand kan worden verplicht tot het uiterste te gaan om het leven te behouden. Het leven is zeer waardevol, maar het is geen absolute waarde. Dit geldt ten aanzien van anderen, bijvoorbeeld in geval van wettige zelfverdediging, oorlog of doodstraf, maar ook ten aanzien van het eigen leven.

    Mensen die door omstandigheden het belang dat moet worden gehecht aan een menswaardig leven verschillend invullen, zullen toch nog altijd een minimale consensus hebben over wat een goed leven is. Er is wel altijd een menselijk verlangen om kwaliteitsvol te overleven. Niet de dood, maar het uitzichtloos lijden is onze grootste vijand.

    Het is dan ook maar normaal dat de mens beschikt over een wilsautonomie en een zelfbeschikkingsrecht, bepaald door de menselijke vrijheid, voor zover die niet in strijd is met de persoonlijke vrijheid van de medemens.

    Dit neemt niet weg dat iedereen bereid is om bij de bespreking van de concrete wetsartikelen de veiligheid van de patiënt centraal te stellen en de zorgvuldigheidseisen aan een grondig onderzoek te onderwerpen, zodat stervende mensen beter beschermd worden en hun waardigheid als mens gewaarborgd blijft.

    Een ander lid stelt vast dat de verschillende tot nu toe gehouden uiteenzettingen de standpunten hebben verduidelijkt en het mogelijk hebben gemaakt bepaalde punten preciseren.

    Een eerste punt betreft de standpunten ten aanzien van de noodzaak of de wil om voor mensen te zorgen en het wegnemen van de dubbelzinnigheid die ertoe kan leiden dat sommigen denken dat diegenen die euthanasie uit de strafwet willen, niet weten hoe moeilijk het is te luisteren en de vraag te decoderen, dat ze onbewust, onbekwaam, incompetent zijn of geen aandacht hebben voor de moeilijke verhouding tussen de mensen en voor de ernst van het probleem.

    De bespreking heeft aangetoond dat luisterbereidheid, decoderen, zorgverlening en toegankelijkheid absoluut noodzakelijk zijn en dat velen daar ook voor opkomen.

    Als we met professionele palliatieve zorgverleners, zowel in verticale (namelijk in palliatieve zorgeenheden), als in horizontale diensten, of met anderen die zieken palliatief begeleiden spreken, is het bijzonder belangrijk dat ze weten dat we op de hoogte zijn van wat op het terrein gebeurt en dat we kunnen aantonen dat we met dergelijke wetsvoorstellen niet over één nacht ijs gaan.

    Er zal ongetwijfeld een consensus bestaan, zo niet over de verticale of transversale methode, dan toch over de nood aan een groter aanbod en een grotere beschikbaarheid van palliatieve zorgverlening.

    Nochtans moet men zo eerlijk zijn toe te geven dat, naast sommige punten waarover een consensus kan bestaan, de standpunten over sommige andere uiteenlopend en onverzoenbaar blijven.

    Wat de problematiek van de euthanasie op zich betreft, bestaat een fundamentele hinderpaal die voortvloeit uit het al dan niet verdedigen van het principe van de individuele vrijheid van de patiënt, of, integendeel, van een principe dat deze vrijheid overstijgt.

    De spreker heeft de lange debatten in de Senaat opnieuw nagelezen, met de standpunten die hierbij naar voren zijn gebracht over de mogelijke grondslag voor een rechtvaardiging om euthanasie uit het strafrecht te halen of, integendeel, over een volledige verwerping van het principe van euthanasie.

    In het huidige debat zijn de vrijheid en de autonomie van het individu ter sprake gekomen. Er werd gezegd dat de mens maar betekenis heeft in zijn relatie tot de anderen en dat hij daarin niet over een totale vrijheid beschikt.

    Als de persoonlijkheid wordt bepaald door de wederzijdse relaties die men opbouwt met de anderen, bestaat de menselijke vrijheid erin dat men, op een wijze die doorheen de tijd kan veranderen, het domein definieert dat de eigen persoonlijkheid bepaalt tot en met de overweging dat dit domein, op een bepaald moment van zijn bestaan, zich beperkt tot de eigen persoon.

    Dit fundamentele principe staat duidelijk haaks op sommige stellingen die hier werden verwoord.

    Het gaat om het principe van de vrijheid van elke mens om te beslissen een einde te maken aan zijn bestaan, wanneer hij vindt dat zijn leven geen zin meer heeft, zelfs rekening houdend met de personen die hem omringen.

    Sommigen hebben verklaard dat het verzoek om euthanasie gerechtvaardigd is. De spreker hoopt dat hierover geen discussie bestaat.

    Er rijst echter een probleem over het antwoord op dat verzoek. De spreker en zij die zijn standpunt delen, zijn van oordeel dat dit antwoord evenzeer gerechtvaardigd is. Hier ligt het essentiële verschil tussen de verschillende stellingen. Zelfs als de algemene bespreking breedvoerig wordt voortgezet, is het weinig waarschijnlijk dat de verschillende standpunten nog meer worden uitgeklaard.

    De spreker heeft respect voor de standpunten die verschillen van het zijne en aanvaardt zelfs dat sommigen de rechtmatigheid of de noodzaak van euthanasie op eender welk moment aanvechten.

    In een pluralistische samenleving moeten de rechten van elk individu evenwel worden gerespecteerd. De spreker legt over het voorstel van de zes auteurs de volgende vraag voor : zijn er, gelet op de vrijheid van het individu en op de tolerante maatschappij waarin wij leven, elementen in de tekst van het voorstel die kunnen worden beschouwd als een aanslag op de vrijheid en op de verschillende opvattingen ?

    Wat de patiënt betreft, zou men kunnen zeggen dat hem in de huidige situatie soms geweld wordt aangedaan. Volgens het voorstel daarentegen heeft de patiënt het recht een verzoek te uiten in de hoop een antwoord te krijgen in een juridisch kader dat hem een vrij antwoord garandeert.

    De arts tot wie hij zich richt beschikt immers over een totale gewetensvrijheid : hij is vrij om al dan niet in te gaan op het verzoek en om het al dan niet te horen, al is het wenselijk dat hij het inderdaad volledig hoort en dat hij tracht alle signalen te begrijpen.

    Ook kan de arts beslissen op het verzoek in te gaan, indien bepaalde voorwaarden zijn vervuld.

    De spreker heeft geen enkel argument gehoord dat erop wijst dat een bepaald element van het voorstel in tegenspraak zou zijn met de eis tot eerbiediging van eenieders opvattingen in een pluralistische en tolerante maatschappij, waar een menselijke houding tegenover zijn gelijke voorrang moet krijgen en het beantwoorden van een verzoek om euthanasie bijgevolg mogelijk moet zijn.

    De spreker bevordert de rechtszekerheid op twee manieren.

    Er is uiteraard geen absolute zekerheid dat elke handeling zonder gevolg zal blijven.

    Men kan er evenmin van uitgaan dat een wettekst in elke situatie uitkomst zal bieden.

    De spreker omschrijft het toepassingsgebied van het voorstel, dat door sommigen als ruim wordt beschouwd, als volgt : een ongeneeslijke ziekte, die een ondraaglijk fysiek of moreel lijden of nood tot gevolg heeft, die niet kunnen worden gelenigd; een uitdrukkelijk en herhaald verzoek vanwege de patiënt; de verplichte raadpleging van een andere arts inzake het ongeneeslijk karakter van de ziekte en inzake het lijden en de nood zoals hiervoor beschreven; de controle door de arts dat de patiënt advies heeft kunnen inwinnen bij iedereen bij wie hij dit wenste; de verplichting voor de arts om advies te vragen aan alle personen die de patiënt hem heeft aangewezen.

    Binnen dit welomschreven kader strekt het voorstel tot een depenalisering omdat de handeling in dat geval niet meer als moord kan worden omschreven.

    Deze handeling is een antwoord op een wanhopig verzoek, het enige dat mogelijk is als wij tegelijkertijd onze humanitaire plicht willen vervullen en het verzoek van patiënt willen inwilligen.

    Door de depenalisering wordt niet iedereen aan de gerechtelijke controle onttrokken.

    Wat de aangifte aan de procureur des Konings betreft, heeft de spreker de reacties van bepaalde rechtbanken genoteerd.

    Terloops merkt hij op dat de rechtbanken sedert ongeveer dertig jaar zelden originele of zeer open standpunten hebben ingenomen ten opzichte van dergelijke problemen. Het standpunt van de Orde der geneesheren komt neer op de vraag hen zich te laten bezighouden met wat ze kunnen.

    De spreker onderstreept dat de zieke moet worden beschermd en dat er grenzen moeten worden gesteld aan de medische vrijheid.

    Er wordt verwezen naar de deontologische code. Deze is van toepassing op de artsen zelf, maar is niet tegen iedereen tegenstelbaar. Die tekst biedt dus geen enkele waarborg of juridische bescherming voor de betrokken derden.

    Men mag niet vergeten dat het gezondheidsbeleid en het medisch beleid in de eerste plaats ten dienste staan van de patiënt.

    Sommigen stellen veeleer een wijziging van het koninklijk besluit op de geneeskunst voor.

    De spreker is van oordeel dat de impact van de tekst van het voorstel krachtiger is dan die van een koninklijk besluit.

    Wat is het belang van een wijziging van dat koninklijk besluit wanneer een rechtbank zich moet uitspreken over strafbare feiten die onder het Strafwetboek vallen ?

    De spreker acht een dergelijke wijziging ontoereikend om het doel te bereiken dat door de depenalisering wordt beoogd.

    De spreker acht de aangifte aan de procureur des Konings noodzakelijk omdat de medische praktijk controleerbaar moet zijn, zelfs indien die soms tot overdreven reacties leidt. Deze voorstellen zouden immers een aanslag kunnen betekenen op de macht van de medische wereld, die door sommigen als onaantastbaar wordt beschouwd.

    Het moet duidelijk zijn dat de vertrouwensrelatie tussen de arts en zijn patiënt van fundamenteel belang is en dat men hieraan in geen geval wil raken. Integendeel, de voorgestelde controle kan deze relatie nog versterken omdat ze leidt tot een grotere transparantie van de medische praktijk.

    A contrario, tegenover hen die zeggen dat de euthanaserende handeling uiteindelijk een zaak is van de arts, die daardoor een enorme macht krijgt, merkt de spreker op dat dit, binnen de voorwaarden die in de tekst staan, een deel is van de medische verantwoordelijkheid die ondeelbaar is.

    Als men ziet wat er anderhalf jaar geleden in Frankrijk is gebeurd, is het duidelijk dat de verantwoordelijkheid van medische aard is. Dit blijkt in het bijzonder uit het antwoord dat werd geformuleerd en de uitwerking hiervan.

    Rekening houdend met de definitie die het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft gegeven, verbaast de spreker zich over de verklaringen volgens dewelke sommige handelingen niet als euthanaserende handelingen zouden worden beschouwd.

    Hij vindt dat hierover grote meningsverschillen bestaan.

    Volgens sommigen is er enkel sprake van euthanasie wanneer er een dodelijke cocktail wordt toegediend die binnen enkele minuten na de toediening ervan tot de dood van de zieke leidt.

    Volgens de spreker omvat euthanasie meer dan alleen deze hypothese.

    De omschrijving van euthanasie kan niet worden beperkt tot handelingen die binnen enkele minuten tot het overlijden leiden. Dit is bespottelijk en strookt niet met de realiteit op het terrein.

    Misschien is deze beperking van het toepassingsveld van euthanasie voor sommigen een manier om handelingen, die al dan niet worden uitgevoerd, te rechtvaardigen.

    Persoonlijk beschouwt de spreker euthanasie veeleer als een methode, ongeacht het middel, op voorwaarde dat men de zieke, zijn wil en de omstandigheden waarin hij sterft, respecteert. Deze methode kan zeer veel verschillende vormen aannemen, maar het uiteindelijke resultaat is hoe dan ook hetzelfde.

    De spreker beschouwt euthanasie als een nobele, menselijke en moedige daad en hij vindt dan ook niet dat men de aandacht enkel mag richten op het mogelijk spectaculaire aspect ervan.

    Ten slotte verklaart de spreker dat hij gelooft in de toekomst van de mensheid, ondanks alle beperkingen en gevaren die er op dat vlak bestaan.

    Hij gelooft in de positieve bijdrage van de wetenschap, zonder daarom blind in de wetenschap te geloven, en hij gelooft in de grote vooruitgang die op dit vlak nog zal worden geboekt.

    Ons bestaan op aarde is toevallig en het ogenblik van onze geboorte is onder meer bepalend voor onze levensverwachting, voor de kans op genezing van een bepaalde ziekte en voor de mogelijkheid om degeneratieve processen af te remmen.

    De wetgever moet rekening houden met de toestand van de personen die hier en nu met dit probleem worden geconfronteerd. Er moet dus vooruitgang worden geboekt in het debat en nadat alle mogelijkheden zijn overwogen, moet er een beslissing worden genomen door zich in alle vrijheid uit te spreken over een wettekst die de overtuiging van alle partijen respecteert.

    De spreker vindt dat het tijd is om de algemene bespreking te sluiten en de hoorzittingen waartoe werd beslist, aan te vatten.

    In dat verband stelt hij voor de hoorzittingen te organiseren op een manier die het mogelijk maakt zoveel mogelijk zaken op te helderen. Bovendien moet er een akkoord worden bereikt over de elementen die het meest bijdragen tot het verfijnen van de persoonlijke standpunten en moeten nodeloze herhalingen worden vermeden (te volgen procedure, redelijke periode voor de algemene hoorzittingen enz.).

    Een lid verheugt zich over de sereniteit van de debatten. Toch betreurt hij dat de hoorzittingen niet bij het begin van het debat zijn gehouden. Dit heeft de kwaliteit van de algemene bespreking beïnvloed.

    Iedereen heeft zijn persoonlijke contacten met dokters, verplegend personeel en juristen vermeld, maar dit impliceert uiteraard een zekere selectiviteit.

    Het feit dat er vooraf geen hoorzittingen zijn gehouden vormt ongetwijfeld één van de redenen dat de standpunten van de indieners van de voorstellen, van beide zijden, weinig zijn geëvolueerd.

    De voorzitter herinnert eraan dat de commissie gestemd heeft over het houden van hoorzittingen. De algemene bespreking is dus nog niet gesloten, maar zal worden hervat na de hoorzittingen.

    De vorige spreker verklaart dat het hem belangrijk lijkt dat men het eens is over bepaalde definities en dat men daarbij de definities van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek in gedachten houdt.

    De euthanaserende handeling verschilt fundamenteel van andere handelingen van het medisch korps bij het levenseinde doordat zij de bedoeling heeft het leven te beëindigen of een handeling te stellen die het leven verkort.

    Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen euthanasie en het verwerpen van het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen omdat een brede definitie van euthanasie zou impliceren dat de weigering om een therapie onnodig lang voort te zetten, wordt onderworpen aan de procedures die zijn vastgelegd voor de uitvoering van de euthanaserende handeling in de strikte zin van het woord, wat uiteraard niet de bedoeling is.

    Een ander lid merkt op dat hij nooit heeft gezegd dat het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen binnen dat soort definitie zou vallen. Wanneer na een lange evolutie is gebleken dat het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen bekritiseerd moest worden, is de afwijzing ervan buiten het toepassingsveld van deze definitie geraakt.

    De spreker bedoelde veeleer de periode binnen dewelke het overlijden van de patiënt plaatsvindt en het feit dat men opzettelijk het leven van iemand op diens verzoek beëindigt.

    De vorige spreker antwoordt dat hij het verschil tussen de twee soorten handelingen wil benadrukken, niet alleen om verwarring op het vlak van de procedure te vermijden, maar ook omdat er een fundamenteel verschil is tussen een stervensproces van een zieke waarbij men het lijden zoveel mogelijk tracht te verzachten en de waardigheid zo veel als mogelijk steunt, enerzijds, en het doelbewust verkorten van het leven, anderzijds.

    In contacten en discussies valt het op dat de mensen vooral bang zijn voor het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen, waardoor pijn en ongemak veeleer worden verhoogd dan verminderd en waardoor de waardigheid van de zieke in het gedrang komt.

    De vrees voor het onnodig voortzetten van bepaalde onderzoeken is nog veel groter : de mensen vrezen bijkomende klinische onderzoeken, radiografieën, scanners. De verantwoordelijke van een dienst intensieve zorg te Luik verklaarde ruwweg dat ziekenhuispatiënten door sommigen als geldmachines worden beschouwd. In het huidige financieringssysteem van de ziekenhuizen is men verplicht voor een voldoende bezettingsgraad te zorgen en een bepaald aantal onderzoeken uit te voeren.

    Hoewel dit fenomeen gekend is, wordt het niet als één van de kernproblemen beschouwd van de manier waarop de zorg vandaag, al dan niet bij het levenseinde, wordt georganiseerd.

    Dit alles heeft te maken met het economische aspect van de volksgezondheid en met het financieel evenwicht dat men voor de ziekenhuizen wil bereiken.

    Bij de discussies moeten deze aspecten centraal staan.

    De vrees voor nutteloze onderzoeken en voor het onnodig lang voortzetten van de therapie, is gedeeltelijk irrationeel, maar voor een deel ook gegrond. Patiënten wensen geen reeks manipulaties, ingrepen en technische handelingen te ondergaan die meestal geen deel uitmaken van een echte therapie. Waarschijnlijk dekt de term « therapeutische hardnekkigheid » slechts een deel van de problematiek.

    De spreker vraagt zich af of het niet raadzaam zou zijn over dit onderwerp een amendement in te dienen, ook op het voorstel dat hij zelf mede heeft ondertekend.

    Artsen verrichten handelingen die volledig in tegenspraak zijn met de deontologie en met een gezonde medische praktijk, omdat ze zich te veel bezighouden met de economische belangen die op het spel staan omwille van het feit dat er druk op hen wordt uitgeoefend door de ziekenhuizen, die op hun beurt door de openbare instanties onder economische druk worden gezet.

    Sommige artsen, in het bijzonder de vertegenwoordigers van de wetenschappelijke vereniging voor algemene geneeskunde, hebben erop gewezen dat het verzoek om euthanasie in grote mate uitgaat van gezonde mensen aan het einde van hun leven, die de omstandigheden waarin zij zouden kunnen sterven, vooral de therapeutische en diagnostische hardnekkigheid, vol onrust tegemoetzien.

    Een tweede punt heeft betrekking op de vrijheid en de autonomie als principes en fundamentele waarden, die door sommigen worden geplaatst tegenover de principes van de bescherming van het leven en het leven als hoogste waarde.

    De spreker begrijpt dat men deze elementen tegenover elkaar plaatst, maar hij vindt dit een idealistische voorstelling van de zaken.

    Zelfs in het voorstel van de zes indieners van de meerderheid wordt het principe van vrijheid en autonomie terecht beperkt tot de gevallen waarin er sprake is van belangrijk lijden en ongeneeslijke ziekte.

    In feite is de bescherming van het leven het belangrijkste onderliggende principe, waarvan in bepaalde gevallen kan worden afgeweken op basis van bepaalde waarden, die weliswaar belangrijk zijn, maar toch niet op de eerste plaats komen.

    Het vrijheidsprincipe kan overigens maar worden toegepast wanneer het is verbonden met de even belangrijke principes van gelijkheid en billijkheid.

    Bovendien kent het vrijheidsprincipe al beperkingen, in de houding die men aanneemt tegenover het eigen lichaam.

    Zo zijn seksuele verminkingen niet toegelaten en werden er reeds voorstellen ingediend om het bestaande verbod op dit vlak te versterken.

    Een gezonde persoon kan dus ook niet zonder meer een artsenpraktijk binnenstappen en in naam van de vrijheid en het zelfbeschikkingsrecht aan de arts vragen om zijn leven te verkorten.

    Deze beperkingen hebben niets te maken met de ideologische tegenstellingen waarover men het soms heeft.

    Het geweld in de samenleving speelt in de ogen van de spreker een belangrijke rol. Een maatschappij die, waar ze wordt geconfronteerd met de problemen van mensen die aan het levenseinde zijn gekomen en die zich in een toestand van ontreddering bevinden ten gevolge van lijden, eenzaamheid en isolement, de euthanasie uit het strafrecht wil halen, zonder trouwens enige waarborg op permanente verzorging, gelijke rechten op deze verzorging en specifieke opleiding van medische personeel, is een gewelddadige maatschappij.

    De spreker denkt dat het interessant zou zijn de mening van de artsen te horen over de problematiek van de rechtzekerheid. De artsen die rechtstreeks bij euthanasie betrokken zijn, zijn het er blijkbaar over eens dat het voorstel van de zes indieners van de meerderheid op het vlak van de rechtszekerheid niet alle waarborgen biedt.

    Volgens de spreker kan men voor de patiënt enkel over een virtuele zekerheid spreken in het kader van een a posteriori-procedure.

    De macht van de artsen is soms enorm groot.

    Het is dan ook belangrijk dat men voorrang geeft aan het interdisciplinaire, dat thans op het terrein wordt toegepast. De geneeskunde wordt niet meer op dezelfde manier beoefend als 20 of 30 jaar geleden. De rol van het verplegend personeel is op dit ogenblik bijzonder groot.

    Wetteksten mogen niets veranderen aan deze realiteit die inzake euthanasie bijzonder belangrijk is.

    Als men euthanasie uit het strafrecht haalt, wordt de verregaande macht van de artsen nog vergroot omdat zij de enige sociale groep zullen vormen die volgens het Strafwetboek deze handeling zal mogen uitvoeren.

    We moeten ons bezinnen over dit vergroten van de macht en ook over de extra last die dit voor de arts meebrengt.

    Ten slotte is er nog het koninklijk besluit dat de fractie van de spreker via een wet wil wijzigen. Het gaat om een genummerd koninklijk besluit, dat in sancties voorziet. Het gaat dus om een tekst die op juridisch vlak een fundamentele waarde heeft.

    Een ander lid wenst, nu de algemene bespreking haar einde nadert, nogmaals te onderstrepen dat de drie wetsvoorstellen, betreffende euthanasie, betreffende de evaluatiecommissie en betreffende de palliatieve zorg, die door leden van zes verschillende fracties werden ingediend, een onverbrekelijk geheel vormen.

    Iedereen in deze vergadering heeft de voorbije weken de mogelijkheid gehad om in alle openheid zijn visie op deze materie te geven en dit vanuit juridisch, vanuit ethisch, maar vooral vanuit diepmenselijk oogpunt. De leden hebben niet alleen hun eigen standpunten, maar ook die van de partijen die zij vertegenwoordigen uiteen kunnen zetten.

    De commissie heeft weliswaar met gesloten deuren vergaderd, maar ze heeft niet in een vacuüm gewerkt. Verschillende leden hebben getuigenis afgelegd van hun eigen ervaringen met deze problematiek, van hun contacten met artsen, met verplegenden, met de mensen uit de palliatieve zorg en met de patiënten. Zij hebben hiertoe volop ruimte gekregen.

    Zoals dat voor haar zelf het geval was, zullen ook de andere leden sinds het begin van het debat wel overspoeld geweest zijn met stellingnamen van organisaties en personen die in deze sector actief zijn. Deze waren overigens heel vaak ook terug te vinden in de pers die sinds het begin van het debat zeer uitvoerig over euthanasie heeft bericht.

    Zij is dan ook van oordeel dat wie nu nog beweert dat hij onvoldoende geïnformeerd is, de voorbije weken zijn werk niet heeft gedaan. Dit neemt niet weg dat zij akkoord kan gaan met de beslissing van de commissies om nog een aantal hoorzittingen te organiseren. Deze hebben evenwel, mede in het licht van het voorgaande, alleen zin indien de personen die gehoord worden in volledige vrijheid, zonder enige druk van buiten en zonder angst kunnen spreken. Zij moeten in alle oprechtheid en sereniteit hun visie op de situatie kunnen geven. Dit maakt het noodzakelijk dat de hoorzittingen met gesloten deuren verlopen. Alleen zo zullen de commissies een antwoord kunnen krijgen op die specifieke vragen waarop na al deze debatten nog geen antwoord is gekomen.

    Het lid vervolgt dat niemand in dit debat, waar leven en dood in het geding zijn, onbewogen gebleven is. Wie om zich heen kijkt, weet dat voor iedereen het leven dierbaar is. Bij dit leven hoort echter onverbrekelijk ook het sterven.

    Voor sommigen komt de dood plots en onaangekondigd. Anderen gaan zachtjes heen, zoals een kaars die uitdooft. Voor deze wijze van sterven zijn de meeste mensen niet bevreesd.

    In dit debat gaat het echter om heel wat anders. Velen hebben in hun familie of in hun vriendenkring mensen gekend die hun leven zijn geëindigd in de vreselijkste toestand en voor wie de best beschikbare zorg niet kon baten. Men moet respect betonen voor patiënten die een dergelijke verschrikking niet willen doormaken.

    Zij merkt op dat wellicht ook de andere leden een dossier hebben ontvangen van de Federatie Palliatieve Zorg Vlaanderen. Zij deelt ten volle de bekommernissen die hierin worden geuit. Het is de maatschappelijke opdracht van de beleidsmakers om toereikende, voor iedereen toegankelijke en betaalbare palliatieve verzorging ter beschikking te stellen. Het is intussen wel duidelijk dat er in dit domein, zowel op het budgettaire als op het organisatorische vlak, nog een hele weg moet worden afgelegd. Zoals reeds eerder gezegd is, moet het duidelijk zijn dat deze aangelegenheid in de optiek van de indieners van de drie wetsvoorstellen onverbrekelijk verbonden is met een regeling inzake euthanasie.

    Een humane samenleving die naam waardig, moet echter ook oog hebben voor diegenen die niet kunnen worden geholpen via palliatieve zorgverlening. Dit zijn vooreerst de patiënten die aanhoudend een ondraaglijke en niet te lenigen pijn lijden, maar ook zij die in nood verkeren omdat hun toestand als volkomen uitzichtloos en mensonwaardig wordt ervaren.

    Centraal hierbij staat de weloverwogen, herhaalde en duurzame vraag van de patiënt. Door andere leden is opgemerkt dat deze zijn beslissing moet nemen op een ogenblik dat hij erg zwak staat. Dit belet echter geenszins dat een dergelijke patiënt zijn vraag in volle bewustzijn stelt en beter dan enig ander persoon weet wat zijn lijden voor hem betekent. Wie kan zich overigens het recht aanmatigen om het tegenovergestelde te beweren ?

    Spreekster merkt op dat de wetsvoorstellen tot doel hebben te verzekeren dat met de vragen van de patiënt rekening wordt gehouden. Indien andere leden vinden dat deze doelstelling onvoldoende bereikt wordt, of indien de bescherming van de patiënt dient te worden versterkt, dan kunnen hierover amendementen worden ingediend en besproken.

    Zij vervolgt dat iedereen, wat ook de filosofische of religieuze achtergrond is, in zijn benadering tot de terminale patiënt, ernaar streeft dat deze op een zachte en serene wijze kan heengaan. Het beeld dat men van deze patiënt heeft is vaak dat van een ouderling die de tekenen draagt van een lang en zwaar ziekteproces. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat ook jonge mensen volkomen onverwacht in een situatie terecht kunnen komen waarin zij nog wel leven in de fysieke betekenis van het woord, maar niet meer beschikken over een aantal essentiële levensfuncties. Indien deze situatie uitzichtloos en voor de betrokkenen niet langer draaglijk is, wie heeft dan het recht om te weigeren op hun vraag tot levensbeëindiging in te gaan ?

    Een vorige spreker citeerde Simonne de Beauvoir, die schreef dat de mens zijn leven wel in handen heeft, maar dat anderen zijn dood moeten ondergaan. Dit is inderdaad het geval voor de familieleden van een stervende patiënt. Zij moeten getuige zijn van de aftakeling van hun dierbare tot in het mensonwaardige, zijn lijden ondergaan en machteloos vaststellen dat geen antwoord kan worden gegeven op diens schreeuw om op een menswaardige manier te kunnen heengaan.

    Een ander lid uitte tijdens een vorige vergadering de vrees dat het toestaan van euthanasie de universaliteit van het recht op leven zou kunnen aantasten. Het moet duidelijk zijn dat niemand in dit debat het recht op leven in vraag stelt. Wel is het zo dat een patiënt niet kan worden verplicht in mensonwaardige omstandigheden te leven of, met andere woorden, dat naast het fundamentele recht op leven van eenieder ook een fundamenteel recht staat om in menswaardige omstandigheden te sterven. De mens is weliswaar een gemeenschapswezen, maar dit neemt niet weg dat hij ook een zelfbeschikkingsrecht heeft, waardoor hij niet kan worden verplicht tegen zijn wil in mensonwaardige omstandigheden voort te leven.

    Spreekster gaat vervolgens in op de wetsvoorstellen die hier op de agenda staan. Het reeds vermelde interuniversitaire onderzoek en een aantal recente gebeurtenissen, zoals de feiten die zich in Luik hebben voorgedaan, tonen meer dan voldoende aan dat een wettelijke regeling in dit domein absoluut noodzakelijk is, wat een deel van de Orde van geneesheren ook mag beweren. Ook binnen de orde zijn er overigens groepen die pleiten voor een duidelijke wetgeving waarin een aantal beginselen centraal staan.

    De mens heeft het recht om in bepaalde omstandigheden over zijn leven te beschikken, maar dit neemt niet weg dat dit recht slechts kan worden uitgeoefend indien een aantal strikte zorgvuldigheidseisen zijn nageleefd. Zowel in de media als in deze commissies werd gesuggereerd dat wat dit betreft, het voorstel dat door leden van de meerderheidsfracties is ingediend, onzorgvuldig en overhaast is geschreven.

    Zij is het niet eens met deze kritiek, die het gevolg is van een al te oppervlakkige lezing van de tekst :

    ­ De patiënt wordt niet voor een keuze geplaatst tussen palliatieve zorg en euthanasie.

    ­ De patiënt heeft het recht om niet alleen met de arts, maar met iedereen in zijn omgeving, inclusief de verplegenden, te overleggen vooraleer hij een beslissing neemt. Dit laatste betekent overigens dat er voldoende personeel beschikbaar moet zijn om naar de patiënt te luisteren, niet alleen in de diensten voor palliatieve zorgverlening maar ook in de gewone ziekenhuisdiensten.

    ­ De tekst voorziet in duidelijke regels die de patiënt moeten beschermen tegen druk van de omgeving en die garanderen dat hij volledig geïnformeerd is over zijn situatie, vooraleer hij een verzoek formuleert.

    ­ De tekst biedt de arts de nodige rechtszekerheid. Situaties zoals die in Luik, waarbij een arts uit betrokkenheid bij zijn patiënt tot euthanasie overgaat, en nadien hiervoor gerechtelijk wordt vervolgd, dienen ten alle prijze te worden voorkomen.

    In het wetsvoorstel wordt een belangrijke plaats toegekend aan de wilsverklaring. Sommige leden hebben het hiermee zeer moeilijk, onder meer omdat zij vinden dat niemand kan voorzien in welke omstandigheden men zijn laatste levensfase zal ervaren. De wilsverklaring is echter meer dan louter de vraag van een persoon om zijn leven te beëindigen wanneer hij niet meer bij bewustzijn is. Men bepaalt, liefst in overleg met zijn arts, welke behandeling men in welke omstandigheden wenst. Zoals reeds tijdens deze bespreking is gebleken, is er hier een brede waaier van mogelijke situaties (afzien van uitzichtloze behandelingen, stopzetten kunstmatige beademing, zware pijnstilling, enz.).

    Hoewel zijzelf vindt dat het wetsvoorstel ook op dit vlak voldoende garanties biedt, kan zij begrip opbrengen voor diegenen die wensen dat voor de uitvoering van de wilsverklaring de zorgvuldigheidseisen dienen te worden versterkt en met het oog hierop amendementen indienen.

    Zij meent derhalve dat het wetsvoorstel nr. 2-244/1 een heldere, toepasbare regeling inzake euthanasie inhoudt die zowel de arts als de patiënt de nodige zekerheid biedt. Sommigen zijn van oordeel dat het wetsvoorstel nr. 2-105/1, dat zij initieel heeft ingediend, de voorkeur verdient op deze tekst. Zelf is zij het hier niet mee eens. Onder meer prof. Adams van de UFSIA, heeft in het artikel dat aan de commissies werd bezorgd, gewezen op mogelijke problemen in verband met de praktische toepassing van dat wetsvoorstel. De tekst hiervan was in belangrijke mate geïnspireerd op de regeling die momenteel van toepassing is in Nederland. Daar stelt men vast dat nog steeds euthanasie in een grijze zone wordt toegepast omdat de procedure die wordt opgelegd, te complex is.

    Zij vervolgt dat het wetsvoorstel nr. 2-244/1 de arts weliswaar de nodige rechtszekerheid biedt, maar dat hij in geen enkele omstandigheid kan worden gedwongen tot euthanasie over te gaan.

    Een van de belangrijkste geschilpunten in dit debat is de vraag of euthanasie uit het strafrecht moet worden gehaald, dan wel een beroep dient te worden gedaan op de juridische techniek van de noodtoestand, waarbij actieve levensbeëindiging wordt gereguleerd maar niet gedepenaliseerd. Het wetsvoorstel kiest juridisch voor een depenalisering, zij het dat euthanasie slechts kan worden uitgevoerd indien strenge zorgvuldigheidseisen vervuld zijn. Deze zorgvuldigheidseisen liggen overigens, zoals een ander lid reeds opmerkte, in de praktijk zeer dicht bij de eisen die worden gesteld in bijvoorbeeld het wetsvoorstel van de heer Vandenberghe c.s.

    De commissies mogen zich derhalve niet al te zeer laten leiden door persberichten waar soms een te sterke nadruk wordt gelegd op de verschillen in de standpunten en te weinig op de mogelijke overeenkomsten. Dit neemt niet weg dat het debat evenmin gebaat is door tal van zaken in te brengen die niets met deze aangelegenheid te maken hebben, zoals de toestand in Duitsland in het begin van de eeuw, zelfmoord, levenslange gevangenisstraffen, enz.

    Zij herinnert eraan dat een lid verwees naar de wijze waarop president Mitterrand zijn laatste levensfase heeft doorgemaakt. Nog los van het feit dat de president, die aan een traag ontwikkelende kanker leed, allicht op de allerbeste zorg heeft kunnen rekenen en naar verluidt in de allerlaatste fase ook euthanaserende middelen gekregen heeft, is het gevaarlijk op basis van een dergelijk individueel geval, algemene regels te gaan vaststellen. Tegenover het voorbeeld van Mitterrand kunnen er immers duizenden andere worden geplaatst waaruit net de tegenovergestelde conclusies kunnen worden getrokken.

    Spreekster besluit dat, ondanks de meningsverschillen die er ongetwijfeld zijn, in de commissie een aantal zaken naar voor zijn gekomen die de leden binden en die soms te weinig uit de verf komen. In de eerste plaats is dit de overtuiging dat er een wettelijke regeling moet komen die de patiënt in zijn laatste levensfase een betere bescherming en rechtszekerheid biedt. Daarnaast is er het respect voor de universele waarden waarop onze samenleving gegrondvest is. Dit is natuurlijk het recht op leven dat, hierover mag geen onduidelijkheid bestaan, voor iedereen in deze commissie even belangrijk is. Naast dit recht is er echter ook het recht om in menswaardige omstandigheden te leven en om geen mensonwaardige behandelingen te ondergaan.

    Zij hoopt dat de commissies vanuit deze zeer belangrijke uitgangspunten tot een regeling kunnen komen die een zeer breed draagvlak heeft. Dit moet ook een signaal zijn dat de Senaat als reflectiekamer in staat is een dergelijke problematiek op een volwassen en serene wijze te benaderen.

    Een ander lid stelt vast dat de democratische leden van de gemeenschappelijke commissies allen een menselijke benadering van deze uiterst moeilijke problematiek nastreven.

    Op het vlak van de gezondheid zijn individuele vrijheid en autonomie inderdaad beperkt. Deze vrijheid en autonomie moeten het soms afleggen tegen de eisen van de volksgezondheid en van de collectieve solidariteit. Enkele voorbeelden hiervan zijn de verplichte inenting tegen polio, het medisch onderzoek op school en op het werk, het verbod tot het besturen van een voertuig voor personen die een bepaalde aandoening hebben. Het vrijwaren van de volksgezondheid primeert in bepaalde gevallen op de individuele vrijheid.

    Deze verplichtingen en verboden zijn natuurlijk bij wet vastgelegd.

    Wat de vrije keuze van de terminale patiënt betreft, komt het er volgens de spreker op aan uitdrukkingen te vermijden die zouden kunnen doen uitschijnen dat er één bepaalde waardige manier om te sterven bestaat.

    Elke persoon heeft een andere opvatting over wat waardevol is. Wellicht rijst dan de vraag of deze opvatting de volksgezondheid of het algemeen welzijn in gevaar brengt.

    Als dat niet het geval is, moet men ervoor zorgen dat de persoon die vindt dat zijn waardigheid in het gedrang komt en die zijn lijden wil beëindigen, kan worden geholpen volgens de voorwaarden die in de wet zijn vastgelegd.

    E. WETSVOORSTELLEN OVER DE PALLIATIEVE ZORG

    a) Wetsvoorstel strekkende om het recht op palliatieve zorg voor eenieder te garanderen en om het kader voor het verlenen van de palliatieve zorg vast te stellen (van mevrouw Nyssens c.s.); nr. 2-249/1

    Inleidende uiteenzetting van de hoofdindiener van het wetsvoorstel

    De spreekster verwijst naar de uiteenzetting van een voorgaande spreekster over de oorsprong en de evolutie van de palliatieve zorg.

    Ze onderstreept dat deze materie in andere landen, met name in Spanje en Canada, snel evolueert.

    Er bestaat reeds verscheidene jaren een Europese vereniging voor palliatieve zorg, die jaarlijks bijeenkomt en waarbij actuele informatie kan worden verkregen over de evolutie van de palliatieve zorg in Europa.

    De doelstelling van het wetsvoorstel op de palliatieve zorg is onze houding terzake in België te bepalen.

    Waarom moet er een wet komen als er al zoveel teksten bestaan, met name koninklijke besluiten, en er verschillende machtsniveaus bij zijn betrokken ?

    De mensen op het terrein verlangen dat men zich baseert op een filosofie voor de palliatieve zorg en dat er wordt gezorgd voor een zo breed mogelijke waaier in het aanbod en de plaatsen waar de zorgen kunnen worden verstrekt. Ze pleiten voor een kaderwet die de algemene beginselen bepaalt van de filosofie waarop de palliatieve zorg is gebaseerd. Het gaat immers om een complexe materie.

    Wat de doelstelling van de palliatieve zorg betreft, kan men vaststellen dat die in de praktijk meer en meer met de helende geneeskunde wordt verbonden.

    De ontwikkeling van de palliatieve zorg kan wellicht gepaard gaan met het humaner maken van andere domeinen van de geneeskunde, met een herziening van de manier waarop onze instellingen voor gezondheidszorg zijn georganiseerd en met een modernisering van de medische wereld.

    Palliatieve zorg betekent de persoonlijke begeleiding van personen aan hun levenseinde, waarbij men hun lijden, dat zowel van fysieke als van psychische aard kan zijn, erkent. De taak van de palliatieve geneeskunde begint waar die van de helende geneeskunde stopt.

    De palliatieve zorg wordt gekenmerkt door een interdisciplinair georganiseerde benadering, die tot stand komt via overleg, ­ men noemt dat de discussie-ethiek ­ niet alleen tussen de arts en de patiënt, maar ook met het verzorgend personeel, in het bijzonder de verpleegsters, de kinesitherapeuten en de paramedici, die de terminale patiënten, hun familie en hun naasten omringen.

    Deze ethiek van overleg en dialoog zal leiden tot de democratisering van de medische macht, waarvoor de jonge generaties artsen en verpleegsters pleiten.

    De hiërarchische structuur van de verzorgingsinstellingen is vaak nog zeer klassiek en zeer beklemmend voor wie onderaan de ladder staat. De recente reacties van de verpleegsters zijn hiervan een duidelijk bewijs.

    De tekst stelt een ruime definitie voor van het begrip palliatieve zorg. Het gaat hierbij om een permanente verzorging, in combinatie met de helende geneeskunde.

    Waar de palliatieve zorg al in ruime mate wordt toegepast, wordt erop aangedrongen om een hechtere samenwerking tot stand te brengen met de helende geneeskunde en met de geneeskunde in het algemeen.

    In het voorstel of bij de discussie zou men ook een verband kunnen leggen met de euthanasie. Dit onderwerp werd reeds besproken.

    In verscheidene koninklijke besluiten wordt het begrip « palliatieve zorg » reeds gedefinieerd, maar misschien moet deze definitie worden verruimd. De definitie die in het wetsvoorstel is opgenomen, kan uiteraard worden geamendeerd.

    Het voorstel heeft tot doel een reeks principes met betrekking tot de toepassing van de palliatieve zorg in een kaderwet in te schrijven.

    Het betreft :

    ­ het recht van eenieder op palliatieve zorg; het gaat wel degelijk om een recht en niet om een verplicht stadium dat de patiënt moet doorlopen. Anderzijds is het medisch team verplicht de palliatieve behandeling voor te stellen;

    ­ het recht van de patiënt op vrije keuze en de eerbiediging van eenieders overtuiging;

    ­ het recht op kwalitatief hoogstaande palliatieve zorg (dit veronderstelt een aangepaste vorming van het personeel, waarbij verschillende gezagsniveaus zijn betrokken);

    ­ het recht op begeleiding voor de medische hulpverleners. De praktijk wijst immers op ontreddering bij de hulpverleners die, ongeacht de plaats waar de zorg wordt verleend, vaak geen opleiding hebben gehad, noch over de noodzakelijke begeleiding beschikken om de zorg te verlenen;

    ­ het recht een beroep te kunnen doen op vrijwilligers. De meeste diensten waar palliatieve zorg wordt verleend, functioneren dankzij de belangrijke inzet van vrijwilligers. Ook zij moeten op hun taak worden voorbereid en worden opgeleid.

    De indieners van het voorstel dringen erop aan dat de federale Staat zijn politieke en budgettaire verantwoordelijkheid opneemt (door het opstellen van een algemeen plan voor de palliatieve zorg).

    Daarom willen ze de tekst met de betrokken ministers bespreken.

    De voorgestelde kaderwet is in grote mate gebaseerd op bestaande koninklijke besluiten en legt herhaaldelijk de nadruk op de financiering, die ontoereikend en niet op structurele wijze is georganiseerd.

    De spreekster onderstreept de punten waarover een politieke bewustwording tot stand moet komen teneinde bijkomende vooruitgang te kunnen boeken.

    Het laatste koninklijk besluit, dat sedert 1 januari van kracht is, toont de op dit vlak afgelegde weg.

    Het recht van eenieder op palliatieve zorg veronderstelt een definitie van het begrip « palliatieve patiënt ».

    De huidige definitie is opgesteld door de geneesheren-directeurs van het RIZIV. De indieners van het voorstel pleiten ervoor dat deze definitie in een wet wordt ingeschreven met een eventuele vermelding van de tijdsduur, ook al lijkt dit zeer moeilijk.

    De palliatieve diensten kunnen hierover statistische gemiddelden ter beschikking stellen.

    De spreekster wil de minister ondervragen over de mogelijkheid om een gemiddelde te bepalen dat als basis kan dienen voor een budgettaire evaluatie.

    Met betrekking tot de plaatsen waar palliatieve zorg wordt verleend en de personen die actief zijn op dat terrein, vestigt de spreekster de aandacht op de platformen, verenigingen en bonden in de verschillende gewesten.

    Deze zogenaamde platformen stellen wijzigingen voor. Zij trachten de initiatieven op het terrein te evalueren en te coördineren.

    De verenigde commissies zouden de eisen van deze platformen, verenigingen en bonden moeten herlezen om na te gaan of de voorgestelde tekst tegemoetkomt aan de verwachtingen.

    In een kaderwet moeten de opdrachten van de platformen precies worden gedefinieerd.

    Ze geven adviezen over het aanbod en de noden op het vlak van de palliatieve zorg in het gewest, coördineren de werking van de palliatieve diensten, overleggen met andere verenigingen en voorzien in de opleiding van de personen die de palliatieve zorg verstrekken. Ze zijn dus de meest geschikte onderhandelingspartner van de overheid.

    Ze moeten de huidige praktijk evalueren en, in samenwerking met de gewesten, de noodzakelijke verzoeken formuleren ten aanzien van de verschillende overheidsinstanties ten einde hun taak nauwkeuriger te omschrijven en beter te vervullen, en meer subsidies te krijgen.

    Thans ontvangt elk platform ongeveer 1 250 000 frank per 300 000 inwoners. Dit bedrag wordt verhoogd met hetzelfde bedrag voor elke bijkomende schijf van 300 000 inwoners. Er rijzen vragen over deze cijfers en over deze financieringswijze.

    De patiënten verlangen uiteraard in de eerste plaats dat zij thuis worden verzorgd.

    In sommige provincies van ons land, bijvoorbeeld in Luxemburg, overlijden 60 tot 70 % van de patiënten thuis.

    In de steden is dit aandeel aanzienlijk lager. Thuis kunnen sterven moet worden aangemoedigd. De meerderheid van de mensen wenst dit.

    Er kan een steeds grotere beweging worden geconstateerd tussen de ziekenhuizen, de residentiële diensten voor palliatieve zorg en de woonplaats.

    De evolutie van de palliatieve zorg biedt niet alleen de mogelijkheid om de mensen zoveel mogelijk thuis te verzorgen, maar kan het overbrengen van de ene plaats naar de andere misschien ook vergemakkelijken.

    De manier waarop de thuisverzorging in de provincie Luxemburg is georganiseerd, onder meer met begeleidingsteams en opleiding in het buitenland, is zeer interessant en moet nader worden bekeken.

    Een lid wijst erop dat er in de provincie Luxemburg twee platformen werden opgericht omdat men er niet in slaagde een akkoord te bereiken over de oprichting van een enkel pluralistisch platform. De spreker vindt dat men in de andere provincies misschien ook een dergelijke manier van werken moet overwegen. Een zekere « verzuiling » van de palliatieve zorg kan tot meer efficiëntie leiden.

    De spreekster antwoordt dat dit een ander debat is. Ze wou enkel de aandacht vestigen op de organisatie van de palliatieve thuisverzorging in de provincie Luxemburg.

    De palliatieve dienstverlening is de jongste jaren sterk geëvolueerd. Het is helemaal geen star concept want de ervaring leidt tot verfijning van de methodes.

    Als men de patiënten thuis verzorgt, moet er uiteraard een forfaitair bedrag worden vooropgesteld. De indieners van het voorstel zijn blij met het forfaitair bedrag dat in het Belgisch Staatsblad van 30 december 1999 werd gepubliceerd.

    Ze wensen een hogere en structurele financiering, vooral voor de begeleidingsteams (tweedelijnsteams, multidisciplinaire teams die steun bieden aan de hulpverleners die instaan voor de eerstelijnszorg bij de patiënt thuis).

    Momenteel wordt de forfaitaire vergoeding voor deze begeleidingsteams berekend op een basisaantal van 150 patiënten en wordt dit bedrag verhoogd wanneer het om meer patiënten gaat.

    Het aantal patiënten en de geografische zones waarop men zich baseert, roepen eveneens vragen op.

    De spreekster vraagt zich af in welk budgettair kader men een verhoging van de financiering moet situeren.

    De cijfers die in het wetsvoorstel worden aangehaald, moeten worden gezien als indicatoren, waarvan de uitvoerbaarheid moeten worden getoetst aan de budgettaire mogelijkheden waarover men beschikt.

    De financiering van de begeleidingsteams door het RIZIV op basis van conventies moet worden besproken.

    In het begin heeft men ervaring opgedaan in het werken met conventies en nu loopt dit systeem naar wens. Men vraagt om de conventies niet te vaak te herzien en niet zo vaak te verbreken. De verbrekingsgronden moeten minder ruim worden, de conventies moeten van onbepaalde duur zijn en er moet worden gestreefd naar een structurele financiering in plaats van een financiering die afhankelijk is van onderhandelingen met het RIZIV.

    De tekst van het voorstel is op sommige punten gebaseerd op de koninklijke besluiten, maar op andere punten gaat hij verder, namelijk met betrekking tot de erkenningsvoorwaarden van de begeleidingsteams.

    Het voorstel gaat ook in op de wijze van samenstelling van al deze teams en pleit voor een uitbreiding van het profiel van de personen die er deel van uitmaken.

    Het overleg tussen de begeleidingsteams en de eerstelijnszorg verloopt, afhankelijk van het geval, vrij goed. Het moet beter worden georganiseerd en de wet moet de opdrachten van eenieder precies omschrijven, opdat de eerste en de tweede lijn efficiënt kunnen samenwerken in plaats van elkaar als rivalen te zien.

    De indieners van het voorstel vragen meer verplegers en administratief personeel voor de teams en ze vinden dat de geneesheer die het team leidt, een hogere vergoeding moet krijgen (betaling van zes arbeidsuren in plaats van vier).

    Ook kinesisten, maatschappelijk werkers en geeestelijke of andere begeleiders moeten een plaats krijgen in de teams.

    Het voorstel bepaalt dat deze teams 24 uur per dag paraat moeten zijn, dat er moet worden voorzien in een permanente opleiding van alle teamleden en dat er wekelijks multidiscplinaire vergaderingen moeten worden georganiseerd.

    Er moet aandacht zijn voor het aandeel van de patiënt in de kosten van de thuisverzorging.

    Het theoretisch recht van elke patiënt op palliatieve verzorging dreigt dode letter te blijven als er op financieel vlak geen hulp wordt geboden.

    Momenteel moet er geen remgeld worden betaald, maar de indieners van het voorstel willen verder gaan wat de tussenkomst van het RIZIV betreft voor de bezoeken en consultaties van de huisartsen of de geneesheren-specialisten en voor de huisbezoeken van verplegers en paramedici.

    Er wordt voorgesteld dat het RIZIV de kosten voor deze prestaties volledig op zich zou nemen.

    Ook op dit vlak zijn een evaluatie van het budget en een dialoog met de minister nodig.

    De palliatieve verzorging wordt niet enkel bij de patiënt thuis verleend, maar ook op andere plaatsen, vooral in de palliatieve diensten van de ziekenhuizen.

    In ons land wordt de palliatieve zorg door een gespecialiseerde verzorgingseenheid of door mobiele teams verstrekt, afhankelijk van het ziekenhuis. Voor de ziekenhuizen die voor de eerste mogelijkheid hebben gekozen, moeten er eveneens financiële inspanningen worden gedaan. Zo moet de vergoeding van de arts die het team leidt en die tegelijkertijd coördinator en directeur is, worden verhoogd.

    De huidige vergoeding is niet toereikend. De normen voor erkend verplegend personeel zijn dat evenmin.

    Een andere manier om palliatieve zorg in een ziekenhuis te verstrekken, is dat deze dienst op een algemene wijze wordt uitgeoefend.

    Een ziekenhuis moet in principe over een palliatieve dienst beschikken. Voor een ziekenhuis met meer dan 500 bedden wordt hiervoor ongeveer 750 000 frank toegekend.

    De directeurs (beheerders) van ziekenhuizen onderstrepen dat deze financiering niet toereikend is. De ziekenhuizen die werkelijk hebben besloten een palliatieve dienst op te richten, dringen aan op bijkomende middelen en opleiding.

    Bovendien is er vaak te weinig aandacht voor de sector van de rust- en verzorgingstehuizen. In deze sector wordt er in geen enkele financiering voorzien voor palliatieve zorg, hoewel er een tekst bestaat waarin de rust- en verzorgingstehuizen worden uitgenodigd een palliatieve dienst op te richten. De zeldzame instellingen die dit hebben gedaan, moeten hiervoor putten uit middelen die niet voor palliatieve zorg bestemd zijn.

    De directeurs van deze tehuizen hebben een dringende oproep gedaan voor meer middelen.

    Een voorstel van kaderwet mag niet de ene of de andere instelling bevoordelen. Het voorstel heeft de verdienste het probleem op te werpen. De financiering moet volgens het voorstel op dezelfde manier worden opgevat als voor de thuisverzorging omdat de twee situaties een zekere gelijkenis vertonen.

    Ten slotte verklaart de spreekster dat het voorstel zeer technisch en complex is.

    Het is voor de federale wetgever inderdaad niet gemakkelijk een wet over deze materie op te stellen omdat er verschillende bevoegdheidsniveaus bij zijn betrokken. Deze zaken worden momenteel bij koninklijk besluit geregeld, de gewesten kennen de subsidies toe, terwijl de opleiding onder de bevoegdheid valt van de gemeenschappen en misschien ook van de geneesheren zelf. Het zijn immers zij die nu naar het buitenland gaan voor een opleiding en die de kennis die zij daar hebben verworven, doorgeven aan wie het wenst.

    Het bijeenbrengen van al deze elementen in een voorstel van kaderwet biedt eenieder de mogelijkheid zijn eigen positie te bepalen, draagt bij tot de ontwikkeling van een palliatieve cultuur en geeft ons de kans de achterstand ten opzichte van sommige buurlanden in te halen. Op die manier kan het probleem van de euthanasie ­ althans gedeeltelijk ­ worden opgelost.

    Een lid merkt op dat in het voorstel een algemeen plan wordt uiteengezet waardoor de kosten voor palliatieve zorg aanzienlijk verhogen. Hij vraagt zich af of de indieners van het voorstel de financiële gevolgen hebben berekend en zo niet, of ze dat niet zouden moeten doen.

    De spreekster antwoordt dat ze herhaaldelijk heeft aangedrongen op de aanwezigheid van de bevoegde ministers omdat een precieze berekening van de financiële implicaties van het voorstel een bijzondere expertise vereist.

    De kosten die het voorstel, zoals het thans is ingediend, meebrengt, zijn aanzienlijk in vergelijking met het budget dat hiervoor thans ter beschikking staat.

    Momenteel zijn er in ons land 360 bedden voor palliatieve zorg, waarvan 140 in Wallonië.

    De mensen op het terrein vinden dit aantal ontoereikend. Er wordt dan ook voorgesteld de palliatieve zorg uit te breiden, binnen de grenzen die de indieners van het voorstel redelijk achten.

    Wat bijvoorbeeld de palliatieve thuisverzorging betreft, vraag men dat de storting van de onlangs verhoogde forfaitaire toelage meer dan twee keer kan worden herhaald, rekening houdend met het feit dat de gemiddelde levensduur in een instelling voor palliatieve zorg varieert van enkele dagen tot vier maanden.

    Een andere techniek bestaat erin om elke plaats te evalueren en na te gaan of de voorgestelde gemiddelden overeenkomen met de huidige behoeften aan palliatieve bedden. Maar het is duidelijk dat 360 bedden voor heel België niet volstaan.

    Hoewel zij van oordeel is dat het niet de taak is van een parlementslid om de gevraagde begrotingsevaluatie te maken, stelt spreekster voor om de cijfers mee te delen die zij heeft ontvangen van de coördinaties en federaties die rond het onderwerp werkzaam zijn.

    De bevoegde minister zou moeten meewerken aan de evaluatie op grond van de gegevens van de gewesten.

    Ook het RIZIV zou aan het debat moeten deelnemen.

    Een vorige spreker is van oordeel dat men toch niet tegelijkertijd zeer precieze cijfers kan voorstellen en staande kan houden dat het niet de taak is van de indieners van het voorstel om de budgettaire weerslag ervan te ramen.

    De parlementsleden zijn goed genoeg geïntroduceerd bij de gewesten en gemeenschappen opdat die het nodige werk laten zouden uitvoeren.

    Een ander lid verheugt er zich over dat de zes leden van de meerderheid drie wetsvoorstellen hebben ingediend, waaronder een apart wetsvoorstel over de palliatieve zorg. Op institutioneel vlak veroorzaakt het zopas toegelichte voorstel een hele reeks problemen omdat verschillende bevoegdheidsniveaus worden vermengd.

    Wanneer in een ruim wetsvoorstel aan de bevoegdheden van de gemeenschappen wordt geraakt, bestaat er een reëel risico dat het wordt afgewezen om de eenvoudige reden dat de federale wetgever niet bevoegd is voor sommige onderdelen.

    Spreker verheugt er zich tevens over dat zoveel mensen belangstelling hebben voor de ontwikkeling van de palliatieve zorg. Hij is er echter geenszins van overtuigd dat het de rol is van de wetgever om zover te gaan als in het zopas toegelichte wetsvoorstel, want sommige punten behoren veeleer tot de bevoegdheid van de regering.

    Spreker merkt verder op hoe moeilijk het is om pluralistische structuren in het leven te roepen.

    Zo is in de provincie Luxemburg een poging om een coördinatie voor de palliatieve zorg op te richten gestrand, zodat twee coördinaties moesten worden opgericht.

    Tien jaar geleden heeft spreker naar aanleiding van de oprichting van een structuur voor palliatieve zorg voorgesteld om een pluralistische inrichtende macht in het leven te roepen. Hij heeft zijn verzoek herhaald, maar kreeg nooit een antwoord.

    Er bestaan vandaag eenheden voor palliatieve zorg, die zich allemaal pluralistisch noemen, maar hun inrichtende macht is niet pluralistisch.

    Het probleem is dus niet eenvoudig. Het is trouwens bijzonder moeilijk voor de federale wetgever om het onderscheid te maken tussen zijn eigen bevoegdheden en die van de gewesten en gemeenschappen.

    Vandaar dat het beter in de regelgeving niet te ver gaan om te vermijden dat het proces wordt afgeremd in plaats van gestimuleerd.

    Een lid merkt op dat, zoals uit dit debat is gebleken, iedereen in deze commissies het er wel over eens is dat de deskundigheid inzake pijnbestrijding, de morele verlichting en de menselijke nabijheid voor alle patiënten op gelijkwaardige wijze toegankelijk moet zijn. De Senaat heeft geen bevoegdheid meer op het vlak van de begroting en inzake de politieke controle op de uitvoerende macht. Hij kan vanzelfsprekend niet tussen komen in de bevoegdheden van de gemeenschappen. De Senaat heeft wel als opdracht een aangelegenheid zoals palliatieve zorg te onderzoeken en op basis hiervan een wettelijke regeling voor te stellen.

    De Senaat moet in dit domein derhalve meer doen dan als aanhangsel van een euthanasiewet een mooie politieke verklaring afleggen waarin een aantal intenties worden geformuleerd. Niemand kan betwisten dat een euthanasiewet een morele druk op de patiënt legt. De Senaat zou onzorgvuldig te werk gaan indien hij geen regeling uitwerkt die de regering ertoe dwingt op zeer korte termijn de nodige middelen voor palliatieve zorg vrij te maken en een voor iedereen toegankelijk stelsel uit te bouwen. De verdeling van de bevoegdheden op dit vlak mag de Senaat er niet van weerhouden om binnen zijn eigen opdracht een maximale inspanning te doen en een zo hoog mogelijke druk op de uitvoerende macht te leggen.

    Een ander lid onderstreept nogmaals dat de wetsvoorstellen over euthanasie en over palliatieve zorg die door leden van zes fracties werden ingediend, volkomen gelijkwaardig en onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn. Men mag de zaken derhalve niet zo voorstellen als zou het ene een « aanhangsel » zijn van het andere. Dit is blijkbaar een misverstand dat ook in kringen buiten de Senaat leeft en dat zeer moeilijk uit de wereld kan worden geholpen.

    Het is inderdaad zo dat een stelsel van palliatieve zorgverlening alleen met medewerking van de gemeenschappen kan worden uitgebouwd. Het is aan de leden van deze commissies om ook in deze richting initiatieven te nemen. De noodzaak van een gedegen en algemeen toegankelijk systeem inzake palliatieve zorg wordt derhalve door niemand in vraag gesteld, maar men moet er ook begrip voor hebben dat een dergelijk systeem geen antwoord kan bieden op het lijden van sommige patiënten.

    Zij stipt nog aan dat zij eerder een voorstel van resolutie in verband met de palliatieve zorgverlening mede heeft ondertekend (Stuk Senaat, nr. 2-106/1). Dit wordt vanzelfsprekend vervangen door het wetsvoorstel nr. 2-246/1 dat het recht op palliatieve zorg meteen wettelijk verankert.

    De vorige spreekster antwoordt dat zij geenszins twijfelt aan de bedoelingen van de indieners van deze wetsvoorstellen. Men kan er echter niet omheen dat er tussen de beide wetsvoorstellen een duidelijk verschil is. Eenmaal het wetsvoorstel met betrekking tot euthanasie gestemd is, kan dit vrijwel meteen in werking treden. Op het ogenblik echter dat het wetsvoorstel inzake palliatieve zorg in het Belgisch Staatsblad verschijnt, moet de opbouw van het systeem nog van start gaan. Wie het met dit voorstel ernstig meent zal derhalve zowel ten aanzien van de uitvoerende macht als ten aanzien van de gemeenschappen alles in het werk moeten stellen opdat ook die op korte termijn hun deel van de verantwoordelijkheid opnemen.

    b) Wetsvoorstel strekkende om het recht op palliatieve zorg in te voeren en de palliatieve zorgverlening te verbeteren (van mevrouw Ingrid van Kessel c.s.); nr. 2-402/1

    De hoofdindienster van het wetsvoorstel strekkende om het recht op palliatieve zorg in te voeren en de palliatieve zorgverlening te verbeteren (Stuk Senaat, nr. 2-402/1) benadrukt dat niemand het belang van de palliatieve zorg in vraag stelt. Dit is duidelijk gebleken uit de hoorzittingen die de bespreking van het wetsvoorstel betreffende de euthanasie (Stuk Senaat, nr. 2-244/1 en volgende) voorafgingen.

    Een cruciaal punt in het wetsvoorstel nr. 2-402 bestaat erin dat het recht op palliatieve zorg als uitgangsprincipe naar voor wordt geschoven. Het lid stelt met genoegen vast dat dit ook het geval is in het wetsvoorstel nr. 2-246. Daarentegen heeft het federaal plan inzake de palliatieve zorg het enkel over de palliatieve zorg op aanvraag van de patiënt in terminale fase. Dit betekent dat, volgens het federaal plan, de palliatieve zorg slechts wordt gegarandeerd voor diegenen die binnen afzienbare tijd zullen overlijden. Het lid is van oordeel dat de palliatieve zorg dient te worden gegarandeerd aan de patiënten die ongeneeslijk ziek zijn. Deze ruimere omschrijving wordt ook gehanteerd in het wetsvoorstel nr. 2-246.

    Spreekster vindt het essentieel te benadrukken dat elkeen die ongeneeslijk ziek is toegang heeft tot palliatieve zorg, ongeacht of de betrokkene al dan niet binnen afzienbare tijd zal sterven. Uit de hoorzittingen die in het kader van de euthanasieproblematiek werden georganiseerd kan men de conclusie trekken dat palliatieve zorg veel verder gaat dan louter terminale zorg.

    Het lid meent voorts dat er een verschil bestaat tussen de hier besproken wetsvoorstellen wat de invulling van de palliatieve zorg betreft. Volgens het federaal plan maakt de palliatieve zorg weliswaar deel uit van de algemene gezondheidszorg, maar blijft ze beperkt tot de hoofdzakelijk materiële aspecten. Hoewel niemand betwist dat de verhoging van de budgetten voor de palliatieve zorg een flinke stap in de goede richting is, moet volgens spreekster worden onderstreept dat palliatieve zorg ook immateriële zorg omvat, zoals psychologische comfortzorgen of spirituele omkadering. Terecht wordt in het voorstel nr. 2-246 de nodige aandacht geschonken aan de familiale omkadering. Het lid verwijst naar de bezorgdheid die tot uiting is gekomen bij de bespreking van de verschillende wetsvoorstellen inzake euthanasie, met name dat een verzoek tot euthanasie niet tot stand mag komen als gevolg van enige druk. De betrokkenheid van de familie bij de palliatie van de patiënt kan deze mogelijke sociale of familiale druk wegnemen.

    Het lid verwijst naar de bepaling van het wetsvoorstel nr. 2-246 die de regering een resultaatsverbintenis oplegt. Zij meent dat moet vermeden worden dat er een verschil in financiële kost zou ontstaan tussen enerzijds de patiënten die in een ziekenhuis of een rust- of verzorgingstehuis worden opgenomen en anderzijds de patiënten die thuis wensen verzorgd te worden en aldaar te sterven. Het is een goede zaak dat de concrete uitwerking van deze resultaatsverbintenis aan de regering wordt overgelaten, die hiermee overigens reeds gestart is aan de hand van haar palliatief plan. Niettemin blijven enkele vragen open, waarover meer duidelijkheid gewenst is.

    Het is op dit ogenblik mogelijk om, gedurende een periode van 30 dagen, eventueel verlengbaar tot twee maanden, een thuiszorgforfait te ontvangen van 19 500 frank. Deze periode is vrij kort. De minister van Sociale Zaken gaat hiermee principieel akkoord en heeft er tijdens de hoorzittingen in oktober 2000 in de Senaat voor gepleit dat een evaluatie van deze regeling zou plaatsvinden in het begin van het jaar 2001. In de Kamer van volksvertegenwoordigers heeft de minister evenwel gesteld dat de evaluatie slechts zou plaatsvinden aan het einde van het jaar 2001. Dit is bijzonder jammer, vermits een verlenging van deze periode het voor heel wat mensen zou mogelijk maken om er bewust voor te kiezen om thuis te sterven. Thans maakt de termijn van twee maanden het bijzonder moeilijk om deze keuze te maken, vermits men werkelijk op het precieze moment de aanvraag dient in te dienen. Vandaar dat het lid een verlenging van deze periode, waarop men recht heeft op het thuiszorgforfait, te verlengen tot 6 maanden.

    Een tweede element dat dient te worden uitgeklaard betreft de uitbreiding van de thuiszorgequipes. De betrokkenheid van de huisarts in de eerste lijnszorg is essentieel. De thuiszorgequipes moeten zich dan ook maximaal kunnen beroepen op de huisarts. Ook het advies van een pijndeskundige zou ervoor kunnen zorgen dat de thuiszorgequipes beter kunnen functioneren.

    Wat betreft de palliatieve functie in de RVT's en ROB's, erkent het lid dat reeds heel wat positieve stappen worden gezet. Niettemin wijst zij erop dat, waar ook mensen sterven, de mogelijkheden van palliatieve zorg beschikbaar moeten zijn. Bijvoorbeeld in de psychiatrische verzorgingstehuizen laten deze mogelijkheden op vandaag heel wat te wensen over. Nochtans zou ook daar het recht op palliatieve zorg onverkort van toepassing moeten zijn.

    Verder wijst spreekster op de problemen die thans bestaan met betrekking tot de honorariumsupplementen voor die personen die worden opgenomen in een palliatieve afdeling van een ziekenhuis. De akkoorden, die in de schoot van het RIZIV zijn gesloten tussen artsen en patiënten, geven geen duidelijk antwoord op de vraag of het al dan niet mogelijk is voor deze personen een honorariumsupplement te vragen. Het is essentieel dat de wetgever een krachtig signaal geeft dat zulks uitgesloten is.

    Bovendien meent het lid dat men ook in de palliatieve functie in een ziekenhuis een beroep moet kunnen doen op een pijndeskundige. Pijnbestrijding is immers een essentieel onderdeel in de palliatieve zorg.

    Spreekster wijst er ten slotte op dat, wanneer een ziekenhuis wordt geconfronteerd met financiële moeilijkheden, vaak in de eerste plaats wordt gesnoeid in de uitgaven van de geriatrische en de psychiatrische afdelingen, vermits deze afdelingen het minst te maken hebben met medisch-technische handelingen. Voor dergelijke handelingen wordt een ziekenhuis immers zeer goed gefinancierd. Men mag vrezen dat ook de palliatieve afdeling van een ziekenhuis bij de eerste besparingsoperaties wordt betrokken, daar het eveneens gaat om een afdeling die « niets opbrengt ». Nochtans is dit wellicht de afdeling waar de patiënt het zwakst staat. Het lid stelt voor om deze problematiek te evalueren in de verenigde commissies, samen met de Federatie Palliatieve Zorg.

    F. HOORZITTINGEN

    Tijdens de bespreking heeft een aantal leden voorgesteld een reeks hoorzittingen te organiseren.

    Na een brede gedachtewisseling hebben de verenigde commissies met dit voorstel ingestemd omdat, gelet op het netelige karakter van het onderwerp, de consultatie van vertegenwoordigers van verschillende sectoren die bij een wetgeving over euthanasie en palliatieve zorgverlening betrokken zijn, de werkzaamheden vooruit kan helpen.

    De verenigde commissies hebben bijgevolg een lijst opgesteld van personen uit verschillende disciplines en met uiteenlopende opleidingen, onder wie mensen die werkzaam zijn op het terrein, huisartsen en specialisten, verpleegkundigen, ethici, juristen, apothekers en vertegenwoordigers van verschillende verenigingen.

    De vraag werd gesteld of de hoorzittingen in openbare of in gesloten vergadering moesten plaatsvinden.

    Daarover waren de meningen verdeeld.

    Sommige leden toonden zich voorstander van gesloten vergaderingen, omdat de getuigen dan vrijuit kunnen spreken en om te vermijden dat de media het debat beïnvloeden.

    Anderen gaven de voorkeur aan openbare hoorzittingen omwille van de belangstelling en de verwachtingen die de commissiewerkzaamheden bij de bevolking hebben gewekt.

    De commissies hebben uiteindelijk beslist dat :

    ­ de hoorzittingen van ethici, juristen en vertegenwoordigers van verenigingen openbaar zullen zijn, behalve als deze personen een geheel of gedeeltelijk gesloten vergadering wensen;

    ­ de hoorzittingen van diegenen die op het terrein werkzaam zijn in gesloten vergadering zullen plaatsvinden, behalve als ze het anders wensen.

    De verenigde commissies hebben 21 vergaderingen besteed aan de hoorzittingen, die plaatsvonden tussen 15 februari en 9 mei 2000.

    Het volledige verslag van de openbare hoorzittingen wordt als bijlage bij dit verslag gepubliceerd (10).

    G. HERVATTING VAN DE ALGEMENE BESPREKING (NA DE HOORZITTING)

    Een lid verwijst naar het verloop van de werkzaamheden tot nog toe. Eerst werden een aantal wetsvoorstellen ingediend en toegelicht. Vervolgens werden hoorzittingen georganiseerd en nadien werd een rustperiode ingelast. Tot op heden werd er echter nog geen echt debat gevoerd.

    De fractie van spreekster is van oordeel dat de openbare hoorzittingen een brede belangstelling hebben gewekt voor de problematiek van de euthanasie, vooral in het Zuiden van het land waar de RTBF telkens een samenvatting heeft uitgezonden. Voor de senatoren van de fractie waarvan spreekster deel uitmaakt, waren de hoorzittingen nuttig maar niet essentieel, zeker niet voor diegenen die zich, zoals spreekster, reeds lang met de problematiek bezighouden. Voor dergelijke personen hebben de hoorzittingen dan ook vaak slechts bevestigd wat ze reeds wisten. Niettemin zullen de hoorzittingen ongetwijfeld essentieel zijn geweest voor diegenen die minder vertrouwd waren met de problematiek.

    Het lid wijst op het onafwendbaar gegeven dat eenieder die geboren wordt, ook zal sterven. De dood is echter niet identiek voor elk individu. Sommige personen merken niet dat ze sterven, maar anderen ondergaan een verschikkelijk lijden dat soms jaren duurt. Ook voor deze laatste personen is echter elke dood anders. De draagkracht van personen verschilt, al naargelang van de aard van de ziekte en van de pijnbestrijding. Uit de hoorzittingen is gebleken dat pijnbestrijding voor vele mensen een onbekend gegeven is. Er is dan ook nood aan een snelle inschrijving ­ dit wil zeggen vanaf het nieuwe academiejaar ­ van een cursus pijnbestrijding voor studenten in de geneeskunde of in de verpleegkunde. Ook bijscholing van de reeds bestaande practici is onontbeerlijk. De manier waarop een zieke wordt omringd heeft immers een grote invloed op diens eventuele vraag om sneller te mogen sterven. De kille ziekenhuisomgeving en het gebrek aan tijd van de medici en de familie is soms een determinerende factor. Maar zelfs indien de zieke goed omringd is, is een goede pijnbestrijding vereist. De Senaat dient hier een krachtig signaal te geven.

    Vervolgens verwijst spreekster naar de opvatting die wordt gehuldigd door sommige personen die werden gehoord, dat gecontroleerde sedatie geen vorm is van actieve, noch van passieve euthanasie. Wanneer men de literatuur erop naslaat, onder meer het werk van Marie de Hennezelle, leert men dat bij gecontroleerde sedatie de intentie van de zorgverlening anders is, met name de persoon minder te laten lijden en op een humane manier de ziekte te laten ondergaan. Heeft men, bij het ingaan op een vraag naar euthanasie, echter ook niet de intentie de persoon minder te laten lijden ? Dit is niet duidelijk, noch voor spreekster, noch voor haar fractie. De gecontroleerde sedatie, waarbij men de patiënt op geregelde tijdstippen terug tot bewustzijn laat komen, is voor spreekster alvast geen humane handelswijze.

    Het lid is sceptisch over de bewering van palliatieve zorgverstrekkers dat, wanneer de euthanasieaanvraag wordt « gedecodeerd », ze in feite meestal verdwijnt en wordt omgezet in een vraag naar pijnbestrijding. Uit contacten die spreekster heeft gehad met de verpleegkundigen op het terrein, blijkt het tegendeel. Zij is van oordeel dat de palliatieve zorgverstrekkers de euthanasievraag zélf al te vaak interpreteren en daarom het leven trachten te rekken met alle mogelijke middelen. Dit is geen humane ingreep. Een dergelijke aanpak moet bestreden worden. Men moet vermijden dat er, naast de bestaande « therapeutische hardnekkigheid », ook een « palliatieve hardnekkigheid » ontstaat. Belangrijk is wel dat de palliatieve zorgverstrekking toegankelijk en betaalbaar wordt voor iedereen. Hiervoor dienen de nodige middelen te worden vrijgemaakt. Bovendien moet erop toegezien worden dat de vrijgemaakte middelen daadwerkelijk worden aangewend voor de palliatieve zorgverlening en niet voor andere doeleinden worden gehanteerd. Ook de openheid naar de patiënt is daarin essentieel : de patiënten moeten op de hoogte worden gebracht van het feit dat er geen curatieve mogelijkheden meer zijn en dat zij in een instelling worden opgenomen waar slechts palliatieve zorg wordt toegediend.

    Verder wenst het lid te onderstrepen dat de keuze niet is : euthanasie of palliatieve zorgverlening. Wanneer curatief niet meer kan worden opgetreden, moeten palliatieve zorgen worden toegediend; eventueel kan later worden ingegaan de vraag naar euthanasie indien :

    ­ de vraag uitgaat van de patiënt en van hem alleen;

    ­ de arts oordeelt dat de patiënt zich in een medisch uitzichtloze situatie bevindt, zonder dat hij kan worden verplicht om euthanaserend te handelen;

    ­ wordt beantwoord aan een aantal zorgvuldigheidscriteria, die nauwgezet worden vastgelegd en gecontroleerd.

    Er dient eveneens een oplossing te komen voor de herhaalde en voortdurende vraag van de patiënt naar euthanasie, wanneer deze onderhevig is aan ondraaglijke pijnen en zijn situatie medisch onomkeerbaar is.

    Met betrekking tot de strafbaarstelling van een levensbeëindigend optreden door de arts, hetzij via gecontroleerde sedatie, hetzij door middel van euthanasie, huldigt spreekster de opvatting dat het uitgesloten is dat zij hiervoor strafrechtelijk veroordeeld worden. Eén van de grote bekommernissen van de verenigde commissies moet zijn dat de voorgestelde wetgeving klaar, duidelijk en niet té omvattend is. Zij moet een deur openlaten naar sommige situaties, zoals het lijden van kinderen of de wilsbeschikking.

    Concluderend stelt het lid dat men dient te streven naar een meer humane maatschappij, waarin voldoende aandacht wordt geschonken aan de lijdende mens. Wanneer deze uit zijn lijden wenst verlost te worden, moet dit mogelijk zijn.

    Een ander lid herinnert eraan dat de voorstellen zijn ingegeven door wat wij thans in ons land, net zoals in vele andere landen ter wereld, meemaken, namelijk dat niet echt aandacht wordt besteed aan de problemen rond het levenseinde, met inbegrip van het aspect euthanasie ervan, tenzij misschien individueel en op sommige plaatsen.

    De problemen rond het levenseinde worden niet ervaren als een maatschappelijk probleem noch als een drama dat zieken meemaken die geen antwoord krijgen op hun vraag naar verzachting van hun pijn en in voorkomend geval hun vraag om een einde te maken aan hun leven.

    Het probleem was niet aan de orde. Alles gebeurde in de grootste onduidelijkheid, waarbij gebrek aan doorzichtigheid troef was.

    Spreker heeft reeds gewezen op de vergissingen die begaan zijn omdat er niet werd ingegaan op bepaalde vragen wegens de wetgeving zoals ze er nu uitziet en op de vergissingen die begaan zijn omdat er al te snel werd ingegaan op een verzoek van de patiënt en die wellicht eveneens te wijten zijn aan het ontbreken van wetgeving, en waarbij helemaal geen reactie is gekomen op euthanasie die werd uitgevoerd zonder dat de zieke erom gevraagd had.

    De hoorzittingen hebben die twee fenomenen bevestigd alsmede enkele feiten die losstaan van de werkzaamheden van de commissie. In Luik heeft men immers kunnen vaststellen dat euthanasie beschouwd werd als moord daar twee artsen werden aangeklaagd wegens moord terwijl uit de gekende omstandigheden bleek dat voldaan was aan de voorwaarden die in het door spreker medeondertekende wetsvoorstel gesteld worden.

    Men is geneigd ervan uit te gaan dat een ideologische aanpak van de maatschappelijke problemen bestreden moet worden.

    Spreker verklaart hierover verbaasd te zijn omdat de ethische problemen, met inbegrip van de politieke, met ideologie te maken hebben, dit wil zeggen met verschillende opvattingen die men over de maatschappij kan hebben en die juist het pluralistische karakter van die maatschappij uitmaken.

    Stellen dat standpunten waarover iedereen het eens is, de grondslag vormen voor de organisatie van de samenleving, komt erop neer dat vaagheid en willekeur worden bevorderd of dat men weigert verschillen in opvattingen over bepaalde onderwerpen vast te stellen.

    Men moet respect opbrengen voor die verschillen in opvatting maar op een gegeven ogenblik ­ zo bleek uit de hoorzittingen ­ moeten de politici beslissingen nemen.

    Niemand betwist noch de kwaliteit van wat gezegd werd, noch de kwaliteit van de mannen en de vrouwen die verklaringen hebben afgelegd, los van het feit dat in het begin deskundigen zijn gekozen om redenen die niet neutraal zijn.

    Een deskundige is nooit onpartijdig, zeker niet wat betreft belangrijke problemen als die rond het levenseinde, recht op waardig sterven, euthanasie en palliatieve zorg.

    Hoewel de sprekers ongetwijfeld zeer deskundig zijn en veel ervaring hebben, hebben zij toch toegegeven dat zij een persoonlijke kijk hadden op het probleem ­ en dat is ook goed zo ­ en dat de analyse die zij maken, niet losstaat van die persoonlijke kijk.

    Er werden dus heel wet subjectieve verklaringen afgelegd.

    Daarenboven hebben veel sprekers erkend dat hun uiteenzetting niet altijd representatief was.

    Er werden tal van uiteenlopende meningen verkondigd. Men kan derhalve geen conclusies trekken over de zin waarin de deskundigen zich zouden hebben uitgesproken en het lijkt niet wenselijk iets dergelijks te doen voor de komende commissiewerkzaamheden.

    Spreker merkt op dat het probleem van de vrijheid en de autonomie van de patiënt fundamenteel is gebleken tijdens de hoorzittingen alsook in de aanpak van dit probleem die elke deskundige expliciet of impliciet heeft kunnen toelichten. Sommigen hebben vrij duidelijk verklaard dat de mens bepaalde dingen niet kan vatten. Die transcendentie is niet noodzakelijk van religieuze aard maar zou te maken kunnen hebben met een soort impliciete superstructuur waarbij dit alles ertoe leidt dat de autonomie van de patiënt niet volledig erkend wordt. Die volstrekt eerbiedwaardige mening is niet die van de spreker.

    Het is precies de autonomie van de zieke in al de fasen van zijn leven die de grondslag vormt van het voorstel en meer in het bijzonder op de ogenblikken waarop een vraag om euthanasie wordt geformuleerd.

    Spreker werd getroffen door alles wat gezegd werd over het ontleden van die vraag.

    Is er ook maar iemand die denkt dat de auteurs van het wetsvoorstel over problemen rond het levenseinde waarin de autonomie en de vrijheid van de zieke wordt erkend, geen rekening zouden houden met het feit dat het absoluut noodzakelijk is de vraag te ontleden ?

    In alle fasen van het leven en in het bijzonder van het leven dat door een arts begeleid wordt, maakt die analyse juist deel uit van de stappen die ondernomen worden, die ook betrekking hebben op de diagnose, en die bepalend zijn voor het antwoord op het geformuleerde verzoek.

    Het ontleden van de vraag is dus onontbeerlijk maar het lijkt duidelijk dat indien die ontleding leidt tot de stelling dat het euthanasieverzoek niet bestaat en dat de echte vraag niet die is welke uitdrukkelijk wordt geformuleerd, omdat het verzoek a priori onontvankelijk is, men eigenlijk impliciet het beginsel van de vrijheid van de zieke miskent.

    Velen hebben aangedrongen op een dergelijke ontleding van de vraag en sommigen zijn aldus tot het besluit gekomen dat er nagenoeg geen echte euthanasieverzoeken zijn.

    In dit verband werden tijdens de hoorzittingen zaken gezegd die niet overeenstemden met wat men zou gehoord hebben in andere omstandigheden : sommigen hebben immers het bestaan van euthanasieverzoeken ontkend, terwijl zij in andere omstandigheden hadden erkend dat die verzoeken wel degelijk bestonden.

    Wat betreft de palliatieve zorg, is het duidelijk dat verder gestreefd moet worden naar een verbetering van het aanbod en de toegankelijkheid. Er zijn nog situaties waarin die toegankelijkheid te wensen overlaat.

    Sommige sprekers hebben echter gepoogd de nood aan aandacht voor het euthanasieverzoek tegenover het streven naar een aangepaste en meer toegankelijke zorgverlening te plaatsen ten einde beter te kunnen inspelen op de situatie waarin de patiënt verkeert.

    Doch daar gaat het niet om. Het doel van de wetsvoorstellen sluit in werkelijkheid perfect aan bij het bijkomend verzoek om beter rekening te houden met de toestand van de zieke op elk ogenblik van zijn bestaan, ook wanneer hij ervan uitgaat dat de enige oplossing voor hem het verzoek om euthanasie is.

    Het streven naar een beter verankerd recht op waardig sterven beschouwen als een oplossing die in strijd is met de verbetering van de zorgverlening en de toegang tot die zorgverlening, lijkt derhalve onaanvaardbaar en zelfs enigszins ergerlijk.

    Spreker is immers de mening toegedaan dat de stap die de zes indieners gezet hebben, juist perfect aansluit bij het uitdrukkelijk en ook politiek streven naar de verbetering van de zorgverlening aan terminale patiënten, waarbij die zorgverlening aangepast moet zijn aan de situatie waarin de patiënt verkeert.

    Wat het probleem van de vrijheid van de zieke betreft, stelt spreker vast dat die problemen doet rijzen omdat het om een ideologische kwestie gaat. Hij is van mening dat dit cruciale principe onverkort gehandhaafd moet worden, ongeacht allerlei ideologische of politieke overwegingen.

    Spreker wijst vervolgens op het belang van het verplegend team in ruime zin (omgeving, familie, ...) bij de begeleiding van de patiënt.

    Spreker heeft in de getuigenissen van het verplegend personeel gezocht naar hun deel van de gedeelde verantwoordelijkheid bij euthanasie.

    Hij heeft daarbij de indruk gekregen dat die verantwoordelijkheid eigenlijk niet deelbaar is. Bij het streven naar een betere communicatie met de patiënt die in een stervensfase verkeert, moet men beseffen dat er automatisch een medeverantwoordelijkheid is waarvan de deskundigen juist gezegd hebben dat zij onbestaande is aangezien de verantwoordelijkheid ligt bij degene die antwoordt en die handelt.

    Er zou zeker belangrijke vooruitgang geboekt worden indien het verplegend team meer betrokken zou worden bij de behandeling zonder daarom de autonomie van de zieke te miskennen.

    Er zij aan herinnerd dat de handeling zelf door een arts moet worden verricht en dat elk soort antwoord dat erin bestaat dat de arts een soort volmacht heeft, derhalve onaanvaardbaar is.

    Een groot aantal sprekers hebben verklaard dat het uiterst moeilijk is het begrip terminale fase te definiëren. Zo een begripsomschrijving in de wet lijkt dus niet mogelijk.

    Zoals blijkt uit een brief die de commissieleden onlangs hebben ontvangen, lijkt het daarenboven ethisch niet aanvaardbaar het recht op een waardige dood te weigeren aan ongeneeslijk zieken die niet in een terminale fase verkeren.

    Voor zover de toestand van die laatste zieken in de wet in aanmerking wordt genomen, wordt het misschien toch mogelijk die fase in de wet te definiëren.

    Wat betreft de procedure, hebben sommige artsen gevraagd dat ze hun werk zouden mogen doen.

    Het is duidelijk dat men de artsen hun beroep moet laten uitoefenen, ook in de bijzondere context van het levenseinde. Doch rechtvaardigt dit het feit dat de samenleving zich afzijdig houdt, wel wetende dat er thans vergissingen worden begaan door overijld op te treden of helemaal niet op te treden ?

    De status-quo kan niet geduld worden omdat hij leidt tot drama's in beide richtingen. Sommigen hebben gevraagd dat de procedure er niet zou toe leiden dat elke medische werkwijze onmogelijk wordt. Dit punt is belangrijk want het is de bedoeling de toestand van de zieken te verbeteren en terzelfder tijd het werk van de verpleegkundigen te vergemakkelijken.

    Uit de hoorzittingen blijkt dat er thans plaatsen zijn waar er helemaal geen procedure gevolgd wordt. Op andere plaatsen is er een expliciete of impliciete werkwijze zonder dat men weet of de problemen rond het levenseinde, het waardig sterven, de palliatieve zorg behandeld werden in de bestaande ethische structuren.

    Spreker heeft zich vragen gesteld over de eventuele omslachtigheid van de procedures.

    Het lijkt hem dat die procedures niet overdreven zijn indien men ervan uitgaat dat zij ook tot doel hebben de zieke te beschermen. Daarom moeten ook verschillende stadia worden doorlopen die heel veel aandacht en luisterbereidheid van de arts en het verplegend personeel vergen.

    Eigenlijk stemmen de stadia die in het voorstel van de zes auteurs zijn vastgelegd, overeen met het bijhouden van een normaal medisch dossier.

    Wat betreft de aangifte bij het parket waarin het voorstel voorziet, zijn juristen en anderen van mening dat die in de context van een gedeeltelijke verwijdering van euthanasie uit het strafrecht, niet verplicht moet zijn. Zij hebben gepleit voor de invoering van een bufferstructuur tussen de arts die de aangifte moet doen en het parket.

    Die structuur zou tot taak hebben de aangiften te behandelen waarbij de arts anoniem zou blijven. Die anonimiteit zou slechts in een bepaald stadium van de procedure kunnen worden opgeheven wanneer er onregelmatigheden aan het licht zouden komen. Dit is een mogelijk denkspoor.

    Sommigen hebben verklaard dat welke formule er ook uit de bus komt, het uit het strafrecht halen van euthanasie niets zal uithalen. Dit komt neer op pleiten voor een status-quo.

    Het recht is wellicht, net zoals de geneeskunde, een discipline met veel ruimte voor interpretatie.

    Thans moet men evenwel vaststellen dat er fouten gemaakt worden en dat er op grond van de huidige wet mensen worden aangeklaagd. Op juridisch vlak is de status-quo dus niet aanvaardbaar.

    Daarenboven wordt euthanasie, op voorwaarde dat aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, in ruime kring beschouwd als een ethisch positieve handeling.

    Men kan moeilijk begrijpen dat een dergelijke handeling strafrechterlijk vervolgbaar moet blijven.

    Het voorstel van de zes indieners bepaalt dat er geen misdrijf is wanneer euthanasie wordt uitgevoerd onder de voorwaarden die het bepaalt. Die formule heeft de verdienste duidelijk te zijn in de huidige situatie.

    Aanwijzingen of interpretaties in de parlementaire voorbereiding van de wet zijn niet voldoende.

    In de pers kon in een heel andere context recentelijk worden vernomen hoeveel belang de onderzoeksrechters en het parket aan de tekst van de wet hechten.

    Dit belang werd opgeworpen tegenover de directeur-generaal van het onderwijs van de Franse Gemeenschap in een zaak waarin hij verwees naar een commentaar bij de wettekst.

    In de zaak waarover wij ons buigen, is het dan ook uiterst belangrijk dat de wet zelf bepaalt dat er noch misdaad noch wanbedrijf is wanneer euthanasie in bepaalde omstandigheden wordt toegepast.

    Anderzijds heeft men ­ wellicht meer uit de mond van een aantal parlementsleden dan tijdens de hoorzittingen ­ de vraag horen opwerpen welk respect men nog kan opbrengen voor een wet die het verbod tot doden opheft.

    De spreker vraagt zich af wat op het vlak van de eerbied voor de wet het ergste is : in een wet vermelden dat de euthanasiedaad onder beperkte en duidelijk bepaalde voorwaarden niet meer strafbaar is, of tolereren dat de wet dagelijks met voeten wordt getreden ? Het is belangrijk over duidelijke teksten te beschikken, zoals een aantal experts hebben onderstreept.

    Tijdens de hoorzittingen is veel gesproken over palliatieve zorgverlening en spreker verheugt zich daarover.

    Hij verklaart bijzonder geboeid te zijn door de uiteenzettingen over de organisatie van de palliatieve verzorging. Er bestaan verschillende organisatievormen, maar men kan wellicht hoofdzakelijk twee organisatiemodellen onderscheiden : een verticaal model en een ander veeleer transversaal model.

    Volgens het verticale model bestaan in en buiten het ziekenhuismilieu palliatieve bedden die losstaan van de andere verzorgingsstructuren, hetgeen contacten met de buitenwereld niet uitsluit.

    Vele sprekers hebben gepleit voor een veeleer transversale organisatie van de palliatieve verzorging. Daar is de wetgever bij betrokken, die de impulsen moet geven, maar wellicht nog meer de uitvoerende macht, die de zaak concreet moet regelen.

    De oriëntering naar een geïntegreerde palliatieve verzorging, zowel binnen als buiten het ziekenhuismilieu, en naar een logica van continue palliatieve verzorging, biedt een passende benadering voor de ervaringen en problemen, want zo ontstaat de mogelijkheid de problematiek van het levenseinde niet te isoleren van de rest van de gezondheidszorg, en op een of andere wijze de dood opnieuw in het leven te integreren.

    Velen hebben gepleit voor een versterking van het aanbod inzake palliatieve verzorging. De wetgever heeft de plicht wettelijke maatregelen uit te vaardigen en de regering aan te sporen om dat te doen, wat overeenstemt met de vraag van het verzorgend personeel in het algemeen.

    Vele sprekers, zoals met name de dames Kempeneers en Henry, hebben tenslotte uiting gegeven aan hun vrees. Sommigen hebben vanuit een kritische houding opgemerkt dat het voorstel van de zes indieners niet alle problemen regelt.

    Spreker is zeer verheugd dat de twee voornoemde personen zijn komen getuigen, enerzijds omdat ze daardoor een spreekbuis krijgen tegenover de bevolking, en hij onderstreept hoe moeilijk en complex de situatie is van geesteszieken, van Alzheimer-patiënten en van hun families.

    Anderzijds konden de zes indieners bij die gelegenheid verklaren dat de vrees ten aanzien van hun voorstel niet gegrond was.

    Vele angsten kunnen immers worden weggenomen, wanneer men nauwkeurig vermeldt wat de inhoud en de grenzen van de wetsvoorstellen zijn.

    Het staat vast ­ en dat is vaak als een verwijt aangehaald ­ dat wetten niet alle problemen regelen. Dat moet worden onderstreept. Spreker meent dat men, in een vraagstuk als dat van het levenseinde, te werk moet gaan met een gevoel voor menselijkheid, scherpzinnigheid en omzichtigheid.

    De situaties waarvoor een gedeeltelijke depenalisering voorgesteld wordt, zijn duidelijk bepaald : het gaat om zieken die bij bewustzijn zijn, of om zieken die het bewustzijn hebben verloren, maar die vooraf een wilsverklaring hebben afgelegd en een gelastigde hebben aangewezen.

    Er blijven zones die het wetsvoorstel niet regelt : minderjarigen, personen met een verminderd onderscheidingsvermogen, ...

    Daarom kon men terecht het impliciete verwijt maken dat de wijzigingen in het Strafwetboek die voorgesteld worden, hun rechtvaardigingsgrond vinden in de noodtoestand, want nu lopen personen die niet aan de wettelijk omschreven voorwaarden voldoen, het gevaar uitgesloten te worden van elk mogelijk antwoord op een verzoek van een waardige dood.

    Voor die mensen moet evenwel de huidige toestand blijven bestaan, dat wil zeggen dat het mogelijk zal blijven zich op de noodtoestand te beroepen.

    Maar in het wetsvoorstel dat euthanasie gedeeltelijk depenaliseert, is het niet mogelijk het gestelde kader te verruimen op het vlak van de voorwaarden.

    In het wetgevend optreden moet het beginsel, zoals in de geneeskunde « primum non nocere » zijn.

    Indien men kijkt naar het gamma van alle situaties die tijdens de hoorzittingen beschreven zijn, is het niet juist te zeggen, zoals sommigen al te vaak herhaald hebben, dat het voorstel van de zes senatoren op geen enkele wijze tegemoetkomt aan de situaties die men dagelijks in het veld ontmoet.

    Kortom, men moet vooruit, zelfs al zijn de overtuigingen, de politieke opvattingen, de ideologieën verschillend.

    Men moet hierbij trachten alles wat aan de omstandigheden gebonden is buiten beschouwing te laten, in een geest van openheid, maar op basis van een gehechtheid aan bepaalde beginselen en een weigering van het status-quo en van teksten die menselijk en juridisch gesproken geen vooruitgang opleveren.

    Een senator meent dat de hoorzittingen niet altijd accurate antwoorden hebben opgeleverd op de vragen die door de commissieleden werden gesteld. Deze vaststelling geldt met name voor een aantal juridische aspecten van de problematiek van de euthanasie. Twee beroepsgroepen, met name de artsen ­ en in mindere mate ook verpleegkundigen ­ en de juristen hebben zich grotendeels afgezet tegen een wettelijke regeling van de euthanasie. Spreker betreurt dit, vooral omdat hun houding enerzijds werd ingegeven door een paternalistische houding, en anderzijds door hun machtspositie. Hoe minder er wordt geregeld, des te groter is immers de eigen beoordelingsmacht van een bepaalde beroepsgroep.

    Precies om deze veeleer enge benadering ­ de positie van de beroepsgroep ­ hebben beide groepen bepaalde filosofische en ideologische overtuigingen overschreden. Dit is minder nobel dan op het eerste gezicht zou blijken.

    Anderzijds verheugt de senator zich over de aandacht, die werd geschonken aan de palliatieve zorg. Het is belangrijk erop te wijzen dat de palliatieve geneeskunde niet mag worden gescheiden van het geheel van het geneeskundig handelen. Concreet betekent dit dat, indien een arts een behandeling van een kankerpatiënt start, dit in de meerderheid van de gevallen een louter palliatieve behandeling zal zijn. Hij dient hiermee rekening te houden in zijn houding ten opzichte van de patiënt. Naar de betrokken beroepsgroep en naar de publieke opinie moet het signaal worden gegeven dat de palliatieve zorg integraal deel uitmaken van het streven naar een betere kwaliteit van het leven, ook in het geneeskundig handelen. Spreker merkt overigens op dat het wetgevend werk met betrekking tot de palliatieve zorg reeds grotendeels is gebeurd. Hoewel het van belang kan zijn enkele principes en uitgangspunten op te nemen in de wetgeving, staat België reeds ver in de reglementering. Het grote probleem is de financiering van de palliatieve zorg, die door de gemeenschappen moet gebeuren. Alle fracties dienen in dit kader hun verantwoordelijkheid op te nemen.

    De senator is van oordeel dat de hoorzittingen in de Senaat hebben geleid tot een grotere maatschappelijke belangstelling voor de problematiek van het levenseinde en dat meer tijd en ruimte werd uitgetrokken voor het debat hieromtrent. Vanuit de medische beroepsgroep wordt dit debat echter niet altijd op een faire manier gevoerd. Het echte debat wordt onmogelijk gemaakt door het voor te stellen alsof het enkel gaat om de vraag of euthanasie in de strafwet moet worden opgenomen of niet. De handtekeningactie daaromtrent is dan ook betreurenswaardig.

    Vervolgens ontkent spreker dat slechts een kleine groep van mensen wordt betrokken bij deze problematiek. Zo'n 40 % van de personen die overlijden worden immers geconfronteerd met een arts die levensverkortende handelingen stelt. Wellicht daarom is er een zekere ongerustheid ontstaan bij de bevolking. Nochtans moet men een duidelijk onderscheid maken tussen enerzijds euthanasie, dat niet tot het normale geneeskundige handelen behoort, en anderzijds de zgn. « HALP », dit zijn de Handelingen van Artsen bij het Levenseinde van hun Patiënten. Dit laatste aspect behoort wél tot het normale geneeskundige handelingen. In de wetgeving dienen beide elementen dan ook van mekaar gescheiden te worden. Men moet een wetgeving omtrent euthanasie uitwerken, maar tegelijk dient het andere aspect in een wet omtrent de patiëntenrechten te worden opgenomen, vermits patiënten doorgaans zeer slecht geïnformeerd zijn over levensverkortende of levensverlengende geneeskundige handelingen.

    De senator heeft in dit verband dan ook een wetgevend initiatief genomen en betreurt dat de minister van Volksgezondheid hiermee talmt. Hij is van oordeel dat de verenigde commissies zich ook over dit element moeten uitspreken.

    Voorts merkt spreker op dat een aantal wetenschappelijke elementen omtrent de problematiek van de euthanasie niet weerlegd zijn tijdens de hoorzittingen. Vooreerst wordt niet ontkend dat euthanasie bestaat. Door een gebrek aan wetgeving in ons land is de kwaliteit echter minder hoog dan die van de landen waar wél een wetgeving bestaat, zoals bijvoorbeeld in Nederland. Ten tweede is het zo dat er, door het gebrek aan wetgeving, thans handelingen worden verricht die geen euthanasie zijn, maar als moord dienen bestempeld te worden. Ten derde is duidelijk gebleken dat men zich op een gladde helling zou begeven indien niet wetgevend wordt opgetreden De bewering, dat het de jurisprudentie is die de bakens moet bepalen binnen dewelke men zich dient te begeven, is derhalve tegengesproken, onder meer door de CVP. Het is de wet, die deze grenzen moet aangeven.

    De senator onderstreept dat er op dit ogenblik nog steeds een gerechtvaardigde vraag bestaat naar euthanasie, waarop geen antwoord wordt gegeven. Het is de wetgever die nu een antwoord moet bieden.

    Spreker wenst een aantal punten aan te geven die, zijns inziens, moeten worden opgenomen in de wetgeving met betrekking tot euthanasie.

    Ten eerste moet hulp bij zelfdoding op dezelfde manier worden geïnterpreteerd als euthanasie, zoals professor Adams tijdens zijn hoorzitting terecht heeft aangegeven.

    Ten tweede bestaat er, internationaal gesproken, de tendens om de medische meerderjarigheid te definiëren op 16 jaar. Naar analogie hiermee, moet men ook in de euthanasiewetgeving de keuzevrijheid vanaf 16 jaar laten spelen, hetgeen niet wegneemt dat ook maximaal met de mening van jongere patiënten rekening moet worden gehouden.

    Vervolgens dienen de commissies zich uit te spreken over het aspect van de « terminale patiënt ». Hoe moet men dit definiëren ? Is het wel te definiëren ? Moet dit gedefinieerd worden ? In tegenstelling tot het voorstel dat door een aantal senatoren van de meerderheid werd ingediend, is spreker van oordeel dat deze definitie wel moet worden gegeven omdat twee procedures moeten worden uitgewerkt. Niettemin mag dit begrip niet te sterk worden afgelijnd en mag er zeker geen periode worden bepaald. De senator stelt voor om over een « terminale patiënt » te spreken « indien blijkt dat de patiënt binnen afzienbare tijd zal overlijden ». Ook het evolutief karakter van de ziekte, die onafwendbaar tot de dood zal leiden, moet vooropstaan. Hoe dan ook moet het onderscheid duidelijk zijn tussen een ziekte of een letsel met een stabiel karakter en een ziekte die progressief is. Uiteindelijk moet de behandelende arts uitsluitsel geven, waardoor deze de ene of de andere procedure volgt : ofwel een « gewone » procedure voor de terminale ziekten, waar slechts in de beginfase de mening van een andere arts wordt gevraagd, ofwel een procedure voor niet-terminale ziekten, waar de voorafgaande fase zwaarder is. In dit laatste geval is er meer tijd om te handelen, zodat de opvatting van de arts meervuldig kan worden getoetst aan andere opvattingen. Overigens is het de patiënt die de noodtoestand vaststelt en niet, zoals bijvoorbeeld door de CVP-fractie wordt voorgesteld, de behandelende arts.

    Als vierde element haalt de senator aan dat het belangrijk is een buffer in te bouwen tussen de behandelende arts, enerzijds, en de rechtbanken die oordelen over de gevolgde procedure, anderzijds. Er dient een toetsingscommissie te worden opgericht, die méér doet dan de loutere registratie, en dit om twee redenen. Vooreerst zal er, bij een gewone mededeling aan de procureur, geen onderzoek naar de zorgvuldigheid komen tenzij er klacht wordt neergelegd. Bovendien zal de drempel om meteen aan de procureur te rapporteren, zo groot zijn dat er minder meldingen zullen zijn. Een toetsingscommissie kan met een vrij grote deskundigheid oordelen over de euthanasie en zal in alle situaties een zorgvuldigheidsonderzoek doen. In bepaalde situaties zal zij wellicht tot de bevinding komen dat de zaak door een rechtbank moet worden beoordeeld.

    Wat ten slotte de vraag betreft, of euthanasie al dan niet in de strafwet dient te worden opgenomen, merkt spreker op dat in alle voorliggende wetsvoorstellen wordt gezocht naar een rechtvaardigheidsgrond om euthanasie te plegen. In alle voorstellen blijft euthanasie die op een niet zorgvuldige wijze wordt gepleegd, strafbaar. Dit geldt ook voor het voorstel van de CVP-fractie, waarin een rechtvaardigheidsgrond wordt gezocht om euthanasie in bepaalde gevallen toe te laten. De wijze waarop dit debat soms wordt gevoerd, maakt een consensus onmogelijk.

    Nochtans heeft de senator de indruk dat het niet onmogelijk is om tot een consensus te komen omtrent de voorwaarden binnen dewelke men euthanasie kan plegen. Het enige verschil is dat, volgens het CVP-voorstel, de arts zich in een noodtoestand moet bevinden, terwijl de andere voorstellen er van uitgaan dat het de patiënt is die zich in een noodtoestand moet bevinden. Spreker is voorstander van de laatste optie en bepleit een voorstel dat, zowel voor de arts als voor de patiënt, zekerheid biedt. Rekening houdend met het terechte argument dat het Strafwetboek méér is dan een voorschriftenbundel en ook een morele standaard is, stelt hij voor uitdrukkelijk in het Strafwetboek op te nemen dat het doden op vraag van de patiënt strafbaar is. Op die manier wordt het duidelijk dat euthanasie ­ en, in afgeleide vorm, hulp bij zelfdoding ­ een strafrechtelijk misdrijf uitmaakt, hoewel het onder bepaalde voorwaarden mogelijk is de dader een rechtvaardigheidsgrond te verschaffen.

    Een lid wijst erop dat bijna vijf maanden geleden de verenigde commissies hebben beslist, onder meer op voorstel van zijn fractie, tot het organiseren van hoorzittingen. Op deze manier zouden de verschillende inzichten met betrekking tot de mate van en de wijze waarop een wetgevend optreden met betrekking tot « euthanasie » vorm zou kunnen krijgen, kunnen worden getoetst aan de ervaringen van al diegenen die in de dagdagelijkse praktijk betrokken zijn met deze problematiek, en worden aangevuld met commentaren van ethische en juridische deskundigen.

    Meer dan 40 getuigen werden gehoord. Spreker bedankt hen voor hun bijdragen, omdat ze een concrete toetsing van een regelgevend initiatief aan de praktijk ook daadwerkelijk mogelijk hebben gemaakt. De tegenstanders van de hoorzittingen hebben ongelijk gekregen in hun vrees : de getuigen werden geenszins onder druk gezet of beïnvloed. Integendeel, de meeste getuigen hebben, welke ook hun ideologische of spirituele achtergrond, de problematiek van de handelingen en verwachtingen omtrent het levenseinde objectief benaderd. Dat deze serene benadering paradoxaal genoeg soms aanleiding gaf tot tendentieuze interpellaties door sommigen die « objectiviteit » enkel aanvaarden zolang deze beantwoordt aan hun eigen inzichten, is alvast niet de verantwoordelijkheid van de gehoorde getuigen.

    Spreker is van oordeel dat het horen van de getuigen een uitzonderlijke gebeurtenis is geweest, in het bijzonder omwille van de menselijke rijkdom die daarbij werd geëtaleerd, die de complexiteit van het probleem heeft aangeduid en die de kennis van de materie heeft vergroot. Een dergelijke levenservaring komt weinig voor in de parlementaire werkzaamheden, hoewel ze een zware belasting met zich heeft meegebracht. Zeker in vergelijking met het buitenland, werd een ruime wetenschappelijke kennis ter beschikking gesteld van de commissie.

    De discussie kan op twee manieren worden gevoerd. Ze kan a priori worden gevoerd, zoals dat gebeurt in het voorstel van de meerderheid of van de fractieleiders. Eenieder kan dan zijn argumenten naar voren brengen, om vervolgens de koppen te tellen. De discussie kan ook op een andere manier worden gevoerd, vanuit de standpunten van elkeen, maar tegelijk met de nodige aandacht voor de complexiteit van het probleem en de maatschappelijke en internationale weerslag ervan. De getuigenissen zouden de commissieleden moeten aanzetten tot een grote voorzichtigheid. Zij komen immers over als een « crie du coeur » om dit debat niet te laten herleiden tot een partijpolitiek steekspel, dat per definitie over de lijnen van meerderheid en oppositie moet verlopen. Dit onderscheid is immers zeer wisselvallig en hangt af van de datum waarop men debatteert. Het voorstel van de meerderheid gaat er van uit dat er een maatschappelijke consensus zou bestaan om euthanasie te depenaliseren, terwijl zulks helemaal niet blijkt uit de hoorzittingen. Men stelt zich integendeel veelal kritisch op tegen het meerderheidsvoorstel, of tegen bepaalde aspecten ervan. Het meest opvallende daarbij is dat de grote meerderheid van de gehoorde personen de discussie niet voeren voor of tegen het zelfbeschikkingsrecht. Het debat moet integendeel gaan over de wijze waarop een aantal dramatische omstandigheden bij het einde van het leven op een menselijke wijze kunnen worden opgelost. De rol van de patiënt staat daarbij centraal, maar men mag de rijkdom van dat moment niet herleiden tot « de wil van de patiënt ». Uit de getuigenissen blijkt dat het veel delicater ligt, en dat die weg niet dient gevolgd te worden wanneer men tot een oplossing wenst te komen.

    De fractie waarvan het lid deel uitmaakt heeft het door haar neergelegde voorstel getoetst aan de verschillende getuigenissen. Vooraleer deze eerder punctuele analyse nader toe te lichten, moeten een aantal algemene conclusies worden geformuleerd.

    Vooreerst hebben de hoorzittingen benadrukt dat over euthanasie niet kan worden geredeneerd in de absolute termen, zoals die in het wetsvoorstel van 20 december 1999 werden gepostuleerd. Reeds van bij de aanvang van de debatten heeft de fractie van het lid erop gewezen dat de euthanasievraag ­ en het antwoord erop ­ dient te worden gekaderd in de algemene problematiek van de medische handelingen die worden gesteld bij het naderend levenseinde.

    Vele getuigen wezen er inderdaad op dat het euthanasie-vraagstuk eigenlijk slechts « het topje van de ijsberg » is : wie over euthanasie spreekt en er een transparante regeling voor wil uitwerken, dient zich minstens ook te buigen over elke andere medische handeling omtrent het levenseinde, en ook hier de rechten van de patiënt te vrijwaren. Het voorstel dat door spreker is medeondertekend erkent daarom een aantal beschermingsvoorwaarden in het geval van staken of nalaten van een medische behandeling, indien een therapie wordt afgebouwd of bij een pijnbestrijdingstherapie met levensverkortend gevolg wordt opgestart. Het voorstel van 20 december 1999 voorziet op dit vlak geen enkele bepaling !

    Anderzijds mag men de balans nu ook niet in de andere richting laten doorwegen ! Uit de getuigenissen blijkt dat « euthanasie » niet kan beschouwd worden als een gewone medische handeling « temidden de andere ». Euthanasie is een uitzonderlijke medische handeling, die specifieke waarborgen en voorwaarden moet kennen, en geenszins mag worden gebanaliseerd. Een voorstel waarbij euthanasie omfloerst wordt opgenomen als « een handeling die de dood bespoedigt » en als normale medische handeling wordt beschouwd ontkent dit uitzonderlijke karakter. Om die reden ook is een wetgevend initiatief voor euthanasie noodzakelijk, en kan het geenszins louter ressorteren onder een deontologische code.

    Meteen wordt zo de link gelegd naar drie andere essentiële punten in het debat. Het uitzonderlijke karakter van euthanasie, als een opzettelijk levensbeëindigend handelen, motiveert precies ook de handhaving van het strafrechtelijk verbod erop. Omgekeerd : wie akkoord gaat dat het strafrechtelijk karakter van het « bespoedigen van de dood » behouden blijft, dient ook te erkennen dat dergelijk handelen onmogelijk kan worden opgenomen temidden een louter algemeen kader van patiëntenrechten met betrekking tot medische handelingen bij het levenseinde.

    Ten tweede wordt dit uitzonderlijk karakter duidelijk bevestigd eenmaal men het belang van de palliatieve en intensieve zorgen erkent. Het is incorrect én onverantwoordelijk te stellen dat « euthanasie » het enige antwoord is op de wens om « waardig te kunnen sterven ». Alle gehoorde artsen en verplegers bevestigen dat de vraag naar euthanasie slechts in zeer uitzonderlijke gevallen voorkomt indien voorzien wordt in een goede palliatieve zorgverlening.

    Ten slotte is een debat over de patiëntenrechten niet alleen noodzakelijk, maar beantwoordt het ook slechts aan zijn doel indien euthanasie als uitzonderlijke handeling hierin betrokken wordt ten opzichte van ­ of tegenover ­ alle andere medische handelingen bij het levenseinde. De mogelijke conclusie dat therapeutische hardnekkigheid de « onwil tot euthanasie » versluiert, en dat het toekennen van een « recht op euthanasie » de enige manier is om dit te « bestrijden » is foutief. Integendeel werd door de getuigen benadrukt dat voor een goed geïnformeerde patiënt, die in zijn noden en lijden wordt gehoord, de euthanasievraag vrijwel onbestaande is, dan wel strikt uitzonderlijk. Niet enkel de « informed consent », maar ook de « informed request » is daarbij belangrijk. Deze benadering vermijdt zowel de therapeutische, psychologische, palliatieve maar ook de euthanatische hardnekkigheid.

    Op deze wijze krijgt het beginsel van de zelfbeschikking zijn ware invulling gegeven : het erkennen dat het individu een eigen, autonome inbreng heeft in de besluitvorming rond zijn persoon die ernstig moet worden genomen, en waar de samenleving een antwoord dient op te formuleren.

    Na het belang van een algemene benadering te hebben geschetst, komt het lid tot een tweede algemene conclusie : het centraal stellen van de patiënt. Dit uitgangspunt ligt voor de hand, is niet voor betwisting vatbaar en schraagt reeds van voor de start van het debat het standpunt van zijn fractie. Niettemin maakt het lid enkele kanttekeningen, nu soms wordt gesteld als zou het voorstel van zijn fractie eerder het belang van de arts centraal stellen dan dit van de patiënt. Eens te meer zorgt het begrip « noodtoestand » hier voor de verwarring, ofschoon dit begrip tijdens de hoorzittingen door de juristen voldoende werd geduid.

    Uiteraard staat de situatie van de lijdende en stervende patiënt centraal, en moet men zoveel als mogelijk ingaan op diens vragen. De vraag naar euthanasie brengt voor de behandelende arts echter een eigen verantwoordelijkheid mee, die een eigen toetsing onderstelt. Deze opvatting is niet contradictoir met de vaststelling dat het belang van de patiënt centraal staat. De vraag van de patiënt volstaat evenwel niet om de euthanasie te verantwoorden. Wanneer juridisch-technisch de oplossing van de noodtoestand wordt voorgesteld, in geval van een conflict tussen rechten en plichten in hoofde van de arts, dan is dit geen nieuwe weg. Deze weg wordt overigens verdedigd in verschillende juridische publicaties, die de aandacht vestigen op het conflict tussen enerzijds het recht op leven, zoals bepaald in artikel 2 van het EVRM, en anderzijds artikel 3 van datzelfde verdrag, overeenkomstig hetwelk niemand verplicht is een onmenselijke behandeling te moeten ondergaan. In de oplossing van dat conflict moet de patiënt centraal staan, doch diens eenvoudige vraag om euthanasie volstaat niet als oplossing.

    Als derde algemene conclusie stelt spreker dat alle getuigen hebben gewezen op het belang van de rechtszekerheid voor patiënt én arts, en het hiertoe noodzakelijke vertrouwen in de arts. De hoorzittingen toonden aan dat de invulling van dit begrip rechtszekerheid in elk geval verschilt van de oplossing die wordt aangereikt door het voorstel van 20 december 1999. Het vaak gehoorde argument dat rechtszekerheid wordt geboden door euthanasie uit het strafrecht te halen, wordt niet bevestigd door de getuigenissen. De rechtszekerheid voor de patiënt wordt er integendeel door ondermijnd omdat die onvoldoende rechtsbescherming heeft. Uit de hoorzittingen blijkt dat de overgrote meerderheid van de artsen en verpleegkundigen net géén vragende partij is voor een depenalisering.

    Het gebrek aan rechtszekerheid situeert zich inderdaad op een ander vlak. Terecht werd gesteld dat het euthanaserend handelen, bevestigd als uitzonderlijke handeling, en zélfs met de nodige waarborgen, ook in dat geval binnen een te uitgesproken strafrechterlijke sfeer wordt erkend, die de arts geen enkel referentiepunt biedt met betrekking tot de « toelaatbaarheid » van dit handelen. Hiermee is het belang van een efficiënte en transparante meldingsprocedure en a posteriori-controle benadrukt. Een procedure zonder buffer zoals in het voorstel van 20 december 1999, of een procedure die uit te werken valt door de Koning, zijn niet in staat deze rechtszekerheid te bieden. Anderzijds kan rechtszekerheid alleen worden gegarandeerd door in concreto voldoende waarborgen in te bouwen, opdat een arts zou weten waaraan zich te houden, maar ook ­ omgekeerd ­ omdat de geneesheer anders altijd geremd zal zijn in zijn handelen. Wanneer men tot een regulering van euthanasie wenst over te gaan, kan men aan de artsen enkel voldoende rechtszekerheid bieden door formules met betrekking tot een a priori-toetsing uit te werken, zodat door het volgen van welbepaalde parameters de geneesheer er in redelijkheid van verzekerd is dat hij binnen de grenzen van het toelaatbare heeft gehandeld.

    De wettelijke waarborgen die een a priori- én een a posteriori-procedure bieden, bevestigen en versterken tevens het vertrouwen dat een patiënt in zijn behandelende arts dient te hebben. Het is tegen deze achtergrond dat het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek zijn derde advies uitbracht; het is tevens vanuit deze optiek dat de gewone medische handelingen, mits inachtneming van de patiëntenrechten, voldoende kunnen worden gereguleerd door de eigen beroepsdeontologie.

    Tot slot van de algemene conclusies, wijst spreker erop dat rechtszekerheid, vertrouwen en waarborgen voor de bescherming van de rechten en de waardigheid van de patiënt in vrijwel alle getuigenissen de sleutelwoorden vormden, die als leidraad moeten gelden bij het medisch handelen in het algemeen, en bij de beslissingen in de fase van het levenseinde in het bijzonder. Deze begrippen lagen en liggen eveneens ten grondslag aan het standpunt ontwikkeld door de partij van het lid.

    De punctuele benadering van de verschillende deelaspecten van het debat, wordt gespreid over een achttal punten.

    Vooreerst is er de prioritaire noodzaak van een voldoende palliatief zorgaanbod. Alle getuigen uit de palliatieve zorgsector (artsen en verplegers) benadrukken het belang van een uitgewerkt zorgaanbod, dat prioritair is en voorafgaandelijk dient te zijn aan enige wettelijke regeling omtrent euthanasie. Ook de patiëntenverenigingen (Alzheimerstichting/Vereniging Steun Mentaal Gehandicapten) benadrukten het belang van een uitgewerkt kwantitatief en kwalitatief zorgaanbod voor de gezondheidszorg, de ouderenzorg en in het bijzonder de palliatieve zorg.

    De stellingnames van de Federatie Palliatieve Zorgen en de 60 palliatieve zorgartsen tonen bovendien aan dat het concept van palliatieve zorgen ook veel ruimer als « geïntegreerde zorgen », dit wil zeggen als een reële palliatieve cultuur dient te worden beschouwd met oog voor de noodzaak van opleiding, onderzoek en voorlichting; bovenal bevestigden zij dat de uitbouw van een palliatieve zorgverlening in België onvoldoende ontwikkeld is. Deze opmerkingen zijn van cruciaal belang, nu diezelfde artsen en verplegers stellen dat palliatieve zorg de vraag naar euthanasie uiterst uitzonderlijk maakt.

    De fractie van het lid heeft op 6 april 2000 twee wetsvoorstellen ingediend tot invoering van een verplichte pijnfunctie in elk ziekenhuis, en tot erkenning van het recht op de palliatieve zorg en de verbetering van de palliatieve zorgverlening. Beide voorstellen integreren de verschillende opmerkingen die werden gemaakt tijdens de hoorzittingen, en zijn daarom een ideale vertrekbasis. In deze voorstellen wordt aandacht besteed aan het recht op palliatieve zorg, een uitbreiding van het thuiszorgforfait, versterking van de eerstelijnszorg door middel van mobiele equipes en samenwerkingsverbanden, en de koppeling van de palliatieve functie aan een uit te bouwen algologische functie in het ziekenhuis.

    De fractie van het lid stelt met genoegen vast dat meerdere leden van de commissies erkennen dat palliatieve zorg géén alternatief, maar een preventief voor euthanasie is, géén of-of. Indien men dit erkent, moet men echter ook consequent zijn : als men patiënten deze palliatieve zorg wil aanbieden, moet zij ook reëel aanwezig zijn. Een regeling omtrent euthanasie is van alle grond ontdaan als niet eerst de noodzakelijke voorwaarden voor een goede zorg in de laatste levensfase worden geschapen.

    Professor Adams gaf ook een belangrijk juridisch argument om die palliatieve zorg voorafgaandelijk uit te bouwen. Het niet-uitbouwen van de palliatieve zorg alvorens een euthanasiewet van kracht is, dreigt de toets van artikel 2 EVRM immers niet te doorstaan.

    Volgens de logica van artikel 2 kan de Staat de mogelijkheid tot euthanasie immers maar erkennen in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Levensbeëindigend handelen mag slechts als ultieme remedie, met andere woorden, wanneer euthanasie werkelijk het enige middel is dat overblijft om het ondraaglijk lijden te verzachten. Indien het lijden niet kan worden verzacht door pijnstillers of palliatieve zorgen, maar alleen door het euthanaserend handelen, is het aldus onmogelijk om de beide plichten van artikel 2 en artikel 3 EVRM te verzoenen. Dit betekent echter ook dat minstens alle mogelijkheden om het lijden te verzachten moeten aangeboden worden aan de patiënt : de Staat heeft daarom de verplichting deze middelen uit te werken.

    Op basis van deze argumenten, is de partij van het lid van mening dat een euthanasie-regelende wet niet van kracht kan worden vooraleer een palliatief zorgsysteem op een kwalitatief en kwantitatief volwaardige wijze wettelijk is omkaderd en uitgevoerd.

    Vervolgens is er de bescherming van de patiënt bij de Medische Beslissingen bij het Levenseinde (MBL). Ook palliatieve zorgen kennen hun grenzen, en in de hoorzittingen werd soms gewag gemaakt van « palliatieve hardnekkigheid ». Inderdaad, palliatieve zorgen sluiten bepaalde medische beslissingen bij het levenseinde niet uit. Patiënten wensen bovendien beschermd te worden tegen therapeutische hardnekkigheid waarbij hun visie wordt veronachtzaamd. Het voorstel ingediend door de fractie van het lid bepaalt de beschermingsvoorwaarden. In de hoorzittingen werd onder meer door professor Schotsmans en dokter Van den Eynden gepleit om bovendien in een regulering van de MBL's te voorzien door richtlijnen en codes te uniformiseren en wettelijk verplicht te maken. Het is inderdaad correct dat een transparante regeling van de MBL's noodzakelijk is om de patiënt te beschermen tegen therapeutische hardnekkigheid en als waarborg tegen « sluikwegen » voor euthanaserend handelen, waarbij niet aan de vereiste voorwaarden wordt voldaan.

    Niettemin is het volgens de fractie van het lid niet aangewezen om ook met betrekking tot de MBL's een wettelijk repressief controlesysteem uit te werken, zolang er geen aanwijzingen zijn die een algemeen wantrouwen in de artsenstand rechtvaardigen. Het is essentieel dat het vertrouwen in de arts ook in deze omstandigheden wordt bestendigd : het is dan ook aan de beroepsgroep van de artsen om deze regulering, mits inachtneming van de patiëntenrechten, door de medische deontologie vorm te geven. Deze opdracht dient in de wet te worden ingeschreven, opdat de voorwaarden voor medische beslissingen, die een waardig levenseinde moeten verzekeren, nader zullen worden gepreciseerd.

    Ten derde is er de discussie over het al dan niet depenaliseren van euthanasie. De partij van het lid heeft herhaaldelijk benadrukt dat het depenaliseren van euthanasie onaanvaardbaar is. De belangrijkste argumenten hierbij waren zowel van filosofische, maatschappelijke als juridische aard.

    Door euthanasie in de strafwet te behouden :

    ­ wordt het uitzonderlijke karakter van het euthanaserend handelen gevrijwaard;

    ­ blijft er een ultieme waarborg tegen misbruiken bestaan;

    ­ blijft het normatief karakter van de strafwet gehandhaafd.

    De hoorzittingen stelden de commissies in staat deze argumenten bijkomend te toetsen. Hieruit blijkt dat een overgrote meerderheid van de gehoorde artsen géén vragende partij is voor een depenalisering : de Orde van de geneesheren acht een ongewijzigde strafwet de beste bescherming tegen misbruiken, net zoals dokters Vincent, Clumeck, Cosyns, Van den Eynden en 58 palliatieve zorgverleners. Vandeville wees bovendien terecht op de banalisering die de depenalisering van euthanasie zal betekenen. Menten en Bouckenaere, en bij de verplegers Cambron-Diez, Pesleux, Schoonvaere en psycholoog Diricq refereren aan de morele en maatschappelijke druk die op de schouders van zieke en stervende mensen worden gelegd, de maatschappelijke integriteit en sociale perceptie van onze gezondheidszorg.

    Het tegenargument van de rechtsonzekerheid die zou worden weggewerkt door een depenalisering wordt aldus door de meest belanghebbenden zelf weerlegd.

    Een ander vaak aangehaald tegenargument stelt dat een depenalisering het mogelijk maakt de ideologie van de patiënten te kunnen respecteren in een pluralistische maatschappij. Het is op basis van deze filosofie van de individuele autonomie en uiterste wilsbeschikking dat verenigingen zoals « Recht op Waardig Sterven » en de « Association pour le droit de mourir dans la dignité » een « recht op euthanasie » bepleiten. Dit subjectief recht op de dood, gebaseerd op het individuele zelfbeschikkingsrecht, is juridisch evenwel niet erkenbaar en ressorteert intrinsiek buiten de aflijning van het euthanasiedebat. Bovendien moet bij dit alles de vraag worden gesteld of de vraag tot levensbeëindiging van een patiënt inderdaad de uiting is van zijn wil tot zelfbeschikking, dan wel of er onder deze vraag een kreet om hulpverlening, om niet alleen te worden gelaten, ligt.

    Een volgend tegenargument ten slotte luidt dat een depenalisering misbruiken tegengaat. Doorheen de hoorzittingen werden hierbij kwistig de cijfers uit het niet-officiële rapport Deliens verspreid, terwijl tijdens dezelfde hoorzittingen bleek dat het rapport geen uitsluitsel geeft over de precieze toestand van de patiënt in 3 % sterfgevallen ten gevolge van een aangenomen levensbeëindiging zonder verzoek van de patiënt.

    Zowel dokter Menten als dokter Vermeylen bevestigden dat de parameters van het onderzoek zeker niet toelieten om elk sterfgeval hieronder als euthanaserend handelen te beschouwen. Dokter Ingels van de Universiteit Nijmegen stelde zelfs dat de 3 % levensbeëindiging zonder verzoek eerder te koppelen valt aan de problematiek van de patiëntenrechten dan aan een strafbaarstelling als dusdanig.

    Het argument dat een depenalisering misbruiken uitsluit gaat niet op. Wanneer men besluit euthanasie uit het strafrecht te halen, is het noodzakelijk dat wordt uitgegaan van een « worst-case-scenario ». Men doet er verkeerd aan om vanuit een grenzeloos optimisme de ogen te sluiten voor dit soort situaties. Onze samenleving wordt gekenmerkt door een sterke regulering in de meeste domeinen. Het zou op zijn minst vreemd zijn dat in een dergelijke context de regeling van de problemen rond het levenseinde wordt overgelaten aan de goede wil van de verschillende betrokkenen. Ook vanuit dit oogpunt moet een regeling die steunt op de vrije wilsbeschikking als volstrekt ontoereikend worden beschouwd.

    De hoorzittingen met de juristen tenslotte creëerden de mogelijkheid om het standpunt ontwikkeld door de partij van het lid ook op juridisch vlak te toetsen. Zowel staatsraad Messine als professor Adams maakten duidelijk dat het strafrecht meer is dan een instrumenteel middel alleen : het meet zich ook een moreel oordeel aan en legt de algemene ethische norm vast.

    Belangrijk is dat nu ook de juristen opmerkten dat een depenalisering van euthanasie in conflict treedt met de bepalingen van artikel 2 EVRM, dat de Staat de verplichting oplegt het menselijk leven te beschermen. Dat deze argumentatie op grond van artikel 2 EVRM steek houdt, wordt bovendien bevestigd door een recente beslissing van het Europees Patentenkantoor te München dat een ingeschreven patentaanvraag « euthanatica voor mensen » op 23 mei 2000 heeft geweigerd, precies op grond van het EVRM. In tegenstelling tot wat sommigen beweren, is dit juridisch argument dus welzeker valabel.

    De vraag blijft welke dan de beste juridische constructie is om euthanasie in deze meest uitzonderlijke gevallen wel te rechtvaardigen. Door de juristen werd bevestigd dat de door de partij van het lid voorgestelde noodtoestand allicht de enige verdedigbare constructie is in het licht van het EVRM. Door het gebruik van de noodtoestand voor de arts, wordt benadrukt dat het toestaan van euthanasie geen normaal medisch handelen betreft, maar wel een maatschappelijk handelen waarvan de arts zich rekenschap dient te geven. Het begrip « noodtoestand » drukt zeer goed uit met welke situatie men wordt geconfrontreerd en is iets helemaal anders dan het opsommen van de voorwaarden waaronder de levensbeëindiging mogelijk is. Het werken met de noodtoestand legt de bewijslast van deze noodtoestand bij de arts, zodat de zwakke patiënt steeds de bescherming van de strafwet kan inroepen. Of zoals Staatsraad Messine het uitdrukte : de redenen spelen een belangrijker rol dan het louter vervullen van de voorwaarden. Het gaat derhalve niet om het louter invullen van voorwaarden, maar wel om het inleven in de concrete situatie.

    Spreker erkent dat verschillende juridische formules mogelijk zijn om één en ander concreet in wetteksten om te zetten, maar benadrukt dat zulks, zijns inziens, dient te gebeuren aan de hand van het begrip « noodtoestand ».

    Een tweede vraag is waar deze invulling van de noodtoestand voor het concrete euthanaserend handelen juridisch kan worden geconcipieerd. Verschillende voorstellen werden hieromtrent gedaan. Men zou kunnen werken met een bijzondere wet over het naderend levenseinde. Een oplossing kan eventueel worden gevonden in het kader van het koninklijk besluit nr. 78 nopens de uitoefening van de geneeskunde, maar deze optie lijkt minder wenselijk omdat euthanasie geen « medisch handelen » vormt wanneer men dit begrip hanteert in de curatieve definiëring. Dit hoeft echter geen struikelblok te zijn. In dat geval moet men wél de relatie tussen de strafwet en het koninklijk besluit nr. 78 uitklaren. Dit zou eventueel kunnen gebeuren door in het Strafwetboek een artikel 71bis in te voegen, waarin kan worden verwezen naar een wet die de voorwaarden kan omschrijven waarbinnen de noodtoestand kan worden ingeroepen.

    De hoorzittingen hebben uitgewezen dat een depenalisering van euthanasie noch feitelijk of maatschappelijk gewenst noch juridisch risicoloos is. Toch blijven sommigen vasthouden aan een depenalisering, aldus België op wereldvlak een unieke plaats gevend, terwijl elk tegenargument werd weerlegd. Het strafbaar houden van euthanasie is helemaal niet terug te brengen tot een louter ideologische discussie, maar gaat over de kern van het probleem : euthanasie is en moet een uitzonderlijke handeling blijven. De strafrechterlijke norm « gij zult niet doden », die het leven van de mens onvoorwaardelijk beschermt, moet onverkort blijven gelden. Aan de bescherming van dit leven kùnnen en mogen geen voorwaarden worden gekoppeld, die een inbreuk erop toelaten. Door in de strafwet zelf het verbod om te doden onder bepaalde voorwaarden wel toe te laten, zou worden aangegeven dat bepaalde levens als minder waard worden beschouwd dan andere.

    De bestaande strafrechtelijke techniek conform artikel 422bis, dat handelt over het schuldig verzuim, kan onverkort worden gehandhaafd in de gevallen van hulp bij zelfdoding.

    Een vierde discussiepunt betreft het al dan niet terminale karakter waarin de betrokken persoon zich bevindt. Het voorstel medeondertekend door het lid, zoals het werd ingediend, stelt dat enkel de patiënt die lijdt aan een ondraaglijke en onbehandelbare pijn, en die zich in een medisch uitzichtloze terminale situatie bevindt, een verzoek tot euthanasie kan richten.

    Het moet gezegd dat tijdens de hoorzittingen slechts weinig getuigen, met uitzondering van de ethici Vermeersch en Englert en de verenigingen van Favyts en Herremans, uitdrukkelijk in de euthanasie-mogelijkheid voor niet-terminale patiënten voorzien.

    Professor Vanneste maakte de terechte opmerking dat de « existentiële nood » op zich, in de euthanasieproblematiek niet in aanmerking mag komen voor het definiëren van een noodtoestand. De arts bevindt zich in dat geval immers niet in een noodtoestand. Hij bevindt zich maar in een noodtoestand wanneer hij geconfronteerd wordt met een situatie waarin hij met zijn medische deskundigheid wil blijven helpen, maar waarbij de medische middelen waarover hij beschikt, niet meer afdoend zijn om de fysieke nood van de terminale patiënt te lenigen. Dit veroorzaakt precies zijn gewetensnood.

    Een uitbreiding van de rechtvaardiging van het euthanasieverzoek dat gebaseerd is op het louter subjectieve oordeel van de patiënt is, opnieuw in het licht van de bepalingen van het EVRM, juridisch niet te verantwoorden. Een euthanasieverzoek vraagt echter vanuit het exceptioneel karakter ervan een objectieve, minimaal intersubjectieve benadering. Om die reden ook wordt de psychische nood uitgesloten.

    Uit de hoorzittingen blijkt anderzijds dat het gebruik van de term « terminaal » niet altijd even duidelijk is. Het gaat immers om een kwalitatief en niet om een mathematisch begrip. Er dient dan ook gewezen te worden op het gebrek aan logica bij diegenen die stellen dat het begrip « terminaal » niet te definiëren valt of niet relevant is, maar die anderzijds verschillende procedures voorstellen voor terminale en niet-terminale patiënten, waarbij voor deze laatste categorie meer procedurele waarborgen worden ingebouwd.

    Spreker is van oordeel dat moet worden nagedacht over een definitie van het woord « terminaal », die duidelijk aangeeft dat men zich in de eindfase van het leven bevindt. Verschillende geneesheren hebben echter aangegeven dat men eigenlijk wél weet wanneer een patiënt zich in een eindfase bevindt of terminaal is. Het beantwoordt volkomen aan het begrip « noodtoestand » dat men niet exact kan zeggen hoelang de betrokkene nog te leven heeft. Indien er een omschrijving zou komen van het begrip « noodtoestand », dan kan dit slechts een kaderomschrijving zijn, waarbij niet wordt gesproken over termijnen.

    Om deze reden zal de fractie van het lid haar voorstel verfijnen : wanneer een behandelende arts zich wil beroepen op de noodtoestand bij opzettelijk levensbeëindigend handelen moet hij er zich derhalve van overtuigen dat :

    ­ het overlijden binnen afzienbare tijd voorzienbaar is;

    ­ de patiënt voorwerp is van ondraaglijk en niet-behandelbaar lijden, naar heersend medisch inzicht.

    Deze laatste bepaling, die aan de Nederlandse regelgeving is ontleend, benadrukt precies het intersubjectief aspect, waardoor euthanasie niet louter afhankelijk is van het beweerde absolute zelfbeschikkingsrecht van de patiënt.

    Als vijfde discussiepunt, verwijst spreker naar het al dan niet bestaan van een « a priori-procedure ». Omzeggens alle getuigen bevestigden dat het echt uitgedrukte euthanasieverzoek, zoals bedoeld in de voorstellen die voorliggen, vrij uitzonderlijk is. « Decodering » was een sleutelwoord bij de verschillende getuigen, die bevestigden dat vooral de vrees voor toekomstig lijden, toenemende afhankelijkheid en het verlies van waardigheid, de vrees voor therapeutische hardnekkigheid tot de vraag naar euthanasie aanzetten.

    De hoorzittingen toonden aan dat het van het grootste belang is dat het verzoek (la « demande ») voorafgaandelijk grondig wordt beoordeeld op zijn waarachtigheid (« le désir »).

    Mede om deze reden benadrukken alle getuigen het belang van een gestructureerd overleg. Weinigen verzetten zich tegen de voorgestelde obligatoire a priori-procedure, waarbij de beslissing het « colloque singulier » overstijgt. Enkel de vereniging « Waardig Sterven », ethisch comité-voorzitster Bron en Pesleux sluiten elk verplicht overleg uit.

    Vooral vanuit de verplegershoek en de palliatieve deskundigen werd gewezen op de noodzaak hen in de besluitvorming te betrekken, nu hun band met de patiënt vaak veel sterker is dan die van de geneesheer. In het voorstel ingediend door de fractie van het lid is reeds voorzien in het verplicht overleg met een palliatief deskundige. Het is wenselijk dat dit overleg ook wordt uitgebreid naar het verplegend personeel van het verzorgend team.

    De vrees voor tribunalisering, zoals vaak wordt tegengeworpen, lijkt door de getuigen niet aldus te worden ervaren. Verschillende getuigen bevestigen bovendien het ondersteunend karakter van een a priori-procedure. Dokter Ingels verklaarde zelfs openlijk dat de minimale melding van euthanaserende handelingen en het hieruitvolgend gebrek aan controle in Nederland, in eerste orde te wijten is aan het gebrek aan een verplichte zorgvuldigheidsprocedure a priori.

    Een veel gebruikt argument tegen deze a priori-procedure is dat de dringendheid en de tijdsdruk dergelijke procedure niet toelaten (onder andere professor Vermeersch). Hiernaar gevraagd, antwoordden verschillende getuigen in de commissie ontkennend. De Federatie Palliatieve Zorg wees erop dat juist deskundigen inzake palliatieve zorg er zich bewust van zijn hoe belangrijk tijd voor de ongeneeslijke ziekte is.

    Het is daarom onduidelijk wat er nog tegen een a priori-procedure kan zijn, nu zij als referentiepunt voor de arts en als bescherming voor de patiënt precies de optimale rechtszekerheid op het oog heeft. De hoorzittingen hebben het « tribunaal »-argument hoe dan ook doorprikt. Een overleg a priori dient niet om de patiënt te betuttelen maar is noodzakelijk ter ondersteuning van de besluitvorming en om de rechtszekerheid van de verschillende betrokkenen te waarborgen. De keuze voor de term « overleg » in plaats van « controle » is een welbewuste keuze omdat aan dit laatste begrip een positieve invulling dient te worden gegeven.

    Ten slotte dient vermeld te worden dat verschillende getuigen heil zien in een externe belichting van het overleg omdat de geneesheren en verzorgers vaak zodanig betrokken zijn bij de situatie van hun patiënten dat het voor hen moeilijk is om afstand te nemen. Zelfs professor Englert was hier voorstander van. Voor de fractie van het lid kan dergelijke externe belichting plaatsvinden door de ethisch verantwoordelijke van de ziekenhuisinstelling, dan wel door een derde persoon, niet-arts, aangewezen in overleg met de patiënt, voorkomend op een pluralistisch, multidisciplinair samengestelde lijst opgemaakt door de provinciale raad van de Orde van de geneesheren, als de patiënt een thuiszorgbehandeling geniet.

    Als zesde discussiepunt verwijst spreker naar de voorafgaande wilsbeschikking als interpretatief element. Uit de hoorzittingen blijkt dat, met uitzondering van de Waardig Sterven-Verenigingen en MS-patiënt Mario Verstraete en ethisch comité-voorzitster Bron, geen enkele getuige een wettelijk bindende kracht aan het levenstestament wenst te verbinden.

    Hierbij worden de door de fractie van het lid reeds eerder vertolkte argumenten aangehaald (niet weten hoe men zich in een bepaalde situatie zal voelen, onzekerheid van de toekomst), of wordt verwezen naar de deshumanisering van de medische relatie, waarbij de geneesheer enkel nog een « marsorder » dient uit te voeren. Het is in dit kader significant dat ook MS-patiënt Mario Verstraete stelde een maand bedenktijd te zullen vragen tussen het ogenblik waarop hij voor het eerst het verzoek om hem te helpen zal formuleren en het voorziene tijdstip van de euthanasiebehandeling, om te vermijden meegesleurd te worden door een tijdelijke depressie.

    Evenwel waren bijna alle getuigen het er over eens dat een wilsverklaring wel een belangrijk element kan zijn bij het nemen van medische beslissingen in de dagelijkse palliatieve en intensieve zorgverlening. Voor de patiënten biedt dergelijke wilsbeschikking ook een groter psychologisch comfort, transparantie en beschermingszekerheid tegen bijvoorbeeld therapeutische hardnekkigheid. Deze wilsbeschikking kan echter ook positief begrepen worden : een patiënt kan even goed neerschrijven dat als er zelfs maar één kans op 100 bestaat hem te redden, de artsen die kans moeten grijpen.

    Het lid onderstreept dat het door zijn partij ingediende voorstel geen bepaling bevatte met betrekking tot deze wilsbeschikking. De hoorzittingen hebben hem echter overtuigd dat de wilsbeschikking met betrekking tot de medische handelingen bij het levenseinde wettelijke erkenning moet krijgen.

    Maar deze wilsbeschikking heeft géén juridisch verbindende kracht, en kan enkel in rekening genomen worden in zoverre :

    ­ deze wilsverklaring van recente datum is dan wel werd opgesteld op een ogenblik waarop de patiënt de draagwijdte en het verloop van zijn ziekte ten volle kan inschatten;

    ­ de inhoudelijke toelaatbaarheidsvoorwaarden die gelden bij het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek werden nageleefd.

    De waarde van deze wilsbeschikking kan dan ook niet meer zijn dan louter indicatief.

    Met betrekking tot de meldingsprocedure ­ het zevende punt in het debat ­ merkt spreker op dat verschillende getuigen zich tijdens de hoorzittingen uitlieten over het irrealistische karakter van de in het voorstel van 20 december voorziene meldingsprocedure. Het belangrijkste obstakel hierbij lijkt de directe controle door het openbaar ministerie te zijn, een conclusie die los staat van de vraag of euthanasie al dan niet in het strafrecht wordt opgenomen.

    Het voorstel ingediend door de fractie van het lid voorziet reeds in een dergelijke « buffer » tussen arts en parket. Deze buffer kan echter, na de ervaringen van de hoorzittingen, worden verfijnd om een efficiënte melding en controle te verzekeren. De toetsingscommissies zoals die in Nederland werden opgericht zijn hierbij bijzonder inspirerend.

    Een voorstel kan er daarom als volgt uitzien. Elke behandelende arts dient binnen 24 uur na het euthanaserend handelen een schriftelijk verslag over te maken aan de wetsarts, die onmiddellijk nagaat of alle zorgvuldigheidsvereisten werden nageleefd.

    Bij kennelijke niet-naleving van de zorgvuldigheidsvereisten, maakt de wetsarts onmiddellijk zijn bevindingen over aan de procureur des Konings, die hierop kan besluiten dat niet tot teraardebestelling mag worden overgegaan. Indien de wetsarts geen onregelmatigheden vaststelt, maakt hij het verslag samen met zijn bevindingen over aan een op te richten regionale toetsingscommissie, die op haar beurt de naleving van de voorwaarden onderzoekt en verslag uitbrengt aan de procureur des Konings.

    Een wettelijke regeling voor euthanasie staat of valt met de mate waarin controle kan worden uitgeoefend op de naleving van de noodzakelijke voorwaarden. Dergelijke controle moet positief worden ingevuld, moet ervoor zorgen dat er voldoende voorwaarden voor de rechtszekerheid kunnen worden gecreëerd en moet derwijze gebeuren dat een geneesheer die te goeder trouw handelt, erop moet kunnen rekenen dat, wanneer hij in eer en geweten oordeelt dat hij de wettelijke regeling heeft nageleefd, hij ook op een eerlijke en correcte besluitvorming mag rekenen.

    Als achtste punt van de bespreking, wijst spreker op het cruciale belang van de patiëntenrechten. Zij zijn onlosmakelijk verbonden met het euthanasievraagstuk in het bijzonder en de gezondheidszorg in het algemeen.

    De fractie van het lid heeft terzake een wetsvoorstel ingediend betreffende het « medisch zorgcontract en de rechten van de patiënt » en een tweede voorstel « tot inrichting van een klachtenprocedure ». In beide wetsvoorstellen krijgt de patiënt een centrale plaats. Het is echter uit den boze om, naar aanleiding van de bespreking van de voorstellen omtrent het naderend levenseinde, het geheel van de problematiek van de patiëntenrechten te regelen.

    Spreekster verwijst concluderend naar uitspraken van senatoren in de pers, die stellen dat haar partij in het euthanasiedebat de feiten achterna holt, verstard en verouderd is, en achterhaalde denkbeelden koestert. De hoorzittingen hebben niettemin bewezen dat haar voorstel maatschappelijk wordt gedragen en verre van behoudsgezind of in ideologische of confessionele dogma's verankerd is.

    De partij waarvan spreekster deel uitmaakt heeft met betrekking tot het waardig levenseinde steeds een proactief beleid gevoerd. Zij was mee met de meest recente stromingen op het gebied van geneeskunde en verzorging. Palliatieve zorgverstrekking en geneeskunde zijn inderdaad nieuwe mogelijkheden; onderwijs in palliatieve geneeskunde komt wereldwijd pas nu van de grond. De partij ijvert er al jaren voor dat deze palliatieve zorg in Vlaanderen zou gerealiseerd worden.

    Het standpunt van die partij is dan ook niet achterhaald, maar gaat ervan uit dat wanneer in de politiek over leven en dood wordt gesproken, een andere toon gepast is. Complexe situaties maken een complex antwoord noodzakelijk. Daarbij mogen fundamentele beginselen niet overboord worden gegooid, ook niet in een postmoderne samenleving, maar moet wel rekening worden gehouden met maatschappelijke evoluties.

    Opkomen voor de rechtsbescherming van de stervende mens ­ de zwakke bij uitstek ­ is geen verstarde houding, maar heeft oog voor de eventuele misbruiken die aanwezig zijn in de samenleving en voor de maatschappelijke druk die kan ontstaan om de levensbeëindiging door andere factoren te laten bepalen dan door het belang van de patiënt. De vraag om euthanasie en het antwoord dat daarop moet worden gegeven, moet niet enkel worden bekeken vanuit het individuele belang van de patiënt, maar moet maatschappelijk overwogen worden. Dit is van in den beginne ­ reeds vanaf december 1997 ­ de opstelling geweest van de partij van het lid.

    De fractie verheugt zich over het voorstel van senator Zenner e.a. De benadering om euthanasie niet te banaliseren en alleszins in de strafwet te houden, wordt dan ook door haar fractie bijgetreden. Hoewel niet alle aspecten van het voorstel voldoende werden uitgewerkt, staat de partij van het lid er positief tegenover en lijkt het mogelijk dat dit de basis vormt voor een consensus over de partijgrenzen heen.


    Een lid verklaart dat volgens hem vrijheid het sleutelwoord is in dit debat. Die vrijheid is de ware inzet van het debat over euthanasie.

    Men kan zoveel diverse informatiebronnen aanboren als men wil, adviezen inwinnen van ethici en juristen, van artsen in intensieve verzorging en spoedopnames, van practici in palliatieve verzorging, van verpleegkundigen en specialisten, toch blijft de vrijheid van de mens de kern van het probleem.

    Alvorens te komen tot de conclusies die kunnen worden getrokken uit de hoorzittingen met deskundigen en aan het einde van de werkzaamheden, wenst spreker even stil te staan bij het begrip vrijheid.

    Hij geeft toe dat hij niet begrijpt hoe en waarom, in een wereld waarin alle groepen, alle leeftijdscategorieën, alle individuen beweren houder te zijn van rechten en de concrete toepassing ervan eisen, de mens het fundamentele recht wordt ontzegd zelf te kiezen hoe hij wil sterven.

    Kinderen en jongeren hebben rechten. Vrouwen eisen terecht gelijke rechten. De grondwetten en zelfs het Europees Handvest pogen naast de traditionele rechten ook economische en sociale rechten (recht op arbeid, recht op een degelijk leven, recht op huisvesting) ingang te doen vinden. Het recht op de eigen dood blijven sommigen echter beschouwen als een bijna satanische eis, die moet worden afgewezen, of waaraan zulke voorwaarden moeten worden verbonden dat dit recht eigenlijk wordt uitgehold.

    Spreker begrijpt die houding niet; het is immers niet de bedoeling de maatschappij, de regels die worden voorgeschreven voor de omgang met de anderen of de openbare orde in het geding te brengen.

    Het Burgerlijk Wetboek heeft zelf duidelijk en kernachtig aangegeven waar de grens ligt tussen de wilsvrijheid van de mens en zijn verantwoordelijkheid. Artikel 1382 bepaalt immers : « Elke daad van de mens, waardoor aan een ander schade wordt veroorzaakt, verplicht degene door wiens schuld de schade is ontstaan, deze te vergoeden. »

    Welke schade wordt veroorzaakt door een patiënt in terminale fase, die wil dat een einde wordt gemaakt aan zijn leven ?

    De straffen die het Strafwetboek voorschrijft, hebben hoofdzakelijk betrekking op overtredingen tegen personen, goederen, de openbare orde, maar niet op handelingen van de mens die alleen op zichzelf gericht zijn.

    Een misdaad is strafbaar, zelfmoord is het niet, ook al is de poging mislukt, en ook al is er een dode gevallen.

    Alcoholgebruik achter het stuur of op straat wordt gestraft, maar niet thuis.

    Daartegen zou men kunnen inbrengen dat bepaalde gedragingen gestraft worden, zonder dat iemand anders schade is berokkend.

    Dat geldt voor het algemene verbod op het drugsgebruik, ook voor het persoonlijke gebruik van softdrugs.

    Als reactie op deze opmerking kan worden verwezen naar de tendens om een onderscheid te maken tussen gebruiker en dealer of belangrijke producent van drugs, een tendens om de kleine gebruiker niet meer te vervolgen omdat hij niemand anders schade berokkent, maar vervolging en sancties te handhaven ten opzichte van degenen die deelnemen aan de drugshandel.

    De huidige burgerlijke verbodsbepalingen zijn het gevolg van de opvatting van de maatschappij op een bepaald ogenblik, en ze vallen één na één weg, al naargelang men zich bewust wordt van de maatschappelijke veranderingen. Dat is het geval voor het huwelijk tussen homoseksuelen. Het debat, dat tien jaar geleden nog tot mislukken gedoemd was, is volledig veranderd, want in Frankrijk bestaat een « pacte civil de solidarité » (burgerlijk solidariteitspact) en in België een enigszins vergelijkbare regeling.

    Er zijn al meer oplossingen in de noordelijke landen. We evolueren ongetwijfeld naar een niet-discriminatieregeling.

    Waarom wordt dan een zo elementair recht als het recht op zijn eigen leven, zonder enig gevolg voor de anderen, ontkend of worden er zodanige voorwaarden aan verbonden dat het niet meer tot de wilsvrijheid van de houder ervan behoort ?

    Een antwoord daarop schuilt in de angst voor het onbekende, het risico dat men niet waarneemt maar dat men veronderstelt.

    Deze angst is weliswaar aanwezig in alle waarnemingen van de vooruitgang van de wetenschap want elke uitvinding heeft een schaduwzijde.

    De zeer recente ontcijfering van het menselijk genoom is daar een voorbeeld van.

    Het klonen van embryonale stamcellen voor therapeutische doeleinden kan weliswaar ziekten overwinnen of eventueel het tekort aan organen opvangen, maar het klonen van mensen voor reproductieve doeleinden opent vanzelfsprekend andere perspectieven, waarbij angst de kop opsteekt, omdat een bepaalde opvatting over onze maatschappij in vraag wordt gesteld.

    Voor euthanasie liggen de zaken anders. Euthanasie is niet uitgevonden toen het debat is aangevat, en het opent ook geen ondoorgrondelijke perspectieven.

    Er is alleen voorgesteld in te gaan op een bewust geformuleerde vraag van personen die geconfronteerd worden met hun naderende dood, of met een leven dat naar hun mening moet worden verkort, als gevolg van eenieders opvatting over zijn menselijke waardigheid.

    Dat is trouwens niets nieuws, want tijdens de hoorzittingen heeft niemand ontkend dat euthanasie overal wordt toegepast, in ziekenhuizen, rusthuizen, en zelfs op bepaalde palliatieve diensten, met of zonder instemming van de patiënten.

    Sommigen vinden dat dit probleem niet moet worden aangeroerd. Bepaalde artsen, die menen dat zij alleen weten hoe ze moeten handelen, hebben gezegd dat de dood tot het domein van de medische wereld behoort.

    In die opvatting zou het wetgevend optreden zich begeven op het terrein van de beoordeling van het medisch handelen, dat in zijn geheel moet worden gezien, en niet mag worden opgesplitst in verschillende beslissingen die door de wet worden gecodificeerd.

    We hebben echter niet de bedoeling ons te bemoeien met de medische handeling zelf.

    Spreker wil bijvoorbeeld geen definitie opleggen van therapeutische hardnekkigheid, of voorwaarden bepalen waaraan de arts zou moeten voldoen.

    Hij wil de keuze van de rechter niet in de plaats stellen van de keuze van de arts.

    Hij meent echter dat zodra een patiënt, onder bepaalde voorwaarden, zijn wil heeft geuit, rekening moet worden gehouden met diens vrijheid.

    Het voorstel van de zes indieners is trouwens geen medische wet, maar een procedurewet, die de wijze bepaalt waarop het verzoek om te sterven wordt uitgedrukt en opgevangen, alsook de wijze waarop het moet worden beantwoord.

    Andere gehoorde personen hebben zich afgevraagd of het wel opportuun is het debat te openen, omdat euthanasie weliswaar verboden is, maar het parket niet vervolgt. Het parket heeft echter wel al vervolgd, en men zou zich kunnen afvragen waarom het dat niet zou blijven doen.

    Er bestaat een wet, en euthanasie is een misdrijf dat het gerecht moet vervolgen.

    Daarom zijn artsen beschuldigd en zijn sommigen enkele dagen opgesloten. Dat herinnert vreemd genoeg aan andere debatten die we vroeger gekend hebben.

    Dat betekent niet dat de zes indieners wetgevend willen optreden omdat personen die euthanasie hebben uitgevoerd in de gevangenis zitten of beschuldigd zijn, maar omdat ze denken dat die personen onder bepaalde voorwaarden niet moeten worden vervolgd en omdat ze, na een grondige reflectie over de vrijheid van de mens, menen dat de wet moet worden gewijzigd.

    Als evenwel een meerderheid de wet niet wil wijzigen en het status quo wil behouden, dan is euthanasie verboden en moeten degenen die de wet overtreden, worden vervolgd.

    Deze logica wordt soms bewust genegeerd door degenen die iedereen tevreden willen stellen, door het wettelijk verbod te handhaven maar te hopen dat het nooit wordt toegepast, en soms zelfs kritiek uit te oefenen op magistraten die toevallig de wet toepassen.

    Systematisch wordt het internationale argument ingeroepen dat België inzake euthanasie een geavanceerd standpunt zou innemen, en dat argument wordt gebruikt naargelang van de belangen van degenen die het inroepen.

    Zij die er thans op wijzen dat Frankrijk veel voorzichter is dan België, hoeden zich ervoor vast te stellen dat Frankrijk inzake bio-ethiek of het burgerlijk solidariteitspact, duidelijk veel verder gaat dan wij.

    Bovendien heeft spreker er geen bezwaar tegen dat België een voortrekkersrol speelt met betrekking tot een ethisch onderwerp. In tegenstelling tot wat sommigen leken te vrezen is België overigens niet door andere landen uitgesloten of veroordeeld omdat het dit probleem, dat men trouwens overal begint te bespreken, naar zich heeft toegetrokken.

    Wat de beslissing van het Europees Bureau van München betreft, waar de vorige spreker naar verwijst, en volgens wie euthanasie in strijd zou zijn met artikel 2 EVRM, wijst spreker erop dat het Europees Bureau van München alleen uit ambtenaren is samengesteld en daarom thans wordt bekritiseerd, want het is dat bureau dat bepaalt welke octrooien in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden.

    In dat verband geeft het bureau blijk van laxisme, en laat het in feite alle octrooien toe, zonder zich af te vragen of ze in strijd zijn met de openbare orde en de goede zeden.

    De adviezen van een administratieve ­ en niet een jurisdictionele of een politieke ­ instelling die andersluidend zijn, moeten dus met enige terughoudenheid worden beoordeeld.

    Die instantie is overigens niet bevoegd om een politiek of moreel oordeel te vellen, maar om te bepalen of het gaat om een uitvinding met een innoverende activiteit en een industriële toepassing, voorwaarden die vereist zijn voor het indienen van een octrooi.

    Volgens sommige verzoekschriften, die inzonderheid ondertekend zijn door parlementsleden die aan de werkzaamheden deelnemen, zou het debat dat pas is aangevat, moeten worden verdiept en uitgebreid.

    Spreker acht het nuttig erop te wijzen dat het euthanasieprobleem sedert 1984 wordt gesteld. Volksvertegenwoordiger D'Hose sprak toen voor het eerst over euthanasie, in 1988 gevolgd door Edouard Klein en, in 1995, door de heren Boutmans, Moureaux, Lozie, Bacquelaine en door spreker zelf.

    Die voorstellen zijn zonder gevolg gebleven door het verbod in openbare vergadering. Het debat was echter op gang gebracht en sommigen, onder wie spreker, hebben hun opvattingen al sedert meer dan vijf jaar uiteengezet in diverse kringen.

    Op 12 mei 1997 heeft het Comité voor bio-ethiek zijn advies uitgebracht, dat later door de Senaat is besproken.

    Zodra het verbod werd opgeheven en de paars-groene meerderheid de parlementsleden de vrijheid heeft gelaten om dit probleem te bespreken, zijn alle voorstellen opnieuw ingediend en eventueel aangepast.

    Sedertdien hebben 11 commissievergaderingen plaatsgehad, van 17 november 1999 tot 10 februari 2000, gevolgd door 12 andere vergaderingen van 15 februari tot 9 mei, met 44 hoorzittingen van 2 tot 3 uur per gehoorde persoon, en met meer dan 400 tussenkomsten van de in de commissie aanwezige parlementsleden.

    Als we daar de laatste vergaderingen bijtellen, alsook de vergaderingen die tot de maand december 2000 zullen plaatshebben, zullen meer dan 40 vergaderingen met twee parlementaire commissies gewijd zijn aan euthanasie. Nooit heeft een wetsvoorstel voordat het is aangenomen, zo'n groot aantal vergaderingen gevergd.

    Toen in de Grondwet de wijzigingen zijn aangebracht waarvan men nu weet dat ze de Senaat gedeeltelijk hebben « vermoord », was minder tijd nodig dan nu voor de bespreking van euthanasie.

    Tijdens de vergaderingen en daarbuiten hebben de senatoren zich bij diverse gelegenheden in het openbaar uitgesproken. Gelet op die inspanning is het verwijt dat ze het debat niet zijn aangegaan onaanvaardbaar, temeer daar zij die om een debat vragen verontwaardigd zijn als parlementsleden die een voorstel hebben ingediend, openlijk zeggen wat ze slecht vinden aan een ander voorstel. Ze willen dus wel een debat, maar niet dit debat.

    Tenzij men aanneemt dat alleen een debat dat uitmondt in een algemene consensus, een goed debat is.

    Kan men alleen van een democratie spreken wanneer er een consensus is ? Leidt het respect voor de opvattingen van de anderen tot het opgeven van de eigen voorstellen ? Ligt de vreedzame confrontatie van standpunten niet aan de basis van de democratie ? Hoe dikwijls is de jongste jaren de vervaging van de waarden niet betreurd ?

    Nu de Senaat het eerste van de ethische debatten die het zal moeten voeren, aanvat, zou men willen dat « de kleinste gemene deler » als regel geldt of erger nog, dat de massa teksten bijna alle parlementsleden achter zich zou moeten scharen en wellicht geruststellen.

    Spreker wenst een dergelijk debat niet. Hij heeft nooit dubbelzinnig taalgebruik gehanteerd en wil er ook niet van weten.

    De wetsvoorstellen en de diverse tussenkomsten hebben aangetoond, en tonen nog aan, dat op het gebied van de principes tussen de parlementsleden nog zogenaamde levensbeschouwelijke tegenstellingen bestaan, die steunen op de opvatting over en de plaats van de mens.

    Waarom zouden we die tegenstellingen verdoezelen ? Zijn die ook niet tot uiting gekomen in het abortusdebat ?

    Het bestaan van die tegenstellingen belet niet dat men de andere kan tegemoetkomen. Door naar iedereen te luisteren kon de reflectie worden verdiept en konden conclusies worden getrokken voor het opstellen van de voorstellen. Men is echter niet radicaal als men vasthoudt aan zijn eigen opvattingen en ze uiteenzet.

    Dat is veeleer streven naar een levendige democratie, die geen genoegen neemt het onuitgesprokene, met uitvluchten, dubbelzinnige teksten of sussende verklaringen.

    Na een eerste rondvraag heeft iedereen zijn basisfilosofie ter zake uiteengezet. Al vlug bleek dat de commissies verdeeld waren tussen twee strekkingen en dat daartussen een kloof bestond en nog bestaat :

    ­ enerzijds, de autonomie van de persoon en het gevoel van de eigen waardigheid, die moeten leiden tot het respecteren van de vrije keuze van een patiënt om zijn leven niet te verlengen in het geval van een ongeneeslijke ziekte die een toestand van pijn en lijden veroorzaakt die hij alleen als ondraaglijk kan beoordelen;

    ­ anderzijds de overtuiging dat de autonomie van de persoon niet absoluut is en moet worden opgevat in het kader van een maatschappij die noodzakelijkerwijze het individuele gedrag beïnvloedt en de autonomie van de persoon beperkt, aangezien niemand volledig meester is van zijn bestaan.

    Die tegenstelling is tot uiting gekomen in de ingediende voorstellen : depenalisering versus noodtoestand, subsidiair karakter van euthanasie versus het luisteren naar de patiënt, ...

    Na 44 hoorzittingen is die kloof gebleven. Hoe kan het ook anders, aangezien het niet gaat om technische gegevens die door een deskundige konden opgehelderd, maar om de opvatting die elkeen heeft over zijn eigen leven en over de graad van autonomie die hij zich toekent ten opzichte van de maatschappij.

    Ook de standpunten binnen het Comité voor bio-ethiek, waar vier voorstellen zijn ingediend, konden niet worden verzoend.

    Spreker ziet niet in welk element een arts, een verpleegkundige, een jurist zouden kunnen voorleggen om zijn eigen opvatting over de individuele autonomie ten opzichte van de maatschappij te doen veranderen.

    Dit fundamenteel probleem is de kern van het debat.

    Kan voor euthanasie een uitzondering worden gemaakt op het verbod om te doden dat is opgenomen in het Strafwetboek ?

    Die vraag geeft aanleiding tot verschillende antwoorden, die tot uiting komen in de ingediende wetsvoorstellen.

    Sommigen hebben gepoogd deze fundamentele tegenstelling te overbruggen door een hypothetische derde weg te bedenken.

    Spreker meent dat inzake fundamentele principiële kwesties als ethiek, en meer bepaald euthanasie, geen derde weg mogelijk is.

    Wie probeert de voorstanders van de ene en de andere visie over de menselijke autonomie te verzoenen, stelt in feite een algemene consensus voor, en hoopt dat de vage begrippen ertoe leiden dat eenieder de tekst op zijn manier interpreteert en het gevoel heeft iets gewonnen te hebben.

    Dat past niet voor een dergelijk debat.

    Ook al kan over een aantal punten een overeenkomst worden bereikt, dan nog kan het debat niet uitmonden in een compromis, waarbij fundamenteel niemand iets wint.

    De bevolking vraagt teksten die klaar en duidelijk zijn, en de parlementsleden mogen evenmin genoegen nemen met een dubbelzinnigheid die kan leiden tot afwijkingen of tegenstrijdigheden in de rechtspraak.

    Spreker zegt dat hij alleen een tekst zal aannemen waarvan hij exact weet wat hij betekent.

    De hoorzittingen zijn gestart in de vorm van vragen en korte antwoorden na een uiteenzetting, maar ze zijn vlug uitgemond in een gedachtewisseling tussen deskundigen en commissieleden en zelfs tussen commissieleden onderling.

    Het aantal bladzijden verslag van de hoorzittingen en het aantal uren televisie-uitzending bewijzen de lange duur van de besprekingen en het aantal tussenkomsten.

    De televisie leek minder belangstelling te hebben voor de tussenkomsten van de parlementsleden dan voor die van de deskundigen. Spreker dankt dan ook de vertegenwoordigers van de schrijvende pers die ook de tussenkomst van de parlementsleden na de hoorzittingen volgden.

    De deskundigen hadden niet hetzelfde gezichtspunt. De vertegenwoordigers van het Comité voor bio-ethiek benaderden de problematiek uit filosofisch oogpunt, de apothekers bezonnen zich over de technische elementen met betrekking tot hun praktijk; er was dus een ruim arsenaal van doelstellingen en de draagwijdte van de tussenkomsten was uiteenlopend.

    Zoals mocht worden verwacht van een soortgelijk maatschappelijk debat met ruime mediabelangstelling, hebben de hoorzittingen interessante elementen aan het licht gebracht, maar gaven ze ook aanleiding tot discussies die niet echt met euthanasie te maken hebben : uitweidingen over de algemene werking van de ziekenhuizen, kritiek van sommige paramedici op artsen, pleidooien pro domo van verantwoordelijken van palliatieve zorgeenheden die hun eisenbundel aan de regering toelichtten, ...

    Uit het geheel van informatie en adviezen onthoudt spreker enkele punten die hem belangrijk lijken :

    1) Euthanasie bestaat, niet alleen in de vorm van het afwijzen van uitzichtloos medisch handelen, maar ook als wil om een einde te maken aan het leven van de patiënt, al dan niet op zijn verzoek.

    Het was immers onmogelijk te weten te komen of uit de uitgevoerde studies bleek of euthanasie wordt uitgevoerd zonder instemming van de patiënt.

    2) Er wordt veel gesproken over het gebrek aan internationale voorbeelden van wetgeving ter zake.

    Nochtans bestaan zulke voorbeelden, met name in Nederland. De Nederlandse wetgeving is geen mislukking, maar toont aan dat het mogelijk is ter zake wetgevend op te treden.

    De artsen aanvaarden steeds meer om samen te werken met het gerecht. Ze willen het experiment helemaal niet beëindigen, integendeel, er wordt geprobeerd euthanasie te legaliseren, rekening houdend met de ervaring.

    In dat verband moet worden gewezen op het debat betreffende de vergelijkingen die, vooral op basis van een in Vlaanderen gehouden onderzoek, kunnen worden gemaakt tussen de wijze waarop euthanasie hier en in Nederland wordt toegepast.

    Er kon ook worden vastgesteld dat, zelfs al zijn bepaalde percentages gelijklopend, euthanasie zonder verzoek van de patiënt in Vlaanderen vaker voorkomt dan in Nederland.

    Het Nederlandse voorbeeld werkt dus en heeft niet geleid tot de dramatische resultaten die sommigen voorspellen in het geval in België een wetgeving zou worden aangenomen die euthanasie legaliseert.

    3) De artsen lijken minder bang voor een legalisering van euthanasie dan voor de juridische controle a posteriori die zou worden georganiseerd.

    De terughoudendheid ten opzichte van administratieve formaliteiten is een traditie die reeds lang in de medische wereld bestaat.

    De artsen willen niet dat hun gedragingen onder een wetgeving vallen, tenzij dan een wetgeving zonder sancties.

    Die redenering heeft sommige artsen ­ en sommige parlementsleden ­ ertoe aangezet te zeggen dat de medische praktijk in zekere zin uit de algemene regels van het Strafwetboek zou moeten worden gelicht en dat de wijze waarop elke overtreding van een gedragscode die is opgesteld door artsen zelf, zou moeten voortvloeien uit een verdieping van het corporatistisch recht.

    In zekere zin zou de Code van de geneeskundige plichtenleer in de plaats komen van het Strafwetboek.

    Deze ontwikkeling lijkt voor spreker niet aanvaardbaar. Talrijke beroepen hebben hun specifiek karakter, waarvoor een beroepsvereniging garant staat, maar het beroep wordt uitgeoefend met in achtneming van de voorschriften die de maatschappij oplegt, inzonderheid met betrekking tot de elementen van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid. Dat gaat zelfs nog verder, want onlangs oordeelden bepaalde rechtbanken, in een zaak over de concurrentie tussen apothekers, dat de beroepsverenigingen niet mogen ingaan tegen de algemene bepalingen inzake concurrentie.

    Het verwijt tegen het voorstel van de zes indieners, dat ze een te abrupte procedure voorschrijven tussen het euthanaserend handelen en de overzending naar het parket, zou als gegrond kunnen worden beschouwd.

    Om het vertrouwen van de artsen te winnen en om het verwijt te voorkomen dat het probleem naar het gerecht wordt verschoven, zou men bijvoorbeeld kunnen overwegen dat de evaluatiecommissie optreedt als tussenschakel tussen de arts die euthanasie heeft toegepast en het gerecht.

    In eerste instantie zou het om een anoniem dossier gaan. Als hiervoor geen probleem rijst, zou de commissie het kunnen seponeren. In het tegenovergestelde geval zou ze de arts kunnen ontbieden. In het geval van een ernstig probleem zou de commissie de anonimiteit kunnen opheffen en het dossier overzenden aan het parket.

    Wat dat punt betreft, lijkt vooruitgang mogelijk.

    4) De grens tussen euthanasie en andere vormen van levensbeëindiging is vaag. Dat is vooral het geval voor de gecontroleerde sedatie, toegepast door centra die niet over euthanasie willen spreken, die leidt tot een geprogrammeerde dood van de patiënt.

    Het is overigens vreemd dat de antwoorden op de vragen of gecontroleerde sedatie een vorm van euthanaserend handelen is, zeer uiteenlopend zijn.

    De wetgever zou hieromtrent een duidelijk standpunt moeten innemen. Het is immers al te gemakkelijk om te zeggen dat men geen euthanasie toepast, terwijl men de dood van de patiënt op een andere manier veroorzaakt, door progressief de doses toegediende producten te verhogen.

    5) Het begrip terminale fase is moeilijk te bepalen. Ook hier wil spreker niet dogmatisch optreden. Er is zelfs gezocht naar formules die kunnen bepalen of iemand zich al dan niet in een terminale fase bevindt. In zijn persoonlijke naam is spreker nagegaan of het mogelijk is een ietwat verschillende procedure uit te werken naargelang iemand zich al dan niet in die fase bevindt.

    De vraag blijft echter : hoe kan men medisch zeker zijn dat men zich niet vergist ?

    Spreker besluit dat het moeilijk is te voorzien in gedifferentieerde procedures uitgaande van een begrip dat niet nauwkeurig kan worden afgebakend.

    We moeten in ieder geval vermijden dat geen gevolg wordt gegeven aan het verzoek van een persoon die niet noodzakelijk fysiek lijdt, maar die meent dat zijn menselijke waardigheid in het gedrang komt door de gevolgen van zijn aandoening.

    Er is veel gesproken over het geval van de heer Lorand, die niet lijdt, maar verlamd is. Spreker is verbaasd dat na de oproep van de heer Lorand tot de parlementsleden, en waarvan hijzelf niet op de hoogte was, op één uitzondering na, niemand is ingegaan op zijn verzoek.

    Het is echter nuttig na te gaan wat de situatie is van iemand die zich niet in een terminale fase bevindt, maar wel in een noodtoestand verkeert.

    Als men op een humane wijze wil tegemoetkomen aan deze dramatische verzoeken, moet men rekening houden met de morele noodsituatie, ook al is er geen fysiek leed.

    Dat is één van de fundamentele punten aan de basis van het voorstel van de zes indieners.

    6) Talrijke sprekers wezen op de noodzaak om er zeker van te zijn dat het verzoek om euthanasie gewild en vastberaden is, en dat het geen verdoken vraag om hulp is. De ingediende voorstellen houden rekening met deze noodzaak. Spreker heeft er geen bezwaar tegen dit punt te verduidelijken, als dat sommigen kan geruststellen, zolang de beslissing, die de patiënt toekomt, maar niet wordt miskend.

    Ook wat de informatie van het verplegend team betreft, lijkt het mogelijk om overeenstemming te bereiken, zolang men maar niet tot een verschuiving naar het gerecht komt. Als we de lijst van personen zien die de patiënt moet raadplegen alvorens op zijn verzoek wordt ingegaan, lijkt het daar echter wel op neer te komen, wat tot gevolg kan hebben dat interne psychologische problemen van het verplegend team voorgaan op de wens van de patiënt ­ deskundigen hebben daarop gewezen.

    De verantwoordelijkheid voor de ultieme beslissing moet bij de arts blijven.

    7) De kwestie palliatieve zorg heeft langdurige debatten met zich meegebracht en heeft aanleiding gegeven tot twee soorten opmerkingen : van principiële aard en van financiële aard.

    Wat de eerste betreft, meenden sommige deskundigen en parlementsleden dat palliatieve zorg het antwoord is op het verzoek om euthanasie en dat, indien die zorg goed wordt georganiseerd en aan de patiënten voorgesteld ­ of zelfs opgelegd ­ zij heel snel zouden afzien van hun verzoek om euthanasie.

    In deze optiek zou de palliatieve zorg een soort verplicht parcours zijn.

    Spreker deelt dit standpunt niet. Euthanasie mag niet tegenover palliatieve zorg worden geplaatst, maar het belang van deze zorg mag evenmin worden ontkend. Elkeen heeft het recht te bepalen hoe hij zijn eigen dood ziet, zonder verplicht te worden een bepaalde weg te volgen die zou beginnen bij palliatieve zorg. Dat is een weg die aan de patiënt kan worden voorgesteld. De zes indieners menen zelfs dat die zorg moet worden voorgesteld, maar dat ze in geen geval het verzoek van de patiënt mag verdoezelen of in de plaats daarvan komen.

    Er dient te worden opgemerkt dat ook over het begrip palliatieve zorg is gediscussieerd : continue zorg of een specifieke dienstverlening. Die categorieën zijn verder ontwikkeld naargelang van de hoedanigheid van de gehoorde personen, bijvoorbeeld personen uit de spoedopnames of verantwoordelijken van een palliatieve zorgeenheid.

    Het tweede aspect is van financiële aard. Om te kunnen spreken van het recht van de patiënt, moet de continue zorg voor iedereen toegankelijk zijn. Dat is een politieke keuze. Daarom werd voorgesteld de bevoegde ministers te horen (mevrouw Aelvoet en de heer Vandenbroucke).

    8) Er is ook meermaals gewezen op het risico voor uitbreiding van euthanasie. Dat is des te verrassender daar de zes indieners er van bij het begin van de besprekingen op gewezen hebben dat ze de toepassingssfeer wilden beperken tot meerderjarige patiënten, die hun wil kunnen uiten en bewust zijn ­ onder voorbehoud van een levenstestament ­ en dat ze weigerden wetgevend op te treden ten opzichte van gehandicapten of wilsonbekwamen, en van minderjarigen.

    Volgens deze indieners zou euthanasie dan ook alleen moeten worden gedepenaliseerd als ze wordt toegepast volgens de voorwaarden van de wet en op verzoek van een meerderjarige en handelingsbekwame persoon.

    Spreker verklaart, in zijn persoonlijke naam, dat hij nooit een voorstel zal ondertekenen dat verder gaat.

    Voor de gevallen die niet aan deze voorwaarden voldoen, zou men opnieuw in de thans toegepaste regeling van de noodtoestand terechtkomen.

    9) De wilsverklaring lijkt niet te worden verworpen. Er zijn hoogstens verduidelijkingen gevraagd over de datum van het document en de inhoud ervan, die duidelijk de wil van de persoon moet weergeven. Dat is één van de elementen waarop de overtuiging van de arts moet steunen.

    Dat document zal nog meer beslissend zijn naarmate het is opgesteld zo kort mogelijk voordat de patiënt niet meer bewustzijn is.

    Het is ook mogelijk een vertegenwoordiger aan te stellen. Spreker is er persoonlijk geen voorstander van om een VZW aan te stellen als vertegenwoordiger, hij wil immers niet dat artsen optreden als professionele euthanasieplegers, maar hij wil evenmin dat VZW's optreden als vertegenwoordigers van de dood, met verschillende wilsverklaringen « in portefeuille ».

    Er moet een persoonlijke band bestaan tussen de patiënt en de vertegenwoordiger, die trouwens kan veranderen. Van dit soort document mag men geen instrument maken.

    10) De hoorzittingen hebben een merkwaardige vorm van paternalisme aan het licht gebracht van de wetenden ten opzichte van de niet-wetenden.

    Sommigen hebben zich immers vragen gesteld over het ontoereikende niveau van een gedeelte van de bevolking, waardoor die niet in staat zouden zijn een levenstestament op te stellen, of zich een precies oordeel te vellen over hun toestand, wat de waarde van een eventueel verzoek om euthanasie in vraag zou kunnen stellen.

    Spreker aanvaardt dit argument niet. Het opstellen van een levenstestament of de formulering van een verzoek om euthanasie is geen kwestie van medische uitdrukkingen. Voor de dood is iedereen gelijk.

    Het is trouwens niet bewezen dat de reactie van de academicus bedaarder, bedachtzamer, adequater en intelligenter zou zijn dan die van een patiënt die alleen basisonderwijs heeft gevolgd.

    Met dergelijke argumenten zou men het algemeen stemrecht kunnen afschaffen.

    Dit is des te meer onaanvaardbaar in een tijdperk waarin de burgers vragen overal te worden gehoord, op alle domeinen, en waarin de overheid zich buigt over procedures om de bevolking te betrekken bij de beslissingen die haar aanbelangen (volksraadpleging, referendum, burgerforums, ...).

    Tot besluit stelt spreker vast dat dit debat sinds een jaar onbetwistbaar een belangstelling heeft opgewekt die weinig ander wetgevend werk te beurt is gevallen.

    Wie heeft immers in zijn omgeving geen voorbeeld van wat wij bespreken ?

    Over deze kwestie is des te meer gedebatteerd daar het de eerste maal is sedert jaren dat de Senaat een debat over bio-ethische problemen aangaat. De parlementsleden staan volop in de actualiteit. De hoorzittingen hebben plaatsgehad. Het dossier is volledig. Nu moeten de parlementsleden debatteren over de ingediende of in te dienen voorstellen, en de artikelen en eventuele amendementen bespreken.

    Men zou het de senatoren nooit vergeven dat ze hun verantwoordelijkheden ontlopen. In de Senaat zal evenmin als onder de bevolking unanimiteit bestaan over dit onderwerp. Consensus geldt trouwens niet als regel op ethisch gebied. Het belangrijkste is dat men uitkomt voor zijn eigen mening, het standpunt van de anderen respecteert en punten van overeenkomst zoekt, zonder evenwel een mank compromis te aanvaarden.

    De Senaat heeft nog enkele weken of maanden om te bewijzen dat hij in staat is wetgevend op te treden in een ethisch debat. Het is het eerste debat van dit soort, maar er zullen er nog vele andere volgen.

    In deze zaak moet wetgevend worden opgetreden, niet om te verplichten of te verbieden, maar om toe te laten. Toelaten dat wie volledig autonoom beslist heeft op welke wijze hij wil sterven gehoord wordt wanneer hij zijn verzoek om euthanasie formuleert; toelaten dat wie lijdt, beslist of zijn menselijke waardigheid niet eist dat zijn leven wordt beëindigd omdat het niet meer in overeenstemming is met zijn eigen definitie van waardigheid; toelaten dat een vrijwillige vraag van de patiënt wordt opgevangen en dat er gevolg aan wordt gegeven door een vrijwillige handeling van de arts.

    Voor spreker is de inzet van het debat in wezen de menselijke vrijheid, en het is die zorg voor de vrijheid die hem ertoe heeft aangezet het voorstel van de zes indieners te ondertekenen.

    In eigen naam wenst hij dat een meerderheid van de senatoren en van de volksvertegenwoordigers ook menen dat in het geval van nood en lijden als gevolg van een ongeneeslijke ziekte, het einde van het leven toekomt aan de patiënt. Hem dit recht ontkennen zou erop neerkomen dat men hem tweemaal laat sterven.

    Een lid wenst niet in te gaan op algemene beschouwingen, die hun plaats hebben bij de algemene bespreking van de verschillende wetsvoorstellen, maar wenst enkele punctuele opmerkingen te geven bij de hoorzittingen.

    Vooreerst onderschrijft haar fractie het belang van de verdere uitbouw van de palliatieve zorgverstrekking. Verschillende partijen hebben hieromtrent reeds goede voorstellen ingediend. Hoe dan ook is het van belang dat een goed resultaat wordt bereikt, zodat eenieder toegang heeft tot de palliatieve zorgen wanneer zulks nodig is. Het is niet nodig de commissieleden hiervan te overtuigen.

    Ten tweede heeft spreekster uit de hoorzittingen vooral onthouden hoe belangrijk een goede communicatie met en informatiedoorstroming naar de patiënt is. Verschillende sprekers hebben op het gebrek hieraan gewezen. Niet enkel moet hieraan aandacht worden besteed in de opleiding van de arts ­ ook tijdens de hoorzittingen hanteerden de artsen een apart taalgebruik ­, maar in het algemeen moeten de patiënten mondiger worden gemaakt. Dit element dient deel uit te maken van de op stapel staande wetgeving.

    Vervolgens wijst het lid erop dat, in sommige situaties, artsen heel goed weten dat euthanasie de enige oplossing is. Het feit dat dit dan ook vandaag gebeurt, is voor haar fractie een bevestiging van de wil om één en ander wettelijk te regelen. In de procedure die moet worden uitgewerkt, moeten ook de verpleegkundigen hun plaats krijgen, vermits zij zeer dicht bij de betrokken patiënt staan. Hoewel de uiteindelijke beslissing bij de arts dient te liggen, moet het verplegend personeel nauw betrokken worden bij de begeleiding van de patiënt.

    Het lid verwijst naar de vraag of gecontroleerde sedatie nu al dan niet een vorm van euthanasie uitmaakt. Hierop kwam geen eenduidig antwoord. De essentie van euthanasie bestaat erin de pijn te verzachten. Dit is ook het geval met gecontroleerde sedatie. Er moet vermeden worden dat bepaalde instellingen zouden weigeren euthanasie uit te voeren, maar anderzijds wél gecontroleerde sedatie toelaten.

    Tijdens de hoorzittingen werden de meest uiteenlopende antwoorden gegeven op de vraag wanneer een patiënt zich in een terminale situatie bevindt. Het is dan ook zeer moeilijk om uit te maken of nu al dan niet een verschillende procedure moet worden gevolgd al naargelang het gaat om terminale of niet-terminale patiënten. Indien een wettelijke regeling hieromtrent zou worden ontworpen, moet deze zeer duidelijk zijn. Wanneer zulks onmogelijk zou blijken, dan kiest spreekster er liever voor géén wettelijke regeling uit te werken en de verantwoordelijkheid bij de arts te leggen.

    Inzake de zogenaamde « wilsverklaring » werden eveneens uiteenlopende opvattingen verdedigd door de gehoorde personen, zodat er geen éénduidig antwoord uit te distilleren valt. De fractie van het lid blijft bij haar standpunt dat een wilsverklaring wel degelijk van groot nut kan blijken, zeker naar de patiënten toe die op die wijze vat kunnen krijgen op hun levenseinde en tenminste de geruststelling kunnen hebben om niet te eindigen op een mensonwaardige manier. Dit punt dient in de wetgeving te worden opgenomen.

    Bij voor- en tegenstanders weerklinkt de vraag naar duidelijkheid en rechtszekerheid. In tegenstelling tot een andere fractie, die vraagt dat euthanasie niet zou worden gedepenaliseerd maar de artsen in sommige omstandigheden toch toelaat ze uit te voeren, vraagt de fractie van het lid dat een duidelijke keuze wordt gemaakt : ofwel is euthanasie in bepaalde gevallen toegelaten en moet zulks uit de strafwet worden gehaald, ofwel is het in alle gevallen verboden. De fractie van het lid opteert voor de eerste mogelijkheid. Men kan niet tegelijk euthanasie in de strafwet laten, en toch de mogelijkheid geven ze uit te voeren. Daardoor blijft alles in de schemerzone. Indien artsen oordelen dat er een mogelijkheid moet bestaan om in te grijpen, is het belangrijk dat deze mogelijkheid buiten de strafwet valt. Dit is vereist om de nodige transparantie te garanderen.

    Een duidelijke controle achteraf is enorm belangrijk. Wanneer de mogelijkheid wordt gecreëerd om, in sommige gevallen, euthanasie uit te voeren, betekent dit niet dat alles zomaar mag en dient derhalve een controlemechanisme de grenzen te bewaken.

    De fractie van het lid blijft de rechten van de patiënt bij het levenseinde prioritair vinden. De rechtszekerheid moet niet enkel voor de arts, maar ook voor de patiënt worden gegarandeerd. Dit is geen juridische, maar ook een psychologische zaak. Patiënten moeten immers vaak over een psychologische barrière worden geholpen.

    Spreekster deelt de opvatting niet, als zou de discussie over het al dan niet behouden van euthanasie in de strafwet, slechts een symbolisch karakter hebben. Het is belangrijk om de situaties waarin euthanasie toegelaten is, buiten de strafrechtelijke sfeer te houden. In die zin zijn de wetsvoorstellen, die door sommige fracties, waaronder de fractie van het lid, werden ingediend, een heel goede stap in de juiste richting. Dit neemt niet weg dat enkele verduidelijkingen nodig zijn, met name op het tekstuele vlak, zodat mogelijke begripsverwarringen worden uitgesloten. Voorts oordeelt spreekster dat deze voorstellen moeten worden aangevuld met een procedure waarbij het verpleegkundig personeel nauw betrokken worden bij de beslissing over euthanasie. Ten derde dient de controle a posteriori zodanig worden uitgebouwd dat de arts niet voortdurend met de vrees zit zich voor de rechter te moeten verantwoorden. Dit neemt niet weg dat de rechtbanken uiteraard moeten optreden in situaties die duidelijk in de strafrechtelijke sfeer zullen blijven.

    Concluderend, stelt spreekster dat de hoorzittingen niet steeds een eenduidig antwoord hebben opgeleverd op de vragen waar de commissieleden mee zaten. Dit mocht men ook niet verwachten. Het is nu aan de parlementsleden om hun politieke verantwoordelijkheid op te nemen en de nodige beslissingen te nemen.

    Een ander lid wijst op het feit dat de hoorzittingen, waarbij vooral mensen uit het veld aan bod kwamen en die heel leerrijk waren, voor een kleine fractie heel arbeidsintensief zijn geweest. Zij betreurt evenwel dat vele tussenkomsten heel « gekleurd » waren, hetgeen kan worden verklaard door het feit dat de sprekers voorgesteld zijn geweest door enkele senatoren, zodat men de nodige evenwichten diende te respecteren op het taalkundige en levensbeschouwelijke vlak. Ondanks de aanwezigheid van de pers, is de sfeer altijd zeer sereen gebleven.

    De fractie van het lid is van mening dat de hoorzittingen zeer essentieel waren, eerst en vooral omdat op die wijze de maatschappij betrokken werd bij het euthanasiedebat. Het openbaar karakter van de vergadering heeft dit nog versterkt. Als gevolg daarvan zijn er enorm veel brieven en uitnodigingen voor werkbezoeken toegestroomd. De hoorzittingen zijn nog in een ander opzicht essentieel gebleken. Het is wellicht voor de eerste maal dat zoveel over het begrip « palliatieve zorgen » werd gesproken. De hoorzittingen hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan het ontwikkelen van de nodige politieke aandacht voor de palliatieve zorgen. De hoorzittingen hebben ook bepaalde groepen, zoals personen met een handicap en bejaarden, die zeer ongerust waren over de voorstellen die werden ingediend, kunnen geruststellen door duidelijk uit te leggen wat de bedoeling was. Naast de verhoogde aandacht voor de palliatieve zorgen, werd ook aandacht besteed aan de ruimere problematiek van het levenseinde en aan de patiëntenrechten. Ook dit is een gevolg van de hoorzittingen.

    Wat alle commissieleden wellicht het meeste bindt, zijn de palliatieve zorgverstrekkingen. Over de structuren, het personeel en het tekort aan middelen in deze sector werd zodanig veel uiteengezet, dat de problemen op het terrein wellicht een oplossing zullen kunnen krijgen. Dat er, naast de medische hardnekkigheid, ook zoiets bestaat als « palliatieve hardnekkigheid », is voor spreekster een nieuw gegeven. Dit geldt ook voor het begrip « gecontroleerde sedatie », hoewel het helemaal niet duidelijk is wat precies onder deze term dient te worden verstaan. Alle sprekers, behalve één, hebben er tevens de nadruk op gelegd dat er, ondanks alle goede zorgen en pijnbestrijding, in sommige gevallen toch nog een vraag naar euthanasie blijft bestaan. Het gaat weliswaar om een kleine vraag. Hoe klein die echter ook is, zij verdient een antwoord.

    Een oplossing voor de vraag naar euthanasie dient bovendien te worden gevonden om uit de grijze zone te treden waarin men zich thans bevindt. Ook al worden de cijfers van het onderzoek-Deliëns gehalveerd, dan nog gaat het om cijfers die niet door de beugel kunnen, temeer omdat het in dat onderzoek ging over levensbeëindiging zonder dat de patiënt hierom had gevraagd. Het euthanasiedebat komt dan ook niet te vroeg.

    Spreekster is van mening dat een regeling omtrent euthanasie moet worden uitgewerkt in een breder kader : niet enkel de palliatieve zorgen, maar ook de opleiding van de artsen en verpleegkundigen op het vlak van pijnbestrijding en communicatie. Daarbij gaat het niet alleen om communicatie met de patiënt, maar ook met het ganse medisch team. Opleiding op het vlak van sociale begeleiding is evenzeer vereist.

    Tijdens de hoorzittingen werden enkele pijnpunten in het debat niet uit de weg gegaan. Vooreerst is er de discussie omtrent de wilsverklaring. Volgens het lid hebben de hoorzittingen uitgewezen dat een dergelijke wilsverklaring toch nodig is, hoewel deze nooit helemaal sluitend of juridisch bindend voor de arts kan zijn. Maar toch heeft een dergelijke wilsverklaring haar nut : de patiënt kan erin verzoeken om euthanasie toe te passen, of dat integendeel juist niét te doen. Een oplossing dient evenwel gevonden te worden voor de mensen die, volledig wilsbekwaam, een wilsverklaring opstellen en vervolgens wilsonbekwaam worden.

    Een ander pijnpunt betreft het overleg met het medisch team. Dit is zeker nodig, behalve wanneer de patiënt zulks uitdrukkelijk niet wenst.

    Een groot probleem wordt gevormd door de categorie van de niet-terminale patiënten. Het is niet duidelijk wat onder dit begrip precies moet verstaan worden. Daaruit afleiden, zoals sommigen doen, dat er dan ook geen verschillende procedure voor terminale en niet-terminale patiënten mogelijk is, is niet correct. Integendeel : nu het begrip « niet-terminale patiënt » niet duidelijk kan worden omschreven, is er geen reden een wettelijke mogelijkheid voor euthanasie te beperken tot de louter terminale patiënten. Deze mogelijkheid, waarbij de arts uiteindelijk oordeelt, is dan ook niet uitgesloten. Het is bovendien enkel de patiënt die kan oordelen over de uitzichtloosheid van zijn situatie.

    Spreekster beklemtoont dat het debat voortdurend gaat over een recht op ­ en niet over een plicht tot ­ euthanasie. Sommigen wekken ten onrechte de indruk dat in het wetsvoorstel van de meerderheidspartijen een plicht tot euthanasie wordt ingeschreven. Niets is echter minder waar.

    Met de uitbreiding van de a priori-procedure naar zieken die zich verder van de stervensfase bevinden, is spreekster het eens. Op de vragen die door de parlementsleden tijdens de hoorzittingen hieromtrent werden gesteld, werd meermaals beklemtoond dat daarbij geen ethicus diende aan bod te komen.

    Het wettelijk kader inzake euthanasie mag niet te eng worden gemaakt, zodat steeds ruimte blijft voor het medisch verantwoord handelen. Op die manier kan ook een uitkomst worden geboden voor die categorieën van personen die niet worden opgenomen in de wet, met name de wilsonbekwamen en de kinderen.

    De fractie van het lid is nog steeds voorstander van depenalisering van euthanasie, zodat de patiënt en de arts duidelijk weten dat, door euthanasie te plegen, een humaan verantwoorde daad wordt gesteld. Dergelijke handelingen horen niet thuis in de strafwet. Niettemin is spreekster bereid om op het juridische niveau de nodige besprekingen te voeren, bijvoorbeeld over het onderscheid tussen de noodtoestand en de depenalisering en de mogelijke tussenoplossingen die kunnen worden gevonden. Depenalisering van de euthanasie is voor haar fractie evenwel het uitgangspunt. Het lid zegt overigens problemen te hebben met het begrip « symbooldiscussie » dat vaak in de mond wordt genomen. Zij heeft de indruk dat sommigen kunstmatig aansturen op een dergelijke symbooldiscussie om de voorstanders van depenalisering in een kwaad daglicht te stellen. Dergelijke symbooldiscussie wordt kunstmatig in het leven geroepen door belangengroepen en sommige media, terwijl deze in de samenleving als dusdanig niet bestaat.

    De afstand tussen de arts en het gerechtelijk apparaat mag niet te kort zijn. Desgevallend moet aan de evaluatiecommissie een grotere bevoegdheid worden gegeven, zodat de arts sneller geneigd zal zijn gevallen van euthanasie te melden en deze grondiger zullen worden getoetst. De grijze zone moet alleszins verdwijnen.

    Concluderend zegt spreekster te hopen dat er vanaf oktober 2000, na de gemeenteraadsverkiezingen, een sfeer zal ontstaan waarin op een open manier kan worden gediscussieerd over de verschillende pijnpunten in het debat, met name het wettelijk kader, het debat over de verschillende behandeling van terminale en niet-terminale patiënten en over de wilsbeschikking. Deze discussie zal reeds moeilijk genoeg zijn en hoeft niet te worden verzwaard door andere vraagstukken, zoals het lot van de kinderen en min-16-jarigen, de hulp bij zelfdoding, enzovoort. Het gevaar bestaat immers dat de verenigde commissies verzinken in een oeverloze discussie, zonder dat een oplossing wordt bereikt voor de prioritaire essentiële vragen.

    Een lid verklaart dat hij de tijd gedurende de onderbreking van de werkzaamheden benut heeft om alle hoorzittingen opnieuw grondig te bestuderen, zodat hij er een aantal bevindingen uit kan puren en er de eerste conclusies uit kan trekken.

    De werkzaamheden zijn immers zo rijk geweest dat de geesten evolueren.

    In het licht van de uitspraken van de vorige sprekers meent spreker op verschillende punten een toenadering te kunnen ontwaren, de bewustwording dat er zich een aantal problemen voordoen, die moeten worden onderzocht en op zijn minst moeten worden geamendeerd.

    De conclusies die volgen, zijn zelf dan ook nog voorlopig en het is niet onmogelijk dat de standpunten van de spreker onder invloed van de werkzaamheden nog zullen evolueren.

    Hij heeft voor zijn collega's een tekst opgesteld waarin een aantal verwijzingen opgenomen zijn naar de werkzaamheden van de commissies, zodat men in de mate van het mogelijke aan de subjectiviteit van de beoordeling kan ontsnappen. Die tekst wordt hier weergegeven.

    Stand van het probleem

    1) Euthanasie is een realiteit in de dagelijkse praktijk.

    In zijn gewone betekenis wordt de term euthanasie, in al zijn vormen, passieve of actieve euthanasie (11), zeer vaak gebruikt. Zo heeft de arts, volgens de gegevens die aan de verenigde commissies verstrekt zijn, een doorslaggevende invloed op het juiste moment van het overlijden, en beslist hij zelf, in bijna 40 % van de gevallen (12), over het overlijden; dat percentage stijgt tot 80 % in de afdelingen intensieve verzorging.

    Rekening houdend met het feit dat een afdeling intensieve verzorging als die van het Erasmusziekenhuis jaarlijks zowat 3 000 ziekenhuisopnamen telt en dat het sterftecijfer gemiddeld 15 % bedraagt, dus ongeveer 450 overlijdens, dan zijn daar jaarlijks 360 gevallen van vrijwillige levensbeëindiging bij. In deze afdeling gebeurt het dus meer dan een keer per dag dat de arts over het juiste ogenblik van overlijden moet beslissen (13).

    Zelfs in de engste betekenis van het woord, tenminste in zijn gebruikelijke betekenis (14), kan het aantal euthanasieën in de huidige stand van de beschikbare gegevens redelijkerwijs geraamd worden op 3 tot 4 % van de overlijdens in ons land.

    Uit een recent grootschalig onderzoek in Vlaanderen van Deliens en anderen blijkt dat ongeveer 4,4 % van alle sterfgevallen, dus ongeveer 2 480 gevallen (hetgeen overeenstemt met ongeveer 5 000 gevallen voor heel België) het gevolg waren van het toedienen van dodelijke stoffen, waarvan 1,1 % bij euthanasie, 0,1 % bij hulp bij zelfdoding en 3,2 % bij levensbeëindiging zonder verzoek van de patiënt (15).

    Toch moet men weten waarover men praat : in geval van actieve euthanasie wordt de dood in 24 % van de gevallen met enkele uren (minder dan een dag) bespoedigd, in 80 % van de gevallen met enkele dagen (minder dan een week) (16).

    Euthanasie wordt overigens met of zonder de instemming van de patiënt uitgevoerd (17), of hij bij bewustzijn is of niet, of hij handelingsbekwaam is of niet.

    In verband met euthanasie vermelden we de volgende beschouwing van professor Englert : « In tegenstelling tot wat men zegt, denk ik dat ze [de niet-gevraagde levensbeëindigingen] niet noodzakelijk onwettig zijn. (...) Ik denk [echter] dat deze situaties niet het voorwerp van een legitimatie kunnen uitmaken. Ze kunnen enkel geval na geval in zeer specifieke omstandigheden door een noodtoestand gemotiveerd worden. (...) Men moet proberen de minst verschrikkelijke wijze te vinden om een bestaan te beëindigen dat hoe dan ook ongeneeslijk is » (blz. 36).

    2) Het probleem van de euthanasie is zo oud als de dood, aldus dokter Englert : « Als er in de eed van Hippocrates wordt gezegd dat de arts geen vergiftigde planten aan zijn patiënt mag geven, is het omdat euthanasie reeds in de oudheid werd toegepast en dat de zieken zich tot de artsen wendden om door hen te worden geholpen » (blz. 31). Dokter Hache heeft ons verteld dat het begrip in 1605 door Francis Bacon (« The advancement of learning ») werd ingevoerd, evenwel in een andere betekenis, waardoor Bacon beschouwd kan worden als een voorloper in de palliatieve verzorging (18). Professor Baum verwees naar de aanmaning die Kafka, ondermijnd door de ziekte, tot zijn arts richtte : « Dood me, anders bent u een moordenaar » (blz. 152). Professor Messine anderzijds haalde enkele mooie bladzijden aan uit de Franse vooroorlogse literatuur, namelijk uit « Les Thibault » (blz. 210).

    Maar dertig jaar geleden nog diende het vraagstuk dat deze praktijken doet ontstaan, zich niet op dezelfde manier aan.

    De houding tegenover pijn was heel anders : « In 1805 werd morfine uit opium geïsoleerd. In 1985 werd gestart met palliatieve zorg. In de industrielanden hebben personen gedurende ten minste 150 jaar afschuwelijk geleden, alhoewel dit lijden in zeer grote mate had kunnen worden voorkomen door een zeer verregaand gebruik van morfine » (19). En over de dood werd niet gediscussieerd.

    Het vraagstuk van de euthanasie is pas vanaf de jaren '60 opgekomen, met de ontwikkeling van de kunstmatige beademing, waardoor onomkeerbare hersendode patiënten onbepaald lang in leven kunnen worden gehouden.

    « Na de totaal hersendode patiënten kreeg men te maken met patiënten die zich in een onomkeerbare permanente vegetatieve staat bevinden, waarvan de hersenen slechts gedeeltelijk vernietigd zijn en die hun ademfunctie behouden hebben. Hun voortbestaan is afhankelijk van voeding met een maagsonde. Aangezien deze patiënten spontaan ademen, was het moeilijk ze dood te verklaren. Men was dus in principe gedoemd ze gedurende jaren te voeden en in leven te houden, ondanks de geleidelijke achteruitgang van hun fysieke toestand. Dat was het geval, en nu nog steeds, met vele patiënten. Het verzoek om toestemming voor de stopzetting van de voeding om de dood mogelijk te maken, werd herhaaldelijk bepleit bij de hoogste gerechtelijke instanties, in Groot-Brittannië en in de Verenigde Staten, op verzoek van de families die een marteling ondergingen. Soms werd de toestemming gegeven en soms geweigerd, met verschillende motiveringen » (20).

    « Bij patiënten die bij bewustzijn zijn, is geleidelijk de regel toegepast dat men het lijden van de patiënt niet langer aanziet. Zo heeft de gedachte ingang gevonden dat massale doses van pijnstillers en verdovende middelen in het gevorderde stadium van bepaalde kankers gebruikt worden om bijzonder zware pijnen te bestrijden, zelfs als dit de verkorting van het leven tot gevolg kan hebben » (21).

    3) De meeste beslissingen over levensbeëindiging houden tegenwoordig verband met het niet-verrichten of het stopzetten van therapieën, wat al dan niet gepaard gaat met het toedienen van pijnstillers die een verschillende uitwerking en kracht hebben. Professor Schotsmans heeft een overzicht gegeven van de wijze hoe deze handelingen beoordeeld werden, in het buitenland, sinds wat er gebeurd is met Karen Ann Quinlan, of in België, zoals aan de Universiteit van Leuven, zonder de leerstellingen van de encyclieken te vergeten (blz. 109 tot 111).

    In de meeste gevallen verloopt de begeleiding van het levenseinde, al is het niet zonder moeilijkheden, dan toch wel zonder zware problemen.

    De artsen en het verplegingsteam hebben niet het gevoel dat ze doden maar wel dat ze hun patiënten helpen te sterven. « Vrijwillige euthanasie is geen keuze van de dood tegen het leven, het is een keuze tussen twee wijzen van sterven », schrijft Jacques Pohier in zijn boek « La mort opportune ». Het is het leven dat zijn oordeel velt over de patiënt en de arts doet niets anders dan hem daarin bijstaan.« Het is de ziekte die de stervende met zich meeneemt. Ik heb niemand gedood maar ik heb vele patiënten helpen sterven », vertelt ons professor Vincent (22). In dezelfde zin meent professor Schotsmans : « Het beslissen om iemand in een terminale fase waardig te laten sterven, is radicaal verschillend van het doden » (blz. 112).

    De beslissingen worden genomen op basis van een aantal deontologische principes (principe van weldadigheid, principe van niet-kwaadwilligheid), van de wil van de patiënt en van overwegingen van verdelende rechtvaardigheid (men moet soms beslissen wie over een bed mag beschikken of wie een transplantatie mag ondergaan).

    In bijna alle gevallen worden deze beslissingen, hoe pijnlijk ook, op een adequate manier genomen, in overleg met het verplegend team, dat hiervoor geraadpleegd wordt net zoals voor alle andere beslissingen op het vlak van de behandeling.

    4) Actieve euthanasie echter gebeurt zeer vaak tersluiks, uit vrees voor vervolging.

    Deze situatie leidt ertoe dat de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen patiënt, familie, artsen en verplegende teams in het gedrang komt. Het weegt « op de relaties tussen de arts en de zieke bij het levenseinde » (23).

    Zo wordt de wil van de patiënt dikwijls miskend of verkeerd begrepen. De meningen van zijn naasten worden genegeerd. Het verplegend team wordt niet geraadpleegd. Beslissingen worden niet met de nodige kennis van zaken genomen, en zijn dus niet altijd terecht. Dit alles kan spanningen veroorzaken in het ziekenhuis, en schuldgevoelens opwekken bij familieleden die zichzelf verwijten de dood mee te hebben veroorzaakt of de uiterste wilsbeschikking van de patiënt niet te hebben nageleefd (24).

    In dergelijke omstandigheden slaat de dood al te vaak in alle stilte toe. De « waardige dood » waartoe euthanasie zou moeten bijdragen komt erdoor in het gedrang.

    Bovendien zou een open dialoog er waarschijnlijk toe bijdragen dat euthanasie minder toegepast wordt.

    Dokter Ingels, van de Katholieke Universiteit van Nijmegen, heeft dit kunnen vaststellen : « De vraag naar euthanasie neemt af omdat men weet dat een arts daartoe bereid zal zijn als het moment daarvoor gekomen is. Deze bespreekbaarheid heeft het voordeel dat artsen in hun dossiers kunnen bijhouden wat hun patiënten willen » (blz. 64). Dokter Distelmans van de VUB maakte een soortgelijke uitspraak toen hij een geval aanhaalde dat hij zelf meegemaakt had : « Het feit dat euthanasie bespreekbaar was, was voor haar al voldoende. Zij verzekerde ons dat zij uitgebreid ingelicht was, dat ze zich goed voelde en dat ze op die manier gerust nog verder wilde leven. Daarmee wens ik aan te tonen dat het openbaar bespreken van deze materie paradoxaal genoeg levensverlengend kan zijn ». (blz. 73). En mevrouw Aubry verklaarde het volgende, dat ze later zou nuanceren (zie verderop) : « Een ander argument bij het huidige wetsvoorstel is dat een wettelijke regeling de bespreekbaarheid van de euthanasie zal bevorderen, wat de gemoedsrust van de patiënt ten goede komt, en dat dit de uiteindelijke vraag niet zal aanwakkeren, maar zelfs overbodig maken. Ik geloof daar in. Bij een ongeneeslijk zieke patiënt heeft de garantie van hulp en ondersteuning, in welke vorm dan ook, op zich al een helend effect. Het stelt hem gerust » (blz. 366).

    5) Volgens de wet is actieve euthanasie een misdrijf dat gestraft kan worden op basis van de artikelen 393 tot 397 van het Strafwetboek, maar zij kan wel gerechtvaardigd worden door de bepalingen van artikel 71 van hetzelfde wetboek betreffende de rechtvaardigings- en verschoningsgronden (gevallen van overmacht en/of noodtoestand). Hierbij moet onderstreept worden ­ want dit wordt blijkbaar over het hoofd gezien door degenen die de wijsheid van het gerecht in twijfel trekken ­ dat vervolgingen uitzonderlijk zijn. De heer Messine merkte op (blz. 4) dat in heel België « sinds veertig jaar geen enkele veroordeling meer uitgesproken is voor euthanasie en dat met uitzondering van de schamele twee gevallen die het gerecht aan het onderzoeken is, de vervolgingen in dezelfde periode uiterst zeldzaam geweest zijn » (25). In Nederland, waar de praktijk net zoals in ons land een toestand van overmacht vereist, en bovendien verbonden is aan een systeem van wilsverklaring, werd geen enkele veroordeling uitgesproken, zelfs niet in een honderdtal gevallen waarin de richtlijnen niet strikt gevolgd werden.

    Dokter Ingels verklaarde : « Voor het jaar 1991, is in 120 op de 2 300 gevallen van euthanasie tot vervolging overgegaan. In die 120 gevallen ging het telkens om het niet voldoen aan zorgvuldigheidsvereisten. Het is nooit tot een veroordeling gekomen. Men is steeds tot het inzicht gekomen dat het blijkbaar op een of andere manier verantwoord was » (blz. 61).

    Natuurlijk is een maximale rechtszekerheid hier vereist, maar men mag toch niet te vlug besluiten dat de magistraten in deze materie onvoorzichtig of overdreven handelen. Zoals verschillende juristen opmerkten, hebben zij zeer omzichtig en met de nodige terughoudendheid gehandeld.

    Dit neemt niet weg dat de omstandigheden waarin euthanasie toegepast kan worden, vaag blijven.

    In één woord, de wet is niet duidelijk genoeg, heeft de laatste ontwikkelingen in de geneeskunde niet opgenomen en biedt dus geen rechtszekerheid voor een deugdelijke ethiek van het levenseinde. Euthanasiezaken kunnen aanleiding geven tot ongelijke uitspraken naargelang de rechtsmacht en de procedure. Het is niet denkbeeldig dat met de aandacht die tegenwoordig ten gevolge van het debat aan deze kwestie besteed wordt, sommige meer extreme of emotionele mensen geneigd zouden zijn tot daden over te gaan.

    Er bestaat dus een « grijze zone » die zoveel mogelijk opgehelderd moet worden.

    Opening van het debat : vrijheid van meningsuiting, maar ook vrees

    6) Vandaar de verschillende wetsontwerpen die bij de Senaat ingediend werden.

    Wat ook de meningen over deze voorstellen mogen zijn, iedereen is het erover eens dat de initiatiefnemers een belangrijke rol gespeeld hebben, net zoals degenen die ertoe bijgedragen hebben dat de hoorzittingen, die van het grootste belang geweest zijn, konden plaatsvinden.

    Het debat over de ethiek van het levenseinde is lange tijd taboe geweest maar wordt nu eindelijk geopend. De noodzaak van aangepaste palliatieve zorg wordt in het licht gesteld.

    Men kan zich verheugen op de duidelijke belangstelling van toekomstige artsen voor deze kwestie : « Enkele jaren geleden, toen ik aan mijn studenten van de cursus deontologie vroeg om een persoonlijk eindwerk over een ethisch onderwerp te maken, hebben 78 % onder hen de problematiek van de benadering van het levenseinde gekozen », verklaart dokter Englert (blz. 31).

    Zeer vele sprekers (zoniet allemaal) hebben aangegeven dat de opening van dit debat een beslissende wending in de ontwikkeling van onze maatschappij betekent en dat het reeds geleid heeft tot een zeer positieve vrijheid van meningsuiting.

    « De problematiek van euthanasie is enkel een klein deel van een veel ruimere problematiek waarin we ons hebben geëngageerd en die naar mijn mening zeer gunstig is : we gaan ons opnieuw bezighouden met de dood nadat men tijdens een dertigtal jaren heeft gemeend dat de geneeskunde alles kon oplossen. Men kon niet meer sterven. Het was dus niet nodig zich met dit alles bezig te houden; het was alleen een kwestie van tijd. Met de ontwikkeling van de technieken kon men alles oplossen. Vandaag neemt de dood een sociale plaats in (...). Dit debat over euthanasie maakt deel uit van deze evolutie » (26).

    7) Deze voorstellen brengen echter enkele problemen met zich mee.

    In de eerste plaats verwekken zij onrust, zelfs bij geneesheren (27), en worden zij verkeerd begrepen.

    Sommige mensen zijn ervan overtuigd dat euthanasie reeds gelegaliseerd is. « De mensen hebben nu de indruk dat euthanasie mag. Ze begrijpen soms niet dat er nog maar sprake is van een wetsvoorstel », getuigde mevrouw Bouckenaere (blz. 50).

    In alle voorstellen is euthanasie ondergeschikt aan de herhaalde en aandringende vraag van de patiënt en aan andere zeer strikte inhouds- en vormvereisten, om misbruik te voorkomen. Desondanks vrezen families dat men euthanasie toepast op hun verwanten (28) en patiënten lijken te vrezen het slachtoffer te worden van een beëindiging van het levenseinde zonder hun toestemming. Sommige oudere mensen, die nochtans kerngezond zijn, vragen aan hun kinderen : « Zo, je zal ons de dood kunnen injagen ? »

    Het toepassen van euthanasie, verklaart de heer Schoonvaere, houdt het risico in dat men het vertrouwen tussen de arts en de patiënt ernstig schaadt en dat men de patiënt zwaar verontrust : « Als ik nu het bewustzijn verlies of beschouwd wordt als een last, kan de arts mijn dood versnellen zonder mij te zeggen wat hij eigenlijk aan het doen is, zonder mijn mening te vragen ... ? » (blz. 268).

    Men vreest voor de druk van sommige families, die het vertrek van hun naasten zouden willen bespoedigen in plaats van hun fysieke aftakeling te moeten meemaken, wat in de eerste plaats de kwetsbaarste mensen zou treffen : de oudsten en de eenzaamsten.

    Zo heeft mevrouw Aubry, nadat zij de positieve aspecten van een wettelijke regeling had benadrukt (zie supra), daaraan toegevoegd : « Maar ik geloof ook dat een wettelijke regeling het omgekeerde effect kan hebben, meer bepaald bij ouderen en gehandicapten. Het feit dat men euthanasie mag vragen, verplicht iedereen deze mogelijkheid te overwegen. Ik geloof niet in een ultieme vrijheid van keuze, want we worden steeds beïnvloed door talrijke factoren, door de personen rondom ons, door de media » (blz. 366). Mevrouw Roelandt is het daar niet mee eens : « Ik heb ... niet de indruk dat het bestaan van een wettelijk kader voor euthanaserend handelen, noodzakelijkerwijze gepaard gaat met een morele druk van de maatschappij op het individu om zijn leven toch maar te beëindigen... Dat bestaat nu ook... Ik denk niet dat het een groot verschil zal uitmaken » (blz. 315).

    Professor Vermeersch meent hierover : « Ik erken dat er argumenten zijn die tegen euthanasie en levensbeëindiging pleiten, maar er is er slechts één dat ik overtuigend vind, namelijk de vrees dat de wijze waarop dit probleem maatschappelijk geregeld wordt tot misbruiken zou kunnen leiden, meer bepaald dat de bescherming van het leven van de burgers, waartoe elke maatschappij verplicht is, in het gedrang zou kunnen komen » (blz. 3).

    Dokter Vandeville van zijn kant vreest dat de legitimering van euthanasie ertoe kan leiden dat men de patiënt in de terminale fase naast de palliatieve zorg ook meteen euthanasie als alternatief zal voorstellen (blz. 293).

    Er wordt ook gevreesd dat euthanasie om economische redenen zou worden toegepast : « À une époque où il nous est répété chaque jour que la santé coûte trop cher ­ les économistes nous le disent, les dépenses de santé sont les plus élevées dans les derniers mois de la vie. Supprimons ces derniers mois, les économies seront énormes ! » aldus professor Bernard Debré (29).

    « Een andere vraag is in welke mate de vrijwilligheid van de patiënt in het gedrang zal worden gebracht door de druk van naastbestaanden of anderen, verklaart dokter Hache. We kennen veel situaties, zowel in klinieken als bij zieken thuis, waarin deze mensen druk uitoefenen en vragen `dat er maar snel een einde aan komt'. Het komt er altijd op neer dat de verzorging veel kost ... Hier loert toch een reëel gevaar van sociale of economische euthanasie » (blz. 85).

    Professor Baum bevestigt dat : « ... economische uitwassen zijn geen loutere illusie, maar een reële bedreiging voor de meeste bejaarde patiënten » (blz. 143).

    Mevrouw Kempeneers van haar kant verklaart : « U moet onze bezorgdheid begrijpen. Wij leven in een maatschappij die prestaties belangrijk vindt, een maatschappij die personen die niet produceren, verwerpt of ze in ieder geval geen belangrijke plaats toekent » (blz. 227).

    Er moet dus grote zorg worden besteed aan de uitwerking van een regelgeving en aan het pedagogische aspect van de formulering ervan.

    Dubbelzinnige concepten

    Het concept euthanasie

    8) Een ander probleem is dat vele gebruikte termen dubbelzinnig zijn. Dat geldt eerst en vooral voor het concept euthanasie zelf.

    Mevrouw de T' Serclaes heeft erop gewezen dat men in het debat over euthanasie alle mogelijke delicate medische handelingen rond het levenseinde betrekt (blz. 18). Dr. Philippart komt tot een soortgelijke vaststelling : « Het woord euthanasie dekt vele werkelijkheden, zelfs in medische kringen. Het stopzetten van de behandeling wordt vaak euthanasie genoemd. (...) Men zou immers willen dat één welbepaald woord verschillende werkelijkheden dekt » (blz. 95). Dokter Diricq bevestigt dat rond de termen « actieve euthanasie », « passieve euthanasie », « hulp bij zelfdoding », « hardnekkig voortzetten van een uitzichtloze behandeling » de grootste verwarring blijft bestaan (blz. 340). Professor Baum beweert dat zij negen definities van euthanasie kent (blz. 154).

    Professor Vermeersch, nochtans een fervent voorstander van de door het Raadgevend Comité voor bio-ethiek voorgestelde definitie, verklaarde : « Wat mij betreft is het concept euthanasie hetzelfde als de term mercy death in het Engels en die is helemaal duidelijk » (blz. 17) !

    Ook dokter Cosyns, die in dat verband het adagium van Talleyrand citeerde, « l'homme a inventé la parole pour cacher ses idées », verwierp de definitie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek en stelde voor om de term euthanasie niet meer te gebruiken.

    « Het begrip euthanasie wordt op veel verschillende manieren gedefinieerd. Ik heb getracht de opvatting van de patiënten met betrekking tot dit begrip samen te vatten. Een mogelijke definitie zou kunnen zijn : goed, mild en waardig sterven zoals hij of zij het wenst of zoals men denkt dat het goed is voor haar of hem én voor degenen die achterblijven. Deze definitie kan eventueel ook van toepassing zijn op de categorie van de wilsonbekwamen. Ik weet dat men hier een andere definitie gebruikt, namelijk `levensbeëindigend handelen op verzoek'. In de media constateer ik een enorme verwarring rond dit begrip, ondanks de pogingen één enkele definitie te gebruiken. Er worden voortdurend nieuwe adjectieven aan de definitie toegevoegd : actief en passief, vrijwillige, economische, omgekeerde en wilde euthanasie. Professor Nys had het onlangs ook over de therapeutische euthanasie. Het loont de moeite ons te bezinnen over dit fenomeen. Ik zou eerder voorstellen deze term niet meer te gebruiken. Het begrip euthocie inzake geboorte is eveneens in onbruik geraakt omdat er zeer veel verschillende manieren zijn om rond de geboorte te werken. Waarom zou dit dan niet kunnen voor het begrip `sterven' ? » (blz. 324).

    Spreker deelt deze bedenkingen bij de definitie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. Zoals professor Dalcq heeft opgemerkt, wijkt die af van de gebruikelijke betekenis die aan de term wordt gegeven doordat zij een intentie vertolkt en het debat in een bepaalde richting stuurt : « In werkelijkheid gaat het niet om een eenvoudige, algemene definitie die uitgaat van een vaststelling. Zij impliceert immers reeds een voorwaarde opdat de opzettelijke levensbeëindiging niet kan worden bestraft » (blz. 239). In navolging van de Nederlandse definitie scheert ook deze definitie de actieve euthanasie in de terminale fase en de hulp of medewerking bij zelfdoding buiten de terminale fase over één kam. Dat bevordert de duidelijkheid van de debatten geenszins.

    In haar boek « Nous ne nous sommes pas dit au revoir », schrijft Marie de Hennezel : « Le concept même d'euthanasie est plein de pièges. Quand on évoque ce mot, on ne parle pas toujours, ni tous, de la même chose ». Zij verklaart dat het woord, etymologisch gezien, « zachte dood zonder lijden » betekent : « Jusqu'à la fin du XIXe siècle, l'euthanasie garde le sens que lui a donné l'inventeur du mot, Francis Bacon, homme d'État et philosophe anglais ... On parle alors de « science de l'euthanasie » et les moyens employés sont simples comme l'atteste un texte de 1826 que j'ai découvert grâce à Patrick Verspieren (Face à celui qui meurt, 1984) : « aération de la chambre, attention portée à la position du malade dans son lit, présence des proches, abstention de tout recours inutile à la chirurgie et traitements symptomatiques et palliatifs ». On veille le mourant et on se réconforte mutuellement, soutenus par le médecin et le prêtre. Le mot euthanasie recouvre alors ce que nous entendons aujourd'hui par soins palliatifs. Mais le sens actuel du mot a changé. Il ne désigne plus les qualités de la mort (douce, belle, bonne) mais l'acte qui consiste à mettre fin délibérément et rapidement à la vie d'une personne atteinte d'une maladie incurable et évolutive ... Cette confusion existe toujours dans l'esprit du grand public. Elle se complique par l'arrivée d'une troisième définition : la décision de s'abstenir de prolonger la vie d'un malade incurable quand les moyens employés sont sources de souffrance ou d'inconfort ».

    « Wat, zo vraagt mevrouw de Hennezel zich af, betekent « euthanasie » vandaag concreet ? De kunst om het lijden van de stervende te verlichten, de beslissing om nutteloze en futiele behandelingen stop te zetten, of het opzettelijk beëindigen van een leven om een einde te maken aan het lijden ? » (blz. 29 en 30).

    Wellicht om dezelfde redenen, heeft professor Vincent ­ net als dokter Cosijns overigens ­ het woord « euthanasie » geen enkele keer gebruikt in zijn uiteenzetting, waarin hij zijn eigen handelwijze op dat vlak heeft toegelicht en verklaarde dat het er voor hem om gaat de zieke de verzorging te geven die hij verdient.

    Waardige dood

    9) Centraal in deze materie staat het concept waardige dood », dat onze medeburgers steeds meer bezighoudt : « Er bestaat een toenemende angst van de burgers over de menswaardigheid van hun sterven », verklaarde dokter Mullie (blz. 441).

    Euthanasie, in de ruime zin van het woord, betekent dus in de eerste plaats ervoor zorgen dat de patiënt waardig kan sterven in de wetenschap dat hij continue verzorging zal krijgen. Dokter Cosyns zegt daarover : « Stervenszorg en stervensbegeleiding zie ik als de laatste episode van een continuum van medische zorgbehandeling. » (blz. 326).

    Mevrouw Chris Aubry beschrijft haar idee van een waardige dood in de volgende, opmerkelijke termen :

    « Mijn idee van menswaardig sterven wil ik met u delen. Ik wil vooral omringd zijn door mensen die mij dierbaar zijn en die ondanks alles de moed zullen hebben om mij terzijde te staan tot aan de grens. Ik hoop ook niet te veel te moeten lijden. Maar het is voor mij op dit ogenblik zeer moeilijk te voorspellen wat te veel lijden inhoudt op dat moment. In alle gevallen heb ik ervaren dat mensen hun grenzen heel ver verleggen op het ultieme ogenblik. Ik stond vaak versteld van hun kracht en levenswil. Terwijl de hulpverleners dachten dat de toestand niet meer menswaardig was, wenste de persoon in kwestie toch door te gaan. Ik ben wel zeker dat ik dat ultieme moment niet alleen zal kunnen doormaken. Ik zal zeker de steun van moedige en ervaren deskundige hulpverleners nodig hebben. Wat vereist is om die bijstand te krijgen, is al herhaaldelijk verteld. Adequate zorg bij het levenseinde houdt heel wat meer in dan een goede pijn- en symptoomcontrole. De palliatieve zorg spreekt niet voor niets over totale pijn en totale zorg. » (blz. 360).

    In dezelfde zin, verklaarde dokter Mullie wat hij verstaat onder een « mooie dood » : `De goede dood', niet de zachte-pijnloze dood, maar de levende liefdevolle dood, waarin het `niemand leeft voor zichzelf, niemand sterft voor zichzelf' voelbaar is ... Wij moeten het uitzichtloos lijden van stervenden niet al te verregaand regelend oplossen, de wintermaanden niet bestrijden of zelfs afschaffen, maar wel regelend de menselijke warmte maximaal zijn pijnstillend effect laten hebben. » (blz. 442).

    Handelingen rond het levenseinde

    10) Wat houden de handelingen rond het levenseinde in de praktijk in ? In dat verband laten de hoorzittingen spreker een beetje op zijn honger, omdat ze geen duidelijkheid verschaffen over de typologie van deze handelingen. « Wij beschikken over bitter weinig informatie om ons een duidelijk beeld te kunnen vormen van het echte euthanaserend handelen », verklaarde mevrouw Roelandt, blijkbaar terecht (blz. 299).

    Dokter Ingels heeft zich de moeite getroost om de handelingen bij het levenseinde in drie categorieën onder te brengen, waarin hij een onderscheid maakt op basis van de bedoeling achter deze beslissingen. Hij geeft wel toe dat die niet altijd duidelijk is vast te stellen en dat er dus « nuances » blijven bestaan in een « grijs gebied » (blz. 53) :

    « Artsen kunnen iets doen met het uitdrukkelijke doel het levenseinde te bespoedigen. Ze kunnen ook bijvoorbeeld pijnstillende middelen of morfine voorschrijven die het lijden verzachten, maar die ook het levenseinde bespoedigen. Dat laatste kan ook het doel zijn. Het gaat hier dus om een enorm grijs gebied, omdat men nooit zeker is van de intentie van de arts. Tot slot is het ook mogelijk dat pijnstillende middelen worden toegediend, niet met het doel het levenseinde te bespoedigen, maar men weet dat het kan gebeuren. »

    « Er zijn dus drie nuances te onderscheiden ... Een medische beslissing kan zijn dat men de behandeling niet instelt of staakt. Het kan uitzonderlijk, niet of mede de intentie zijn het levenseinde te bespoedigen. Pijn- en symptoombestrijding is een tweede vorm van medische beslissing rond het levenseinde. De pijnbestrijding kan met of zonder intentie tot levensbeëindigend handelen worden opgedreven. Een derde medische beslissing rond het levenseinde is het voorschrijven, verstrekken of toedienen van middelen met het uitdrukkelijk doel het levenseinde van de patiënt te bespoedigen. De ethische discussie spitst zich toe op het laatste onderwerp omdat het niet opstarten van een behandeling en het intensieveren van pijn- en symptoombestrijding eigenlijk tot het verantwoorde medische handelen behoort en ik durf er bijna mijn hand voor in het vuur steken dat er in de moderne Westerse medische wereld eigenlijk geen artsen meer zijn die kost wat kost echt hardnekkig therapeutisch willen handelen. Dat wordt trouwens ook door de code van geneeskundige plichtenleer niet meer toelaatbaar geacht. Het probleem is het voorschrijven, verstrekken of toedienen van middelen. »

    Vandaar dat men moeilijk een onderscheid kan maken tussen gecontroleerde verdoving en euthanasie. Mevrouw de T' Serclaes heeft dit probleem in een vraag aan dokter Bouckenaere als volgt samengevat : « Het is moeilijk om een onderscheid te maken tussen gecontroleerde sedatie en euthanasie » (blz. 39). Dokter Distelmans heeft in dat verband gezegd : « Dat noemt men de schemerzone. Men kent de oorspronkelijke intentie van de arts niet ... Artsen doen wat ze willen, ze kunnen het altijd in een ander vakje schuiven en zelfs bijvoorbeeld zichzelf wijsmaken dat ze aan ultieme pijnstilling hebben gedaan terwijl ze eigenlijk een levensbeëindiging zonder verzoek deden. » (blz. 71).

    Gecontroleerde sedatie

    11) Wij staan even stil bij gecontroleerde sedatie en bij de kenmerken die gecontroleerde sedatie volgens sommigen onderscheiden van euthanasie.

    Dokter Mullie heeft het procédé als volgt uitgelegd :

    « Gecontroleerde sedatie is een techniek van verdoving waarbij slaap (tot en met continue intraveneuze barbituraat-toediening) toegevoegd wordt. Dit « diep verdoven » en, zeker in eerste instantie, « de dood afwachten » is een kunst (cf. narcose bij chirurgie) waarbij niet een onmiddellijk dodelijk inslapen beoogd wordt, maar wel slaap ­ rust ­ samen een tijdlang herademend om de terug draaglijk geworden uitzichtloosheid. Gecontroleerde sedatie is, in die zin, echt in de lijn van, in de sfeer van palliatieve zorg, zorgend afwachten ... » (blz. 445).

    « Gecontroleerde sedatie wordt in ons Netwerk PZ Noord West-Vlaanderen (ervaring met ongeveer 1 000 sterfgevallen per jaar) toegepast bij ongeveer 1 % van onze stervenden. ... Ook in de gecontroleerde sedatie breekt soms de vraag voor euthanasie door, vooral als het hem niet juist gaat om een extreme vorm van symptoomcontrole, maar om een terugkomende echte euthanasievraag ... Binnen onze PZ werking in Noord West-Vlaanderen wordt dan (heel uitzonderlijk) de sedatie belangrijk verhoogd, wat volgens de definitie van het wetsvoorstel als euthanasie kan genoemd worden. Wij zijn geen organisatie die primair euthanasie uitvoert ..., maar van binnen onze zorg willen we geen gruwel rond sterven toelaten en geen mensen in de steek laten. » (blz. 446).

    « Bij de gecontroleerde sedatie wordt altijd met een lichte sedatie begonnen. Hierbij wordt de patiënt ervan verwittigd dat de lichte sedatie hem eerst rust zal geven in een situatie die ondraaglijk is geworden, maar dat hij nadien opnieuw zal ontwaken. Pas nadien krijgt hij de diepere sedatie. » (blz. 451).

    « De sedatie geeft een gevoel van rust. Indien er na de toestand van rust een gevoel van onwaardigheid optreedt, verdiepen wij de sedatie ... Op dat ogenblik leidt de sedatie tot euthanasie en wij voorkomen dat er gruwel ontstaat bij de patiënt, of de familie daarna. » (blz. 452).

    « Het is juist dat gecontroleerde sedatie soms « slow euthanasia » wordt genoemd. Dit wordt zo niet aangevoeld. Het wordt aangevoeld als rustgevend. Het gaat mij niet om woorden. Als de situatie bij gecontroleerde sedatie ondraaglijk wordt, verdoven wij dieper ... Wij geven wel intrinsiek de voorkeur aan de slow euthanasia. Dit is ingegeven vanuit de ervaring dat men achteraf verassende effecten kan hebben. Men kan een gerust gemoed hebben indien men voorzichtig is geweest. » (blz. 452).

    De heer Schoonvaere geeft een andere definitie van gecontroleerde sedatie. Hij maakt een onderscheid tussen sedatie als psychologische begeleiding, onderbroken sedatie en ononderbroken sedatie (blz. 273) :

    « Sedatie wordt voorgeschreven om hardnekkige pijn te bestrijden, om oncontroleerbare angst te bedwingen, of wanneer een patiënt het risico loopt een zeer pijnlijke dood te sterven, bijvoorbeeld door zware bloedingen. In het geval van keelkanker kan op een bepaald moment bijvoorbeeld de halsslagader scheuren en ziet de patiënt zichzelf doodgaan omdat het bloed uit zijn hals spuit, wat zeer beangstigend is ­ als men het eenmaal heeft zien gebeuren, vergeet men het nooit meer ­ of stikt hij in zijn eigen bloed. In dergelijke gevallen moet men meteen sedatie kunnen toepassen. In de diensten voor palliatieve zorg die deze technieken beheersen legt men dit risico aan de patiënt uit en zorgt men ervoor dat er een kistje met spoedhulpbenodigheden in zijn kamer ligt. Wanneer het gevreesde voorvalt, heeft men immers geen tijd om medicijnen of een spuitje te gaan halen en moet er binnen een minuut ingegrepen worden. Dit type sedatie is dus bestemd voor een extreme psychologische angst die men kalmeert. » (blz. 273).

    « De tweede vorm van sedatie is de intermittente sedatie of de sedatie met tussenpozen. Zoals ik al zei is sederen helemaal niet hetzelfde als een leven beëindigen. Bij de intermittente sedatie stelt men de patiënt en zijn omgeving voor om sedatie toe te dienen op een goed bestudeerde manier, waarvoor duidelijke protocollen zijn opgesteld. »

    « Intermittente sedatie gaat in de mate van het mogelijke uit van het natuurlijke slaap- en waakritme van de patiënt. Dat kan een dag-en-nachtritme zijn, maar in de laatste levensfase heeft de patiënt vaak andere ritmes dan de meeste mensen. Men brengt de patiënt in slaap en wekt hem dan volgens zijn eigen ritme. Om hem te wekken volstaat het de sedatie stop te zetten. Gedurende de tussenperiodes waarin zij wakker zijn, vragen vele patiënten niets meer. De sedatie heeft hen ergens van bevrijd. Een kalmeermiddel heeft de patiënt tot rust gebracht. »

    « Er zijn ook sedaties die min of meer doorlopend zijn. Men brengt de patiënt dan in een lange slaap ... Het is belangrijk de patiënt en zijn omgeving te informeren en het contact met hen te verzorgen. Bij langdurige sedatie moet men de patiënt ook blijven verzorgen alsof hij nog volledig bij bewustzijn is. De volledige verzorging gaat gewoon door. Men laat de patiënt niet aan zijn lot over, zoals het 15 of 20 jaar geleden in Frankrijk gebeurde. Men noemde dat de « cocktails de déconnexion » (uitschakelingscocktails). Sedatie is iets anders dan uitschakelen met de bedoeling gerust te zijn. Sedatie is een medische en humane aanpak. De twee gaan samen. Het gaat niet gewoon om medicatie die in de laatste levensmomenten wordt toegediend, het is iets veel nauwkeurigers. » (blz. 274).

    12) Mevrouw Kempeneers heeft tijdens haar hoorzitting gesproken van « indirecte euthanasie, waarbij de dosering van pijnstillers wordt verhoogd met als doel het lijden van de patiënt te verkorten in de wetenschap dat de dood op een bepaald moment zal intreden. » (blz. 218).

    We kunnen ons inderdaad afvragen wat het verschil is tussen gecontroleerde sedatie in zijn uiterste vorm en euthanasie in de strikte zin van het woord.

    Voor sommigen heeft het verschil te maken met de duur of met de bedoeling of beleving van de arts.

    De heer Schoonvaere verwoordt het zo : « Het toedienen van kalemeermiddelen (sedatie) is iets anders. (...) Het verschil tussen sedatie en euthanasie ligt in de eerste plaats bij de intentie van degene die de medicijnen voorschrijft. » (blz. 273).

    Dokter Bouckenaere en dokter Menten volgen dezelfde redenering. De eerste stelt : « Ik denk dat de bedoeling verschillend is. U moet begrijpen dat sommige artsen een verschil ervaren. De bedoeling is het de patiënt draaglijk te maken. » (blz. 46). De tweede zegt : « Er is bij gecontroleerde sedatie alleen maar de intentie om het lijden van de patiënt te verlichten, er is geen intentie om het leven te beëindigen. » (blz. 86)

    De heer Schoonvaere beschrijft euthanasie ook nog als « dodelijke cocktails die snel aan de patiënt worden toegediend zonder dat hem zijn mening wordt gevraagd. » (blz. 284). De heer Menten verwoordt het zo : « De bedoeling van actieve euthanasie is mensen binnen een aantal minuten dood te krijgen. Bij actieve euthanasie worden mammoetdosissen gebruikt die we nooit in de gecontroleerde sedatie zouden gebruiken. Dat is het grote verschil. » (blz. 108).

    Als dokter Cosyns zegt dat « De keuze tussen een spuitje of een langzaam verlopend stervensproces, moet door de betrokkenen zelf worden gedaan. » (blz. 323), is het verschil duidelijk : spuitje met een snelle uitwerking enerzijds, toediening van substanties die op langere termijn werken anderzijds.

    Voor andere deskundigen is er geen verschil tussen beide vormen van levensbeëindiging. Zo noemt professor Baum het onderscheid « hypocriet » (blz. 152) en zegt dokter Van Camp dat « de palliatieve zorg die een verkorting van het leven meebrengt ... (is) voor mij eveneens een vorm van euthanasie » (blz. 428).

    Verscheidene collega's-senatoren delen dit standpunt :

    ­ Mevrouw Vanlerberghe : « Ik vind de gecontroleerde sedatie ... een onmenselijk trage euthanasie. Het doel is uiteindelijk hetzelfde, namelijk iemand laten sterven omdat hij dat zelf wil wanneer er geen medische alternatieven zijn. » (blz. 133).

    « De stekker uittrekken, vochttoediening stopzetten, een meer dan noodzakelijke dosis morfine toedienen is voor Professor Schotmans geen euthanasie, maar voor mij wel, zij het dat het om een andere gradatie gaat. Barbituraten toedienen is euthanasie. Men kan dat gecontroleerde sedatie noemen en dokter Moreels noemt dat `orthonasie', maar waarom noemt men dat eigenlijk ook niet euthanasie ? Voor mij als oud-student van de KUL, is dat wel euthanasie. Is het niet een beetje hypocriet het een andere naam te geven ? Maakt men zichzelf niet iets wijs ? » (blz. 123 en 124).

    13) Net als dokter Cosyns vermijdt professor Vincent de term « euthanasie ». Hij heeft deze term tijdens zijn hoorzitting geen enkele keer gebruikt, iets wat niet onopgemerkt is voorbijgegaan (30).

    Hij beschrijft zijn methode als volgt : « (...) hetgeen ons geregeld overkomt als we een behandeling stopzetten, een beademingsapparaat uitschakelen. De vraag is : hoe gaan we te werk ? We kunnen gewoon de stekker uit het stopcontact trekken met de bekende gevolgen : de patiënt kan niet meer uit zichzelf ademen in terminale gevallen waarbij de geneeskunde jammer genoeg geen oplossing meer kan bieden. Een andere optie is om het beademingsapparaat aan te laten maar de dosering tranquillizers, morfine, benzodiazepinen en barbituraten te verhogen, zodat deze persoon in vrede kan heengaan, zonder enige pijn. Sommigen zullen een wezenlijk onderscheid maken tussen deze twee opties : in het eerste geval wordt volgens hen de behandeling alleen stopgezet, hetgeen naar hun mening vanuit ethisch oogpunt is toegestaan, terwijl in het andere geval actief wordt ingegrepen door medicijnen in hogere doseringen toe te dienen. Er wordt dus gehandeld. Maar deze reactie is volstrekt hypocriet. Het komt hierop neer : jammer dat mensen aan het eind van hun leven nog even op hun tanden moeten bijten op het moment dat het beademingsapparaat wordt uitgeschakeld, maar er wordt in ieder geval niet actief ingegrepen. Maar een actieve ingreep is er juist op gericht, in overeenstemming met de ethische principes die ik heb opgesomd, om de betrokkene zo min mogelijk te laten lijden. Dit is precies wat er op dit moment gebeurt in veel ziekenhuizen. » (blz. 235).

    Hij voegt eraan toe : « Persoonlijk heb ik ooit iemand gedood. Het is nooit mijn bedoeling geweest om iemand te doden, maar ik heb wel verschillende mensen over de drempel geholpen en dat zou ik nog doen. Gelukkig maar, want anders zou ik mijn vak niet goed kunnen uitoefenen en zou ik het volgende niet meer kunnen doen : mensen helpen om te sterven zonder dat ik de bedoeling heb hen te doden. Het is de ziekte die zich meester maakt van de patiënt en ik help hem om te sterven in overeenstemming met de ethische principes die ik heb gedefinieerd, door te voorkomen dat hij lijdt en zijn toestand onnodig verslechtert. » (blz. 237).

    De « ontcijfering » van het verzoek om euthanasie

    14) Tijdens de hoorzittingen werd ook veel aandacht besteed aan de wil van de patiënt en aan de noodzakelijke « ontcijfering » van zijn verzoeken.

    Dokter Bouckenaere legt uit dat « men dikwijls (ziet) dat het verzoek dat de patiënt echt uitdrukt, een ander verzoek verbergt. (blz. 46). De heer Schoonvaere vertelt : een patiënte vraagt om euthanasie maar dringt er een paar uur later op aan dat men niet mag vergeten haar vitaminen in haar sinaasappelsap te doen. » (blz. 266). Uit meerdere getuigenissen blijkt hetzelfde. Toch zijn er ook echter verzoeken (31).

    Getuigenissen :

    ­ Dokter Vincent : « De nadrukkelijke vraag van mensen om te sterven wordt in de huidige debatten vaak te eenvoudig voorgesteld. Men denkt dat we systematisch mensen moeten helpen die in de eindfase van hun ziekte vragen om te sterven. We zullen deze mensen uiteraard helpen, maar we kiezen daarbij niet per se voor een spuit met barbituraten. We moeten proberen de vraag te analyseren. In zeer veel gevallen hebben deze mensen pijn. Als er sprake is van een ernstig, ondraagbaar lijden, heeft een arts mijns inziens de plicht om meer tranquillizers toe te dienen. Ik zie niet in op wat voor manier een individu gebaat kan zijn bij pijn. Ik geloof dat zelfs de meest gelovige mensen vraagtekens plaatsen bij ideeën over « gerechtvaardigd lijden ». Er kan ook sprake zijn van een moreel lijden. Iemand vindt bijvoorbeeld dat hij zijn waardigheid verliest ten aanzien van zijn vrouw en kinderen. He is mogelijk dit lijden te verlichten door bepaalde factoren te verbeteren. Soms verdraagt de zieke de omgeving niet meer. Misschien bestaat de mogelijkheid om iets te doen, om hem in een andere kamer of op een andere afdeling te leggen. U zou verbaasd staan als u ziet welke oplossingen soms kunnen worden verzonnen, waarbij een combinatie van verschillende factoren belangrijk is, zoals het benaderen van de familie of het installeren van een televisie. Dit klinkt misschien belachelijk, maar niet alle kamers van het ziekenhuis of de intensive care hebben televisie, omdat men nooit heeft gedacht dat iemand hier iest aan zou kunnen hebben. Il wil niet al te zeer in detail treden, maar er zijn allerlei factoren waaraan kan worden gedacht. Er hoeft dus niet zonder meer naar medicijnen te worden gegrepen om iemand te laten inslapen. » (blz. 241).

    Dokter Vincent benadrukt dat dit bijzonder belangrijk is voor mensen die niet in een terminale fase verkeren : « Er schiet me ineens een voorbeeld te binnen van een quadriplegiepatiënt die geen zelfmoord kan plegen. Neemt u maar van me aan dat er weinig quadriplegiepatiënten zijn die daadwerkelijk willen dat er een eind aan hun leven wordt gemaakt. Het gaat vaak om ambivalente verzoeken. « Wat doe ik hier, het heeft allemaal geen zin meer. » Dit zijn altijd mensen die het op prijs stellen als u met de bewuste spuit komt aanzetten. Zelfs in dit geval moet zorgvuldig een benadering worden gekozen. » (blz. 241).

    ­ Dokter Bouckenaere : « In onze praktijk is gebleken dat de vragen om euthanasie zeer ambivalent zijn. In zeer emotionele situaties is de communicatie vaak verward. Er is dan geen oveeenstemming tussen wat wordt uitgesproken, wat elkeen wil zeggen en wat elkeen kan horen. (...). In zeer veel gevallen is de autonomie van de patiënt sterk afgenomen. Hij is ontredderd, hij heeft zijn identiteit verloren, hij is afhankelijk van anderen. Hij is verdeeld tussen de zin om te leven en de zin om er een einde aan te maken en daardoor is zijn beslissingsvermogen afgenomen. Dan kunnen talrijke elementen spelen : wat de arts goed acht voor hem, hoe de gemeenschap met het probleem omgaat, de signalen van zijn naasten en zijn verzorgers (...). Vaak oefenen familieleden druk uit op de arts om het leven van de patiënt ­ die niets gevraagd heeft ­ te verkorten, omdat hij zijn waardigheid verliest. » (blz. 30 en 31).

    ­ Mevrouw Aubry : « Euthanasie verlost niet alleen de patiënt, maar ook de mensen rond hem uit het lijden. Daarom moeten verpleegkundigen en artsen uiterst voorzichtig zijn wanneer ze mee moeten beslissen of euthanasie wel of niet verantwoord is bij de patiënten die ze zelf zorg verlenen » (blz. 363).

    15) De interpretatie van het verzoek van een patiënt is uiterst delicaat omdat zij zo subjectief is.

    Mevrouw Lindekens wijst de heer Schoonvaere, die zich hierover erg ongenuanceerd uitspreekt, op het volgende : « Als echter de patiënt, die toch al zwak is, merkt dat zijn vraag eigenlijk veroordeeld wordt en dat er weinig openheid bestaat om erop in te gaan, zou hij dan uiteindelijk zijn vraag niet kunnen opgeven, ook als zijn lijden verder duurt ? » (blz. 274).

    De heer Mahoux reageert op wat mevrouw Diricq zegt : « Ik vroeg me af welke van de gestelde vragen de goede is. De subjectiviteit van diegene aan wie de vraag wordt gesteld, kan doorslaggevend zijn, ook al tracht men te objectiveren, maar de objectivering kan ook een bepaalde richting uitgaan. » Haar antwoord : « Ik zal antwoorden met een andere vraag. Bestaat er maar één goede vraag ? Wat een zieke op een bepaald ogenblik aan een verpleegster zegt, is even juist en waar als wat hij op een ander ogenblik aan een familielid of een arts vertelt. Dankzij de interdisciplinariteit kan men met al deze flarden van vragen rekening houden. (...) Mijn specifieke bijdrage is rekening te houden met de onbewuste dimensie van een vraag, of het verband te leggen met het verleden van de patiënt, of met de onderhuids levende spanningen binnen een equipe. Het is al gebeurd dat ik tijdens een wat heftige vergadering vroeg of men het wel over de patiënt had, of dat men wellicht een ander conflict aan het uitvechten was. » (blz. 357).

    Mevrouw Aubry bevestigt deze subjectiviteit, die afhangt van de persoonlijke opvattingen van degene die het verzoek om euthanasie krijgt : « Iemand die de visie deelt dat de grens van het leven mag worden overschreden zal die vraag misschien op een andere manier interpreteren dan de hulpverlener die vindt dat die grens niet mag worden overschreden. Zuster Leontien zegt dat op haar afdeling geen palliatieve zorg (lees : euthanasie) wordt verstrekt maar dat de patiënt wordt doorverwezen naar een collega en dat de vragen op haar afdeling dan ook wegebben. Ik denk dat de manier waarop de vraag wordt geïnterpeteerd en behandeld, daar waarschijnlijk gedeeltelijk door wordt bepaald. » En zij vat samen : « Dat hangt, tenminste ten dele, af van de visie van de persoon die de aanvraag aanhoort. » (blz. 376 en 377).

    Vandaar ook dat de heer Remans aan mevrouw Bouckenaere het volgende zegt over de uiteenlopende statistieken van « echte » verzoeken om euthanasie : « Als statistieken over de verkoop van metalen deuren, gebaseerd zijn op de verkoopcijfers van schrijnwerkers, dan dreigen ze scheefgetrokken te zijn. Wie een specialist kiest, kiest ook voor een behandeling. » (blz. 49).

    16) Meerdere sprekers menen dat echte verzoeken om euthanasie zelden voorkomen. Zowel dokter Clumecq als dokter Van Camp delen deze mening : « De euthanasievragen zoals ze worden omschreven in het wetsvoorstel zijn marginaal en zeldzaam. Ze kunnen evenwel het enige alternatief vormen in de « buitgengewone omstandigheden » die zouden moeten worden geïnventariseerd en gedefinieerd na een evaluatieperiode (...) » (blz. 383). « Wij hebben ... zeer zelden patiënten die een zuivere vorm van euthanasie vragen. » (blz. 428).

    Volgens mevrouw Bouckenaere, blijkt « Uit onze praktijk (...) dat, indien de continue zorg correct wordt aangepakt, er maar 1 % herhaalde en ondubbelzinnige (...) verzoeken om euthanasie blijven bestaan. Dit cijfer is een gemiddelde tussen het cijfer van 0,5 % in mijn praktijk en 2 % uit andere bronnen, maar met betrekking tot een andere patiëntenpopulatie. » (blz. 31). » Ik heb het cijfer 0,5 % genoemd. Het cijfer 1 % is voor mij een gemiddelde ten opzichte van de 2 % die door een instelling als Bordet wordt vooropgesteld, een instelling die geconfronteerd wordt met een andere patiëntenbevolking. » blz. 37). Maar als reactie op een opmerking van de heer Remans geeft zij toe : « Ik ben het met u eens dat de cijfers zeer uiteenlopend zijn naar gelang van de palliatieve zorgeenheid. » (blz. 49).

    Alle sprekers, ook zij die erg terughoudend staan tegenover euthanasie, lijken te erkennen dat er echte verzoeken om euthanasie bestaan, ook al wordt de beste palliatieve zorg toegediend.

    Hulp bij zelfdoding

    17) Tijdens de hoorzittingen is ook het onderscheid tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding ter sprake gekomen.

    Wij citeren hier alleen dokter Ingels : « De Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter Bevordering van de Geneeskunst ziet ethisch geen verschil tussen euthanasie et het voorschrijven van middelen. Want als je een patiënt pilletjes voorschrijft en je blijft erbij zitten als hij ze opdrinkt, dan is dat voor mij hetzelfde dan als je die patiënt die zo ziek is, helpt bij het drinken. Je zou dan van hulp bij zelfdoding naar euthanasie stappen. Dat onderscheid is zo moeilijk te maken. Het zijn vooral patiënten die dat zelf willen omdat zij hun arts niet tot een dergelijke moreel zware handeling willen dwingen. Sommige patiënten willen dat graag in eigen handen houden.

    In de Verenigde Staten hebben ze daar veel ervaring mee. In Oregon bijvoorbeeld maakt een dokter met een bepaald infuussysteem dergelijke levensbeëindigende handelingen mogelijk waarbij de patiënt dan zelf het kraantje moet open zetten. Ik gruwel daarvan. Ik vind dat geen geneeskunde. Ik voel me ook verantwoordelijk voor de patiënten die ik niet heb kunnen helpen, die ik vaak zwaar mutilerende ingrepen heb aangedaan en waarbij we het gevecht toch verloren hebben. De medische wereld heeft gefaald. Ik wil dan ook graag de verantwoordelijkheid opnemen om op de manier dat de patiënt het wil, het levenseinde te bespoedigen. » (blz. 64).

    Terminale fase, ongeneeslijke ziekte, naderende dood

    18) De definitie van het begrip « terminale fase » is al even delicaat.

    Wat wordt er bedoeld met de terminale fase van het leven ? Voor sommigen gaat het om de laatste zes levensmaanden. Voor anderen kan het gaan om een erg korte periode, van acht tot twintig dagen voor de dood (32). In ieder geval kan de terminale fase dus pas na de dood bepaald worden, wat niet zo handig is om te dienen als leidraad. Er wordt ook wel gezegd dat het vrij absurd is om een tijdsgebonden criterium te willen vastleggen. « Voor een persoon bij wie euthanasie werd uitgevoerd, zal de termijn waarna hij zou gestorven zijn indien deze daad niet werd uitgevoerd, nooit meer verifieerbaar zijn. » (33)

    Verschillende verklaringen kunnen in dit verband herlezen worden om het debat te belichten.

    ­ Professor Vermeersch : « Volgens de gangbare medische inzichten zal de dood binnen de twintig dagen intreden. » (blz. 6). « Het begrip `terminaal' moet worden gedefinieerd. Dat is een kwestie van conventie. Dat kan 8, 9, 10, 11 of 12 dagen voor de dood willen zeggen. Bij wijze van voorbeeld heb ik een termijn van 20 dagen geciteerd ... Iemand doden die nog een paar maanden te leven heeft is uiteraard een acutere ingreep dan iemand doden die nog twee uur te leven heeft. De wetgever moet een lijn trekken. » (blz. 11). « De terminale fase is normaal gezien korter dan twintig dagen, maar ik heb het cijfer twintig gegeven om geen discussie uit te lokken. Met dat cijfer is er geen enkel probleem. » (blz. 19).

    De heer Vermeersch beaamde het voorstel van de heer Vankrunkelsven « dat terminaliteit zou omschreven worden door bijvoorbeeld de duidelijkheid dat een bepaalde patiënt binnen afzienbare tijd en onafwendbaar zal overlijden aan de aandoening of ziekte die hij heeft », « Alleen zullen de artsen dan vragen wat wordt bedoeld met afzienbare tijd. Is dat acht dagen, veertien dagen of een maand ? Dat is het probleem. » (blz. 11).

    ­ Professor Schotmans : « Wat is terminaal ? Als ik de artsen in mijn omgeving beluister, dan stel ik vast dat je pas na het overlijden van de patiënt zou weten of hij al dan niet terminaal was. Dat is het moeilijke probleem van dit begrip. Sta mij toe te zeggen dat een patiënt voor mij terminaal is, als het vaststaat dat hij of zij binnen afzienbare tijd gaat overlijden. Ik heb het er wel lastig mee als één van mijn voorgangers in deze commissie daarop een aantal dagen plakt... Het begrip terminaal blijft voor mij makkelijk hanteerbaar als men ervan uitgaat dat een patiënt terminaal is wanneer de medische wereld ervan overtuigd is dat de patiënt inderdaad binnen afzienbare tijd zal overlijden. » (blz. 127).

    ­ Dokter Philippart : « De toevoeging in een vorig voorstel van het criterium van het naderende levenseinde, lijnde de context toepasbaar op de bedoelde situaties beter af. » (blz. 79).

    ­ De heer Schoonvaere legt uit dat het Foyer Saint-François een structuur voor palliatieve zorgverlening buiten het ziekenhuis is die kankerpatiënten en andere terminale zieken opvangt. In zijn uiteenzetting verklaart hij dat de wettelijke tegemoetkoming voor palliatieve zorgverlening toegekend wordt voor een verblijf van drie weken, en dat de gemiddelde duur van de verblijven « van drie weken tot een maand » bedraagt (blz. 278). Vandaar trouwens dat « de `Foyer' betekent dat men werkelijk binnenkort gaat sterven » (blz. 281). Nochtans : « Sommigen zijn heel helder en komen met de auto. Anderen zijn in een comateuze toestand en hebben statistisch gezien niet lang meer te leven » (blz. 280 en 289). Hij citeert het geval van een patiënte die in een comateuze toestand aangekomen is en die een maand later opnieuw kon eten, zes maanden later opnieuw helder was en die zich nu levend en wel in een rusthuis bevindt (blz. 289). « 10 % van onze patiënten verlaten de instelling om ergens anders heen te gaan. » (blz. 289).

    ­ Mevrouw Aubry : « Volgens mij is een patiënt terminaal wanner hij binnen een relatief korte termijn zal overlijden. » (blz. 371).

    ­ De heer Ingels : « Bijna 70 % van de 2 300 gevallen (van euthanasie in Nederland) zou binnen de maand overlijden. In Nederland besluiten de artsen pas om over te gaan tot euthanasie wanneer er echt geen andere alternatieven meer zijn en de patiënten de terminale fase van hun ziekte hebben bereikt. » (blz. 55). « In 80 % van de gevallen wordt het levenseinde binnen de maand verwacht » (blz. 60).

    ­ Dokter Van den Eynde : « Artsen associëren euthanasie spontaan met een levensbeëindigend handelen in een uiterst moeilijke, terminale situatie. De enquête van wetenschappers van RUG, VUB en KU Nijmegen over handelwijzen van artsen bij het levenseinde van patiënten toont immers aan dat de euthanasiepraktijk slechts een verkorting van het leven met één tot vier weken impliceert. » (blz. 12). « Voor mij is de terminale periode de tijd die de dood voorafgaat, dat kan dan variëren van een paar dagen tot enkele maanden, maar niet tot tien jaar. » (blz. 18).

    ­ Dokter Menten : « Toch kunnen we zeggen dat een patiënt terminaal is als zijn organen beginnen te falen, zijn zelfredzaamheid achteruit gaat, zijn tumor niet meer onder controle is, kortom als er geen weg meer terug is. Of het dan twee weken of twee maanden zal duren is een terechte vraag die niet onmiddellijk beantwoord kan worden. » (blz. 107).

    Dokter Englert pleit ervoor dat de ongeneeslijke zieke en niet de terminale toestand in aanmerking wordt genomen (blz. 33). Maar hij erkent zelf dat deze notie ook moeilijk te definiëren is : « De evolutieve aard van de ongeneeslijkheid is uiteraard een probleem. Ik herinneer u eraan dat Boris Vian minder dan tien jaar voor de eerste transplantie van de hartklep gestorven is door een insufficiëntie van de mitraalklep. We leven in onze tijd en wat in de 22e eeuw geneeslijk zal zijn, zal onze pijnen niet kunnen verlichten » (blz. 38). De heer Philippart herinnert eraan dat de lijst van ongeneeslijke ziekten spijtig genoeg lang is, en verwijst onder meer naar de suikerziekte (blz. 79). Mevrouw Henry heeft erop aangedrongen dat de ziekte van Alzheimer ongeneeslijk is (blz. 170). De heer Distelmans geeft andere voorbeelden : « Volgende aandoeningen worden onder andere als niet geneesbaar beschouwd : suikerziekte, reuma, artrose, hartdecompensatie, emfyseem, chronische bronchitis, chronische nierinsufficiëntie, hepatitis, kanker. » (blz. 67). Dokter Vincent besloot dat het geen zin heeft over ongeneeslijke ziekten te spreken (blz. 240). Zij verkiezen dan ook het criterium van de imminente dood.

    Natuurlijk laat dit ruimte over voor interpretatie maar in het recht, vooral wanneer het om ethische zaken gaat, heeft men niet te maken met mathematische, maar met kwalitatieve waarden, en het is onvermijdelijk dat hierbij begrippen optreden die voor interpretatie vatbaar zijn. Wat betekenen openbare orde, goede zeden, rechtvaardigheid, rechtsmisbruik, ... ?

    Hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen

    19) Evenveel vragen bij de definitie van het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen.

    Wat het principe betreft, betekent deze term dat « buitensporige middelen worden gebruikt om een persoon in leven te houden, als het medisch corps van oordeel is dat het overlijden in de gegeven situatie onvermijdelijk is » (34). Men maakt een « onderscheid tussen gewone en buitengewone middelen, dat teruggaat tot de Middeleeuwen » ...

    Wanneer men deze zorgverlening en buitengewone middelen van de geneeskunde inzet om mensen in leven te houden en men vaststelt dat dit geen positief effect zal hebben, moet men ze niet meer gebruiken. In de praktijk is de grens echter niet zo eenvoudig te leggen.

    « Toen Karen Quinlan negentien jaar in persisterende vegetatieve status lag, sprak men in Amerika nog niet van medische verbetenheid, ..... Toen Nancy Cruzan zes jaar in persisterend vegetatieve status lag, vonden haar artsen dat evenmin medische verbetenheid. Als men momenteel in Leuven drie maanden in persisterende vegetatieve status ligt, of voor sommige uitzonderingsgevallen zes maanden, stopt men met de toevoer van voedsel en bevochtiging. In Engeland zou men voor dezelfde handelwijze in de gevangenis terechtkomen. Daar moet men, bijvoorbeeld na een jaar persisterende vegetatieve status, de toestemming van de rechter vragen om de voeding en de bevochtiging te stoppen. Het is dus volkomen onjuist te denken dat er een algemene medische deontologie of ethiek bestaat die aan de artsen duidelijk maakt wat ze in bepaalde gevallen moeten doen. » (blz. 8).

    « Zelfs indien men in een wet kan bepalen dat men de therapeutische hardnekkigheid moet tegengaan, moet men zich ervan bewust zijn dat de definitie van wat therapeutische hardnekkigheid is in specifieke gevallen niet vanzelfsprekend is. Laat ons als voorbeeld een jonge vrouw nemen die leukemie heeft. Er worden verschillende behandelingen geprobeerd. De overlevingskansen worden kleiner en kleiner. Wie zal zeggen dat de behandeling moet worden gestopt ? Ofwel zet men de behandeling verder en is er een zeer kleine overlevingskans maar met veel pijn. Ofwel stopt men de behandeling en is er geen pijn meer, maar er is geen enkele overlevingskans meer. Dat is niet eenvoudig. Het is een vraag die moet worden besproken tussen de ouders, indien het over een kind gaat, het kind zelf en de medische ploeg. »

    Zo zou men in enkele specifieke situaties, zoals het recente geval in Luik, even goed kunnen spreken van therapeutische stopzetting die gepaard gaat met de toediening van sterke pijnstillende middelen die de dood tot gevolg hebben, als van euthanasie (35).

    Andere onduidelijkheden

    20) Ook op andere punten is er nog onduidelijkheid.

    Wat is een bewuste zieke ? Uit de getuigenissen blijkt dat de toestand van een zieke op het einde van zijn leven niet altijd duidelijk omschreven kan worden als bewust of onbewust. De patiënt bevindt zich in een deels bewuste, deels onbewuste schemerzone. Bewuste patiënten zijn een minderheid. De meeste patiënten zijn ofwel half bewust, ofwel niet meer zeer helder van geest, ofwel onbewust.

    « De grens tussen een wilsonbekwame patiënt en een wilsbekwame patiënt is (immers) niet altijd evident. Er zijn overgangssituaties mogelijk », verklaart professor Vermeersch. Aan de heer Mahoux, die hem verwijt over wilsonbekwame mensen te spreken « terwijl wij daar absoluut niet over spreken in de wetsvoorstellen », antwoordt de heer Vermeersch : « Wat het begrip wilsonbekwamen betreft, beschouw ik het inderdaad als een vergissing dat uw wetsvoorstel spreekt over onbewuste personen en niet over wilsonbekwame personen. De onbewustheid is een soort ziekte, maar er zijn veel wilsonbekwamen die hun wil niet kunnen uitdrukken zonder onbewust te zijn. Er is een grens tussen het bewustzijn en de onbewustheid. Sommige personen slaan onzin uit wegens veranderingen in de hersenen, of wegens de aanwezigheid van bloed in de hersenen of door een schedelbreuk. Deze personen hebben een bewustzijn maar zijn onbekwaam om hun wil uit te drukken. Mijn vader had een beroerte, hij was in de kliniek en zei « ik ga terug naar huis ». Het is iets wat hij nooit zou hebben gezegd als hij bij zijn verstand was geweest. De wilsonbekwamen zijn dus personen die niet in staat zijn een helder concept van de dingen te hebben of dat te formuleren. Het is dus beter te spreken over wilsonbekwamen. Het is uiteraard veel eenvoudiger wanneer er een voorafgaande wilsverklaring is maar het begrip van onbewustheid past niet bij het merendeel van de wilsonbekwamen die een of andere vorm van bewustzijn hebben. » (blz. 16 en 17).

    Dokter Philippart : « Overigens vallen niet alle mogelijke gevallen onder deze vier categorieën, want er zijn nog de talrijke gevallen van aangetast maar niet uitgedoofd bewustzijn en andere gevallen waarin het bewustzijn wisselt, zoals bij de ziekte van Alzheimer. » (blz. 48).

    Dokter Vincent : « De meeste mensen (zijn) buiten kennis ten gevolge van hun ziekte of medicijnen, tranquillizers die zijn toegediend zodat ze zich niet meer bewust zijn van de ongemakken die deze toestand met zich meebrengt. » (blz. 234).

    Wat is een wilsbekwame zieke ? In naam van de gehandicapten heeft mevrouw Kempeneers haar bezorgdheid geuit voor het gebruik van deze termen : « Moet het begrip `handelingsbekwaam' in wezen worden gezien als iets anders dan juridische (on)bekwaamheid ? » (blz. 218). Bovendien, aangezien deze term de meerderjarige betreft, met andere woorden de patiënt ouder dan 18 jaar, of de ontvoogde minderjarige, sluit hij de kinderen uit. In een opiniestuk « Le Soir » van 7 maart 2000, verzette de algemeen afgevaardigde voor de rechten van het kind van de Franse Gemeenschap, de heer Claude Lelièvre, zich tegen deze opvatting (36).

    « De meeste pasgeborenen die sterven zijn reeds in medische behandeling. Voor de pasgeborene en zijn familie gaat het er dus om te vermijden dat een uitzichtloze behandeling voortgezet wordt en dat onnodig lijden verlengd wordt. Het probleem van de euthanasie doet zich echter ook voor in diensten die oudere kinderen verzorgen, waaronder kinderen met een onderscheidingsvermogen ... Om de twee dagen sterft een kind aan kanker. Er zijn tweehonderd twintig nieuwe gevallen van kanker per jaar onder de kinderen jonger dan vijftien jaar. Al heeft de geneeskunde grote vooruitgang geboekt in de behandeling en de genezing van kanker, toch blijkt deze ziekte kinderen doden ... Er wordt nu aangenomen dat de adolescent vrij een arts mag raadplegen en recht heeft op de naleving van het beroepsgeheim, zelfs ten overstaan van zijn ouders. Kan men niet aanvaarden dat medische ingrepen slechts mogelijk zijn met de instemming van de minderjarige die voldoende maturiteit bezit om de betekenis en de toedracht ervan te begrijpen ? ... Indien men aanneemt dat iedere bewuste en handelingsbekwame persoon die lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke ziekte aan de arts onder bepaalde omstandigheden mag vragen zijn lijden te beëindigen door euthanasie toe te passen, is er geen reden om kinderen met een onderscheidingsvermogen deze moegelijkheid te ontzeggen. Het zou dus onbegrijpelijk zijn dat men regels opstelt ten behoeve van volwassenen maar dat men geen rekening houdt met de moeilijkheden die verbonden zijn aan de toestand van kinderen die lijden aan een ongeneeslijke ziekte en op het einde van hun leven gekomen zijn. Kinderen zijn volwaardige personen. Indien zij bovendien over onderscheidingsvermogen beschikken, mogen zij, met betrekking tot zulk een fundamentele kwestie als die van hun leven en dood, niet uitgesloten worden van de bestaande procedures en behandelingen, des te meer daar de Grondwet thans bepaalt dat kinderen recht hebben op het behoud van hun morele, fysiele en seksuele integriteit. »

    Wij verwijzen ook naar professor Moulin die antwoordt op een opmerking van mevrouw Lindekens : « U heeft dus veel kankerpatiëntjes ontmoet die vele jaren hebben gestreden en u vond hen zeer rijp. Het is inderdaad zo dat bij deze kinderen een uitzonderlijke rijpheid kan worden aangetroffen, alsof de tijd een andere dimensie krijgt. » (blz. 415).

    En bovendien, indien men het verplegend team, de familie, de naasten moet raadplegen, over wie heeft men het dan ? Over de verpleegsters of over de kinesitherapeuten, of over de poetsvrouwen die vaak voor de zieken toegankelijker zijn ? (37) Over de kinderen of over de ouders, de grootouders, de levensgezel of de levensgezellin ? En wat gebeurt er als er geen naasten zijn ? Of als er een meningsverschil is in het team of bij de naasten ? Bovendien, voegt de heer Englert eraan toe, is er niet altijd een verplegend team. Men geeft steeds meer de voorkeur aan het thuis sterven en men mijdt het ziekenhuis waar men omringd is door medische apparatuur. Thuis zal er niet altijd een verplegend team zijn. Men moet dus ook denken aan de mensen die sereen thuis willen sterven omringd door hun familie. »

    Tenslotte is ook het begrip « dood » dubbelzinnig : « Ik denk dat we de dood opnieuw moeten definiëren, zei professor Vincent. Ik denk dat we de dood opnieuw moeten definiëren. Een mens is niet dood als hij eenvoudigweg stopt met ademhalen, zoals men eeuwen geleden van mening was, of als zijn hart ophoudt met kloppen, zoals men dacht voordat hartmassage en beademing was ontdekt. Als het hart stilstaat, kan het gelukkig in veel gevallen weer op gang worden gebracht. Zeg dus niet dat het leven ophoudt op het moment dat het hart niet meer slaat. De wetgeving erkent hersendood en geeft ons het recht om organen te verwijderen zodra is voldaan aan alle criteria ten aanzien van hersendood. Soms worden we geconfronteerd met het probleem van zieken bij wie het volstrekt onmogelijk is om de hersenfunctie te herstellen, bij wie de hersenen geen activiteit meer vertonen, maar die nog niet hersendood zijn volgens de geldende criteria. » (blz. 236).

    Akkoord over de behoefte aan palliatieve zorg

    21) Het is duidelijk dat er behoefte is aan meer palliatieve zorg.

    Dokter Mullie gebruikte daarover dit mooie beeld : « PZ is als de navelstreng tussen kind en moeder (tussen patiënt en familie) : het kind maakt evenzeer de moeder als de moeder het kind maakt; de stervende `maakt' evenzeer zijn familie ­ tot en na het sterven ­ als de familie de stervende maakt. PZ vermijdt het sterven niet, het maakt het alleen heel natuurlijk, heel levend, liefdewekkend leven tot de laatste uren. » (blz. 443).

    Het is daarom niet altijd duidelijk hoe die moet worden georganiseerd. Er lijken verschillende opvattingen over te bestaan alsmede verschillende structurele benaderingen die elk hun voordelen hebben. Spreker verwijst in dit verband naar de beschrijving van de verschillende manieren waarop palliatieve zorg kan worden verstrekt, waarbij de heer Distelmans de teams in de thuiszorg, de ziekenhuisteams voor palliatieve zorg, de verblijfseenheden en de dagcentra heeft onderscheiden (blz. 66).

    Men zou kunnen hopen dat de ontwikkeling van palliatieve zorg euthanasie overbodig maakt. In diezelfde zin heeft de heer Schoonvaere meegedeeld dat professor Léon Schwarzenberg tijdens een bijeenkomst in Quebec, gezegd heeft dat men, wanneer de palliatieve zorg zich in Frankrijk volledig ontwikkeld zal hebben, niet meer over euthanasie zal spreken en dat hij geen euthanasie meer zal toepassen (blz. 268).

    Maar zoals de heer Schoonvaere zelf toegeeft : « zoals dat in alle medische branches het geval is, heeft ook palliatieve zorg zijn grenzen » (blz. 285). Zelfs de beste ononderbroken en palliatieve zorg kan niet verhinderen dat er toch echte euthanasieverzoeken zullen zijn.

    De ontwikkeling van palliatieve zorg wordt gehinderd door financiële problemen. Dokter Mullie bevestigt het : « Op heden zijn er hoogstens middelen om de zorg van één op drie stervenden te ondersteunen. » (blz. 444). De opmerking van mevrouw Aubry is het onthouden waard : « Om ervoor te zorgen dat bij verpleegkundigen en artsen voldoende deskundigheid inzake pijncontrole aanwezig is, ontbreekt het niet zozeer aan geld dan wel aan de nodige wil en moed. » (blz. 363). De geformuleerde eisen worden onvoldoende begroot en onvoldoende realistisch ingeschat.

    Ten slotte is het duidelijk dat palliatieve zorg een recht moet zijn maar nooit een verplichting kan zijn.

    Ruime consensus over de behoefte aan regelgeving

    22) Vastgesteld kon worden dat er bij de gehoorde personen een zeer ruime meerderheid en nagenoeg eensgezindheid was, over de nood aan een regelgeving die euthanasie toestaat en er de voorwaarden van vastlegt, tenminste wat betreft de terminale fase.

    De voorstellen terzake zijn jammer genoeg zeer schaars gebleven en de meningen over de aard van de regelgeving lopen uiteen. De ambities staan haaks op elkaar : men moet de rechten van de patiënt waarborgen, luisteren naar de vraag, de veiligheid van de arts waarborgen en luisteren naar het verplegend team en de naasten, doch zonder overdreven formalisering.

    Tot de voorstanders van een regelgeving behoren in de eerste plaats de leden van het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek die ongeacht hun persoonlijke overtuiging en de nadere regeling waaraan zij die overtuiging ondergeschikt maken, gekozen hebben voor de opties 2 en 3 in het advies : professor Vermeersch (blz. 2), dokter Englert (blz. 28), professor Van Neste (blz. 50) en professor Schotsmans (blz. 110).

    Er zij aan herinnerd dat tijdens de tweede hoorzitting van 15 februari 2000 professor Vermeersch heeft voorgesteld een verschillende regeling toe te passen naargelang de patiënt zich al dan niet in een terminale fase bevindt (blz. 5).

    Men kan zich erover verheugen dat verschillende sprekers die het gemeenschappelijk standpunt van 20 december 1999 verdedigen, verklaren dat zij er zich bewust van zijn dat misschien twee aparte procedures moeten worden overwogen.

    Dat lijkt een goed voorteken te zijn van een akkoord over de regeling van de inhoudelijke voorwaarden waaraan euthanasie in de terminale fase moet voldoen.

    Namens de Orde van geneesheren heeft dokter Philippart gemeend dat hij zich niet diende uit te spreken als patiënt en dat voor de geneesheren de deontologische code alle antwoorden bevat (blz. 76), terwijl dokter Hache verklaard heeft : « De (Nationale) Raad heeft zich noch voor noch tegen een wetgevend initiatief ter zake willen uitspreken. » (38). Dokter Hache heeft uitgelegd dat het voorbehoud van de orde verband houdt met het feit dat het niet zeker is dat een wet voldoende de rechtzekerheid van de arts waarborgt (blz. 85).

    Ondanks haar voorbehoud bij het voorstel van 20 december 1999 en hoewel ze voorstander is van een handvest van de rechten van de patiënt waardoor een therapeutisch project kan worden uitgestippeld en het naderende levenseinde van de patiënt kan worden georganiseerd, meent mevrouw Baum eveneens dat een regelgeving noodzakelijk is en dat juridische middelen moeten worden gevonden om de misbruiken te bestraffen (39). Ze heeft zelfs verklaard dat de ingediende wetsontwerpen een verbetering zijn ten opzichte van de huidige toestand waarin de wet voortdurend wordt geschonden en niemand beschermt. Volgens haar is iedereen het daarover eens (blz. 155).

    Zij onderstreept in dit verband dat veel sprekers een voorzichtig opgestelde tekst hebben voorgelegd die zij met hun naaste omgeving hebben gewikt en gewogen.

    In het debat is vaak veel duidelijker gebleken wat zij echt denken.

    Hoewel zij kennelijk een tegenstander was van euthanasie buiten de terminale fase heeft mevrouw Henry het volgende verklaard : « Het Alzheimer-verbond benadrukt de noodzaak om de wens en de mening van de persoon te respecteren tijdens zijn ziekteperiode en op het einde van zijn leven, wetende dat de demente persoon steeds minder in staat zal zijn om zijn bewuste en weldoordachte wens uit te drukken. Men moet dus alles in het werk stellen om de zieke de kans te geven om dit in de beginfase van de ziekte te doen. Vandaar de noodzaak van een vroegtijdige diagnose die wordt meegedeeld aan de betrokken persoon voor wie het van belang is dat hij de kans krijgt om zich als een volwaardig individu uit te drukken. » Aan het slot van haar uiteenzetting heeft zij eraan toegevoegd : « Het wetsvoorstel ter discussie biedt in zijn huidige staat geen betere bescherming van de persoon dan de bestaande wet. Het is belangrijk om de bepalingen met betrekking tot deze problematiek te nuanceren en te specificeren. » (blz. 166 en 167). In antwoord op een vraag heeft zij verklaard : « De dodelijke injectie is niet dat wat wij willen, dat maakt ons bang. Wanneer men zeker is dat men psychologisch bijgestaan wordt en dat de fysieke pijn verlicht wordt, zal men misschien vertrouwen krijgen (blz. 171) en men moet hierover verder nadenken maar misschien moet men in de huidige stand van zaken niet zo ver gaan dat men euthanasie uit het strafrecht haalt. » (blz. 175). Op de vraag welke van de vier opties van het Comité voor bio-ethiek haar voorkeur wegdroeg, heeft zij geantwoord : « de derde » (blz. 178).

    De verantwoordelijken van de Vereniging voor het recht op waardig sterven, mevrouw Herremans en de heer Favyts alsook mevrouw Roelandt zijn duidelijk voorstander van het gemeenschappelijk voorstel.

    Mevrouw Kempeneers heeft gewezen op het geval van de mentaal gehandicapten. In verband met het begrip « bekwaamheid » vraagt zij zich af wie bedoeld wordt in het gemeenschappelijk wetsvoorstel en zij heeft haar vrees geuit dat euthanasie gehandicapten kan worden opgelegd. Zij begon haar verklaring als volgt : « Als men ervan uitgaat dat in het wetsvoorstel geen sprake is van een terminale fase, kan hieruit een gevaarlijke conclusie worden getrokken voor sommige gehandicapte personen en met name voor sommige verstandelijke gehandicapten » (blz. 219), rekening houdend met de opmerkingen die door de indieners van het voorstel zijn gemaakt, onderschrijft zij de volgende mening : « Als de tekst wordt verduidelijkt met de strekking zoals die hier aan de orde is gekomen, denk ik dat die angst wel weer verdwijnt. » (blz. 226).

    Dokter Vincent verklaarde voorstander te zijn van een regelgeving zonder er helemaal in te geloven : « Ja, alstublieft, doe iets om ons te helpen. Haal het uit het Strafwetboek of maak een nieuwe wet. » (blz. 240 en 243).

    De heer Schoonvaere is duidelijk geen voorstander van de legalisering van euthanasie; die vindt hij in ieder geval voorbarig hoewel hij aanvaardt dat een gecontroleerde sedatie niet alles regelt (blz. 284).

    Mevrouw Vandeville deelt de aarzeling van de heer Schoonvaere. « De waaier aan verschillende mogelijke situaties maakt het moeilijk om wetgevend op te treden. Het lijkt mij beter om een regelgeving op te stellen en de ondersteuning van medische beslissingen vast te leggen met betrekking tot de belangrijkste situaties die zich kunnen voordoen in de laatste levensfase. » (blz. 294).

    De heer Cosyns heeft verklaard voorstander te zijn van een regelgeving (« een wetswijziging is dringend noodzakelijk »), zonder dat voor hem de strafwet moet worden gewijzigd (blz. 326 en 327).

    Ook mevrouw Diricq is gekant tegen het uit het strafrecht halen van euthanasie. Zij wenst een regeling die de patiënt in het middelpunt van het besluitvormingsproces plaatst (blz. 341 en 350).

    Mevrouw Aubry pleit voor een regeling doch die moet beperkt blijven tot de terminale fase (blz. 365, 366, 367 en 371).

    Dokter Clumeck « wil een zeer groot voorbehoud maken met betrekking tot de depenalisering van euthanasie » (blz. 384). Hij heeft eraan toegevoegd : « Ik heb gezegd dat ik geen voorstander ben van depenalisering. Ik heb niet gezegd dat een wet op de euthanasie niet nuttig zou zijn. Ik verlang vurig naar een wet op de euthanasie, maar dan wel een goede wet, zodat de artsen, het verzorgend personeel, niet langer hoeven te aarzelen tussen ontmoediging en lafheid. » (blz. 389).

    Hoewel professor Moulin van mening was dat, « zoals het wetsvoorstel er nu uitziet, het hem een gevoel van gebrek aan realisme en van idealisme geeft » en hij zich afvraagt of het geen betrekking heeft op een relatief beperkte groep van personen die op cultureel en educatief vlak zeer goed gewapend zijn en over een sterk karakter beschikken, meent hij toch dat « de bedoelingen van de indieners van het voorstel ongetwijfeld lovenswaardig zijn » (blz. 412).

    Hoewel professor Van Camp van mening is dat het gemeenschappelijk wetsvoorstel op heel weinig mensen zal worden toegepast, wat de echte actieve euthanasie betreft, verklaart hij : « Mijn persoonlijke mening is dat de rechtsonzekerheid nu te groot is en dat er absoluut een wet moet komen. » (blz. 439).

    Hoewel dokter Mullie enige voorzichtigheid aanbeveelt wil hij toch een regeling : « Mijn hart gaat naar hen die euthanasie vragen. Mensen vragen dat niet zo maar. Ik hoop dat de wetgever de juiste weg vindt opdat die mensen hun wens kunnen volbrengen zonder anderen daarbij in het geniep te moeten betrekken. » (blz. 449).

    Mevrouw Bouckenaere wil niet dat euthanasie uit het strafrecht wordt gehaald : « Het Strafwetboek moet zeker niet worden gewijzigd. Het verbod om te doden is een krachtig signaal, een duidelijke aanwijzing van de noodzaak om elk menselijk leven te beschermen. Het is des te belangrijker nauwlettend op die ethische grens te blijven toezien, daar de confrontatie met de dood moeilijk is. Wij moeten ons zeer goed beveiligen tegen het risico dat de actoren op het terrein tot de daad overgaan op legitieme wijze, zonder verantwoording te moeten afleggen of zich schuldig te moeten voelen. Als euthanasie uit het strafrecht wordt geschrapt, zal ze vlug als iets gewoons worden beschouwd. Ze zal meteen als een te overwegen keuze worden beschouwd, zodat niet langer naar andere mogelijkheden hoeft te worden gezocht. Hij lijkt mij belangrijk dat euthanasie een uitzondering blijft, waartoe men maar overgaat als alle menselijke en medische mogelijkheden ontoereikend zijn » (blz. 33). Maar, nadat zij heeft gepleit voor een handvest van de patiëntenrechten waarnaar kan worden verwezen, heeft zij eraan toegevoegd : « Er bestaan uitzonderingen waarvoor het mogelijk zou moeten zijn op te treden zonder het risico te lopen vervolgd te worden. » (blz. 36).

    Op grond van Nederlandse ervaring oordeelt dokter Ingels dat de huidige toestand noch de arts, noch de patiënt genoegdoening schenkt (blz. 57). Hij is heel duidelijk voorstander van een wetgeving (blz. 59 en 64) maar hij koppelt euthanasie voornamelijk aan de terminale fase (blz. 55, 59 en 64).

    Daar het geoorloofd zijn van passieve euthanasie niet ter discussie staat, zie dokter Distelmans niet in waarom de arts niet actief zou mogen optreden (blz. 71 en 76). Dokter Van den Eynde verklaart : « Wij zijn niet a priori tegen een wettelijke regeling van de mogelijke ethische problemen bij het levenseinde. De bedoeling van een dergelijke regeling moet echter zijn te komen tot een deskundigere, zorgvuldigere en ethisch meer verantwoorde medische verzorging bij het levenseinde. Dit impliceert dat een wettelijke regeling misbruiken moet verminderen en niet vermeerderen, zodat de zwaksten beter worden beschermd. Dit is immers de bedoeling van elke wet. Daarom zijn voorzichtigheid en bedachtzaamheid hier op zijn plaats en is haast ongepast ... Wij vinden het ethisch en maatschappelijk onverantwoord om euthanasie voor niet-terminale patiënten wettelijk mogelijk te maken » (blz. 12). « Euthanasie is banaal noch eenvoudig, onder meer omdat de euthanasievraag zo complex is. Daarom moet een wettelijke regeling de euthanasiepraktijk niet gemakkelijker maar zorgvuldiger maken zodat onechte euthanasievragen of vragen op verzoek van derden niet worden ingewilligd. Dit impliceert reële controle voor- en nadien. Het huidige wetsvoorstel biedt vrijwel geen garantie op een dergelijke zorgvuldigheid » (blz. 13). Hij voegt eraan toe : « Ook ik ben ervan overtuigd dat palliatieve zorg de vraag naar euthanasie niet helemaal uit de wereld helpt » (blz. 16) en « In bepaalde zeer extreme omstandigheden moet euthanasie mogelijk zijn, kan afgeweken worden van de strafwet waar euthanasie niet expliciet in staat maar wel impliciet ... Als de wetgever dan toch wil reglementeren, kan beter een algemene regeling worden uitgewerkt. » (blz. 25 en 26).

    In het licht van het in zijn ogen zeer beperkte aantal echte vragen om euthanasie, is dokter Menten geen voorstander van euthanasie. Hij vraagt : « Hebben we daar een wet voor nodig ? Dat is een zeer moeilijke vraag. » (blz. 103).

    De heer Verstraete die aan MS lijdt, wil wel zo'n wet (blz. 110).

    Alvorens achter gesloten deuren te getuigen heeft dokter Leroy openlijk betreurd dat hij als huisarts in de apotheken geen toegang heeft tot alle noodzakelijke producten (blz. 128).

    De apothekers die zijn gehoord, alsmede sommige artsen die patiënten thuis behandelen, hebben gewezen op de farmacologische problemen waarmee zij geconfronteerd werden op ogenblikken waarop zij meenden tot euthanasie te kunnen overgaan.

    Professor Bron meent niet « dat het uit het strafrecht halen van euthanasie tot ontsporingen kan leiden en in het bijzonder tot onverantwoorde gevallen van euthanasie » (blz. 135). Zij pleit er dus vastberaden voor « dat de wet elke patiënt het recht verleent om zelf te kiezen hoe hij wil sterven ­ volgens zijn eigen overtuigingen » (blz. 136).

    Mevrouw Cambron-Diez formuleert een aantal bedenkingen in haar uiteenzetting. Maar als haar nadien om meer gedetailleerde uitleg gevraagd wordt, verklaart zij : « Ik heb geen kritiek op de geplande wet die de vrijheid van de patiënt garandeert. Mijn kritiek vloeit voort uit de vrees voor wat er in het veld staat te gebeuren. Ik schiet het voorstel dus niet af omdat ik van mening ben dat over euthanasie gepraat moet worden en dat dit soort debatten uiterst belangrijk is. » (blz. 161).

    Mevrouw Rémy heeft haar getuigenis met gesloten deuren afgelegd (blz. 178).

    Mevrouw Pesleux is geen voorstander van het gezamenlijk voorstel, maar is eerder voor een euthanasieregeling die de rechten van de patiënt vastlegt en verzorgingsteams, alsook eventueel gespecialiseerde derden, betrekt bij de besluitvorming (blz. 190 en 192).

    Mevrouw Vantournhout heeft haar getuigenis met gesloten deuren afgelegd, maar tijdens haar korte openbare uiteenzetting scheen zij de gecontroleerde sedatie op één lijn te stellen met euthanasie en een wettelijke regeling nodig te achten.

    Professor Messine heeft duidelijk te kennen gegeven dat het volgens hem niet wenselijk was hieromtrent regels op te stellen. Maar hij gaf toe dat het niet onmogelijk zou zijn euthanasie te reglementeren binnen een wettelijk kader betreffende de begeleiding bij het levenseinde (blz. 231).

    Professor Dalcq heeft, zoals men weet, een alternatieve manier voorgesteld om euthanasie te legaliseren in de eindfase binnen het kader van een reglement betreffende de begeleiding bij het levenseinde (blz. 251).

    Uit het oogpunt van een jurist opperde de heer Panier dat het gezamenlijke voorstel « zijn verdiensten reeds bewezen heeft ».

    Professor Adams was voorstander van een euthanasieregeling buiten het Strafwetboek (blz. 8).

    De heren Denecker en Delporte waren voor een reglementering die euthanasie toelaat, met inbegrip van de farmaceutische aspecten ervan. De eerste is voorstander van een depenalisatie (blz. 28).

    Men stelt dus vast dat, met uitzondering van drie sprekers, allen die gehoord werden op de een of de andere manier voorstanders zijn van een reglementering die het toepassen van euthanasie toelaat (en in het algemeen zeer terughoudend wat depenalisatie betreft), zij het in zeldzame en uitzonderlijke gevallen, en met voldoende rechtszekerheid om de arts te verzekeren dat hij niet vervolgd zal worden en om een dialoog tussen alle betrokkenen bij het levenseinde tot stand te laten komen.

    Noodzaak van een globale reglementering

    23) Euthanasie is slechts een onderdeel van de globale problematiek van de medische ingrepen bij het levenseinde. Het is dus aangewezen een globale reglementering in te voeren.

    Getuigenissen

    ­ Dokter Englert : « De euthanasieproblematiek is enkel een klein deel van een veel ruimere problematiek waarin we ons hebben geëngageerd en die naar mijn mening zeer gunstig is : we gaan ons opnieuw bezighouden met de dood nadat men tijdens een dertigtal jaar heeft gemeend dat de geneeskunde alles kon oplossen ... Het werkelijke probleem is dat de patiënten niet over hun levenseinde kunnen beslissen en dat de relatie zieke-arts intens verstoord is door het feit dat er geen middel is om het fundamenteel probleem waarmee de patiënt wordt geconfronteerd aan te roeren. » (blz. 35).

    ­ Professor Van Neste : « Om de onaanvaardbare praktijken van levensbeëindiging te bestrijden, volstaat het niet een euthanasieprocedure te ontwerpen en de verbodsbepaling daaromtrent op te heffen. Men moet ook een regulering invoeren voor het legitiem medisch handelen » (blz. 49). « Mijn conclusie is dat men er alle belang bij heeft een verlichtingsinstallatie aan te brengen, niet alleen op de tot nu toe verboden weg, maar ook op alle wegen in het hele grensgebied van het medische handelen bij het levenseinde. » (blz. 50 en 51). « Mijn standpunt is altijd geweest dat als de wetgever zich enkel met euthanasie bezighoudt, hij zich beperkt tot het topje van de ijsberg in het medisch handelen bij levenseinde. » (blz. 73).

    ­ Dokter Philippart : « De levensbeëindiging vertoont verschillende aspecten waarmee rekening gehouden moet worden. Haar herleiden tot euthanasie als enige mogelijkheid zou spijtig zijn, omdat daardoor andere belangrijke elementen en noden, die we dringender vinden, verloren dreigen te gaan. » (blz. 81).

    ­ De heer Schoonvaere : « De waaier aan verschillende mogelijke situaties maakt het moeilijk om wetgevend op te treden. Het lijkt mij beter om een regelgeving op te stellen en de ondersteuning van medische beslissingen vast te leggen met betrekking tot de belangrijkste situaties die zich kunnen voordoen in de laatste levensfase. » (blz. 294).

    ­ Dokter Distelmans, als antwoord op een vraag van mevrouw de T' Serclaes : « De discussie rond het levenseinde (is) maar het topje van de ijsberg ... de patiëntenrechten (moeten) reeds in een veel vroeger stadium worden verkracht. » (blz. 76).

    ­ Dokter Clumeck : « Daarom meen ik dat men het debat over euthanasie en permanente zorg niet mag loskoppelen van een echt maatschappelijk debat over de rechten van de patiënt, het recht op gezondheid en het soort geneeskunde dat wij wensen. » (blz. 384).

    ­ Mevrouw Pesleux : « Tijdens deze hoorzittingen heeft iemand gezegd dat het wetsvoorstel over euthanasie het zichtbare gedeelte was van de ijsberg. Zo ervaren wij dat ook. » (blz. 199).

    Vanuit dit oogpunt lijkt het spreker aangewezen om in het wetsontwerp duidelijk de rechten van de patiënt te bepalen en alle medische ingrepen die de dood kunnen bespoedigen, in overweging te nemen.

    Gelet op de verscheidenheid van de gevallen, kunnen de rechten van de patiënt waarschijnlijk alleen in de vorm van algemeen geldende principes bepaald worden. Zijn het daarom lapalissades ? Niemand onder degenen die de hoorzittingen gevolgd hebben, en in het bijzonder degenen die de hierboven aangehaalde opmerkingen gehoord hebben, zal dit denken. De wet is er trouwens niet alleen om details te regelen en in repressieve maatregelen te voorzien : zij drukt een sociale en morele waarde uit waarnaar iedereen geacht wordt zijn gedrag te richten. Het is niet omdat het voor mensen die de dagelijkse praktijk niet kennen evidente zaken zijn dat deze principes niet verwoord moeten worden. Trouwens, was de heer de la Palisse niet een van de grootste juristen van zijn tijd, zoals wijlen Meester Marcel Gregoire graag opmerkte ?

    Rechten van de patiënt

    24) Verschillende experten hebben met nadruk gewezen op het belang van het behoud van de rechten van de patiënt op informatie en instemming

    Zo verklaarde professor Baum : « Ik zal nu uitleggen waarom ik een standpunt a priori verdedig. Door met een mobiel palliatief verzorgingsteam te werken is het mij duidelijk geworden dat dit het meest democratische standpunt was voor de patiënt. Dit standpunt a priori moet echter versterkt worden door een charter van de rechten van de patiënt. Het lijkt mij immers onmogelijk, noch in positief recht, noch in de ethiek, een consensueel ethisch of juridisch standpunt te vinden. De Staat moet ervoor zorgen dat tegenstrijdige overtuigingen naast elkaar kunnen bestaan (blz. 146). « In dit charter zouden regels worden opgenomen met betrekking tot het recht op informatie, zoals u vermeld heeft, tot de plaats van informatie, tot de personen die moeten worden opgeroepen, ... » (blz. 152).

    Professor Van Neste verklaarde hieromtrent : « Bij het volgen van deze codes (met betrekking tot beslissingen bij het levenseinde) moeten de rechten van de patiënt worden nageleefd. Ik denk hierbij vooral aan het recht op toestemming, medezeggingschap in het beslissingsproces om van de ene code op de andere over te schakelen, duidelijke informatie voor de patiënt, maar ook het inzagerecht in het medisch dossier omtrent het naleven van deze codes en van de patiëntenrechten. » (blz. 51).

    Dr. Bouckenaere vroeg om « een wettelijk geregeld handvest van de patiëntenrechten waarnaar kan worden verwezen » (blz. 36).

    Behalve de hierboven vermelde deskundigen, betoogden Dr. Cosyns (blz. 327), mevrouw Aubry (blz. 363) en mevrouw Pesleux (blz. 203) in dezelfde zin.

    « Verantwoordelijkheid opnemen ..., verklaarde mevrouw Aubry, betekent mijns inziens voldoende deskundigheid bezitten om de juiste keuze te kunnen maken uit de bestaande alternatieven. Dit veronderstelt informatie en begeleiding, die mensen nog regelmatig onthouden wordt. Patiëntenrechten zijn onvoldoende uitgebouwd. »

    Er werd aangegeven dat gepaste informatie bijdraagt tot het geruststellen van de patiënten, en verrassende economische gevolgen heeft.

    De heer Schoonvaere betreurde ook dat « de patiënten worden behandeld zonder dat ze ergens vanaf weten en zonder dat ze hun toestemming hebben gegeven », en haalde het voorbeeld van de Verenigde Staten aan : « in de Verenigde Staten worden de pre-operatieve behandelingen met de patiënt besproken. Studies hebben aangetoond dat de patiënt, wanneer hij duidelijk wordt voorgelicht voor de behandeling, minder pijnstillers nodig heeft, minder last heeft van misselijkheid en 10 % minder tijd in het ziekenhuis moet doorbrengen. Dit maakt dus grote besparingen op de begroting van volksgezondheid mogelijk. » (blz. 287).

    Informatie

    25) Het principe is duidelijk : elke patiënt heeft het recht alle nuttige en gepaste informatie te verkrijgen aangaande zijn gezondheidstoestand en de behandelings- en verzorgingsmogelijkheden.

    Spreker meent dat dit principe zowel moet gelden voor minderjarige als voor meerderjarige patiënten (40).

    Het spreekt echter vanzelf dat het principe genuanceerd moet worden, naargelang van de dringende noodzaak, de wensen of de persoonlijke toestand van de patiënt.

    « De patiënt moet de nodige informatie krijgen om het verloop te kunnen beheersen, maar niet op elk ogenblik en niet onverschillig hoe », verduidelijkte mevrouw Diricq. « Dat neemt soms tijd in beslag. Ik ben soms verbaasd als ik de arts van onze palliatieve equipe op een duidelijke manier uitleg hoor geven aan een patiënt, als ik hoor hoe hij de vragen van de patiënt beantwoordt. Nochtans stelt de patient's anderendaags opnieuw dezelfde vragen, ook al is de persoon nog volledig bij zijn verstand. Andere processen spelen een rol, ontkenning bijvoorbeeld, waardoor sommigen de waarheid niet willen zien. Ik vind dat men de patiënt zo volledig mogelijk moet informeren. Maar men moet de weerstand van de patiënt niet al te sterk op de proef stellen. Niet iedereen is bij machte om op om het even welk moment te vernemen wat hem nog te wachten staan. Hoe moet men hem die informatie geven ? Men moet zich ergens plaatsen op een schaal tussen een overdreven paternalisme en het andere extreem, het overbenadrukken van zijn autonomie. Tussen die twee bevindt zich de therapeutische band. Om hem bepaalde zaken te kunnen zeggen, moet er vóór alles een vertrouwensband bestaan tussen arts en patiënt. » (blz. 356)

    Natuurlijk moet de informatie waarop de patiënt in principe recht heeft, hem meegedeeld worden op een manier die aangepast is aan zijn beoordelingsvermogen en zijn lichamelijke en geestelijke toestand.

    Het kan ook gebeuren dat de patiënt niet geïnformeerd wenst te worden, dat hij de sereniteit van de onwetendheid verkiest en aan de dokter of anderen de moeilijke beslissingen waarmee bij geconfronteerd wordt, overlaat (41) (42).

    De instemming

    26) Nog steeds met betrekking tot de rechten van de patiënt, lijkt het tevens nuttig het principe te formuleren dat geen enkele medische daad gesteld, voortgezet of stopgezet mag worden zonder de vrije en weloverwogen instemming van de patiënt.

    Ook hier moet het principe genuanceerd worden : het kan alleen toegepast worden onder hetzelfde voorbehoud als het recht op informatie, namelijk behoudens een dringende noodzaak of andersluidende aanwijzing betreffende de wensen of de toestand van de patiënt.

    Deze instemming moet te allen tijde ingetrokken kunnen worden. Opdat de patiënt met kennis van zaken zou handelen, moet de arts hem in voorkomend geval wijzen op de te verwachten gevolgen van zijn beslissing.

    De wilsverklaring

    27) Tijdens de hoorzittingen werd vaak gesproken over de wilsverklaring aangaande het levenseinde die een patiënt mag vastleggen in het geval hij niet meer bij machte zou zijn zijn wensen uit te drukken, en die in de omgangstaal oneigenlijk « levenstestament » genoemd wordt.

    Zeer vele deskundigen hebben het belang van dergelijke richtlijnen benadrukt, maar vermelden erbij dat zij slechts een indicatieve waarde kunnen hebben.

    In het wetsvoorstel dat hij ingediend heeft was de heer Monfils terughoudend ten overstaan van een dergelijk document, aangezien « degene die een levenstestament opmaakt, vanzelfsprekend in goede gezondheid verkeert en niet weet of en wanneer hij aan een zware aandoening zal lijden. Hij weet niets af van de maatschappelijke omstandigheden waarin hij op dat ogenblik zal verkeren, hij weet nog niets af van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en weet al evenmin hoe hij zal reageren op de ziekte. Het ging destijds om de waarde van een levenstestament, ongeacht de leeftijd waarop de patiënt dit had opgesteld. Ik heb toen het voorbeeld aangehaald van een student van 25 die tijdens een avondje stappen een levenstestament heeft opgesteld, dat men zou bovenhalen wanneer de man 65 was. » (43). Dit neemt niet weg dat de aldus aangegeven wens van de patiënt omzichtig geïnterpreteerd moet worden.

    Uit de hoorzittingen leidt spreker ook af dat het opstellen van een levenstestament niet overdreven geformaliseerd mag worden. Het is beter de vrije keuze te laten aan de patiënt, die zich kan inspireren op typedocumenten van bijvoorbeeld de ADMD (Franse vereniging voor het recht op waardig sterven). Het spreekt echter vanzelf dat de voorwaarden waaronder de wil uitgesproken wordt de autenticiteit ervan waarborgen.

    Ten slotte heeft spreker ook nota genomen van het feit dat het nuttig is de patiënt toe te laten een vertrouwenspersoon aan te wijzen indien hij niet zelf zijn informatie- en instemmingsrecht zou willen of kunnen doen gelden. Niet iedereen denkt eraan zijn richtlijnen op te stellen of te hernieuwen, of kan rekenen op de nodige personen om als getuigen op te treden. « Ook de eenzame mens moet een dergelijke wilsverklaring kunnen opstellen », zei professor Vermeersch (blz. 9).

    Dienaangaande kan men verschillende verklaringen uit de hoorzittingen aanhalen :

    ­ Professor Vermeersch : « De voorafgaande wilsverklaring is heel belangrijk voor de arts, want dat kan hem in een richting sturen. » (blz. 7). « Naarmate de garanties rond de wilsverklaring groter zijn, mag de arts er zich met meer vertrouwen op steunen. Naarmate de garanties zwakker zijn, mag de arts er zich minder op steunen. Zelfs de zogenaamd meest progressieven in het Raadgevend Comité voor bioethiek hebben nooit gezegd dat de voorafgaande wilsverklaring noodzakelijkerwijze door de arts moet worden gevolgd. Het is voor de arts een middel tot verschoning, maar hij moet zelf een oordeel vellen ... » (blz. 9). En, als antwoord op een vraag van de heer Remans : « Kent U een betere bescherming tegen euthanasie om economische redenen dan de uitdrukkelijke wilsuiting ... ­ Neen. » (blz. 22 en 23).

    ­ Professor Van Neste : « Ik hoop dat deze rechtsfiguur zonder meer door alle partijen wordt aanvaard ... In Aanbeveling nr. 14187 van de Raad van Europa over palliatieve zorgen die betrekking heeft op de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van de terminale en ongeneeslijk zieke patiënten, wordt er aangedrongen op de juridische erkenning van de « living will » in de Europese landen. » (blz. 51).

    ­ Professor Schotsmans : « Ik ben geen voorstander van een inbakken van de wilsverklaring in het medisch handelen in de zin van het wettelijk inbakken. Je kan nooit voorspellen hoe je zal evolueren in situaties die je als bewuste, gezonde mens niet kunt voorzien. Ik heb zelf de wilsverklaring « de dood op papier », de kille dood van het papier genoemd. Wat er op de laatste ogenblikken gebeurt tussen de arts en patiënt is te belangrijk om dat zomaar op papier vast te leggen en dat nadien bureaucratisch te laten opvolgen. Als er dan toch een regeling moet komen, zou ik er daarom bijna om smeken de figuur van de vertrouwenspersoon daarbij te betrekken. Dat lijkt me veel meer toetsbaar aan de dagelijkse medische praktijk. Er waren heel wat vragen over wat die vertrouwensfiguur dan precies kan doen, maar het belangrijkste lijkt me dat die er is, dat er iemand kan optreden als vertegenwoordiger van de patiënt. Hij moet daarbij ook weer niet alles uitvoeren, maar samen met de arts de situatie voortdurend evalueren. Die werkwijze kan het strikte van het papier wat tussen haakjes plaatsen. De medische realiteit is trouwens te complex om die met een wilsverklaring op papier te zetten. » (blz. 123) (44).

    ­ Dokter Philippart : « De mogelijkheid van een voorafgaande wilsverklaring roept eveneens enkele vragen op. Eerst en vooral kan haar inhoud, voor zover ze alle mogelijkheden van levensbeëindiging vermeldt, inderdaad nuttig en indicatief zijn als het ogenblik gekomen is, maar de arts, die toch een belangrijke rol speelt, moet bij de redactie al zijn mening kunnen geven en op de grenzen van zijn optreden kunnen wijzen. Overigens houdt deze verklaring geen rekening met een mogelijke veranderde geestesgesteldheid van de opsteller of met zijn bewustzijnsniveau. Is er geen reeks van intermediaire toestanden mogelijk tussen volledig bewustzijn en volledig onbewustzijn ? Op dezelfde wijze zijn belangrijke veranderingen in de gemoedstoestand van de opsteller van een wilsverklaring mogelijk tussen het moment dat hij de verklaring opstelt, bijvoorbeeld na een overlijden dat hem bijzonder getroffen heeft, en het moment van zijn eigen levenseinde. De overtuiging die hij gisteren had, kan zich wijzigen als hij geconfronteerd wordt met zijn eigen levenseinde, een realiteit die hij zich vroeger niet kon voorstellen. » (blz. 80).

    ­ Dokter Hache : « Sterke twijfels hebben we ook over de waarde van een wilsbeschikking die jaren op voorhand werd opgemaakt, op een moment dat de patiënt nog volledig helder van geest, compos mentis, was. Iedere arts, zowel ziekenhuisarts als huisarts, ervaart dat de geestesgesteldheid omtrent te nemen maatregelen op het einde van het leven, kan veranderen naarmate dit nader komt. Heel veel mensen die met ons en meer nog met hun huisarts over euthanasie spreken, spreken daar met geen woord meer over wanneer ze in een terminaal stadium komen. Niet omdat ze dement of wilsonbekwaam geworden zijn, maar omdat ze zeer goed opgevangen worden door hun omgeving, omdat ze de aanwezigheid van de mensen die hen omringen zeer intens beleven en daar op dat ogenblik uitzonderlijk veel belang aan hechten. Daarom hechten we geen geloof aan dergelijke wilsbeschikkingen. We hebben daar zelf zeer slechte ervaringen mee. » (blz. 86; zie ook blz. 100).

    ­ Professor Baum : « Het gaat erom te zeggen welke behandeling men wil geven aan zijn patiënt en hoe men het naderende levenseinde van de patiënt ziet met betrekking tot zijn ziekte. » (blz. 162).

    ­ Mevrouw Sabine Henry : « In Groot-Brittannië pleit (het Alzheimerverbond) eveneens voor een wilsbeschikking, voor voorafgaande richtlijnen, voor het aanwijzen van een referentiepersoon ... » (blz. 165) « De vertrouwenspersoon is de getuige en de woordvoerder van de zieke. Deze persoon werd tijdens de periode van helderheid gekozen en heeft van de zieke het recht gekregen om beslissingen te nemen in zijn plaats. Hij is op de hoogte van de verwachtingen van de persoon. Het is een rol die hier niet goed is ontwikkeld, maar in Canada is het normaal en wij kunnen er ons misschien laten door inspireren. » (blz. 168).

    Zie de documenten ingediend door mevrouw Herremans en de heer Favyts en hun toelichting daarbij, blz. 181, 185, 186, 204 en 207.

    ­ Dokter Vincent : « Deze bieden geen echte oplossing, ook al vormen ze een stukje van de puzzel. » (blz. 234).

    ­ Dokter Vandeville : « De wilsverklaring kan niet als een wettelijke verbintenis worden beschouwd, maar kan misschien een rol spelen bij de discussie over de laatste levensfase. Wat is immers de waarde van deze uitdrukkelijke verklaring, als men geen rekening kan houden met de reële situatie op het moment dat men moet ingrijpen ? » (blz. 295).

    ­ Dokter Roelandt : « De wilsverklaring kan belangrijk zijn. Om de twijfels rond de wilsverklaring weg te nemen, kan men in de wilsverklaring de namen laten akteren van personen die in nauw contact staan met de betrokkene en die deze persoon kunnen vertegenwoordigen in situaties waarin die daartoe zelf niet meer in staat is. » (blz. 303).

    ­ Dokter Cosyns : « Dit begrip is ... cruciaal ... Een behandelingsbeschikking is in de eerste plaats een vorm van overlegovereenkomst. Bij voorkeur worden bij deze overeenkomst nog andere personen betrokken, namelijk de directe familieleden, de echtgenoot, de vriend/in ... Ik neem zelf het initatief om deze mensen bij het overleg te betrekken. De behandelingsbeschikking of wilsverklaring zou moeten deel uitmaken van het medisch dossier. » (45).

    ­ Mevrouw Diricq : « Wat het levenstestament betreft, denk ik dat men ermee rekening kan houden, maar dat dit niet het enige element is waarop men moet steunen. (...) Het levenstestament geeft dus een aanwijzing, meer niet. » (blz. 359).

    ­ Dokter Clumeck, blz. 390 : « (Het levenstestament) heeft onmiskenbaar een betekenis voor de patiënt zelf. Voor sommige patiënten is het zeer belangrijk om zich onder bepaalde omstandigheden een beeld te vormen van hun toekomst die ik dan als een soort waangedachte van de dood moet bestempelen, want de dood dient zich niet aan. In die waanvoorstelling zien sommige mensen zich niet in omstandigheden die strijdig zouden zijn met hun waardigheid of hun wensen. Het is zeer belangrijk om de verzoeken te aanhoren en om nota te nemen van het levenstestament. Deze laatste wilsbeschikking geeft mijns inziens echter niets meer dan een indicatie. » (blz. 390).

    ­ Dokter Van Camp : « Met een wilsverklaring kunnen we op een aantal voorwaarden wel rekening houden. Ze moet repetitief zijn, afgelegd in het bijzijn van getuigen, ze moet recent zijn, zoals in het voorstel terzake wordt beschreven. De toepassing ervan verschilt naargelang van de ziekte. Kanker is een evolutieve ziekte met een duidelijke eindrichting, zij het een negatieve. Iets totaal anders is een patiënt die plots een hersenbloeding krijgt. Onlangs had ik zo'n patiënt die lang voordien een wilsverklaring had afgelegd of alleszins met veel getuigen erbij iets dergelijks gezegd, maar die na de hersenbloeding niet meer naar euthanasie vroeg. Zulke patiënten maken nochtans juist dan een situatie door waarvan ze in hun wilsverklaring gezegd hadden dat ze die niet wilden aanvaarden. Uiteraard zal geen enkele arts dan toch euthanasie toepassen. » (blz. 429).

    ­ Dokter Van den Eynden : « ... (er dient) een regeling inzake wilsbeschikking, de zogenaamde « advanced directives », te worden uitgewerkt » (blz. 13).

    ­ Dokter Distelmans : « Ik vind de wilsverklaring een zeer waardevol element voor de uiteindelijke besluitvorming, alhoewel het niet het ultieme document is. Men zal er wettelijk nooit iets kunnen mee afdwingen, maar zoals ik zei, staan de zorgverleners op het terrein vaak met de rug tegen de muur. Zij moeten vaak beslissingen nemen waar ze zich niet zo goed bij voelen. Een levenstestament kan de eindbeslissing in een of andere richting beïnvloeden. Hoe meer beslissingselementen er zijn, hoe beter. » (blz. 73).

    ­ Professor Bron : « Voor patiënten die bewusteloos zijn of wier bewustzijn te zeer aangetast is om nog een duidelijk en ondubbelzinnig verzoek toe te staan, lijkt de enige mogelijke oplossing mij de voorafgaande wilsverklaring (het levenstestament) met een gemandateerde die voor de uitvoering moet instaan. Uiteraard mag tussen het moment dat deze verklaring is opgesteld of herzien en het intreden van de bewusteloosheid niet te veel tijd verlopen zijn, zodat de waarde niet betwist kan worden. » (blz. 131).

    ­ Mevrouw Cambron-Diez : « Het is een van de delen van de puzzel op het ogenblik waarop men de vraag van de patiënt ontleedt. (...) Ik heb de woorden van (de heer Verstraete) die hier getuigd heeft, ten zeerste op prijs gesteld. » (blz. 172).

    ­ De heer Messine heeft gesproken over « Jean Barrois » van Roger Martin du Gard, « een filosofische roman in de vorm van een dialoog waarvan de hoofdpersoon, die grootgebracht in de katholieke godsdienst, als adolescent zijn geloof verliest, een bittere antiklerikaal wordt en een soort testament schrijft waarin hij verkondigt dat hij elke priester verbiedt hem te benaderen op zijn stervensuur. Heel zijn leven lang bewaart hij die houding die hij telkens wanneer hij kan publiekelijk hernieuwt. En dan, op de dag van zijn doodsstrijd, is hij het die om bijstand van een priester vraagt. Ik ben getroffen door het parallellisme tussen deze situatie en die van het « levenstestament » : het toont dat men op het laatste ogenblik van gedachte kan veranderen. Hoe kan men er zich van vergewissen dat de persoon die niet meer bij bewustzijn is op het ogenblik dat men klaarstaat om, overeenkomstig de richtlijnen die hij gegeven heeft, een einde aan zijn leven te maken, niet van gedachte veranderd is alvorens zijn bewustzijn te verliezen ? » (blz. 211).

    Verplichting voor de arts om zijn standpunt bekend te maken

    28) Het is bekend dat er artsen en instellingen zijn die uit principe elke euthanasiepraktijk afwijzen (46).

    De patiënt moet worden ingelicht over de principiële houding van zijn arts. Professor Schotsmans heeft dit recht bevestigd : « Het zou mij irriteren als een arts zou weigeren zijn ethische overtuiging aan de patiënt bekend te maken. » (blz. 119).

    Bijgevolg moet de arts, die uit principe meent niet te kunnen ingaan, geheel of gedeeltelijk, op de wensen van de patiënt in verband met het verloop van diens levenseinde, ertoe worden verplicht daarover inlichtingen te geven wanneer hij door de patiënt wordt ondervraagd.

    Voorwaarden voor het levensbeëindigend handelen

    Verplichting tot bijstand

    29) Een algemeen principe van positief medisch handelen kan volgens de spreker als beginsel gelden : bij het levenseinde is de arts aan de patiënt volledige morele en medische bijstand ­ genezend of palliatief ­ verschuldigd teneinde zijn fysieke en morele lijden te verzachten en zijn waardigheid te vrijwaren.

    Geen hardnekkig voortzetten van nutteloze behandelingen

    30) Ondanks het feit dat iedereen het erover eens is dat het hardnekkig voortzetten van nutteloze behandelingen ongerechtvaardigd is, en ondanks de overtuiging van sommigen dat het niet bestaat, blijkt uit sommige getuigenissen dat bepaalde medische behandelingen nog steeds tot deze categorie gerekend kunnen worden, en soms zelfs uit eigenbelang toegepast worden.

    « In het ziekenhuis is nog heel vaak sprake van hardnekkig voortzetten van nutteloze behandelingen, een fenomeen dat in theorie door iedereen wordt verworpen. Deze houding van de geneeskunde veroorzaakt nutteloos lijden voor de patiënt, wekt de bezorgdheid op van het grote publiek en maakt dat zieken en gezonden denken aan euthanasie », verklaarde mevrouw Pesleux (blz. 189).

    Mevrouw Aubry weet dit aan een miskenning van de palliatieve zorgverlening of aan een weigering van sommige artsen om hun grenzen te erkennen : « ... op sommige plaatsen worden mensen nog steeds geconfronteerd met therapeutische verbetenheid, niet alleen omdat het aan palliatieve kennis ontbreekt maar ook omdat hulpverleners niet tijdig erkennen dat de patiënt in een palliatieve fase is gekomen, of omdat de hulpverleners nog niet hebben leren omgaan met het gevoel te falen » (blz. 362).

    Dokter Bouckenaere heeft een verontrustende getuigenis afgelegd door een uitspraak van de kabinetschef van de minister van Volksgezondheid, mevrouw Magda Aelvoet, te citeren : « De therapeutische hardnekkigheid zal blijven bestaan zolang de ziekenhuizen worden gesubsidieerd op basis van technische prestaties. » (blz. 42) (47).

    Het lijkt spreker dus niet overbodig te stellen dat de arts moet afzien van elke handeling die niet redelijkerwijze de gezondheid of de toestand van de patiënt kan verbeteren, meer bepaald handelingen die onnodig zijn of niet in verhouding staan tot zijn toestand, in die zin dat zij volgens de nieuwste ontwikkelingen in de geneeskunde geen enkel redelijk uitzicht bieden op genezing, verbetering, of verzachting van het lijden, maar alleen bedoeld zijn om de dood uit te stellen.

    Algemeen principe. Mening van het verplegend team en van derden

    31) Uit de hoorzittingen leidt spreker ten slotte een algemene regel af die in alle handelingen betreffende het levenseinde van de patiënt (therapeutische onthouding of stopzetting van de behandeling, gecontroleerde sedatie, euthanasie) in acht genomen moet worden : de arts moet in geweten handelen, volgens de huidige stand van de genees- en verpleegkunde en volgens de algemeen aanvaarde principes van het medisch handelen, met inachtneming van de rechten van de patiënt, van het advies van het verplegend team en, in de mate van het mogelijke, van het eventuele advies van derden.

    32) Het betrekken van de verplegende teams bij de beslissingen aangaande het levenseinde lijkt mij, althans principieel, absoluut noodzakelijk, met dien verstande dat de arts steeds de eindbeslissing neemt en de verantwoordelijkheid draagt voor de levensbeëindigende handelingen : de arts moet er rekening mee houden, maar is er vanzelfsprekend niet aan gebonden.

    Verschillende deskundigen hebben de noodzaak van zo'n samenwerking benadrukt, en de meesten waren voorstanders van een verplichte raadpleging van het verplegend team.

    ­ Dokter Englert : « Vervolgens bestaat er volgens mij geen enkel verbod voor de arts om de personen te raadplegen van wie hij meent hun advies te moeten vragen. Dat zou totaal in strijd zijn met de logica van het medische advies. Ik heb persoonlijk geen enkel bezwaar dat er een goede samenwerking is met de verpleegsters want ze weten veel dingen over de patiënten die de artsen niet weten. Het zou totaal verschillend zijn er een verplichting van te maken ... Persoonlijk ben ik heel terughoudend om van het advies van het verplegend personeel een wettelijke verplichting te maken. Men mag niet overdrijven met procedures, alhoewel in de praktijk dat advies meestal wel wordt gevraagd. De gebeurtenissen die zich in Luik hebben afgespeeld, tonen trouwens hoe de dingen in het tegengestelde geval aflopen. Conflicten tussen het personeel zijn altijd nadelig voor de patiënt. » (blz. 46). Hij voegt eraan toe : « ... ik zou niet de indruk willen geven dat ik denk dat de verpleegsters niet moeten worden betrokken ... Ik denk dat men realistisch moet zijn, wat niet wil zeggen dat ik afwijzend sta tegenover het advies van het verplegend personeel. Ik wil er geen verplicht element van maken omdat ik denk dat dit advies niet toepasselijk is op alle situaties en dat men in de praktijk zeer grote moeilijkheden zal ondervinden om te bepalen of de arts al dan niet aan die verplichting heeft voldaan. » (blz. 46).

    ­ Professor Schotsmans : « Zelfs de meest eenvoudige medische ingreep wordt omstandig met adviezen en contacten voorbereid; waarom dan niet als men een onomkeerbare beslissing neemt ? » (blz. 46).

    ­ Dokter Bouckenaere : « Over ethische vragen nopens het levenseinde moet verplicht vooraf een gemeenschappelijke bespreking worden gehouden met het verzorgend team en, indien mogelijk, ook met de naasten van de patiënt. In de meest complexe gevallen zoals een aanhoudend verzoek om euthanasie, lijkt het mij nuttig om over een cel te beschikken die adviseert bij het nemen van beslissingen. » (blz. 31). « Daarom zou ik willen dat het collegiaal overleg bij wet wordt opgelegd. » (blz. 36) (48).

    ­ Dokter Clumeck, blz. 393 : « Mijns inziens moet de raadpleging van het verzorgend team verplicht worden gemaakt. »

    ­ Mevrouw Aubry : « Verpleegkundigen vragen hier formele inbreng. Zij vragen niet het laatste woord, zij willen niet het beslissingsrecht, maar zij verwachten een transparant overleg en een consequent beeld. » (blz. 365).

    ­ Dokter Mullie : « De PZ equipe is ons inziens, zeker bij (pre)terminale patiënten, de meest geschikte ethische instantie voor advies, bedside en met interdisciplinaire ervaring. » (blz. 445). « Ook voor de arts die tot euthanasie overgaat, is het heel belangrijk om te kunnen terugvallen op een team. »

    ­ Mevrouw Pesleux : « Om zo'n verzoek te analyseren en er een aangepast antwoord op te geven, is overleg nodig tussen alle personen die contact hebben met de patiënt. Vanuit hun specifieke ervaring en hun bijzonder contact met de zieke en zijn familie, kunnen de verpleegsters daarbij een belangrijke rol spelen. Samen met de andere paramedici dragen zij zo bij tot een algemene benadering van de patiënt. Doordat zij veel tijd in de dienst doorbrengen en intieme en voortdurende zorg verlenen aan de patiënten, hebben de verpleegsters vaak een nauwe band met de patiënten en kunnen zij veel informatie over hen verstrekken ... Een beslissing genomen door de arts alleen zonder overleg met het verplegend team, druist in tegen de pluridisciplinaire aanpak die momenteel in de geneeskunde wordt aanbevolen. Het lijkt mij ondenkbaar om één persoon met zo'n zware beslissing te belasten ... Overleg beschermt tegen willekeur. » (blz. 185).

    ­ Professor Dalcq : « ... denk ik dat het wenselijk is dat een arts zich laat voorlichten vooraleer een beslissing te nemen over de zorg die het leven van een zieke kan verkorten. Het volledige verzorgend team, zowel verpleegsters als artsen, moet zich dus beraden over de vraag of de patiënt zich al dan niet in een ongeneeslijke toestand bevindt. Deze toestand moet zo mogelijk worden bevestigd door een andere arts. De familie of naasten moeten ingelicht worden, indien dat psychologisch mogelijk is, en moeten hun advies kunnen geven. We moeten echter niet te veel in details treden, omdat elk geval anders is. Het verzorgend team moet in die gevallen een overlegcel zijn, geen beslissingcel ... Juridisch maakt dit overleg het de arts mogelijk zich te verantwoorden als hem iets wordt verweten, maar de overlegcel is geen rechtbank. » (blz. 249).

    Handelingen die het sterven kunnen bespoedigen

    33) Over het verschil tussen gecontroleerde sedatie en euthanasie in de strikte betekenis van het woord kunnen de meningen uiteenlopen, maar in de praktijk maakt men nog steeds een onderscheid tussen de medische handelingen die het sterven kunnen bespoedigen door het toedienen van verschillende stoffen, de handelingen die als secundair gevolg hebben dat het sterven bespoedigd wordt, en de handelingen die er specifiek op gericht zijn het sterven te bespoedigen.

    Niemand betwist dat de handelingen van eerste soort geoorloofd zijn, maar dat betekent niet dat ze niet omkaderd moet worden.

    In dit verband kan men professor Baum citeren : « Volgens mij is euthanasie enkel wettig wanneer de patiënt dit vraagt, hetzij door middel van voorafgaande richtlijnen hetzij rechtstreeks aan zijn geneesheer. Ik stel enkel vast dat, bij verschrikkelijke dilemma's waar de geneesheren mee geconfronteerd worden, de niet-vrijwillige euthanasie de minst slechte oplossing blijkt te zijn. Om aan deze willekeur te ontsnappen denk ik dat deze beslissing omkaderd moet worden, zodat ze niet genomen wordt op het moment dat men de controle verliest. » (blz. 150).

    De tweede soort handelingen lijkt ook aanvaard te zijn, tenminste wanneer de dood onvermijdelijk is en een aantal voorwaarden vervuld zijn.

    Voorwaarde waaronder euthanasie kan worden toegepast

    34) Spreker meent dat een zo ruim mogelijk akkoord kan worden gevonden voor het principe op grond waarvan de arts euthanasie straffeloos kan toepassen onder de te bepalen voorwaarden en voor zover de arts zich daaraan houdt.

    Professor Vermeersch heeft dit uit de hoorzittingen opgemerkt, hij verwijst naar het gemeenschappelijk voorstel van 20 december 1999 en naar dat van de PSC en de CVP : « Dat euthanasie nu en dan mogelijk moet zijn zonder dat het wordt bestraft, daarover is er in deze drie voorstellen alleszins een minimale consensus. ... Vandenberghe ... suggereert en Nyssens stelt expliciet, dat de arts die zich aan de voorwaarden houdt, normaal vrijuit gaat. » (blz. 3).

    Naast het principe zelf kan ook een overeenstemming worden gevonden over de bedoelde voorwaarden.

    Er moet evenwel worden voorkomen dat vorm en inhoud door elkaar worden gehaald zodat het debat in alle rust kan verlopen. Zoals een andere spreker heeft opgemerkt, ontstaat in het euthanasiedebat al te vaak verwarring tussen de grondvoorwaarden waaraan euthanasie moet worden onderworpen en de juridische inkleding van het vraagstuk. De spreker verwijst terzake naar de zeer relevante opmerking van de heer Remans die in die zin antwoordde op de uiteenzetting van professor Van Neste : « Het is op dit moment bijzaak voor welke juridische vorm wordt gekozen. We willen enkel legitimeren wat nu in de schemerzone gebeurt. Een volgende stap is welke juridische weg moet worden gevolgd. » (blz. 68).

    35) Tijdens de tweede hoorzitting van 15 februari 2000 heeft professor Vermeersch de voorwaarden van het gemeenschappelijk voorstel van 20 december 1999 opnieuw onderzocht en heeft terzake de voorwaarden in de volgende bewoordingen te kennen gegeven (blz. 5) :

    « Ten eerste, de patiënt moet een weloverwogen en duurzame wil tot sterven hebben. Hij mag niet worden beïnvloed door derden en het mag niet gaan om een voorbijgaande depressie. Ten tweede, de medische toestand moet objectief onomkeerbaar zijn en het lijden moet door de patiënt als ondraaglijk en uitzichtloos worden ervaren. Ten derde, de arts die de euthanasie uitvoert, moet een collega-arts raadplegen die advies geeft over de medische toestand, het uitzichtloze karakter van het lijden en de mogelijkheid dat te verhelpen, en over de duurzaamheid en de authenticiteit van het euthanasieverzoek. Deze arts moet hiertoe een uitvoerig persoonlijk onderhoud met de patiënt hebben. Ten vierde, de familieleden en het verzorgend personeel die volgens de patiënt relevant zijn, moeten worden ingelicht en kunnen, mits akkoord van de patiënt ook hun mening te kennen geven. Ten vijfde, indien de patiënt bij zijn besluit blijft, wordt de uiteindelijke beslissing genomen door de arts die de euthanasie uitvoert en ten slotte moet deze arts op deskundige wijze het gepaste euthanaserend middel kiezen. »

    Hij voegde er het volgende aan toe : « Ik ben het volkomen eens met de gedachte dat elke beslissing tot euthanasie moet worden voorafgegaan door een diepgaande ethische overweging. »

    Tijdens de hoorzitting met de vertegenwoordigers van de Academie voor geneeskunde (Franstalige afdeling) waarbij de spreker samen met enkele collega's aanwezig was, hebben de vertegenwoordigers hun standpunt in onderling overleg uiteengezet. Dit is later in een officiële mededeling van de Academie bevestigd :

    « De leden van de Academie zijn het erover eens dat men omzichtig moet omspringen met een vraag om euthanasie van de patiënt. Een dergelijk verzoek vereist steeds een grondig gesprek tussen patiënt en arts teneinde de zin en de motivatie te kennen.

    Verpleegkundigen en artsen hebben eveneens te rekenen met zware psychologische druk wanneer zij patiënten bij het levenseinde moeten begeleiden. De leden van de academie zouden het op prijs stellen indien denk-, evaluatie- en zelfhulpgroepen voor de verpleegkundigen worden georganiseerd. Zulks kan de mogelijkheid bieden in alle objectiviteit en rust ervaring op te doen ...

    Wanneer een arts aanvaardt een patiënt bij een actieve levensbeëindiging te begeleiden, stemt het tot aanbeveling dat hij het (zo nodig geschreven) prognostisch advies van een vakgenoot inwint. Deze moet erkend zijn als expert in de pathologie waaraan de patiënt lijdt. Hij moet er zich van vergewissen dat hij een beroep kan doen op een gepaste farmaceutische deskundigheid teneinde een optimaal verloop te waarborgen van het tot stand gebrachte levenseinde. »

    In vergelijking tot wat voorafgaat, lijken de verschillende ingediende wetsvoorstellen niet zodanig van elkaar verwijderd dat men de standpunten met betrekking tot het levensbeëindigend handelen niet kan verzoenen. De spreker wenst terzake enkele opmerkingen te maken over sommige vraagstukken die tijdens de hoorzittingen aan bod zijn gekomen.

    Lijden

    36) Verscheidene opvattingen worden er blijkbaar op nagehouden in verband met het lijden dat aanleiding kan geven tot het plegen van euthanasie. De vraag is of het lijden dan wel fysiek of psychisch moet zijn. Moet dit lijden én onomkeerbaar én ondraaglijk dan wel onomkeerbaar of ondraaglijk zijn ? De vraag rijst hoe over die kenmerken van het lijden moet worden geoordeeld.

    Wat het eerste punt betreft, heeft dokter Mullie op de vraag van mevrouw De Schamphelaere een doorslaggevend antwoord gegeven : « Ik kan daarop alleen maar zeggen dat psychisch lijden een even groot, zoniet groter lijden is dan fysiek lijden. Enerzijds is het misschien langer omkeerbaar, maar anderzijds kan het even uitzichtloos zijn » (blz. 455). In dezelfde zin heeft dokter Englert verklaard dat « in de analyses die in Nederland zijn verricht, is in de verzoeken om euthanasie die fysieke pijn, in tegenstelling tot wat men denkt, betrekkelijk weinig aanwezig in vergelijking met de ontreddering en met de morele pijn. Enkel 10 % van de verzoeken om euthanasie worden verantwoord door een probleem van echte fysieke pijn. » (blz. 37).

    Met betrekking tot het derde punt meent de spreker dat het aanvaardbaar is dat er een vereiste van onomkeerbaar lijden moet zijn met verwijzing naar het heersend medisch inzicht, onder voorwaarde dat hierover enkel moet worden geoordeeld door de behandelende arts en de gespecialiseerde vakgenoot die voorafgaand moet worden geraadpleegd.

    Raadpleging van een derde gespecialiseerde arts

    37) De spreker meent dat het nodig is een specialist te raadplegen. Naast de Academie voor geneeskunde en de heer Vermeersch kan ook worden verwezen naar andere sprekers zoals dokter Englert (blz. 44), op een vraag van de heer Galand :

    ­ De heer Galand : « Professor, waarin zou volgens u de interventie van een tweede arts moeten bestaan ? »

    ­ Dokter Englert : « Volgens mij is het cruciale belang van de interventie van een tweede arts dubbel. Enerzijds zie ik een veiligheid ten opzichte van de duidelijke misbruiken. Het is raadzaam na te gaan dat het wel degelijk om een ongeneeslijke ziekte gaat, dat men in een situatie zonder uitweg is en dat men niet bezig is de legitimiteit van euthanasie te omzeilen. Anderzijds kunnen er geheel te goeder trouw situaties bestaan die ik « fusioneel » heb genoemd, waarin de arts door de duur van zijn relatie met de patiënt en zijn implicatie in deze relatie de noodzakelijk erkende afstand verliest bij het nemen van gepaste beslissingen. Dat is de reden waarom artsen wordt afgeraden hun eigen familie te verzorgen. Deze oude regel wordt niet altijd gerespecteerd, en dat is een vergissing. Er kunnen andere situaties bestaan waarbij men deze afstand verliest, geheel te goeder trouw. Een nieuwe blik van een buitenstaander brengt de noodzakelijke controle en afstand met zich mee die toelaten te bepalen dat er niets anders te doen is, dat de ziekte ongeneeslijk is. Hierdoor kan vermeden worden dat de arts in een logica wordt meegenomen waarbij hij de objectieve werkelijkheid niet meer waarneemt. »

    ­ De heer Galand : « Gelooft u dat deze tweede arts een eventueel standpunt kan geven over de onomkeerbare aard van het lijden of van de ontreddering ? »

    ­ Dokter Englert : « Ik situeer zijn interventie in die zin dat hij niets anders kan voorstellen dan wat reeds gedaan of overwogen werd om de pijn voor de patiënt te verlichten. Ik bemerk een moeilijker aspect van uw vraag, namelijk of hij moet ramen dat het verzoek aanhoudend is, wat misschien delicater is. In elk geval maakt de vaststelling dat de patiënt gedeprimeerd is deel uit van de evaluatie die hij moet doen. Hij kan suggereren om hem antidepressiva toe te dienen wegens zijn toestand van intense depressie. Op dezelfde wijze zou hij het plaatsen van een periduraal met een pijnstiller kunnen suggeren. Voor mij maakt dat deel uit van dezelfde medische evaluatie die bijvoorbeeld aspecten van depressie in aanmerking kan nemen. »

    Professor Van Neste : « Ik ben er wel voorstander van om een derde persoon erbij te betrekken. » (blz. 57) « De derde persoon kan, wat mij betreft, gerust een arts zijn, aangezien ook artsen deel uitmaken van het team van palliatieve zorgverleners. » (blz. 67).

    We kunnen ook dokter Clumeck citeren : « Binnen de vertrouwensrelatie met zijn patiënt, is de arts in fine de enige die de eindbeslissing neemt. Om niet alleen de last van bijwijlen zeer moeilijke beslissingen te moeten dragen moet hij, naast het advies van een onafhankelijke deskundige collega, de vraag van de patiënt toetsen aan het advies van het verzorgende team en, in voorkomend geval, van het lokale palliatieve team. » (blz. 383).

    Dokter Mullie heeft het volgende gezegd over het optreden van een tweede arts : « Het is aangewezen ... de rol van de tweede arts uit te breiden. De tweede arts geeft niet alleen zijn advies over het ongeneeslijk karakter van de ziekte maar ook over de voorwaarden gesteld aan het verzoek van de patiënt en over de toestand van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden waarin deze zich bevindt. » (blz. 447).

    Professor Bron hield een pleidooi in dezelfde zin : « Er moet een beveiliging ingebouwd worden in de vorm van de raadpleging van een tweede arts. » (blz. 144). Ook mevrouw Pesleux deelt deze mening : « Als het euthanasieonderzoek bevestigd wordt, lijkt het ons nuttig om het advies in te winnen van een buitenstaander of een instantie die vanuit zijn eigen bekwaamheid een licht kan werpen op de situatie. » (blz. 185).

    Hier moet aan worden toegevoegd dat de beslissing om euthanasie toe te passen, niet makkelijk is. « Een soortgelijke daad is voor de arts echter nooit onbeduidend. Het is zeer zwaar om te dragen en het laat sporen na. », zei mevrouw Bouckenaere (blz. 29) en dokter Mullie deelt deze mening (blz. 452 en 464).

    Uiteraard moet de arts zelf de euthanasie toepassen. De heren Vermeersch, Englert en Adams zijn hierover erg duidelijk (49). De Academie voor geneeskunde drukt dezelfde mening uit en het wekt verbazing dat dokter Haché over dit onderwerp wordt ondervraagd (blz. 100).

    Het medisch dossier

    Spreker meent dat dit dossier een sleutelelement is en dat de opgelegde formaliteiten niet verder mogen gaan dan dit.

    38) Verscheidene deskundigen hebben het belang van het medisch dossier voor de historiek van de procedure benadrukt.

    ­ Professor Van Neste : « Ten behoeve van de transparantie en van de controleerbaarheid moet er van alle beslissingen melding worden gemaakt in het medisch dossier. » (50). « Sommigen, onder wie ikzelf, merken op dat ook de vaststelling dat er een duurzaam herhaald verzoek is van de patiënt, expliciet in het dossier moet worden opgenomen. » (51). « Op de vraag over de transparantie van alle medische beslissingen dan wel alleen van beslissingen inzake euthanasie ben ik uiteraard voorstander van een zo groot mogelijke transparantie voor alle medische beslissingen en om deze in het medisch dossier te laten vastleggen, ... Dat wil zeggen dat alle beslissingen in het dossier van de patiënt moeten bewaard blijven. Daarom hebben we daar een doorslagformulier van gemaakt, zowel voor het medisch als het verpleegkundig dossier, zodat er geen twijfel kan bestaan over de toestand van de patiënt. » (blz. 137).

    ­ Dokter Cosyns : « De behandelingsbeschikking of wilsverklaring zou deel moeten uitmaken van het medisch dossier. » (blz. 324).

    ­ Mevrouw Diricq kloeg over de ontoereikendheid van de dossiers : « Sommige medische dossiers in heelkundige diensten spreken in dat opzicht boekdelen : de notities verminderen stelselmatig naarmate de patiënt aftakelt en de dood nadert. Men komt trouwens ook minder vaak bij hem langs. « Er is niets meer aan te doen. » De sociale dood gaat de klinische dood vooraf. Men spreekt over de patiënt al in de onvoltooid verleden tijd. De patiënt moet zich net nog niet verontschuldigen dat hij er nog is. » (blz. 343).

    Andere formaliteiten

    39) Alle andere a priori of a posteriori formaliteiten vindt spreker ongeschikt.

    Volgens hem is er voldoende a priori controle door de raadpleging van een derde arts en verplichte voorafgaande bespreking met het verplegend team, samen met de raadpleging van derden zoals bijvoorbeeld de cellen die hulp geven bij beslissing.

    Deze zienswijze geniet de steun van dokter Bouckenaere (blz. 40) en dokter Mullie (blz. 445), mevrouw Pesleux (blz. 190) en de heer Adams : « De medisch-ethische beoordeling vooraf moet vooral worden gezien als een ondersteuning van de arts en de patiënt, en niet als een toetsing waarvan de mogelijkheid om tot euthanasie over te gaan afhankelijk is. » (52).

    Professor Vermeersch heeft gewezen op het volgende : « Alle voorstellen, ... die geen rekening houden met het vaak hoogdringende karakter van de beslissing tot euthanasie, zijn in de praktijk onhoudbaar. Kortom, in de terminale fase is een ingewikkelde procedure niet nodig, omdat misbruiken geen belangrijk effect kunnen hebben, maar vaak is ze ook niet werkzaam omdat ze trager verloopt dan het natuurlijke stervensproces. » (blz. 4).

    Spreker is eveneens de mening toegedaan dat het medisch dossier volstaat om de legaliteit van de handeling a posteriori te controleren en dat de verplichte aangifte strijdig is met het medisch geheim. Bovendien zou ze de parketten overbelasten.

    Dokter Clumeck verklaart aldus : « Een aangifte a posteriori is zinloos. Ze heeft geen pedagogische waarde. Ze maakt het alleen voor de procureur des Konings mogelijk de zeldzame gevallen waarbij de wet wordt overtreden, te onderzoeken. Wie zal echter een geval melden als hij weet dat hij de wet heeft overtreden ? Waarschijnlijk zullen twijfelgevallen niet worden gemeld, wat in Nederland in meer dan 20 % van de gevallen gebeurt. » (blz. 383).

    Dokter Ingels die verwijst naar de Nederlandse ervaring, merkt op dat het moeilijk is euthanasie te laten beoordelen door een niet medische instantie : « In Nederland probeert men de toetsingscommissies een andere samenstelling te geven opdat de artsen zich er als beroepsgroep beter zouden in vinden. Men wil in die toetsingscommissie liever een groter aantal artsen-collega's, omdat men vindt dat in een commissie met één arts, één jurist en één ethicus, twee mensen misschien nogal ver van de dagelijkse praktijk staan. Men wil daar dus twee artsen in en eventueel ook een aantal verpleegkundigen. » (blz. 62).

    Professor Vermeersch : « Ofwel onderzoekt het parket alle gevallen ernstig, maar dan vraag ik me af wat daarvan de zin is. De meeste gevallen zullen immers volkomen aanvaardbaar zijn. Bovendien staat iets doorsturen naar het parket in zekere zin gelijk met een zelfbeschuldiging. Ofwel schuift het parket wat het krijgt, gewoon opzij en heeft de hele procedure eigenlijk geen betekenis ... » (blz. 22).

    Professor Van Neste : « ... ook in het wetsvoorstel van de meerderheid is er een artikel waarin wordt bepaald wat de arts moet nagaan vooraleer een beslissing te nemen. Dit is in feite een procedure a priori : er wordt aangegeven aan welke voorwaarden het beslissingsproces moet voldoen vooraleer de beslissing wordt genomen. » (blz. 7).

    Dokter Philippart : « Afgezien nog van de bereidheid van het gerecht om in een zo korte tijd een beslissing te nemen, zal de wachtperiode niet alleen voor de arts onhoudbaar blijken, maar meer nog voor de familie voor wie de rouwverwerking wordt uitgesteld en verstoord. Moedigt dit niet aan om de verklaring te vermijden door te verzwijgen dat het om euthanasie ging en aan de ambtenaar van de burgerlijke stand te verklaren dat het een natuurlijke dood betrof ? » (blz. 78).

    Professor Dalcq : « Ik geloof niet dat er een wetgeving moet komen voor de controleprocedure a posteriori zoals bepaald in artikel 5 van het voorstel van 20 december 1999. Deze procedure lijkt me onwerkbaar. Wie in de krant de rubriek over rechtspraak bekijkt, kan meteen vaststellen dat de feiten die nu voor de correctionele rechtbanken komen, dikwijls drie, vier of vijf jaar of zelfs langer geleden hebben plaatsgevonden. Het parket beschikt niet over de vereiste middelen om de controle te doen die een oordeel mogelijk moet maken over de in artikel 5 van het voorstel opgenomen vermeldingen. Om dit te kunnen realiseren, zou het parket moeten worden bijgestaan door geneesheren die een uitgebreide medische kennis hebben om de verschillende vormen van levenseinde te kunnen beoordelen. Dat kan ik me niet voorstellen. Laten we ons geen illusies maken over de kennis van de huisartsengeneeskunde van de wetsartsen. Het betreft twee volledig verschillende specialisaties. Men moet er zich evenmin illusies over maken dat, indien de geneesheer werkelijk met een ontoelaatbare euthanasie zou worden geconfronteerd er veel kans bestaat dat dit in het aan het parket meegedeelde dossier zou staan. Die formaliteit lijkt me dus overbodig. Indien het Parlement de concrete invloed van de wet wil nagaan, zoals voor abortus, zou het normaal zijn dat er een federale evaluatiecommissie komt. » (blz. 250).

    De heer Panier : « Mijn twijfels bij het meest besproken voorstel betreffen met name de rol van de parketten en het systematische opsporingsonderzoek » (blz. 277). « De systematische aangifte waarin hier wordt voorzien, lijkt mij niet echt haalbaar en een soort morele afwenteling in te houden : ik heb de procureur verwittigd, dus alles is in orde. »(blz. 290).

    Professor Vincent : « Het administratieve aspect schrikt af. Wij willen graag dat de dood een volledig natuurlijk fenomeen blijft en dat we geen documenten moeten invullen om een persoon te laten sterven. » (blz. 256).

    Spreker meen evenwel dat de controle op de overlijdens gemoderniseerd moet worden. Daartoe moet aan de Koning een machtiging worden verleend volgens de beginselen die vermeld worden in het wetsvoorstel dat bepalingen in die zin bevat (53).

    Er wordt hier veel gesproken over een zgn. « buffer » tussen het parket en de arts en over het eventuele optreden van de evaluatiecommissie.

    Spreker is daartegen. Terwijl velen pleiten tegen de legitimering van euthanasie, begrijpt hij persoonlijk niet waarom een specifieke procedure voor de aangifte van euthanasiegevallen moet worden ingevoerd. De voorwaarden waaronder euthanasie in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden toegepast in de terminale fase, vormen samen met het medisch dossier een voldoende waarborg. Als het er, in de terminale fase, om gaat het overlijden met enkele uren (20 % van de gevallen) of met enkele dagen (80 %) te versnellen, dan meent spreker dat het overlijden als natuurlijk moet worden beschouwd, en dat het dan niet nodig is om via een aangifte te rechtvaardigen dat in zekere zin een levensbeëindiging zou zijn uitgevoerd.

    Volgens hem bestaat er een tegenstrijdigheid bij de voorstanders van de verplichte aangifte. Spreker vindt wel dat de aangifte van en de controle op overlijdens moeten worden gemoderniseerd. Het CVP-voorstel bevat hierover een aantal technisch zeer interessante suggesties.

    Een globale rapportering bij een evaluatiecommissie lijkt eveneens aanvaardbaar, maar de spreker is persoonlijk gekant tegen een procedure waarin geval per geval bij een dergelijke commissie aangifte wordt gedaan.

    Juridische overwegingen

    40) Voorgoed een einde maken aan clandestiene euthanasiegevallen en een vertrouwensrelatie bevorderen tussen artsen, verplegende teams, patiënten en verwanten : zulks vereist dat de voorwaarden waaronder euthanasie kan worden uitgevoerd, nauwkeurig worden omschreven alsook de wijze waarop kan worden gewaarborgd dat de arts geen veroordeling treft. Om tot een volstrekte rechtszekerheid te komen, moet elke schemerzone worden voorkomen.

    De heer Panier zei het in de volgende bewoordingen : « In een situatie van leven en dood is een duidelijk afgebakende verantwoordelijkheid voor eenieder altijd te verkiezen boven de harde aanpak, de stok achter de deur, het gezwaai met concepten die als een zwaard van Damocles boven de hoofden van de beroepsmensen hangen. » (blz. 278).

    Dit betekent evenwel niet dat de arts die euthanasie heeft toegepast niet « voor de rechter kan worden gedaagd », dat wil zeggen verantwoording aflegt over de wijze waarop hij gehandeld heeft. Elke burger is steeds in rechte aansprakelijk ongeacht de daden die hij stelt. Hij moet er zeker van zijn dat hij geen straf ondergaat wanneer blijkt dat aan de wettelijke bepalingen is voldaan.

    De vraag rijst dan ook op grond waarvan voor de nodige rechtszekerheid kan worden gezorgd. Twee formuleringen zijn terzake voorgesteld : « objectivering » van de noodtoestand en de wettelijke toestemming.

    Terzake moet worden voorkomen om dubbelzinnige begrippen te gebruiken, zoals de Franse term « dépénalisation ». In materiële zin betekent « pénaliser » een straf opleggen en bijgevolg « dépénaliser » geen straf meer opleggen. In die zin hebben alle voorstellen tot gemeenschappelijk doel onder bepaalde voorwaarden een euthanasiehandeling niet meer te bestraffen. In formele zin betekent de term « dépénaliser » die door de indieners van het gemeenschappelijk voorstel van 20 december 1999 wordt gebruikt : « uit het Strafwetboek halen ». Het woord bezit een dubbele betekenis en die dubbelzinnigheid is niet bevorderlijk voor het debat. Dit heeft professor Van Neste trouwens impliciet opgemerkt door terecht te weigeren dat woord te gebruiken « Ik heb het woord « depenaliseren » ... niet in de mond genomen. Ik zoek enkel naar een legitieme vorm van levensbeëindigend handelen. » (blz. 74).

    Noodtoestand

    41) Sommigen hebben geopperd dat de noodtoestand in dit opzicht kan worden « geobjectiveerd ».

    Deze oplossing mag niet ambtshalve worden uitgesloten.

    Professor Vermeersch heeft op een vraag van de heer Vandenberghe aldus geantwoord : « Ik vind dat een interessante gedachte omdat ze een compromis inhoudt door, enerzijds, te stellen dat het in onze samenleving belangrijk is dat het beginsel « u zult niet doden » in de strafwet blijft, maar door, anderzijds, ook voldoende middelen ter beschikking te stellen om op het terrein tegemoet te kunnen komen aan ondraaglijke, onheilzame of onbehandelbare situaties (...) Ik kan u daarin wel volgen, maar wat zeker niet mag blijven staan, is dat men alleen in die gevallen de noodtoestand mag inroepen. Een noodtoestand moet in een particulier geval altijd kunnen worden ingeroepen. Dat is precies de definitie van de noodtoestand. Men kan niet in een wet inschrijven dat men in die of die gevallen de noodtoestand niet kan inroepen. Die bepaling moet er in elk geval uit. Ik neem aan dat u het daarover met mij eens kan zijn. Men kan de noodtoestand niet beperken. Hij moet in alle gevallen kunnen worden ingeroepen. Dat is duidelijk. Men kan wel, zoals in het PSC-voorstel, in de wet inschrijven, dat als men de noodtoestand onder die voorwaarden inroept, men niet lastig wordt gevallen. Men kan echter niet het omgekeerde zeggen. » (blz. 25).

    Professor Vermeersch stelde verder : « Het is dan ook mijn bescheiden mening, dat de figuur van de noodtoestand geen echt goede oplossing is, hoewel ik ermee zou kunnen leven als ze in de feiten die euthanasiehandelingen, die echt verantwoord zijn, mogelijk maakt. Een toenadering tussen de standpunten lijkt mij in dit opzicht mogelijk. » (blz. 4). Hij voegde er het volgende aan toe : « Men kan wel, zoals in het PSC-voorstel, in de wet inschrijven, dat als men de noodtoestand onder die voorwaarden inroept, men niet lastig wordt gevallen. » (blz. 25).

    Uit de opmerkingen van de juristen die in de gemeenschappelijke commissies zijn gehoord blijkt die oplossing niet ideaal voor de spreker.

    Wat is een noodtoestand ?

    42) Professor Messine heeft terzake de volgende definitie gegeven : « De noodtoestand is een rechtvaardigingsgrond die, zoals u terecht opgemerkt hebt, geen wettelijke maar een jurisprudentiële creatie is, een toestand waarin iemand zich bevindt die de keuze heeft tussen het plegen van een misdrijf maar om zo een hogere waarde te redden dan die welke verdedigd wordt in de wet die het feit strafbaar stelt, of dit misdrijf niet plegen maar dan wel die waarde verloren laten gaan. Indien hij het feit pleegt en de hogere waarde redt, dan wordt hij in tegenstelling tot andere rechtvaardigingsgronden gefeliciteerd omdat hij de goede keuze heeft gemaakt; indien hij integendeel het feit niet gepleegd heeft, indien hij verzuimd heeft de wet te overtreden, zal hij daarvoor uit moreel oogpunt berispt worden. » (blz. 212).

    De noodtoestand houdt een ethische rechtvaardiging in van alle voorstellen.

    43) Het is van belang te beklemtonen dat de noodtoestand een ethische rechtvaardiging inhoudt van alle voorstellen. In elk voorstel dat tot dusver in de gemeenschappelijjke commissies wordt onderzocht, zo heeft de heer Messine tijdens de hoorzitting opgemerkt, wordt uitdrukkelijk verwezen naar het begrip « noodzaak ». In het gemeenschappelijk voorstel van 20 december 1999 is er in het nieuwe voorgestelde artikel 417bis van het Strafwetboek sprake van « de noodzaak om een einde te maken aan de niet te lenigen, aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood » (54).

    Vanuit juridisch oogpunt lijkt het onredelijk een beroep te doen op de « objectivering » van de noodtoestand.

    Is het mogelijk de noodtoestand te objectiveren ?

    44) Professor Vermeersch verwees in dit verband naar het citaat van Paul Foriers van 1951 : « Il ne serait pas plus rationnel de généraliser l'état de nécessité que l'état de contrainte. Il n'y a pas de droit général de nécessité. Il y a des cas de nécessité et la question de savoir si la nécessité existe sera toujours une question de fait. » (blz. 4).

    Professor Messine heeft dit bevestigd in antwoord op een vraag van mevrouw Nyssens : « Op de eerste vraag van mevrouw de senator over de objectivering van de noodtoestand door middel van wettelijke voorwaarden, antwoord ik dat zoiets onmogelijk is, juist krachtens de definitie van de noodtoestand. U hebt het zelf vermeld : de noodtoestand is de situatie waarin iemand zich bevindt, niet omdat hij een misdrijf kan plegen maar omdat hij een misdrijf moet plegen, hij daarvoor kiest, en dat om een hogere waarde te redden dan die welke bepaald is door de tekst die het feit strafbaar stelt, of die ervoor kiest die overtreding niet te plegen en die waarde verloren te laten gaan. Doen wat de plicht gebiedt te doen door de wet te overtreden, ofwel de wet niet overtreden en niet doen wat de plicht gebiedt te doen. Hoe wilt u dat objectiveren ? » (blz. 217).

    De « geobjectiveerde » noodtoestand is hetzelfde als een machtiging door de wet.

    45) Voortgaande op het wetsvoorstel van de CVP onderstreepte de heer Messine dat de « geobjectiveerde » noodtoestand hetzelfde is als een machtiging door de wet : « Maar indien het werkelijk om een noodtoestand ging, was het niet noodzakelijk wetgevend werk inzake euthanasie te verrichten omdat de noodtoestand een rechtvaardigingsgrond is die voor alle misdrijven bestaat en dus ook voor doodslag. In beide voorstellen gaat het in werkelijkheid wel degelijk om een machtiging door de wet ... Het gaat om een machtiging door de wet en helemaal niet meer om een noodtoestand en niemand zal zich daarin vergissen. » (55).

    Het gebruik van het begrip noodtoestand is dus niet alleen weinig opportuun, het is ook nutteloos.

    46) Professor Van Neste heeft zich in dit verband duidelijk uitgesproken : « Het begrip noodtoestand heeft een belangrijke rol vervuld bij het zoeken naar wat men de objectieve voorwaarden noemt om euthanasie te legitimeren (...). Wanneer deze noodtoestandvereiste zoals wij die geleidelijk hebben gepreciseerd ­ met name een terminale patiënt met een ondragelijk lijden dat niet meer kan gelenigd worden ­ als essentiële voorwaarde voor het legitimeren van euthanasie zou worden vermeld (...), dan is er geen reden meer om uitdrukkelijk een beroep te doen op het begrip van de noodtoestand.

    « Ik ben er echter van overtuigd dat de discussie over het begrip noodtoestand een heel belangrijke rol heeft gespeeld in het geleidelijk ontdekken van wat het essentiële is om over een noodtoestand te spreken. Het begrip noodtoestand heeft dan als het ware in zekere mate de functie gehad van de raket die een capsule in haar baan moet brengen. Op het ogenblik dat de capsule in de vereiste baan is, wordt de raket afgeworpen. Het begrip noodtoestand is niet meer nodig want het essentiële krijgt nu zelfs een wettelijke omschrijving (...) » (blz. 52).

    De heer Adams heeft praktisch hetzelfde verklaard maar in andere bewoordingen : « Belangrijk voor mij als burger is hoe de wet er inhoudelijk uitziet, wat de materiële en formele voorwaarden zijn waaronder euthanasie mogelijk moet zijn. Of men dat een noodtoestand noemt of niet, maakt dan niet veel uit, hoewel er wel een zekere symboliek van uitgaat. » (blz. 18).

    De machtiging door de wet als uitzondering op het strafrechtelijk verbod.

    47) De machtiging van de arts om in de omschreven omstandigheden euthanasie toe te passen kan worden ingesteld door middel van een uitzondering op het strafrechtelijk verbod tot doden, zoals bepaald wordt door het gemeenschappelijke wetsvoorstel van 20 december 1990.

    Sommige juristen werpen op dat deze oplossing op twee bezwaren zou stuiten : enerzijds de toepassing van het begrip noodtoestand op andere situaties dan die welke in de wet worden beoogd, en anderzijds de voorschriften van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

    Spreker heeft als eerste de aandacht gevestigd op de eerste vraag, nog voordat de hoorzittingen werden gehouden, in antwoord op een betoog van de heer Vandenberghe. Het antwoord daarop is eenvoudig : om deze klip te omzeilen moet men gewoon gebruik maken van een passende redactietechniek, bij voorbeeld door een typeformule toe te voegen als « onverminderd de toepassing van enige andere verschoningsgrond op andere feiten », zoals de heer Panier heeft opgemerkt (blz. 284).

    Het vraagstuk van de artikelen 2 en 3 van het Europees Verdrag werd anderzijds door verschillende deskundigen aangevoerd. Ook hier deelt spreker de mening van de heer Panier die betoogde : « Persoonlijk vraag ik mij af of men deze kwestie voor ogen had bij de redactie van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en dan meer bepaald van de artikelen 2 en 3. Ik ben niet zeker dat Straatsburg op basis van artikel 2 of a fortiori van artikel 3 een veroordeling zou uitspreken. » (blz. 283). Niettemin blijft daar een schemerzone bestaan.

    Er is ook gesproken over de symbolische waarde van een aantasting van het verbod tot doden.

    Deze aantasting zou in werkelijkheid zeer relatief zijn.

    Professor Vermeersch merkte hierover op : « Ik begrijp dat dit beroep op de noodtoestand bedoeld is om in het Strafwetboek een algemeen verbod op doden te handhaven, vooral wegens de symbolische betekenis ervan, maar er blijft van deze symboliek niet veel over zodra men weet dat een bestaande praktijk in feite wordt getolereerd. Nederland is in heel de wereld bekend als een land waar euthanasie mogelijk is, ook al is de strafwet nog niet veranderd. » (blz. 4).

    De heer Messine was dezelfde mening toegedaan : « De aantasting van de functie van de strafwet is in de ogen van de burger overal gelijk, waar de wetgever zijn machtiging ook inlast. Of u die in het Strafwetboek dan wel in het koninklijk besluit nr. 78 plaatst, maakt in dit verband niets uit : het is voldoende dat de burger weet dat de wet euthanasie toestaat in het Wetboek of elders. Het voorbeeld van Nederland is in dit verband zeer verhelderend : iedereen denkt dat de wet euthanasie toestaat, zelfs al is dat technisch gezien, zoals u weet, net het geval. » (blz. 213) « Het wetboek of het koninklijk besluit ? Dat blijft me gelijk. Indien u euthanasie toestaat, in het wetboek of in een koninklijk besluit, veroorzaakt u een verzwakking van het verbod om iemand anders te doden. (blz. 216). « Of deze opsomming in het Strafwetboek staat of in een andere wetsbepaling, zal niemand misleiden. Iedereen zal weten dat de wet in België in die en die gevallen euthanasie toestaat. » (blz. 222).

    De heer Panier merkte anderzijds op dat de uitzondering, in plaats van de regel te ontkrachten, de regel bevestigt : « Zodra men het Strafwetboek of zelfs het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens opent, stelt men vast dat er weinig bepalingen zijn waarop geen uitzonderingen bestaan ... » (blz. 273)

    Niettemin hebben talrijke sprekers zich zorgen gemaakt over elke aantasting van het verbod tot doden, hoe licht ze ook is.

    48) Dat heeft spreker ertoe aangezet de euthanasieregels in een andere wettekst dan in het Strafwetboek voor te stellen.

    Hij onderstreept in dit verband het feit dat voor de voorstanders van het « depenaliseren » van euthanasie de kwestie niets uitmaakt, op voorwaarde dat ze maar dezelfde rechtszekerheid biedt.

    Naast de heer Vermeersch, reeds aangehaald, vertolkte ook mevrouw Herremans deze mening wanneer spreker haar daarover ondervroeg (blz. 195).

    Mevrouw Herremans : « Volgens mij is het van wezenlijk belang om een dialoog in alle rust te kunnen voeren, in alle duidelijkheid. Ik heb het niet zo op halfslachtige maatregelen ten aanzien van rechtszekerheid. »

    Vraag : « Welke stelling zou u innemen als voorzitter van de Association pour le droit de mourir dans la dignité in de veronderstelling dat we een oplossing zouden vinden die dezelfde rechtszekerheid biedt ? Zou u blijven pleiten voor het schrappen van euthanasie uit het Strafwetboek in plaats van een koninklijk besluit ? »

    Mevrouw Herremans : « Ik wacht uw tekst af. Overtuig me dat u de oplossing hebt. »

    Vraag : « Ik wil graag een antwoord. Met andere woorden, zou u nog steeds erop aandringen dat de uitzondering wordt opgenomen in het Strafwetboek als wij u kunnen overtuigen dat de rechtszekerheid dezelfde is ? »

    Mevrouw Herremans : « Dit is een bedrieglijke discussie. Als u me kunt bewijzen dat een oplossing deze rechtszekerheid kan garanderen, welke oplossing dan ook, dan geef ik me gewonnen.

    De machtiging door de wet in een aparte regelgeving

    Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het Strafwetboek en de strafwet. Tal van strafbepalingen zijn immers opgenomen in wetten die los staan van het Wetboek.

    49) Zo blijkt de mogelijkheid te bestaan dat de wettelijke machtiging, met dezelfde rechtszekerheid als die welke een uitzondering op de strafwet heeft, in een aparte regelgeving wordt opgenomen, rekening houdende met de opmerkingen van de professoren Van Neste, Messine en Adams en ingaande op het voorstel van professor Dalcq.

    Tijdens de hoorzitting had professor Van Neste reeds in de volgende bewoordingen gesproken over het koninklijk besluit nr. 78, dat zoals bekend is, kracht van wet heeft : « Sommigen willen de euthanasieprocedure inschrijven in het Strafwetboek. Ik beweer dat die rechtszekerheid evengoed gegarandeerd is als die procedure wordt opgenomen in het koninklijk besluit nr. 78 ... Het koninklijk besluit nr. 78 met de daarin opgenomen deontologische regels hebben kracht van wet. Dat besluit geeft de arts een heel grote rechtszekerheid. » (blz. 62 en 64). De heer Van Neste .... : « Ik denk dat we eigenlijk hetzelfde willen bereiken, namelijk dat mensen die ondraaglijk lijden en vragen om geholpen te worden, inderdaad op een legitieme manier geholpen kunnen worden. Ik beschouw dat dan inderdaad als een positieve daad. Waarom mag dit dan niet in het strafwetboek worden opgenomen ? Ik kan de vraag ook omkeren. Volstaat het niet dat we dit inschrijven in het koninklijk besluit nr. 78 ? Dit is een wettelijke basis die voldoende rechtszekerheid biedt. » (blz. 75).

    Spreker vermeldt ook het betoog dat de heer Messine hierover heeft gehouden (blz. 231) :

    Vraag : « Zou men door een gedraging voor te schrijven bij de begeleiding van het levenseinde, door te bepalen dat de artsen op de ene of de andere wijze moeten handelen, niet kunnen bereiken wat u omschreven hebt als een stilzwijgende machtiging, waarin de toetsing van de voorwaarden ­ het spreekt vanzelf dat er een controle moet blijven maar de onzekerheid zou minder groot zijn ­ een controle van de redenen zou inhouden, iets wat u terecht ter harte gaat ? »

    De heer Messine : « Dat is mogelijk maar dat is natuurlijk een grote verandering in de manier van denken. Op dat ogenblik beoogt men niet meer dat de wet euthanasie uitdrukkelijk toestaat in een aantal gevallen die in de wet omschreven zijn, men doet iets anders, men reglementeert. »

    Vraag : « Het is onze bedoeling alle mogelijkheden te onderzoeken, zonder a priori's. Wij zijn niet aan het debatteren over een of meerdere welbepaalde wetsvoorstellen. Wij debatteren over een geheel van voorstellen en wij trachten de meest gepaste formules te vinden om tegemoet te komen aan de bezorgdheid waarvan wij getuige zijn in het kader van de hoorzittingen. »

    De heer Messine : « Ik denk dat deze bezinning kan leiden tot oplossingen die minder sterk afbreuk doen aan wat mijn voornaamste zorg is, namelijk de eigenlijke waarde van de wet. Dat is wellicht niet onmogelijk. »

    50) Professor Dalcq is in dat verband zeer duidelijk geweest en heeft aangetoond dat de machtiging door de wet reeds de grondslag vormt voor een aantal handelingen van artsen die a priori strijdig zijn met het Strafwetboek.

    Van bij de aanvang wees hij op het volgende feit : « Nochtans brengt een chirurg, telkens als hij een patiënt opereert, opzettelijk verwondingen toe, wat in principe verboden is door artikel 398 van het Strafwetboek. Telkens als een arts aan een zieke geneesmiddelen voorschrijft of toedient, dat wil zeggen middelen die in bepaalde gevallen de gezondheid kunnen aantasten, stelt hij een handeling die op het eerste gezicht verboden is door de artikelen 402 en volgende van het Strafwetboek. Toch ontsnapt de arts in al die gevallen aan strafrechtelijke vervolging, indien hij geen enkele onopzettelijke fout in de zorgverlening heeft begaan. We moeten ons afvragen waarom dat zo is. De heer Messine heeft het antwoord daarop vanochtend al gegeven (56). Ik ga daar wat meer in detail op in. » (blz. 236).

    De heer Dalcq schetste vervolgens een beeld van de ontwikkelingen in de jurisprudentie terzake en citeerde ten besluite uit een vonnis : « De arts die zijn beroep uitoefent op de wijze die de wetgever heeft gereglementeerd, toegestaan of opgelegd, geniet een wettelijke rechtvaardigingsgrond die hem voor alle vervolgingen behoedt. De immuniteit van de chirurg vindt aldus haar grondslag in de door de wet verleende toestemming. Dat komt neer op het principe van de toestemming waarover de heer Messine vanmorgen sprak. Zijn ingreep wordt verondersteld gerechtvaardigd te zijn, maar deze veronderstelling is relatief en het komt aan het openbaar ministerie toe om het eventuele misbruik van het wettelijk voorschrift te bewijzen. » (blz. 237).

    In dit verband zij vermeld dat het openbaar ministerie altijd uit eigen beweging kan optreden. Het principe is hetzelfde, namelijk dat in het Strafwetboek een uitzondering wordt bepaald of dat dit in een aparte wet wordt bepaald. Het openbaar ministerie zal altijd moeten bewijzen dat de wettelijke voorwaarden niet aanwezig waren.

    Professor Dalcq formuleerde tenslotte een concreet voorstel, dat volgens spreker een inspiratiebron zou kunnen vormen voor de wetgever (blz. 251 en 252).

    Dit voorstel bestond in het invoeren in de wet van regels voor de handelingen van levensbeëindiging. De heer Dalcq, zoals de heer Vanneste, verwees in dit opzicht naar koninklijk besluit nr. 78 van 10 september 1967 dat aangezien het om een bijzonderemachtenbesluit gaat, kracht van wet heeft. Maar voor een aantal personen vermeldde hij dat deze regelgeving vanzelfsprekend in een autonome wet zou kunnen worden opgenomen.

    51) De heer Adams lijkt dezelfde mening toegedaan te zijn : « Op welke plaats moeten we de legalisering van een wetsconform euthanaserend handelen veruitwendigen : is dat in de strafwet zelf of moet dit gebeuren door middel van een wettelijke bepaling op een andere plaats ? Een heel aantal mensen noemen de discussie of je euthanasie al dan niet door middel van het strafwetboek zelf moet regelen een symbooldiscussie. Dat is inderdaad een juiste evaluatie, omdat een regeling met betrekking tot euthanasie, of ze nu al dan niet in het strafwetboek zelf staat opgenomen, in ieder geval minstens de bedoeling heeft om euthanasie onder bepaalde voorwaarden toe te staan. » (blz. 8).

    Hij voegde hieraan toe : « Ik heb gezegd dat het koninklijk besluit nr. 78 mij minder geschikt lijkt, niet omdat euthanasie geen medische handeling is, maar omdat het geen gewone medische handeling is ... Indien echter de regulering van euthanasie daarin wel wordt opgenomen, zal ik daar niet van wakker liggen ... Kunnen we euthanasie via de strafwetprocedure regelen ? Eigenlijk is het in Nederland tot nog toe min op meer op die manier gegaan ...

    Alleen maar een procedure ontwerpen is in België echter onaanvaardbaar. De wetgever zal toch de materiële en formele voorwaarden moeten geven, als er nog geen rechtspraak is. In Nederland was het mogelijk dat slechts een procedure werd uitgewerkt, juist omdat de formele et materiële voorwaarden door de rechtspraak bekend waren. Als dat niet het geval is, moet de wetgever zijn verantwoordelijkheid nemen. » (blz. 21). « Als er één les kan worden getrokken uit de Nederlandse situatie, dan is het dat het gewoon niets uitmaakt of de toestemming om euthanasie te plegen nu al dan niet in het Strafwetboek wordt opgenomen. Het gaat wel om de strafrechtelijke sfeer die rond de melding hangt. » (blz. 23).

    Op een vraag betreffende de rechtszekerheid gaf de heer Adams het volgende antwoord : « De rechtszekerheid die door de arts wordt ervaren, ligt in de strafrechtelijke sfeer, wat losstaat van de vraag waar de bepalingen omtrent euthanasie worden opgenomen, hetzij in het strafwetboek zelf, hetzij in een andere wet, in het koninklijk besluit nr. 78 of in een afzonderlijk wetsvoorstel. Het moet alleszins in een formele wet worden opgenomen. Maar de discussie gaat niet over rechtszekerheid in de context van het al dan niet betrekken van het strafwetboek zelf. Het gaat echter wel om de criminele sfeer die er rond hangt. » (blz. 23).

    52) Spreker meent in elk geval dat een regelgeving slechts opportuun en nuttig zal zijn indien ze gedragen wordt door een brede maatschappelijke basis, zowel in de medische en de verzorgingswereld als bij de bevolking (57) en bijgevolg ook door een brede parlementaire basis, dat wil zeggen ze moet de traditionele politieke, levensbeschouwelijke, religieuze of partijgebonden tegenstellingen overstijgen.

    Het is verbazend dat een tweederde meerderheid nodig is om de landbouw of de buitenlandse handel te regionaliseren, terwijl een gewone meerderheid, waart het op één stem aankomt, genoeg zou zijn om een wet op te leggen die over leven en dood gaat.

    Voor alles wat betrekking heeft op onderwijs en cultuur, bestaat in België bovendien sinds ongeveer 45 jaar een cultuurpact dat de verplichting oplegt rekening te houden met eenieders overtuigingen en ook een ruim akkoord na te streven.

    Men kan zich immers afvragen of het euthanasievraagstuk geen culturele dimensie inhoudt.

    Een ruim akkoord nastreven veronderstelt natuurlijk dat elkeen een inspanning levert.

    Spreker verklaart dat hij wil blijven openstaan en hij er zich dus niet toe verbindt een wet goed te keuren die euthanasie uit het strafrecht zou halen, indien er geen andere mogelijkheid bestond.

    Maar hij wil mee vorm geven aan een consensus, zolang hij het gevoel blijft hebben dat aan weerszijden de wil bestaat om vooruitgang te boeken.

    Natuurlijk gaat het over een regelgeving die betrekking heeft op de terminale fase, die geen regels aanreikt voor andere vraagstukken die tijdens het debat rijzen en die volgens spreker in het kader van de huidige wetgeving kunnen worden opgelost.

    De heer Dalcq heeft duidelijk gesteld dat zelfdoding geen misdrijf is. Bijgevolg is het verlenen van medewerking aan een dergelijke handeling evenmin een misdrijf. De voorwaarden voor het misdrijf van het niet-verlenen van bijstand aan een persoon die in gevaar verkeert, zijn vrij duidelijk : iemand die herhaaldelijk verzoekt een euthanasie te willen ondergaan, en voor wie de nodige voorzorgen zijn genomen, zou volgens spreker bijstand kunnen krijgen zonder dat hiervoor een straf wordt uitgesproken.

    Er zijn ook andere gevallen, van patiënten die het bewustzijn hebben verloren of niet in staat zijn hun wil te uiten. In die gevallen volstaat de noodtoestand zoals die thans bestaat.

    Op basis van de ervaring zou de voorgestelde regelgeving verder verfijnd en verduidelijkt kunnen worden.

    In zijn eenparig advies van 27 januari 2000 over het thema Fin de vie, arrêt de vie, euthanasie, dat op 23 maart aan de commissieleden werd meegedeeld, en dat door de voorzitter, professor Sicard, tijdens een hoorzitting met enkele commissieleden werd toegelicht, haalde het Franse Comité consultatif national d'éthique Jean de La Fontaine aan : « Un riche laboureur, sentant sa mort prochaine, fit venir ses enfants, leur parla sans témoins » ­ en merkte op dat de stervende indertijd de dood voelde naderen en zich daarop kon voorbereiden, en dat het sterven toen een familie- en openbare aangelegenheid was waarin de stervende omringd was. Spreker formuleert de wens dat de verenigde commissies, door middel van hun werkzaamheden, deze stervenskunst mee helpen terugvinden.


    Een lid verklaart namens zijn fractie en in persoonlijke naam dat de hoorzittingen nuttig en verrijkend zijn geweest. Een reeks uitzonderlijke getuigen zijn gehoord : zij hebben met hun medische, ethische en filosofische overwegingen de grote verdienste gehad stevig in de werkelijkheid geworteld te zijn.

    Dankzij deze hoorzittingen is het mogelijk geweest zowel hier als in het veld, in hun verdere werking, personen uit uiteenlopende netwerken ­ en in heel België ­ te ontmoeten.

    Het debat heeft de zaak kunnen « opentrekken » buiten de verenigde commissies. Spreekster is ervan overtuigd dat het debat vele parlementsleden ertoe heeft aangezet zichzelf te bevragen. Volgens haar moet men zich in een zo complexe en aan evolutie gebonden materie vragen blijven stellen.

    In dit verband verklaart zij zich op bepaalde ogenblikken een beetje ongemakkelijk te hebben gevoeld toen een aantal gehoorde personen niet werden beluisterd met het respect dat ze verdienden.

    De eerste conclusie die zij trekt uit dit maandenlange werk is dat het euthanasieprobleem niet enkel kan worden opgelost door een eenvoudige wetswijziging : wij moeten onze kijk op de geneeskunde veranderen alsook de manier waarop wij met geneeskunde omgaan.

    Zij stelt ook vast dat zoals bij vele andere aangelegenheden die in het Parlement behandeld worden, de vraag naar een wijziging van de rechtsregels (zoals ze ook in andere landen geformuleerd wordt) erop wijst dat het recht meer dan ooit een vergelijkingspunt bij uitstek is in onze samenleving ... De redenen die pro euthanasie worden aangehaald worden juridisch vertaald : recht op waardig sterven, recht op sterven, recht om te beslissen over het ogenblik waarop men sterft, rechten van de patiënt, maar ook recht op bescherming van de zieken. Dit alles kadert in een meer algemene mensenrechtenbeweging, in een juridisering waaraan positieve en negatieve aspecten verbonden zijn. De erkenning van een recht is een zaak, de uitoefening van dit recht een andere en het uitoefenen van controle nog een andere.

    Spreekster stelt nochtans vast dat het niet altijd makkelijk is een ontmoetingspunt te creëren voor artsen en juristen en voor artsen en politici.

    De hoorzittingen hebben, zo meent zij, de grote verdienste dat zij die beroepscategorieën met elkaar in contact hebben gebracht.

    De te behandelen aangelegenheid heeft volgens haar meer te maken met medische handelingen dan met het recht in het algemeen en met het strafrecht in het bijzonder.

    Medische handelingen veranderen mettertijd en passen zich ook aan de nieuwe realiteit en aan bijzondere gevallen.

    De belangrijke boodschap die spreekster uit de hoorzittingen onthouden heeft is dat de « medische wetenschap » onophoudelijk ertoe aangezet moet worden oog te hebben voor het lijden waarbij de prioritieit van de prioriteiten de pijnbestrijding is. De behandeling van pijn heeft voorrang op de filosofische toepassing van principes zoals de « autonomie van de rede ».

    Zij onthoudt daarenboven vooral dat ervaring met palliatieve zorg nuttig is voor de hele geneeskunde en dat palliatieve zorg een essentiële rol speelt in het ethisch proces van het opnieuw controle krijgen over het sterven. Het succes ervan wordt juist verklaard door het centraal stellen van de patiënt dat wil zeggen door rekening te houden met zijn wensen, zijn woorden en zijn levenskwaliteit en door het doorbreken van het isolement van die patiënt.

    Tenslotte is spreekster zich bewust geworden van de macht die de geneeskunde heeft over leven en dood maar ook over de grenzen van die macht. Zij beseft dat die macht moet worden begeleid, dat zij slechts mag worden uitgeoefend in het kader van een verantwoordelijkheidsethiek.

    Vroeger werd de stervensproblematiek gekenmerkt door het streven naar het overleven van het individu.

    Vandaag ligt die problematiek anders. Door de vooruitgang van de geneeskunde, de langere levensduur van het individu, de complexe klinische gegevens is de vraag « hoe overleven » verandert in « wanneer en hoe sterven ».

    Bij terminale patiënten weegt de arts drie zaken af :

    1. Het recht op fysiek leven : zolang er hoop is op een behandeling kan er geen sprake van zijn de behandeling stop te zetten, de patiënt te laten sterven of hem te helpen bij zelfdoding (« vitalisme »).

    2. Het recht op zelfbeschikking van de patiënt : de patiënt heeft het recht zijn wil te kennen te geven, hij heeft er recht op dat naar hem geluisterd wordt en dat zijn wensen aanhoord worden. Om in te stemmen met een behandeling of om een behandeling te weigeren moet hij eerst vooraf correct geïnformeerd zijn.

    3. De noodzaak om de pijn en het lijden in de stervensfase tot een minimum te reduceren.

    De afweging moet evenwichtig zijn. Gebeurt dat niet, dan leidt dit tot ontsporingen. Gaat men tot het uiterste in de strijd tegen de pijn, dan beperkt men het zelfbeschikkingsrecht van het individu.

    Gaat men tot het uiterste om het recht op zelfbeschikking te garanderen, dan leidt dit tot een ongenuanceerde liberalisering, komt men in aanvaring met de behandelingsvrijheid van de arts en bestaat het gevaar voor ontsporingen (cf. beperking van de autonome wil om te sterven : extreme afhankelijkheid, pressie ...).

    Gaat men tot het uiterste in het wettigen van het recht op fysiek leven, dan rijst het gevaar voor zinloos medisch handelen.

    Voor ons is het duidelijk dat elke wetgeving of regelgeving betreffende de medische beslissingen rond het levenseinde, drie beginselen in acht moet nemen :

    1. De eerbied in alle omstandigheden voor de waardigheid van de mens als een relatiebekwaam wezen : « Een individuele aanpak vereist dat men de zieke niet alleen als een zieke ziet, maar dat men hem beschouwt als een menselijk wezen, dat zijn waardigheid ontleent aan zijn betrokkenheid op anderen » (58).

    2. Groeiende aandacht voor de kwetsbaarste individuen.

    3. Het in acht nemen van een verantwoordelijkheidsethiek (voorzorgs- en waakzaamheidsbeginsel).

    De hoorzittingen hebben de diversiteit en de complexiteit van de terminale levensfase aangetoond alsook de grenzen van de geneeskunde in sommige situaties. Een wet maken die voor al deze vaak ingewikkelde toestanden een oplossing biedt, is een moeilijke zaak.

    Tijdens de hoorzittingen werd verwezen naar leemten op het stuk van de opleiding : medische (op het gebied van de pijnverlichting), psychologische (op het gebied van de begeleiding, het luisteren naar de patiënt) ethische (bevraging), zowel bij de artsen als bij het verplegend personeel. Tijdens de hoorzitting kwam ook de eenzaamheid en de vermoeidheid van het verplegend personeel aan het licht.

    De invoering van palliatieve zorgverlening in ziekenhuizen, in de thuiszorg, in de rust- en verzorgingstehuizen heeft evenwel aangetoond dat een rijkere en menselijke weg mogelijk is en die de minst slechte oplossing is voor de wanhoop en het uitzichtloos lijden van stervende patiënten.

    Veel mensen die gehoord werden, hebben gewezen op de vaagheid van de gebruikte begrippen en op de uiteenlopende medische praktijken of op de interpretatie van die praktijken door de artsen.

    Het belang van de definities en van nauwgezetheid in de gebruikte begrippen

    Wat is euthanasie ? Alle gevallen zijn niet over één kam te scheren. Er moet een onderscheid worden gemaakt. Men kan immers de definities die internationaal en in de hele medische literatuur erkend worden, niet naast zich neerleggen. Vele sprekers hebben ook gewezen op de noodzaak het eens te worden over de definities van begrippen die in een eventuele wet worden gebruikt (59).

    Zo is het belangrijk actieve euthanasie (soms directe actieve euthanasie genoemd) te onderscheiden van wat soms indirecte euthanasie wordt genoemd (of indirecte actieve euthanasie) alsook van de euthanasie die onjuist passieve euthanasie genoemd wordt (rechtstreeks gekoppeld aan de weigering een zinloze medische behandeling voort te zetten).

    Spreekster en haar fractie onderschrijven het standpunt van vele sprekers die op dit onderscheid (60) gewezen hebben. Dit sluit overigens perfect aan bij het standpunt dat ook verdedigd wordt in vele internationale teksten.

    In Aanbeveling 1418 van 25 juni 1999 van de Raad van Europa betreffende de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden beveelt de Assemblee de Ministerraad aan de lidstaten van de Raad van Europa ertoe aan te zetten de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden in alle opzichten te respecteren en te beschermen door het recht van de ongeneeslijk zieken en van de stervenden op integrale palliatieve zorgverlening te bekrachtigen en te beschermen, waarbij maatregelen genomen worden die nodig zijn opdat, « vii. (...) behalve indien de patiënt dit weigert de ongeneeslijk zieken en stervenden de nodige pijnbestrijdende behandelingen en palliatieve zorg krijgen, zelfs al kan de behandeling als neveneffect hebben dat het leven van de patiënt verkort wordt » en « c. waarbij het absolute verbod op het opzettelijk beëindigen van het leven van ongeneeslijk zieken en stervende personen gehandhaafd wordt maar waarbij wel de volgende noodzakelijke maatregelen worden genomen :

    i. het recht op leven, met name wat ongeneeslijk zieken en stervenden betreft, wordt gewaarborgd door alle lidstaten overeenkomstig artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt « niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd »;

    ii. de door de ongeneeslijk zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven mag nooit een juridische grond zijn voor zijn dood door toedoen van een derde;

    iii. de door een ongeneeslijk zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven kan op zich nooit een wettelijke rechtvaardiging zijn voor handelingen die bedoeld zijn om de dood tot gevolg te hebben ».

    Dezelfde aanbeveling onderscheidt duidelijk het recht voor de stervende patiënt op een niet langer rekken van zijn leven van zijn wil om over te gaan tot euthanasie : « 42. De idee dat de onderbreking van de behandeling wettelijk kan zijn en strikt gescheiden moet worden gehouden van de hulp bij zelfdoding en van euthanasie moet worden medegedeeld aan de medische begeleiders ». Verder leest men nog : « 44. Hoewel de arts de wil van een zieke die wenst af te zien van sommige behandelingen, moet kunnen erkennen en zich daarnaar moet kunnen schikken, moet hij weigeren in te gaan op de wens dat actief een einde wordt gemaakt aan het leven van de patiënt. De arts moet nooit de integriteit van het lichaam of de geest van een zieke aantasten, ook niet op diens verzoek ».

    De Wereldgeneeskundige Associatie zegt in haar Verklaring over de terminale fase van ziekten (1983) uitdrukkelijk :

    « a) De arts kan een patiënt de pijn besparen die gepaard gaat met een terminale aandoening door een behandeling na te laten met instemming van de patiënt of zijn verwanten indien de patiënt zelf niet in staat is zijn mening te kennen te geven. De arts moet de stervende echter wel blijven bijstaan en hem kalmeermiddelen en medicijnen toedienen die hem verlichting kunnen brengen in de stervensfase.

    b) De arts dient zich volgens de verklaring te onthouden van uitzichtloze therapieën, dat wil zeggen speciale behandelingen waaruit de patiënt geen enkel voordeel zal halen (...) ».

    In haar Verklaring van Madrid (1987) bevestigt de Wereldgeneeskundige Associatie dat het « opzettelijk beëindigen van het leven van een zieke zelfs op diens verzoek of op het verzoek van de naaste verwanten strijdig is met de ethiek. Dit belet de arts geenszins de wens van de zieke te respecteren om het natuurlijk stervensproces zijn gang te laten gaan tijdens de terminale fase van de ziekte ».

    In haar Verklaring van Marbella (1992) bevestigt de Wereldgeneeskundige Associatie dat « de hulp van een arts bij zelfdoding stirjdig is met de ethiek en door de beroepsbeoefenaars van de geneeskunde moet worden veroordeeld ».

    Het nalaten of stopzetten van zinloos geworden behandelingen is een medisch aanvaarde praktijk en moet dat blijven, net zoals de toediening van pijnstillende middelen waarvan het indirect en ongewild gevolg een eventuele levensverkorting is. Niettemin zijn het handelingen die ook ethische problemen doen rijzen (het onderscheid dat moet gemaakt worden tussen gewone medische verzorging en buitengewone medische verzorging (61). Het is derhalve noodzakelijk om met dit onderscheid voor ogen het debat te verruimen tot het probleem van de toetsing van alle beslissingen rond het levenseinde. Gebeurt dit niet, dan zou men, zoals een spreker terecht opmerkt, in het kader van die beslissingen tot het stopzetten of nalaten van de behandeling die thans beschouwd worden als legitieme medische handelingen, dezelfde technieken kunnen gebruiken als voor euthanasie, zonder gebonden te zijn door de strikte procedures die men dan alleen voor euthanasie zal hebben vastgelegd (62).

    Het is van belang op te merken dat wat uiteindelijk het verschil maakt tussen al die beslissingen rond het levenseinde de bedoeling is die aan de handelingen ten grondslag ligt. Het zou te eenvoudig zijn te beweren dat het in alle gevallen de bedoeling was de pijn te verlichten.

    Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de situatie van het levenseinde enerzijds en de handelingen op het ogenblik van het overlijden anderzijds (zie huidige deontologische code) :

    ­ wanneer geneesmiddelen gebruikt worden die de dood kunnen versnellen;

    ­ wanneer het niet-opstarten van een behandeling of het stopzetten van een behandeling tot de dood leidt;

    ­ wanneer men de dood opzettelijk veroorzaakt.

    De ethische legitimiteit van de handeling moet altijd worden afgewogen aan de intentie (63). Het concept intentie moet terdege geanalyseerd worden en heeft gevolgen op strafrechtelijk vlak.

    Dat betekent niet dat met het oog op de bescherming van de patiënt geen nood zou zijn aan een omkadering van alle medische beslissingen met betrekking tot het levenseinde (zie infra).

    Ook de concepten palliatieve zorg en euthanasie moeten van elkaar worden losgekoppeld.

    Verschillende sprekers hebben benadrukt hoe belangrijk het is dat een onderscheid wordt gemaakt tussen palliatieve zorg en euthanasie. In alle handvesten van Amerikaanse, Canadese en Australische palliatieve zorgverenigingen is uitdrukkelijk vastgesteld dat de eenheden voor palliatieve zorg geen gebruik maken van euthanasie. Het oorspronkelijke Handvest van de Nationale federatie voor palliatieve zorg (nu geregionaliseerd en dus opgesplitst) bepaalde eveneens dat palliatieve zorg zowel het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen als het gebruik van euthanasie uitsluit (64). Het Frans Handvest voor palliatieve zorg om een Europees voorbeeld te geven sluit euthanasie volledig uit in het kader van de palliatieve zorgverlening. Zowel het Foyer Saint-François in Namen als de eenheid voor palliatieve zorg van het Sint-Jansziekenhuis in Brussel, zeggen uitdrukkelijk dat euthanasie niet wordt toegepast, wat niet betekent dat verzoeken niet worden gehoord en overwogen (65).

    Volgens mevrouw Vandeville liggen aan palliatieve zorg en euthanasie verschillende denkwijzen ten grondslag. Zij stelt de volgende vraag : « Zal een wet niet tot misbruiken leiden indien men euthanasie voorstelt aan een patiënt, zonder hem de mogelijkheid van palliatieve verzorging aan te bieden ? Jammer genoeg zijn er nu reeds getuigenissen in die zin van bepaalde families en zelfs van patiënten. Het gevaar bestaat ook dat men aan een patiënt die in zijn laatste levensfase is beland, voorstelt om over te stappen naar palliatieve zorg en dat men hem tegelijkertijd euthanasie suggereert als een alternatief » (66).

    Dokter Bouckenaere deelt dit standpunt, en voegt eraan toe dat artsen nood hebben aan een bepaalde coherentie in hun praktijk (67).

    Sommige sprekers hebben hun twijfels bij gecontroleerde sedatie in de palliatieve zorgverlening, wanneer die niet met tussenpozen wordt gebruikt maar steeds verder wordt opgedreven tot de patiënt overlijdt (68). Dokter Mullie neemt een meer genuanceerd standpunt in en zegt over gecontroleerde sedatie in het kader van palliatieve zorg terecht het volgende : « Wij zijn geen organisatie die primair euthanasie uitvoert (...). Palliatieve zorg ­ inclusief gecontroleerde sedatie ­ en euthanasie blijven hierbij duidelijk te onderscheiden begrippen maar kunnen in extreme gevallen in mekaar overgaan » (69). Voor dokter Bouckenaere is het « het minste kwaad ». Gecontroleerde sedatie gedurende de langere tijd kan het leven van de patiënt verkorten, zegt dokter Bouckenaere, niet vanwege de geneesmiddelen maar omdat de patiënt de hele tijd in bed blijft en niet meer gehydrateerd wordt (70). De bedoeling is het de patiënt draaglijk te maken (71). Volgens dokter Menten kan gecontroleerde sedatie niet beschouwd worden als een « slow euthanasia » (72).

    Er dient gewezen op twee studies die aantonen dat de levensduur van bepaalde patiënten onder gecontroleerde sedatie zelfs langer kan zijn omdat ze minder te lijden hebben van pijn en stress (73).

    Euthanasie is slechts het topje van de ijsberg. Aan dit probleem gaan andere kwesties vooraf

    In de eerste plaats gaat het dan om de manier waarop in onze samenleving met de dood wordt omgegaan, namelijk slecht, om de manier waarop de dood in het ziekenhuis of in de rust- en verzorgingstehuizen wordt ervaren, wat dan weer te maken heeft met de werking van de ziekenhuizen en rust- en verzorgingstehuizen (sociale en economische aspecten ...), en de manier waarop de dood thuis wordt ervaren (relaties met de naasten, met de huisarts ...). Kernbegrippen die we in dit verband vaak hebben gehoord zijn : luisterbereidheid, partnerschap, overleg, raadpleging, beschikbaarheid, allemaal concepten die niet in het Strafwetboek staan, maar die behoren tot het domein van de mentaliteit en de medische praktijk.

    Dokter Philippart benadrukt in dit verband : « Is het niet paradoxaal dat men, op het ogenblik dat de gemeenschap oproept tot een meer humane zorgverlening, vaststelt dat er minder personeel beschikbaar is, zodat er te weinig tijd overblijft om aan die humanisering te werken ? De levensbeëindiging vertoont verschillende aspecten waarmee rekening moet worden gehouden. Haar herleiden tot euthanasie als enige mogelijkheid zou spijtig zijn, omdat daardoor alle belangrijke elementen en noden die we dringender vinden, verloren dreigen te gaan. » (74).

    De kwestie van euthanasie houdt ook verband met heter soort relatie dat tussen de patiënt en de arts moet bestaan : overdreven paternalisme is uit den boze, maar het andere uiterste, waarbij de autonomie van de patiënt als enige leidraad geldt, wordt eveneens verworpen. Alle sprekers zijn het erover eens dat de stervende en de patiënt in het algemeen, opnieuw de centrale plaats moet innemen die hem toekomt in het debat. « De opleiding van artsen en verpleegkundigen gaat nog al te vaak uit van de idee dat de patiënt een object is van verzorging in plaats van uit te gaan van relationele verzorging die de patiënt in het middelpunt stelt van het zorgproces », verduidelijkt mevrouw Cambron-Diez (75). Anderen zijn voorstander van een contractuele relatie, waarbij de patiënt, goed geïnformeerd over zijn rechten, een echte partner zou zijn in een contractuele zorgrelatie (76). Volgens dokter Cosyns moet de relatie met de zieke gebaseerd zijn op overleg en vertrouwen (77). Volgens hem moet niet de vraag centraal staan, maar het overleg. In de relatie tussen arts en patiënt is elke vraag in werkelijkheid een vraag om hulp waarbij het de bedoeling is via overleg en de bespreking van het probleem samen de beste beslissing te nemen (78). Volgens mevrouw Diricq is er nood aan samenhorigheid en vertrouwen (79).

    Mevrouw Aubry maakt een scherp onderscheid tussen curatieve zorg waar de artsen en de verpleegkundigen zichzelf als deskundigen beschouwen omdat zij weten wat nodig is voor de genezing, en de palliatieve zorg waar de patiënt de deskundige is met betrekking tot zijn eigen lijden omdat de levenskwaliteit op dat moment belangrijker wordt dan de levensduur (80).

    De meeste sprekers vinden dat het debat niet beperkt mag blijven tot euthanasie omdat men op die manier kan voorbijgaan aan de echte problemen.

    Dit is niet zonder belang. De vraag is of men de problemen vooraf of achteraf moet aanpakken. Zo bepaalt het wetsvoorstel betreffende de euthanasie van een aantal senatoren van de meerderheid dat de arts zich ervan moet vergewissen dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met alle personen die hij wenst te ontmoeten, met inbegrip van het verplegend personeel. Tijdens verschillende hoorzittingen is evenwel vermeld dat palliatieve zorg niet voor iedereen beschikbaar is en dat het verplegend personeel ondanks alle goede wil gewoon niet de tijd heeft om een echt contract met de patiënt op te bouwen en naar zijn problemen te luisteren, en dat het bovendien soms niet over de nodige kennis beschikt om de problemen rond het levenseinde aan te pakken. Mevrouw Cambron-Diez benadrukt dat de eerstelijnsteams nood hebben aan ondersteuning en opleidingen : opleiding in het luisteren (81), in de ethiek en vooral in de oprechte relatievorming met de patiënt (82), opleiding in de rouwverwerking (83). Artsen worden opgeleid om te vechten voor de genezing. Zij voelen zich machteloos ten overstaan van wat zij beschouwen als een mislukking. Zij zijn niet opgeleid om symptomen te verlichten noch om de problemen rond het levenseinde globaal aan te pakken.

    Bovendien beschikken de artsen nog niet over ethische reflectieinstrumenten die hen bij hun handelingen kunnen leiden. Slechts in enkele diensten is er interdisciplinaire samenwerking (84). Mevrouw Pesleux heeft het uitgebreid gehad over de moeilijke levensomstandigheden in het ziekenhuis (het ziekenhuis moet een rendabele onderneming zijn, werklast van het medisch en het verplegend personeel, gebrek aan communicatie tussen verpleegkundigen en artsen, het fenomeen van de burn-out...). « In het ziekenhuis is er geen geld voor overleg, bezinning, luisterbereidheid, ondersteuning », voegt zij eraan toe (85).

    Als de voorwaarden die onontbeerlijk worden geacht voor de toepassing van de wet, in de praktijk ­ en met name in de ziekenhuizen ­ niet aanwezig zijn, bestaat het risico dat de wettekst, zonder dat de indieners dat willen, een dode letter blijft. Zal dit alles niet leiden tot ongevraagde toepassingen van euthanasie ? (86) Met andere woorden moet niet eerst werk worden gemaakt van de problemen die de kwestie euthanasie voorafgaan ? In dat verband heeft mevrouw Aubry de verschillen benadrukt tussen België en Nederland :

    ­ mentaliteitsverschillen (meer openheid, communicatie, opleiding in de communicatie);

    ­ de rechten van de patiënt zijn er reeds verworven;

    ­ er zijn meer verpleegsters in de ziekenhuizen en zij hebben meer tijd voor de begeleiding van de patiënten omdat zij minder medisch-technische handelingen moeten verrichten.

    Doctor Clumeck heeft ook benadrukt dat de problematiek van de euthanasie in een ruimere context moet worden beschouwd van patiëntenrechten, het levenseinde, de begeleiding van patiënten ... (87).

    « Vooraleer zich op de euthanasie te concentreren, moet men zich eerst toeleggen op wat er aan voorafgaat. Ik wil palliatieve equipes niet idealiseren, maar ik denk dat zij daaraan kunnen meewerken. » (88).

    Tijdens een informele hoorzitting antwoordde de voorzitter van de vereniging voor gerontologie op de vraag « Wat moeten we doen ? », met twee woorden « luisteren » en « spreken » (89).

    Belang van een geneeskunde die gericht is op het verlichten van pijn en palliatieve zorg

    Eén unanieme vaststelling : Palliatieve zorgverlening is onvoldoende ontwikkeld en niet overal en voor iedereen toegankelijk. De mogelijkheden van de palliatieve zorg moeten volledig worden ingezet. De patiënt moet vrij kunnen kiezen voor een bepaalde vorm van begeleiding en de toegang tot palliatieve zorg moet voor iedereen gelijk zijn (kostprijs thuiszorg/ziekenhuis/rust- en verzorgingstehuizen).

    Zoals dokter Clumeck heeft benadrukt, moeten de middelen rechtvaardig verdeeld worden onder de mensen. Het is niet normaal dat patiënt A over een televisie en een waterbed beschikt en patiënt B niet, en dat patiënt B daar misschien zo wanhopig over wordt dat hij vraagt om euthanasie. Dokter Clumeck meent dat voor sommige ziekten moet worden vastgesteld welke middelen vereist zijn : de prognose moet worden gemaakt en de optimale opvang gedefinieerd.

    Meerdere sprekers hebben de noden op dit vlak benadrukt :

    ­ meer tijd en middelen, meer gemengde projecten met de eenheden over palliatieve zorg én de mobiele palliatieve zorgteams in de ziekenhuizen (90);

    ­ een betere financiering (91);

    ­ eenheden voor palliatieve zorgen : eenheden van 6 of van 12 bedden. De eenheid voor palliatieve zorg van Sint-Jan in Brussel moet 30 % van de aanvragen weigeren. De bezettingsgraad bedraagt 80 %. Voor alles wat boven dit percentage ligt, worden het extra werk van het personeel en de werkingskosten niet meer terugbetaald. De dagverblijfprijs in de eenheden dekt de intellectuele kant van de zaak en het beheer van een pluridisciplinair team niet. Ook de opleidingen, de gesprekken met de psychotherapeuten, de rouwbegeleiding en de praktische contacten die de eenheden onderhouden met de rust- en verzorgingstehuizen zijn niet gedekt (92). Bovendien is het toezichtshonorarium van de artsen in de rust- en verzorgingstehuizen onvoldoende (93).

    ­ ziekenhuis : de ziekenhuizen moeten palliatieve zorg aanbieden, maar krijgen slechts 450 000 tot 750 000 frank (afhankelijk van het aantal bedden) om dit te doen. Dat is onvoldoende (94);

    ­ rust- en verzorgingstehuizen : hier komen de meest schrijnende situaties voor. Dokter Mullie meent dat in de rusthuizen 1 voltijds equivalent verpleegkundige nodig is per 120 bewoners van het rusthuis. Dat vraagt een bijkomend budget van 1 350 miljard (95).

    Volgens dokter Mullie dekken de middelen die nu voor de palliatieve zorg worden uitgetrokken de noden van één stervende op drie (96). Hij voegt eraan toe : « De wetgeving in verband met palliatieve zorg dient niet voor einde 2001 een plan uit te werken in verband met PZ, maar het al 10 jaar bestaande plan van uitbouw te bevestigen en er voldoende bijkomende (ongeveer 2 miljard) budgetten voor vrij te maken; op heden zijn er hoogstens middelen om de zorg van één op drie stervenden te ondersteunen. »

    ­ onderricht in de begeleiding van zieken en hun familieleden (97), in de begeleiding van het rouwproces, nadruk op de opleiding en de voortgezette opleiding (98);

    ­ stages in de eenheden voor palliatieve zorg (99);

    ­ kwalitatieve en kwantitatieve evaluatieprogramma's met betrekking tot de palliatieve zorg in de eenheden, in de mobiele urgentieteams van de ziekenhuizen, in de rusthuizen en in de thuiszorg (100).

    Alle sprekers zijn het erover eens dat palliatieve zorg in de meeste gevallen een adequaat antwoord is op de euthanasieverzoeken van de patiënten (101) :

    ­ « Palliatieve zorg is een juist antwoord op het uitzichtloos lijden (...) Wij staan niet voor palliatieve hardnekkigheid (...) maar wel `er zal geen mensonwaardigheid zijn, er zullen optimaal menswaardige zorgen echt aan bod komen bij de naderende dood' ... het aantal suicides beperken door een gedegen aanbod van psychiatrische zorg, het aantal euthanasieuitvoeringen beperken door een gedegen aanbod van palliatieve zorg. » (102).

    ­ « Als de continue zorg correct wordt aangepakt, blijft slechts 1 % herhaalde en ondubbelzinnige verzoeken om euthanasie overeind. » (103).

    ­ « Goed uitgebouwde palliatieve verzorging en gecontroleerde sedatie kunnen het aantal euthanasievragen overigens tot een minimum reduceren. » (104).

    ­ « Optimale palliatieve zorg doet, zeker in de oncologie, het merendeel van de euthanasievragen verdwijnen. De zeldzame restsituaties of refractaire symptomen behandelden wij met succes door een zorgvuldige toepassing van gecontroleerde intermittente of continue sedatie. » (105).

    De ontwikkeling van de palliatieve zorg komt in feite neer op een verschuiving naar een nieuwe zorgcultuur, de zogenaamde continue zorg

    De palliatieve zorg wordt momenteel ontwikkeld, maar enkel voor patiënten in de laatste levensfase. Vele sprekers hebben benadrukt dat er sprake moet zijn van continue, veeleer dan van palliatieve zorg. De ontwikkeling van de palliatieve zorg komt op middellange en lange termijn neer op een verschuiving naar een nieuwe zorgcultuur, de zogenaamde continue zorg (106). Voor deze nieuwe zorgcultuur is er nood aan (107) :

    ­ specifieke medische bekwaamheden (verlichten van pijn);

    ­ een relationele aanpak (begeleiding van patiënt en naasten, ook in rouwperiodes);

    ­ ethische bakens en een ethische vraagstelling (discussie tussen collega's interdisciplinair overleg ...).

    Het gaat niet alleen om de laatste weken van het leven. Zoals een spreekster benadrukt, « aan menswaardig sterven gaat menswaardig ziek zijn en menswaardig oud zijn vooraf. Het concept van palliatieve zorg zou dus in de hele gezondheidszorg ingang moeten vinden en dan pas kunnen we spreken van een echte continuïteit van zorgen waar « de zorg » voor mensen een prioriteit wordt. » (108).

    Mevrouw Pesleux benadrukt dat de verspreiding van de palliatieve zorgcultuur in het ziekenhuis bijdraagt tot de erkenning en de bevordering van de rechten van de patiënten (109).

    Sommigen spreken zelfs van « ondersteunende » zorg (zie de onlangs opgerichte eenheid in Bordet), die tot doel heeft de toestand van de patiënt te verlichten, zelfs als hij zich niet in de terminale fase bevindt.

    A priori raadpleging

    De ontwikkeling van de palliatieve zorgcultuur impliceert dat ruimte moet worden geschapen voor pluridisciplinair collegiaal overleg (110). Het is niet de bedoeling de kwestie voor een soort tribunaal te brengen, maar licht te werpen op de moeilijke beslissing. De laatste levensfase moet altijd op een globale manier worden beschouwd : de medische, psychische, sociale, familiale, geestelijke en levensbeschouwelijke problemen van de patiënt moeten met zijn toestemming het onderwerp vormen van een interdisciplinaire collegiale discussie tussen de arts, de leden van het verplegend team en mogelijke derden [psychologen die gespecialiseerd zijn in pijnbestrijding, psychiaters (bijvoorbeeld : Bordet), diëtisten, kinesitherapeuten, ergotherapeuten ...] en eventueel de naasten. De palliatieve geneeskunde toont aan hoe belangrijk communicatie is voor de preventie van problemen.

    De meeste sprekers hebben dit benadrukt.

    ­ De arts moet de mogelijkheid hebben om als hij dat wenst het verplegend team, de verplegers, hulpverplegers, psychologen, maatschappelijke assistenten, eventueel de naasten en een vertegenwoordiger van de levensbeschouwelijke strekking die de patiënt aanhangt, samen te brengen (111). Dit moet niet beschouwd worden als een tribunaal.

    ­ Binnen de vertrouwensrelatie met zijn patiënt, is de arts degene die de eindbeslissing neemt. Om niet alleen de last van bijwijlen zeer moeilijke beslissingen te moeten dragen, moet hij, naast het advies van een onafhankelijke deskundige collega, de vraag van de patiënt toetsen aan het advies van het verplegend team en, in voorkomend geval, van het lokale palliatieve team (112).

    ­ Dokter Mullie heeft lang stilgestaan bij de noodzaak van een « a priori toetsing via de palliatieve zorg ». Volgens hem is het palliatief team daarvoor de meest geschikte ethische instantie. Als er al een wetgeving moet komen, moet die het palliatief team veel nauwer bij de zaak betrekken, de rol van de tweede arts uitbreiden (hij moet niet alleen advies geven over de ongeneeslijke aard van de ziekte, maar ook over de voorwaarden met betrekking tot het verzoek van de patiënt, het aanhoudend en ondraaglijk lijden dat niet gelenigd kan worden), het verplegend team bij de zaak betrekken en een evaluatie-instantie oprichten die zich buigt over het advies van het palliatief team en van de tweede arts teneinde de toepassing van de wet te beoordelen (113).

    ­ Andere sprekers stellen ook voor dat verwezen wordt naar een instantie, een « comité van wijzen ». De instantie zou geen beslissingsbevoegdheid hebben, maar de arts helpen om zijn intern debat te verdiepen (114).

    ­ Het voorafgaand collegiaal overleg moet verplicht worden gemaakt teneinde ongevraagde toepassingen van euthanasie te voorkomen, de patiënt zekerheid te bieden (115), en ervoor te zorgen dat euthanasie niet wordt toegepast uit moedeloosheid of uit lafheid (116). De interdisciplinaire aanpak maakt bovendien een globale benadering van de laatste levensfase en een meer diepgaande ethische analyse (117) mogelijk. Er mag geen categorie van geneesheren-euthanasieerders ontstaan, een soort van subspecialiteit met almachtige en alwetende artsen die het overbodig vinden enig advies in te winnen omdat ze nu eenmaal specialisten zijn, benadrukt dokter Clumeck.

    ­ Professor Baum benadrukt dat gebruik moet worden gemaakt van de bestaande cellen voor hulp bij de besluitvorming in de ziekenhuizen (118).

    ­ De naasten moeten worden betrokken bij de beslissingen, maar dat moet oordeelkundig gebeuren en met toestemming van de patiënt. Dat vraagt tijd en luisterbereidheid.

    ­ De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor elke medische handeling berust bij de arts. Overleg betekent niet dat verantwoordelijkheden worden gespreid of gedeeld (119) ! Daarom moet de arts zijn behandelingsvrijheid behouden. De eerste opdracht van de arts is zijn patiënt te verzorgen. Men mag de mogelijke behandelingen niet a priori opgeven : er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen hardnekkigheid en koppigheid in de behandeling. Er moeten meerdere meningen voorhanden zijn (120).

    ­ In dergelijke omstandigheden dient de arts in samenspraak met de patiënt, het verzorgend team, de naastbestaanden of vertrouwenspersonen en minstens één bevoegde collega een beslissing te nemen die hij steeds moeten kunnen verantwoorden (121).

    ­ Voorafgaandelijk overleg met collega's, dat vermeld wordt in het medisch dossier (korte weergave van de adviezen, van de uitgevoerde handelingen, enz.) biedt de beste garantie voor het voorkomen van clandestiene euthanasie (122).

    ­ « Het euthanasiegebeuren inkapselen in de « colloque singulier » alleen is mijns inziens de deur openzetten naar misbruiken », verklaart professor Schotsmans, die voorstander is van voorstel 3 van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek (123).

    ­ Sommige sprekers benadrukten de noodzaak van een derde persoon : volgens professor Van Neste moet de ethische toets, die een totaalbenadering van de patiënt omvat in al zijn dimensies, niet enkel fysiek maar ook psychologisch, spiritueel en sociaal, gebeuren door een lid van het palliatieve team in plaats van door een ethicus (124).

    Sommige sprekers hebben benadrukt dat de procedure voor voorafgaand overleg momenteel moeilijk kan worden toegepast in bepaalde ziekenhuisdiensten, zoals bijvoorbeeld de intensieve zorgen, de thuisverpleging en de rust- en verzorgingstehuizen (125). Toch moet elke patiënt op dezelfde manier behandeld worden, ongeacht zijn sociale, economische of culturele positie en ongeacht de manier waarop hij wordt opgevangen. Dokter Mullie wil de palliatieve zorg erbij betrekken via de coördinator voor de palliatieve zorg, het thuisbegeleidingsteam (met de vertrouwensarts als sleutelfiguur) en de palliatieve teams van de RVT's en de ziekenhuizen (126). Waar er nog geen procedures zijn, moeten er opgesteld worden.

    Dokter Clumeck zegt eveneens : « Euthanasie is geen dringende medische ingreep, al kan euthanasie soms in hoogdringende omstandigheden moeten worden gepleegd .» (127).

    Aangifte a posteriori

    De controle a posteriori, als voorgesteld in het gemeenschappelijk wetsvoorstel van de zes senatoren, houdt verscheidene problemen in waarop meerdere sprekers hebben gewezen (128) :

    ­ Om te beginnen kan men zich afvragen of het gerecht in staat zal zijn een beslissing te nemen binnen de erg korte termijn van drie dagen.

    ­ Er zal zowel voor de betrokken arts als voor de familie een periode van bang afwachten zijn. De familie kan het rouwproces nog niet aanvatten, iets wat nog pijnlijker zou kunnen zijn als er een autopsie wordt uitgevoerd.

    ­ De arts kan geconfronteerd worden met een lawine aan bureaucratische rompslomp.

    ­ Aangezien vervolging nog steeds mogelijk is als de procureur meent dat bepaalde van de voorgestelde criteria niet zijn nageleefd, zal de rechtszekerheid van de arts niet onvoorwaardelijk gegarandeerd zijn (tenzij er, zoals professor Messine zei, wordt aanvaard dat het wel degelijk gaat om een wettelijke machtiging, met een eenvoudige formele controle van de voorwaarden waaronder tot euthanasie is overgegaan. Dit zou echter de rechtszekerheid van de patiënt schaden).

    ­ Een verklaring a posteriori is zinloos. Wie zal een daad aangeven als hij weet dat hij een overtreding heeft begaan ? Waarschijnlijk zullen, net zoals in Nederland, twijfelgevallen niet worden gemeld (129).

    Dokter Philippart besloot : « Alleen een verklaring a priori kan de arts, het gezin en de maatschappij de nodige zekerheid bieden. » Hier zijn meerdere sprekers het mee eens.

    Sommige sprekers toonden zich veeleer voorstander van een controle a posteriori, naar analogie van de « toetsingscommissie » uit het Nederlands recht, waaraan eventueel wetsdokters kunnen deelnemen (130).

    De hoorzitting met professor Sicard, voorzitter van het Comité d'éthique français, was erg indrukwekkend.

    Spreekster onthoudt daaruit dat het volledige comité gekant is tegen het uit de strafwet halen. Om het met de woorden van professor Sicard te zeggen, de samenleving moet geconvoceerd worden voordat euthanasie wordt toegepast (controle a priori) en het gerecht moet controle kunnen uitoefenen nadat de euthanasie is toegepast (controle a posteriori).

    Hij stelt een processuele exceptie voor, waaruit wij onthouden dat, wanneer een dossier aanhangig wordt gemaakt bij een magistraat, deze hulp moet kunnen krijgen van bekwame deskundigen uit andere disciplines.

    Vertrekken vanuit de zieke en zijn verzoek

    Er moet een duidelijk onderscheid gemaakt worden tussen de vraag van de zieke en wat hij werkelijk wil. Wat vraagt de patiënt wanneer hij om euthanasie vraagt ? Houdt zijn vraag werkelijk een verlangen om te sterven in ?

    Spreekster heeft het antwoord van mevrouw Diricq erg geapprecieerd, die net als andere sprekers (131) de dubbelzinnigheid van het verzoek van de patiënt benadrukt heeft. Als de patiënt om euthanasie vraagt, vraagt hij niet om te sterven, « hij vraagt om in leven te blijven en op een andere manier te leven » (132). Zoals een andere spreker het verwoordde, is het in veel gevallen « een hulpkreet van een zieke en/of van zijn familie om beter of minder slecht te leven » (133).

    De vraag rijst dus : wat wil de zieke echt ? Welke behoefte spreekt uit deze vraag ?

    Het kan gaan om de vraag naar hoe hij zich de dood moet voorstellen, waaruit de nood spreekt aan een beeld van de onvoorstelbare overgang van leven naar dood. Het kan ook een vraag zijn naar contact, een vraag naar erkenning. De stervende zieke vraagt ons of de anderen met hem nog een relatie willen hebben, of hij daartoe nog waardig wordt bevonden (134). Uit bepaalde medische dossiers blijkt dat « de notities stelselmatig verminderen naarmate de patiënt aftakelt en de dood nadert. Men komt trouwens ook minder vaak bij hem langs (...) ». De sociale dood gaat de klinische dood vooraf. Men spreekt al in de onvoltooid verleden tijd over de patiënt. De patiënt moet zich net niet verontschuldigen dat hij er nog is ! Marie de Hennezel zegt dat de arts de patiënt twee keer doodt als hij op een dergelijk moment ingaat op de vraag van zijn patiënt. Hij doodt hem dan echt, maar ook symbolisch, door zijn gevoel van nutteloosheid te bevestigen.

    « Een menselijk wezen is voor zijn bestaan afhankelijk van de aanwezigheid van anderen, vanaf zijn geboorte tot aan zijn dood (...). De blik van de andere vormt tot op het einde van ons leven de grondslag van onze menselijkheid », zegt mevrouw Diricq ons nog (135). De zieke mag niet alleen als zieke beschouwd worden, hij moet gezien worden als een menselijk wezen, dat zijn waardigheid ontleent aan zijn betrokkenheid op anderen (136).

    De sprekers die de patiënt in het middelpunt van het besluitvormingsproces plaatsen, benadrukten dat de patiënt « in relatie » staat, « in een context », en dat die context niet genegeerd mag worden. Mevrouw Baum verwerpt te theoretische definities van autonomie en vrijheid. « Vrijheid staat altijd in een bepaalde context en de context van de stervende is die van een juridisch erkende autonomie en een feitelijke kwetsbaarheid. De wetsvoorstellen lijken mij wat idealistisch op dit vlak aangezien ze geen rekening houden met de fenomenologie van het sterven », benadrukt zij (137) (= bijdrage menswetenschappen).

    Autonomie ­ Waardigheid

    Dit leidt tot de vraag naar de autonomie van de patiënt. Nagenoeg alle sprekers wensen dat « de patiënt het middelpunt blijft », maar velen van hen hebben ook benadrukt dat de autonomie van de stervende patiënt erg beperkt is, aangezien hij erg afhankelijk is (hij is afhankelijk van de welwillendheid van de verzorgers en van zijn naasten en hij is uiterst gevoelig voor druk, zelfs als die onuitgesproken blijft, ...). Zoals mevrouw Baum het erg juist verwoordt, « lijkt sterven een fenomeen te worden dat steeds minder cultureel en steeds meer socio-economisch is. Alles gebeurt alsof de afhankelijkheid van de stervende persoon en het ideaal van de autonomie, dat de westerse mens in goede gezondheid hoog in het vaandel voert, onverenigbaar zijn (138). Bovendien belangt een beslissing over het levenseinde niet alleen de patiënt aan (hoewel hij wel de enige is die deze beslissing kan nemen) : zij belangt ook zijn naaste, het verplegend team en de hele samenleving aan. Het debat moet dus niet zozeer gaan over wie mag beslissen als wel over wat in een bepaalde situatie de juiste beslissing is (139).

    Mevrouw Baum voegt eraan toe dat niet moet worden gezocht naar de juiste oplossing, maar naar de minst slechte voor iedereen. Om haar uitgebreid te citeren : « De geëiste vrijheid moet dus een vrijheid inhouden met gedeelde verantwoordelijkheid tussen arts en patiënt, wat volgens mij het tegendeel is van een verwatering van de verantwoordelijkheid. » Zij voegt daaraan toe : « Men kan niet beweren pluralistisch te zijn en tegelijkertijd minachting hebben voor het relativeren van de autonomie door andere waarden, bijvoorbeeld door de kwetsbaarheid van de patiënt. Het gaat hier niet om een debat tussen individu en gemeenschap, want zoals Sartre zei : « Alleen kan men niet vrij zijn. » (140). « Men hoort vaak zeggen dat de legalisering van euthanasie de autonome mensen vertegenwoordigt die de moed hebben hun eigen dood te beheersen. Achter deze eis voor autonomie, en daar ligt nu het probleem, verbergen zich socio-economische determinismen die ervoor zorgen dat deze wens geen vrije maar een geïnduceerde wens is.

    De sociologe Anita Hocquard heeft aangetoond in haar studie, die gebaseerd is op een onderzoek bij de mensen van de ADMD (vereniging voor recht op waardig sterven), dat de schaamte over de aftakeling leidt tot de vraag naar een « burgerschap » ten aanzien van de dood. Kan men in dit verband van een autonome eis spreken ? Moeten we geen rekening houden met de feitelijke kwetsbaarheid van de aanvragers van vrijwillige euthanasie zonder te vervallen in een paternalisme dat hun daden beoordeelt ? Wat is dan de eis van het recht tot sterven ? Een eenvoudige vrijheid of een schuldvordering ? », vraagt zij.

    Mevrouw Baum benadrukt de toename van het individualisme dat onze moderne samenleving kenmerkt, een legitimatie-individualisme, dat geëvolueerd is naar een pluraliteit van conflicterende individualismen. « Deze conflicten zetten aan tot reflectie over de grenzen van het individualisme in een pluralistische democratie. Wij zijn overgegaan van een universaliserend individualisme, dat aan de basis lag van de rechten van de mens, naar een narcistisch individualisme. » Zij gaat verder met : « Het profiel van de leden van de ADMD is dat van een individualist die probeert de controle over zijn dood te gebruiken om op die manier lijden te vermijden, zo toonde Anita Hocquard aan. Dit profiel doet ons nadenken over zaken zoals de politieke rechtvaardiging van euthanasie door een bepaalde sociale klasse die zich misschien niet bewust is van de gevolgen ervan voor patiënten die economisch zwak staan en minder goed zijn opgeleid. » (141).

    Mevrouw Aubry toonde ook aan dat stervende patiënten in extreme situaties het niet makkelijk hebben om volledig autonoom te blijven. « De grens tussen vrijheid en druk is erg smal. Als degenen die de patiënt de keuze zouden moeten aanbieden, bovendien zelf belang hebben bij de uitkomst van de keuze, is het gevaar voor ervaren druk nog groter. » (142).

    Euthanasie-aanvragen : door wie ? Waarom ?

    Uit de hoorzittingen blijkt :

    ­ dat zij vaker uitgaan van de verwanten dan van de patiënt zelf (143). Zoals mevrouw Henry eraan herinnerde in naam van de Alzheimer Liga : is men niet in de eerste plaats verplicht zorg te verlenen en een zekere levenskwaliteit te bieden aan de patiënt alvorens een voorafgaande richtlijn uit te voeren (144) ? Met betrekking tot euthanasie-aanvragen, die meestal door de familie ­ die de situatie als zeer pijnlijk ervaart ­ geformuleerd worden, verklaarde mevrouw Henry : « Actief luisteren helpt mij om deze verzoeken te ontcijferen (145) en te zeggen : « U kan niet meer; maar ja, dit verhaal heeft geen einde. » De ziekte van Alzheimer is ook zeer duur. « Men moet deze verzoeken kunnen ontvangen en behandelen zoals het past. Dat wil niet zeggen dat er moet gepleit worden voor een palliatieve hardnekkigheid maar men zou eerder de raad moeten geven na te denken over het probleem en ondertussen psycho-medisch-sociale hulp moeten verlenen. » (146). Hiermee wordt het belang aangetoond van ondersteunende en begeleidende maatregelen voor de verwanten, die vaak te kampen hebben met gevoelens van uitputting of van onmacht. Deze aandacht voor de verwanten maakt integraal deel uit van de palliatieve bijstand;

    ­ dat zij een gevolg kunnen zijn van het hardnekkig voortzetten van zinloze behandelingen (147). Vandaar dat het belangrijk is de medische beslissingen omtrent het levenseinde in een algemeen kader te plaatsen. Dit hangt samen met de idee dat euthanasie niet afzonderlijk van de andere problemen aangaande het levenseinde behandeld mag worden;

    ­ dat zij veroorzaakt kunnen worden door fysische of psychische pijn :

    · slecht beheerste fysische pijn,

    · psychische pijn en vooral (148) : het verpletterende en ontmoedigende gevoel van alleen te zijn, overbodig, niet meer waardig (angst voor aftakeling), niet meer waard bemind te worden en niet meer bemind, de angst om alleen en verlaten te sterven, de angst om afhankelijk te zijn, een last voor de anderen, zorgen omtrent de financiële gevolgen voor de verwanten (149), verkeerde voorstelling van de prognose of van de ontwikkeling van de ziekte (150) ...

    Dokter Van den Eynden (151) gaf aan dat sommige euthanasie-aanvragen veroorzaakt werden door existentieel of spiritueel lijden. Dokter Bouckenaere benadrukte dat het belangrijk was een psychiater in te schakelen om het verschil te bepalen tussen een zwaar depressieve toestand en een vastberaden weigering om te blijven leven (152).

    Hier moet de aanzienlijke vooruitgang van de geneeskunde in de strijd tegen de pijn benadrukt worden (bijvoorbeeld het experiment van dokter Lossignol aan het Bordet-Instituut).

    Mevrouw Pesleux verduidelijkt : « Momenteel kunnen de meeste vormen van pijn worden verlicht, wat niet wil zeggen dat ze helemaal worden uitgeschakeld. Inderdaad kan de pijn in zeldzame gevallen slechts gedeeltelijk worden verlicht. Moet de wetgeving echter gewijzigd worden alleen voor deze uitzonderlijke situaties ? » (153). Deze kennis moet echter nog verspreid worden. De opleiding in de strijd tegen de pijn is nog onvoldoende verspreid en sommige artsen zijn terughoudend wat betreft het gebruik van sommige medicamenten zoals morfine (154).

    Verschillende sprekers hebben aangetoond dat de wens om te sterven meestal verdween indien gepaste palliatieve zorgverlening gegeven werd. Vandaar dat deze zorgverlening ontwikkeld moet worden, zoals ik reeds heb aangegeven (zie hoger).

    Desondanks bestaan er situaties, die de meeste sprekers als uitzonderlijk bestempeld hebben, waarbij er een blijvende vraag is naar actieve, directe euthanasie of hulp bij zelfdoding. Volgens dokter Bouckenaere worden « echte verzoeken om euthanasie » ingegeven door een « fysiek lijden dat de huidige geneeskunde niet kan verlichten, of door een persoonlijke filosofische opvatting van de waardigheid waartegen de meest respectvolle begeleiding niet vermag » (155).

    Rekening houdende met de aanzienlijke vooruitgang van de geneeskunde op het vlak van pijnverzachting, mag men er van uitgaan dat uiteindelijk voornamelijk aanvragen die ingegeven worden door een persoonlijke filosofische opvatting (intellectuele of rationele euthanasie-aanvragen) zullen blijven bestaan. De volgende vragen moeten dus gesteld worden :

    ­ Heeft men werkelijk het recht het ogenblik van zijn dood te kiezen ? Geen enkel voorstel voorziet in dit subjectief recht.

    ­ Kan men van autonomie spreken wanneer men deze vraag stelt, aangezien deze vraag noodzakelijkerwijze het bestaan van een derde impliceert ?

    Hier wordt verwezen naar de pertinente vraagstelling van mevrouw Baum, die de sociologe A. Hocquard aanhaalt (zie hoger) : « Wat is de coherentie van een recht van schuldvordering, die de tussenkomst van een derde impliceert ? Hoe kunnen we begrijpen dat een individu er de sociale solidariteit bijhaalt ­ en daar legt de auteur de paradox ­ om te ontsnappen aan de sociale omgeving en haar solidariteit ? Kunnen we tegenwoordig zeggen dat er een dodelijk burgerschap opduikt, dat er een suïcidogene strekking bestaat ? Het is onmogelijk aan te tonen dat een legalisatie van euthanasie een suïcidogene strekking zou aanmoedigen, maar het is eveneens onmogelijk aan te tonen dat het niet zo is. » (156).

    ­ Mag men aan artsen zulk een macht geven (157) ?

    Ontsporingen ­ Gestolen doden ­ Klandestiene euthanasie

    Mevrouw Baum is waarschijnlijk de spreekster die op de meest overtuigende manier heeft aangetoond dat economische ontsporingen niet denkbeeldig zijn, zoals professor Englert beweerde, maar een reëel gevaar betekenen, met name voor de oudste patiënten. Zij baseert zich op een studie van de sociologe Anita Hocquard. Daaruit blijkt dat :

    ­ het hardnekkig voortzetten van zinloze behandelingen geen gevolg is van overdreven rationalisme maar van een gebrek aan rationaliteit in de zorgverlening.

    ­ het onderbreken van behandelingen ingegeven is door een subjectief oordeel van de arts over de afwezigheid van toekomstig kwalitatief leven. Vervolgens gelden de criteria van de nutteloosheid van zorgverlening en de leeftijd van de patiënt. De vraag van de familie komt slechts op de derde plaats. Economische overwegingen spelen mee in 4 tot 8 % van de gevallen en leiden tot de levensbeëindiging van patiënten die dat niet gevraagd hebben.

    In de komende jaren verwacht men dat in de zorgafdelingen het aantal 75-jarigen zal verdrievoudigen en het aantal 85-jarigen en meer zal verviervoudigen. Het economisch gewicht van de vergrijzing in onze oude wereld leidt tot een vermindering van de medische behandeling van de oudsten en, daarentegen, een grotere afhankelijkheid van deze bevolkingsgroep. Tegen 2040 verwacht men een stijging van ten minste 30 % van de kosten ten gevolge van de vergrijzing.

    Voor haar biedt een a priori regeling de enige bescherming tegen socio-economische ontsporing en ongevraagde euthanasie. « Daarom lijkt het mij essentieel om een regeling a priori te treffen om er zo voor te zorgen dat de perceptie van de menselijke waardigheid door de patiënt wel degelijk voortkomt uit een visie op de persoonlijke waardigheid, zodat ze door bepaalde patiënten, die een andere opvatting hebben over de menselijke waardigheid, niet als een inbreuk op hun fysieke en socio-economische kwetsbaarheid word beschouwd. » (158).

    Zij verduidelijkt deze stelling als volgt : « Door het voorstel voor een regeling a priori is het volgens mij mogelijk om een juridische regeling uit te stellen, terwijl het op de eerste plaats aanzet om vragen te stellen over de clandestiene en gebagatelliseerde euthanasiepraktijken in de ziekenhuizen. Deze eerste etappe zou er moeten voor zorgen dat het recht zich kan afstemmen op de werkelijkheid. » (159).

    Dit gevaar voor economische ontsporingen is reëel wanneer men weet dat 10 % van de zieken 75 % van de uitgaven voor hun rekening nemen. Sommige westerse landen weigeren eenvoudigweg een aantal levensbelangrijke behandelingen terug te betalen. De laatste weken en vooral de laatste dagen van een leven zijn de duurste (160).

    Verschillende andere sprekers hebben gewezen op dit reële gevaar voor euthanasie om sociaal-economische redenen (161).

    Euthanasie wordt soms ongevraagd uit demotivatie, wegens tijdsgebrek, gebrek aan bekwaamheid, gebrek aan communicatie tussen de arts en het verplegend team, gebrek aan gehoor voor de patiënt (162). De voorzitter van de Vereniging voor de gerontologie bevestigde dat de begrippen « communicatie » en « tijd » essentieel zijn.

    Wij denken hierbij opnieuw aan de uitspraken van mevrouw Baum, die A. Hocquard citeerde : in een maatschappij die de ouderdom in ere houdt, is de vrijheid om al dan niet te kiezen voor een verzoek tot euthanasie volgens haar groter, minder bepaald dan wanneer men zich nutteloos voelt. Hoe moeten we deze vierde levensfase, die de biogeneeskunde ons heeft geboden, in de samenleving integreren opdat het recht om te sterven nooit een plicht wordt (163) ?

    De beste manier om ongevraagd euthanasie tegen te gaan is een a priori regeling in te voeren voor de beslissingneming met betrekking tot het levenseinde (zie ook infra). Dit is de zienswijze die in voorstel 3 van ons Raadgevend Comité voor de bio-ethiek aangedragen wordt, en die trouwens uitdrukkelijk door vele spelers gesteund wordt (164). Deze procedure a priori maakt integraal deel uit van de palliatieve cultuur, die noodzakelijkerwijze communicatie en wederzijdse mededeling impliceert :

    Zo benadrukt mevrouw Baum dat « palliatieve zorg, en dan vooral de mobiele palliatieve zorg, die probeert een revolutie tot stand te brengen in de geneeskunde, namelijk een overgang van de curatieve geneeskunde naar de continue geneeskunde, probeert met al deze aspecten rekening te houden om het verzoek om te sterven te contextualiseren en om ervoor te zorgen dat men geen depressief verzoek goedkeurt, maar dat het verzoek in alle vrijheid kan worden uitgedrukt » (165).

    Het tweede onontbeerlijke middel in de strijd tegen clandestiene euthanasie is het bijhouden van een nauwkeurig, gedetailleerd en volledig medisch dossier. (In de beschouwingen over de toekomst van de geneeskunde van juni 2000, stelt dokter Wynen zich vragen bij het medisch geheim indien de gevallen van euthanasie aan de overheid of instanties gemeld moeten worden.)

    De getuigenis van mevrouw Diricq heeft aangetoond hoezeer de omgeving ­ zelfs indien het mensen van goede wil zijn die gehoor hebben voor de patiënt ­ en de zieke zelf zeer uiteenlopende zienswijzen kunnen hebben over wat men met « kwaliteit van het levenseinde » bedoelt. Deze vragen omtrent de betekenis van woorden roepen andere vragen op : wie moet over de beëindiging van het leven beslissen ? De arts en de patiënt ? De arts, zijn team en de omgeving ? Iedereen samen (166) ?

    Onderscheid terminale patiënt-niet-terminale patiënt

    Zoals vele sprekers wil spreekster dat het onderscheid tussen terminale patiënt en niet-terminale of ongeneeslijke patiënt behouden blijft. Ook wil zij duidelijk het samengaan van onherroepelijk fysisch lijden, dit wil zeggen dat in de huidige stand van de geneeskunde niet verzacht kan worden, en ondraaglijk lijden voor de patiënt als voorwaarden behouden voor het toepassen van euthanasie. Fysisch lijden alleen is dus niet voldoende. Het is inderdaad zeer moeilijk om het louter psychisch lijden of de ontreddering te aanvaarden als verantwoording voor het toepassen van euthanasie.

    Verschillende sprekers hebben benadrukt dat de ondraaglijke wanhoop die ongeneeslijk zieke patiënten kan overmannen, een existentieel probleem is dat euthanasie niet kan rechtvaardigen (167), maar volgens sommigen eventueel wel hulp bij zelfdoding.

    De gevaren voor ontsporingen indien het toepassingsgebied van een eventuele wet uitgebreid wordt tot de patiënten die niet in een terminale fase zijn, zijn te groot om zulk een uitbreiding toe te laten.

    Het probleem dat zich in zulke gevallen voordoet is veelal een probleem van aanvaarding, door de samenleving, van mensen met hun eigen kenmerken en verschillen (168).

    De ambiguïteit in de redenering van professor Englert hieromtrent moet verworpen worden wanneer hij de volgende vraag stelt : Wat zou de zin van een maatschappij zijn die de gehandicapten verwerpt en hen geen enkele plaats geeft, hen in een hoek laat zonder hen te voeden maar elk verzoek tot euthanasie weigert, wegens de discriminatie die dat zou veroorzaken ? Dezelfde ambiguïteit vindt men terug in de volgende verklaring van professor Englert : « Aanvaarden dat ouderen in afschuwelijke gasthuizen creperen zonder hen ooit te bezoeken en tegelijk zeggen dat hun leven zeker niet mag worden afgebroken, is een maatschappij die de rechten van de mens en van haar burgers respecteert, of zij al dan niet economisch actief zijn, onwaardig » (169). Dit komt erop neer dat euthanasie in onze samenleving gewettigd wordt louter door het feit dat de opvang van ouderen en gehandicapten niet altijd ideaal is. Ziet men dan niet in dat euthanasie een verkeerd antwoord biedt in deze gevallen waar het juist gaat om de aanvaarding en de erkenning van elk individu in de samenleving, en tot welke ontsporingen een legalisatie van de euthanasie in deze gevallen kan leiden ?

    Er is veel gediscussieerd over het moeilijk te bepalen begrip « terminale fase ». Het beperkende criterium van het « naderende levenseinde » werd door dokter Philippart voorgesteld (170).

    Mevrouw Cambron-Diez wijst in dit verband op het belang om voldoende ruimte te laten voor onzekerheid, inzonderheid wat betreft de diagnoses of de prognoses. « Ik maak het de patiënt mogelijk in het middelpunt van het zorgproces te gaan staan ». « De onzekerheid voorkomt dat wij van ons « weten » gebruik maken om macht over de andere te verwerven » (171), verduidelijkt zij.

    Noodzaak om wetten uit te vaardigen over de rechten van de patiënt en om de bestaande geneeskundige praktijk in te kaderen ­ voorafgaande wilsverklaring

    i. Rechten van de patiënt

    Mevrouw Baum opperde dat een controle a priori, aangevuld met een wetgeving houdende een Charter van de rechten van de patiënt, haar de beste waarborg leek te zijn om clandestiene euthanasie te voorkomen. Dit aspect werd door vele andere sprekers benadrukt (172).

    Hierbij is het essentieel zich te laten leiden door internationale voorbeelden zoals het Verdrag over de rechten van de mens en de biogeneeskunde (Oviedo, 4 april 1997), de Verklaring van de rechten van de patiënt (Verklaring van Lissabon, 1995), van de Wereldgeneeskundige Associatie, of van de Verklaring betreffende de bevordering van de rechten van de patiënt in Europa (zogeheten Verklaring van Amsterdam) van de Wereldgezondheidsorganisatie.

    Tijdens de hoorzittingen was er meer sprake van de informatie van de patiënt dan van de instemming van de patiënt en van het ingaan op de weigering van de patiënt om behandelingen of medische verzorging te ondergaan.

    ­ Informatie : het gaat er niet zozeer om de koude en harde waarheid te vertellen, maar de werkelijkheid van de toestand. Er moet een authentieke relatie tot stand komen, die de persoon dicht benadert en respecteert.

    ­ Wetten uitvaardigen om het hardnekkig voortzetten van zinloze behandelingen te voorkomen impliceert tevens dat er over de instemming nagedacht wordt :

    Wie mag instemmen ? Welke zijn de betrokken categorieën van patiënten ?

    Onder de patiënten bij bewustzijn, kan men de instemming van de meerderjarigen en wilsbekwamen inwinnen, alsook van de ontvoogde minderjarigen.

    Wilsonbekwamen : welke regeling ?

    Wat de goederen betreft, bestaat er een vertegenwoordigingsregeling (onder curatele gestelden, verlengde minderjarigen, ...). Hoe regelt men beslissingen aangaande de persoon ? Men moet ook nadenken over het onderscheid tussen minderjarigen met en zonder oordeelsvermogen. Dokter Moulin heeft tijdens zijn hoorzitting bijzonder interessante uitspraken gedaan over het luisteren naar wat adolescenten zeggen.

    Met betrekking tot goederen werd een bijstandsregeling ingevoerd voor personen die onder curatele gesteld zijn, namelijk de verkwisters en zwakzinnigen. Hoe dient men beslissingen aangaande hun persoon te nemen ?

    Wat moet er gebeuren met de geesteszieken (wet van 26 juni 1990) en personen onder een voorlopige bewindvoerder (bedoeld in de wet van 18 juli 1991) ?

    In het geval een patiënt niet bij bewustzijn verkeert : wie moet men informeren ? Wie geeft de instemming ? Mevrouw Pesleux merkte op dat in het algemeen, de meeste probleemgevallen betrekking hebben op patiënten die buiten bewustzijn zijn (173).

    Mevrouw Kempeneers benadrukte dat, afgezien van de moeilijkheden die het opstellen van een wet over de rechten van de patiënt met zich meebrengen, het gezamenlijke voorstel van sommige senatoren van de meerderheid gevaren inhoudt ten aanzien van de meerderjarige gehandicapten wiens goederen onder een voorlopige bewindvoerder geplaatst werden en de gehandicapten die geen aanpraak kunnen maken op een juridische beschermingsregeling.

    Hoewel het voorliggende voorstel geen betrekking heeft op de wilsbekwamen, is het ook zo dat deze personen geen « onbekwamen » zijn in de ogen van de wet (174). Het is dus nodig verder klaarheid te scheppen. Dat toont eveneens dat het debat moet worden beperkt tot terminale patiënten, om elk misbruik te voorkomen.

    Als algemeen beginsel is naar voren gekomen dat de patiënt in de mate van het mogelijke ingelicht moet worden over zijn gezondheidstoestand, en dit op de meest passende wijze naar gelang van zijn onderscheidingsvermogen, zijn fysieke, mentale en psychologische toestand, en dat hij het recht moet hebben om deel te nemen aan de beslissingen die hem binnen de grenzen van zijn vermogens aanbelangen.

    Elke bezinning over de rechten van de patiënt houdt noodzakelijkerwijs ook een bezinning in over het te bewaren evenwicht tussen de instemming van de patiënt met bepaalde behandelingen en zijn recht om bepaalde behandelingen te weigeren, enerzijds, en de therapeutische vrijheid van de arts, anderzijds, een evenwicht dat niet gemakkelijk is.

    ii. Wilsbeschikking

    Dit soort beschikkingen vertoont grote minpunten :

    ­ de vervanging van de « menselijke » relatie die steunt op wederzijds vertrouwen tussen verzorger en verzorgde door een « papieren » relatie die blind blijft voor de complexiteit van een bepaald tijdstip. De wilsbeschikking ontmenselijkt de medische relatie en doet nog voordat de toestand van het levenseinde zich voordoet, een sfeer van wantrouwen ontstaan. Dat kan tot gevolg hebben dat de arts, op wie plots een wilsverklaring weegt, een mechanisch gedrag gaat vertonen;

    ­ het is onmogelijk het ondraaglijke fysieke of morele lijden te beoordelen van de bewusteloze patiënt die dat lijden zelf niet meer kan beschrijven, en dat levert problemen op;

    ­ de aanwijzing van een lasthebber die de rechten van de patiënt moet uitoefenen, zoals in het gemeenschappelijke voorstel van de zes senatoren is bepaald, levert ook problemen op. Deze toestand veroorzaakt bij de zieke een toenemende afhankelijkheid ten opzichte van anderen, afgezien van de zware verantwoordelijkheid die op de lasthebber rust. Het risico bestaat dat men wordt geconfronteerd met een « papieren » vertrouwenspersoon wiens relatie met de zieke inmiddels verslechterd is.

    Deze gevaren worden aangehaald door mevrouw Vandeville, die eveneens wijst op de begrenzing van de vrije wilsbeschikking van de patiënt door de therapeutische vrijheid van de arts (175).

    Er zij eveneens opgemerkt dat bij vele terminale patiënten die wilsverklaringen hebben opgesteld waarin gekozen werd voor euthanasie, de euthanasievraag verdwijnt wanneer er degelijke palliatieve zorg en een goede begeleiding worden verleend (176).

    De meeste sprekers hebben gewezen op de waarde van de wilsbeschikking als eventueel beoordelingselement in het kader van het overlegproces dat rond de patiënt wordt opgezet. Voor dokter Clumeck is het zeer belangrijk « de aanzoeken te aanhoren en nota te nemen van het levenstestament. (...) Deze laatste wilsbeschikking geeft mijns inziens echter niets meer dan een indicatie. » (177).

    Professor Van Neste (178) heeft erop gewezen dat aanbeveling nr. 1418 van de Raad van Europa over de bescherming van de rechten van de mens en van de waardigheid van de ongeneeslijk zieken en de stervenden de lidstaten van de Raad van Europa ertoe aanzet de nodige maatregelen te nemen om de vooraf gegeven instructies of vooraf afgelegde formele verklaring (« living will ») tot afwijzing van bepaalde medische handelingen te doen naleven van ongeneeslijk zieken of stervenden die niet langer in staat zijn hun wil uit te drukken. De aanbeveling verzoekt de lidstaten eveneens de criteria vast te stellen voor de geldigheid van de instructies en de volmachten van de wettelijke vertegenwoordigers van de betrokkenen. Er zij evenwel opgemerkt dat de aanbeveling er in het volgende lid onmiddellijk aan toevoegt dat de wil van een ongeneeslijk zieke of van een stervende met betrekking tot een bijzondere vorm van behandeling in aanmerking moet worden genomen, onverminderd de uiteindelijke therapeutische verantwoordelijkheid van de arts.

    Ook artikel 9 van het Verdrag over de rechten van de mens en de biogeneeskunde gesloten in de Raad van Europa (Oviedo, 4 april 1997) handelt hierover : « les souhaits précédemment exprimés au sujet d'une intervention médicale par un patient qui, au moment de l'intervention, n'est pas en état d'exprimer sa volonté seront pris en compte ».

    Voor professor Van Neste gaat het om een « medebeslissend element ». Tegenover de mening van de patiënt moet altijd de diagnose en het medisch oordeel van de arts worden geplaatst (179). Dokter B. van den Eynden merkt op dat het om een element gaat in de communicatie tussen patiënt, familie, verzorgend personeel, om een consensus te vinden (180).

    « Alvorens te denken aan een bepaalde verplichting om voorafgaande richtlijnen uit te voeren die men moet nemen voor wat ze waard zijn, zijn we verplicht de patiënt te verzorgen en hem een zekere levenskwaliteit te bieden. Op dat vlak kunnen we reeds werken », verklaart mevrouw Henry, afgevaardigde van de Ligue Alzheimer (181).

    Dokter Cosyns lijkt als enige een doorslaggevend belang te hechten aan een wettelijke regeling van de handelingsbeschikking.

    Er moet echter worden aangenomen dat de wilsbeschikkingen van de patiënt deel moeten uitmaken van het medisch dossier (182).

    iii. Begeleiding van de beslissingen tot levensbeëindiging

    Er bestaat geen eensgezindheid om euthanasie als dusdanig te legaliseren of te reglementeren. Het is daarentegen juister te zeggen dat er enige consensus ontstaan is voor een doorzichtige regeling van de processen van beslissingen tot levensbeëindiging.

    Professor Van Neste pleit aldus voor een algemene reglementering van wat « legitiem medisch handelen » wordt genoemd. Voor hem moeten de codes die aan het levenseinde worden toegepast (codes 0 tot 3 (zelfs 4 en 5) met name betreffende het niet- of niet langer toepassen van behandelingen en het afbouwen van de therapie), in de ziekenhuizen verplicht worden gesteld terwijl de rechten van de patiënt in de toepassing van deze codes geëerbiedigd moeten worden. Professor Schotsmans pleit eveneens voor een transparant beslissingsproces, dat volgens hem een « teamgebeuren » is, maar hij spreekt niet over legalisering. Hij wenst veeleer deontologische richtlijnen opgesteld door de Orde der geneesheren (183).

    Voor dokter Cosyns moet er een wettelijke regeling komen voor wat hij de « behandelingsbeschikking » noemt.

    Voor mevrouw Vandeville, zoals voor vele sprekers, moet het ontwerp voor de ontwikkeling van de palliatieve verzorging voorrang krijgen. De verscheidenheid van situaties maakt het moelijk om wetgevend op te treden. Zij acht het beter een regelgeving en een ondersteunende regeling voor te stellen voor de medische beslissingen in de belangrijkste situaties die zich in de laatste levensfase kunnen voordoen.

    Juridisch benadering

    i. Strafwetboek

    Bi de gehoorde personen is een vrij grote meerderheid naar voren gekomen die niet wil raken aan de verbodsbepaling van het Strafwetboek. De motieven daarvoor zijn uiteenlopend :

    ­ Mevrouw Vandeville : euthanasie moet een uitzonderlijke ingreep blijven en moet beschouwd worden als een overtreding van het fundamentele verbod op moord. Men dient immers tegen elke prijs te vermijden dat euthanasie gemakshalve het antwoord wordt op de economische problemen in verband met de gezondheidszorg, die steeds duurder wordt omdat de geneeskunde vooruitgang maakt en de bevolking vergrijst (184).

    ­ Dokter Bouckenaere : « Het Strafwetboek moet zeker niet worden gewijzigd. Het verbod om te doden is een krachtig signaal, een duidelijke aanwijzing van de noodzaak om elk menselijk leven te beschermen. Het is des te belangrijker nauwlettend op die ethische grens te blijven toezien, daar de confrontatie met de dood moeilijk is » (185).

    ­ Los van alle religieuze overwegingen kant de heer Schoonvaere zich tegen euthanasie, vooral omdat die praktijk het vertrouwen tussen de arts en de patiënt ernstig kan schaden en bij de patiënt zware ongerustheid kan opwekken (186). Welke rol dringt de maatschappij op aan een arts die van de patiënt de opdracht krijgt om hem te doden (187) ? De uiteenzetting van mevrouw Diricq heeft aangetoond hoe belangrijk antropologie, psychologie en menswetenschappen in het algemeen zijn in het debat over de euthanasie. Zij benadrukte de drie principes die onze maatschappij schragen : « Gij zult niet doden, is een van die principes. De twee andere verboden betreffen incest en kannibalisme. Het is en blijft altijd gevaarlijk dat een strafwet a priori tegen een van deze verboden ingaat, die ons ethisch gevoel schragen en borg staan voor menswaardige betrekkingen (...). Al is deze handeling door een menselijke wet toegestaan, toch wordt zij ervaren als een reële overtreding ervan, die onmogelijk zonder grote psychische gevolgen kan blijven » (188). Ook andere sprekers haalden het idee aan van de overtreding van een fundamentele norm van menselijkheid in een democratische maatschappij (189).

    ­ Dokter Bouckenaere herinnert aan de symbolische impact van de wet : « Welke voorstelling van de dood zullen wij meegeven aan de maatschappij van morgen ? » Zij benadrukt dat ziekte en dood opnieuw moeten worden beschouwd als feiten die deel uitmaken van het maatschappelijk leven en niet als problemen die moeten worden weggemoffeld.

    ­ Professor Messine herinnert aan de rol van een strafwet : « De strafwet heeft niet alleen als functie degenen te straffen die de wet overtreden en zo de maatschappij te beschermen. Zij vormt de uitdrukking van een maatschappelijke en morele waarde die zó belangrijk wordt geacht dat de schending ervan wordt bestraft (...). In onze samenleving worden het leven en de fysieke en morele integriteit opgevat als mensenrechten, die als zodaning erkend zijn door internationale rechtsinstrumenten als het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De voorstellen die ter bespreking voorliggen, hebben evenwel tot doel deze schending toe te staan in de beschreven omstandigheden. Dat betekent dat de bescherming van het leven tegen degenen die er een aanslag op willen plegen, in die gevallen geen fundamentele waarde meer is en dat de wetgever bijgevolg de mening zou verkondigen dat bepaalde levens méér of minder beschermingswaardig zijn dan andere » (190).

    ­ Risico dat de betrokkenen in de praktijk te snel van hun verantwoordelijkheid worden ontdaan (185).

    ­ Risico dat de handeling banaal wordt (185).

    ­ Risico op ontsporingen : een, zelfs gedeeltelijke, depenalisering stelt patiënten die aan de « voorwaarden » voldoen, bloot aan morele druk om euthanasie te vragen, en die druk zal voor de meest kwetsbare patiënten des te sterker zijn. De patiënt beseft dat hij de oplossing in handen heeft. Hij kan zich zelfs schuldig gaan voelen omdat men hem doet verstaan dat hij aan de voorwaarden voldoet. Elders is reeds gewezen op het gevaar van euthanasie om economische redenen.

    ­ Euthanasie past hoegenaamd niet in het denkkader van de palliatieve zorg. De depenalisering kan de ontwikkeling van de palliatieve zorg afremmen. « Als euthanasie gedepenaliseerd wordt (...) gaat het deel uitmaken van de mogelijke oplossing en kunnen we ons de moeite besparen om naar andere mogelijkheden te zoeken », zegt dokter Bouckenaere (185). Voor hem moet « euthanasie de overtreding van een norm blijven en mag het nooit deel uitmaken van een norm. Euthanasie moet een uitzonderingsmaatregel blijven die wordt genomen in een noodtoestand. » (191).

    ­ Het strafrecht heeft trouwens een algemene werkingssfeer. Men mag geen wetgeving in het Strafwetboek invoeren die enkel betrekking heeft op uitzonderingen (192). Men moet steeds bedenken voor hoeveel gevallen men eigenlijk een wetgeving uitwerkt [2 % volgens professor Van Neste en dokter Menten (193); volgens de studie-Deliens, een officieuze studie waarvan de betrouwbaarheid soms in twijfel wordt getrokken (194), zou het om 1 geval op 56 gaan (van 56 000 gemelde gevallen, zou het 1 600 maal gaan om euthanasie (wat verstaat men daar precies onder ?) zonder dat de patiënt daarom verzocht heeft, 1 000 van die euthanasiegevallen zouden ongegrond zijn en 600 gegrond].

    ­ Bovendien vinden sommigen dat euthanasie maar een beroepsgroep aangaat, namelijk de artsen. Het gaat om een specifieke handeling in het kader van de uitoefening van een medisch beroep, wat niet in het Strafwetboek moet worden geregeld maar in een regelgeving van de beroepsorde zelf (195).

    ­ Medische praktijk : de geneeskunde is een kunst en geen exacte wetenschap. Van medische hardnekkigheid kan nog worden teruggekomen, maar van euthanasie niet.

    ­ Er is ook gewezen op het verband tussen de depenalisering van euthanasie (of zelfs de legalisering ervan ?) en het ontstaan van zelfmoordtendensen in de samenleving.

    ­ Er is ook op gewezen dat het schuldgevoel dat met euthanasie gepaard het rouwproces bemoeilijkt. In dat opzicht kan euthanasie ook op de komende generaties impact hebben (196).

    ­ Bovendien moeten de internationale en Europese democratische samenhang worden geërbiedigd; in dat verband dient gewezen op internationale teksten zoals het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 2) en andere internationale teksten (zie supra). Dokter Clumeck heeft zeer ernstige bedenkingen bij de depenalisering en benadrukt eveneens dat België op dat vlak in een Europees kader moet blijven en geen betwistbare uitzondering mag gaan vormen. Hij is voorstander van een wetgeving die beperkt blijft tot uitzonderlijke gevallen en die voorziet in een evaluatie (197).

    ­ Tot nu toe is euthanasie in geen enkel ander land gedepenaliseerd :

    ­ Nederland : het Strafwetboek is niet gewijzigd, maar er is regelgeving uitgewerkt over alle beslissingen met betrekking tot het levenseinde. In het Nederlandse strafrecht is moord op verzoek van het slachtoffer uitdrukkelijk strafbaar gesteld.

    ­ Frankrijk : men heeft zich daar eenparig uitgesproken tegen een wijziging van het Strafwetboek en voor een uitzonderingsprocedure met betrekking tot euthanasie. Zelfmoord en hulp bij zelfdoding zijn niet strafbaar maar aanzetten tot zelfmoord is dat wel.

    ­ Duitsland : indirecte actieve en passieve euthanasie worden toelaatbaar geacht maar zijn niet uitdrukkelijk geregeld.

    ­ VS :

    · De VS erkennen unaniem het recht van de patiënt met onderscheidingsvermogen om medische behandelingen te weigeren, ook als dat de dood tot gevolg heeft. Het weigeren van een behandeling die nodig is om te overleven wordt door het Hooggerechtshof erkend als een fundamenteel recht (zaak Nancy Cruzan).

    · Staat Oregon : hulp bij zelfdoding is hier gelegaliseerd.

    ­ Zwitserland : het Zwitsers strafrecht bestraft moord, moord op verzoek van het slachtoffer (moord onder verzachtende omstandigheden, met eervol motief) en passionele moord. Passieve en indirecte actieve euthanasie worden in de geneeskunde en de rechtsleer toelaatbaar geacht.

    Noodtoestand

    In het Belgisch recht is de noodtoestand een objectieve rechtvaardigingsgrond die door de rechtsleer en de jurisprudentie erkend wordt. De noodtoestand betreft de situatie waarin een persoon redelijkerwijze geen andere mogelijkheid heeft dan een misdrijf te plegen om een gelijkwaardig of hoger belang te vrijwaren dan dat wat hij schendt door het misdrijf te plegen. Als de rechter het bestaan van deze rechtvaardigingsgrond aanvaardt, houdt het misdrijf op te bestaan.

    Er zijn stringente voorwaarden vastgesteld om van een noodtoestand te kunnen spreken en om deze rechtvaardigingsgrond te kunnen aanvoeren (198).

    1. Voorwaarden om van de noodtoestand te kunnen spreken : opdat de noodtoestand een schending van de strafwet toelaatbaar zou maken, moet er in de eerste plaats sprake zijn van een uitzonderlijke crisissituatie, die gekenmerkt wordt door een waardenconflict. Het naleven van de strafwet zou nefaste gevolgen hebben die de nadelen van de schending zo ver zouden overtreffen, dat de wetgever zich in dit geval zelf zou uitspreken voor de schending van de strafwet.

    2. Voorwaarden om van deze rechtvaardigingsgrond gebruik te maken : de elementaire wettelijkheid van de crisissituatie :

    1º Strafbare handelingen die er niet toe kunnen bijdragen om het bedreigde goed te vrijwaren, zijn uitgesloten. Alleen nuttige handelingen worden aanvaard.

    2º Uitgesloten zijn de strafbare handelingen die leiden tot letsels die niet beperkt zijn tot wat strikt noodzakelijk is om het doel te bereiken.

    3º Uitgesloten zijn de strafbare handelingen die leiden tot een offer dat niet in verhouding staat tot de omvang van het beschermde belang.

    De noodtoestand is een algemene rechtvaardigingsgrond die geldt voor alle misdrijven.

    Er is geen algemeen noodrecht. Er zijn noodgevallen en de vraag of er sprake is van een noodgeval is steeds een feitelijke kwestie.

    De fractie van spreekster wil binnen deze perken blijven : euthanasie moet een ethische en strafrechtelijke normoverschrijding blijven. Ze kan worden gerechtvaardigd wanneer aan de gebruikelijke voorwaarden van een noodtoestand is voldaan.

    Professor Messine heeft precies gewezen op de verschillen tussen noodtoestand en wettelijke machtiging : « De ethiek van de noodtoestand is een verantwoordelijkheidsethiek : volgens de welbekende formule handelt de persoon « bleek maar vastbesloten » ­ bleek omdat hij de wet overtreedt en zich daarvan bewust is, maar vastbesloten omdat hij zijn plicht doet ­ en hij legt daarvan rekenschap af. Terwijl de handelende persoon bij de machtiging door de wet geen rekenschap hoeft af te leggen indien hij zich richt naar de wettelijk bepaalde voorwaarden : alles zal beperkt blijven tot een soort formele controle. » (199).

    Bij de noodtoestand heeft de controle van de samenleving betrekking op de redenen waarom tot euthanasie is overgegaan. Bij een machtiging door de wet heeft de controle slechts betrekking op de voorwaarden waaronder tot de handeling wordt overgegaan (200).

    Rekenschap afleggen over zijn daden betekent niet dat men aan de willekeur van de rechter overgeleverd is. Wie een misdrijf pleegt, moet hier uiteindelijk rekenschap over afleggen precies omdat hij een basisregel van het leven in een gemeenschap overtreden heeft; indien hij een punt aanvoert dat in zijn voordeel pleit en dat aannemelijk is ­ bijvoorbeeld een rechtvaardigingsgrond ­ wordt hij geloofd, indien het openbaar ministerie niet het bewijs levert dat dit punt niet bestaat. Dit alles wordt weliswaar ter beoordeling voorgelegd aan de rechter, maar beoordeling is geen synoniem van willekeur.

    Zoals dokter N. Clumeck het samenvat met betrekking tot een geval dat hij beschrijft : « Deze euthanasie was ingegeven door uitzonderlijke omstandigheden en was vooraf binnen het team besproken. Het leek een humane daad die in mijn ogen een overtreding van de wet verantwoordde. » (201). Hij voegt eraan toe : « De euthanasievragen zoals ze worden omschreven in het wetsvoorstel zijn marginaal en zeldzaam. Zij kunnen niettemin het enige alternatief zijn in uitzonderlijke omstandigheden. » (202). Net zoals andere sprekers acht hij het noodzakelijk dat « het debat over euthanasie en permanente zorg niet wordt losgekoppeld van een echt maatschappelijk debat over de rechten van de patiënt, het recht op gezondheid en het soort geneeskunde dat wij wensen in een land waar de groep van economisch niet actieven en van bejaarden steeds groter wordt » (202). De belangrijke sociale economische context binnen welke het wetsvoorstel moet worden toegepast, mag dus niet uit het oog worden verloren.

    Veel sprekers hebben benadrukt dat euthanasievragen uitzonderlijk zijn (marginale en zeldzame vragen) en hebben gewezen op de aanpassing van de jurispridentiële constructie van de noodtoestand aan het euthanasieprobleem.

    Volgens P.A. Foriers en Messine is het niet mogelijk de noodtoestand te objectiveren. Voor professor Messine voeren de verschillende wetsvoorstellen hoewel ze verwijzen naar het begrip nood of noodtoestand eigenlijk een wettelijke machtiging in (203).

    Professor Van Neste gaat ervan uit dat het begrip noodtoestand een belangrijke rol heeft gespeeld bij het zoeken naar objectieve criteria die een legitimering van euthanasie mogelijk maken. Zodra die objectieve voorwaarden voorhanden zijn, zoals in het voorstel van de PSC, is het ­ zo merkt professor Van Neste op ­ niet meer noodzakelijk een beroep te doen op het begrip noodtoestand en is het evenmin nodig het Strafwetboek te wijzigen.

    In de wetsvoorstellen onderscheidt professor Van Neste een aantal voorwaarden die het plegen van euthanasie kunnen rechtvaardigen :

    ­ de subjectieve voorwaarden (die betrekking hebben op de vraag van de patiënt);

    ­ de objectieve voorwaarden (die betrekking hebben op de medische criteria in verband met pijn);

    ­ de procedurevoorwaarden (die betrekking hebben op het voorafgaand overleg en het informeren van de patiënt).

    Op het niveau van de objectieve voorwaarden zou er sprake kunnen zijn van een noodtoestand.

    Opgemerkt zij dat wij ons op dit punt distantiëren van professor Messine en professor Van Neste. Hoewel in ons wetsvoorstel de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op het inroepen van de noodtoestand enigszins worden geobjectiveerd, worden de voorwaarden voor de uitoefening van het recht zoals omschreven door de rechtsleer en de jurisprudentie niet geobjectiveerd en blijft de controle van de rechter geenszins beperkt tot een formele controle op de voorwaarden waaronder tot die euthanasie wordt overgegaan. De euthanasiehandelingen die beantwoorden aan de voorwaarden die we in ons wetsvoorstel hebben bepaald, zouden gerechtvaardigd zijn indien aan de gebruikelijke voorwaarden van de noodtoestand is voldaan.

    Het is immers absoluut noodzakelijk geval per geval te blijven beoordelen want dat maakt het verschil met de gewone wettelijke machtiging.

    Bestaan er, om het gevaar te bezweren, verschillende middelen die even doeltreffend doch steeds op een andere manier schadelijk zijn, dan is het duidelijk dat gekozen moet worden voor het minst schadelijke middel. Er mag geen ander alternatief denkbaar zijn (voorwaarde voor de uitoefening nr. 2).

    Opgemerkt zij eveneens dat andere geraadpleegde strafrechtspecialisten het niet vreemd vinden dat de noodtoestand binnen bepaalde grenzen wordt gezien. Men vindt overigens een objectivering van de voorwaarden voor de opening van het recht op het inroepen van de noodtoestand bij de wettige zelfverdediging die in het bijzonder strafrecht ondergebracht is in het hoofdstuk betreffende de gerechtvaardigde opzettelijke slagen en verwondingen en die een bijzondere toepassing is van de noodtoestand.

    De voorwaarden voor de uitoefening van het recht (elementaire wettigheidsvoorwaarden met betrekking tot de crisistoestand) moeten evenwel vervuld zijn zoals voor elke handeling die in een noodtoestand verricht wordt (cf. nuttige handeling die strikt noodzakelijk is en in verhouding staat tot de feiten). Er is evenwel geen machtiging door de wet. In de rechtsleer wordt overigens gepreciseerd dat buiten de gevallen die door de wet beoogd worden, de noodtoestand nog bestaat (bijvoorbeeld in geval van aantasting van goederen, niet van personen).

    Indien er evenwel een juridisch probleem blijkt te zijn, waarom van de jurisprudentiële rechtvaardigingsgrond die de noodtoestand dan toch is, geen wettelijke rechtvaardigingsgrond maken door hem in de artikelen 70 en 71 op te nemen, zoals professor Messine voorstelt (204).

    De raadpleging vooraf en het bijhouden van een gedetailleerd medisch dossier moeten de arts ook in staat stellen zich in voorkomend geval gemakkelijker te verantwoorden want er moet steeds rekenschap kunnen worden afgelegd.

    Sommigen hebben zich afgevraagd en doen dat nog steeds of een wetgevend optreden inzake euthanasie noodzakelijk is (205). Het strafrechtelijk verbod en de rechtsfiguur van de noodtoestand zijn immers voldoende. Kan men beweren dat de arts geen rechtszekerheid heeft wanneer er tijdens de jongste 40 jaar geen enkele vervolging is geweest ? Het is vooral de patiënt die getroffen wordt door onzekerheid. Die vraag heeft de verdienste dat onze aandacht gevestigd wordt op de ingewikkeldheid van de problematiek en meer nog op de aard van de behandelde aangelegenheid : veel van wat gezegd werd heeft te maken met deontologische normen, medische praktijken die deel uitmaken van de kunst om te genezen en te verzorgen en te begeleiden en niet van het recht.

    Het zou in dit verband interessant zijn dat de medische praktijken in ieder geval kunnen worden bijgestuurd en dat de Orde van geneesheren ertoe wordt aangezet de Code van geneeskundige plichtenleer te verbeteren op alle punten waarover na de hoorzittingen een consensus bleek te bestaan, in het bijzonder op het stuk van de begeleiding van het medische besluitvormingsproces rond het levenseinde (waarbij bijvoorbeeld uitdrukkelijk verwezen wordt naar de noodzakelijke raadpleging van collega's). Ligt de oplossing per slot van rekening niet zoals dokter Philippart heeft opgemerkt in een legalisering van de Code van geneeskundige plichtenleer, en zelfs van een herwerkte Code van geneeskundige plichtenleer, waarbij rekening wordt gehouden met de lessen die uit de in de Senaat georganiseerde hoorzittingen kunnen worden getrokken ?

    De legalisering van « codes » of « richtsnoeren » met betrekking tot een aandoening of ziektebeeld heeft meer te maken met de geneeskunde en met de ethiek dan met het recht. Het is in ieder geval onontbeerlijk dat elke regelgeving over het besluitvormingsproces rond het levenseinde rekening houdt met alle categorieën van patiënten. Men moet niet geloven dat men alle ingewikkelde medische gevallen juridisch kan verantwoorden. Elke toestand is immers anders (voorgeschiedenis van de patiënt, familiale omgeving, de wijze waarmee met ziekte of lijden wordt omgegaan en die zeer subjectief is). De geneeskunde is vooral een kunst en het recht is beperkt in het definiëren van die kunst.


    Een lid vraagt of men uit de uiteenzetting van vorige spreekster mag afleiden dat zij het eens zou zijn om in het Strafwetboek in te schrijven dat euthanasie niet strafbaar is in gevallen waarin de filosofie van de noodtoestand kan worden gehanteerd.

    Spreekster antwoordt dat haar uiteenzetting genuanceerder was. Verschillende juristen hebben gezegd dat het niet oninteressant zou zijn de noodtoestand ­ die een begrip uit de rechtsleer en de jurisprudentie is ­ als algemene rechtvaardigingsgrond in het Strafwetboek op te nemen.

    Een bijkomende stap is de oplossing die subsidiair gesuggereerd wordt door de heer Dalcq volgens wie in het Strafwetboek een algemene definitie van de noodtoestand kan worden opgenomen. Men zou ook een uitzondering voor euthanasie kunnen formuleren in het bijzonder in het kader van de noodtoestand en in een afzonderlijke tekst (over gezondheidsaangelegenheden) waarin de grenzen van de noodtoestand voor euthanasie worden afgebakend.

    Men moet voorkomen dat sommigen de invoeging van een dergelijke bepaling in het Strafwetboek interpreteren als een wettelijke machtiging met nauwkeurige voorwaarden waardoor euthanasie a priori en automatisch legitiem wordt gemaakt.


    Op de vraag of het nuttig was dat de Senaat openbare hoorzittingen heeft georganiseerd over een zeer belangrijk onderwerp als het debat over de toepassing van het recht op palliatieve zorgverlening, de begeleiding van het levenseinde en euthanasie, verklaart een senator dat zij daarop volmondig ja antwoordt. Zonder te willen minimaliseren wat die hoorzittingen voor sommigen hebben bijgebracht, lijkt het haar vooral essentieel in dit openbaar gevoerde debat dat de media, de universiteiten en de burgers van die openbaarheid hebben gebruikt gemaakt om hun mening te kennen te geven. Zo werd er zelfs in de ziekenhuizen, in de rusthuizen en de verzorgingstehuizen over euthanasie gepraat. Het is een perfect voorbeeld van een maatschappelijk debat geworden.

    Dit debat is mogelijk geworden omdat zes senatoren besloten hebben wetsvoorstellen in te dienen. Die voorstellen poogden reeds bestaande teksten samen te vatten alsook de besprekingen die de commissie voor de Justitie van de Senaat en het Comité voor bio-ethiek hadden aangevat.

    Spreekster deelt haar collega's mee dat zij dit initiatief alleen maar kan toejuichen. De wetsvoorstellen over euthanasie die door de zes senatoren zijn ingediend en de wetsvoorstellen die door de CVP en de PSC zijn ingediend werden fel bekritiseerd door juristen en door een grote meerderheid in de medische wereld. Spreekster meent dat nu de lessen moeten worden getrokken uit die hoorzittingen.

    Palliatieve zorg beantwoordt aan een niet meer te omzeilen maatschappelijke behoefte. Spreekster meent dat dit een eerste vaststelling is die nochtans niet nieuw is aangezien de zes senatoren ook een wetsvoorstel hebben ingediend dat het recht op een veralgemeende toegang tot palliatieve zorg invoert.

    Vermeldenswaard is dat de palliatieve aanpak een invloed lijkt uit te oefenen op de algemene geneeskundige praktijk, omdat het individu er als een geheel behandeld wordt : met zijn medische aspecten, natuurlijk, maar ook zijn existentiële, familiale en sociale aspecten. De uitdagingen zijn enorm. Spreekster hoopt dat de regering zal kunnen bekendmaken hoeveel zij in de toekomst zal uittrekken.

    Het betreft een geavanceerde vorm van geneeskunde, die slechts traag op gang komt. Ook dit is een uitdaging. Ten slotte werd bevestigd dat in onze samenleving waar de levensverwachting steeds groter wordt, de toestand in de rust- en verzorgingstehuizen op het vlak van de toegang tot palliatieve zorg prioritair moet worden.

    Deze aspecten worden geregeld in het wetsvoorstel over de palliatieve zorg. De hoorzittingen hebben bevestigd dat dit de goede benadering was en hebben de Senaat aangemoedigd om wetgevend op te treden.

    Wat betreft het voorstel om onder bepaalde voorwaarden euthanasie toe te staan, hebben de hoorzittingen de meest uiteenlopende zaken aan het licht gebracht.

    Enerzijds lijkt het erop dat het verlenen van palliatieve zorg de euthanasie-aanvragen aanzienlijk vermindert, wat een goede zaak is, maar anderzijds zijn er gevallen waarbij deze vraag gehandhaafd wordt en waaraan voldaan moet kunnen worden. Uit de hoorzittingen blijkt nergens, of het zou op een verdoken manier moeten zijn, dat de patiënt dit recht geweigerd kan worden. Wel heeft spreekster discussies gehoord over het toepassingsgebied van de voorstellen, en over de manier waarop dit wettelijk geregeld moet worden.

    Sommigen vinden het toepassingsgebied te ruim, aangezien het voorstel toelaat dat euthanasie toegepast wordt op een patiënt die lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke aandoening veroorzaakt door een ongeval (bijvoorbeeld tetraplegie) of een ziekte (bijvoorbeeld multiple sclerose) (206). Deze a priori wettelijke mogelijkheid (directe euthanasie ­ de patiënt bevindt zich niet in de stervensfase) wordt door sommigen aangevochten aangezien een « bewust en duidelijk verzoek » slechts mogelijk is op grond van de kwaliteit van de ontvangen informatie inzake therapeutische of palliatieve perspectieven en inzake de vooruitzichten. Vandaag ontvangt enkel een socioculturele elite op haar verzoek de volledige informatie die het mogelijk maakt om met volledige kennis van zaken een beslissing te nemen over het verzoek om een voortijdige dood. » (188).

    Voor dokter Clumeck en dokter Dalcq is een wetgeving die euthanasie mogelijk maakt voor personen die niet in de stervensfase zijn, onaanvaardbaar.

    Voor anderen is het toepassingsgebied te eng omdat de wet niet toestaat dat euthanasie toegepast wordt op personen die buiten bewustzijn zijn of geen oordeelsvermogen hebben (cf. de hoorzitting met dokter Vincent).

    De euthanasie die wordt uitgevoerd zonder vraag van de patiënt blijft voor de indieners van het voorstel een moord.

    Er dient eraan herinnerd te worden dat in het strafrecht, de instemming van een persoon geen enkele invloed heeft op al dan niet strafbaar zijn van de daad waarvan deze persoon het voorwerp is.

    Professor Dalcq meent dat indirecte euthanasie (voor personen in de stervensfase) moreel aanvaardbaar kan zijn, zelfs als zij toegepast wordt op personen die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Het Comité voor de bio-ethiek is van mening dat de uitzonderlijke toepassing van euthanasie noodzakelijkerwijze toegespitst moet zijn op de noties « instemmen » en « instemming » : « zonder instemming kan er geen sprake zijn van euthanasie. Daarom is deze daad ronduit onaanvaardbaar bij afwezigheid van derden (bijvoorbeeld voor daklozen). » (207). Het Comité sluit dus niet uit dat euthanasie kan worden toegepast op een patiënt die niet meer bij bewustzijn is. De essentiële vereiste van de instemming wordt door het comité dus niet per individu toegepast, maar collectief, als een gedeelde verantwoordelijkheid (mee-leven), als het resultaat van een gezamenlijke beschouwing.

    Het al te individualistische karakter van het voorstel heeft tijdens de hoorzittingen ook commentaar uitgelokt.

    Volgens artikel 3 van het voorstel mag een arts ingaan op een euthanasie-aanvraag van een patiënt die « zich in een toestand bevindt van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden ». Volgens professor Adams berust het voorstel dus duidelijk op een subjectieve benadering, met andere woorden voornamelijk op het verlangen van de patiënt zelf. Het onaanvaardbare karakter van de pijn wordt exclusief door de betrokkene bepaald zonder rekening te houden met de symptomen of met de ervaringen van andere patiënten met betrekking tot het lijden. In het voorstel zoals het nu opgesteld is, moet de arts instemmen zodra de patiënt van zulk een toestand gewag maakt. Psychisch lijden kan natuurlijk niet geëvalueerd worden. Men hoeft echter maar te denken aan de depressieve toestand die volgt op een ongeval of een ernstige ziekte. Het feit dat de pijn als ondraaglijk ervaren wordt, is het rechtstreekse gevolg van de depressie en niet van de fysieke toestand van de patiënt. Kan men in dergelijke gevallen aanvaarden dat vanaf het ogenblik dat een patiënt gewag maakt van een toestand van pijn die hij als onaanvaardbaar ervaart, een wettelijke euthanasieregeling toegepast wordt ? Volgens Adams is het inschrijven van deze mogelijkheid in de wet moeilijk verenigbaar met artikel 2 EVRM (208).

    Het Comité voor de bio-ethiek onderstreept het belang van de vereiste dat de euthanasiebeslissing consensueel genomen wordt. De artsen hebben ook aangedrongen op het feit dat er geen sprake is van het uitvoeren van een beslissing van de patiënt of van zijn familie, maar dat zij wel degelijk een beslissing moeten nemen. Het is namelijk zo dat de arts verantwoordelijkheid opneemt, zowel op moreel als op juridisch vlak. De arts kan alleen een oordeel vellen (en niet rekenschap afleggen) indien de wetgever duidelijk volgens de geest en de letter van zijn wet aangeeft dat euthanasie niet uitsluitend als een antwoord van een arts op een vraag opgevat kan worden, maar dat zij een volwaardige beslissing vanwege deze arts onderstelt.

    Tijdens de hoorzittingen werden enkele tegenstrijdigheden in het wetsvoorstel in het licht gesteld.

    Sommigen verwijzen naar het feit dat de wetgever zowel het recht op waardigheid van de ouders, als de opvattingen van de artsen en het recht op leven van de patiënten (economische euthanasie vermijden) wil vrijwaren. Deze drie overwegingen worden echter door elkaar gehaald.

    Het invoeren van een recht op euthanasie schept namelijk een dubbele tegenstrijdigheid. Enerzijds kan men niet én het recht op euthanasie vrijwaren én de artsen het recht geven om euthanasie niet toe te passen. Anderzijds, wanneer men aan de patiënt een dergelijke waarborg verleent, ziet men niet in waarom men aan de arts procedurele beperkingen oplegt. Ofwel verplicht men de arts het verzoek in te willigen, ofwel gaat men ervan uit dat de beslissing zowel door de arts als door de patiënt genomen moet worden, in welk geval men het recht op euthanasie voor de patiënten juridisch niet kan waarborgen.

    Men zou kunnen overwegen om twee verschillende wettelijke regelingen in te voeren. De eerste zou gelden voor het geval dat een patiënt uitdrukkelijk en herhaaldelijk om euthanasie gevraagd heeft. De tweede zou gelden voor het toepassen van euthanasie op personen die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Wat betreft het begrip euthanasie

    De wetgever moet duidelijk de hypothese bepalen, alsook de definitie van euthanasie die de basis vormt van zijn optreden, te weten een daad die niet door een derde, maar door een arts gesteld wordt.

    Euthanasie moet beschouwd worden als een geneeskundige daad, een verleende zorg op het einde van het leven met de bedoeling het lijden van de zieke te verzachten, of het verlies aan waardigheid en het verdwijnen van zijn mogelijkheden tot relaties met anderen te verlichten wanneer alle andere mogelijkheden uitgeput zijn. Deze situatie wordt bedoeld in artikel 96 van de Code van geneeskundige plichtenleer, terwijl directe euthanasie op een patiënt die zich niet in de stervensfase bevindt verboden is krachtens artikel 95 van diezelfde Code. Hieraan moet toegevoegd worden dat het verzorgen ook betekent dat men de pijn vermindert of verzacht, zelfs indien dat het leven kan verkorten.

    Euthanasie moet niet langer beschouwd worden vanuit de optiek van het gevolg ervan, de levensbeëindiging, maar wel van de oorzaak ervan : het verzachten van de pijn. De levensbeëindiging is niet de reden van de medische hulp in de stervensfase, maar een eventueel gevolg ervan. Er moet niet langer verduidelijkt worden onder welke voorwaarden euthanasie zoals bepaald door het Comité voor de bio-ethiek wettelijk is, maar wel onder welke voorwaarden medische euthanasie niet gelijkstaat aan moord.

    Wat betreft de plaats van de instemming in de regeling en de wenselijkheid om een dubbele wettelijke regeling in te voeren

    Het lijkt erop dat een van de problemen voortvloeit uit het feit dat het wetsvoorstel een enkele regeling invoert om een oplossing te bieden voor twee verschillende problemen : enerzijds wil men vermijden dat artsen weigeren om euthanasie toe te passen uit angst voor gerechtelijke vervolgingen, en anderzijds wil men duidelijk economische euthanasie buiten de wet stellen.

    Een gedeeltelijke wetgeving, gebaseerd op de verplichte toestemming, zou het eerste probleem oplossen. Het tweede probleem zou hierdoor echter slechts gedeeltelijk worden aangepakt. Dat men de patiënt verplicht om zijn toestemming te geven, sluit immers niet uit dat men kan overgaan tot economische euthanasie. Deze verplichting brengt bovendien een ander probleem met zich mee, namelijk dat het toepassen van euthanasie op personen die niet bij bewustzijn zijn, volkomen buiten de wettelijke bepalingen valt.

    Spreekster denkt dat het beter is om in het geval van euthanasie van de wens die door de patiënt is uitgesproken (de toestemming) geen voorwaarde te maken, maar een mogelijkheid.

    Wanneer iemand de wens uitspreekt om te sterven, is het niet die wens maar wel het bewijs van toestemming dat de wettelijke basis voor het levensbeëindigend handelen vormt. Ervan uitgaande dat deze wens duidelijk is uitgedrukt, moeten de wettelijke bepalingen voorwaarden opleggen. Enerzijds moet de patiënt op de hoogte worden gebracht van alle middelen die beschikbaar zijn om zijn lijden te verzachten ­ voorwaarde die in het wetsvoorstel van de zes indieners vermeld staat ­ en anderzijds moet er een dialoog met de patiënt op gang worden gebracht over de diepere beweegredenen van zijn verzoek (waaruit misschien een schuldgevoel, een depressie of economische en sociale wantoestanden kunnen blijken).

    Voor het geval de patiënt niet bij bewustzijn is en hij zijn wens niet heeft uitgedrukt in de vorm die door de wet als eerste mogelijkheid is voorgeschreven, organiseert de wetgever een gezamenlijke beslissingsprocedure waarbij de familieleden van de patiënt en het medisch team betrokken zijn.

    In dit stadium van de bespreking zijn er vier politieke opties :

    1. Behoud van de status quo

    Deze optie bestaat erin gewoon iedere wettelijke omkadering van euthanasie te weigeren. Euthanasie blijft gelijkgesteld aan doodslag (Strafwetboek, artikel 393) of zelfs aan moord (doodslag met voorbedachten rade, Strafwetboek, artikel 394) en kan a posteriori worden verantwoord door middel van een rechterlijke beslissing die de noodtoestand inroept (209).

    Dit standpunt bevestigt de jurisprudentiële benadering van de kwestie.

    Spreekster vindt dit een onmogelijke en weinig wenselijke houding. De wetgever is een belangrijke discussie begonnen en zij vindt dat deze afgesloten hoort te worden, niet met het aannemen van een consensustekst maar wel met het aannemen van een tekst waarover een ruim akkoord bestaat. Dit is een conditio sine qua non. Als men kijkt naar het politieke en sociale debat dat is losgebrand, lijkt het er niet op dat er veel vraag is naar een status quo. Er zijn teveel argumenten geuit die voor een optreden van de wetgever pleiten.

    2. De wettelijke vaststelling van de voorwaarden die in het geval van euthanasie een noodtoestand uitmaken : het gaat hier om het voorstel van de PSC

    Hiervoor worden in de wet de voorwaarden vastgelegd volgens welke de euthanasie kan worden teruggevoerd tot een noodtoestand. Er wordt dus een rechtvaardigingsgrond gecreëerd (waardoor de onwettigheid van de handeling wordt opgeheven) die specifiek geldt voor de euthanasie, door het begrip « noodtoestand » uit de strafwet te hanteren. Eigenlijk creëert men dus een specifieke wettelijke noodtoestand, waarbij men twee opmerkingen kan maken :

    De noodtoestand (waarbij er een conflict bestaat tussen twee waarden, waarvan er een ­ het respect voor de waardigheid ­ gevrijwaard wordt door het begaan van een overtreding en dus belangrijker wordt dan het leven, met andere woorden dan de waarde die door de overtreding wordt prijsgegeven) kan a priori niet van tevoren worden vastgesteld.

    Door een « wettelijke noodtoestand » te creëren zorgt men er eigenlijk voor dat de wet als rechtvaardigingsgrond voorziet in een toelating. De onwettigheid van de handeling wordt immers opgeheven, niet door de noodtoestand maar door de wet zelf.

    Dit lijkt sterk op een jezuïtische redenering, die vrij onduidelijk is en waartegen prof. Messine zich verzet.

    3. Het gedeeltelijk uit de strafwet halen van euthanasie

    De bedoeling hiervan is om in de wet een aantal omstandigheden te omschrijven waarin euthanasie niet langer een misdrijf is. De rechtvaardigingsgrond van euthanasie is dus duidelijk een toelating van de wet.

    Door de bepalingen die nu in het voorstel van de zes indieners staan, wordt de strafbaarheid op twee manieren opgeheven, of wordt er een dubbele toelating van de wet gecreëerd :

    ­ enerzijds op indirecte wijze (in de tweede graad) : de wet verleent een wettige grond voor bepaalde euthanasiepraktijken;

    ­ anderzijds op directe wijze (in de eerste graad) : het Strafwetboek bepaalt dat er geen misdrijf plaatsvindt indien de euthanasie wordt toegepast overeenkomstig de wet van ...

    Opmerking : zodra de wet zelf een kader creëert voor bepaalde vormen van euthanasie (en dus aan bepaalde vormen van euthanasie een wettelijk karakter geeft), is een wijziging van de strafwet niet meer noodzakelijk om te voorkomen dat de arts vervolgd wordt, aangezien er sprake is van een « toelating van de wet ».

    4. De euthanasie in se afkeuren

    Een amendement stelt voor om in een nieuw artikel 397bis van het Strafwetboek euthanasie als dusdanig specifiek af te keuren. Euthanasie wordt er bestraft met een opsluiting van 10 tot 15 jaar. Dit is bedoeld als een geruststelling voor zij die menen dat het leven niet in alle omstandigheden wordt beschermd en als een bevestiging van het principe van het leven (door een verbod op euthanasie), terwijl men tevens voor bepaalde vormen van euthanasie een wettige rechtvaardiging inbouwt.

    Wat het toepassingsgebied van dit amendement betreft, wordt euthanasie losgekoppeld van de andere vormen van doding (doodslag, moord, oudermoord, kindermoord, dodelijke vergiftiging, onvrijwillige doodslag). Deze benadering is op het eerste gezicht verleidelijk, omdat euthanasie in het collectieve bewustzijn niet op dezelfde manier wordt ingeschat als de andere vormen van opzettelijke doding, of ten minste niet als moord wordt beschouwd. Bij nader inzien is de voorgestelde oplossing echter niet zo coherent, aangezien het net de bedoeling is dat de vormen van euthanasie die door het « collectief bewustzijn » als legitiem worden beschouwd, aan het etiket « misdrijf » ontsnappen en niet vervolgd worden. Het zijn natuurlijk de moreel onaanvaardbare vormen van euthanasie (die niet binnen het toepassingsgebied van het wetsontwerp vallen) die men in de strafwet wil laten staan. Deze vormen zijn echter reeds strafbaar door de artikelen in verband met moord. Het is bovendien moeilijk om zich vormen van euthanasie voor te stellen die onwettelijk zijn (dus niet overeenkomstig de toekomstige wet) en bovendien onwettig (dus niet verschoonbaar op grond van de noodtoestand in het geval van doodslag), zonder dat zij als doodslag of moord kunnen worden bestempeld.

    Na de hoorzittingen en de bespreking die reeds hebben plaatsgehad, is het doel van de fractie van spreekster ­ die zo dan ook de besluiten trekt uit de gezamenlijke bedenkingen die hier zijn uitgesproken en niettegenstaande het feit dat elkeen, waar het om ethische kwesties gaat, zijn persoonlijke overtuiging moet volgen :

    1º het ontwikkelen van de toegankelijkheid van de palliatieve zorg, die zowel wat de financiering als wat de opleiding betreft voorrang moet krijgen;

    2º het wettelijk toelaten van euthanasie.

    Het is de bedoeling euthanasie uit de strafwet te halen, dan wel euthanasie toe te staan door middel van een wettekst die de vereiste voorwaarden bepaalt.

    Het voorstel om ­ zoals de PSC dit wenst ­ de « noodtoestand » in de wet te omschrijven legaliseert dit begrip uit de jurisprudentie en komt erop neer dat er een wettelijke toelating wordt gecreëerd, wat vele nadelen inhoudt.

    Het is trouwens niet wenselijk om a priori, naast de gevallen van wettelijke euthanasie en die waarin euthanasie als doodslag wordt beschouwd, nog een derde categorie van euthanasiegevallen te creëren.

    Niettegenstaande het voorwaardelijk uit de Strafwet halen zou de rechter, ten aanzien van een uitzonderlijk geval dat niet onmiddellijk aan de voorwaarden beantwoordt, van oordeel kunnen zijn ­ zoals thans het geval is ­ dat de arts niet schuldig is aan vrijwillige doodslag maar dat hij handelt in een noodtoestand.

    3º Het niet opnemen in het Strafwetboek van dit uit de strafwet halen.

    Het onrechtstreekse of in de tweede graad uit de Strafwet halen, waardoor een specifieke wet een wettige grondslag zou kunnen geven aan sommige euthanasiepraktijken, is volgens specialisten strafrecht voldoende. Op dezelfde manier als de arts die een patiënt opereert met het doel hem te verzorgen, zich niet schuldig maakt aan slagen en verwondingen, zou de arts die het levenseinde van een patiënt bespoedigt om hem te verzorgen (in dit geval om zijn lijden te verzachten), in sommige omstandigheden ook niet schuldig zijn aan doodslag.

    Wanneer men dit in de strafwet opneemt, brengt dit als nadeel met zich mee dat men de mensen die vinden dat dit symbolisch een negatief signaal inhoudt ten opzichte van de wet die de waarde uitdrukt waarop onze samenleving gebaseerd is ­ namelijk de eerbied voor het leven ­ onnodig voor het hoofd stoot.

    Bovendien dient men bepaalde, belangrijke voorwaarden in acht te nemen :

    ­ Over het verzoek van de patiënt bijvoorbeeld, moet overlegd worden met de leden van het verzorgend team die regelmatig met de patiënt in contact zijn.

    Dit overleg dient als een aanwijzing beschouwd te worden en zorgt ervoor dat de beslissing door drie partijen wordt genomen, met inachtneming van de relatie die de leden van het verzorgend team met hun patiënt hebben.

    Verschillende sprekers hebben hier de nadruk op gelegd. Men hoeft bijvoorbeeld maar te denken aan de uiteenzetting van professor Dalcq, die volgens spreekster de mening van een heleboel andere sprekers samenvat wanneer hij zegt dat het toch wenselijk is ­ ook al gaat het er zelfs bij levensverkorting altijd om de pijn te verzachten en dus te verzorgen ­ dat de arts eerst informatie inwint, vooraleer hij beslissingen neemt die het levenseinde zouden kunnen versnellen. Hij vindt dat het volledige verzorgende team, verpleegkundigen en artsen samen, deelneemt aan de discussie over het al dan niet ongeneeslijk ziek zijn van de patiënt. Die ongeneeslijke toestand moet indien mogelijk bevestigd worden door een andere arts en de familie en de naasten moeten, indien mogelijk, op een psychologisch verantwoorde manier worden ingelicht, zodat zij hun mening kunnen geven.

    Over de kwestie van het verplichte controlesysteem a posteriori bij euthanasie meent spreekster dat men moet teruggrijpen naar wat de zes indieners hierover hebben gezegd.

    Artsen die euthanasie hebben toegepast zijn verplicht om ­ anoniem ­ een registratiedocument naar de evaluatiecommissie te sturen. In geval erover getwijfeld wordt of al dan niet voldaan is aan de wettelijke voorwaarden, kan de commissie beslissen om de anonimiteit op te heffen en indien noodzakelijk het dossier naar het parket te sturen.

    Het risico bestaat dat de arts bepaalde handelingen niet volledig of niet correct aangeeft, of dat hij het verslag niet opmaakt om aan de controle te ontkomen. Dit is wat men met betrekking tot Nederland heeft gezegd. Anderzijds kan men ook vermoeden dat de arts de neiging zal hebben om nauwkeurig en zonder onderbreking alle beoordelingselementen waarmee hij rekening heeft gehouden te noteren, aangezien hij al deze aanwijzingen moet laten ondertekenen door een ander lid van zijn team.

    Alle voorgestelde oplossingen, zowel die van de zes indieners als de voorstellen die tijdens de discussie zijn gedaan, lijken onhaalbaar.

    Spreekster vindt dus dat deze voorwaarde geen discussiepunt meer mag vormen.

    Het feit dat men het mogelijk zou maken om in te gaan op het verzoek tot levensbeëindiging van patiënten die niet binnen korte termijn zullen overlijden, moet trouwens apart en met veel omzichtigheid besproken worden.

    Spreekster besluit met een spreuk : « Mensen die twijfelen, stellen mij gerust ». Wij hebben allen het recht sterke overtuigingen te hebben en deze ook luidop te verkondigen. Maar men mag niet negeren wat hele delen van de samenleving die bij het onderwerp betrokken zijn hierover te vertellen hebben; in de vorm van twijfels, angsten en voorstellen. Het is de taak van de verenigde commissies en van de Senaat om dit alles in overweging te nemen.

    Spreekster denkt niet dat een consensus tot de mogelijkheden behoort. Men moet echter tot een wettekst komen die sociaal aanvaardbaar is, meer bepaald voor degenen die hem moeten toepassen en erover moeten oordelen. Die wettekst mag in de samenleving geen angst opwekken, maar instemming. Hij moet bescherming bieden en geen bedreiging vormen.

    Dit is wat de fractie van spreekster ertoe heeft aangezet om met een reeks denksporen naar voren te treden.


    Een lid stelt vast dat men tijdens de discussie alles al gezegd heeft, maar dat niet iedereen het gezegd heeft.

    Spreker zal dus kort zijn en het hebben over « waardig leven en sterven ».

    Na alle hoorzittingen stelt men vast dat de voorgestelde teksten er niet toe dienen om euthanasie uit te vinden of in te voeren. Er wordt inderdaad al aan allerlei vormen van levensbeëindiging gedaan.

    Het enige doel van de wet is dan ook de huidige praktijken te kunnen controleren.

    Het zou beter zijn om niet zomaar een ideologische of filosofische strijd te voeren. Het gaat er immers om :

    ­ een sociale en juridische controle op te bouwen voor de bestaande passieve en actieve vormen van euthanasie die in de Belgische ziekenhuizen worden toegepast;

    ­ eerst en vooral hierover de dialoog tussen de arts en de patiënt, en indien nodig met wie de patient nabij staat, te herstellen;

    ­ het hele arsenaal van de palliatieve zorg die menselijkerwijze aan de stervende patiënt kan worden verstrekt, ook toe te passen.

    Men dient er zich van bewust te zijn dat er in bijna alle Belgische ziekenhuizen aan levensbeëindiging wordt gedaan, soms zonder instemming van de patiënt en zelfs zonder dat de patiënt of zijn verwanten op de hoogte zijn gebracht. Dit wordt vaak beslist door de arts en uitgevoerd door het verzorgend personeel.

    De politici hebben de morele plicht om deze gewoonte niet langer te negeren.

    Men vraagt hun al het mogelijke te doen opdat de waardigheid en de vrijheid van de patiënt, zowel wat zijn leven als zijn dood betreft, worden geëerbiedigd.

    Men vraagt hun controle uit te oefenen over een handelwijze die, in haar huidige vorm, niemands goedkeuring kan wegdragen.

    In de eerste plaats is zolang de patiënt in leven is alle hulp welkom, of het er nu om gaat hem vrijuit zijn wensen te laten uiten wat het beëindigen van zijn ondraaglijke pijn betreft, dan wel hem waardig te laten sterven met behulp van de palliatieve zorg.

    Wanneer men die wensen verkeerd inschat, kan men de waardigheid van de patiënt aantasten of schenden.

    De meeste mensen wensen vredig en in huiselijke kring te sterven.

    Jammer genoeg kan dit voor een aantal mensen niet. Velen sterven met zeer veel pijn en vaak ook alleen.

    Als men de dood door euthanasie als natuurlijk en niet gewelddadig wil beschouwen, moet er echter aan strikte en onweerlegbare criteria worden voldaan, wil de levensbeëindiging niet strafbaar zijn.

    Het gaat er dus vooral om de levensbeëindiging op sociaal en juridisch vlak te controleren, maar ook de dialoog tussen arts en patiënt te herstellen, aangezien dit precies de problemen zijn die de clandestiene gebruiken tot op heden hebben gekenmerkt.

    De voorstellen van de zes indieners omschrijven duidelijk de houding van de arts ten opzichte van de patiënt. Hij dient de patiënt een beschrijving van diens gezondheidstoestand te geven, hem in te lichten over alle vormen van palliatieve zorg en de mening van een onafhankelijke collega te vragen wat het ongeneeslijke karakter van de ziekte betreft.

    Dit alles moet aan de patiënt worden meegedeeld. De arts moet zich ervan vergewissen dat zijn lijden en wanhoop blijven bestaan en dat de patiënt zijn verzoek blijft herhalen. Hiertoe moet hij met de patiënt een dialoog aangaan op een manier die rekening houdt met de evolutie van diens gezondheidstoestand.

    De arts moet zich ervan vergewissen dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om met alle personen die hij hierbij wil betrekken, over zijn wens te praten.

    Indien de patiënt dit wenst, moet de arts zich met het verplegend personeel en met de naasten van de patiënt onderhouden.

    De voorstellen van de zes indieners bemoeien zich niet met de medische deontologie, maar trachten de communicatie tussen de patiënt en zijn arts op een democratische manier te doen verlopen, met de garantie van juridische veiligheid.

    Dit is de manier waarop de politici het onderwerp en de discussie over de verschillende artikelen moeten benaderen.


    Een lid stelt met voldoening vast ­ zoals anderen dat al eerder hebben gedaan ­ dat er tijdens de hoorzittingen zeer veel verschillende personen aan het woord zijn gekomen en dat die in hun uiteenzettingen en ­ vaker nog ­ in hun antwoorden op de vragen van de commissieleden een overvloed aan informatie hebben bezorgd.

    Hij denkt ook aan al die mensen wier geschiedenis door de getuigenissen aan het licht is gekomen.

    De hoorzittingen hebben zijn dubbel gevoelen van vertrouwen en ongerustheid alleen maar kunnen bevestigen.

    Hij heeft vertrouwen omdat de hoorzittingen hebben uitgewezen dat men zich geen zorgen hoeft te maken over de kennis, de manier van handelen, de beroepsethiek en de menslievendheid van de medici en hun teams. De wetgever moet duidelijk maken dat hij vertrouwen heeft in die teams en erop toezien dat er geen zwaard van Damocles boven het hoofd hangt van hen die met respect voor de persoon en volgens de regels van de medische praktijk aan bepaalde handelingen meewerken.

    Hij is echter ongerust over de gevolgen van de eis tot onmiddellijk rendement die onder sociale en economische druk aan de gezondheidszorg ­ en trouwens aan de hele samenleving ­ wordt gesteld. Ongerust ook over het feit dat onvoldoende werk wordt gemaakt van de opleiding in algemene palliatieve zorg, het luisteren naar zieken en stervenden, het begeleiden van de naasten, al zijn er op dat punt wel vorderingen gemaakt, ongerust over het gebrek aan middelen om de algemene en palliatieve zorg toegankelijk te maken voor alle patiënten die er voordeel uit kunnen trekken. Ongerust ten slotte omdat al die factoren van grote invloed zijn op de keuzen die iemand op het einde van zijn leven zal maken.

    Wie deze aspecten minimaliseert, sluit zijn ogen voor de werkelijkheid. Iedereen kan zich daar trouwens rekenschap van geven bij een onverwacht bezoek aan een bejaardentehuis « van een lagere categorie ». Uit een recente enquête van de landsbond van socialistische ziekenfondsen, verschenen in hun tijdschrift nr. 37 van januari-februari 2000, blijkt eveneens dat er nogal wat mensen zijn die om sociaal-economische redenen tijdelijk of zelfs definitief afzien van medische verzorging.

    1. Continue en palliatieve zorg

    Uitbreiding van de continue en palliatieve zorg

    Na deze voorafgaande overwegingen wenst spreker eerst in te gaan op de palliatieve zorg, die tijdens de hoorzittingen uitgebreid ter sprake is gekomen. Vandaag de dag lijkt over palliatieve zorg een ruime consensus te bestaan ­ wat nog bevestigd moet worden door concrete verbintenissen en financiële toezeggingen ­ en zijn er ook tal van specifieke voorstellen gedaan.

    Al in april 1996 stond in de toelichting van het voorstel van resolutie « strekkende om informatie te verzamelen en een debat op gang te brengen over de problemen die met het levenseinde te maken hebben » van de heer Lallemand c.s. te lezen dat :

    « De ontwikkeling van de palliatieve zorg, of ze nu wordt verstrekt binnen gespecialiseerde eenheden in de ziekenhuizen dan wel ambulant, is ongetwijfeld een aanzienlijke vooruitgang bij de begeleiding van patiënten bij wie alle curatieve behandeling is stopgezet.

    Tal van artsen klagen nochtans aan dat de eenheden voor palliatieve zorg niet voldoende uitgerust zijn en dat vele zieken die op het einde van hun leven op passende begeleiding aanspraak zouden moeten kunnen maken, nog steeds aan hun lot worden overgelaten. »

    Sommige hoorzittingen hebben trouwens aan het licht gebracht dat de arbeidsomstandigheden van het verplegend personeel er alleen maar op achteruitgegaan zijn wat hun beschikbaarheid voor de patiënten en hun werklast betreft.

    Mevrouw Pesleux, directrice van de verpleegafdeling van een groot ziekénhuis, heeft de getuigenis van een verpleegster als volgt onder woorden gebracht (blz. 187) :

    « Ik kreeg onlangs een verpleegster in mijn bureau die ervoor gekozen had om 's nachts te werken om meer beschikbaar te zijn voor patiëntes die een mastectomie hadden ondergaan, dat wil zeggen vrouwen bij wie een borst was afgezet. De verpleegster zei me dat deze vrouwen immers vooral 's nachts angstig waren. Zij vertelde mij dat ze gedurende haar twaalf uren nachtdienst geen tijd had om een kopje koffie te drinken en nog minder om te luisteren naar de patiëntes. Zij wou dan ook van dienst veranderen.

    Overdag is er meer personeel maar dat moet de patiëntes voorbereiden op hun operatie, toezicht houden op de patiëntes die geopereerd zijn en bovendien zo'n vijfentwintig patiëntes driemaal per dag eten geven.

    Hoe kan een patiënt in al dat tumult de tijd krijgen om te sterven, hoe kan zijn familie de rituelen uitvoeren die de dood dragelijk maken ? In deze context moeten wij naar de patiënt luisteren : zowel naar de patiënt die geneest en die tegelijk verlangt en vreest om naar huis terug te keren, als naar de patiënt die gaat sterven en die bang is voor de dood. »

    (...)

    Daarna heeft mevrouw Pesleux de volgende vraag gesteld (blz. 188) :

    « U begrijpt toch wel dat in deze context de wensen van patiënten soms genegeerd worden, euthanasie gepleegd wordt uit vermoeidheid, overhaaste beslissingen worden genomen, en palliatieve zorg achterwege blijft ? »

    De huisartsen, onder wie dokter Leroy, die zijn getuigenis gedeeltelijk met gesloten deuren heeft afgelegd, hebben er eveneens op gewezen dat het ontzettend moeilijk is om dag en nacht palliatieve thuiszorg te verstrekken aan patiënten die in een stervensfase verkeren, hoofdzakelijk wegens het tekort aan ziekenoppassers en wegens de kostprijs.

    Onlangs hebben degenen die verantwoordelijk zijn voor de openbare ziekenhuizen van het Brusselse Gewest, hun verslag voorgesteld. Daarin stellen zij met voldoening vast dat zij er na jaren van inspanningen en reorganisatie in geslaagd zijn de financiële situatie recht te trekken, maar spreken zij ook de vrees uit dat de kwaliteit van de zorgverlening wegens gebrek aan verplegend personeel zal achteruitgaan.

    Er blijkt dus een ruime consensus te bestaan over het belang van de palliatieve zorg en over de noodzaak om die zorg verder uit te breiden en beschikbaar te stellen voor iedereen die dat wenst, zonder dat daarbij financiële, levensbeschouwelijke, geografische of institutionele belemmeringen in de weg mogen staan. Dat neemt echter niet weg dat de wetgever er scherp zal moeten op toezien dat de tekst die hij aanneemt, een reële oplossing aanreikt voor de problemen van de patiënten, hun naasten en het verplegend personeel.

    Begripsomschrijving

    Tijdens de hoorzittingen is gebleken dat het begrip « palliatieve zorg » nader omschreven dient te worden en dat het misschien beter is te spreken van continue en palliatieve zorg : het gaat hier immers om een continuum in de zorg, waarbij vaak wordt overgestapt van curatieve naar palliatieve handelingen zonder dat de zorgverlening aan de patiënt wordt onderbroken. Bovendien moet die zorg zoveel mogelijk geïntegreerd worden in de behandeling van de aandoeningen die uiteindelijk tot het palliatieve stadium leiden : het doel daarvan is zoveel mogelijk voorkomen dat de patiënt tijdens zijn laatste levensdagen telkens naar andere afdelingen wordt overgeplaatst en telkens door andere teams wordt verpleegd.

    Vanuit zijn eigen ervaring heeft professor Clumeck daar de aandacht op gevestigd (blz. 380) :

    « Aanvankelijk gebeurde dit op de tast, zonder enige opleiding terzake ... Geleidelijk is gebleken dat deze aanpak, die de autonomie en de waardigheid van de patiënten respecteerde, op « natuurlijke wijze » aansloot bij onze totaalbenadering van de patiënt. Die aanpak beantwoordde zowel aan de noden van de patiënt als aan de vragen van de familie en de verwachtingen van de zorgenverstrekkers. In sommige gevallen, waar de permanente verzorging meerdere weken duurde, waren wij genoodzaakt om, wegens de financiële beperktheden van een universitaire intensievezorgafdeling, sommige van onze patiënten over te brengen naar één van de weinige toen bestaande afdelingen voor palliatieve zorg. »

    Het is zeer bemoedigend te horen dat er bij de geïntegreerde multidisciplinaire palliatieve aanpak therapeutische vorderingen zijn gemaakt om het fysiek en het psychologisch lijden te verzachten.

    Er bestaan middelen die het lijden grotendeels lenigen. Er moet dus voor gezorgd worden dat die middelen voor iedereen beschikbaar zijn.

    Concreet betekent dit dat men zowel voor patiënten die thuis verpleegd worden als voor patiënten in bejaardentehuizen een beroep moet kunnen doen op een hooggekwalificeerd multidisciplinair team dat een geïntegreerde palliatieve behandeling kan verstrekken, waarbij niet alleen gedacht mag worden aan intensieve zorg, maar ook aan het voorkomen van nieuw lijden en acute complicaties. Dat is een van de punten waarop de aandacht is gevestigd tijdens het colloquium van 23 juni 2000 naar aanleiding van de ingebruikneming van de kliniek voor ondersteunende en palliatieve zorg van het Institut Bordet te Brussel.

    Complexiteit van het probleem

    Om alle misverstanden uit de weg te ruimen omtrent het complexe karakter van de problemen inzake palliatieve zorg waarmee patiënten, familie en verplegers geconfronteerd worden, citeert spreker eerst dokter A. Ronson, verantwoordelijk voor de afdeling psycho-oncologie van de kliniek voor ondersteunende zorg van het Institut Bordet, en vervolgens dokter Lossignol, verantwoordelijk voor de kliniek voor pijnbestrijding en palliatieve zorg :

    Dokter A. Ronson :

    « À cet égard, la phase dite palliative, celle où les préoccupations sont focalisées sur le confort du patient et non plus sur le traitement anti-tumoral, se révèle être d'une complexité extrême. En effet, les interactions entre les phénomènes physiques liés à l'évolution de la maladie, effets secondaires de traitements, fonctionnement intrafamilial et symptômes psychologiques doivent inciter à la plus grande attention dans l'interprétation de toutes les situations cliniques. De cette interprétation dépendront les décisions thérapeutiques optimales à mettre en oeuvre. »

    Ceci explique, par exemple, que le diagnostic de dépression s'avère particulièrement délicat en phase avancée de la maladie cancéreuse. Des symptômes caractéristiques de la dépression, comme la fatigue, le manque d'appétit, les difficultés de concentration, les troubles gastro-intestinaux, peuvent aussi s'inscrire dans le cadre du cancer. Comment les différencier ? Comment interpréter des sentiments de désespoir lorsque, précisément, il n'existe plus d'espoir de guérison ? Il s'avère en fait que chaque symptôme doit faire l'objet d'une attention toute particulière, afin de permettre à l'équipe soignante dans son ensemble d'avoir une perception globale mais précise de la situation. On comprend donc de ce qui précède que le contexte psychologique s'intègre naturellement à la prise en charge palliative. »

    Dokter D. Lossignol :

    « Des questions concernant l'initiation ou l'interruption d'un traitement, la nécessité d'une transfusion sanguine en fin de vie, la gestion des conflits familiaux, les demandes d'aide à mourir, les questionnements de l'équipe soignante, la nécessité d'une sédation terminale, les relations entre confrères, ses propres interrogations, sont autant d'éléments complexes qu'il convient pourtant d'aborder avec sérénité. Le Cadre de l'unité autorise tous ces échanges et a déjà permis de résoudre bien des situations qui à première vue apparaissaient insolubles. En outre, la relation de confiance qui s'est forgée au fil des mois entre les membres de l'équipe est le garant d'une pratique médicale respectueuse des idées de tout un chacun.

    Chaque situation difficile est débattue en équipe et des réunions à thèmes sont organisées en dehors de tout contexte trop chargé sur le mode émotionnel. Un des éléments majeurs qui guide notre réflexion est que personne ne détient la vérité absolue et que nul ne peut prétendre connaître la solution à tous les problèmes. C'est dans le débat contradictoire que nous enrichissons nos connaissances en matière d'éthique, et c'est bien souvent le patient lui-même qui nous apporte l'élément essentiel de la décision à prendre.

    La médecine (re)découvre son humanité. »

    Wordt de verzorging zodanig georganiseerd dat de patiënt een behandeling krijgt die zijn individualiteit en zijn levensopvattingen respecteert, dan daalt het aantal euthanasieverzoeken fors en neemt de mogelijkheid toe dat er vóór het overlijden betere relaties tot stand komen, wat voor de patiënt en zijn naasten vaak erg belangrijk is.

    Verbeteringen die in de voorstellen aangebracht dienen te worden

    1. Om vrijheid en sociale rechtvaardigheid te kunnen garanderen moeten de gebreken worden weggewerkt die nog overblijven in de organisatie en de toegankelijkheid van de continue en palliatieve zorg. Dat moet gebeuren vóór er een degelijk onderbouwde euthanasiewetgeving tot stand komt, of althans gelijktijdig daarmee. Spreker wijst erop dat de Franse wet die de toegang tot de palliatieve zorg garandeert, al op 10 juni 1999 in het « Journal officiel » verschenen is.

    2. Alle patiënten die ervoor in aanmerking komen, dienen dus toegang te krijgen tot continue en palliatieve zorg van hoge kwaliteit en die zorg moet op drie niveaus georganiseerd zijn :

    ­ op het niveau van de eerstelijnszorg moet die zorg geïntegreerd worden in de geneeskunde die bij de zieke thuis en in bejaardentehuizen en rusthuizen verstrekt wordt;

    ­ op het niveau van de tweedelijnszorg moeten gespecialiseerde teams de eerstelijnsvoorzieningen aanvullen door aan het bed van de thuispatiënt intensievere palliatieve zorg te verlenen. Men moet overdag en ook 's nachts een beroep kunnen doen op ziekenoppasdiensten en dit niet alleen tijdens de week maar ook tijdens het weekeinde. De hoorzittingen hebben duidelijk gemaakt dat dit een moeilijk punt blijft, niet alleen wat betreft de kostprijs maar ook wat betreft de beschikbaarheid van gekwalificeerd personeel;

    ­ het derde niveau wordt gevormd door de ziekenhuisdiensten, de multidisciplinaire mobiele teams, de zogeheten « palliatieve bedden », de dagklinieken.

    Elk ziekenhuis dient dus te beschikken over een mobiel team voor geïntegreerde palliatieve zorg en in sommige meer gespecialiseerde instellingen moet er een specifieke palliatieve afdeling zijn. De wetsvoorstellen betreffende de palliatieve zorg moeten op dit punt nader uitgewerkt worden.

    3. De pluralistische Vlaamse, Waalse en Brusselse federaties voor palliatieve zorg hebben (in februari 2000) voorstellen gedaan voor een evenwichtige uitbreiding van de palliatieve zorg. Die voorstellen vormen een uitstekend uitgangspunt voor het opstellen van het federaal plan betreffende de palliatieve zorg, waarin artikel 5 van het wetsvoorstel van de zes senatoren van de meerderheidspartijen voorziet.

    4. Om te garanderen dat alle burgers gelijke toegang krijgen tot de continue en palliatieve zorg, moet die zorg gefinancierd worden door de algemene solidariteitsregeling van de ziekte- en invaliditeitsverzekering.

    5. De definitie van « palliatieve patiënt » in artikel 3 van het koninklijk besluit van 2 december 1999 (Belgisch Staatsblad van 30 december 1999) « tot vaststelling van de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor geneesmiddelen, verzorgingsmiddelen en hulpmiddelen voor palliatieve thuispatiënten, bedoeld in artikel 34, 14º, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 » moet zo snel mogelijk gewijzigd worden. Het 4º van dat artikel 3 bepaalt immers dat onder « palliatieve patiënt » moet worden verstaan de patiënt « bij wie de prognose van de aandoening(en) slecht is en het overlijden op relatief korte termijn verwacht wordt (levensverwachting meer dan 24 uur en minder dan drie maand) ».

    Voor de definitie van een palliatieve patiënt die in een stervensfase verkeert, mag men immers niet uitgaan van de levensverwachting aangezien het levenseinde vrij onvoorspelbaar is. Het criterium dat in deze definitie gehanteerd dient te worden, is dus niet in de eerste plaats de prognose in verband met de vermoedelijke tijd die de patiënt nog te leven heeft, maar wel het soort verzorging dat hem, gelet op zijn gezondheidstoestand, gegeven kan worden teneinde zijn lijden te verzachten, zijn comfort te verbeteren en zijn wensen in te willigen.

    6. Er moet voor worden gezorgd dat de basisopleiding en de bijscholing die aan het verplegend personeel gegeven wordt, van degelijke kwaliteit is. Nu is het nog altijd zo dat de huisartsen zelf voor hun bijscholing zorgen.

    7. De termijnen voor het opstellen, het voorleggen en het uitvoeren van een federaal plan betreffende de palliatieve zorg moeten zo kort mogelijk zijn aangezien dat plan van grote invloed is voor de patiënten, hun naasten en de verpleegkundigen en bovendien een maatschappelijke betekenis heeft : de burgers dienen gerustgesteld te worden omtrent de mogelijkheden en de kwaliteit van palliatieve behandelingen die binnen het bestaande systeem voor gezondheidszorg gegeven worden.

    8. Spreker weet niet of de Orde van geneesheren is beïnvloed door de besprekingen in de verenigde commissies, maar het recente standpunt van die orde over de plicht van artsen om hun patiënten voor te lichten sluit nagenoeg volkomen aan bij de formulering van artikel 6 van het wetsvoorstel betreffende de palliatieve zorg van de zes ondertekenaars van de meerderheidspartijen. Binnen onze samenleving zijn er dus ontwikkelingen gaande die wel degelijk in dezelfde richting wijzen.

    9. Tijdens de hoorzittingen zijn specialisten inzake palliatieve thuiszorg en palliatieve zorg in ziekenhuizen aan het woord geweest, maar volgens spreker blijft er nog een grïjze zone over wat betreft de rusthuizen en bejaardentehuizen. Bij wijze van voorzorg zal men allicht moeten aangeven wat de basiseisen zijn in verband met het aantal personeelsleden en de mogelijkheden van continue en palliatieve zorg in bejaardentehuizen.

    10. Tot slot van zijn uiteenzetting wenst spreker te benadrukken dat de hele genees- en verpleegkunde doordrongen moet worden van de menselijke en therapeutische ervaring die de teams voor continue en palliatieve zorg hebben opgebouwd en die door sommigen « de palliatieve cultuur » wordt genoemd. De mythe van de curatieve almacht en de gevoelens van mislukking wanneer de curatieve benadering niets meer vermag, moeten daarom de plaats ruimen voor de goed begrepen en maatschappelijk aanvaarde opvatting dat de geneeskunde niet alleen « de kunst van het genezen » is maar ook « de kunst van het verplegen », zowel preventief als curatief of palliatief. Aangezien herhaaldelijk op het symbolische aspect van een aantal zaken is gewezen, dienen de wetteksten « de kunst van het verplegen » voortaan te koppelen aan « de kunst van het genezen ». Kenmerkend voor die « kunst van het verplegen » is dat er voor de verpleegkundigen voldoende garanties zijn en dat de patiënt kan rekenen op respect en luisterbereidheid. Alleen in een dergelijke context kan men denken aan vormen van menswaardig sterven die zoveel als mogelijk in overeenstemming zijn met de opvattingen van de patiënt over leven en dood. Uiteraard moet er ook een passend kader zijn dat voorziet in juridische voorzorgsmaatregelen, deskundigheid, zorgvuldigheid en dat steunt op beginselen als bespreekbaarheid,verantwoordelijkheid en solidariteit.

    Uit de hoorzittingen met zowel Nederlandstalige als Franstalige specialisten in de palliatieve zorg is gebleken dat er over al deze punten grote overeenstemming bestaat.

    Spreker besluit het deel van zijn uiteenzetting dat betrekking heeft op de continue en palliatieve zorg met een citaat van een vrijwillliger die een patiënt bezoekt :

    « Ik kom zachtjes de kamer binnen en stel me voor. Ze opent haar ogen, praat over haar zoon die arts is en niet bij haar kan zijn en zegt me : « Ik ben bang alleen », waarop ik antwoord : « Ik ben ook bang, maar ik blijf bij u. Samen zijn we wellicht minder bang ... ».

    De patiënte sluit de ogen en houdt mijn hand vast. Na twee uren zegt ze me dat ze zich helemaal kalm voelt, niet meer bang is en rustig zal sterven. »

    2. Stervensbegeleiding

    Wat de debatten en de hoorzittingen over de eigenlijke euthanasie betreft, verklaart spreker dat zijn huidig standpunt grotendeels overeenstemt met dat van de voorgaande sprekers.

    Het voeren van een debat over het levenseinde, over de verzorging van patiënten die in een stervensfase verkeren, over de euthanasieverzoeken, over het kader waarbinnen oplossingen aangereikt kunnen worden en over de verbetering van het contact en de dialoog tussen patiënten, verplegers en de naaste omgeving, behoort wel degelijk tot de taken van de Senaat als bezinningskamer, die zijn wijsheid (een vernuftige cocktail van twijfel, omzichtigheid en durf) moet aanwenden om de grootste moeilijkheden uit de weg te ruimen.

    Spreker acht het ook bijzonder zinvol dat voor dit debat voldoende tijd is uitgetrokken en hij vraagt dat gezocht wordt naar punten van overeenstemming, het wegwerken van tegenstellingen, het volgen van denksporen en het opstellen van teksten die een veel bredere grondslag hebben dan de traditionele levensbeschouwelijke en sociaal-democratische overtuigingen. Om dat te bereiken moet rekening worden gehouden met allerlei ontdekkingen op het gebied van de geneeskunde en de vragen die we ons daarbij moeten stellen, met nieuwe ontwikkelingen in het filosofisch en ethisch denken, met de economische groei. Dit zoeken naar punten van overeenstemming heeft nog een ander doel, namelijk het bewerkstelligen van wat mevrouw Baum « het samengaan van tegenstijdige overtuigingen » heeft genoemd toen zij het had over het handvest van de rechten van de patiënt.

    Het zoeken naar punten van overeenstemming, naar een zo ruim mogelijke consensus betekent niet dat iedereen dezelfde denkwijze toegedaan moet zijn. Spreker meent dat deze zoektocht ertoe kan bijdragen dat rekening wordt gehouden met het lijden en de hoop die in de getuigenissen tot uiting zijn gekomen, wat tot gevolg zal hebben dat de teksten die het resultaat zullen zijn van de werkzaamheden van de verenigde commissies, blijk geven van meer menselijkheid.

    Uiteraard moeten nog een hele reeks problemen worden opgehelderd en hinderpalen uit de weg geruimd. Spreker wijst erop dat veel van de gebruikte termen onduidelijk blijven en dat de wet niet dezelfde regeling mag treffen voor situaties die verschillende of althans genuanceerde vragen en antwoorden op medisch, ethisch en juridisch vlak oproepen.

    Zo bijvoorbeeld medische handelingen die in een terminale fase het levenseinde kunnen bespoedigen of medische handelingen die in een ander stadium van een zware en ongeneeslijke ziekte datzelfde effect kunnen hebben. Andere punten waarop nader moet worden ingegaan, zijn het luisteren naar en het begrijpen van de wensen van de patiënt en dus ook de opleiding van het medisch en verplegend personeel in luisterbereidheid, het communiceren met de patiënt en zijn naasten, de garanties die hun geboden kunnen worden.

    Spreker heeft reeds gewezen op het complexe karakter van de stervensfase (intense psychische belasting, de problemen die men ervaart om tot uiting te brengen of zelfs om in te zien wat de eigen wensen zijn, ...) terwijl het bewustzijn op dergelijke momenten zeer sterk kan variëren, zoals is opgemerkt door tal van specialisten in palliatieve of intensieve zorg (bijvoorbeeld de voorzitter van de vereniging voor gerontologie en geriatrie die buiten de hoorzittingen door verschillende senatoren is ondervraagd).

    In het eerste gedeelte van zijn uiteenzetting heeft spreker gewezen op de moeilijkheid om bij kankerpatiënten de diagnose van depressie te stellen. Bij psychogeriatrie is dat eveneens het geval.

    Zelfs bij patiënten zonder ernstige fysieke aandoening is deze diagnose moeilijk te stellen omdat het niet eenvoudig is de complexe eigen wil tot uiting te brengen, mee te delen en te begrijpen.

    Om niet in overdreven psychologisme te vervallen neemt spreker niet de term « decodering » over, maar verwijst hij ­ gelet op het belang van het probleem ­ naar het genoemde boek van Guy Haarscher « Le fantôme de la liberté ». Die auteur schrijft :

    « Ainsi, la perception directe du « réel » ne peut-elle manquer de se réduire à supposer que l'on y porte une attention suffisante, comme une peau de chagrin : la part de monde que je perçois ici et maintenant n'est « rien » par rapport à l'immensité de l'espace non visible, ou du temps écoulé et à venir; au sein même de cette « tranche » infinitésimale, le caractère et les motivations d'autrui ­ ce qu'il « est » vraiment, c'est-à-dire le plus important ­ ne me sont livrés que par des signes partiels et partiaux et contradictoires. Comment m'orienter, dès lors, si ce dans quoi je suis tenu d'évoluer se rétrécit à un tel point ? Les limites naturelles, celles que m'impose la condition humaine, se rapprochent dangereusement. »

    « Les choses s'arrangeront-elles si je me tourne vers moi-même et essaye de faire la clarté sur mes motifs, sur ce que je veux vraiment ? La réponse est malheureusement absolument négative : je ne me révèle à moi-même qu'en acte, quand je suis déjà engagé dans la recherche d'orientations. »

    « Heureusement, il nous reste la possibilité de jeter une sorte de « pont » entre ce visible (ce peu de réalité vraiment « présente ») et l'invisible (l'ailleurs, le passé, l'alter ego). Ce point, c'est l'interprétation. (...). La plupart du temps, le visible, le tangible ou le sensible ne veulent rien dire en eux-mêmes (un visage, l'impression d'un instant, une trace dans la mémoire), mais renvoient à un invisible qui seul leur donne sens et que l'on doit donc, au risque de l'erreur et du malentendu, deviner. Interpréter, c'est jeter un tel « pont » à partir du visible donné mais trivial vers un invisible essentiel mais caché. On conçoit qu'une telle situation, propre à la condition humaine et non pas inventée par des intellectuels pervers, donne aisément le tournis : notre rapport au monde serait-il si précaire, un « presque rien » dont pourtant nos orientations dépendent décisivement ? »

    « Certains auront alors tendance, si on ne leur apprend pas ce difficile destin d'interprète qui est le leur, à fuir leur commune condition de deux manières opposées. »

    « Les paranoïaques fixeront pour ainsi dire l'interprétation, ils auront une fois pour toutes décidé, dans les tréfonds obscurs de leur âme, de toujours comprendre les événements dans le même sens. »

    « Le schizophrène, lui, réagit pour ainsi dire à l'inverse. Au lieu d'introduire une cohérence factice dans le réel (en l'interprétant toujours dans le même sens), il flotte parmi les mille interprétations possibles, infiniment ballotté sur les vagues de l'existence, fragmenté, sans identité propre. »

    « L'attitude « normale » consiste à se situer, de nouveau, à la bonne distance entre la fausse rationalité paranoïaque et le chaos schizophrénique : tenter d'interpréter les quelques signes dont on dispose pour se forger une image (toujours révisable) du monde, et à toujours chercher d'autres signes qui permettront, avec quelque vraisemblance, de distinguer un sens de l'autre, l'amour de l'indifférence. »

    Spreker wil daarmee niet zeggen dat vrijheid onbereikbaar is, maar wel dat het formuleren van een onafhankelijk verzoek als uiting van de vrije wil een ingewikkeld proces kan zijn dat weliswaar moeilijk te begrijpen is, maar dat zeker gestimuleerd wordt door het respect, de aandacht en het geduld van iemand die luistert, die reeds de confrontatie is aangegaan met zijn eigen subjectiviteit en dat ook blijft doen.

    De hoorzittingen hebben hem er ook van overtuigd dat het beter is een meer algemene regelgeving betreffende het levenseinde op te stellen en daarbij te verwijzen naar de rechten van de patiënt. Juristen en internisten hebben de aandacht gevestigd op de gevaren van een wetgeving die een regeling zou treffen voor bepaalde situaties en een beperkt aantal medische handelingen betreffende het levenseinde, waardoor al teveel andere situaties en medische handelingen buiten de werkingssfeer van de wet zouden blijven.

    Spreker meent vervolgens dat het niet al te moeilijk kan zijn om overeenstemming te bereiken over de voorlichting van de patiënt, wegens het genuanceerde standpunt dat de Orde van geneesheren onlangs heeft ingenomen, alsook over de toestemming en de wilsverklaringen.

    Ook lijkt vast te staan dat er dat overleg moet zijn met het verplegend team. Na een gedetailleerde getuigenis met gesloten deuren over levensverkortende handelingen was het antwoord op de vraag of het mogelijk was dat daarover geen overleg werd gepleegd, zeer duidelijk : « absoluut niet ». Spreker heeft niemand horen pleiten voor een of andere vorm van medebeslissing en de wetgever mag ook geen perken stellen aan de mogelijkheid voor de arts om zich te wenden tot alle collega's en medewerkers wier advies hij dienstig acht voor het nemen van een beslissing. Dat behoort tot de vrijheid van handelen van de arts !

    Het advies van een tweede arts staat weliswaar niet ter dicussie, maar tijdens de hoorzittingen hebben verschillende sprekers toch verklaard dat dit advies niet alleen betrekking moest hebben op de ongeneeslijke aard van de aandoening maar ook op de vraag of de verzorging wel adequaat is, en dat collegiaal overleg over argumenten voor of tegen een bepaalde beslissing noodzakelijk was. De arts die dat wenst, moet een beroep kunnen doen op een cel die hem bijstaat bij het nemen van een beslissing, maar dat veronderstelt natuurlijk dat dergelijke organen ook bestaan.

    Over het belang van sommige vermeldingen in het medisch dossier zal allicht niet getwist worden, maar over andere formaliteiten blijft er verschil van mening bestaan.

    Wat de juridische kant van de zaak betreft, is het volgens de huidige wetgeving zo dat alle euthanasiepraktijken illegaal zijn. Toch lijken sommige praktijken ethisch gerechtvaardigd, terwijl andere dat niet zijn.

    Hoewel al die praktijken illegaal zijn, worden ze slechts zelden vervolgd. Al kan deze straffeloosheid in sommige gevallen een geluk lijken, toch kan ze niet als algemene regel aanvaard worden, zo niet zou men alle vormen van euthanasie kunnen goedpraten, ook die welke ethisch betwistbaar of ethisch zelfs verwerpelijk zijn. Die laatste praktijken dienen wel vervolgd en berecht te worden.

    Daarom lijkt het noodzakelijk duidelijker te omschrijven wat wettelijk is, zodat al wat niet wettelijk is, vervolgd kan worden.

    Een meer algemene benadering van de stervensfase lijkt echter de voorkeur te verdienen : een wetgeving die euthanasie zou loskoppelen van andere praktijken met betrekking tot stervensbegeleiding, zal bij de burgers de angst doen toenemen dat de wetgever raakt aan het grondbeginsel dat men niemand mag doden.

    Men kan zich er alleen maar over verheugen dat zoveel waarde wordt gehecht aan de bescherming van het leven. De belangrijkste kwestie lijkt niet te zijn of men al dan niet zal raken aan dat verbod om te doden ­ het ligt nogal voor de hand dat de wetgever niet van plan is de waarde van het leven te relativeren ­ maar wel hoe men ieders recht op leven zo goed mogelijk kan beschermen, niet alleen vanuit juridisch oogpunt (wanneer kan iemand aangeklaagd worden wegens doodslag, moord, niet bijstaan van een persoon in levensgevaar), maar ook vanuit ethisch oogpunt (iedereen moet de zekerheid hebben dat zijn opvattingen over de zin van zijn eigen leven en over menswaardig sterven gerespecteerd zullen worden).

    De wet heeft niet alleen een pedagogisch doel, maar vervult ook een symbolische functie : de wet moet waarden waarover een maatschappelijke consensus bestaat, onder woorden brengen en die waarden in het collectieve bewustzijn prenten. We moeten het leven beschermen maar er tegelijkertijd voor zorgen dat mannen en vrouwen hun waardigheid kunnen bewaren. Beide waarden moeten in de toekomstige wet terug te vinden zijn.

    Aangezien er niet alleen moet worden gestreefd naar een waardige dood maar ook naar een waardig levenseinde, lijkt het raadzaam de levensverkortende medische handelingen te situeren binnen het ruimere kader van de stervensbegeleiding.

    Spreker meent dat de richtlijnen met betrekking tot stervensbegeleiding bevestigd moeten worden en dat duidelijke en precieze voorschriften betreffende levensverkortende handelingen daar op hun plaats zijn. Er is al vaak genoeg herhaald dat het uit de jurisprudentie en de rechtsleer bekende begrip « noodsituatie » in deze problematiek niet thuishoort.

    Een wijziging van het Strafwetboek lijkt niet nodig indien een wet het kader aangeeft waarbinnen men medische handelingen kan verrichten die tot gevolg maar niet tot doel hebben het overlijden te bespoedigen.

    Worden deze medische handelingen verricht binnen de context en het kader van de wet, dan zijn ze niet illegaal. Het Strafwetboek bepaalt immers dat er geen misdrijf is wanneer het feit bij wet is toegestaan.

    De bepalingen van het Strafwetboek moeten, net als die van andere wetten, in samenhang met elkaar gelezen worden.

    Het is dus zeker niet nodig om een nieuwe bepaling in de strafwet in te voegen aangezien er geen misdrijf is wanneer de bedoelde handelingen in overeenstemming zijn met de toekomstige wet. En a fortiori kan er geen sprake zijn van doodslag of moord.

    Tot slot herinnert spreker aan een citaat van professor Ladrière van de UCL, waarnaar professor Englert van de ULB verwezen heeft :

    « Niemand heeft een monopolie op deskundigheid in ethische zaken. Daarom kan een bezinning over ethische zaken alleen een collectieve onderneming zijn, waarbij verschillende standpunten met elkaar geconfronteerd worden in de hoop dat overeenstemming tot stand komt : het fundamentele geloof in de universaliteit van de rede rechvaardigt deze stelling. »


    Een lid geeft de volgende uiteenzetting :

    1. Context waarbinnen het debat gevoerd wordt

    1.1. Euthanasie in andere landen

    Hoewel het euthanasievraagstuk in de meeste Europese landen aan de orde is, acht spreekster het toch wenselijk eraan te herinneren dat nog geen enkel land daarover een wet heeft aangenomen, althans niet door terzake de strafwet aan te passen. In Nederland is wel een administratieve regeling aangenomen maar de voorschriften betreffende de melding van euthanasiepraktijken blijken slechts door 40 % van de artsen te worden nageleefd. Dat zou ons tot de grootste omzichtigheid moeten aanzetten want we mogen niet te vlug denken dat de Belgische wetgever voor dit vraagstuk een oplossing heeft die andere landen niet gevonden hebben.

    Volgens spreekster dienen wij ons hier te houden aan het voorzorgsbeginsel dat ook op andere gebieden wordt toegepast, omdat het hier om een uiterst moeilijke en fundamentele discussie gaat.

    1.2. De regeringsverklaring

    Het lid wil ook herinneren aan de passage over dit onderwerp in de regeringsverklaring : « In het zoeken naar antwoorden op de ethische vraagstukken en uitdagingen kiest de regering voor een aanpak die breekt met het verleden. In plaats van het debat te duwen in het carcan van de regeringssolidariteit en het zo afhankelijk te maken van een consensus onder meerderheidspartijen, zal het Parlement haar volle verantwoordelijkheid kunnen opnemen en dit op basis van ieders individueel geweten en overtuiging. »

    Die uiterst belangrijke zin van de eerste minister zou elke parlementslid moeten aanzetten om openlijk voor zijn overtuiging en zijn geweten uit te komen.

    In deze heikele zaak mag het partijstandpunt niet prevaleren. Spreekster vindt het jammer dat sommigen zich geroepen voelen om leden van hun partij die niet « in de pas lopen », tot de orde te roepen.

    Dat is de lijn die spreekster heeft gevolgd van bij het begin van de werkzaamheden en dat heeft ze trouwens op 4 december laatstleden al gezegd in haar eerste uiteenzetting op een vergadering met gesloten deuren. Ze heeft toen ook beklemtoond dat haar fractie zich zou houden aan die regel van gewetensvrijheid. In deze kwestie wordt er dus geen partijstandpunt gedicteerd. Volgens haar kan een pluralistische politieke formatie op die manier het bewijs leveren van haar politieke volwassenheid. Zij heeft dan ook samen met andere senatoren een tekst kunnen indienen die een wettelijk kader schept voor de stervensbegeleiding. Volgens de indieners is het op basis van die tekst mogelijk om ­ over de traditionele politieke en levensbeschouwelijke grenzen heen ­ een zo ruim mogelijke consensus te bereiken of althans daartoe bij te dragen.

    Spreekster is er net als een andere collega van overtuigd dat een regeling alleen dan opportuun en nuttig zal zijn indien ze kan rekenen op een brede maatschappelijke steun, niet alleen bij medici en verpleegkundigen maar ook bij de bevolking en dus ook in het Parlement, met andere woorden een steun die uitstijgt boven de traditionele politieke, levensbeschouwelijke, confessionele of partijdige breuklijnen.

    Dit debat moet het mogelijk maken dat ieder parlementslid zijn eigen geweten kan volgen en zich niet hoeft te schikken naar de ordewoorden van zijn partij.

    2. De hoorzittingen

    Spreekster wenst al diegenen te danken die bereid gevonden zijn om op de hoorzittingen van de verenigde commissies te komen getuigen van hun ervaringen en persoonlijke opvattingen. Dat was zeker geen gemakkelijke opgave, maar hun getuigenis was onontbeerlijk opdat de senatoren zich ernstig kunnen bezinnen.

    De commissies hebben gewild dat het debat openbaar was, wat niet voor de hand lag omdat sommigen meenden dat over dit probleem alles al gezegd was. In haar uiteenzetting op een vergadering met gesloten deuren in december laatstleden heeft zij er al de nadruk gelegd dat in deze materie doorzichtigheid de regel moest zijn. Vergaderingen met gesloten deuren behoren voor haar tot het verleden, zeker in zaken waarin het leven en de dood van eenieder op het spel staan.

    De verschillende hoorzittingen hebben volgens haar twee belangrijke resultaten opgeleverd : enerzijds is dit debat een echt maatschappelijk debat geworden omdat de hoorzittingen veel publiciteit hebben gekregen (TV, internet, radio- en tv-interviews, persartikels, ...) en anderzijds werd het mogelijk de realiteit van alledag beter in te schatten en dat geldt voor de verpleegkundigen zowel als voor de patiënten of hun vertegenwoordigers.

    Deze discussie hoort immers niet alleen thuis in het Parlement maar moet opengetrokken worden tot een echt maatschappelijk debat dat nog verder gevoerd moet worden.

    Vervolgens gaat spreekster in op enkele punten die tijdens de hoorzittingen ter sprake zijn gekomen.

    2.1. Onduidelijkheid van de term « euthanasie »

    Tijdens de hoorzittingen is gebleken dat niet iedereen aan het woord « euthanasie » dezelfde betekenis geeft en dat er over die term zelfs verwarring bestaat aangezien de letterlijke vertaling uit het Grieks « goede dood » betekent. Wie wil er geen goede dood ? Bijgevolg is het de vraag of men kan of moet instemmen met de definitie die het Raadgevend Comité voor bio-ethiek gegeven heeft. Het gebruik van het woord euthanasie levert volgens spreekster vandaag de dag veeleer problemen op dan dat het duidelijkheid schept. Zij acht het echter van essentieel belang dat de verschillende medische handelingen die men aan het einde van iemands leven kan uitvoeren, duidelijk omschreven worden. Dat is niet alleen noodzakelijk voor de artsen en de verpleegkundigen, maar ook voor de patiënten, die moeten weten wat ze kunnen verwachten. Gebeurt dat niet, dan zullen ze zich niet durven laten opnemen in het ziekenhuis, zoals dokter Clumeck heeft opgemerkt.

    Spreekster verwijst ook naar wat men dagelijks in de pers kan lezen. Daaruit blijkt duidelijk dat niet iedereen hetzelfde bedoelt met begrippen als euthanasie en staken van verdere medische behandeling en dat zelfs artsen er soms een verschillende betekenis aan geven.

    De wetgever moet dus zorgvuldig omspringen met die begrippen en ze zo duidelijk mogelijk in een eventuele wet omschrijven.

    2.2. Palliatieve, ondersteunende of continue zorg : een andere benadering van de zieke

    Volgens velen is er in de afdelingen en diensten voor palliatieve zorg een andere benadering van de zieke. De heer Siccard, voorzitter van het Franse Comité voor bio-ethiek, heeft tijdens een informele hoorzitting verklaard dat hij in zijn praktijk van traditionele internist veel heeft geleerd van de benadering die in de palliatieve zorg gebruikelijk is.

    In ons land is de palliatieve zorg van recente datum : pas tien jaar geleden is er een begin mee gemaakt. Nu is het nog altijd zo dat die zorg niet voor iedereen beschikbaar is, hoewel die nieuwe algemene benadering van de patiënt onontbeerlijk is in de stervensfase, hoewel niet alleen dan.

    De indieners van de voorliggende wetsvoorstellen hebben eveneens teksten ingediend om in ons land de palliatieve zorg uit te breiden. Tijdens de hoorzittingen hebben de personen die in die sector werken, zowel in palliatieve afdelingen als in mobiele teams, gewezen op het belang van hun algemene benadering van de patiënt ­ een medische aanpak die typisch is voor de palliatieve zorg ­ alsook op de behoefte aan geavanceerde technieken op het gebied van pijnbestrijding. Verschillende verklaringen (cf. het recente bezoek aan de afdeling voor ondersteunende zorg van het Institut Bordet en de internationale bijdragen van een Franse en een Canadese deskundige) hebben spreekster in haar overtuiging gesterkt dat het belangrijk is :

    ­ toekomstige artsen en verpleegkundigen een opleiding te geven in die medische benadering, die men niet mag reduceren tot verzorging tijdens de stervensfase. Palliatieve, ondersteunende of voortdurende zorg is meer dan dat, het is een volkomen andere benadering van de patiënt. Er valt veel te leren van wat die teams met de zieken doen, in elk stadium van hun ziekte;

    ­ de artsen bij te brengen dat de geneeskunde haar beperkingen heeft en dat, zelfs al is dat moeilijk te accepteren, het soms beter is een behandeling stop te zetten dan ze nodeloos te rekken;

    ­ ook te spreken van continue zorg omdat, zelfs al is er geen hoop meer op genezing, er nog heel veel voor de patiënt gedaan kan worden. Een behandeling staken en de patiënt voor de rest aan zijn lot overlaten is onaanvaardbaar;

    ­ de verplegende teams in afdelingen voor de behandeling van zware gevallen te steunen. Werken in teamverband is in die gevallen onontbeerlijk. Ook moeten er teams zijn die psychologische steun verlenen, maar dat valt onder de praktische regeling en is geen taak van de wetgever;

    ­ aan artsen pijnbestrijdingstechnieken aan te leren omdat weinigen die technieken al voldoende kennen en hierin vindt men dan ook een verklaring voor de meeste euthanasieverzoeken. Meestal verdwijnen die verzoeken zodra het fysieke lijden verzacht wordt, al kunnen die technieken ook niet alle problemen oplossen.

    Bovendien is in dit debat nog maar nauwelijks ingegaan op de medische zorg die artsen bij de zieke thuis verlenen want de meeste aandacht is gegaan naar de praktijk in ziekenhuizen. Over de thuiszorg valt nog heel wat te zeggen (cf. de hoorzitting met dokter Leroy, die erop gewezen heeft dat artsen die zieken thuis behandelen, onder meer moeilijkheden ondervinden om voldoende hoeveelheden morfine te krijgen);

    ­ te garanderen dat iedereen toegang heeft tot palliatieve zorg van hoge kwaliteit door te voorzien in een voldoende gediversifieerd aanbod (afdelingen, mobiele teams en thuiszorg).

    In geen geval mogen « euthanasie » en palliatieve zorg tegen elkaar uitgespeeld worden want dan voert men het verkeerde debat en dat heeft zware gevolgen voor de patiënten. Als er één tijdstip en één plaats is waar de solidariteit van onze samenleving tot uiting kan komen, dan is dat volgens spreekster bij het begeleiden van stervende patiënten. Zij vindt dat de hele samenleving die solidariteit verschuldigd is.

    2.3. Een centrale plaats voor de patiënt : het handvest voor de rechten van de patiënt

    Welke plaats kan de patiënt in het verzorgingsproces nog innemen, vooral op het einde van zijn leven ? Hoe wordt er geluisterd naar zijn standpunt en zijn woorden ?

    Die vraag moet centraal staan nu het euthanasievraagstuk in onze samenleving bespreekbaar geworden is en daarover ook uitspraken zijn gedaan tijdens de hoorzittingen. Tal van sprekers hebben erop gewezen dat de vertechnisering van de geneeskunde een steeds verder gaande medicalisering van het levenseinde tot gevolg heeft, wat er op zijn beurt toe leidt dat de mens zijn eigen sterven steeds meer uit handen moet geven.

    Voor sommigen is een euthanasieverzoek als het ware de ultieme manier om opnieuw meester te worden van hun eigen sterven.

    Zowel mevrouw Baum als andere sprekers (Van Neste, Bouckenaere, Cosyns, Aubry, Pesleux, ...) hebben gewezen op de noodzaak voor patiënten om opnieuw zeggenschap te krijgen over hun lichaam en hun ziekte.

    Daarom pleit het lid voor het opstellen van een handvest voor de rechten van de patiënt. Dit handvest moet ­ zoals mevrouw Baum heeft gezegd ­ de patiënt garanderen dat een coherent therapeutisch contract wordt opgesteld met het team dat hem verpleegt, door hem medebeslissingsrecht te geven.

    Door te voorzien in patiëntenrechten, onder meer het recht op informatie en het eisen van hun toestemming voor het uitvoeren van medische handelingen, krijgen de patiënten opnieuw inspraak en kan er een echte dialoog met hun arts tot stand komen. Als men echt wil dat de patiënt in zijn totaliteit centraal staat bij medische beslissingen en niet gereduceerd wordt tot een orgaan dat behandeld moet worden, is het van fundamenteel belang dat hij recht heeft op informatie en dat zijn toestemming vereist is.

    2.4. Ambivalentie van de verzoeken

    De meeste sprekers hebben er ook op gewezen dat euthanasieverzoeken ambivalent zijn en dat er aandachtig naar geluisterd dient te worden. Zoals andere collega's spreekt het lid liever van « luisteren naar de verzoeken » dan van « de verzoeken decoderen » omdat dit in de ogen van sommigen neerkomt op een nieuwe machtsovername van de patiënt door het team. Luisteren naar betekent horen wat er achter een dergelijk verzoek schuilgaat. Daarvoor moet men veel aandacht kunnen opbrengen en vooral de patiënt kennen en weten wat die heeft meegemaakt. Echt luisteren naar een patiënt die in een stervensfase verkeert, komt erop neer dat men ­ om de woorden van een van de sprekers te gebruiken ­ alles wat een patiënt zegt, in elkaar schuift zoals de stukjes van een puzzel en op die manier inzicht krijgt in het geheel.

    Alleen echt teamwerk maakt zo'n benadering mogelijk. Het lid stelt met voldoening vast dat dit soort teamwerk vandaag de dag de regel blijkt te zijn, althans voor de allermoeilijkste beslissingen. Veeleer dan er bevreesd voor te zijn, moet men dat soort teamwerk aanmoedigen omdat het zowel voor de verplegers als voor de patiënt en zijn naaste omgeving onontbeerlijk is.

    2.5. De wet en de dagelijkse praktijk

    Het lid vindt het ook opmerkelijk dat veel sprekers uit de medische sector, artsen zowel als verpleegkundigen, concrete voorbeelden uit de dagelijkse praktijk gegeven hebben.

    2.5.1. Complexe situaties

    Het is duidelijk dat stervenssituaties niet eenduidig zijn. In diensten voor intensieve zorg, oncologie, pediatrie, interne geneeskunde, ... moeten medische beslissingen van zeer verschillende aard genomen worden, is er niet altijd dezelfde urgentie, varieert de toestand van de patiënten (al dan niet bij bewustzijn). Het is dus uiterst moeilijk om het complexe karakter van al die situaties in een wettekst te persen.

    2.5.2. De mensen uit de praktijk zijn niet klaar voor een dergelijke wet

    Verscheidene sprekers hebben ook gewezen op de dagelijkse praktijk in de ziekenhuizen en op de omstandigheden waarin artsen en verpleegkundigen moeten werken. Er wordt weinig tijd uitgetrokken voor het luisteren naar patiënten. Doeltreffendheid en rendement krijgen al te vaak voorrang. Velen hebben ook de nadruk gelegd op de permanente stress waaronder verplegers moeten werken, vooral op zware afdelingen, wat burn out tot gevolg heeft.

    De wetgever dient dan ook op zijn hoede te zijn voor dit aspect van de zaak en voor de neveneffecten van een wetgeving die niet aansluit bij de dagelijkse praktijk. Men moet zich houden aan het voorzorgsbeginsel, waarnaar eerder is verwezen.

    2.5.3. De plaats van de zwakste en kwetsbaarste patiënten

    Zowel vertegenwoordigers van de Alzheimer-patiënten als vertegenwoordigers van de geesteszieken en geriaters hebben gewaarschuwd voor de negatieve gevolgen van een wet die geen rekening houdt met de specifieke situatie van die personen of van de zwakkeren in het algemeen, die juist wegens hun kwetsbaarheid of hun broosheid onder druk kunnen komen te staan of zich overbodig voelen in een samenleving die alleen waarde hecht aan jeugd en succes. Ook hier geldt de solidariteitsplicht.

    3. Beginselen die aan een wettelijke regeling ten grondslag moeten liggen

    Om deze netelige kwestie wettelijk te kunnen regelen ­ en men kan zich afvragen of het wel mogelijk is hiervoor een goede wettelijke regeling te ontwerpen ­ dient men eerst een aantal beginselen te bepalen.

    Voor de bijdrage die het lid na de hoorzittingen samen met andere collega's heeft willen leveren, verwijst zij naar de uitvoerige en opmerkelijke uiteenzetting van een vorige spreker.

    Spreekster wenst vooral de nadruk te leggen op de wijze waarop een wettelijke regeling van dit probleem aangepakt dient te worden.

    3.1. Het Franse comité voor bio-ethiek

    Spreekster vindt het jammer dat niet alle leden van de verenigde commissies de vergadering met de voorzitter van het Franse comité voor bio-ethiek hebben bijgewoond. De collega's die wel aanwezig waren, waren allen sterk onder de indruk van zijn benadering van het probleem.

    Het advies dat het Franse comité voor bio-ethiek in januari 2000 heeft uitgebracht, is in meer dan een opzicht interessant, vooral omdat het om een eenparig advies ging : alle leden bleken bereid een stap in elkaars richting te zetten. In een pluralistische samenleving moet men elkaar immers kunnen vinden in het verdedigen van gemeenschappelijke waarden als een netelige kwestie ter discussie staat. Dat betekent niet dat men afstand doet van datgene waarin men gelooft, maar wel dat men op zoek gaat naar datgene wat een toenadering kan teweegbrengen zonder dat ieders overtuiging daarbij in het gedrang komt.

    « Een solidair engagement maakt van euthanasie een uitzondering » is de titel van punt 4 van het Franse advies. Die titel maakt duidelijk welke logica in het Franse advies is gevolgd. Spreekster leest enkele passages voor die zij van essentieel belang acht :

    « Het Comité vindt dat de mogelijkheid om van een derde te vragen dat hij een einde maakt aan een leven, geen opeisbaar recht is. Het verbod op moord blijft een fundamentele waarde, en dat geldt ook voor het streven naar een betere levenskwaliteit voor eenieder.

    De armzalige opvatting waarin de maatschappij wordt beschouwd als een som van individuele contracten voldoet niet, vooral niet wanneer ze wordt toegepast op de zorgsector, omdat de verzorger dan alleen nog als een dienstverlener zou worden beschouwd. Wat op principieel vlak en zuiver rationeel gezien onaanvaardbaar lijkt, kan begrijpelijk worden als het vanuit de menselijke solidariteït en met mededogen wordt bekeken. Wanneer men geconfronteerd wordt met ellendige situaties, waar alle medische hoop vervlogen is en het lijden werkelijk ondraaglijk wordt, blijkt steeds opnieuw dat de mens boven de regels staat en dat liefdevolle zorg soms het enige middel is om samen het hoofd te bieden aan het onvermijdelijke. Deze houding is die van het solidaire engagement.

    (...) Dergelijke vreselijke situaties moeten mededogen en bezorgdheid oproepen. Deze begrippen kunnen natuurlijk op een paternalistische manier geïnterpreteerd worden, als een smeekbede om medelijden of erbarmen. Maar wanneer ze gepaard gaan met eerbied en een streven naar een waarachtige relatie tussen evenwaardige partners, zetten mededogen en bezorgdheid aan tot menselijkheid, gevoeligheid en solidariteit.

    Zij overschrijden dan de moraal en de eisen daarvan, en bieden onvermoede mogelijkheden gebaseerd op een gedeelde menselijkheid.

    Deze mogelijkheden die uitzonderlijk moeten blijven, draaien om de concepten toestemmen en toestemming.

    Het semantische veld achter deze termen bestaat uit drie essentiële elementen die het solidaire engagement ­ dat per definitie slaat op meerdere mensen die een gezamenlijke strijd leveren ­ een specifieke betekenis geven :

    1) toestemmen is uiteraard zijn toestemming geven of gegeven hebben. Dat geldt voor mensen die hun toestand kunnen of hebben kunnen beoordelen en hun wil hebben kunnen uiten;

    2) toestemmen is ook instemmen, aanvaarden dat iets gebeurt, iets niet tegen elke prijs willen beletten wanneer de uitkomst hoe dan ook onvermijdelijk is. Als de dood, het levenseinde, het einde van de strijd naderen, bestaat de waardigste houding dan niet in het confronteren en aanvaarden van de fatale afloop, veeleer dan de waarheid te verdoezelen of ervoor te vluchten ?

    3) toestemmen is ten slotte ook meevoelen, zich engageren in een proces waarvan de ideale uitkomst een vorm van consensus is. De eventuele beslissing om euthanaserend te handelen, zou geen eenzijdige of arbitraire daad mogen zijn, maar het resultaat van een gezamenlijke en voorzichtige zoektocht, van een eendrachtige bezinning in een team en in een omgeving die erin toestemt om in een uitzonderlijke situatie voor de minst slechte oplossing te kiezen. »

    Mevrouw Mylène Baum zegt niets anders wanneer zij opmerkt : « Ik wil benadrukken dat extreme standpunten, of ze nu het absolute principe van de autonomie of het absolute principe van de onschendbaarheid van het leven verdedigen, van nature totalitair zijn. Ze weigeren elk debat en kunnen enkel verdedigd worden met gezagsargumenten of het opeisen van een recht.

    De vraag hoe we willen sterven betreft echter elke burger persoonlijk en vereist een openbaar debat dat niet naar de juiste oplossing moet zoeken maar naar de minst slechte voor iedereen, een oplossing die niet radicaal maar op een rechtvaardige manier goed zal zijn. De geëiste vrijheid moet dus een vrijheid inhouden met gedeelde verantwoordelijkheid tussen arts en patiënt, wat volgens mij het tegendeel is van een verwatering van de verantwoordelijkheid (een verwijt dat men de beslissingsondersteunende cellen gemaakt heeft), omdat we met een charter van de rechten van de patiënt overstappen op een contractueel model en we op die manier zowel aan het paternalistische model als aan het model van de willekeurige beslissing ontsnappen. We kunnen onze morele overtuigingen enkel beargumenteren op het vlak van een existentiële ervaring die ons eigen is maar die niettemin gecontextualiseerd is. Minimale normen zullen rekening moeten houden met de eigenheid van de kwetsbare patiënten om te voorkomen dat we hen uitsluiten van het openbare debat omdat hun leven « niets waard is ».

    Het conflict dat het subjectieve recht tegenover het publiek recht stelt, moet dus opgelost worden via een derde weg.

    Men kan niet beweren pluralistisch te zijn en tegelijkertijd minachting hebben voor het relativeren van de autonomie door andere waarden, bijvoorbeeld de kwetsbaarheid van de patiënt. Het gaat hier niet om een debat tussen individu en gemeenschap, want zoals Sartre zei : « Alleen kan men niet vrij zijn. »

    Deze benadering, die de patiënt centraal stelt bij de besluitvorming en hem rechten verleent waardoor hij medebeslissingsrecht krijgt, is van essentieel belang bij het opstellen van een eventuele regelgeving.

    3.2. Rekening houden met de dagelijkse praktijk, dat wil zeggen met de specificiteit van de medische en de ziekenhuissector

    Het lid verwijst naar de uiteenzetting van een vorige spreker die nader is ingegaan op de hoorzitting met professor Dalcq over dit onderwerp. Zij meent dat de benadering die ten grondslag ligt aan het wetsvoorstel dat zij heeft medeondertekend, aansluit bij wat artsen meemaken ten opzichte van het strafrecht.

    Zij geeft er de voorkeur aan niet te raken aan de strafwet en regels voor de begeleiding van stervenden op te stellen waarin euthanasie een uitzondering blijft.

    Stervensbegeleiding houdt in dat het om terminale patiënten moet gaan en dat meer aandacht gaat naar de mensen die in de praktijk staan, met andere woorden dat het verplegend team een belangrijker rol te spelen krijgt en bij de medische discussies betrokken wordt.

    3.3. De patiënt staat centraal

    De patiënt moet centraal staan in het stervensproces, dat wil zeggen dat hij informatie krijgt, dat zijn toestemming gevraagd wordt en dat naar zijn verzoek geluisterd wordt. Dat heeft onder meer tot gevolg dat een eventuele voorafgaande wilsverklaring een van de elementen kan zijn om te bepalen wat de patiënt wenst, mocht hij niet meer in staat zijn zijn wil kenbaar te maken.

    3.4. Het medisch dossier als controlemiddel

    De ervaring in Nederland wijst uit dat een externe regeling niet kan werken.

    De enige echte manier om na te gaan of niet is gehandeld in strijd met de regelgeving, is het bijhouden van een medisch dossier waarin alle handelingen worden opgetekend zodat het een sleutelrol kan vervullen bij eventuele controles.

    3.5. Thuiszorg en zorg in bejaardentehuizen

    Geen van de wetsvoorstellen schenkt aandacht aan de specifieke situatie van de arts die patiënten thuis verzorgt (medisch team, begeleiding, entourage, hulp bij het nemen van beslissingen, ...). Die arts staat er alleen voor en dat is ook het geval met artsen in bejaardentehuizen.

    Dit punt vergt nader onderzoek en dat geldt ook voor andere aspecten die tijdens de hoorzittingen ter sprake zijn gekomen (onder meer dokter Moulin, die het heeft gehad over zijn ervaring in de diensten voor pediatrie; professor Siccard, volgens wie het Franse comité voor bio-ethiek zich zal buigen over de problematiek van de pasgeborenen; de Academie voor geneeskunde, die tijdens een informele bijeenkomst is gehoord en die haar bezorgdheid omtrent deze kwestie te kennen heeft gegeven).

    Tot slot verklaart het lid dat het debat in dit stadium van de werkzaamheden geopend dient te worden en dat er nog veel vragen onbeantwoord blijven.

    Voorts rijst nog de fundamentele vraag in hoeverre een eventuele regelgeving verenigbaar is met de dagelijkse realiteit.

    Het lid sluit zich ten slotte aan bij de uitspraak van een vorige spreekster : « Mensen die twijfelen, stellen mij gerust. »

    In deze netelige en complexe materie moet de wetgever zich, zoals al eerder is gezegd, in alle opzichten laten leiden door het voorzorgsbeginsel.

    Ook moet men niet alles op hetzelfde moment willen regelen. Het is beter stap voor stap tewerk te gaan en in een eerste fase uit te zoeken waarover men het eens kan worden. Dat moet op een pragmatische en niet-ideologische manier gebeuren om voor de nieuwe regelgeving het grootst mogelijke draagvlak te vinden, zowel in de medische sector als in de burgersamenleving.

    Recente persartikels hebben aan het licht gebracht hoe verschillend iedere mens op het naderende levenseinde reageert. Het is de taak van de wetgever naar al die ervaringen te luisteren en aandacht te schenken aan de gevolgen van de regels die hij opstelt.


    Een ander lid wenst enkele korte persoonlijke beschouwingen te geven, in aansluiting bij de visie ten gronde die werd voorgesteld door de voorzitter van haar fractie. Voor spreekster, maar ook voor heel wat collega's, waren de hoorzittingen bijzonder boeiend en verrijkend. Zij heeft heel wat waardering voor alle getuigen die hier goed voorbereid en met veel engagement hun ervaring en visie voorstelden. Niet alleen aan de verenigde commissies natuurlijk maar ook aan de media en aan de samenleving, dankzij de openbaarheid waartoe werd beslist. Niet alleen de senatoren hebben de kans gehad om met aandacht te luisteren, ook de samenleving heeft dat gedaan.

    Wel wil het lid, zoals anderen dit reeds deden, opmerken dat de getuigen niet altijd correct werden behandeld, dat sommige collega's steeds opnieuw met hen het politieke debat wilden voeren en dat men soms de indruk kreeg dat diegenen die de verenigde commissies hadden uitgenodigd hier op de beklaagdenbank waren terecht gekomen. Maar ook die harde aanpak was natuurlijk zichtbaar voor de publieke opinie en blijft de verantwoordelijkheid van de vraagstellers zelf.

    Het was bijzonder verrijkend om de visie te vernemen van al wie zich professioneel engageert in wat het lid zou willen noemen « de zieke samenleving ». Men kan immers niet zomaar vanuit de gezonde kant van de samenleving oordelen over wat in essentie de wereld van de zieken raakt.

    De senatoren hebben kunnen vernemen hoe de gezondheidswerkers zich ten volle willen inzetten voor het welzijn van de patiënt en daarvoor de middelen en de tijd vragen. Ze hebben gehoord hoe de laatste decennia stappen vooruit zijn gezet in de comfortzorgen, in de pijnbehandeling, in de technieken voor verdoving, in het bewust afbouwen van elke overbodige behandeling of medicatie.

    Ze hebben kunnen vernemen ­ en dit is ook een hele geruststelling voor de publieke opinie ­ dat met de juiste zorg euthanasie bijna nooit nodig is om de goede dood te sterven. Wel kunnen zich bij de moeilijkste ziektebeelden zeldzame uitzonderingssituaties voordoen. (Dokter Menten spreekt van 2 %, dokter Bron van 1.6 %, dokter Bouckenaere van 1 %.)

    Maar in alle objectiviteit heeft men vastgesteld dat het overgrote deel van de gezondheidswerkers voor deze uitzonderingssituaties geen verandering van de maatschappelijke gedragen norm wensen.

    Integendeel de meeste artsen, verplegers en palliatieve werkers zijn daar uitdrukkelijk tegenstanders van. En dit is in hun ogen ­ en in die van spreekster ­ geen hypocrisie.

    Zij die werken met en voor zieke mensen willen immers tegelijkertijd en de waardigheid en de kwetsbaarheid van hun patiënten erkend zien door de samenleving.

    Ze vragen geen wetswijziging die afbreuk doet aan het respect voor het leven van elke mens. Wel willen zij richtlijnen over hoe ze medisch en maatschappelijk met de uitzonderingssituaties moeten omgaan.

    De kwaliteit van het leven van zieke en doodzieke mensen wordt bepaald door de kwaliteit van ons samenleven.

    Daarmee is niet alleen gezegd dat de overheid moet voorzien in alle middelen , voorzieningen en personeel om het palliatief basisrecht voor iedereen zonder onderscheid te realiseren.

    Daarmee wordt ook bedoeld dat onze draagkracht, onze verdraagzaamheid, onze budgettaire mogelijkheid, kortom het solidariteitsvermogen van onze samenleving wordt geïnspireerd door het beeld dat men ophangt van doodzieke, afhankelijke en zwaarbehoevende mensen.

    En dit geldt ook omgekeerd : hoe doodzieke mensen hun waardigheid ervaren wordt bewust of onbewust beïnvloed door het beeld dat het gezonde deel van de samenleving zich over hen vormt en hun aanreikt.

    Dokter Bron vertelde dat sinds het debat over euthanasie openlijk gevoerd wordt de vragen naar euthanasie sterk gestegen zijn, alleen komen deze vragen niet uitsluitend van de patiënten maar steeds meer van de familie en de sociale omgeving van de patiënt.

    Natuurlijk legde zij dan aan die familie uit dat er op die wijze geen sprake van euthanasie kan zijn, dat er alleen maar kan gehandeld worden op vraag van de patiënt zelf.

    Maar stel u deze concrete situatie als doodzieke maar heldere patiënt eens voor. « Ik vind elke dag die het leven mij nog biedt ondanks alle moeilijkheden de moeite waard, ik kijk uit naar elk bezoek, ik voer de meest intense gesprekken van mijn leven, maar ik weet dat mijn naasten wachten en blijven wachten totdat ik de vraag naar het einde stel. »

    Wie zou daar tegenop kunnen als kwetsbare, overgevoelige en afhankelijke persoon op het einde van het leven. Waar is dan die geïdealiseerde menselijke autonomie om zelfstandig te beslissen over « wat goed voor mij is » ? Wie ben ik nog als ik in de blik van mijn naasten de vraag naar mijn einde eerder zie, dan ze bij mezelf zou opgekomen zijn ?

    Welke waardigheid zullen deze patiënten toebedeeld krijgen wanneer niet alleen de familie, maar ook de hele samenleving hun persoonlijk voor de verantwoordelijkheid plaatst om zelf te beslissen of zij nog langer afhankelijk, zorgbehoevend en een last voor anderen willen zijn ?

    Zal dit uiteindelijk niet het sociale effect van een euthanasiewet zijn ? De kwaliteit van het leven en ook de kwaliteit van het levenseinde, wordt bepaald door de kwaliteit van het samenleven. En het zijn de politici die moeten instaan voor deze samenlevingskwaliteit.

    In hun evaluatie van de hoorzittingen hebben indieners van het voorstel van de zes gezegd : « Wie wordt er kwaad aangedaan als iemand volledig autonoom beslist om eruit te stappen ? », of nog « Er wordt toch niemand verplicht om euthanasie te vragen » of ook « Wie ben ik om te oordelen dat een persoonlijke vraag naar de dood niet kan ? ».

    Eén van de indieners oordeelde na de hoorzittingen dat een euthanasiewet voor wilsbekwame personen niemand kwaad berokkent en dat het trouwens één van de grondprincipes van ons burgerlijk recht is dat zolang men geen schade berokkent aan anderen, men mag handelen.

    Maar het zou natuurlijk de ideale samenleving zijn, waar heel de strafwet zou kunnen vervangen worden door het ene artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

    Alleen weten wij als democratische politici, dat de wereld nog lang niet deze ideale samenleving benadert. Een aantal gemeenschappelijke waarden moeten worden vastgelegd en beschermd in strafrechtelijke normen, zo bijvoorbeeld het respect voor het leven van elke andere mens.

    Maar hoe zit het dan met de zelfbeschikking als menselijke waarde ?

    Elke vergelijking loopt mank natuurlijk. Maar nog maar een goede maand geleden werd in de Senaat gestemd over nieuwe strafrechtelijke normen in verband met de sexuele verminking. Er werd besloten dat ook wie meewerkt aan deze praktijk op vraag van een meerderjarige wilsbekwame en zelfstandige vrouw streng bestraft wordt. Wie wordt er dan kwaad aangedaan als deze meerderjarige vrouw er oprecht van overtuigd is dat dit de enige wijze voor haar is om familiaal geluk te vinden ?

    Toch zijn volgens de senatoren deze vrouw en al wie meewerkt aan de ingreep terecht strafbaar. Waarom ? Omdat de vrouw niet autonoom besliste en niet toestemde ? Neen, duidelijk niet. Omdat er iemand anders kwaad werd berokkend ? Niet echt. Of misschien toch wel. Volgens de visie van de senatoren berokkent deze vrouw niet alleen haarzelf veel kwaad maar beschadigt zij vooral het beeld van alle vrouwen in de samenleving, doordat zij als individu afstand neemt van het algemeen mensenrecht op fysieke integriteit.

    De fysieke integriteit moet door de overheid voor alle personen gewaarborgd blijven en daarom kan de strafwet niet toelaten dat individuen op grond van een persoonlijke overtuiging van dit mensenrecht afstand nemen, hoe autonoom en zelfstandig zij ook zouden zijn.

    Waarom zou dat wat geldt voor het recht op integriteit van het lichaam niet kunnen of moeten gelden voor het recht op leven zelf ? Kunnen in een samenleving een algemeen beschermd recht op leven en een subjectief recht op de dood naast elkaar bestaan ?

    Als één van de collega's stelt dat hij als wetgever niet in staat is om de dood te weigeren aan wie erom vraagt, kan men daartegenover stellen of we als wetgever wel in staat zijn om te bepalen in welke omstandigheden derden het leven van anderen mogen beëindigen.

    De wetgever is behoeder van samenlevingswaarden die uitgedrukt worden in algemene normen. En het zijn dan niet de uitzonderlijke individuele situaties die de norm kunnen stellen. De beschermende functie van de strafwet mag immers niet uitgehold raken. Het leven van iedereen ook van de zwaksten onder ons moet vanzelfsprekend zijn.

    Tijdens de hoorzittingen heeft spreekster aan alle voorstanders van een depenalisatie van euthanasie of een legalisatie onder voorwaarden haar opmerkingen voorgelegd over de gevolgen voor de sociale cohesie, de rechtsbescherming van de zwaksten, de verdraagzaamheid naar zieken en gehandicapten, en het solidariteitsvermogen van de bevolking. De antwoorden die professor Vermeersch, professor Englert, de heer Favyts, professor Van Camp en professor Distelmans gaven konden haar niet geruststellen. Ze waren meestal ontwijkend of verklaarden de individuele situaties belangrijker dan de sociale en de maatschappelijke effecten van een strafwetswijziging. Iedereen kan ze nalezen.

    Twee bijzonder treffende verklaringen wil het lid tenslotte toch nog meegeven : één van dokter Cosyns en één van de heer Verstraete.

    Een van de verhalen uit de praktijk van dokter Cosyns ging over een MS-patiënte die thuis wilde sterven. De sociale mantelzorg was daarom geoptimaliseerd : met verpleegsters, een kinesiste, een familiaal helpster en de kinderen was een praktisch zorgenplan uitgewerkt. Het ziektebeeld evolueerde echter en een residentiële opvang werd noodzakelijk. Maar vermits de patiënte thuis wilde sterven werd beslist om tot actieve levensbeëindiging over te gaan. Euthanasie was nodig omdat de kwaliteit van de thuiszorg te kort schoot en omdat in de residentiële opvang niet de kwaliteit maar wel de menselijke en familiale sfeer ontbrak. Was euthanasie hier de meest menselijke oplossing ? Kunnen wij een samenleving en een gezondheidszorg aanvaarden waar beslist wordt tot levensbeëindiging omdat een residentiële opvang niet gewenst werd ? Wat is dan de kwaliteit van de thuiszorg, ook de palliatieve thuiszorg waartoe we bereid zijn ? Wat is de kwaliteit van de residentiële opvang die we als samenleving willen realiseren ?

    Kunnen we wel spreken van de meest humane oplossing zolang de motivatie van euthanasie ligt in het ontbreken van kwaliteit in onze gezondheidszorg, het ontbreken van kwaliteit in ons samenleven.

    Een andere treffende getuigenis kwam van een MS-patiënt zelf, de heer Mario Verstraete.

    Spreekster stelde hem de vraag over het maatschappelijk psychologisch effect dat zou kunnen ontstaan wanneer de euthanasiebeslissing louter en alleen aan het individu of aan de patiënt en de arts wordt overgelaten, of er dan niet meer onverschilligheid te vrezen valt tegenover bijvoorbeeld MS-patiënten en of er dan niet minder verdraagzaamheid zal zijn ten overstaan van zieken en stervenden. Het lid laat hierover een ander MS-patiënt aan het woord.

    In een Vlaams weekblad reageerde deze patiënt op een uitgebreid interview van de heer Verstraete. Zijn woorden spreken voor zich en behoeven geen verder commentaar. « Het is intriest, » schrijft hij, « hoe MS en euthanasie worden gelinkt, alsof het alleen maar een levensbedreigende ziekte zou zijn. Wat met al die MS-patiënten die gewoon doorgaan, net als iedereen, die niet bezig zijn met hun eigen dood voor te bereiden » en wat verder : « Een bijkomend stigmatiserend effect (bijvoorbeeld van de wetgever) hebben wij voor niets nodig. »

    Een lid wenst, in een inleidende beschouwing bij zijn tussenkomst, te wijzen op de band tussen ethiek en politiek.

    Banden tussen ethiek en politiek

    Euthanasie is een ethisch probleem.

    De Senaat heeft de politieke opdracht zich te bezinnen over en een juridisch kader uit te schrijven voor euthanasie. Het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft hiervoor de ethische elementen aangebracht en de verantwoordelijkheid voor een juridische regeling doorgeschoven naar het politieke debat.

    De maatschappij voelt zich betrokken in dit debat. Velen doen voorstellen en nemen initiatieven, zowel individuele burgers als verenigingen, ook patiëntenbewegingen en artsengroeperingen, ook voorzitters van politieke partijen en fracties ­ maar het zijn de senatoren zelf die in vrijheid hun verantwoordelijkheid opnemen bij dit ethisch probleem.

    Het is begrijpelijk dat én getuigen én senatoren uitkomen voor hun ideologische en geestelijke achtergrond. Het is begrijpelijk dat door dezelfde senatoren ook dezelfde vragen gesteld werden aan verschillende getuigen. Het is begrijpelijk dat dezelfde getuigenis aanleiding gaf tot verschillende interpretaties, niet alleen van senatoren maar ook van journalisten.

    De eigen levensbeschouwing en de eigen morele overtuiging hebben een enorme impact op ons leven. Ze tekenen, kleuren, richten, oriënteren ons leven.

    We leven in een pluralistische maatschappij, dit veronderstelt een veelvoud van levensbeschouwingen (dus verschillende visies op de werkelijkheid) en een veelvoud van morele inzichten (dus verschillende inzichten over goed en kwaad).

    Als we dan normen willen vastleggen, moeten we in dialoog komen, dus mechanismen van besluitvorming uitbouwen, waarbij we aanvaarden dat waarheden van anderen evenwaardig zijn voor hen als onze waarheden voor ons.

    De stelling dat dit debat over euthanasie een politiek machtsspel zou zijn van de meerderheid is een nefaste politieke strategie die de goede wil van de senatoren en de sereniteit van de debatten beschadigt. De stelling dat dit debat over euthanasie een strijd is tussen gelovigen en ongelovigen of tussen christenen en vrijzinnigen is een nefaste strategie die de kansen op eenheid van ethiek en politiek benadelen. Christendom en humanisme, elk vanuit eigen overtuiging en levensbeeld, willen het menselijk draagvlak verbreden, zodat geborgenheid en erkenning van waardigheid meer kansen krijgen voor uitgestotenen en vluchtelingen zowel als voor kinderen, zwakken, zieken, stervenden ... Beiden belijden dat leven en sterven ook relationeel is.

    Spreker heeft daarbij dan wel vragen :

    ­ Waarom zeggen sommige artsen dat senatoren niet weten waarover ze spreken, dat ze nooit op de rand van het bed bij een stervende hebben gezeten, dat de hoorzittingen wetenschappelijke bagage missen ?

    ­ Waarom wordt in zoveel publicaties deze bespreking van dit voorliggend wetsvoorstel oneerlijk bejegend ? Waarom wordt soms slechts een deel van de waarheid vermeld, of onduidelijk voorgesteld of helemaal niet vermeld ? Deze vraag betreft de autonomie van de patiënt in ondraaglijk lijden en de autonomie van de arts in een medisch uitzichtloze situatie. Deze vraag betreft evenzeer de evaluatie van zorgvuldigheidsmaatregelen.

    ­ Waarom is het wetsvoorstel door bepaalde mensen aangebracht als « te nemen of te laten », wijl de indieners bij herhaling hier in de commissies en elders (ook in de pers) verklaren dat ze voorstellen en amenderingen verwachten en ook opnemen, zoals mag blijken in het uitwerken van bijkomende maatregelen a priori voor de patiënt waarvan het levenseinde niet in het vooruitzicht is gesteld, of uit het opstellen van een buffer tussen de arts en de procureur onder de vorm van een toetsings- of evaluatiecommissie ?

    ­ Waarom wordt het voorliggend wetsontwerp « hard » genoemd als het getuigt van mededogen/barmhartigheid om een patiënt met ondraaglijke pijn op diens eigen verzoek te verlossen uit zijn lijden in een uitzichtloze situatie volgens geldende medische normen ?

    ­ Waarom zou een « ongevraagde » procedure voorrang hebben op de vrije keuze van patiënt-arts in hun onderlinge dialoog ? Temeer omdat van in den beginne en bij herhaling besproken is hoe filterdun verschillen van uitvoering zijn en hoe groot verschillen van interpretatie tussen middelen en intenties kunnen zijn, zoals bij overdosis morfine en bij al of niet gecontroleerde sedatie.

    Banden tussen ethiek en recht

    Het recht vervangt de moraal niet.

    Het recht neemt geen standpunt over wat goed leven en waardig sterven is. Recht moet wel de ruimte beveiligen om ieder te laten handelen volgens eigen zelfbeschikking mits te verantwoorden beperkingen.

    Pluralisme wordt gedragen door tolerantie.

    Politiek pluralisme impliceert waarborgen in functie van de Universele Verklaring van de rechten van de mens :

    ­ bestaansrecht en wederzijds respect van verschillen in waarheden;

    ­ vrijheid en gelijkheid van alle levensbeschouwingen : neutraliteit;

    ­ mogelijkheid tot uitoefenen van fundamentele rechten : samenleving op niet-agressieve wijze.

    De wetgever moet erin lukken het wettelijke kader voor de euthanasie te scheppen, waarin de patiënt kan oordelen over wat hij kan vragen, en waarin de arts kan oordelen wat hij kan doen.

    De hoorzittingen in de Senaat brachten een inbreng uit verschillende hoeken, pluralistisch (vrijzinnig en gelovig), pluridisciplinair (patiënten, juristen, artsen en zorgverstrekkers, intensieve zorgen en palliatieve zorgen, wetenschappers en ethici, ...).

    We maken kennis met

    ­ verschillen in terminologie voor vrijheid en autonomie;

    ­ verschillen in denkwijzen over solidariteit;

    ­ verschillen in methodes om tot waarheden te komen;

    ­ verschillen in rationaliteit van wetenschappelijke bevindingen;

    ­ verschillen in moreel betoog over waarden.

    Er is een consensus over het waardevolle van

    1. het leven

    2. een goede dood

    3. de menswaardigheid

    1. De waarde van het leven, ook al ligt de klemtoon verschillend :

    · het lichamelijk leven als dusdanig

    Nochtans wordt zelfs dan nog een onderscheid gemaakt tussen

    ­ vegetatief leven van posttraumatici met een vlak EEG, waar helikopters klaarstaan voor transport van organen

    ­ vegetatief leven van dementen in ondraaglijk lijden

    · het mentale leven met besef van goed en kwaad.

    2. De waarde van een goede dood, ook al ligt de klemtoon verschillend :

    · de lichamelijke dood;

    · de bewuste dood.

    3. De waarde van de menswaardigheid wordt universeel erkend

    De mens is zich bewust van zijn waarde. Die waarde heeft te maken met de overtuiging dat hij zijn natuurlijke verlangens en behoeften kan beheersen omwille van een principe, zodat hij als een redelijk handelende persoon in staat is zelf te kiezen. Waardigheid ontstaat niet zozeer uit het bezit van rechten, wel uit het bewust zijn van recht te hebben op recht. Waardigheid verwijst naar het aangeboren gevoel van eigenwaarde, verontwaardiging ontstaat door iets dat indruist tegen dat gevoel.

    Er is evenwel in dit euthanasiedebat (nog) geen consensus dat deze menselijke waardigheid gedragen wordt door de autonomie van de mens, en dat het aantasten van deze autonomie ingaat tegen de menselijke waardigheid. Er is (nog) geen consensus over in welke mate het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt mag doorwegen op zijn maatschappelijke relaties.

    Het is de overtuiging van spreker dat de menselijke waardigheid gebaseerd is op vrijheid, autonomie, zelfbeschikking. Het zelfbeschikkingsrecht in verband met euthanasie kan miskend worden om relationele redenen of om religieuze redenen.

    a) Relationele redenen

    Mensen staan in voor elkaar vanaf het begin van het leven tot het einde.

    Mensen zullen door omstandigheden wel eens in het leven hun fundamentele belangen voor een menswaardig leven verschillend invullen, maar er is toch een minimale consensus van « goed leven ».

    De relationele plichten zijn niet onbeperkt, ze zijn niet oneindig. Niemand behoeft zich verplicht te voelen tot het uiterste te gaan.

    Het leven is zeer waardevol. Maar het leven is geen absolute waarde, die nooit mag worden prijsgegeven. Dit geldt zowel voor het leven van anderen (wettige zelfverdediging, oorlog, doodstraf) als voor het eigen leven (opoffering, martelaar).

    De autonomie wordt miskend in collectivistische systemen en door totalitaire stelsels. Ook in de euthanasie is het een gevaar voor onze maatschappij als het zelfbeschikkingsrecht van de individuele mens zou kunnen worden afgenomen door de gemeenschap.

    b) Religieuze redenen

    Wie een bepaalde richting kiest, is zich bewust van de talloze richtingen die hij niet gekozen heeft. Het geloof kan mensen scheiden in plaats van hen tot elkaar te brengen als blinde gehoorzaamheid en goedgelovigheid het recht om vrij te denken verhindert.

    Boven de religieuze overtuiging van een deel van deze bevolking primeert de mogelijkheid voor vrijheid in de hele bevolking. « Het leven is van God » zeggen ze « en alleen God kan het terugnemen », maar is er dan ook niet een God die de mens eigen keuzes laat maken ? Dit geldt dan ook alleen voor zij die in een God geloven.

    De zelfbeschikking van patiënt wordt in het beslissingsproces van euthanasie op de proef gesteld door :

    ­ Angst voor het lijden, pijn, verstikkingsgevoel ...

    ­ Afhankelijkheidsgevoel, verlies van gevoel voor zelfhulp.

    ­ Verlies van het gevoel voor zelfrespect, zelfontwikkeling.

    Het recht van vraag der patiënt impliceert niet het recht op uitvoering van euthanasie. De wil van de patiënt wordt afgewogen met het oordeel van de arts. De gevraagde artsen zullen oordelen over de uitzichtloosheid van de situatie, de ongeneeslijkheid van de ziekte, de mogelijkheid van palliatieve zorgen, het onoverkomelijke van de dood.

    Als waarden van leven en dood betrokken zijn, moet er een zekere maatschappelijke waarborg zijn. De maatschappelijke waarborgen moeten worden opgesteld met respect voor de menselijke waardigheid ­ en die menswaardigheid steunt op autonomie en zelfbeschikking van de betrokken persoon in zijn relatie met de gemeenschap.

    Autonomie is de kern in de evolutie naar bewust weten en kunnen van de mensen, een autonomie die gereguleerd wordt door eigen verantwoordelijkheidszin en begeleid wordt door de gemeenschap.

    Vraag naar wetgeving

    Spreker heeft in de verenigde commissies steeds de geleidelijkheid van de werkprocedure verdedigd : eerst beslissen of een wetgeving behoort te worden uitgewerkt, daarna pas de vorm bepalen om de uitgewerkte zorgvuldigheidsmaatregelen te implementeren.

    Het opzettelijk levensbeëindigend handelen door de arts op verzoek van de patiënt, is mits inachtname van zorgvuldigheidsmaatregelen door bijna iedereen als basisprincipe aanvaard. Er zijn dan mensen die zich afvragen of euthanasie nu echt zo nodig in een wet moet opgesteld worden. Het antwoord van het lid is : ja.

    Vereist is een goede en doorzichtelijke wetgeving.

    Wat betekent een rechtsstaat als er geen wetten gemaakt worden over fundamentele kwesties, omdat ze moeilijk te formuleren zijn ? Dat er vandaag betwistbare euthanasiegevallen zijn, betekent niet dat er die niet meer zullen zijn wanneer een wet is goedgekeurd. Maar dat geldt voor elke wet. En dat mag geen reden zijn om geen wet te maken.

    Een goede wet voor euthanasie zou een toegevoegde waarde zijn voor :

    1. de kennis van de realiteit en het toekomstperspectief;

    2. het uitsluiten van misbruiken;

    3. het wegwerken van angsten;

    4. de uitbouw van palliatieve zorgen;

    5. het buitengewone van euthanasie bij het medisch handelen.

    1. De kennis van de realiteit en het toekomstperspectief

    De studie van Deliens kreeg de aandacht die ze verdiende. De studie van Vincent die spreker hier ter bespreking aanbood kreeg spijtig genoeg niet dezelfde aandacht. Hij legt ze daarom opnieuw ter tafel.

    De toekomstprospecties voor leeftijd en kanker zijn nog meer ingrijpend. Kanker is leeftijdsgebonden. Dit wil zeggen dat de incidentie toeneemt met de leeftijd. Gezien de vergrijzing van onze bevolking dient men zich te verwachten aan een toenemend aantal mensen met kanker. Dit verklaart waarom de kankersterfte de jongste 25 jaar met 7 % is toegenomen, daar waar toch ook steeds meer mensen van hun kanker genezen. Zo voorziet men in de volgende jaren bij kinderen een toename van de kankers met 0,5 tot 1 % maar voor de bejaarden schat men deze toename op 25 tot 30 %. De toekomstige kankerpatiënt zal derhalve meestal een oudere persoon zijn met een chronische ziekte, die vaak verzorging nodig heeft. Een groot gedeelte van deze zorg zal palliatief zijn, maar ook die palliatieve zorg is beperkt in mogelijkheden. Bij een chronisch slepende ziekte is het sterven een dynamisch proces. Het kan een sluipende aftakeling zijn zonder hoop op verbetering. Het kan verlopen met abrupte momenten van verslechtering gevolgd door een relatieve en schijnbare stabilisatie. De dood is dan het gevolg van pijnlijke verwikkelingen zoals bloedingen, infecties, wonden, vochtophopingen, hartritmestoornissen en ademhalingsproblemen gepaard gaande met pijn, zwakte, vermagering en vermoeidheid. Dit zijn zovele breekpunten die het levensproces ombuigen tot een stervensproces. De bewustwording van dit onomkeerbaar proces is meestal de aanzet tot de vraag naar euthanasie.

    2. Het uitsluiten van misbruiken

    Het is verkeerd te blijven toezien dat « euthanasie moet overgelaten worden aan het individuele oordeel van de arts ». Dit gedoogbeleid heeft het probleem in mist en onzekerheid gehouden voor de patiënt, de arts, de hele gemeenschap. Dit gedoogbeleid, ook gedoogd door de Orde van de geneesheren, mag niet langer gedoogd worden. Het huidige gedoogbeleid laat wildgroei toe. Het komt aan de wetgever toe om de maatschappelijke normen voldoende duidelijk te omschrijven zodat het gedoogbeleid niet terechtkomt in een negatieve spiraal.

    3. Het wegwerken van angsten

    Het levensbeëindigend handelen ­ zonder medeweten van patiënten en familie ­ jaagt terecht angst aan om « opgeofferd » te worden.

    Het betoog over het gevaar van een hellend vlak « als we euthanasie mogen toepassen op terminale kankerpatiënten, waarom dan niet op comapatiënten die al jaren als een plant vegeteren en waarom niet op dementerende wilsonbekwame en fysiek afgetakelde bejaarden? », lijkt de essentie van de autonomie te missen : namelijk dat ieder mens in onze maatschappij zelf zijn eigen keuze mag maken, ook in moeilijke beslissingen over het sterven en niet dat de maatschappij beslist voor hem. Wilsbekwaamheid is essentieel in de bepaling van euthanasie.

    Er zijn artsen die zeggen geen vragende partij te zijn voor een wetgeving, omdat er 40 jaren lang geen veroordeling van een arts voor euthanasie is uitgesproken. Maar kent u de ondraaglijke pijn van gerechtelijke onderzoeken, waar beschuldigde artsen en families op niets kunnen terugvallen dan op verklaringen over noodsituaties. En wat als straks ook veroordelingen komen ?

    Het ontbreken van de wettelijke bescherming zaait angst in de gelederen van de zorgverstrekkers. Wie van de zorgverstrekkers zal nog risico's nemen voor een patiënt met uitdrukkelijke vraag tot euthanasie ? Zorgverstrekkers vragen « richtlijnen » over hoe ze medisch en wetenschappelijk met leven en dood moeten omgaan.

    4. De uitbouw van de palliatieve zorgen

    Iedereen zal akkoord gaan dat de euthanasiedebatten in de Senaat een grote dynamiek geven aan de uitbouw van palliatieve zorgen. De vraag voor euthanasie mag er niet komen omwille van ontbreken aan kwaliteiten in onze gezondheidszorg. Een psycho-sociaal gerichte geneeskunde en de beschikbaarheid van palliatieve zorgen zijn essentiële voorwaarden opdat de patiënt autonoom echt kan kiezen.

    5. Het buitengewone van euthanasie in het medische handelen

    Euthanasie kan niet beschouwd worden als een gewone medische handeling « zoals er veel zijn ». Euthanasie kan niet zomaar op dezelfde lijn gesteld worden als een rugoperatie ondanks de risico's ervan, een beenamputatie ondanks de verminking, een harttransplantatie ondanks de overdracht van een « levend » orgaan van een ander. Euthanasie is een uitzonderlijke medische handeling die specifieke waarborgen en voorwaarden moet kennen. Daarom de vraag voor wetgeving.

    Niet de dood is onze vijand, maar het ondraaglijk uitzichtloos lijden.

    Spreker steunt daarom ten volle de senatoren die helpen zoeken om in de zorgvuldigheidmaatregelen een onderscheid te maken tussen patiënten waarvan het levenseinde niet in zicht is en patiënten gewikkeld in een doodstrijd.

    Vraag naar de vorm van de wet

    Als nu niet gekozen wordt voor een bepaalde vorm van wet, wordt de vooruitgang van de besluitvorming geblokkeerd. Het lid wil vragen een einde te stellen aan de verwarring in de discussie over een euthanasie in of uit de strafwet. Het hele werk mag niet vervagen in ondoorzichtigheid van juridisch-technische termen.

    Het is niet correct te zeggen dat euthanasie uit de strafwet moet gehaald worden. Euthanasie staat nu niet in de strafwet.

    Waarom worden aan een strafwet symboolfuncties geplakt, die hij niet heeft. Het recht vervangt de moraal niet. Het rechtsrespect neemt geen standpunt in over wat goed leven en waardig sterven is.

    Een arts kan in het kader van een zorgvuldige hulpverlening een einde stellen aan het ondraaglijk lijden van een ander, die er duurzaam en vrijwillig om vraagt in een (volgens heersend medisch inzicht) uitzichtloze situatie. Het kan ook aldus geformuleerd worden : de arts kan op zorgvuldige wijze bijdragen aan een authentiek sterven, zoals dat door de patiënt met ondraaglijk lijden in een medisch uitzichtloze situatie wordt gevraagd.

    En deze verantwoorde humane daad, een getuigenis van echte solidariteit, vraagt in de mate van het mogelijke wettelijke bescherming van de patiënt, de familie, de uitvoerende arts.

    Het uitgangspunt moet zijn dat euthanasie straffeloos is mits inachtname van zorgvuldigheidsmaatregelen. Het lid sluit zich dus uitdrukkelijk aan bij de wetgeving dat « euthanasie kan mits uitdrukkelijke voorwaarden a), b), c), d) » :

    a) de patiënt beoordeelt het ondraaglijk karakter van zijn lijden;

    b) de arts beoordeelt de uitzichtloosheid van het lijden;

    c) raadpleging a priori door een onafhankelijke arts;

    d) meldingsplicht.

    Euthanasie is geen strafbaar feit, als de arts aan de vereiste normen voldoet. Het wettelijk kader van de euthanasiewet dient zo te worden uitgewerkt dat de naleving van de wet inhoudt voor de arts dat hij nooit het strafrechtelijk « opzet » krijgt toegemeten om iemand het leven te ontnemen. De term « opzet » in het strafrecht impliceert dat ook de wil, de intentie aanwezig is om een misdrijf te plegen.

    Het verwijtbare gedrag van de arts is niet gelegen in het verrichten van de euthanasie op zich, maar kan gelegen zijn in het schenden van de zorgvuldigheid die daarbij in acht moet worden genomen. Onzorgvuldigheid kan strafbaar zijn. Als de arts onzorgvuldig handelt, is hij burgerrechtelijk aansprakelijk en is hij strafrechtelijk vervolgbaar.

    Wat de wet wel strafbaar moet stellen is :

    · euthanasie en hulp bij zelfdoding door iemand anders die geen arts is;

    · de arts die de wettelijke zorgvuldigheidsmaatregelen niet in acht neemt.

    In die omstandigheden kunnen betrokken partijen wel nog de noodtoestand inroepen, mits rekening te houden met de feitelijkheid dat de redenen een belangrijkere rol spelen dan het louter vervullen van de voorwaarden.

    Beroep doen op de « noodtoestand » uit het strafrecht moet voorbehouden worden tot de individuele correctiemogelijkheid op strafbaarheid in situaties van overmacht. De rechter zal dan oordelen of de gemaakte keuze redelijkerwijze gemaakt mag worden gezien gedetailleerde omstandigheden. Uitgemaakt moet worden of de gedwongen keuze ten gunste van het ene en ten koste van het ander ­ eveneens beschermde ­ belang (of plicht) gerechtvaardigd is.

    De noodsituatie grijpt in op de ethiek van de verantwoordelijkheid. De noodsituatie kan voor sommigen somtijds een hogere ethische waarde hebben dan de wettelijke verplichtingen zoals neergeschreven in het wetsvoorstel. De euthanasiewet kan dus doorbroken worden door redenen die sterker zijn dan de wet.

    Wat niet kan is de hele problematiek van de euthanasie terug te brengen tot de theorie van de « noodtoestand ».

    Spreker vraagt zich af welke de redenen zijn dat gerenommeerde juristen, gespecialiseerd in de verdediging van medische fouten, de noodsituatie in de strafwet willen opnemen om de uitweg voor euthanasie te verdedigen.

    Noodtoestand kan slechts in strikte voorwaarden worden toegepast :

    ­ de waarde van hetgeen wordt prijsgegeven moet lager of hoogstens gelijk zijn aan de waarde van hetgeen men wil vrijwaren;

    ­ het te vrijwaren recht moet een dadelijk en ernstig gevaar lopen;

    ­ het kwaad kan alleen door het misdrijf worden voorkomen;

    ­ de betrokkene mag de aangenomen noodtoestand niet zelf doen ontstaan.

    Deze voorwaarden zullen slechts zeer uitzonderlijk samen verenigd zijn. Noodtoestand kan in de praktijk slechts zeer uitzonderlijk worden aangenomen.

    En dan is er in de hoorzittingen en de algemene besprekingen onvoldoende aandacht gegeven aan de problematiek van de bewijslast. Natuurlijk ligt de bewijslast bij de aanklager (openbaar ministerie) : « in dubio pro reo ». Is er twijfel omtrent de schuld dan geldt die in het voordeel van de beklaagde. De beklaagde moet niet meewerken aan het bewijs van zijn eigen schuld. Dit principe ligt aan de basis van het bewijs in ons strafrecht en is ook verankerd in het EVRM (artikel 6.2). Maar de bewijslast inzake rechtvaardigheidsgronden (artikel 70-78 van de strafwet) kan wel voor problemen zorgen als wettelijk voorziene uitzonderingen van toepassing zijn.

    Het is bovendien niet goed om de beoordeling van de euthanasie uitsluitend in handen van de rechtbank (en van het parket) te leggen. Inzake ethische kwesties dient aan de rechter slechts een marginaal toetsingsrecht te worden toegekend. Een rechter is geen arts, zodat hij enkel moet toezien of de arts niet met een opzet om te doden heeft gehandeld (of, in het kader van een burgerlijke procedure, of de arts geen beroepsfout heeft gemaakt die zijn burgerrechtelijke verantwoordelijkheid in het gedrang brengt).

    Indien aan de rechter andere beoordelingsbevoegdheden worden toegekend (bij voorbeeld : de voorwaarden van noodtoestand onderzoeken), dient hij ethische normen te hanteren en een ethisch-morele keuze te maken. Dit kan leiden tot een ongelijke behandeling afhankelijk van de beoordelende rechter (en van diens levensovertuiging).

    Daarom steunt spreker ook ten volle de senatoren die in het voorliggend wetsontwerp werken aan een toetsingscommissie als buffer tussen de arts en het openbaar ministerie.

    De overmacht van noodsituaties kan blijven bestaan en kan ook meespelen in het bepalen van de strafbaarheid van euthanasie, die er geen is.

    Strafbaarheid van de niet-arts voor levensbeëindigend handelen

    In de klassieke bepaling nemen we op dat euthanasie en hulp bij zelfdoding voorbehouden wordt aan artsen.

    Zulks sluit nimmer de mogelijkheid uit dat een niet-arts (verpleegkundige of wie dan ook) persoonlijk onder grote drang of dwang bezwijkt en onder persoonlijke overmacht in een noodsituatie toch levensbeëindigend handelt.

    Daarom kan in de euthanasiewet worden gespecifieerd :

    « diegene die zonder de erkenning en kwaliteit van geneesheer te bezitten opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en herhaald verzoek beëindigt, wordt gestraft met ... ».

    Strafbaarheid van de arts in geval dat verzoek ontbreekt

    In de gevallen dat uitdrukkelijke wilsverklaring ontbreekt, kan niet van euthanasie worden gesproken. Het verdient aanbeveling dat de wet uitdrukkelijk voorziet in een strafbaarheid van levensbeëindiging zonder verzoek.

    Het ontbreken van het eigen verzoek kan om verschillende redenen :

    · het verzoek kan er zijn en toch ontbreken in het dossier zonder dat daarvoor goede gronden bestaan;

    · het verzoek kan ontbreken door de urgentie van de noodsituatie;

    · andere uiteenlopende situaties rond een gebrekkige of afwezige wilsuiting zodat zij onder dezelfde vereisten van wederrechtelijkheid worden gebracht.

    In gevallen waarin de uitdrukkelijke wilsverklaring ontbreekt, zal vermoedelijk nogal eens gepoogd worden een dergelijke wil « te reconstrueren » of het ontbreken ervan aan te vullen met de wil van de nauw betrokkenen (zoals ouders of kinderen). Hieronder gaan zeer diverse gevallen schuil, variërend van de zwaar gehandicapte pas geborenen tot de oudere patiënt die te ziek is geworden om zich nog te kunnen uiten.

    Het gaat er natuurlijk om dat ondraaglijk lijden van de betrokkene in uitzichtloze situatie is geconstateerd en dat hierdoor een normoverschrijding door de arts kan worden gerechtvaardigd. Dit blijft behelpen omdat de arts als verdachte van moord in de verdachtenbank terecht kan komen, omdat in deze gevallen niet van euthanasie kan gesproken worden.

    Gerechtvaardigde levensbeëindiging zonder verzoek van de patiënt is en blijft hachelijk, maar kan gebeuren in bijzondere omstandigheden. De beoordeling hiervan moet dan geschieden in het kader van de vraag of de arts in noodtoestand onder overmacht handelde. Deze situatie zou kunnen opgevangen worden door een « wederrechtelijke » bepaling toe te voegen aan de wet.

    Deze bepaling zou als volgt kunnen luiden :

    « de arts die opzettelijk het leven van een ander in een medisch uitzichtloze situatie beëindigt zonder uitdrukkelijk verzoek van de betrokkene, terwijl het aan zijn schuld is te wijten dat de beëindiging wederrechtelijk plaatsvindt, wordt gestraft met ... ».

    Strafbaarheid van de arts op grond van onzorgvuldigheid

    De arts die de zorgvuldigheidsnormen schendt kan dit opzettelijk doen dan wel door onachtzaamheid. Hij kan immers bewust anders handelen, maar hij kan ook door onnadenkendheid of onvoorzichtigheid één of meer aspecten daarvan over het hoofd zien.

    Onzorgvuldige euthanasie moet strafbaar kunnen worden gesteld :

    « De arts die opzettelijk het leven van een ander met ondraaglijk lijden in een medisch uitzichtloze situatie beëindigt op diens uitdrukkelijk verzoek, terwijl het aan zijn schuld te wijten is dat daarbij niet alle vereiste zorgvuldigheidsnormen in acht worden genomen, wordt gestraft met ... ».

    Deze straf dient lager te liggen dan in het geval van moord en doodslag, waar kwaad opzet aanwezig is. Deze straf dient wel aanwezig te zijn omdat het door eigen schuld is dat de arts niet alle zorgvuldigheidsmaatregelen heeft in acht genomen.

    Strafbaarheid van het niet melden

    Er mag niet ten onrechte een certificaat van natuurlijke dood worden afgegeven. Strafbaarheid van de schending der meldingsplicht zal zonder twijfel een preventieve werking hebben op onrechtmatig levensbeëindigend handelen.

    Daarom steunt het lid ook ten volle de senatoren die in het voorliggend wetsontwerp werken aan een toetsingscommissie als buffer tussen de arts en het openbaar ministerie.

    Spreker wenst zich tenslotte ­ last but not least ­ aan te sluiten bij de woorden van appreciatie aan de getuigen, elk met hun ervaring en visie. Hij heeft niet de indruk dat iemand ooit aanvoelde op de beklaagdenbank te zitten of hard te worden aangepakt.

    Woorden van appreciatie gaan ook naar de voorzitter senator Dubié en co-voorzitter senator Kelchtermans, voor de orde in de debatten in de voorbije maanden.

    Woorden van waardering voor alle senatoren die een wetsvoorstel indienden, woorden voor waardering in het bijzonder voor de zes senatoren uit de meerderheid, die op basis van een vergelijkend onderzoek der verschillende wetsvoorstellen, op zoek gingen naar het gezamenlijk wetsvoorstel van 20 december 1999, waarbij ze van in den beginne vragende partij zijn voor verbeteringen en verfijningen van de tekst, naar amendering van onvolledigheden, alle voorstellen ten goede van zorgbehoevenden en zorgverstrekkers.

    Spreker drukt verder zijn dank uit voor de medewerkers van de senatoren in de verschillende fracties, die meegewerkt hebben om de senatoren in de mogelijkheid te stellen hun sereniteit te bewaren en te blijven zoeken naar op de eerste plaats een goede wetgeving, een consensus zo mogelijk, evenwel goed beseffend dat een beslissing niet kan uitblijven.

    Het debat in de Senaat heeft een grote impact op de maatschappelijke discussies betreffende het levenseinde. Er is nog een hele weg te gaan in de begeleiding van leven en sterven van de autonome mens.

    Woorden van dank voor de aandacht van de leden van de verenigde commissies bij de interventie van spreker vandaag, vorige en volgende maanden.


    H. DEBAT BETREFFENDE PALLIATIEVE ZORG

    1. Hoorzitting met de heer Manu Keirse, kabinetschef van de minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, en met de heer Rik Thys, kabinetsadviseur van de minister van Sociale Zaken en Pensioenen

    INLEIDING

    Een goede palliatieve zorg is belangrijk. Hoe een samenleving met de zorg rond de stervende mens omgaat, zegt veel over het sociaal en moreel klimaat dat leeft in die samenleving.

    De beide ministers geloven sterk in een holistische benadering van de palliatieve patiënt. Het versterken van een palliatieve cultuur, evenzeer als het optimaliseren van de zorg in het natuurlijke milieu van de patiënt (het thuis- of het thuisvervangend milieu) zijn een rode draad in de voorgestelde maatregelen.

    Het uittekenen van een beleid betekent het leggen van prioriteiten. Dit impliceert onvermijdelijk een inboeten op enkele waardevolle verwachtingen van het werkveld. Daardoor dreigen de beoogde maatregelen als opsomming naast mekaar en ten opzichte van mekaar te worden afgewogen.

    Om te verduidelijken dat maatregelen uit dit beleidsplan een coherente aanzet tot een palliatief beleid zijn, maar zeker geen eindpunt, wensen wij kort te duiden dat de psychologische aspecten van de palliatieve zorg in elke beleidsprioriteit aanwezig horen te zijn. Te vaak worden deze aspecten niet benoemd en minder behartigd dan de medische en materiële facetten van palliatieve zorg.

    Met palliatieve zorg bedoelen we « persoonlijke intensieve zorg ». Een intensieve zorg die gericht is op alle noden van de patiënt én zijn omgeving is het uitgangspunt. Een sterfbed is iets anders dan een ziekbed. Het meeleven tot de laatste dag en vooral het begeleiden van de stervende mens in relatie tot zijn omgeving is cruciaal. Voor alle duidelijkheid : ook bij de inzet van palliatieve zorg is het cruciaal dat dit gebeurt op verzoek en met instemming van de patiënt zelf.

    Bij palliatieve zorg moeten vooral de basisnoden, de nood aan genegenheid, veiligheid, waardigheid en fysiek comfort, centraal staan. Onder meer een adequate pijnbestrijding neemt bij de patiënt de angst voor pijn weg en creëert een klimaat waar aandacht voor deze basisnoden in zijn geheel ruimte krijgt.

    Evenzeer moeten de noden van de nabestaanden aandacht krijgen. Er moet ruimte zijn voor de beleving en het verwerkingsproces van de familieleden. De familie betrekken bij de zorg voor de patiënt, is uitermate belangrijk. Niet alleen als meerwaarde in de therapie van de patiënt zelf, maar als hulp bij de rouwverwerking achteraf.

    De palliatieve zorg stopt ook niet bij het moment van het overlijden van de patiënt, de zorg voor de familie hoort verder te lopen in de rouwperiode.

    Binnen deze groep van nabestaanden vergt elke subgroep een specifieke aanpak. Begeleiden van de levenspartner, de ouders, de grootouders of een goede vriend is verschillend. Vooral jonge en opgroeiende kinderen zijn hier vaak een vergeten groep.

    Binnen een gezin reageert elk kind op zijn manier, naargelang de relatie met bijvoorbeeld de stervende ouder. Genuanceerd luisteren en een geëigende aanpak is nodig.

    Aandachtspunten in een goede begeleiding van de stervende in relatie met zijn omgeving zijn : respect voor de wil en de wensen van de patiënt, een eerlijke communicatie, het omgaan met waarheid en non-verbale communicatie, het inschatten van de psychologische draagkracht van patiënten en familieleden, het creëren van een bespreekbaarheidsklimaat (een klimaat waar gesproken kan worden over gevoelens), het leren omgaan met angst, woede, hoop, schuldgevoelens en ontkenning, het opvangen van depressie en vooral ook het helpen bij aanvaarding.

    In de maatregelen die hier onder worden voorgesteld, spreken we voortdurend over het bevorderen van de palliatieve cultuur. Dit proberen we concreet te maken door middel van een verhoging van budgetten in quasi alle vormen van palliatieve zorgverlening die er bestaan en in diverse modaliteiten (personeel, forfaits, remgelden, vorming ...).

    Deze inleiding moet duidelijk maken dat de beoogde maatregelen de patiënt wensen te benaderen in zijn sociaal netwerk, in zijn ruimere context.

    Omschrijving

    ­ Palliatieve zorg is het geheel van de zorgverlening aan terminale patiënten met een levensbedreigende ziekte die niet langer op curatieve therapieën reageren. Voor die patiënten is een multidisciplinaire (want verstrekt door mantelzorgers, maatschappelijk werkers, verpleegkundigen, verzorgenden, huisartsen, specialisten, psychologen, ...) totaalzorg (fysiek, psychisch, sociaal, moreel) van essentieel belang. Het belangrijkste doel van de palliatieve zorg is de terminaal zieke en zijn familie een zo groot mogelijke levenskwaliteit en maximale autonomie te bieden. Palliatieve zorg is er op gericht de kwaliteit van het resterende leven van de terminale patiënt en nabestaanden te waarborgen en te optimaliseren.

    ­ Onder palliatieve functie begrijpen we sensibilisering, advies, opleiding en ondersteuning van al diegenen die bij de palliatieve zorg zijn betrokken (zowel de mantelzorg als de professionele of formele zorg).

    Uitgangspunten

    1. De palliatieve zorg maakt integrerend deel uit van een gezondheidszorg die zich niet enkel richt op « genezen » maar ook op « verzorgen ».

    2. Palliatieve zorg is toegankelijk en beschikbaar voor alle terminale patiënten en wordt aangeboden op die plaats waar de patiënt voor kiest. Meer en meer mensen kiezen ervoor om thuis te sterven. Ook het thuisvervangend milieu wordt een alternatief voor het ziekenhuis. Verder investeren in een toegankelijke en beschikbare eerstelijnszorg is, ook wat betreft de kwaliteit van de palliatieve thuiszorg, prioritair.

    3. Palliatieve zorg omvat meer dan gespecialiseerde pijnbestrijding en gespecialiseerde symptomatische behandeling, zoals die bijvoorbeeld vereist zijn bij aandoeningen met een slechte prognose maar die niet noodzakelijkerwijs samen vallen met een terminale fase.

    4. Palliatieve zorg wordt aangeboden op vraag van de patiënt. Therapeutische hardnekkigheid mag niet vervangen worden door palliatieve hardnekkigheid.

    STAND VAN ZAKEN

    In België is met een geleidelijke ontwikkeling van de palliatieve zorg gestart in de jaren tachtig, mede dankzij heel wat semi-professionelen uit de gezondheidssector. Aansluitend op een periode waarin subsidies werden verleend op basis van experimenten, is de palliatieve zorg ondertussen op structurele wijze verankerd in onze gezondheidszorg.

    Eerder dan nieuwe structuren op te richten, is de opdracht nu om de bestaande structuren, initiatieven en concrete maatregelen verder te versterken en na evaluatie desgevallend nog te verbeteren.

    ­ Als basis voor de palliatieve zorg werden « samenwerkingsverbanden » (ook netwerken of platforms genoemd) opgericht. Deze samenwerkingsverbanden bestrijken geografisch omlijnde gebieden. Zowat alle actoren (organisaties voor hulp aan familie en patiënten, organisaties voor thuiszorg en van artsen, rust- en verzorgingstehuizen en rustoorden, ziekenhuizen) binnen de gezondheidszorg maken deel uit van dit territoriaal samenwerkingsverband.

    ­ Elk samenwerkingsverband heeft een of meerdere multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve thuiszorg. Deze equipes staan op vraag van de patiënt en in overleg met de betrokken zorgverstrekkers van de eerstelijn in voor de concrete ondersteuning van diegenen die de palliatieve zorgverlening aanbieden.

    Hun taak is, ten eerste, overleg te plegen met de betrokken zorgverstrekkers en hen advies te geven over alle aspecten van de palliatieve zorg (pijnbehandeling, gebruik van gespecialiseerd materiaal,...), ten tweede, de palliatieve zorgverlening in het thuismilieu van de patiënt (onder meer afspraken met de huisarts en andere thuisverzorgers) en de psychologische en morele ondersteuning aan de betrokken zorgverstrekkers van de eerste lijn te organiseren en te coördineren. In overleg met de huisarts, die systematisch wordt geïnformeerd over de behandeling in het thuismilieu, kan de equipe in uitzonderlijke omstandigheden ook zelf instaan voor bepaalde aspecten van de palliatieve zorg. In 2000 werd hiervoor een budget van 274,9 miljoen frank vrijgemaakt, wat 100 miljoen méér is dan het jaar tevoren werd uitgegeven.

    ­ Sinds 1997 is er wettelijk voorzien in een palliatieve functie voor elk rust- en verzorgingstehuis (RVT). Concreet betekent dit onder andere dat elke RVT-instelling zich moet aansluiten bij een erkend « samenwerkingsverband » en concrete afspraken moet maken met een erkende instelling die beschikt over zogenaamde Sp-bedden « palliatieve zorg » (bedden voor patiënten die speciale verzorging nodig hebben).

    ­ Sinds 1997 zijn, verspreid over een aantal ziekenhuizen, 360 dergelijke Sp-bedden erkend. De instelling of de dienst die de Sp-bedden aanbiedt moet deel uitmaken van het samenwerkingsverband in de regio.

    Sinds 1999 moet elk ziekenhuis ook beschikken over een palliatieve functie. Deze functie is breed gedefinieerd én omvat alle activiteiten die bedoeld zijn om de behandeling en de opvang van de terminale ziekenhuispatiënten te ondersteunen. Deze functie wordt momenteel forfaitair gefinancierd afhankelijk van de schaalgrootte van de instelling.

    ­ Voor palliatieve patiënten die thuis willen sterven bestaat er sinds 1 januari 2000, een palliatief zorgforfait van 19 500 frank dat maximaal 2 maal wordt uitbetaald. In 2000 werd hiervoor een extra budget van 395 miljoen frank vrijgemaakt.

    ­ Alle werknemers hebben binnen het kader van de wetgeving op loopbaanonderbreking, recht op palliatief zorgverlof. De duur van dit verlof is maximaal 2 maand gerekend voor de palliatieve verzorging van eenzelfde persoon. Bij een volledige arbeidsonderbreking ontvangt de werknemer een vergoeding per maand van 20 400 frank.

    DE VOORSTELLEN

    Op een Interministeriële Conferentie van 29 maart 2000 tussen de Federale overheden, de gemeenschappen en de gewesten, werd beslist tot de oprichting van een « Interkabinettenwerkgroep palliatieve zorg ». Ondertussen is deze werkgroep volop aan de slag om een reeks voorstellen voor te bereiden voor een betere palliatieve zorg in ons land.

    De onderstaande beleidsintenties zijn bedoeld als bijdrage tot dit interministerieel overleg. Deze voorstellen zijn gezamenlijk voorbereid door de bevoegde federale ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid en vormen als dusdanig de federale bijdrage voor het ruimere debat.

    I. Thuis

    · Uitbreiding zorgaanbod

    Aansluitend op één van de fundamentele uitgangspunten, is het essentieel dat de palliatieve zorg stapsgewijs geïntegreerd wordt in het bestaande zorgverleningsaanbod. Deze doelstelling geldt des te meer voor de eerstelijnszorg gezien die instaat voor de opvang van patiënten die thuis willen sterven.

    Het bestaand professioneel zorgaanbod op eerstelijnsniveau bestaat onder meer uit de huisarts, paramedici zoals de kinesist, de thuisverpleging maar ook bijvoorbeeld de Gezinszorg.

    Sinds 1 januari 2000 is er een palliatief thuiszorgforfait voor de palliatieve patiënt van 19 500 frank per maand, beperkt tot twee maanden. Dit forfait is er voor palliatieve patiënten met de intentie om thuis te sterven. Het forfait is aanvullend op wat wordt terugbetaald via de « gewone » nomenclatuur en bedoeld als extra tegemoetkoming voor specifieke kosten inzake geneesmiddelen, verzorgingsmiddelen en hulpmiddelen.

    Dit forfait moet de invloed van financiële overwegingen bij de keuze tussen verzorging thuis of in het ziekenhuis uitschakelen.

    1. Het is de bedoeling het zogenaamde thuisverplegingsforfait « C » via de thuisverpleging ook aan palliatieve patiënten toe te kennen. Dit forfait bedraagt 1 395 frank (weekdag) en 2 078 frank (weekend). Het is momenteel ­ op voorschrift van de arts ­ voorbehouden aan patiënten met een zware zorgafhankelijkheid (wat betreft wassen en kleden, verplaatsen, incontinentie en eten), met andere woorden voorwaarden waar niet alle « palliatieve patiënten » aan beantwoorden.

    Voorstel : het forfait « C » ook toekennen aan palliatieve patiënten en dit op basis van de criteria die gelden voor het recht op het thuiszorgforfait. Kostprijs : 500 miljoen frank.

    2. Nu betalen palliatieve patiënten nog steeds remgelden voor raadplegingen en bezoeken van de huisarts.

    Voorstel : het annuleren van deze remgelden voor patiënten met recht op het palliatief thuiszorgforfait. Kostprijs : 100 miljoen frank.

    3. Het palliatief thuiszorgforfait van 19 500 frank per patiënt : aangezien de huidige regeling pas is ingegaan begin 2001, is, onder meer, het werkelijk aantal terminale patiënten dat een beroep doet op dit forfait nog niet precies bekend. Begin 2002 zal het mogelijk zijn om deze maatregel ten gronde te evalueren, ook wat betreft een mogelijke uitbreiding van dit forfait van 2 naar 3 maand.

    Voorstel : deze tussenkomst in 2001 evalueren met een optie tot uitbreiding van 2 naar 3 maanden in 2002.

    4. De beide ministers stellen ten slotte voor een oproep te richten tot alle bestaande diensten en zorgverstrekkers tot verder engagement in de palliatieve zorg binnen de bestaande regelgeving door middel van vorming, modulaire inzet van personeel, organisatorische aanpassingen en deelname aan de samenwerkingsverbanden.

    · Versterking van de samenwerkingsverbanden

    De samenwerkingsverbanden voor palliatieve zorg vervullen binnen hun regio een belangrijke rol bij het verspreiden van de cultuur van de palliatieve zorg. Zij coördineren locale acties.

    De kernopdrachten van een samenwerkingsverband zijn informatie en sensibilisering, opleiding en navorming, het opstellen van samenwerkingsprotocols en het voeren van een regionaal beleid.

    De samenwerkingsverbanden moeten een gebied bestrijken van minstens 200 000 en ten hoogste 1 000 000 inwoners. Per schijf van 300 000 inwoners is er voorzien in 1 voltijds equivalent personeelslid-coördinator. Ook samenwerkingsverbanden met minder dan 300 000 inwoners beschikken over minimaal 1 voltijds equivalent personeelslid.

    Van deze samenwerkingsverbanden maken deel uit organisaties voor mantelzorgers, organisaties voor thuiszorg, lokale of regionale organisaties van huisartsen en van andere zorgverstrekkers, de RVT's, de erkende rustoorden of ROB's en de ziekenhuizen.

    De beide ministers stellen voor deze samenwerkingsverbanden verder te versterken door middel van de volgende maatregelen.

    1. De huidige vergoeding van 1,250 miljoen frank voor 1 voltijds equivalent coördinator per 300 000 inwoners is onvoldoende om de loonkost te dekken.

    Voorstel : deze functie kostendekkend te financieren waarbij zowel rekening wordt gehouden met de anciënniteit als met de kwalificaties van het personeel. Kostprijs : 18 miljoen frank.

    2. Om hun kwalitatieve opdracht beter te vervullen wordt op het niveau van het samenwerkingsverband minstens in een parttime klinisch psycholoog voorzien, met mogelijkheid tot uitbreiding op basis van de grootte van het samenwerkingsverband. De psychologen helpen de patiënt en de betrokken zorgverstrekkers en zijn inzetbaar voor job-training.

    Voorstel : minstens 1/2 functie « psycholoog » voorzien per samenwerkingsverband, verder te verhogen pro rata van 300 000 inwoners.

    Kostprijs : 36,7 miljoen frank (op basis van minimaal 1/2 functie per erkend samenwerkingsverband).

    · Evaluatie van de palliatieve multidisciplinaire equipes

    Deze equipes ondersteunen het samenwerkingsverband en hebben tot doel een aanvullende bijdrage te leveren in de ondersteuning en palliatieve verzorging van terminale patiënten die hun laatste levensfase thuis willen doorbrengen en thuis willen sterven.

    Daar waar de samenwerkingsverbanden zich vooral richten op coördinatie, overleg en vorming, vervullen de equipes een tweedelijnsfunctie voor de eerstelijnszorgverstrekkers. De equipe geeft in de eerste plaats adviezen over palliatieve verzorging aan de betrokken zorgverstrekkers van de eerste lijn die, onder leiding van de huisarts van de patiënt, in elk geval zelf volledig verantwoordelijk blijven voor de verzorging en de begeleiding van de patiënt. In overleg met de betrokken verzorgverstrekkers van de eerste lijn en met hun toestemming, kan de equipe in sommige gevallen ook zelf bepaalde aspecten van de palliatieve zorgverlening op zich nemen.

    Deze equipes richten zich zowel tot de patiënten thuis als tot de patiënten die in thuisvervangende « intramurale » voorzieningen zijn opgenomen, aangeboden door onder meer de rusthuissector en de sector van het beschut wonen.

    In 1999 waren er 28 erkende multidisciplinaire begeleidingsequipes. Een belangrijk tekort bij de werking van deze equipes was dat de basisbezetting (bestaande uit 2 voltijdse verpleegkundigen, 4 uur huisarts en een halftijdse administratieve kracht, toegekend op basis van 100 verpleegde patiënten) onvoldoende rekening hield met het inwonersaantal van een gebied. Vooral equipes werkzaam in regio's van net minder dan 600 000 inwoners hadden geen recht op een hogere bezetting dan equipes werkzaam in regio's van bijvoorbeeld net 200 000 inwoners.

    Sinds 1 juni 2000 zijn er inzake de werkingsmogelijkheden van de equipes belangrijke stappen vooruit gezet. De belangrijkste verbeteringen zijn :

    ­ als norm geldt voortaan dat vanaf 200 000 inwoners en een zorg voor 100 patiënten op jaarbasis, een basisequipe van 2,6 voltijdsen integraal wordt gefinancierd. Equipes die werkzaam zijn in een gebied met meer inwoners, kunnen hun bezetting proportioneel uitbreiden als ze ook hun patiëntenaantal evenredig verhogen.

    ­ De equipes krijgen ook meer ruimte om hun personeelskader vrij in te vullen op basis van het hen toegekend aantal personeelsleden. Naast verpleegkundigen met voldoende ervaring in palliatieve zorg komen in aanmerking licentiaten in de psychologie, kinesitherapeuten, maatschappelijk assistenten en assistenten in de psychologie.

    Op basis van de oude overeenkomsten met 28 equipes werd voor 1999 162 655 401 frank uitgegeven. Om de nieuwe overeenkomsten mogelijk te maken werd voor 2000 een budget voorzien van 274,9 miljoen frank.

    Voorstel : daar de werkingsmogelijkheden van de equipes 2000 reeds gevoelig zijn versoepeld en de financiering werd verruimd (uitgaven 1999 : 182 miljoen frank; budget 2000 : 274,9 miljoen frank) wordt in 2001 een evaluatie voorzien van deze recente wijzigingen met een optie tot budgetverhoging in 2002.

    II. Thuisvervangend

    · Subsidiëring dagcentra

    In ons land functioneren reeds enkele dagcentra en/of residentiële centra voor de opvang van palliatieve patiënten. Het gaat hier om waardevolle initiatieven gezien de centra vooral complementair zijn aan de thuiszorg én een belangrijke ondersteuning kunnen geven aan de mantelzorg. Bij afwezigheid van mantelzorg bieden zij een alternatief voor de verzorging thuis.

    Toch zijn er nog een aantal fundamentele vragen met betrekking tot deze initiatieven zoals (1) de plaats of « setting » ervan (ziekenhuis, rusthuizen, afzonderlijk), (2) hun geografische spreiding en toegankelijkheid en (3) de omvang en de wijze van financiering van deze centra. Omwille van voorgaande redenen en aansluitend op het advies van de Nationale Ziekenhuisraad, wordt voorgesteld om enkele van deze centra onder de vorm van een experiment te subsidiëren.

    Voorstel : starten met enkele experimenten op bescheiden schaal.

    Kostprijs : 50 miljoen frank.

    · Versterking palliatieve zorgeenheden

    Palliatieve zorgeenheden bestaan uit bedden die ofwel verspreid zijn over verschillende ziekenhuisdiensten of in zelfstandige entiteiten ondergebracht zijn, eventueel ook buiten de vestigingsplaats van het ziekenhuis zelf. Deze bedden zijn bestemd voor patiënten die palliatieve zorg nodig hebben die ze thuis of in de instelling waar ze verblijven niet kunnen krijgen.

    Het is belangrijk ervoor te waken dat het aantal palliatieve zorgeenheden beperkt moet blijven gezien de palliatieve zorgcultuur een opdracht is voor het geheel van de gezondheidssector en zich dus niet mag beperken tot specifieke ziekenhuiszorgprogramma's.

    Momenteel zijn er 360 « Sp-bedden » voor het hele land. Per bed is voorzien in een 1,25 VTE verplegende.

    Voorstel : de ministers willen de werking, de financiering en de omkadering van deze Sp-bedden nog versterken door middel van :

    1. een aanpassing van de normen zodat ook gespecialiseerde huisartsen met ervaring en een opleiding in palliatieve zorg deze zorgeenheden kunnen leiden;

    2. het medisch toezichtshonorarium van 808 frank per dag wordt momenteel beperkt tot 21 dagen en geldt vanaf de 1e dag opname in het ziekenhuis. Het is de bedoeling deze beperking tot 21 dagen op te trekken tot 28 dagen én pas te laten tellen vanaf de opname in de Sp-palliatieve dienst. Kostprijs : 50 miljoen frank;

    3. de bestaande omkadering van de palliatieve zorgeenheden wordt opgetrokken van 1,25 per bed naar 1,50 per bed.

    Kostprijs : 135 miljoen frank.

    · Financiering palliatieve opdracht RVT en ROB

    Ter ondersteuning van de verzorging van de terminale patiënten in het rust- en verzorgingstehuis (RVT) en naar analogie met de palliatieve opdracht in de ziekenhuizen, zijn de aangewezen geneesheer en de hoofdverpleegkundige belast met :

    ­ ten eerste, het invoeren van een palliatieve zorgcultuur en de sensibilisering van het personeel,

    ­ ten tweede, het formuleren van adviezen inzake palliatieve zorg ten behoeve van het aanwezige zorgpersoneel (verpleegkundigen, verzorgenden, paramedici, kinesitherapeuten),

    ­ en ten derde, het bijwerken van de kennis inzake palliatieve zorg van het eerder vernoemde personeel. Deze opdracht is dus complementair ten aanzien van de zorgverstrekkers, en heeft niet als bedoeling de verzorging zelf over te nemen.

    Momenteel wordt deze palliatieve opdracht, die wettelijk enkel geldt voor de RVT-sector (en niet voor de ROB-sector), niet bijkomend gefinancierd.

    Voorstel : de palliatieve opdracht ondersteunen zowel in de RVT- als in de ROB-sector door middel van een forfait per instelling dat kan gebruikt worden voor vorming van het personeel en dus kan leiden tot een verhoging van de eigen competenties inzake palliatieve zorg. Deze forfaitaire financiering wordt voorzien voor instellingen vanaf meer dan 60 erkende RVT- en/of ROB-bedden. (De instellingen met minder dan 60 erkende bedden kunnen nu reeds voor hun palliatieve opdracht een beroep doen op de samenwerkingsverbanden en de palliatieve equipes.)

    Het vast forfait zou worden verhoogd in functie van het aantal bedden én de aard van die bedden (RVT-ROB). In ruil voor deze extra financiering wordt een registratie en evaluatie van de palliatieve opdracht binnen deze instellingen voorzien.

    Budget : maximaal 500 miljoen frank.

    III. Ziekenhuis

    · Versterking palliatieve opdracht

    De palliatieve opdracht in een ziekenhuis wordt uitgevoerd door een multidisciplinair team. Dit mobiele team is onder meer belast met het invoeren van een palliatieve zorgcultuur, het verstrekken van advies inzake palliatieve zorg, het zorgen voor de permanente opleiding van het personeel en voor de continuïteit van zorgverlening wanneer de terminaal zieke patiënt het ziekenhuis verlaat om naar huis te gaan of opgenomen wordt in de rusthuissector.

    Momenteel wordt deze opdracht forfaitair als volgt gefinancierd :

    ­ Voor ziekenhuizen met minder dan 500 bedden ­ 450 000 frank;

    ­ Voor ziekenhuizen met meer dan 500 bedden ­ 750 000 frank.

    Voorstel : de ministers stellen voor om de palliatieve opdracht binnen de ziekenhuizen uit te breiden en een mobiele equipe, een mobiel supportteam te voorzien dat bestaat uit :

    1. minstens een 1/2 time specialist per ziekenhuis en verder pro rata van 1/2 per 500 bedden,

    2. minstens 0,5 gegradueerd verpleger en een 0,5 psycholoog. Voor ziekenhuizen met meer dan 500 bedden geldt 1,5 VTE/500 bedden.

    In ruil voor deze extra financiering wordt een registratie en evaluatie van de palliatieve opdracht binnen deze instellingen voorzien.

    Kostprijs : 365 miljoen frank.

    TABELLEN

    Overzicht extra budget 2001 (in miljoen frank)

    RIZIV
    ­
    INAMI
    VG
    ­
    CF
    VG/RIZIV
    ­
    CF/INAMI
    Totaal
    ­
    Total
    Forfait C thuisverpleging. ­ Forfait C soins à domicile 500 500
    Remgelden huisarts. ­ Ticket modérateur généraliste 100 100
    Samenwerkingsverbanden. ­ Associations 55 55
    Experimenten dagcentra. ­ Expériences centres de jour 50 50
    Speciale bedden omkadering. ­ Encadrement spécial lits 135 135
    Toezichtshonoraria. ­ Honoraires de surveillance 50 50
    Palliatieve functie ROB-RVT. ­ Fonction palliative MRS-MR 500 500
    Palliatieve functie ziekenhuis. ­ Fonction palliative hôpital 365 365
    Totaal. ­ Total 1 200 55 500 1 755

    Vergelijking bestaand ­ nieuw budget
    (in miljoenen franken)

    Huidig budget
    ­
    Budget actuel
    Extra
    budget
    ­
    Budget
    complémentaire
    Totaal budget
    ­
    Budget total
    Thuisverpleging. ­ Soins à domicile ­ 500 500
    Remgelden huisarts. ­ Ticket modérateur généraliste ­ 100 100
    Toezichtshonoraria. ­ Honoraires de surveillance ­ 50 50
    Samenwerkingsverbanden. ­ Associations 45 55 100
    Equipes. ­ Équipes 1999 : 162
    2000 : 274,9
    2001 : 274,9
    274,9
    Thuiszorgforfait van 19 500 frank. ­ Forfait soins à domicile de 19 500 francs 395 ­ 395
    Experimenten dagcentra. ­ Expériences centres de jour ­ 50 50
    Speciale bedden omkadering. ­ Encadrement spécial lits 568,3 135 703,3
    Palliatieve functie rustoorden. ­ Fonction palliative MR ­ 500 500
    Palliatieve functie ziekenhuis. ­ Fonction palliative hôpital 123,8 365 488,8
    Totalen. ­ Totaux 1 407 1 755 3 162

    Multidisciplinaire begeleidingsequipes
    palliatieve zorg

    Vroeger Nu Resultaat nieuwe
    overeenkomsten
    Bijna allemaal dezelfde basisbestaffing : Basisbestaffing op basis van 200 000 inwoners; equipes die werkzaam zijn in regio's met meer inwoners, kunnen hun basisbestaffing proportioneel uitbreiden.
    --> 4 uur huisarts Voor 1 juli 2000 : 78 voltijdsen
    --> 2 voltijdse verpleegkundigen Na 1 juli 2000 : maximaal 135 voltijdsen
    --> halftijdse administratieve kracht Equipes krijgen meer vrijheid om hun team samen te stellen + 73 %
    + 57 voltijdsen

    Conclusie

    ­ Het huidig budget voor palliatieve zorg bedraagt ongeveer 1,5 miljard.

    ­ Met de nieuwe voorstellen wordt de globale inspanning voor palliatieve zorg verdubbeld en opgetrokken naar afgerond iets meer dan drie miljard frank.

    De heer Keirse benadrukt dat niet alle voorstellen op 1 januari 2001 in werking zullen treden. De gefaseerde inwerkingtreding laat toe reeds voor het jaar 2001 een budget te voorzien van ongeveer 900 miljoen frank. De globaliteit van de maatregelen wordt, gespreid over de verschillende jaren, geraamd op 1,6 miljard frank.


    Bespreking

    Een lid dankt de vertegenwoordigers van de minister voor de duidelijke uiteenzetting. Een aantal maatregelen waren reeds aangekondigd. Spreker vindt het geheel van maatregelen zeer samenhangend.

    Ter inleiding merkt hij op dat men in de palliatieve zorgverlening kan spreken over twee benaderingen. Enerzijds is er de geïsoleerde palliatieve zorg, in de eenheden waarvan reeds sprake was. Anderzijds is er de geïntegreerde en dus voortgezette palliatieve zorg.

    De regeringsvoorstellen gaan meer in de richting van de laatste mogelijkheid, aangezien er vaak aan thuiszorg en zorg binnen het ziekenhuis wordt gedacht.

    Spreker vindt dat deze transversale aanpak van de palliatieve zorgverlening voorrang dient te krijgen, vooral indien de palliatieve zorgcultuur zich ­ door de opleiding van het verzorgend personeel in het algemeen ­ verder ontwikkelt en ze zich onder de bevolking verspreidt.

    Er is sprake geweest van de vrijstelling van het remgeld voor de huisbezoeken van de artsen. Hoe staat het in dit opzicht met de zorgverlening vanwege verpleegkundigen en kinesitherapeuten ?

    Ook is er gedacht aan « samenwerkingsverbanden ». Betreft het hier platformen ?

    Indien dit zo is, komt het voorstel erop neer om, binnen het platform, de coördinator te vergoeden naar gelang van de kosten. Ook zal per twee platformen een psycholoog worden toegevoegd.

    De minister bevestigt deze interpretatie.

    Spreker stelt vast dat de rol van de platformen erin bestaat om te coördineren, bewust te maken en te evalueren. Men kan dus niet zeggen dat ze doen aan wat doorgaans eerste- en tweedelijnszorg wordt genoemd.

    Er is ook gesproken over multidisciplinaire palliatieve equipes. Eigenlijk zijn dit eerstelijnsequipes.

    Men dient duidelijk te stellen wat er bedoeld wordt met « multidisciplinaire equipes ». Naarmate de palliatieve zorgverlening zich verder ontwikkelt, zal het verschil tussen de eerstelijnszorgverlening (in het kader van de voortgezette verzorging) en de tweedelijnszorg (begeleidingsequipes binnen de platformen) immers vervagen.

    Spreker zou in verband hiermee graag verduidelijking krijgen.

    Op bepaalde plaatsen zijn de zogenaamde begeleidingsequipes immers rechtsreeks verbonden met het platform, terwijl deze equipes volgens de spreker eigenlijk verband zouden moeten houden met, of zelfs geïntegreerd zouden moeten worden in de eerstelijnsequipes.

    De minister heeft in verband met de palliatieve zorgeenheden verwezen naar huisartsen en specialisten. Spreker vindt dit een positieve maatregel.

    Wat de vraag van de palliatieve zorgeenheden betreft, is het verschil tussen de financiering en de kosten niet erg groot.

    Spreker vraagt zich af hoe men specialist in de palliatieve zorgverlening kan worden, aangezien deze specialiteit in de sector van de volksgezondheid vooralsnog niet erkend is.

    Wat de rust- en verzorgingstehuizen betreft heeft de minister het over een bedrag gehad, maar niet over de manier waarop dit bedrag gebruikt wordt.

    Dit is een vrij complex gegeven, waarover nog besprekingen worden gevoerd.

    Spreker vindt dat er voorrang moet worden gegeven aan de voortgezette, geïntegreerde zorgverlening.

    Soms zijn er problemen die te maken hebben met de omvang van de rust- en verzorgingstehuizen en de rustoorden (ROB-RVT).

    De maatregel die ertoe strekt de toezichtshonoraria te vergoeden vanaf het moment dat men in een palliatieve zorgeenheid wordt opgenomen, lijkt uiterst belangrijk. Het probleem is immers dat de artsen, die vaak op een geëngageerde en zelfs militante manier aan palliatieve zorgverlening doen, een correcte vergoeding dienen te krijgen.

    Vele verticaal gestructureerde palliatieve eenheden hebben echter de gewoonte de artsen forfaitair te betalen.

    Zal de minister van Volksgezondheid of de minister van Sociale Zaken instructies geven inzake de palliatieve zorg ?

    Wat het forfait C betreft benadrukt spreker dat de forfaits A, B en C aan de instellingen worden uitgekeerd. Aan wie zal het forfait C dan worden uitbetaald, aangezien het hier gaat om thuiszorg ?

    Gaat men ervan uit dat het geld aan een deel van het netwerk of van de diensten wordt betaald ?

    De heer Thys bevestigt dat de regering er van uitgaat dat de palliatieve zorg moet geïntegreerd worden in de bestaande zorgverlening. Beide functies dienen complementair te zijn.

    Met betrekking tot de vrijstelling van de remgelden, preciseert spreker dat deze enkel geldt voor de huisartsen, en niet voor kinesitherapie. Inzake thuisverpleging, bestaat er binnen de nomenclatuur een zogenaamd « forfait C », waarop enkel een beroep kan worden gedaan door patiënten die aan zeer zware voorwaarden voldoen. Voorgesteld wordt thans dat alle palliatieve patiënten hoe dan ook recht hebben op het « forfait C ». Hoewel één en ander nog praktisch dient te worden uitgewerkt, is het de uitdrukkelijke bedoeling om voor alle palliatieve patiënten zoveel als mogelijk in thuisverpleging te voorzien. Dit « forfait C » zal, zoals dit op dit ogenblik het geval is, worden toegekend aan de thuisverpleging, met andere woorden aan de verstrekkers van de geneeskundige zorgen.

    De multidisciplinaire equipes maken deel uit van de samenwerkingsverbanden en hebben een coördinerende opdracht. Aan deze opdracht wordt niets gewijzigd. De revalidatie-overeenkomsten met het RIZIV, op basis waarvan de multidisciplinaire equipes thans werken, sluiten echter niet uit dat zij, bij wijze van uitzondering, ook rechtstreeks zorgen toedienen aan de patiënt, in overleg met de eerstelijns-zorgverstrekkers. De bestaffing van deze equipes is vrijwel proportioneel met het inwonersaantal van het betrokken gebied. Hun vrijheid om zelf het team samen te stellen is in belangrijke mate verruimd, zodat zij bijvoorbeeld het aantal voorziene uren voor de huisarts kunnen verhogen. Deze wijzigingen, die pas werden goedgekeurd door het verzekeringscomité van het RIZIV in mei 2000 en die een meeruitgave betekenen van ongeveer 100 miljoen frank, worden nu uitgevoerd op het terrein. Het is nog te vroeg om dat reeds te evalueren.

    In het algemeen is het de bedoeling van beide ministers om hun basisvoorstellen te laten vertalen door de bevoegde commissies van het RIZIV, die de te volgen procedures en de praktische uitvoeringsmodaliteiten dienen vast te leggen. Dit geldt zowel voor het zogenaamd »forfait C », als voor de voorstellen ten aanzien van de ROB-RVT.

    De heer Keirse wijst erop dat de vorming van de artsen een bevoegdheid van de gemeenschappen is. Met de gemeenschappen zal hieromtrent een dialoog worden opgestart. In de omschrijving van de opdracht van de platformen en van de ondersteuningsequipes in de ziekenhuizen zal de nodige aandacht worden besteed aan vorming en opleiding van de betrokken artsen, verpleegkundigen en medewerkers. Naarmate de middelen groeien, nemen ook de voorzieningen op het terrein toe. Spreker merkt een groeiende interesse voor het creëren van een palliatieve cultuur bij alle betrokken beroepscategorieën op het terrein.

    Een lid stelt vast dat het de eerste keer is dat de verenigde commissies in het kader van deze discussie de gelegenheid hebben gekregen om te praten met vertegenwoordigers van de regering. Dit is normaal, vermits de debatten over de euthanasie volledig door het Parlement worden gevoerd.

    De context is nu echter verschillend, aangezien het de bedoeling is om in verband met de palliatieve zorg een eerste overzicht te krijgen, waarin de regering haar standpunt bekendmaakt met betrekking tot haar beleid en de middelen die zij aan deze belangrijke materie wenst te besteden. Het mag echter niet hierbij blijven.

    Men volgt voor het ogenblik de gewone procedure, waarbij er een reeks wetsvoorstellen worden ingediend. Normalerwijze moet de regering laten weten of zij deze voorstellen aanvaardbaar vindt of niet, of zij de voorstellen te ver vindt gaan en of zij ze financierbaar acht, of de voorstellen geamendeerd moeten worden, enz.

    Er zijn trouwens twee soorten voorstellen.

    Enerzijds zijn er de voorstellen die op een « kaderwet » lijken, waarin het belang van de palliatieve zorg wordt erkend en er wordt gesteld dat eenieder recht heeft op dit soort verzorging, waarna de Koning alle praktische maatregelen met betrekking tot de organisatie van de sector moet nemen.

    Anderzijds zijn er voorstellen die een aantal regelingen, besluiten en andere teksten terzake vastleggen in de vorm van wetten en daarbij nog een aantal nieuwe maatregelen opnemen, terwijl ook de financiële en menselijke middelen die aan de palliatieve zorg worden besteed, flink opgevoerd worden.

    De regering moet dus inzake de wetsvoorstellen een standpunt innemen, zoals zij dit gewoonlijk ook voor andere voorstellen doet.

    De heer Keirse stelt voor de beide ministers de gelegenheid te geven een globaal antwoord voor te bereiden op de vragen, die gesteld werden door vorige spreker met betrekking tot de politieke houding ten aanzien van de voorstellen die werden neergelegd in de Senaat. Beide ministers zullen hun antwoord op een later tijdstip toelichten.

    De commissie is het met dit voorstel eens.

    Een lid stelt vast dat hetgeen is voorgesteld een duidelijke en veeleer geruststellende vooruitgang betekent voor de palliatieve zorgverlening. Hij onderstreept dat de samenwerking tussen de ministers van Volksgezondheid en van Sociale Zaken en het overleg met de verenigingen voor voortgezette en palliatieve zorg, de voorstellen die gedaan worden stevig onderbouwen.

    Spreker stelt een eerste, algemene vraag. Men heeft het over « pijnklinieken » gehad. Een commissielid heeft hierover al een wetsvoorstel ingediend. Wat is het verband tussen de pijnbestrijding in het algemeen (aangezien pijn het meest voorkomende symptoom is in de geneeskunde en niet alleen voorkomt bij een naderend levenseinde) en de palliatieve zorgequipes ? Deze equipes willen immers « equipes voor voortgezette en palliatieve zorg » worden genoemd.

    Een tweede punt betreft het huidige tekort aan verplegend personeel. Het risico bestaat dat de noodzakelijke uitbreiding van de palliatieve zorg tot gevolg heeft dat het verplegend personeel op andere plaatsen wordt ingezet en dat het tekort bijgevolg gewoon op andere plaatsen opduikt. Hoe wil de regering het tekort aan verplegend personeel tegengaan ?

    Met betrekking tot de thuiszorg, is het de arts die de aanvraag indient om het statuut van palliatief patiënt te bekomen.

    Wanneer een patiënt echter uit het ziekenhuis komt om terug naar huis te gaan, gebeurt dit dan wel in overleg tussen de ziekenhuisarts en de huisarts die de patiënt daarna moet opvangen ?

    Wat het forfait voor de thuiszorg betreft is duidelijk gesteld dat het daar om het forfait C gaat. Men kan echter stellen dat sommige palliatieve patiënten slechts een lichte behandeling nodig hebben, terwijl andere een veel intensievere verzorging vragen, wat dan bijna neerkomt op « intensieve thuiszorg ».

    Is het eigenlijk wel verantwoord om één forfait vast te stellen dat al deze verschillende situaties vergoedt ? Het risico bestaat dat men, door de criteria voor forfait C te strikt te maken, een aantal palliatieve patiënten uitsluit.

    Ligt hier geen rol weggelegd voor de adviserende artsen, niet zozeer om de zaken te controleren, maar wel om een soort begeleiding te bieden en erover te waken dat de juiste keuzes worden gemaakt ?

    Moet men, in verband met de vrijstelling van het remgeld voor de consultatie en het huisbezoek van de huisartsen, niet bepalen dat er ook een vrijstelling van remgeld geldt wanneer de huisarts besluit een collega-specialist op huisbezoek te laten komen ?

    Zijn er, in de multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve zorg, geen problemen met de normen voor de personeelsformatie ? Als men 24 uur per dag personeel moet kunnen inzetten, betekent dat een minimum van drie VTE'S. Dat zijn dus drie voltijdse verplegers of equivalenten, terwijl men voor het ogenblik slechts in twee verplegers voorziet.

    Wordt de psycholoog die deel uitmaakt van de multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve zorg, wel ingezet op het juiste niveau ? Het platform vervult slechts een coördinerende rol. De psycholoog werkt echter op het niveau van de tweedelijnsequipe. Zijn taak ligt dus niet op het niveau van het platform, maar op het niveau van de tweedelijnsequipe.

    Spreker heeft het vervolgens over de verzorging binnen het ziekenhuis. Hij stelt vast dat de regering wel degelijk rekening houdt met de twee mogelijkheden, namelijk de palliatieve eenheid en de mobiele equipe.

    Men dient in de twee te voorzien en zoveel mogelijk voorrang te geven aan het mobiele team. Er zullen echter altijd mensen zijn die meer baat hebben bij de verzorging in een palliatieve eenheid.

    Als men kijkt naar de personeelsbezetting in verhouding tot het aantal bedden, telt men voor 12 bedden een bezetting van 18 VTE's, wat normaal is voor een palliatieve eenheid.

    In de geriatrie echter, waar ook veel aan palliatieve zorg wordt gedaan, zonder dat de patiënt daarom naar een andere dienst wordt gebracht of waarbij dit althans vermeden wordt, telt men 18 VTE's voor 36 bedden.

    Moet men, indien men de begeleiding in de laatste levensfase gangbaarder wil maken, ook de begeleiding in de geriatrische afdelingen niet verbeteren ?

    Wordt, voor de mobiele begeleidingsequipes voor palliatieve zorg binnen het ziekenhuis, de arts die verantwoordelijk is voor een mobiele equipe op forfaitaire basis vergoed ? Spreker vindt dit absoluut noodzakelijk. Men kan moeilijk een vergoeding per begeleding invoeren, aangezien de patiënten die palliatieve zorg krijgen in zeer uiteenlopende situaties verkeren.

    Wat de ROB-RVT betreft drukt spreker zijn bezorgdheid uit over het feit dat men het aantal personeelsleden gaat berekenen op basis van het aantal inwonenden. Volgens hem dient men het rusthuis zoveel mogelijk als een thuis te beschouwen en is het dus de taak van de tweedelijnsequipe om er de behandelende arts bij te staan.

    Er is tenslotte nog gezegd dat er met betrekking tot een opleiding in de palliatieve zorg een gesprek met de gemeenschappen moet worden gevoerd.

    Komt er een federale minimumnorm voor de erkenning van die opleidingen ?

    Zullen de inspanningen die door de verenigingen van huisartsen zelf worden geleverd (bijvoorbeeld door het « project-RAMPE », dat eigenlijk door vrijwilligers wordt gestuurd), op de een of andere manier gesteund worden ?

    De heer Keirse is van oordeel dat pijnbestrijding op zich breder is dan palliatieve zorg. Er is immers nood aan pijnbestrijding in sectoren die niets met palliatieve zorg te maken hebben. Het tegenovergestelde is ook waar : sommige vormen van palliatieve zorg hebben niets te maken met pijnbestrijding. In de palliatieve periode is de pijnbestrijding slechts één van de vier pijlers : het verzekeren van lichamelijk comfort. Daarnaast bestaan er ook nog de sociale, de psychische en de levensbeschouwelijke dimensie. Dit neemt niet weg dat pijnbestrijding een belangrijk element blijft in de palliatieve zorg.

    Spreker wijst erop dat, ondanks het algemeen tekort aan verpleegkundigen, er thans géén tekort bestaat aan deskundigen in de palliatieve zorg. Verpleegkundigen beschouwen dit als een zeer zinvolle invulling van hun beroepsoriëntatie. Het tekort bestaat eerder in functies die enkel bestaan uit het toedienen van medisch-technische zorgen. Hopelijk kan het sociaal akkoord iets verhelpen aan het algemeen tekort aan verpleegkundigen, dat inderdaad bestaat. Bovendien wordt in de loop van de komende maanden een imagocampagne gepland, die het beroep aantrekkelijker moet maken. Eén van de moeilijkste punten daarbij is het gezinsonvriendelijk aspect van het beroep, dat niet meer strookt met de tijdsgeest. Dit probleem stelt zich des te meer in de mate dat de omkadering krapper is. Binnen de beschikbare budgettaire ruimte dienen prioritaire keuzes te worden gemaakt.

    De platformen hebben de opdracht om ervoor te zorgen dat voor de patiënten, die van een ziekenhuis overgaan naar thuisverpleging, deze overgang naadloos kan gebeuren en dat de nodige palliatieve zorg wordt verstrekt. In vele regio's wordt een overleg georganiseerd tussen het ziekenhuis en de thuiszorg, dat zelfs kan gaan tot deelname van de palliatieve platforms aan de besprekingen over het ontslag uit de palliatieve afdeling van een ziekenhuis.

    Er is geen maatregel voorzien met betrekking tot het remgeld van de specialist die aan huis komt, omdat men prioriteit wenst te geven aan de huisarts, die de coördinator is van de palliatieve zorg. De mogelijke meerkost van de specialist die wel aan huis komt, kan worden vergoed via de 19 500 frank van het thuiszorgforfait.

    De heer Thys herhaalt dat de bevoegde commissies en raden van het RIZIV het nodige zullen doen voor de praktische uitwerking van het zgn. « forfait C ». Dit neemt niet weg dat eventueel een onderscheid kan worden gemaakt al naargelang het gaat om echt zware gevallen of om patiënten aan wie slechts lichte zorgen moeten worden toegediend.

    Met betrekking tot de RVT- en de ROB-bedden, benadrukt spreker dat het nu reeds tot de opdracht behoort van zowel de samenwerkingsverbanden als van de multidisciplinaire equipes om thuisvervangende zorg te verstrekken. Niets belet hen derhalve om thans in rusthuizen te opereren. Dit verschilt sterk al naargelang de betrokken regio. Op sommige plaatsen is er een zeer goede samenwerking tussen de ziekenhuizen, de rusthuizen en de ambulante sector; elders werkt dit helemaal niet.

    De heer Keirse merkt op dat de voorziene psychologische bijstand slechts dient ter ondersteuning van de platformen en van de mobiele equipes, die een palliatieve cultuur moeten creëren. De zorgverleners moeten zoveel als mogelijk beantwoorden aan de integrale noden van de patiënt en de familieleden. De psycholoog wordt aan het platform toegewezen, als globale ondersteuning voor de initiatieven met betrekking tot de palliatieve zorg. Hetzelfde geldt voor de equipes die in een ziekenhuis werkzaam zijn. Het is immers niet de bedoeling om het lijden van de patiënt en van diens familie te gaan « psychologiseren », maar wel om de artsen en de verzorgers te begeleiden bij hun opdracht. In die zin gaat het hier eerder om een « consultancy » voor het bevoegde personeel.

    In de ziekenhuizen worden over het hele land, in het kader van de palliatieve zorg, in het totaal 360 bedden voorzien. Daarnaast moet er in elk ziekenhuis een mobiele equipe zijn. Het is immers niet de bedoeling alle patiënten van hun afdeling weg te halen om ze naar de « palliatieve bedden » over te plaatsen. Integendeel is het de bedoeling om in de eerste plaats te investeren in de mobiele equipes, die de juiste palliatieve zorg kunnen toedienen waar dat nodig is.

    De heer Thys vult aan dat de basisbezetting voor de mobiele equipes 2,6 voltijds equivalenten per 200 000 inwoners is. Deze meer proportionele benadering is een uitbreiding in vergelijking met de vorige regeling. Eén en ander betekent een meeruitgave van ongeveer 100 miljoen frank.

    Een voorgaande spreker wijst erop dat het probleem eigenlijk ligt in het feit dat men, wanneer de begeleidingsequipes aan het platform worden verbonden, van de top naar de basis werkt terwijl men eigenlijk van de patiënt zou moeten vertrekken. De inspanning moet geleverd worden op het niveau van de patiënt en niet op het niveau van het platform.

    Dit is tegenstrijdig met het doel dat door iedereen wordt nagestreefd.

    Een ander lid is verheugd over de naadloze overgang tussen het verblijf in het ziekenhuis en de thuisopvang, die de regering beoogt. Thans laat deze overgang immers veel te wensen over : men kan stellen dat dit in 50 % van de gevallen een ramp is. Vaak is er immers geen sprake van bepaalde begeleiding voor de meest eenvoudige voorzieningen. De vraag is hoe één en ander kan worden gerealiseerd binnen het vooropgestelde budget. Vooral wanneer er weekenddienst is, doen zich vele problemen voor.

    De heer Keirse antwoordt dat uit zijn ervaringen blijkt dat er altijd een afspraak is tussen de huisarts en het palliatief platform over het moment waarop iemand naar huis kan gaan en over de te verstrekken zorgen. De structuur van de palliatieve platformen is ook hierop geënt. Het probleem is dat de overheid niet overal haar wil kan opleggen en dat integendeel de palliatieve cultuur moet ontstaan van beneden uit. Daar moeten goede protocollen over worden opgesteld. De eerstelijnszorgverstrekkers en de ziekenhuizen moeten rond de tafel gaan zitten.

    Een lid is van oordeel dat het recht op palliatieve zorg op het wetgevende niveau moet verankerd worden, zonder dat alle aspecten van de palliatieve zorg wettelijk moeten worden geregeld. Het plan, zoals voorgesteld door de beide ministers, is alvast een belangrijke stap in de goede richting. Dit neemt niet weg dat enkele concrete vragen open blijven.

    Vooreerst is het de vraag in hoeverre er afspraken werden gemaakt met de gemeenschappen om in de basisopleiding van de artsen voldoende aandacht te besteden aan de palliatieve zorg.

    Voorts vraagt spreekster zich af of de vooropgestelde evaluatie van het thuiszorgforfait, met een eventuele verlenging ervan tot 3 maanden, wel voldoende is. Moet niet meteen de stap worden gezet om het thuiszorgforfait te voorzien zolang de betrokken patiënt thuis kan verzorgd worden, met een maximum van 6 maanden, zoals dit in het wetsvoorstel van het lid wordt vooropgesteld ? Kan, bij wijze van tussenvoorstel, de onmiddellijke invoering van een maximumtermijn van 3 maanden worden aanvaard ? Immers, een patiënt kost veel meer aan de gemeenschap in een ziekenhuis, terwijl hijzelf meestal liever thuis wenst te blijven.

    Verder vestigt het lid de aandacht van de verenigde commissies op de problematiek van de ereloonsupplementen, die vaak in ziekenhuizen moeten worden betaald. Naast het gebrek aan privacy, die in de stervensfase van enorm belang is, worden patiënten vaak ook nog eens verplicht een ereloonsupplement te betalen wanneer zij in een éénpersoonskamer wensen te verblijven. Dit laatste mag absoluut niet meer gebeuren. Een stervende persoon moet ten minste het recht hebben om op een éénpersoonskamer te verblijven zonder dat hij daarvoor moet bijbetalen.

    Uiteraard is de palliatieve zorg ruimer dan enkel pijnbestrijding, maar dit laatste maakt er wel een wezenlijk onderdeel van uit. De kennis van artsen om pijn te bestrijden is echter minimaal, zo beweren velen onder hen. Het inschakelen van een pijndeskundige is dan ook geen overbodige luxe en moet deel uitmaken van het plan van de federale regering.

    Voor de palliatieve functies in de ROB's en RVT's wordt « op kruissnelheid » een half miljard frank vrijgemaakt, zegt de regering. Wanneer zal men echter « op kruissnelheid » zijn ? Hoeveel wordt voorzien per bed in de ROB's of de RVT's ?

    Hoe is het gesteld met de palliatieve functies in de psychiatrische verzorgingstehuizen ? Wordt dit op de ene of de andere manier ondersteund ? De kostprijs voor deze patiënten is immers reeds zeer hoog en ook zij hebben recht op palliatieve zorg.

    De heer Keirse zegt verheugd te zijn over de opmerking van vorige spreekster, dat het recht op palliatieve zorg voor eenieder dient te worden gewaarborgd. Minister Aelvoet bereidt thans een wetsontwerp op de patiëntenrechten voor, dat in de komende weken wordt neergelegd in het parlement. Artikel 4 van dit ontwerp stipuleert dat elke patiënt, zonder enig onderscheid, recht heeft op kwaliteitsvolle gezondheidszorg die beantwoordt aan zijn behoeften en in overeenstemming is met de geldende technische standaarden en een correcte bejegening van de menselijke waardigheid en zelfbeschikking. In dit wetsontwerp wordt gezondheidszorg omschreven als « diensten of producten, verstrekt door een zorgverlener, met het oog op het vaststellen, het behouden, het herstellen of het verbeteren van de gezondheidstoestand van de patiënt, of om hem bij het sterven te begeleiden ».

    Wanneer het in dit wetsontwerp wordt vermeld, is het niet meer nodig dit te herhalen in een andere wettelijke bepaling.

    Spreker verwijst naar de intentie om met de gemeenschapsministers van Onderwijs te overleggen over de opname van pijnbestrijding in de curricula. Vanuit het gemeenschapsniveau zullen er hieromtrent aanbevelingen komen naar het federale niveau.

    Het is inderdaad schrijnend te merken hoe weinig artsen kennis hebben van pijnbestrijding, hoewel er beterschap te merken valt. Men is in staat om open hart-operaties uit te voeren zonder dat de patiënt daar iets van merkt maar in een palliatieve situatie slaagt men er vaak niet in om de pijn te bestrijden, hoewel de medische wetenschap daartoe in staat is. Eén en ander heeft te maken met een gebrek aan palliatieve cultuur. 25 jaar geleden heeft spreker gepleit voor meer aandacht voor de palliatieve zorg, doch zulks was onbespreekbaar, zowel op ministerieel niveau als in de samenleving in haar geheel. Vandaar het accent van beide ministers op het invoeren van deze palliatieve cultuur. Sterven is immers het lot van elke mens, ongeacht hoe de medische wetenschap in de toekomst evolueert.

    Een vorige spreker nuanceert de uitspraak dat de meeste artsen geen kennis hebben van pijnbestrijding. Heel wat artsen kunnen perfect de dosering aanpassen naarmate de ziekte evolueert.

    De heer Keirse beaamt dat er een zeer grote interesse bestaat bij huisartsen die zich willen bijscholen, doch thans komt pijnbestrijding nog steeds niet voor in het opleidingsprogramma.

    Een senator waarschuwt voor een te grote specialisering in de medische wetenschap. Men dient geen nieuwe specialiteiten te creëren onder de artsen, waar zulks niet nodig is.

    De heer Keirse vervolgt dat het geheel van de voorstellen de ondersteuning beoogt van de specialisten en de huisartsen en niet de vervanging van deze mensen. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de psycholoog, die een louter ondersteunende functie heeft.

    Het vragen van ereloonsupplementen in de palliatieve verzorging is wellicht een bestaande praktijk in enkele ziekenhuizen. Het ware beter om alle ereloonsupplementen meteen overbodig te maken.

    De palliatieve begeleiding in de psychiatrische verzorgingstehuizen is niet onmiddellijk een prioriteit van de beide federale ministers omdat daar, verhoudingsgewijs, veel minder mensen overlijden dan in de RVT's en de ROB's. De oplossing voor deze psychiatrische instellingen ligt in de aanwezigheid van de palliatieve platforms.

    De heer Thys zegt dat de minister van Sociale Zaken begrip heeft voor de uitbreiding van het thuiszorgforfait. Hij wijst er evenwel op dat dit forfait pas is ingevoerd op 1 januari 2000 en dat hiervoor een budget van 400 miljoen frank is vrijgemaakt. Er bestaat nog geen enkel gegeven over de toepassing van dit thuiszorgforfait en over de vraag of het vooropgestelde budget wel beantwoordt aan de noden op het terrein. Dit dient eerst geëvalueerd te worden, alvorens mogelijk onverantwoorde budgettaire beslissingen worden genomen.

    Met betrekking tot de ROB's en RVT's, wordt op kruissnelheid 500 miljoen frank voorzien. De overeenkomstencommissie moet hiervoor de toepassingsmodaliteiten invullen. Vanuit het federale niveau is men ambitieus, omdat ook de ROB's erin worden betrokken, overigens op vraag van de mensen op het terrein zélf. Dit ligt evenwel niet zo eenvoudig, omdat dit een bevoegdheid van de gemeenschappen is. Enig overleg is derhalve nodig.

    Spreker verwijst tenslotte naar artikel 4 van de overeenkomsten van het RIZIV, op basis waarvan de multidisciplinaire equipes werken, waarin de thuisvervangende milieus worden opgesomd, met inbegrip van de psychiatrische verzorgingstehuizen.

    Een lid verklaart eerst en vooral de vertegenwoordigers van de regering te willen bedanken voor hun uiteenzetting. Die bewijst dat de boodschap die uit de vorige vergaderingen naar voren kwam, namelijk dat de palliatieve zorg absoluut voorrang moet krijgen, goed ontvangen is.

    Spreker vindt dat dit een behoorlijke stap vooruit is en is, zoals andere sprekers, voorstander van een snelle uitvoering van de maatregelen. Dit dient immers het belang van de patiënten.

    Vervolgens stelt spreker drie vragen.

    De opleiding ­ en dit is overigens ook in het belang van de patiënten, wat uiteraard primeert ­ is een zorgwekkende kwestie. Een aantal getuigen hebben het daarover gehad.

    Spreker bedoelt hierbij niet alleen de basisopleiding (zowel vakkundig als psychologisch) maar ook de psychologische begeleiding tijdens de professionele loopbaan.

    Er is verwezen naar voorafgaande contacten met de gemeenschappen, vermits de wijzigingen in de opleidingsprogramma's op dat niveau moeten gebeuren.

    Spreker onderstreept dat het echter wel de taak van de minister van Volksgezondheid is om de basisnormen op kwalitatief niveau vast te leggen.

    De tweede vraag heeft met de platformen te maken. Er is nu sprake van proefcentra. Spreker vindt het geen goed idee om nog veel proefprojecten op te starten. Het is tijd om, nu we de werkelijke noden kennen, zijn verantwoordelijkheden op te nemen.

    Vermits er voldoende budgettaire middelen voorhanden lijken te zijn, pleit spreker ervoor om een maximum van die middelen toe te wijzen aan de eenheden die werkelijk operationeel zijn.

    Ook is hij voorstander van maatregelen die aan de verschillende werkterreinen kunnen worden aangepast. België is immers op alle vlakken zeer divers, ook wat de geografische diversiteit van de ziekenhuizen betreft, wat dan weer betekent dat de coördinatie van die instellingen onderling erg kan verschillen. Hierover moet een constructieve dialoog worden gevoerd.

    Het derde punt heeft te maken met een verbeterde begeleiding waar de minister naar verwijst, in het bijzonder op het vlak van de verpleging. Wordt hier werkelijk ingegaan op de behoeften zoals die in de voorbije maanden duidelijk zijn geworden ?

    Spreker wijst er tenslotte op dat hij getuige is geweest van de coördinatie van de thuiszorg op het niveau van de Franstalige Gemeenschap.

    Hij vindt dat er absoluut gecoördineerd moet worden, niet alleen tussen het ziekenhuis en het thuisfront, maar ook tussen de ziekenhuizen en de rust- en verzorgingstehuizen.

    Het is meer dan ooit noodzakelijk dat er in deze materie een « stuwende kracht » komt.

    Dit mag niet overgelaten worden aan de willekeur van de verantwoordelijken van de ziekenhuizen en de rust- en verzorgingstehuizen.

    Spreker vindt dat men zelfs verder mag gaan en een of andere vorm van coördinatie verplicht moet maken.

    Op dit onderwerp voortgaand, vraagt een ander lid meer duidelijkheid wat betreft het aantal bedden dat in de ziekenhuizen voor palliatieve zorg zal worden geïnstalleerd.

    Gaat men in alle ziekenhuizen een aparte eenheid oprichten of zal men de voortgezette verzorging beschouwen als een geïntegreerd onderdeel van de algemene verzorging ?

    Een lid wijst erop dat de netwerken anders zijn georganiseerd in het Noorden en in het Zuiden van het land. Dit heeft deels te maken met een verschillende historiek. In Vlaanderen ontstonden tal van initiatieven van onderuit, zonder dat de regering hiervoor de nodige impulsen diende te geven. In Wallonië is dit minder het geval. Dit maakt dat in Vlaanderen, per netwerk van 300 000 inwoners, een coördinator werd voorzien. Hoe werd door de federale overheid het overleg met de gemeenschapsregeringen gevoerd ?

    De heer Keirse antwoordt dat ook de federale overheid de mogelijkheid heeft om normen op te leggen. Zo kunnen bepaalde kwaliteitsnormen worden voorgesteld. Er is dan ook de nadruk gelegd op de responsabilisering van de diverse beroepsgroepen. Dit neemt niet weg dat het gevaarlijk is alles van bovenuit ­ vanuit de overheid ­ op te leggen.

    Spreker merkt op dat zowel in Vlaanderen als in Wallonië en in Brussel beginnende projecten bestaan inzake dagverzorging. De bedoeling is niet zozeer pilootprojecten op te starten, maar eerder de bestaande initiatieven financieel te ondersteunen en, op basis daarvan, hen de gelegenheid te geven een bepaalde expertise op te bouwen over de vraag hoe men de druk op families aanvaardbaar kan houden.

    In de omschrijving van de opdracht van de platformen wordt duidelijk gesteld dat zij iedereen moeten groeperen, die binnen een bepaalde regio betrokken kan zijn of wenst te zijn bij palliatieve zorg. Concreet gaat het over alle ziekenhuizen, rust- en verzorgingstehuizen, ROB's, thuisverpleging, apothekers, kinesisten, enzovoort. Er moet een motor zijn die de verschillende echelons doet samenwerken. Bijvoorbeeld werd voor de erkenning van de palliatieve bedden in sommige regio's duidelijk nagegaan waar deze het beste konden worden gelokaliseerd en waar de beste samenwerking mogelijk was tussen het palliatieve platform, de ziekenhuizen en de thuiszorg.

    Elk ziekenhuis moet een ondersteunende equipe hebben, zodanig dat het de nodige palliatieve zorg kan bieden waar en wanneer zulks nodig is.

    Met betrekking tot de verschillen in de drie gemeenschappen van ons land, bevestigt spreker dat de Vlaamse gemeenschap bijkomende middelen voorziet, die bovenop de federale steun komen. Men mag de regionale verschillen echter niet overdrijven. Ook in het zuiden van het land zijn er tal van initiatieven spontaan van de grond gekomen, terwijl in sommige Vlaamse streken de overheid het initiatief heeft genomen.

    Een lid benadrukt dat de hoorzittingen, zoals reeds gezegd, unaniem hebben uitgewezen dat de palliatieve zorg onvoldoende ontwikkeld is en niet overal op dezelfde manier wordt uitgebouwd. Men moet overal dezelfde mogelijkheden bieden. De patiënt moet kunnen kiezen welke vorm van begeleiding hij krijgt, terwijl de palliatieve zorg voor iedereen even toegankelijk moet zijn (of het nu gaat om thuiszorg of om verzorging in het ziekenhuis, in een rust- en verzorgingstehuis, ...). De middelen moeten eerlijk verdeeld worden tussen de patiënten. Men moet budgetten vastleggen naargelang van de ziektes : er dient een prognose te worden gesteld en, zoals dokter Clumeck zei, moet er worden bepaald welke vorm van opvang daarbij het beste past.

    De palliatieve zorg is voor het ogenblik voorbehouden voor patiënten die in een terminale fase zijn. Van de sprekers die voor de euthanasiecommissie zijn komen getuigen hebben velen er echter de nadruk op gelegd dat men eigenlijk over « voortgezette zorg » zou moeten spreken en niet over « palliatieve zorg ». Een palliatieve zorgcultuur ontwikkelen betekent dat men op middellange of op lange termijn een nieuwe zorgcultuur krijgt met « voortgezette zorg ».

    Die nieuwe zorgcultuuur veronderstelt, zoals dokter Bouckenaere het stelde :

    ­ specifieke medische vakkennis (pijnbestrijding);

    ­ een relationele aanpak (begeleiding van de zieke en zijn naasten, ook tijdens het rouwproces);

    ­ ethische toetspunten en een ethische vraagstelling (uitgaande van een dialoog onder collega's en interdisciplinair overleg).

    Het gaat dus niet alleen over de laatste levensweken. De ontwikkeling van de palliatieve zorgcultuur binnen het ziekenhuis houdt ook de erkenning en de ontwikkeling in van de rechten van de patiënt en draagt bij tot de democratisering van de medische wereld, door de patiënt weer centraal te stellen.

    KADERWET

    De fractie van de spreker vraagt zich af of er geen kaderwet dient te komen waarin de bestaande wets- en verordeningsbepalingen zijn opgenomen die deze materie regelen in het ziekenhuis, bij de thuisverpleging, in de rust- en verzorgingstehuizen en in de rusthuizen, in de initiatieven voor beschut wonen, in de psychiatrische verzorgingstehuizen, de residentiële centra en de dagcentra.

    Zo zou het mogelijk worden een preciezere omschrijving te geven van de palliatieve zorgverlening en de mensen die daarbij een rol spelen.

    ANALYSE VAN EN COMMENTAAR BIJ DE PLANNEN VAN DE MINISTER

    A. Samenwerkingsverbanden (of platformen voor de palliatieve zorg)

    Een eerste opmerking houdt verband met het feit dat de opdrachten van het samenwerkingsverband zijn vastgelegd in een koninklijk besluit. De platformen zijn echter op gewestelijk niveau georganiseerd. De feitelijk ingevulde taken verschillen bovendien van platform tot platform en volgens de streek. In het koninklijk besluit staat bijvoorbeeld dat de palliatieve samenwerkingsverbanden zich moeten bezighouden met de opleiding, terwijl het Brusselse samenwerkingsverband helemaal geen opleidingen organiseert en het de Brusselse federatie is die zich daarmee bezighoudt.

    Wordt het geen tijd om de begrippen op een rijtje te zetten ? Dit is precies wat een kaderwet, zoals voorgesteld door de fractie van de spreker, zou doen.

    Een tweede opmerking heeft betrekking op het feit dat de verhoging van de federale subsidies voor samenwerkingsverbanden, zoals de minister die voorstelt, een van de maatregelen is die de fractie van de spreker in haar wetsvoorstel heeft opgenomen. De inschakeling van een klinisch psycholoog (1/2 VTE per samenwerkingsverband) lijkt op dit niveau echter niet nuttig. Dit zou eigenlijk op het niveau van de tweedelijnszorg moeten gebeuren.

    B. Thuis

    1. Vanuit het oogpunt van de patiënt

    Het voorstel van de fractie van de spreker :

    ­ houdt in dat het RIZIV het remgeld betaalt voor de raadplegingen en bezoeken van de huisarts, maar ook voor de geneesheer-specialist, de kinesitherapeut en de thuisverpleging;

    ­ wil tevens het maandelijks forfait (dat nu 19 500 frank bedraagt) uitbreiden tot een periode van vier maanden en het bedrag zelf beter aanpassen aan de behoeften van de patiënt, meer bepaald in het geval van patiënten die dag en nacht verzorging nodig hebben.

    De indieners van het voorstel zijn dus zeer blij met de voorstellen van de minister.

    Vragen :

    1º Wat gebeurt er met de bezoeken en raadplegingen van de geneesheren-specialisten (bijvoorbeeld kankerspecialisten), voor wie het remgeld niet wordt terugbetaald ?

    2º Wat de uitbreiding naar de palliatieve patiënten van het forfait C betreft, hebben de verenigingen van thuisverpleegsters twee problemen aangehaald :

    Het financieringssysteem van de thuisverzorging discrimineert dubbel :

    ­ het discrimineert de patiënten ten opzichte van elkaar : een financieringssysteem gebaseerd op forfaits, berekend volgens een afhankelijkheidsschaal als de schaal van Katz, is niet pertinent. Patiënten vormen immers geen homogene groepen. Bij de patiënten in groep A vindt men zowel « lichte » als « zware » gevallen. Dit geldt ook voor de forfaits B en C. De Commissie voor de overeenkomsten inzake de thuiszorg tracht een financieringssysteem te ontwerpen dat beter beantwoordt aan de behoeften van de patiënt en dat gebaseerd is op de tijd die werkelijk bij de patiënt wordt doorgebracht. Vergelijkbare systemen hebben hun nut reeds bewezen in andere landen (bijvoorbeeld Canada en Luxemburg).

    Men dient erover te waken dat andere groepen patiënten (die onder het forfait A of B vallen), met name bejaarde of gehandicapte personen die aan huis gebonden zijn en langere tijd verzorgd moeten worden, niet gediscrimineerd worden. Dit hangt af van de definitie die men aan het begrip « palliatieve zorg » wil geven. De ministers beperken het palliatief statuut tot de terminale levensfase of zelfs tot de allerlaatste levensweken [de twee laatste maanden, aangezien men de eventuele verlenging van 2 tot 3 maanden van het forfait voor de palliatieve thuiszorg slechts vanaf 2002 zou invoeren (zie hierna)].

    Wat zijn nu de criteria die bepalen of een patiënt als « palliatief » kan beschouwd worden en recht heeft op forfait C ? Uit de hoorzittingen is duidelijk gebleken dat meerdere mensen voorstander zijn van een bredere invulling van het begrip « palliatieve zorg », dat ook ononderbroken zorg of nazorg (zie hieronder opschrift decreet) wordt genoemd. Moet er ook niet een bepaalde coherentie worden nagestreefd tussen de verschillende machtsniveaus (federale overheid, gemeenschappen en gewesten) ? Men mag niet vergeten dat er een decreet is van 4 maart 1999 houdende de erkenning en de subsidiëring van de centra die instaan voor de coördinatie van de zorgverstrekking en de diensten voor thuisverpleging en de diensten voor palliatieve verzorging en nazorg. Welk standpunt neemt de minister hierover in ?

    ­ het discrimineert de zorgverstrekkers ten opzichte van elkaar : de thuisverpleging kost de patiënt uiteindelijk zeer veel. De zorg kan voor langere tijd noodzakelijk zijn. Bezoeken van kinesitherapeuten of artsen zijn gewoonlijk wat meer gespreid in de tijd. In de praktijk hebben kinesitherapeuten en artsen het recht remgeld van de patiënt te vragen en zij doen dit ook, terwijl de verpleegkundigen dit niet durven omdat zij het statuut van hun patiënt en de langdurige verzorging in gedachten houden. Het wetsvoorstel bepaalt dat er geen remgeld van de palliatieve patiënt meer wordt gevraagd. Hoeveel kost deze maatregel dan ? Is dit voor het RIZIV geen besparing ? Kan men bijvoorbeeld niet stellen dat het remgeld in dit geval ten goede komt aan de thuisverplegers, of ten minste wordt aangewend voor de herwaardering van hun werk, dat bij palliatieve thuiszorg erg noodzakelijk is ?

    3º Men moet benadrukken dat er voor het ogenblik geen definitie bestaat voor het begrip « verplegend personeel », terwijl het statuut van verpleger beschermd is. Het zogenaamde « verplegend personeel » volgt technische of professionele opleidingen van verschillende niveaus en gewestelijke decreten omschrijven het statuut van deze mensen aan de hand van « de verpleegkunst ». Dit statuut moet verduidelijkt worden en mag in geen geval verward worden met het statuut van verpleger, teneinde de kwaliteit van de zorg die thuis, in de rust- en verzorgingstehuizen en in de rusthuizen verstrekt wordt, te garanderen.

    4º Met betrekking tot de maandelijkse forfaitaire tegemoetkoming stellen de ministers voor deze maatregel pas in 2001 te evalueren.

    Het bedrag van het forfait lijkt te laag.

    Dit forfait bedraagt momenteel 19 500 frank voor 30 dagen, te rekenen vanaf de dag waarop een passend formulier met een medische beoordeling naar de adviserende geneesheer van het ziekenfonds is verstuurd. De tegemoetkoming kan na het verloop van 30 dagen een tweede maal worden uitbetaald, waarvoor een tweede medische beoordeling moet worden ingediend om aan te tonen dat de patiënt aan de criteria en de voorwaarden blijft voldoen.

    De vereniging AREMIS heeft berekend dat de kosten van een palliatieve patiënt die thuis wordt verzorgd 50 000 frank per maand bedragen, na terugbetaling. Het gaat waarschijnlijk om een minimumschatting, die geen rekening houdt met bijzondere gevallen, met het verlies van inkomsten voor het gezin, met de « niet-professionelen » die bepaalde zorgen verstrekken of met de « aanvullende verzorging » die het leven draaglijker maakt (massage, bezigheden, esthetische verzorging, enz.).

    In het voorstel van de fractie van de spreker wordt de mogelijkheid gecreëerd om dit forfait tot vier maanden lang toe te kennen, maar ook en vooral om het bedrag van het forfait aan te passen aan de behoeften van de patiënt, meer bepaald wanneer deze voortdurende verzorging nodig heeft. Als men de patiënt thuis wil blijven verzorgen, moet hier absoluut rekening mee worden gehouden. Dit is de grootste kostenpost. Hebben de ministers in dit verband concretere voorstellen ?

    5º Wat het statuut van « palliatief patiënt » betreft : dit wordt niet toegekend na overleg, zoals de fractie van de spreker het had gewenst (en waarbij de tweedelijns- en de eerstelijnsequipe een rol spelen). Het hangt af van de huisarts, die ervoor zorgt dat de patiënt het forfait van het ziekenfonds krijgt. Het forfait wordt toegekend, ongeacht of de patiënt (of de arts) een beroep doet op de multidisciplinaire tweedelijnsequipe. Wat vinden de twee ministers van deze maatregel ? Wat denken de ministers meer bepaald over de rol die de huisarts speelt wanneer hij het statuut van « palliatief patiënt » aanvraagt bij de adviserende geneesheer van het ziekenfonds en wat zijn eventuele samenwerking betreft met de andere actoren (de tweedelijns- en zelfs de eerstelijnsequipe) en met de geneesheer-specialist die goed op de hoogte is van de prognose ?

    6º In het voorstel van de ministers worden alle bestaande afdelingen opgeroepen om meer aandacht te besteden aan de palliatieve zorg. Dient er dan ook niet gezegd te worden dat dit veronderstelt dat er actief met de tweedelijnsequipes wordt samengewerkt ? Zijn er concrete voorstellen of stimulansen of gaat het gewoon om een oproep die misschien een vrome wens blijft ?

    2. De multidisciplinaire begeleidingsteams voor palliatieve zorg (of de tweedelijnsteams)

    De financiering van deze equipes is voor het ogenblik geregeld door overeenkomsten tussen de equipes en het RIZIV.

    Het RIZIV kent een forfait toe van 58 500 frank per patiënt voor de volledige verzorging, ongeacht de duur van de periode waarin de patiënt verzorgd wordt en ongeacht de aard van de verzorging. Dit bedrag betreft 100 patiënten. Voor de volgende 50 patiënten kan eventueel een forfait bekomen worden van 5 000 frank per patiënt per jaar. Sommige regels werden al versoepeld en dat is hoopgevend. Er blijven echter vraagtekens :

    1º Het forfait houdt geen rekening met de reële duur van de periode waarin de patiënt verzorgd moet worden. Het RIZIV vertrekt van een theoretische periode van twee maanden. Dat komt niet overeen met het concept van « voortgezette zorg », noch ­ in bepaalde gevallen ­ met de realiteit.

    2º Het forfait is in feite een terugbetaling. De teams moeten dus de kosten en de salarissen voorschieten, aangezien de aanvraag voor het forfait wordt ingediend bij het ziekenfonds van de overleden patiënt, na zijn overlijden.

    3º Hoe kan men nagaan of de ziekenfondsen de instructies van het RIZIV wel naleven ? Er zijn ook problemen voor de patiënten die niet bij een ziekenfonds zijn aangesloten (OCMW-steuntrekkers), zij die niet verzekerd zijn voor kleine risico's, alsook voor EEG-patiënten.

    Hebben de ministers een ander financieringssysteem in gedachten ? Een rechtstreekse terugbetaling vanwege het RIZIV bijvoorbeeld, om dergelijke problemen te voorkomen ? Kan men ook geen meer « structurele » financiering bedenken (zoals in het voorstel van de fractie van de spreker beschreven wordt), waardoor men de onzekerheid voor het personeel van de teams wegneemt ?

    4º Met betrekking tot de honoraria en kosten die in het forfait zijn begrepen, beperkt het voorstel van de ministers inzake de tweedelijnsteams zich tot de mogelijkheid om het budget in 2002 te verhogen.

    Men zou echter al moeten overgaan tot een uitbreiding van het forfait (zoals in het voorstel van de fractie van de spreker beschreven wordt), waarbij de verpleegkundige verzorging wordt uitgebreid tot drie VTE (in plaats van de huidige twee), er 0,5 VTE administratieve kracht wordt gerekend (zoals nu reeds het geval is), de medische zorg wordt uitgebreid van de huidige 4 wekelijkse uren huisarts tot 6 of zelfs 8 uren per week, en waarin er ook een 0,5 VTE psycholoog is begrepen (die momenteel niet in het forfait wordt gerekend). Dit alles moet gebaseerd worden op de verzorging van 150 patiënten per jaar. Het forfait dekt momenteel duidelijk te weinig verstrekkingen. Dit komt overeen met de klachten die men in de sector hoort. Wat denken de betrokken ministers hiervan en waarin is hun oplossing anders ?

    Spreker zegt tenslotte dat hij zich verheugt over de vooruitgang inzake palliatieve zorg. De besprekingen in de verenigde commissies hebben het belang van deze problematiek duidelijk naar voren gebracht, aangezien een goede palliatieve zorgverlening ook het aantal vragen tot levensbeëindiging zou moeten doen dalen.

    De heer Keirse bevestigt dat palliatieve zorg niet enkel beperkt kan blijven tot de laatste drie weken van het leven. Een palliatieve cultuur moet worden ingebouwd in het leven. Ook de wijze waarop kinderen worden opgevoed en worden betrokken bij de problematiek zal bepalend zijn voor de wijze waarop men omgaat met mensen die zich in de laatste fase van het leven bevinden. Eerder dan allerhande financiële tussenkomsten en regelingen, is deze palliatieve cultuur essentieel voor de toekomst. Het eerste probleem van de bevolking is niet zozeer de kostprijs van de palliatieve zorg, maar wel de sensibilisering om te durven aanwezig zijn bij het sterfbed van mensen en daar de nodige ondersteuning te geven. Dit geldt zowel voor families als voor zorgverleners. In die zin is het erg dat de besprekingen over de palliatieve zorg moeten worden gekoppeld aan de voorstellen omtrent euthanasie. Er is immers veel langer nood aan het helpen leven van mensen die in de laatste levensfase zitten. Deze opdracht kan nooit vanuit de overheid in structuren, vormen of financiering worden gegoten.

    De heer Thys merkt op dat voor het « forfait C » de patiënten in aanmerking komen die beantwoorden aan het koninklijk besluit van 2 december 1999 met betrekking tot het thuiszorgforfait. Dit neemt niet weg dat er nog ruimte is voor het uitwerken van allerhande modaliteiten en voor de toepassing van de verschillende criteria in de uitvoering van het beleidsplan.

    De revalidatie-overeenkomsten zijn voorwerp van evaluatie, zeker met betrekking tot de fundamentele wijzigingen die sedert begin 2000 van toepassing zijn.

    De uitgewerkte regelingen gelden uiteraard enkel voor de personen die onder de ziekteverzekering vallen. Dit is nu eenmaal de regel in de werking van het RIZIV. Wel dient benadrukt te worden dat ook de zelfstandigen recht hebben op alle tegemoetkomingen die in het kader van de palliatieve zorg worden uitgewerkt.

    Spreker vraagt begrip voor de inspanningen die door de regering worden geleverd. Voor de palliatieve zorg worden, voor het jaar 2000, 900 miljoen uitgetrokken en, in totaal, meer dan 1,5 miljard frank. Enig begrip wordt tevens gevraagd voor de uitvoerbaarheid van sommige maatregelen en voorstellen, die niet altijd even vanzelfsprekend is. Bedoeling is alleszins dat zoveel mogelijk patiënten voor zoveel mogelijk voorzieningen en tegemoetkomingen in aanmerking komen, maar één en ander moet uitvoerbaar en betaalbaar zijn. In het algemeen zijn de plannen van de regering zeer ambitieus.

    Een voorgaande spreker herhaalt dat men niet kan ontkennen dat er op het gebied van de palliatieve zorg een inspanning is gedaan en dat men zich bewust is geworden van de noodzaak om op dit gebied vooruitgang te boeken.

    Het is ook begrijpelijk dat de maatregelen in de tijd gespreid zijn.

    De fractie van de spreker is echter van mening dat er bijkomende stappen ondernomen moeten worden en dat de behoeften die mettertijd naar voren zullen komen op een correcte manier geëvalueerd moeten worden. Er zal voortdurend een groot aantal mensen zijn dat palliatieve zorg nodig heeft. Daarom moet er ook een voldoende ruim budget voor gereserveerd worden.

    Spreker benadrukt dat de keuzes die de ministers moeten maken, belangrijk zijn en dat hierbij de thuisverzorging voorrang moet krijgen, aangezien dit de voorkeur heeft van een groot aantal mensen in hun laatste levensfase.

    De heer Keirse bevestigt dat uit onderzoek blijkt dat ongeveer 70 % tot 75 % van de mensen verlangt thuis te sterven. Deze wens wordt uiteraard uitgesproken door mensen die nog geen ervaring hebben met sterven; men sterft immers maar één keer. Wanneer men in de terminale fase terechtkomt, stelt men vast dat niet alle omstandigheden voorhanden zijn om de laatste periode op comfortabele wijze door te brengen. Dit heeft heel vaak te maken met de houding van de familie en de buren. Vandaar dat voortdurend de nadruk wordt gelegd op de maatschappelijke cultuur, die moet veranderen. Men moet opnieuw leren omgaan met sterven. Een veel voorkomend probleem is bijvoorbeeld dat familieleden schrik hebben om in het huis waar de patiënt zal overlijden, verder te moeten leven.

    Een lid zegt in verband met de palliatieve eenheden begrepen te hebben dat er drie ondersteunende maatregelen komen, waar zij achter staat.

    Zal er vanwege de ministers naast die drie maatregelen ook een evaluatie komen van de 360 bedden waarvan sprake, om uit te maken of dit aantal behouden blijft of in de toekomst verhoogd moet worden ?

    Er zijn mensen die dit aantal te klein vinden.

    In de palliatieve eenheden zou de verpleegnorm van 1,25 naar 1,50 worden gebracht. Gaat het hier om Sp verpleegkundigen of over de algemene personeelsformatie ?

    Indien het alleen om verpleegkundigen gaat, worden de sociale verbindingspersonen dan in deze cijfers meegeteld ?

    De eenheden worden momenteel gesubsidieerd op basis van een bezettingsgraad van 80 %. Waar komt deze norm vandaan ? Moet men in het vervolg niet de reële bezetting als basis nemen ?

    Wat de palliatieve functie binnen het ziekenhuis betreft hebben de ministers aangekondigd dat de te lage forfaits en normen waarschijnlijk aangepast zullen worden.

    Hoe kan men echter rekening houden met de specificiteit en de reële behoeften van ieder ziekenhuis ? Die behoeften zijn zeer verschillend naargelang van het ziekenhuis. Sommige ziekenhuizen krijgen veel patiënten in de terminale fase op de afdeling oncologie, terwijl andere helemaal niet gespecialiseerd zijn in de behandeling van kanker.

    Houdt, wat de rusthuizen en de rust- en verzorgingstehuizen betreft, het budget dat voor de personeelsbezetting binnen de palliatieve zorg wordt gereserveerd wel rekening met de aanwezigheid van een gespecialiseerd psycholoog ?

    Spreekster veronderstelt voorts dat men, wanneer het over « pilootprojecten » gaat, verwijst naar de dagcentra.

    Er zijn een aantal dagcentra die een nuttige rol vervullen en die het verdienen gesteund te worden.

    Deze zijn duidelijk meer dan « pilootprojecten » ».

    Spreekster zou nog de volgende, bijkomende onderwerpen willen aansnijden :

    1. de rouwbegeleiding : palliatieve ondersteuning betekent ook dat men de familieleden in hun rouwproces begeleidt. Dit wordt vaak over het hoofd gezien. De ministers hebben hier in hun voorstellen niet naar verwezen.

    2. Het palliatief zorgverlof : dit verlof wordt momenteel toegekend voor een maand en kan eenmaal vernieuwd worden. Tijdens het palliatief zorgverlof krijgt de verzorgende persoon een uitkering van 20 000 frank per maand. Kan dit bedrag niet verhoogd worden ?

    3. Vrijwillige begeleiding : deze vorm van vrijwilligerswerk is uiterst belangrijk binnen de palliatieve zorgverlening. Er moeten criteria komen voor de rekrutering, de opleiding en de begeleiding van de vrijwilligers, alsook strikte beleidsnormen, zowel op het menselijke als op het financiële vlak. Hebben de ministers voorstellen terzake ?

    4. Nachtbewaking : voor het ogenblik is het aanbod zeer beperkt en liggen de kosten erg hoog. Er moeten absoluut bekwame diensten worden opgericht die discreet en betrouwbaar, maar ook betaalbaar zijn. Nachtbewaking kost tussen 1 000 en 2 000 frank en wordt meestal in het zwart betaald. Deze vorm van toezicht moet voortaan worden uitgevoerd door bekwame personen en de kosten ervan moeten, indien noodzakelijk, inbegrepen worden in de forfaitaire tegemoetkoming voor de thuisverpleging.

    5. Psychiatrische verblijfsinstellingen : ook in de psychiatrische ziekenhuizen, de psychiatrische verblijfstehuizen en alle instellingen waar psychiatrische patiënten zijn opgenomen, is er nood aan palliatieve zorgverlening. Men moet nadenken over de manier waarop men in deze specifieke sector aan de behoefte kan voldoen.

    De heer Keirse legt uit dat met de federaties die de palliatieve zorgverstrekkers verenigen in de verschillende gedeelten van het land werd afgesproken een registratie in te voeren, die vergelijkbaar is. Op die manier kan men een zicht krijgen op de toereikendheid van de capaciteit, die thans uit 360 bedden bestaat. Thans kan men zeggen dat dit wellicht niet het geval is. Dit kan echter in de toekomst veranderen, als men meer accenten kan leggen op de thuiszorg en de ondersteunende equipes in de ziekenhuizen kan uitbouwen. Men moet immers vermijden dat het sterven enkel nog mogelijk wordt op specifieke plaatsen.

    De uitbreiding van 1,25 naar 1,50 verpleegkundigen is bedoeld voor de omkadering, zoals vorige spreekster heeft gesteld. Dit is niet voldoende om een continuïteit te verzekeren in die plaatsen waar slechts 6 bedden zijn. Dit is wel het geval in een afdeling met 12 bedden, waar men 18 mandaten heeft.

    Thans wordt ook gewerkt aan een statuut voor sociale diensten in ziekenhuizen. Op die manier kan gedeeltelijk worden tegemoet gekomen aan de opmerking van de vorige spreekster in verband met de sociale verbindingspersoon.

    De bezettingsgraad van 80 %, waarvan sprake in de nota, is gebaseerd op de gemiddelde bezettingsgraad voor ziekenhuisafdelingen. In de vorige legislatuur werd een financiering ten belope van 80 % ter beschikking gesteld, ongeacht de werkelijke bezettingsgraad. Intussen moet inderdaad worden vastgesteld dat sommige afdelingen een bezettingsgraad hebben van méér dan 80 % en dat er zelfs wachtlijsten bestaan. De financiële ondersteuning is in die zin dan ook te weinig. De registratie, waarvan eerder sprake was, kan hier soelaas brengen.

    Spreker deelt de opmerking over de grote verschillen tussen de ziekenhuizen. Ook hier dient de registratie om te weten te komen welke noden er precies bestaan in de verschillende ziekenhuizen. Hierover bestaan immers veel misverstanden. Het is niet noodzakelijk de kliniek met de grootste afdeling oncologie die ook de grootste behoefte aan palliatieve zorg heeft. Er sterven immers meer mensen op de spoedgevallen, op de afdeling intensieve zorgen, op de afdeling geriatrie en op de algemeen internistische afdeling.

    Met betrekking tot de dagcentra, merkt spreker op dat het in de eerste plaats de bedoeling is om de bestaande centra financieel te ondersteunen, eerder dan nieuwe pilootprojecten op te starten. Ook hier zullen de gegevens worden geregistreerd, zodat in de toekomst op basis daarvan een beleid kan worden uitgestippeld. De ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid hebben aan de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen de vraag omtrent de normering van de dagcentra voorgelegd, en het antwoord gekregen dat dit niet zo prioritair was.

    In het beleidsplan inzake palliatieve zorg, is er ook ruimte voor de opvang na het overlijden van de patiënt. Zowel de opvang van de familieleden tijdens de gehele palliatieve zorg als de rouwopvang zijn hierin begrepen.

    Een senator meent dat nogal wat « technische » problemen met betrekking tot de palliatieve zorg het gevolg zijn van het feit dat men ze te veel in een hokje wenst te steken. Men zal er bijvoorbeeld nooit in slagen om alle patiënten die palliatieve verzorging nodig hebben in een palliatief bed te steken. Er moet meer aandacht gaan naar palliatieve zorg als een continu proces.

    Wat betreft de toekenning van het zogenaamd »forfait C », rijst het probleem om te beslissen vanaf wanneer iemand in de fase van palliatieve zorg terecht komt. Dit probleem wordt slechts groter naarmate hier meer criteria voor worden ontwikkeld. Men zal er nooit in slagen « de palliatieve patiënt » exact te definiëren.

    Spreker is van mening dat in de regeringsnota te weinig sprake is van de sensibilisering en de informatie van de bevolking over de bestaande structuren. Veelal is er geen probleem wanneer de patiënt in het ziekenhuis terechtkomt, maar dit probleem rijst des te meer wanneer de patiënt in een thuissituatie evolueert van palliatieve geneeskunde naar palliatieve zorg. Deze sensibilisering moet dringend worden geactiveerd. Blijkbaar wordt de functie van « interface » tussen het terrein en het beleid aan de zogenaamde « samenwerkingsverbanden » overgelaten. In de praktijk is de toestand soms nogal chaotisch. Dit moet op een meer professionele manier worden aangepakt.

    De heer Keirse onderschrijft de stelling van vorige spreker. Elke huisarts zal een aparte benadering van patiënten hebben al naargelang het gaat om een kind, een opgroeiende jongere, een volwassene of een ouderling. Zo moet er ook een andere benadering komen voor personen die in het volle leven staan en voor mensen die in de laatste levensfase zitten. Het is niet goed dat hiervoor telkens aparte structuren worden gecreëerd. Dit neemt echter niet weg dat voor specifieke problemen wel aparte kanalen nodig zijn.

    De promotie naar de bevolking toe van de palliatieve zorg is inderdaad zeer belangrijk. Dit is echter niet slechts de verantwoordelijkheid van de ministers van Sociale Zaken of Volksgezondheid, maar maakt deel uit van een globaal samenlevingsbeeld. Men moet immers kinderen leren omgaan met afscheid nemen, sterven en verdriet. Dit hoort nu eenmaal bij het leven.

    Een lid onderstreept dat men, wanneer er sprake is van palliatieve zorg, niet over chronische ziektes spreekt. Wat gezegd is zou tot verwarring kunnen leiden met betrekking tot het begrip « chronische ziekte ».

    Om terug te komen op het forfait C, lijkt het erop dat er een palliatief forfait wordt ingevoerd waardoor het remgeld automatisch wordt afgeschaft. Daarnaast zijn er vormen van het forfait C waarbij de zieke niet als palliatief patiënt wordt beschouwd en het remgeld wel wordt aangerekend.

    Wordt, in de gevallen waar het remgeld niet wordt aangerekend, het volledige honorarium ten laste genomen door het RIZIV, zonder verder acht te slaan op het remgeld ?

    De heer Thys benadrukt dat de regering, hoewel het haar bedoeling is om eerst de bestaande structuren meer zuurstof te geven, terdege beseft dat de huidige toestand niet optimaal is. Onder meer het feit dat de Vlaamse Gemeenschap een aantal initiatieven bijkomend financieel ondersteunt, en dit in andere landsgedeelten niet zo is, laat te wensen over. De Interministeriële Conferentie van 25 oktober 2000 heeft de ambitie om reeds enkele van deze scheeftrekkingen recht te zetten en verder te werken aan praktische afspraken omtrent vorming en registratie.

    De opmerking met betrekking tot de spraakverwarring die mogelijk kan ontstaan, geuit door de vorige spreker, klopt. Hieraan moet in de toekomst de nodige duidelijkheid worden gegeven.

    Spreker benadrukt dat de voorstellen, zoals ze werden opgesomd in het beleidsplan van de twee ministers, bovenop de reeds bestaande structuren en tegemoekomingen van de ziekteverzekering komen. Bovendien wijst hij erop dat een aantal maatregelen ook zullen worden genomen voor de chronisch zieken, die ook van toepassing kunnen zijn op palliatieve patiënten, hoewel niet alle chronisch zieken palliatieve patiënten zijn, en het omgekeerde evenmin het geval is.

    Inzake het « forfait C » herhaalt de heer Thys dat dit vandaag reeds bestaat. Alleen is het zo dat niet alle palliatieve patiënten beantwoorden aan de voorgeschreven criteria. Het is de bedoeling dat hieraan wordt verholpen en dat één en ander mee wordt opgenomen in de nomenclatuur van de thuisverpleging. Uit de praktijk blijkt dat sommige thuisverplegers remgeld vragen en anderen dit niet doen, doch dit heeft op zich niets met het « forfait C » te maken.

    De heer Keirse verklaart voorstander te zijn van de integrale en multidisciplinaire aanpak in de ganse geneeskunde, en niet enkel in de palliatieve zorgverstrekking.

    Een lid reageert hevig op het voorstel om de palliatieve zorgcultuur ingang te doen vinden via de scholen. Hij vindt dit te ver gaan.

    Spreker had integendeel de indruk dat de paars-groene regering haar plannen baseerde op een optimistische en dynamische filosofie.

    Hij vindt het beter jongeren te leren om inspanningen te leveren en zichzelf te overtreffen, in plaats van hen te onderwijzen in het omgaan met de dood wanneer men terminaal ziek is.

    De voorzitter wijst erop dat de vergaderingen van de commissies op zich al een steentje hebben bijgedragen tot het bespreekbaarder maken van de problematiek, zowel bij het jonge als bij het minder jonge deel van de bevolking.

    Een lid zegt verheugd te zijn te vernemen dat ook de regering van oordeel is dat de palliatieve zorgcultuur overal moet doordringen, en niet enkel in de medische wereld. Al te vaak bestaat in de samenleving immers de neiging om deze problematiek te verdringen. Er dient een basisrecht op palliatieve zorg te komen, en dit zowel thuis, in een rustoord als in een ziekenhuis. De concrete maatregelen, voorgesteld door de regering, zijn slechts het begin van een groeipad om tot dit basisrecht te komen. Men dient af te wachten hoe ze in de praktijk zullen worden toegepast.

    Het lid vraagt zich af of de budgettaire middelen, die door beide ministers worden vooropgesteld voor de palliatieve zorg, niet op een betere manier kunnen worden aangewend. Al te vaak hoort men immers nog schrijnende verhalen van medische verbetenheid, van dokters die hun patiënten vertellen dat ze niets anders kunnen doen dan het genezingsproces verderzetten. Kan de beschikbare financiële ruimte niet worden aangewend om artsen te doen inzien dat hun therapeutische harnekkigheid niet de juiste attitude is ?

    De heer Keirse verwijst naar het regeringsvoorstel om per ziekenhuis in het ondersteunend team één arts te hebben met voldoende palliatieve vorming. Hopelijk heeft deze maatregel de nodige effecten om de therapeutische verbetenheid tegen te gaan.

    Bovendien dient, meer algemeen, de eerstelijnshulp beter ondersteund te worden. De huisarts kan immers beter de belangen van de betrokken patiënt verdedigen en kenbaar maken wat nog zinvol is, omdat hij een goed zicht heeft op het verleden van de patiënt.

    Het nemen van dwingende maatregelen is niet zo eenvoudig, omdat deze niet zo precies te omschrijven zijn. Soms kan bijvoorbeeld een ingrijpend medisch onderzoek van een palliatieve patiënt toch nog belangrijk zijn omdat op die manier de oorzaken van de pijn kunnen worden opgespoord. Een behandeling met chemotherapie kan nog zinvol zijn in de terminale fase om een gezwel te doen krimpen dat pijn veroorzaakt. Het is moeilijk daar algemene normen over op te leggen.

    2. Gedachtewisseling en vragen die men zich kan stellen na de hoorzitting met de heren Keirse en Thys

    Een lid herinnert eraan dat zij eerder al het wetsvoorstel in verband met palliatieve zorg dat door haar fractie is ingediend heeft ingeleid (Stuk Senaat, nr. 2-249/1).

    Zij beschikt nu over de nodige elementen om dit wetsvoorstel inhoudelijk te vergelijken met de krachtlijnen van het plan van de ministers.

    Spreekster herhaalt eerst en vooral dat het wetsvoorstel van haar fractie een voorstel van kaderwet is, dat een zeer algemene doelstelling nastreeft en een maximum aan principes inhoudt, opdat men op federaal niveau een algemeen beeld zou krijgen van de palliatieve zorg, weliswaar rekening houdend met het feit dat men in ons land gebonden is aan een verdeling van bevoegdheden tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten.

    Het is niet omdat er een interministeriële conferentie komt dat men een voorstel van kaderwet of algemene wet terzijde moet schuiven.

    Alle wetsvoorstellen met betrekking tot de palliatieve zorg herhalen trouwens ter inleiding een aantal algemene principes.

    De eerste vraag die spreekster zich stelt is hoe men tewerk moet gaan.

    De tweede vraag is op welke tekst men zich gaat baseren.

    Het antwoord op deze twee vragen heeft belang voor de amendementen die spreekster wenst in te dienen.

    Het voorstel van kaderwet streeft een zo groot mogelijke harmonisering na in ons land, met respect voor de bevoegdheden van iedere overheid. Er lijken inderdaad verschillen te bestaan tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel, meer bepaald wat de organisatie van de platformen en van de eerste- en tweedelijnsequipes betreft.

    Een voorbeeld hiervan is de opleiding. Men weet dat dit in principe tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoort.

    Er is trouwens een koninklijk besluit dat de verantwoordelijkheid voor de opleiding van de vrijwilligers toewijst aan de samenwerkingsverbanden.

    Spreekster had graag geweten of de opleiding van vrijwilligers een federale aangelegeneheid zal blijven. Zij zou het op prijs stellen als dit onderwerp in een eventuele kaderwet aan bod komt.

    Een tweede punt betreft de samenwerkingsverbanden en de platformen. Het voorstel waarvan spreekster mede-indienster is, verschilt op dit punt van het plan dat de ministers hebben uiteengezet.

    De vraag is waar de psycholoog, waarvoor de regering trouwens de kosten op zich zal nemen, wordt ingezet.

    Volgens spreekster en haar fractie moet de psycholoog worden ingezet op het niveau van de tweedelijnsteams.

    Ook op dit punt blijkt men er in Vlaanderen en Wallonië verschillende gewoontes op na te houden.

    Er moet hierover binnen de verenigde commissies gepraat worden.

    Een tweede belangrijke kwestie is de patiënt die thuis verblijft. De regering is van plan om in de toekomst de periode van twee maanden te verlengen, maar staat niet open voor het voorstel om deze periode op vier maanden te brengen.

    Ook hierover dient een politiek debat gevoerd te worden.

    Wat het remgeld betreft, verheugt spreekster zich over de door de regering aangekondigde veranderingen. Zij heeft begrepen dat het remgeld voor bepaalde prestaties afgeschaft wordt.

    Dit is echter niet het geval voor de geneesheer-specialist waar de huisarts in principe mee samenwerkt (bijvoorbeeld de kankerspecialist).

    Kan het RIZIV het remgeld voor de geneesheer-specialist niet op zich nemen ?

    Ook hierin verschilt het regeringsplan van het voorstel waarvan spreekster mede-indienster is.

    Er is in dit verband ook nog een vraag met betrekking tot de verpleegkundigen. Voor de verpleegkundigen gebeurt de terugbetaling in principe via het RIZIV. De verpleegkundigen zelf herhalen echter steeds dat er een probleem is in verband met de herwaardering van hun beroep. Alhoewel dit probleem zich uiteraard in een veel ruimere context situeert dan de palliatieve zorgverlening, zou spreekster de minister van Volksgezondheid toch graag vragen wat zij hieraan ­ met andere ontwerpen ­ denkt te doen.

    Ook de kwestie van het forfait zou het onderwerp van een politiek debat moeten vormen.

    Er is reeds veel gezegd over het forfait C.

    Personen die in deze categorie vallen, krijgen het statuut van palliatief patiënt.

    Spreekster heeft echter begrepen dat palliatieve patiënten soms niet volledig aan de criteria van forfait C beantwoorden en dat sommigen onder hen, indien men zich aan de verdeling in forfaits A, B en C houdt, onder het forfait A of B kunnen ressorteren. De automatische keuze van forfait C zou in die gevallen tot problemen kunnen leiden.

    Het statuut van palliatief patiënt die thuis wordt verzorgd betekent bovendien dat men rekening houdt met de persoon die de zieke begeleidt.

    Moet men er niet eerst en vooral voor zorgen dat er een statuut van « ziekenoppas » komt ? Men weet dat het erg moeilijk is hiervoor mensen te vinden en dat degenen die dit soort werk doen allerlei kwalificaties kunnen hebben, gaande van vrijwilliger tot gediplomeerd verpleegster. Deze dienst kost meestal erg duur en de meeste mensen kunnen zich geen « ziekenoppas » veroorloven.

    Is dit dan niet een goede gelegenheid om, veeleer dan met forfaits A en B te goochelen, te overwegen om een nieuwe categorie van verzorgend personeel in te voeren, namelijk de « ziekenoppassers » ?

    Alle wetsvoorstellen hebben het over « verzorgend personeel ». Dit is echter geen wettelijke term met een welbepaalde inhoud.

    Wat ook op politiek niveau beslist moet worden is de kwestie van het statuut van de palliatieve patiënt. Wie beslist over de inhoud van dit concept ?

    Tot op heden en in de regeringsvoorstellen is het de huisarts die de aanvraag aan de adviserende geneesheer van het ziekenfonds doorgeeft. Spreekster is echter van mening dat er aan de toekenning van het statuut van palliatief patiënt meer overleg dient vooraf te gaan.

    Het voorstel waarvan spreekster mede-indienster is bepaalt dat de geneesheer-specialist hierover ook wat in te brengen heeft en dat er overleg moet zijn tussen de huisarts en de specialist.

    Wat de thuiszorg en de tweedelijnsequipes betreft heeft spreekster begrepen welk standpunt de ministers innemen inzake het RIZIV-forfait dat bestemd is voor de subsidie van de begeleidingsequipes met het oog op de verzorging van de palliatieve patiënt en de duur van de verzorgingsperiode, die van 1 tot 28 dagen kan gaan.

    Spreekster vraagt of een algemeen vastgelegde periode van 28 dagen niet te strikt is.

    Ook hierin verschilde het voorstel van spreekster van het regeringsvoorstel, aangezien men er in dit eerste voorstel voor kiest om de reële en dus zeer variabele duur van de palliatieve zorg in aanmerking te nemen.

    Voorts is er nog de kwestie van de financiering van de palliatieve zorg. Voor het ogenblik bestaat het systeem uit overeenkomsten met het RIZIV die, per definitie, beperkt geldig zijn in de tijd en waarover regelmatig opnieuw moet worden onderhandeld.

    Voor de sector is dit een uiterst moeilijke situatie aangezien men zich voortdurend afvraagt of deze overeenkomsten verlengd zullen worden.

    De vraag is of men niet naar een meer gestructureerd systeem moet overstappen. Is, binnen de onderhandelingen die de regering eventueel al met het RIZIV aan het voeren is, een dergelijke optie mogelijk ?

    Spreekster is overigens tevreden met de dekking van de honoraria en onkosten van de tweedelijnsequipes door het verhoogde RIZIV-forfait. Voor haar en haar fractie blijft dit echter onvoldoende.

    Het regeringsplan beoogt een verhoging in 2002. Deze streefdatum lijkt erg ver weg. In de sector zijn de eisen vrij gelijklopend : men beschouwt 3 VTE verpleegkundigen, een groter aantal uren voor de huisarts (6 of 8 uur in plaats van 4 uur) en een halftijdse psycholoog als een bevredigende oplossing.

    Wat de zorg buitenshuis betreft, duiken er weer andere problemen op.

    1. In de palliatieve eenheden : spreekster stelt vast dat de bestaande eenheden steeds vaker een bezettingsgraad van 100 % tonen, maar dat ze vanwege de algemene wet inzake de ziekenhuizen slechts voor 80 % worden terugbetaald.

    Het voorstel van spreekster bepaalt dat de verpleegdagprijs verhoogd wordt, voornamelijk om de intellectuele inzet te vergoeden, evenals de uren die het personeel van deze eenheden besteedt aan niet-medische taken (bijvoorbeeld aan de vergaderingen met betrekking tot het multidisciplinaire beheer van de eenheid).

    Dit voorstel wil ook het honorarium voor het toezicht in de palliatieve eenheden verhogen. Daarin is het voorstel radicaler dan het voorstel van de ministers.

    Een lid vraagt of spreekster enig idee heeft van de kosten die haar voorstellen inzake palliatieve zorg zullen meebrengen.

    Voorgaande spreekster zegt dat zij niet over een totaalcijfer beschikt. Haar voorstel geeft wel voor elk artikel het aantal VTE die vereist zijn.

    2. Voor de palliatieve functie in het ziekenhuis : de fractie van spreekster zou het erg appreciëren als deze functie ­ die vaak niet bestaat of te weinig middelen krijgt ­ verruimd wordt. Het voorstel waarvan spreekster mede-indienster is legt de nadruk op het feit dat de subsidies die de ziekenhuizen voor deze functie krijgen berekend moeten worden op basis van de reële behoeften en de specificiteit van ieder ziekenhuis. De aangekondigde normen zijn veel te algemeen en ontoereikend.

    3. In de rusthuizen en de rust- en verzorgingstehuizen : het regeringsplan lijkt op dit vlak erg zwak met betrekking tot de financiering van de personeelsbezetting en de opleiding.

    De rusthuizen en de rust- en verzorgingstehuizen worden verondersteld een palliatieve functie te hebben maar krijgen hiervoor geen cent.

    Het voorstel van spreekster bepaalt wat er voor de rusthuizen en de rust- en verzorgingstehuizen beschikbaar dient te zijn op het vlak van medische verzorging, de verpleging en de psychologische zorg.

    4. De dagcentra : het voorstel van spreekster zegt hier niets over; er zullen dus aanvullende amendementen worden ingediend.

    De palliatieve functie is zich al sedert een jaar ­ en dank zij de Senaat ­ aan het ontwikkelen, ook in nieuwe vormen.

    Men dient absoluut steun te geven aan de oprichting van dagcentra, niet als piloot-projecten maar als integraal onderdeel van het voorstel van kaderwet.

    Een ander lid onderstreept hoe belangrijk het is een echte dialoog met de verantwoordelijke ministers aan te gaan, als men wil dat de parlementaire werkzaamheden in verband met de palliatieve zorg ook werkelijk tot ­ meer bepaald budgettaire ­ maatregelen leiden.

    Een eerste punt betreft de rechten van de patiënt.

    Tijdens de bespreking heeft een van de ministers gemeld dat er vanwege de regering een voorontwerp van wet inzake de rechten van de patiënt bestaat. Spreekster had graag geweten hoever dit ontwerp gevorderd is en had graag de tekst kunnen inkijken, aangezien deze problematiek een volwaardig onderdeel van de huidige discussie vormt.

    Wanneer men de verschillende wetsontwerpen die ingediend zijn bekijkt en er de hoorzittingen op naslaat, blijkt inderdaad dat de patiëntenrechten centraal staan in de besprekingen.

    De huidige besprekingen hebben de grote verdienste dat zij, met betrekking tot de stervenbegeleiding in al haar dimensies, eindelijk weer de patiënt centraal stellen.

    Een aantal van de sprekers op de hoorzittingen ­ in het bijzonder mevrouw Baum ­ vonden dat deze aanpak niet alleen een vertrekpunt vormt om de problematiek van de laatste levensfase op een alomvattende en pragmatische manier aan te pakken, maar ook een punt van overeenkomst voor alle verschillende voorstellen.

    De kwestie van de patiëntenrechten moet hier dus grondig besproken worden.

    Deze problematiek is trouwens al lang actueel op het internationale vlak. Zowel de Wereldgezondheidsorganisatie als de Raad van Europa hebben hier teksten over gepubliceerd.

    De voorzitter vraagt of dit betekent dat spreekster de bespreking van een tekst over euthanasie ondergeschikt maakt aan de voorafgaande bespreking van een tekst over de patiëntenrechten.

    Spreekster zegt van niet. Zij bedoelt alleen dat de rechten van de patiënt een onderdeel van de discussie dienen uit te maken. Dit is trouwens onvermijdelijk, aangezien er in sommige ingediende voorstellen reeds kleine verwijzingen naar de patiëntenrechten staan (zie onder andere de tekst die spreekster samen met een aantal collega's heeft opgesteld).

    Een tweede punt betreft de palliatieve zorg. Het precieze statuut van het document dat door de ministers is voorgesteld roept vragen op.

    Op bladzijde 6 (§§ 1 en 2) hebben de ministers het over een bijdrage tot de discussie.

    Wanneer er sprake is van een bijdrage, of van het overleg met de gemeenschappen, lijkt het alsof niets definitief is en het hier nog niet om formele regeringsmaatregelen gaat. Het lijkt meer op een intentieplan, dat zeer interessante elementen bevat maar waarover spreekster graag zekerheid zou hebben.

    Ook is het belangrijk de bedoelingen van de gemeenschappen en de gewesten te kennen. De tenuitvoerlegging van het palliatief zorgenplan valt immers ook onder hun bevoegdheid en er moet een zekere eenvormigheid zijn tussen de verschillende gewesten.

    Spreekster vraagt zich trouwens af in welke vorm de wetgeving moet worden ingevoerd.

    Is het beter om een kaderwet op te stellen die een aantal algemene principes vastlegt waaraan de palliatieve zorg moet voldoen ?

    Moeten er bepalingen komen in de wetteksten met betrekking tot de geneeskunst ?

    Een derde mogelijkheid is dat er ­ met het risico dat dit de zaken vertraagt ­ wordt overgegaan tot een aantal meer gedetailleerde overwegingen, zoals dit het geval is in het wetsvoorstel van de PSC. Het nadeel van deze optie is dat er meer tijd nodig kan zijn voor de eventuele aanpassing van bepaalde normen.

    Een tweede belangrijk element in verband met de palliatieve zorg is het recht op deze vorm van verzorging ­ een recht dat overigens door alle wetsvoorstellen wordt ingevoerd.

    Spreekster is verheugd vast te stellen dat er grote eensgezindheid bestaat met betrekking tot dit recht, ongeacht de plaats waar het zou gelden (in het ziekenhuis, thuis, in een rust- en verzorgingstehuis, in een dagcentrum, ...).

    Ook hier echter zal, ondanks alle goede voornemens, de concrete ontwikkeling van de palliatieve zorg afhangen van de financiering waarover al deze instellingen kunnen beschikken.

    In dit verband zou spreekster de ministers graag een aantal precieze vragen stellen (zie hierna).

    Een derde punt heeft te maken met de definitie van « palliatieve zorg ». Bij het herlezen van de nota van de ministers en van de verschillende voorstellen, stelt spreekster vast dat er verschillende definities bestaan van het begrip « palliatieve zorg ». De groep mensen die er aanspraak op kan maken wordt op een meer of minder restrictieve manier omschreven. Voor de enen gaat het enkel om patiënten die terminaal zijn (cf. de regeringsnota), terwijl het voor anderen ook om patiënten kan gaan die zwaar ziek maar niet per se terminaal zijn. Er moet dus een duidelijke definitie komen van het begrip « palliatieve zorg ».

    Overigens zijn in discussies en hoorzittingen al verschillende keren zeer uiteenlopende begrippen naar voren gebracht onder de benamingen « palliatieve zorg », « voortgezette en palliatieve zorg », of « ondersteunende zorg » (cf. de afdeling van het Sint-Pietersziekenhuis die onlangs haar tiende verjaardag heeft gevierd en waar men vindt dat palliatieve zorg niet alleen als een algemene verzorging van terminale patiënten moet worden beschouwd, maar ook als een vorm van begeleiding, bijvoorbeeld voor patiënten die bijzonder zware behandelingen moeten ondergaan).

    Bij deze gedachtegang hoort ook de vraag wie erover beslist of een zieke al dan niet recht heeft op palliatieve zorg. Bepaalde passages van de regeringsnota en van het voorgestelde financieringsplan zijn in dit opzicht niet neutraal.

    Ook zou men duidelijk moeten aangeven welke plaats de pijnbestrijding inneemt binnen de palliatieve zorg.

    Pijnbestrijding hoort natuurlijk een onderdeel te zijn van ieder ziekenhuisbeleid en iedere vorm van behandeling. Gelukkig worden er op alle vlakken steeds nieuwe technieken ontwikkeld.

    Pijnbestrijding hoort ook een essentieel onderdeel te zijn van de palliatieve zorg. Hoe wordt dit vertaald in termen van financiering, aangezien niet alle terminale patiënten aan zware pijn lijden ?

    De realiteit toont aan dat pijnbestrijding nog geen alledaags begrip is geworden, zeker niet in de thuiszorg.

    Men weet dat er een systeem bestaat met « patches » maar wanneer de pijn echt hevig is, is de regelmatige aanwezigheid van een verpleegkundige vereist om de pijnstillers nauwkeurig te doseren.

    Bij het nalezen van de hoorzittingen met de vertegenwoordigers van de apothekers en van de huisartsen is het spreekster opgevallen hoeveel problemen er waren om bijvoorbeeld 's avonds en in het weekend morfine te leveren of te verkrijgen. Dit belangrijke aspect van de kwestie valt onder de bevoegdheid van de ministers van Volksgezondheid en Sociale Zaken.

    Een ander aspect dat reeds ter sprake kwam heeft te maken met de thuiszorg. Spreekster stelt tevreden vast dat de nota van de ministers de nadruk legt op de ontwikkeling van de thuisbegeleiding in de terminale fase, wat tegen de huidige trend ingaat en beter tegemoet komt aan de wensen van de meeste patiënten.

    Bovendien weet men dat de thuiszorg, wanneer mogelijk, minder duur is voor de samenleving dan een opname in het ziekenhuis.

    Alhoewel de aangekondigde inspanningen lovenswaardig lijken, is het echter ook een feit dat er ­ zowel met betrekking tot de patiënten zelf als tot hun familieleden ­ nog heel wat werk aan de winkel is voor het gewenste doel bereikt kan worden.

    Bovendien zijn er tegenwoordig veel oudere mensen die alleen leven, vooral in grote steden.

    Er is voorts nog het gebrek aan verpleegkundig personeel, dat voornamelijk te maken heeft met de salarisproblemen en de moeilijke uurroosters in de sector.

    Alle grote ziekenhuizen in Brussel doen hierover hun beklag.

    Het probleem bestaat ook voor de thuiszorg (cf. de hoorzitting met dokter Leroy, die vertelde dat hij bij een bepaalde patiënt zelf voor een ziekenoppas had moeten zorgen, zonder hiervoor de patiënt echter de kosten die normaal aan deze dienstverlening verbonden zijn, aan te rekenen).

    De wetgever kan dit probleem niet negeren.

    Spreekster vermeldt ten slotte de rusthuizen en de rust- en verzorgingstehuizen. In theorie moeten deze instellingen over een palliatieve functie beschikken.

    De referentieteams worden echter nooit opgevraagd, omdat niemand deze palliatieve functie kan financieren.

    Paradoxaal genoeg is de palliatieve functie precies het minst ontwikkeld in de RVT, waar het vaakst mensen in terminale fase worden aangetroffen. Rekening houdend met de vergrijzing van de bevolking en de kosten die dit met zich zal brengen (cf. het zilverfonds, dat in de regeringsverklaring wordt vermeld), moet men absoluut concrete maatregelen uitvaardigen, om ervoor te zorgen dat de geplande ontwikkelingen binnen de context van de vergrijzing geen negatieve gevolgen hebben.

    Een ander lid is blij dat de verenigde commissies ­ zoals blijkt uit de discussie ­ dieper op het thema van de palliatieve zorg ingaan. Dit garandeert immers dat alle patiënten die dit wensen, deze vorm van verzorging ook kunnen krijgen. Het debat over de euthanasie kan vervolgens op een serenere manier worden gevoerd.

    Spreker schaart zich achter de opmerkingen en suggesties van de vorige spreeksters.

    De definitie van het concept « palliatieve zorg » is belangrijk aangezien dit, wanneer het eenmaal in de wetgeving is vastgelegd, een langdurig effect zal hebben. De definitie van de minister van Volksgezondheid is misschien nog voor verbetering vatbaar.

    In de evolutie van de gezondheidstoestand van een patiënt is er vaak een fase waarin curatieve en palliatieve zorg elkaar overlappen. Voor bepaalde aandoeningen of symptomen wordt nog curatief behandeld, terwijl de patiënt in andere opzichten al palliatief verzorgd kan worden.

    Misschien zal de wereld van de geneeskunde, naarmate de werkzaamheden van de verenigde commissies vorderen, beseffen dat het niet alleen gaat om de kunst van het genezen maar ook om de kunst van het verzorgen.

    Wat de benaming betreft : is de uitdrukking « voortdurende (voortgezette ?) en palliatieve zorg » niet de beste.

    Voorgaande spreekster had gelijk aandacht te willen vragen voor de rusthuizen. Men moet zich hierover geen illusies maken.

    Men zal ervoor moeten zorgen dat de eerste- en tweedelijnsequipes die beschikbaar zijn voor de thuiszorg, ook in de rusthuizen kunnen ingrijpen.

    Dat er op die manier ook hulp van buitenaf komt, geeft de rusthuispatiënten een bijkomende garantie. Het rusthuis dient meer beschouwd te worden als de thuis van de patiënt en hij moet er in de laatste levensfase dezelfde zorg kunnen krijgen als de patiënten die thuis willen sterven.

    Het zijn dus de vrij gekozen huisarts en het thuiszorgteam die in deze huizen aan de slag moeten gaan en er bovendien het personeel moeten opleiden.

    Een spreekster heeft het gehad over de « uiteenlopende » gewoontes in het noorden en het zuiden van het land. Spreker vindt dat dit genuanceerder moet begrepen worden en zou het veeleer over « verschillende » gewoontes willen hebben.

    De teksten die door bepaalde ministers en senatoren zijn voorgesteld, zijn gebaseerd op het gezamenlijke standpunt van de pluralistische federaties voor palliatieve zorg van Vlaanderen, Wallonië en Brussel, die verantwoordelijk zijn geweest voor het pionierswerk. Men mag dit niet over het hoofd zien. Hun ervaring moet aan de basis liggen van het denkwerk van de wetgever.

    Wat de plaats van de psycholoog in het samenwerkingsverband of de tweedelijnsequipe betreft, zijn velen gewonnen voor de tweede optie.

    Het inderdaad zo dat er nood is aan een psycholoog om de eerstelijnszorg te versterken bij de thuis verblijvende patiënt, voor diens familieleden en in het rusthuis.

    Op het niveau van de samenwerkingsverbanden is er echter ook een psycholoog nodig om te helpen bij de opleiding van de vrijwilligers.

    Daarnaast dient er ondersteuning te zijn voor de therapeuten en de gezondheidswerkers die bij de eerste- en de tweedelijnszorg betrokken zijn.

    Moet hier nog herhaald worden dat het principe van de palliatieve zorg eigenlijk op twee pijlers rust : de efficiënte bestrijding van pijn en andere terminale symptomen en de goede relatie tussen de patiënt, zijn naasten, de verzorgers en het multidisciplinair team ?

    Er is dus nood aan luisterbereidheid. Te veel mensen zijn er nog steeds van overtuigd dat luisterbereidheid een aangeboren eigenschap is. Er is echter een zeer specifieke opleiding voor vereist, die niets te maken heeft met de klassieke onderwijs- of opleidingsmethoden. De mensen die een patiënt in de terminale fase verzorgen moeten immers zelf met hun angst voor de dood in het reine zijn.

    Men mag de gevolgen die een confrontatie met de dood heeft voor ons gedrag zeker niet minimaliseren. Als men dit niet zelf met voldoende hulp heeft verwerkt is het, voor velen onder ons, veel gemakkelijker om te vluchten dan om een stervende te begeleiden.

    Wat de palliatieve patiënt die thuis verblijft betreft, is er een probleem met betrekking tot zijn statuut en het aantal maanden waarin hij in die situatie verkeert.

    Een leven wordt immers niet in maanden maar in dagen geteld. Anders geeft men een forfait van een maand voor iemand die bijvoorbeeld al na vijf dagen overlijdt of stopt het forfait integendeel na twee maanden, terwijl de patiënt nog een maand langer in leven blijft.

    Met betrekking tot de raadpleging van de huisarts en de geneesheer-specialist vindt spreker dat men, wanneer het gebeuren zich thuis of in het rusthuis afspeelt, vertrouwen moet hebben in de huisarts waar het de toekenning van het palliatief statuut betreft (dit kan door de adviserende geneesheer worden gecontroleerd) en dat de procedure niet verzwaard mag worden met de raadpleging van een geneesheer-specialist.

    De kwestie van de ziekenoppas is reeds door de vorige sprekers aangehaald.

    De tweedelijnsequipe ten slotte moet dag en nacht beschikbaar zijn.

    Met de 2,6 VTE die in het voorstel zijn opgenomen lijkt dit een onmogelijke taak.

    Een lid merkt op dat het de eerste maal is dat aan haar fractie de gelegenheid wordt geboden om haar voorstel over de verbetering van de palliatieve zorg toe te lichten.

    1. Palliatieve zorg en gezondheidsethiek

    1.0. Voor de fractie van de spreekster is palliatieve zorg essentieel voor een waardig levenseinde. Palliatieve zorg heeft te maken met gezondheidsethiek, waarover alle zorgenverstrekkers moeten nadenken. Een en ander is voorwerp van een mentaliteitsverschuiving die lang heeft geduurd, en die nu ook wettelijk dient gewaarborgd te worden.

    1.1. Per jaar sterven ongeveer 100 000 mensen. In iedere nabije familiekring van circa twintig personen, gaat het om ongeveer één sterfgeval om de vijf jaar. In een ruimere familiekring (circa 100 mensen) is dat één sterfgeval per jaar.

    Overal waar mensen zijn en verzorgd worden, kunnen mensen ook sterven. Iedereen is het erover eens dat van een solidaire samenleving mag worden verwacht dat ze de voorwaarden schept zodat haar leden op een menswaardige wijze kunnen sterven. Voor de fractie van het lid vertaalt dit zich in een radicale optie voor de palliatieve verzorging en pijnbestrijding, en moet dit uitmonden in een erkenning van het recht op specifieke zorgen bij het levenseinde.

    1.2. In die zin moet de palliatieve zorg geïntegreerd worden in de thuiszorg, de ziekenhuizen, de RVT's. En iedere zorgverlener moet kunnen omgaan met het proces van verlies, pijn, sterven en rouw.

    Palliatieve zorg maakt deel uit van een gezondheidszorg die gebaseerd is op principes van kwaliteit, zorg op maat en een integrale benadering waarbij alle aspecten van zorg aan bod moeten komen en de patiënt gezien wordt in relatie tot zijn omgeving.

    De gezondheidszorg die de fractie van het lid wil uitbouwen is een uiting van een waardenvolle zorg voor de zwakke, de gehandicapte en de zieke.

    Door de complexe en snelle ontwikkelingen binnen de moderne geneeskunde is het niet altijd eenvoudig om te bepalen hoe men deze fundamentele waarde van de solidaire zorg het beste vorm kan geven. Soms dreigt de individuele zwakke mens het slachtoffer te worden van deze onduidelijkheid.

    1.3. Vanuit deze basishouding kunnen we palliatieve zorg dan ook definiëren als het geheel van de actieve totaalzorg voor patiënten waarvan de ziekte niet langer op curatieve therapieën reageert en voor wie de controle van pijn en andere symptomen, alsook psychologische, morele, familiale en sociale ondersteuning van essentieel belang zijn.

    Palliatieve zorg beoogt niet langer het genezen van de patiënt, maar wel het garanderen van een optimale levenskwaliteit aan de zieke en zijn naastbestaanden.

    Palliatieve zorg is een totaalconcept van verzorging en begeleiding waarbij :

    ­ sterven als een normaal levensproces wordt beschouwd (rustig « mogen » sterven);

    ­ de behandeling niet gericht is op het nodeloos verlengen van het leven of therapeutische verbetenheid;

    ­ pijn en andere symptomen worden verzacht;

    ­ psychologische en spirituele aspecten in de verzorging zijn geïntegreerd;

    ­ de patiënt wordt bijgestaan met het oog op een maximale autonomie;

    ­ de naastbestaanden in de terminale fase en het rouwproces worden begeleid.

    1.4. Omdat palliatieve zorg op zoveel diverse aspecten betrekking heeft, vraagt het ook een multidisciplinaire aanpak. Er is samenwerking nodig tussen de verschillende hulpverleners, vrijwilligers, de familie en de patiënt zelf.

    Het is zinvol om kort de verschillende invalshoeken van palliatieve zorg te belichten.

    a) Medische verzorging

    1º Pijnbehandeling en -bestrijding

    In de palliatieve therapie is er zeker plaats voor oorzakelijke pijnbehandeling. Wanneer dit niet mogelijk of niet meer zinvol is door de te korte levensverwachting, dient een goede symptomatische behandeling van de pijn te worden nagestreefd. Dankzij de nodige vorming aan medische en paramedische hulpverleners kan hier nog een belangrijke stap voorwaarts gezet worden in het bereiken van een betere behandeling bij de palliatieve terminale patiënt, waar hij ook verblijft (thuis, RVT, ziekenhuis).

    2º Andere symptoomcontrole

    Een terminale patiënt wordt geplaagd door heel wat kwalen en ongemakken.

    Psycho-sociale problemen zoals angst, motorisch gespannen zijn, autonome hyperactiviteit, slapeloosheid en paniek zijn veel voorkomende problemen in de terminale levensfase. Standaardregels kunnen gegeven worden, maar een gepersonaliseerde intensieve aanpak van deze problemen is dikwijls noodzakelijk.

    Andere symptomen zoals nausea, dysfagie, dyspepsie, hik, cachexie, anorexie, constipatie, urineretentie, duizeligheid en sufheid, mondhygiëne kunnen voorkomen worden en vragen van het medisch en paramedisch personeel veel aandacht, competentie en creativiteit om deze op persoonlijke wijze te controleren.

    3º Informatie verstrekken aan patiënt en familie en een begeleidingsplan opstellen is een belangrijke opdracht van de behandelende arts. Het « slecht nieuws-gesprek impliceert meteen het starten van een aangepaste begeleiding en het uitschrijven van orders voor de andere hulpverleners om te streven naar maximaal comfort en om te vermijden zinloos het leven te verlengen.

    b) Verpleegkundige zorgen

    De verpleegkundige heeft een belangrijke signaalfunctie naar de arts toe. Naarmate de ziektetoestand verder evolueert wordt de prioriteit van curatief en palliatief medisch handelen naar verzorgend bijstaan verplaatst.

    Verpleegkundigen moeten bij de terminale patiënt in het bijzonder aandacht hebben voor de aangepaste hygiënische zorgen voor gans het lichaam met preventie van doorligwonden, een comfortabele houding, het zo lang mogelijk mobiel houden van de patiënt, optimale voedsel- en vochtinname en aangepaste maatregelen voor constipatie, diarree en incontinentie.

    De verpleegkundigen zullen in het ziekenhuis, samen met familie en andere hulpverleners, oplossingen zoeken voor praktische problemen en meehelpen de thuiszorg waar wenselijk voor te bereiden. Ook in de thuissituatie heeft de thuisverpleegkundige een belangrijke signaalfunctie naar de andere hulpverleners toe.

    c) Fysiotherapie

    Deze discipline maakt integrerend deel uit van de palliatieve geneeskunde en kan zorgen voor functiebehoud en symptoomcontrole.

    d) Psycho-sociale begeleiding

    Binnen palliatieve zorg zou de focus van de zorgzame aanwezigheid niet alleen de patiënt, maar ook zijn naaste omgeving moeten bevatten. Zij heeft soms ondersteuning nodig, maar kan ook actief betrokken worden bij de hulpverlening waardoor latere pathologische rouwprocessen worden vermeden.

    e) Pastorale en levensbeschouwelijke begeleiding

    De terminale patiënt in een palliatieve zorgcontext wordt steeds geconfronteerd met diepe vragen omtrent de zin van het bestaan. De verscheidenheid van aanbod en erkenning van levensovertuiging is daarom ook een opdracht voor een goed uitgebouwde stervensbegeleiding. Spirituele en levensbeschouwelijke begeleiding bieden een houvast aan de patiënt en zijn naastbestaanden.

    2. Het palliatieve landschap

    2.1. Huisartsen, thuisverpleegkundigen, kinesitherapeuten en gezins- en bejaardenhelpsters worden geconfronteerd met de verzorging van terminale patiënten. Zij pogen dit zo goed mogelijk te doen vanuit hun discipline en ervaring.

    Een meer interdisciplinaire benadering die nodig is voor een goede palliatieve zorg, kan geboden worden en wordt momenteel geboden vanuit de samenwerkingsinitiatieven thuiszorg, de palliatieve thuiszorgteams, en via de palliatieve eenheden en palliatieve functies binnen het ziekenhuis.

    Binnen de thuisverzorgingsstructuur kunnen zorgbemiddelaars aangewezen worden die als opdracht hebben de patiënt en zijn familie te informeren over de aanwezige voorzieningen en een aangepast zorgpakket samen te stellen in functie van de zorgbehoeften. Familieleden, thuisverzorgers en vrijwilligers worden in het zorgenplan ingeschakeld.

    2.2. Sinds de jaren tachtig bestaan in Vlaanderen enkele specifieke organisatievormen voor palliatieve zorgverlening.

    De retroakten van het beleid inzake palliatieve zorg gaan terug op het koninklijk besluit van 12 augustus 1991 (de zogenaamde experimenten-Busquin). Door dit besluit werd een RIZIV-betoelaging verleend voor experimenten inzake palliatieve zorg. De experimenten hadden zowel betrekking op de ambulante als de residentiële palliatieve zorg.

    Uiteindelijk mondden deze experimenten uit in de structurele verankering van de palliatieve zorg in de diverse verzorgingsstructuren (thuis, thuisvervangend milieu en ziekenhuizen). Vanuit de Vlaamse gemeenschap werden initiatieven genomen voor de erkenning en subsidiëring van palliatieve netwerken op de eerste lijn. De invoering van een programmatie van 360 Sp-bedden (zgn. residentiële palliatieve eenheden) voor gans België (koninklijk besluit van 30 oktober 1996) vormde een eerste aanzet op federaal niveau.

    Een reeks koninklijke besluiten van 19 juni 1997 en van 15 juli 1997 geven verder gestalte aan het federaal palliatief zorgkader :

    ­ De samenwerkingsverbanden inzake palliatieve verzorging : erkenning en (forfaitaire) subsidiëring (de zogenaamde multidisciplinaire begeleidingsequipes);

    ­ De palliatieve functie in RVT's;

    ­ De palliatieve functie in algemene ziekenhuizen;

    ­ De palliatieve functie voor residentiële palliatieve eenheden (Sp-dienst);

    ­ Erkenningnormen Sp-diensten palliatieve zorg in algemene ziekenhuizen.

    Vanuit de ziekteverzekering werd de verzorging verleend door de multidisciplinaire begeleidingsequipes opgenomen in de lijst van vergoedbare verstrekkingen. Hier geldt een verzekeringstegemoetkoming van 100 % voor de honoraria.

    Een kort overzicht van de huidige organisatie.

    a) De palliatieve eenheden, waarbij een intramurale verzorging wordt gegeven in specifieke « hospices » die volledig los staan van het ziekenhuis aan :

    ­ Terminale zieken die permanent professionele zorg vereisen;

    ­ Patiënten die tijdelijk worden opgenomen voor symptoomcontrole;

    ­ Patiënten zonder huisgenoten;

    ­ Patiënten van wie de familie de zorg tijdelijk niet aankan.

    b) De palliatieve functie of mobiele eenheid in algemene ziekenhuizen

    In het ziekenhuis kan een pluridisciplinair team worden samengesteld uit deskundigen (een medicus zoals anesthesist of oncoloog, een verpleegkundige, een sociaal werker, een psycholoog of agoog) die hulp en bijstand op psychisch, medisch en sociaal gebied verlenen om tegemoet te komen aan de fysische, psychische en spirituele noden van de patiënten tijdens de terminale fase van hun ziekte en die ertoe bijdragen een zekere kwaliteit van het leven te vrijwaren. Dit team staat ook in voor de steun aan of de opleiding of voorlichting van het verzorgingsteam in de palliatieve eenheid. Deze teams kunnen zowel de patiënt als de verzorgers van de verpleegkundige eenheid waar de patiënt verzorgd wordt rechtstreeks begeleiden.

    c) De palliatieve thuiszorgteams

    Dit zijn teams van deskundigen die de professionele thuisverzorgers ondersteunen en begeleiden bij de uitvoering van de palliatieve thuiszorg. Een rechtstreekse begeleiding van de stervende of zijn familie kan ook door de leden van het gespecialiseerde team worden uitgevoerd. Indien het palliatieve team over voldoende professionele medewerkers beschikt, wordt vooral een coördinerende rol in de organisatie van de palliatieve zorg, de ondersteuning van de bestaande professionele thuiszorg en een vlotte overgang thuis-intramurale zorg georganiseerd. Beschikt het team vooral over vrijwilligers, dan bestaat de taak van het team erin morele ondersteuning aan de patiënt en zijn familie te geven. Sommige palliatieve teams worden vanuit een ziekenhuis georganiseerd en begeleiden tegelijk de thuisverzorgers.

    d) De palliatieve netwerken

    Sedert het Besluit van de Vlaamse Regering van 3 mei 1995 dat de erkenning en subsidiëring van de palliatieve netwerken regelt is er ernstig werk gemaakt van het opzetten van deze netwerken. Ondertussen zijn over heel Vlaanderen 15 palliatieve netwerken actief. Veel tijd en aandacht werd tevens besteed aan het opzetten van de interne vorming en het organiseren van een kwaliteitsvolle intervisie.

    De eveneens door de Vlaamse Gemeenschap gefinancierde Federatie Palliatieve Zorg VZW overkoepelt de netwerken en biedt hen ondersteuning, vooral op het gebied van de meer gespecialiseerde vorming. Tevens is de Federatie de gesprekspartner van de overheid met betrekking tot de verdere uitbouw van de netwerken.

    Het organisatiepeil en de ontwikkeling van de verschillende palliatieve netwerken is nog divers, hetgeen vooral te maken heeft met de financiering. De verschillende netwerken werken met zeer verschillende middelen. Naast de financiering door de Vlaamse Gemeenschap via het bovenvermelde besluit putten de palliatieve netwerken uit een aantal onzekere financieringsbronnen.

    De financiering is dé beperkende kritische factor in het functioneren van de palliatieve netwerken. Deze onvolledige financiering heeft te maken met het lang uitblijven van een federale financiering. Naast de « samenwerkingsverbanden » is in « equipes tot ondersteuning » voorzien. Hun financiering werd gepland via conventies met het RIZIV die lang op zich lieten wachten. Daarom heeft de Vlaamse Regering in 1997 maatregelen genomen om de acute financiële nood van de netwerken te lenigen door aan elk palliatief netwerk een extra bedrag van 1 miljoen frank toe te kennen. Deze middelen dienden te worden aangewend om de in de federale besluiten uitgetekende structuren voor te bereiden en zo mogelijk reeds op te richten.

    3. Waardig levenseinde : nood aan een volwaardige palliatieve zorgcultuur

    3.1. Voor de partij waarvan het lid deel uitmaakt is het recht op palliatieve zorg een basisrecht voor elke mens. Het vormt een sociaal recht ter uitvoering van artikel 23 van de Grondwet.

    De beleidsmatige aandacht heeft geleid tot de structurering van het palliatief landschap in België en Vlaanderen. Substantiële stappen werden daartoe recent gezet door de bevoegde overheden. Nu komt het erop aan de bestaande structuren te optimaliseren en te verfijnen. Dit moet leiden tot een palliatieve zorgcultuur die geïntegreerd wordt in de thuiszorg, de zorg in thuisvervangende milieus zoals RVT's of hospices en de zorg in ziekenhuizen.

    Het wetsvoorstel ingediend door de fractie van het lid schrijft dit recht op palliatieve verzorging in als een grondrecht.

    Dit veronderstelt vanzelfsprekend dat het medisch korps en de paramedici voldoende scholing en vorming genieten in het omgaan met stervensbegeleiding. Op Vlaams niveau zal een wetgevend initiatief genomen worden om dit aspect van de gezondheidszorg verplicht op te nemen in de curricula van de opleidingscycli.

    Iedereen is het erover eens dat therapeutische hardnekkigheid moet vermeden worden. De hedendaagse geneeskunde begeleidt terminale patiënten op diverse manieren. Er worden verschillende codes gehanteerd. Men spreekt over code 1 (niet reanimeren), code 2 (geen therapie meer toevoegen of uitbreiden) en code 3 (therapieafbouw). Dit moet in het team en in dialoog met de patiënt en of familie worden afgesproken.

    Omtrent deze beslissingen die op het levenseinde genomen worden, zou meer duidelijkheid en transparantie moeten komen. Te vaak worden vandaag een aantal beslissingen genomen boven de hoofden van de patiënt en zijn familie.

    Een andere mogelijkheid van medische handeling is deze van de gecontroleerde sedatie, het toedienen van kalmerende middelen, een weloverwogen bewustzijnsverlaging die het lijden moet wegnemen. Gecontroleerde sedatie is in deze omstandigheden een normale behandelingsmogelijkheid.

    Het ligt in de bedoeling het gebruik van deze coderingen verplicht te maken voor het medisch korps via een opname in de Deontologische Code voor Plichtenleer. Tegelijkertijd dient de wettelijke grondslag van de deontologische code te worden geregeld.

    3.2. Bij dit recht op palliatieve zorg is voor de christen-democraten de palliatieve thuiszorg prioritair.

    3.2.1. Palliatieve thuiszorg werd in het leven geroepen om de terminale zieke zolang mogelijk in zijn vertrouwde omgeving te laten. Soms zegt men dat het de dood terugbrengt in onze eigen leefwereld, namelijk thuis, omringd door kinderen en kleinkinderen.

    De dood is inderdaad geëvolueerd van een sociaal gebeuren naar een strikt medisch-technisch fenomeen. Een eeuw geleden overleed 90 % van de mensen thuis, nu sterft 70 % in een ziekenhuis.

    Naast alle normale dagelijkse activiteiten komen bij palliatieve thuiszorg de specifieke palliatieve zorgactiviteiten om de hoek kijken. Het gezin dat zijn zieke familielid opvangt en verzorgt, wordt daarin ondersteund door de zorgenverstrekkers : huisarts, verpleegkundigen, kinesist, enzovoort. Maar toch staat de mantelzorger er vaak alleen voor.

    De huisarts blijft vanzelfsprekend de centrale figuur in de thuisverzorging. Hij zal extra bereikbaar zijn voor de familie; soms komt hij meerdere keren per dag langs. Ook de thuisverpleegkundige komt vaak meerdere keren per dag langs voor hygiënische zorg, medicatie, enzovoort. Haar bezoeken zijn evenwel ook beperkt in de tijd. Hetzelfde geldt voor de kinesist en de andere zorgverleners.

    Er is dus heel wat meer nodig in de palliatieve thuiszorg dan enkel professionele hulp. Een goed georganiseerde mantelzorg is de basis voor palliatieve thuisverzorging. De mantelzorgers kunnen zelf echter behoefte hebben om er even tussen uit te gaan, of hebben emotionele ondersteuning nodig. De vrijwilligers vormen dan een belangrijke schakel in de palliatieve thuiszorg en zijn vaak een brug tussen mantelzorg en professionele hulpverlening.

    Op de palliatieve teams (multidisciplinaire begeleidingsequipes) kan een beroep gedaan worden om de somatische, psychologische, sociale en spirituele noden van de terminale zieke op te vangen en om de nabestaanden te ondersteunen bij de organisatie van de zorg en het begeleiden van de zieke.

    3.2.2. Het is dit model dat verder moet worden ondersteund en uitgebouwd. En dit vergt een bijsturing van de ondersteunende thuiszorg en de coördinatie en integratie binnen de eerste lijn.

    Vandaar drie voorstellen :

    ­ Sinds 1 januari 2000 bestaat er een forfait van 19 500 frank voor palliatieve thuiszorg. Dit thuiszorgforfait is echter beperkt tot maximum 2 maanden.

    ­ De christen-democraten stellen voor dit palliatief thuiszorgforfait verlengbaar te maken met een maximum van 6 maanden, terwijl de regering slechts een maximum van 3 maanden beoogt, en dit pas vanaf 2002.

    ­ De palliatieve thuiszorgequipe wordt uitgebreid.

    Enerzijds wordt de betrokkenheid van de huisarts op de eerste lijn verstrekt. De palliatieve equipe tot ondersteuning, werkzaam in het kader van de palliatieve samenwerkingsverbanden in de thuiszorg, dient voortaan 8 uren per week een beroep te kunnen doen op een huisarts met specifieke vorming of ervaring in de palliatieve zorg. Dit betekent een verdubbeling tegenover de huidige situatie.

    Anderzijds wordt in de ondersteuning van het team voorzien door een geneesheer-specialist in de algologie en door een pijnverpleegkundige. Ook dit moet bijdragen tot een betere behandeling en begeleiding van de palliatieve patiënt.

    Er is nood aan reëel kostendekkende financiering van de multidisciplinaire begeleidingsequipes in de thuiszorg. De huidige financiering dekt niet de werkelijke kosten en vergoedt in onvoldoende mate de vereiste multidisciplinariteit. De uitbreiding van de palliatieve zorgequipe vertaalt zich tevens in een uitbreiding van de subsidiëring.

    Volgens een eerste berekening zou het forfait opgetrokken worden van 1 250 000 frank naar 3 780 000 frank, zijnde 500 000 voor de extra ondersteuning door de huisarts, 280 000 frank voor de tussenkomst van de geneesheer-specialist in de algologie, en 1 750 000 frank voor de inschakeling van de pijnverpleegkundige.

    3.3. De palliatieve zorg in de ouderenzorgvoorzieningen moet verder worden uitgebouwd onder meer door een adequate financiering.

    3.3.1. Door de toename van de levensverwachting gaan bejaarden op steeds hogere leeftijd naar een rusthuis (ROB) of rust- en verzorgingstehuis (RVT). Op het ogenblik dat ze er hun intrek nemen, zijn ze ook reeds meer zorgbehoevend. De bejaarden die er komen wonen, sterven er ook. Hierdoor stijgt ook het aantal overlijdens in deze residentiële voorzieningen.

    Uit de evolutie van de cijfers blijkt dat 10 jaar geleden ongeveer 25 % van de bejaarden sterft in het rusthuis tegenover 75 % in het ziekenhuis. Vandaag zijn de verhoudingen precies omgekeerd.

    Niet alle bejaarden die in een rusthuis sterven zijn palliatieve patiënten. Voor degenen die er als palliatieve patiënten sterven, is het belangrijk dat een palliatieve zorgcultuur aanwezig kan zijn, waarbij ruimte wordt geschapen voor het sterven en het rouwen, voor het afscheid nemen van medebewoners en familie, voor de individuele ondersteuning, voor het weren van elke therapeutische hardnekkigheid en overbodige medicalisering, voor een adequate pijnbestrijding. Stervenszorg maakt een essentieel onderdeel uit van kwaliteitszorg binnen de bejaardenvoorziening.

    Maar deze overtuiging leeft nog niet in alle geesten, en dit ondanks de toenemende vergrijzing. In de rust- en verzorgingstehuizen in Vlaanderen lijdt tegenwoordig ongeveer 1/3 van de bejaarden aan dementie. De laatste levensfase die deze bejaarden doorbrengen in het RVT kan men ook palliatief noemen. De ziekte van dementie is niet meer te genezen. Het gaat hier immers om mensen die een zorg krijgen gericht op palliatie of beter een zorg die zich op « comfortverhoging van leven » richt.

    En toch lijkt voor velen ­ ten onrechte weliswaar ­ sterven in een RVT veel normaler dan in een ziekenhuis of in een palliatieve eenheid.

    In die zin is het niet te verwonderen dat steeds meer hulpverleners uit de palliatieve sector vragen dat het begrip « palliatief » wordt uitgebreid, dat RVT's dezelfde voordelen moeten krijgen als ziekenhuizen, thuisequipes of hospices, en dat op palliatieve zorg geen termijn mag staan ­ zoals vandaag in de praktijk wel het geval is. Palliatieve zorg mag geen synoniem blijven van « terminale » zorg, maar zou een nieuwe, empathische zorgcultuur moeten inleiden die naadloos wordt geïntegreerd in de gezondheidszorg.

    3.3.2. Palliatieve zorg hoort inderdaad ook thuis in een RVT, net zo goed als thuis, in het ziekenhuis of in welke zorgsituatie ook. En toch blijft ondersteuning van RVT's van overheidswege achterwege.

    Dit kan niet langer. En de cijfers tonen dit aan.

    In Vlaanderen zijn er 877 RVT's. In het jaar 2000 zal Vlaanderen 1 310 798 bejaarden tellen van wie een heel deel dementerend is. De Federatie Palliatieve zorg zegt « dat de palliatieve zorg in zijn hemd zal staan ».

    Voor de partij waarvan het lid deel uitmaakt moet in het denken rond gezondheidszorg de aandacht verlegd worden van genezing (« cure ») via verzorging (« care ») naar liefdevolle aandacht (« core »). Naast de technische mogelijkheden die bestaan, vragen mensen immers om tijd, aandacht, warmte, vertrouwen en veiligheid. De mensen willen meedenken, zelf meebepalen wat kwaliteit van leven voor hen inhoudt. En dat mogen we niet uit het oog verliezen, niet alleen bij de palliatieve zorg, maar bij de hele gezondheidszorg in ons land.

    Voorstellen :

    a) De palliatieve functie is, wat de rust- en verzorgingstehuizen betreft, momenteel enkel geregeld met betrekking tot erkenningsnormen, doch nog niet van een financiering voorzien. Het wetsvoorstel bepaalt dat de palliatieve functie in RVT's wordt opgenomen door 1 voltijds equivalent verpleegkundige per 100 RVT-bedden.

    De versterking van de personeelsbezetting in rusthuizen wordt gecompenseerd door een daling van de voor de gemeenschap duurdere ziekenhuisopnames.

    b) In de palliatieve functie wordt ook in PVT's (psychiatrische verzorgingstehuizen) voorzien via erkenningsnormen en financiering.

    3.4. De palliatieve zorg in ziekenhuizen moet verder uitgebouwd en ondersteund worden.

    3.4.1. In ziekenhuizen is reeds ruim aandacht voor een palliatieve zorgcultuur.

    Palliatieve zorg vormt een « sleutelopdracht » in het loslaten van de therapeutische hardnekkigheid die het curatief medico-technisch zorgmilieu kenmerkt. Ondanks de prioriteit voor palliatieve zorg in het thuismilieu, is het voor heel wat patiënten niet mogelijk om thuis te sterven, wegens te snelle achteruitgang, onduidelijkheid over het ziekteverloop, onvoldoende (draagkracht in de) mantelzorg en gebrek aan ondersteuning in de thuiszorg. Deze mensen moeten in het ziekenhuis op een zo menswaardige manier kunnen sterven.

    Er moet verder werk worden gemaakt van een aanbod aan gespecialiseerde medische en paramedische zorgen en bijstand voor stervenden. Aan deze palliatieve zorg moet voldoende aandacht worden besteed tijdens de vorming en navorming van artsen.

    3.4.2. Het is een feit dat steeds meer mensen geïnteresseerd zijn in palliatieve zorg, in welke vorm dan ook. Zij verdienen aanmoediging en ondersteuning. Net daarom zijn hun getuigenissen van groot belang.

    Het is primordiaal dat geneesheren geen euthanasie voorstellen daar waar goede continue zorgen volstaan.

    De huidige ziekenhuiscontext mag men echter niet uit het oog verliezen : de zorgenverstrekkers hebben een nijpend tekort aan middelen om levensbeëindiging te humaniseren. En ook het tekort aan een specifieke opleiding laat de geneesheren en het verplegend personeel ongewapend wanneer genezing niet meer mogelijk is. Binnen het kader van de huidige ziekenhuisproductiviteit kunnen zij geen tijd vrijmaken om naar een weerloze patiënt te luisteren, er voor hem te zijn en hem de zorgen in een aangepast ritme te verstrekken.

    Tweede punt gaat over de bekommernis of het wetsvoorstel de integratie binnen de medische praktijken zal bevorderen van een gespreksethiek waarbij de patiënt het middelpunt is.

    Samenspraak is het voornaamste element bij elke beslissing met ethische verwikkelingen voor de patiënten die over hun morele autonomie beschikken. Maar er moeten ook bakens worden uitgezet. Men moet zich wapenen tegen het gevaar over te gaan tot emotionele daden en te persoonlijke interpretaties van de pijn of van wat de patiënt zegt.

    De dialoog met de familie en de zorgenverstrekkers, eventueel uitgebreid met personen die raad kunnen verstrekken in ethische vraagstellingen, is eveneens een ruggensteun.

    Zo'n gespreksethiek is noodzakelijk :

    ­ Het bevordert de diagnosestelling van de ethische problematiek : de persoonlijke situatie van de patiënt wordt als door een prisma gezien. Inderdaad, de ethische dilemma's van de patiënt worden getekend door de inherente complexiteit van het globale lijden van de patiënt.

    ­ Het confronteert verschillende overtuigingen met elkaar en laat de patiënt toe te ontsnappen aan de subjectiviteit van één enkele verzorger die zijn eigen blik heeft op de zaken en zijn eigen systeem van persoonlijke waarden.

    ­ Het bepaalt een gespreksethiek die iedereen aanzet zijn positie te staven, de verschillende obstakels uit de weg te ruimen en er uitvalswegen voor te zoeken.

    ­ Door samen te overleggen komt men tot de meest geschikte oplossing.

    Inderdaad, het drama van de levensbeëindiging belangt hier niet enkel de patiënt en zijn arts aan, doch ook zijn naaste familie en de zorgenverstrekkers.

    Opdat dit gezamenlijk overleg echt vruchten zou afwerpen, moet het zich inschrijven in het kader van een interdisciplinaire werking die de patiënt in het centrum plaatst van de te verstrekken zorgen. Deze benadering is tegenstrijdig met de pluridisciplinariteit die momenteel nog zegeviert in de ziekenhuizen waar verschillende specialisten elk hun eigen advies geven wat een ontreddering kan veroorzaken bij de zieke.

    3.4.3. Opdat de zieke werkelijk zijn autonomie kan uitoefenen, moet de zorgenverstrekker die de medische kennis bezit, in zijn relatie met de patiënt duidelijk uitdrukken dat hij bereid is te luisteren naar hem, een dialoog met hem aan te gaan en hem te respecteren.

    Dat behoort tot een van de fundamentele patiëntenrechten.

    Nu vertoont de gezondheidszorg bij het naderende levenseinde al te vaak minder humane kanten : weinig of geen contact met de arts en de patiënt, weinig of geen overleg, weinig of geen informatie, een onpersoonlijke behandeling, een behandeling die aangezien wordt als technisch gebeuren of therapeutische hardnekkigheid.

    De werkelijke democratisering van het zelfbeschikkingsrecht berust dus op de democratisering van de medische macht.

    De fractie van het lid wil daarom een regeling van algemene patiëntenrechten die voorkomt dat medische beslissingen over de hoofden van de patiënten heen worden genomen. Centraal hierbij staat een regeling van de « goed-geïnformeerde instemming ».

    Het principe van deze « informed consent » staat uitdrukkelijk ingeschreven als grondbeginsel in de Conventie tot bescherming van de rechten van de mens en de bio-ethiek.

    De « goed geïnformeerde instemming » geldt evenzeer voor de stervende mens. Stervende mensen verdienen alle zorg en respect.

    Dat wordt ook uitdrukkelijk bevestigd in resoluties en aanbevelingen van de Raad van Europa. Aan de lidstaten wordt gevraagd in hun nationale recht maatregelen op te nemen om ongeneeslijk zieken en stervenden in het aanschijn van de dood de nodige juridische en sociale bescherming te bieden en hun waardigheid te vrijwaren. De stervende mens is immers de zwakke mens bij uitstek. Dit respect vertaalt zich in het zorgen voor een aangename omgeving die toelaat dat de mens waardig kan sterven.

    Vanuit deze bekommernissen vragen de christen-democraten de volgende zaken :

    a) De bedragen waarin momenteel is voorzien voor de palliatieve functie in algemene ziekenhuizen, die in elk ziekenhuis een verplichte functie vormt, zijn ontoereikend. Vandaar dat een meer adequate financiering wordt voorgesteld naar analogie van de ziekenhuishygiënist.

    b) Een absoluut verbod op honorariumsupplementen bij opname in een Sp-palliatief dienst wordt ingeschreven in de wet.

    c) Om als palliatieve functie in het ziekenhuis erkend te worden, dient een nauwe samenwerking te bestaan met de pijnfunctie in het ziekenhuis. Deze wordt waargenomen door een geneesheer-specialist in de algologie en een pijnverpleegkundige, die als taak heeft de noodzakelijke mentaliteitswijziging tot stand te brengen en die instaat voor continue vorming en coördinatie van de verschillende betrokken departementen in elk ziekenhuis.

    De invoering van de pijnfunctie in elk ziekenhuis wordt geregeld in een afzonderlijk wetsvoorstel, waarin tegelijkertijd het recht op pijnbehandeling en -bestrijding voor elk patiënt wordt ingeschreven.

    Een ander lid meent dat uit de bespreking blijkt dat er een verschil is tussen, enerzijds, euthanasie als ethisch debat in het geheel van de patiëntenrechten en, anderzijds, de palliatieve zorg als budgettaire aangelegenheid in het geheel van de gezondheidseconomie.

    In de huidige bespreking gaat te weinig aandacht naar de begeleiding van alle patiënten op elk niveau. Vele patiënten, vooral diegenen die lijden aan kanker, worden geconfronteerd met de diagnose van de ziekte, die vaak chronisch of zelfs ongeneeslijk kan zijn. In dat geval komt er veel meer dan de loutere behandeling van deze ziekte bij kijken. Maar ook wanneer genezing nog wél mogelijk is, is er nood aan begeleiding. Het debat dat thans in de Senaat wordt gevoerd, gaat jammer genoeg slechts over palliatieve zorg, over stervensbegeleiding. Het is de verdienste van de huidige regering dat zij aandacht schenkt aan de globale begeleiding van de patiënten.

    In de verschillende structuren én in de budgetten dient wel een onderscheid te worden gemaakt tussen de begeleiding van patiënten in het algemeen en de pijnkliniek. Naast terminale patiënten die in een palliatief netwerk terechtkomen, zijn er ook veel patiënten die chronisch ziek zijn en ondraaglijke pijnen lijden. Voor deze laatste categorie wordt te weinig gedaan. In België sterven jaarlijks 30 000 mensen aan kanker. Twee derde van hen sterft met pijn. Daarnaast zijn er nog 500 000 tot 1 000 000 mensen in ons land, die chronische pijn hebben die niet kan worden opgelost. Deze mensen hebben nog een lange levensverwachting. Hun budgettair probleem is nog groter dan dat van de terminale patiënten.

    De pijnbestrijding van beide categorieën patiënten mag bovendien ook niet door dezelfde artsen gebeuren. Het gaat immers om twee verschillende opleidingen. Het risico bestaat dat men iemand die chronisch ziek is en pijn lijdt in de palliatieve verzorging plaatst wegens budgettaire redenen. De toegepaste kennis in de pijnklinieken reikt veel verder dan enkel de terminale patiënten. Voor deze laatste categorie wordt overigens te weinig een beroep gedaan op pijnspecialisten.

    Een senator verwijst naar zijn wetsvoorstel omtrent de patiëntenrechten. Uit de debatten die in de Senaat werden gevoerd blijkt immers dat daaromtrent een grote leemte bestaat. Ook uit een grondige lezing van de voorstellen van enkele leden inzake het naderend levenseinde blijkt dat de auteurs ervan eigenlijk vragen om meer informatie en inspraak voor de patiënt.

    Spreker heeft op het terrein al meermaals vastgesteld dat er een flagrant gebrek aan informatie is vanuit de medische wereld naar de patiënten toe. Artsen schieten hierin tekort. De heersende cultuur dient bijgesteld te worden. Het wetsvoorstel van spreker heeft dan ook zowel betrekking op informatie van de patiënt als op een medebeschikkingsrecht in de geplande behandeling.

    In heel wat voorstellen die werden ingediend in het kader van het euthanasiedebat komen deze elementen aan bod. Deze koppeling is echter niet goed. Het wetsvoorstel over euthanasie dient daadwerkelijk over euthanasie te gaan, met in het achterhoofd de wetenschap dat een wet met betrekking tot de patiëntenrechten op komst is. Beide zaken mogen niet met mekaar worden vermengd.

    Spreker vraagt dan ook zijn wetsvoorstel over de patiëntenrechten, dat overigens deels gebaseerd is op het ontwerp dat in de vorige legislatuur werd ingediend door toenmalig minister Colla, zo snel mogelijk te behandelen. Er moet dringend een beslissing worden genomen over de plaats en het tijdstip waarop deze problematiek aan bod kan komen. Dit kan gebeuren in de verenigde commissies voor de Justitie en de Sociale Aangelegenheden, maar spreker kan zich ook vinden in een beslissing die inhoudt dat de patiëntenrechten in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden worden besproken.

    Een voordeel hiervan kan zijn dat de besprekingen dan parallel kunnen verlopen : euthanasie in de verenigde commissies en de patiëntenrechten in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden.

    Er wordt verwezen naar de besprekingen van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, waar reeds diverse voorstellen over de patiëntenrechten werden geagendeerd. In deze commissie werd voorgesteld de beslissing inzake de verdere behandeling te laten nemen door de verenigde commissies. Voor beide opties zijn goede argumenten te vinden.

    Een lid wijst erop dat er een welbepaalde termijn in acht moet worden genomen, namelijk de termijn van de werkzaamheden in verband met de euthanasie. De verenigde commissies hebben voor het einde van de vorige zittingsperiode afgesproken dat deze werkzaamheden voor Kerstmis beëindigd zouden worden.

    Men moet kijken of deze kalender, in het licht van de ontwikkelingen die zich sedertdien hebben voorgedaan, kan worden gerespecteerd.

    De discussie mag dus niet uitgebreid worden met andere onderwerpen, ook al leunen die nog zo nauw aan bij het thema van de euthanasie.

    In de ogen van de publieke opinie is dit moeilijk te verklaren.

    Bovendien is het heel goed mogelijk deze andere onderwerpen te laten behandelen door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. De leden van deze commissie blijven immers ook de werkzaamheden van de verenigde commissies in verband met de euthanasie volgen.

    Een ander lid onderstreept dat men eerst moet uitmaken of de bespreking van de teksten met betrekking tot de patiëntenrechten gevolgen heeft voor de behandeling van de teksten inzake de euthanasie.

    Hij wijst erop dat de technische vraag ­ namelijk door welke commissie de kwestie van de patiëntenrechten behandeld zal worden ­ een rechtstreekse weerslag zal hebben op de kern van het probleem.

    Een lid verwijst naar zijn vorige opmerking, waarmee hij probeerde aan te tonen dat de patiëntenrechten, ten minste waar het de informatie en de toestemming betreft, een essentieel deel uitmaken van een wetsvoorstel in verband met het levenseinde.

    Vele getuigen hebben er de nadruk op gelegd dat een goede dialoog tussen arts en patiënt slechts mogelijk is wanneer de patiënt eerst goed geïnformeerd is over zijn ziektebeeld en de evolutie daarvan.

    Ook hebben zij onderstreept dat het voor de patiënt een belangrijke garantie is te weten dat men geen medische handelingen zal verrichten zonder zijn toestemming.

    Die twee elementen, informatie en toestemming staan volgens spreekster centraal en vormen de grondslag van een dialoog tussen gelijken ­ voorzover dit tussen de patiënt en zijn arts mogelijk is.

    Deze kwestie moet dus hier, door de verenigde commissies worden behandeld.

    Een ander lid vindt dat de patiëntenrechten niet noodzakelijk verbonden zijn met de euthanasieproblematiek. Men moet niet alle voorstellen in verband met patiëntenrechten hier willen regelen.

    Wel moet men ervoor zorgen dat er geen tegenstrijdigheden zijn tussen de verschillende teksten die deze onderwerpen behandelen.

    Een lid wijst erop dat men met de kwestie van de patiëntenrechten buiten de grenzen van de agenda treedt. Het gaat immers om een veel algemener onderwerp, dat alle patiënten aanbelangt en veel ruimer is dan het levenseinde, ook al is het in die context zeker van toepassing.

    Deze discussie kan, hoewel ze zeer interessant is, dus pas plaatsgrijpen nadat de bespreking van de nu op de agenda geplaatste wetsontwerpen is afgerond.

    3. Hoorzitting met mevrouw Aelvoet, minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, en met de heer Vandenbroucke, minister van Sociale Zaken en Pensioenen

    De minister van Volksgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu wenst de door de senatoren gewenste preciseringen te geven over de voorstellen van de regering met betrekking tot de palliatieve zorg, alsmede de houding van de regering toe te lichten ten aanzien van de verschillende wetsvoorstellen die in de Senaat werden ingediend over deze materie. De minister merkt op dat de meeste voorstellen die in de Senaat werden ingediend het recht op zelfbeschikking en het recht op volledige informatie over de gezondheidstoestand als basis hebben. Van daar uit wordt het beginsel van recht op palliatieve zorg en levensbeëindiging geformuleerd.

    Het wetsontwerp inzake patiëntenrechten dat de minister thans voorbereidt en eerstdaags zal indienen, zal, in een ruimer kader dan de palliatieve zorg, de rechten van de patiënt vastleggen en expliciteren.

    Vooreerst poneert dit voorontwerp van wet het beginsel dat iedere patiënt, zonder enig onderscheid op welke grond ook, tegenover zijn zorgverlener recht heeft op kwaliteitsvolle gezondheidszorg die beantwoordt aan zijn behoeften en in overeenstemming is met de geldende standaarden en met een correcte bejegening van zijn menselijke waardigheid en zelfbeschikking.

    Bovendien wordt het beginsel geponeerd dat de patiënt tegenover zijn zorgverlener recht heeft op alle hem betreffende informatie die nodig is om inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand en de verdere evolutie ervan. De informatie heeft ook betrekking op het doel, de aard, de urgentie, de frequentie, de voor de patiënt relevante risico's, de tegenaanwijzingen en nevenwerkingen van de behandeling. Ze betreft bovendien de mogelijke gevolgen in geval van weigering van de toestemming, de financiële aspecten, de mogelijke alternatieven en andere door de patiënt of de zorgverlener relevant geachte verduidelijkingen, en ze moet voorafgaandelijk en tijdig verstrekt worden. De communicatie met de patiënt moet in een duidelijke en begrijpelijke taal gebeuren, waarbij de taalwetgeving dient te worden geëerbiedigd. Desgevallend heeft de patiënt ook het recht om deze informatie schriftelijk te krijgen.

    Uiteraard behandelt het voorontwerp ook het recht op geïnformeerde toestemming. De patiënt heeft met name het recht om geïnformeerd, voorafgaandelijk en vrij toe te stemmen in ieder optreden van een zorgverlener. De toestemming wordt expliciet gegeven, behalve wanneer de zorgverlener, na de patiënt voldoende te hebben geïnformeerd, uit de gedragingen van de patiënt redelijkerwijze diens toestemming kan afleiden. De patiënt heeft het recht om de bedoelde toestemming te weigeren of in te trekken zonder dat de noodzakelijke hygiënische verzorging mag worden stopgezet. Tenzij de patiënt zulks uitdrukkelijk wil, heeft de weigering of intrekking niet tot gevolg dat de rechten die in artikel 4 worden gewaarborgd zouden ophouden te bestaan. In voorkomend geval wordt getracht een optreden of doorverwijzing voor te stellen, waarmee de patiënt wel kan instemmen.

    Tot slot is er nog het recht op een zorgvuldig bijgehouden patiëntendossier, het recht om een vertrouwenspersoon aan te wijzen en het recht op eerbiediging van zijn weigering om toestemming te geven tot een welomschreven optreden, wanneer die weigering schriftelijk gebeurd is toen hij tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in staat was.

    Het recht op klachtenbemiddeling en de rechten van de wilsonbekwame personen worden in het ontwerp niet vergeten.

    Naar deze rechten die zullen worden gegarandeerd door het ontwerp van de regering wordt, hetzij expliciet, hetzij impliciet verwezen in de voorstellen die door de senatoren werden gedaan. Het gaat heel concreet om vier wetsvoorstellen en één voorstel van resolutie.

    Met betrekking tot het wetsvoorstel betreffende de palliatieve zorg van de dames Vanlerberghe, Nagy, De Roeck, Leduc en de heren Mahoux en Monfils (Stuk Senaat, nr. 2-246/1), merkt de minister op dat het zich beperkt tot het toekennen van enkele algemene rechten, zoals het recht op toegang tot palliatieve zorg en correcte en volledige informatie inzake de gezondheidssituatie. Hier wordt onmiddellijk het verband gelegd met het patiëntenrechtendossier. Dit laatste is echter veel ruimer dan de palliatieve rechten, die er ontegenzeglijk deel van uitmaken. Het voorstel formuleert tevens een aangepaste definitie van geneeskunst, die niet alleen curatief of preventief werkt, maar ook palliatief kan zijn. Een federaal plan betreffende de palliatieve zorg wordt eveneens aangekondigd.

    De minister is van oordeel dat het voorstel nr. 2-246/1 definities en bepalingen omvatten die veel beter tot hun recht zouden komen in een globaal voorstel inzake patiëntenrechten. Bovendien gebeurt de herdefiniëring van de geneeskunde op een zodanige manier dat het niet volledig recht doet aan de situaties op het terrein. De drie dimensies ­ preventief, curatief en palliatief ­ lopen immers vaak door elkaar. « Care » ­ verzorging ­ is overigens veel ruimer dan het toedienen van palliatieve zorg, die enkel nodig is voor terminale patiënten.

    Anderzijds laat dit voorstel toe dat de uitvoerende macht, door de opstelling van het federaal plan inzake palliatieve zorg, haar verantwoordelijkheid kan opnemen. Andere voorstellen zijn immers zodanig gedetailleerd dat noodzakelijke verbeteringen, die vaak snel moeten worden aangebracht worden, worden vertraagd door de vereiste wetswijzigingen.

    Het voorstel van resolutie betreffende de uitwerking van een behoeftengestuurd palliatief plan van mevrouw Van Riet c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-106/1), is deels achterhaald omdat hieraan door de regering reeds een concrete invulling wordt gegeven door het palliatief plan. Heel wat aspecten werden reeds gerealiseerd of zijn in de maak. De kwaliteitsnormen, waarvan sprake in de resolutie, werden in de praktijk reeds gerealiseerd door vormings- en opleidingsvereisten, enz. De opname van palliatieve zorg en pijnbestrijding in de palliatieve zorgverstrekkers behoort tot de bevoegdheid van de gemeenschappen. Op dit ogenblik bestaat hierover overleg in een inter-kabinettenwerkgroep met vertegenwoordigers van de federale en de gemeenschapsoverheden.

    De realisatie van betere samenwerkingsverbanden en de financiering daarvan maken deel uit van het palliatief plan van de federale regering. Dit geldt eveneens voor de palliatieve thuiszorg, de palliatieve zorg in de ROB's en RVT's en in de ziekenhuizen. Het palliatief plan voorziet tenslotte ook in experimenten in de dagcentra. Men zou dan ook kunnen stellen dat een groot deel van de resolutie reeds werd uitgevoerd op het terrein.

    De minister is van mening dat de eerste artikelen van het wetsvoorstel strekkende om het recht op palliatieve zorg voor eenieder te garanderen en om het kader voor het verlenen van de palliatieve zorg vast te stellen van mevrouw Nyssens c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-249/1) veeleer intentieverklaringen zijn dan echte rechtsregels. Voor de uitvoeringsmodaliteiten van de palliatieve zorg, wordt dan verwezen naar een aparte wet. Dit laatste heeft als reëel gevolg dat elke aanpassing bij wet moet gebeuren.

    Bovendien wordt de wet op de ziekteverzekering nog een stuk ondoorzichtiger, hetgeen net vermeden moet worden. Deze optie lijkt dan ook niet erg aanbevelenswaardig, temeer omdat op het budgettaire vlak de huidige strakke normering wordt overgenomen. Het palliatief plan van de federale regering springt hiermee op een meer soepele manier om.

    Wat betreft het wetsvoorstel strekkende om het recht op palliatieve zorg in te voeren en de palliatieve zorgverlening te verbeteren van mevrouw van Kessel c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-402/1), stelt de minister vast dat de palliatieve zorg wel erg ruim wordt omschreven. Er wordt immers bepaald dat het gaat om een geheel van actieve totaalzorg voor patiënten van wie de ziekten niet meer op een curatieve manier kunnen worden behandeld, enz. Dit gaat veel verder dan louter de terminale zorg. Hierdoor riskeert de definitie zinledig te worden, want eenieder heeft wel eens een ziekte die niet langer nood heeft aan genezing, maar wel aan ondersteuning.

    Het is bovendien niet aangewezen dat pijnbestrijding, in de ruime betekenis van het woord, wordt opgenomen in de definitie van palliatieve zorg. Ook hier geldt dat heel wat zieken nood hebben aan pijncontrole, zonder dat zij zich in een terminale fase bevinden. Zij moeten zich niet wenden tot palliatieve zorg.

    Overigens wordt de ruime definitie van palliatieve zorg door de indieners zélf ingeperkt, bijvoorbeeld voor het palliatief thuiszorgforfait waar de bestaande criteria zonder meer worden overgenomen. Eén belangrijke wijziging is, dat de levensverwachting binnen 3 maanden worden geschrapt en vervangen door een maximaal forfait van 6 maanden. De minister stelt voor om eerst de bestaande regeling te evalueren alvorens ze uit te breiden.

    Het wetsvoorstel van senator Mahoux c.s. concentreert zich ten slotte op de pijnkliniek die in elk ziekenhuis moet aanwezig zijn. De minister merkt op dat vele ziekenhuizen een verschillende schaalgrootte hebben en het voor vele ziekenhuizen derhalve een zware verplichting zou zijn om een aparte pijnkliniek uit te bouwen. Pijnbestrijding is overigens iets wat nodig is bij vele aandoeningen en niet exclusief in de palliatieve zorg thuishoort. Hier is multidisciplinariteit van het allergrootste belang. Er is dan ook niet onmiddellijk nood om van onderhavig wetsvoorstel werk te maken.

    De heer Vandenbroucke (minister van Sociale Zaken en Pensioenen) dankt de leden van de Verenigde Commissies voor het signaal dat zij hebben gegeven door middel van hun voorstellen van wet of van resolutie met betrekking tot stervensbegeleiding. De Senaat speelt hierin een voortrekkersrol en steunt de beide ministers in de discussie binnen de regering over de stervensbegeleiding, onder meer wat de begrotingaspecten betreft. Het palliatief plan van de beide ministers is dan ook integraal aanvaard door de federale regering en zal worden vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst met de gemeenschappen.

    Daarbij moet wel worden verduidelijkt dat, waar de begroting voor 2001 slechts in een bedrag van 900 miljoen frank extra voorziet voor de stervensbegeleiding, de nota van de beide ministers een bedrag vermeldt van 1,7 miljard frank. Niet alle initiatieven zullen immers van start kunnen gaan in het begin van het jaar 2001. Afhankelijk van technische en administratieve redenen, gaan sommige maatregelen pas van start op 1 april of 1 maart 2001.

    Wat de regering in de praktijk zal brengen, stemt grotendeels overeen met datgene wat in de verschillende wetsvoorstellen werd beschreven. Op een aantal vlakken gaat het regeringsplan zelfs verder.

    Een algemeen probleem met de voorstellen die in de Senaat werden ingediend, bestaat erin dat men bij wet wil regelen wat normalerwijze wordt geregeld in een koninklijk of een ministerieel besluit of zelfs in een overeenkomst (bijvoorbeeld een revalidatieovereenkomst, gesloten tussen het RIZIV en een begeleidingsequipe). Het voordeel van dergelijke technieken is de soepelheid ervan. Wanneer bijvoorbeeld de werking en de financiering van de begeleidingsequipes wordt versoepeld, zoals recentelijk is gebeurd, kan dit heel snel gebeuren, precies omdat hiervoor geen wetswijziging vereist is. Te veel vastleggen in wetteksten is zeer onhandig. Het Parlement dient duidelijk de richting aan te geven en de grote kaders en principes vast te leggen, maar niet dergelijke aangelegenheden in detail te regelen.

    De minister waarschuwt er tevens voor dat in de wetsvoorstellen een aantal zaken worden geregeld die elders al geregeld zijn, bijvoorbeeld in de wet op de verplichte ziekteverzekering. Eén en ander dreigt tot een nog meer ingewikkelde wetgeving te leiden, waarbij voor elk specifiek probleem of elke aandoening een aparte wet wordt gemaakt. Bovendien worden in de diverse wetsvoorstellen pijnbestrijding en palliatieve zorg vaak door mekaar gehaald.

    Wat betreft het voorstel van resolutie betreffende de uitwerking van een behoeftengestuurd palliatief plan van mevrouw Van Riet c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-106/1), verwijst de minister naar de interministeriële conferentie die op 25 oktober 2000 zal plaatsvinden. Het plan van de regering zal, zoals gevraagd in de resolutie, behoeftengestuurd zijn. Via de registratie van de palliatieve patiënten kan men beter inschatten wat de behoeften zijn. Hierover zullen de nodige afspraken worden gemaakt met de gemeenschapsregeringen.

    De diploma- en vormingsvereisten waarin werd voorzien in de overeenkomsten met de equipes zullen leiden tot de vereiste kwaliteitsnormen, die in de resolutie worden gevraagd. De idee van een specifiek opgeleid personeel zal nog meer vorm krijgen door de instelling van de palliatieve functie in de rustoorden en de ziekenhuizen.

    Het vermijden van « witte vlekken », zoals voorgesteld in de resolutie, gebeurt door de betere ondersteuning en de uitbouw van de samenwerkingsverbanden en de equipes. Voor de bundeling van de subsidies en de controles ­ overigens een vrij onduidelijke doelstelling ­ komt het de minister voor dat een staatshervorming vereist is, die thans niet aan de orde is. De versoepeling van de RIZIV-voorwaarden voor de subsidiëring van de equipes is gebeurd, door middel van het voorzien in een betere financiering van zodra men een terrein bestrijkt van minstens 200 000 mensen in functie van het aantal patiënten, maar bovenal door het aanbieden van meer keuzemogelijkheden tussen psychologen, kinesitherapeuten en maatschappelijk assistenten. Hierdoor wordt ook tegemoet gekomen aan de verzuchtingen inzake de psycho-sociale functie.

    Met betrekking tot de palliatieve thuiszorg, komt de regering op dubbele wijze tegemoet aan de verzuchtingen van de resolutie, omdat de patiënten die in aanmerking komen voor het palliatief forfait automatisch ook het recht krijgen op het zogenaamde « forfait C ». Bovendien verkrijgen deze mensen een gratis raadpleging van de huisarts.

    Voor de palliatieve functie in de rusthuizen en in de ziekenhuizen verwijst de minister naar de technische uiteenzetting die werd gegeven door de kabinetsmedewerkers.

    Wat de oprichting op evenwichtige wijze van palliatieve bedden betreft, merkt de minister op dat de SP-bedden niet worden uitgebreid, maar de medische en paramedische omkadering hiervoor wordt uitgebreid. Het gaat daarbij om de toezichtshonoraria, die vanaf de eerste tot de 28e dag lopen, maar waarbij de eerste dag pas ingaat op het ogenblik dat de patiënt daadwerkelijk op het SP-bed komt. Ook de omkadering van de SP-bedden wordt verbeterd van 1,25 voltijds equivalenten naar 1,50.

    Bij wijze van experiment zullen ten slotte de dagcentra worden gesubsidieerd.

    Inzake het wetsvoorstel van mevrouw Nyssens c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-249/1), merkt de minister op dat vele elementen in de wet worden geregeld die beter in uitvoeringsbesluiten zouden worden geregeld. Zo blijft in dit voorstel het rigide cascadesysteem bestaan, waarbij een gebied tot 600 000 inwoners moet worden bestreken alvorens een uitbreiding van de bestaffing mogelijk is. Hetzelfde geldt voor de equipes, die volgens het voorstel minstens 150 patiënten moeten hebben en hiervoor ook gesubsidieerd dienen te worden en tevens een ruimere bestaffing krijgen. Volgens de berekeningen van het RIZIV betekent dit evenwel een stap terug in vergelijking met de bestaande situatie. Met betrekking tot de uitbreiding van het thuiszorgforfait lijkt het volgens de minister aangewezen om eerst de toepassing van de bestaande regeling, die relatief nieuw is, af te wachten. Onder meer de budgettaire weerslag hiervan dient geëvalueerd te worden.

    De minister treedt de opmerking van de minister van Volksgezondheid, Consumentenzaken en Leefmilieu bij, dat in het wetsvoorstel van mevrouw van Kessel c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-402/1) de definitie van palliatieve zorg te ruim is. Het koninklijk besluit, op basis waarvan het palliatief forfait wordt toegekend, geeft een betere omschrijving van de palliatieve patiënt. Een ander probleem betreft de palliatieve functie in de rusthuizen, waar wordt voorgesteld in 1 voltijds equivalent per 100 bedden te voorzien. Het palliatief plan van de federale regering voorziet echter in een forfait per instelling vanaf 60 bedden. Wie daaronder zit moet terecht kunnen in de samenwerkingsverbanden. De betrokken instellingen moeten de vrijheid hebben om zélf te bekijken hoe dit forfait wordt aangewend.

    Samenvattend, is de minister van oordeel dat het palliatief plan van de regering grotendeels beantwoordt aan de verzuchtingen die worden naar voor gebracht in de diverse voorstellen, en soms zelfs verder gaat. Het is evenwel verkieslijker slechts de grote principes en krachtlijnen in een wettelijk kader vast te leggen, en de uitvoeringsmodaliteiten over te laten aan de regering. De minister is vragende partij om regelmatig voor de verenigde commissies een evaluatie te maken van de vooruitgang die op het terrein wordt geboekt. Tegelijk zal de regering werk maken van een wetsontwerp op de patiëntenrechten.

    Een lid dankt de ministers voor hun antwoord. Hij zegt het op prijs te stellen dat de minister van Volksgezondheid meteen het verband legt tussen deze discussie en de bespreking van de patiëntenrechten.

    Algemene maatregelen in verband met de gezondheid, zoals bijvoorbeeld het voornemen om de intellectuele handeling te herwaarderen, zullen ook voor de palliatieve zorgverlening positieve gevolgen hebben.

    De aangekondigde verhoging van het budget is uiteraard een zeer goede maatregel.

    Spreker leidt uit de uiteenzetting van de ministers af dat wetsvoorstel nr. 2-246/1 van mevrouw Vanlerberghe c.s. niet in tegenspraak is met de plannen van de regering wat de patiëntenrechten en het gezondheidsbeleid betreft.

    Spreker verduidelijkt dat zijn vragen te maken hebben met het huidige tekort aan verplegers en met de manier waarop de ministers de negatieve gevolgen die dit tekort kan hebben voor de uitvoering van het palliatief zorgenplan, denken op te vangen.

    Ook de kwestie van de nachtoppas is belangrijk. Het is vaak erg moeilijk om oppassers te vinden voor de nachten en de weekends. Moet men voor de ziekenoppassers trouwens geen minimum kwalificatiecriteria vastleggen ?

    Een andere vraag heeft betrekking op het niveau waarop de psycholoog in het versterkend palliatief zorgprogramma wordt ingeschakeld : gebeurt dit op het niveau van het samenwerkingsverband of van de tweedelijnsequipe ?

    Velen pleiten voor de tweede optie.

    De samenwerkingsverbanden krijgen overigens een opleidingsopdracht toevertrouwd en de psycholoog kan daar inderdaad van pas komen.

    Wat de verpleegsters van de tweedelijnsequipe betreft, moet men er rekening mee houden dat deze equipe dag en nacht moet kunnen werken. Met 2,6 verpleegsters per tweedelijnsequipe kan men moeilijk dag en nacht actief zijn.

    Drie VTE lijken een minimum om een dergelijke wachtdienst te kunnen volhouden.

    Wat het statuut van de palliatieve patiënt betreft, verwijst spreker naar de nota van de regering (blz. 6 en 7), waarin men blijkbaar per maand rekent. Het leven van een palliatief patiënt wordt echter in dagen uitgedrukt.

    Waarom beperkt men zich dan tot een berekening per maand ?

    Wordt het forfait C per dag of per maand berekend ?

    Zou men in het laatste geval niet beter overstappen naar een berekening per dag ?

    In verband met het forfait C weet men trouwens dat palliatieve zorg kan variëren van een veeleer lichte verzorging tot een bijna intensieve zorgverlening.

    Dient de formule niet soepeler te worden gemaakt, zodat zij beantwoordt aan de specifieke gevallen ?

    De minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu antwoordt als volgt.

    Wat het tekort aan verplegend personeel betreft, verwijst zij naar het sociaal akkoord dat op 1 maart 2000 is gesloten.

    Dat akkoord bepaalt dat er 600 bijkomende opleidingsplaatsen worden gecreëerd voor mensen die nu reeds in de verzorging werken en die, met de hulp van het Maribelfonds, recht hebben op een opleiding als verpleger of verpleegster.

    Deze mogelijkheid heeft zoveel bijval gekend dat er 1 800 kandidaten zijn voor de opleiding. Er moest dus een selectie gebeuren. Aan Nederlandstalige zijde, waar voor de A2-opleiding reeds cijfers beschikbaar zijn, is het aantal kandidaten met 22 % gestegen.

    Hieronder telt men 15 % die gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid die via het Maribelfonds wordt geboden.

    Ook heeft men vastgesteld dat de nieuwe doorstromingsmogelijkheid van de A2- naar de A1-verpleegopleiding een groot succes is.

    De minister heeft nog geen cijfers met betrekking tot de inschrijvingen op A1-niveau, aangezien de afsluitdatum hiervoor na de afsluiting van de inschrijvingen voor de A2-opleiding valt.

    In de begroting van Volksgezondheid zijn voor 2002 ook fondsen vrijgemaakt voor een hedendaagse campagne die in samenwerking met de sector tot doel heeft meer mensen aan te sporen om voor een verplegend beroep te kiezen.

    Deze maatregelen hebben tot doel de reeds genomen maatregelen nog te versterken.

    In het plan is op het niveau van de palliatieve samenwerkingsverbanden een extra functie voor een psycholoog gecreëerd.

    Voor de multidisciplinaire equipes bestaat bovendien de expliciete mogelijkheid om de personeelsformatie met meer soepelheid te bepalen.

    Naast verpleegsters met ervaring in de palliatieve zorg, kan men ook licentiaten in de psychologie, kinesitherapeuten, sociaal assistenten en assistenten in de psychologie inschakelen.

    De minister van Pensioenen en Sociale Zaken verduidelijkt dat het palliatief forfait vanuit technisch oogpunt in dagen wordt berekend, maar in maanden wordt uitbetaald.

    De uitkering kan maximum twee maanden lang worden toegekend.

    Dit is een vrij recente maatregel, die op 1 januari 2000 is ingevoerd.

    Men zal dus de gevolgen in de praktijk moeten evalueren en in 2002 jaar beslissen of de maatregel uitgebreid moet worden tot drie maanden of meer.

    Het forfait C voor de thuisverzorging wordt toegekend aan de patiënten die recht hebben op het palliatief forfait.

    Dit wordt per dag berekend en is niet beperkt in de tijd.

    Wat het principe van een forfaitaire tegemoetkoming betreft, moet er genuanceerd worden. Het forfait C voor de thuiszorg komt immers bovenop alle andere terugbetalingen van de gezondheidszorg.

    Men kan dus een hele reeks maatregelen toepassen en er zijn gradaties mogelijk wat de terugbetaling betreft, naar gelang van de situatie van elke patiënt.

    In andere sectoren is gebleken dat een forfaitaire tegemoetkoming ook voordelen heeft, omdat dit systeem bijvoorbeeld gebruikt kan worden om de zorgverleners en de omgeving van de patiënt meer verantwoordelijkheid te geven.

    Een lid beschrijft het voorbeeld van een thuis verblijvende patiënt die na vijf dagen overlijdt. Zal het terugbetaalde bedrag een maand of vijf dagen dekken ?

    De minister antwoordt dat het bedrag berekend is op basis van een maand.

    Er is immers ook de kwestie van het evenwicht tussen administratieve eenvoud en doeltreffendheid.

    Om administratieve redenen is het voor het RIZIV gemakkelijker om in maanden te rekenen. Hier moet echter nog meer over worden nagedacht.

    Een lid drukt haar tevredenheid uit over het palliatief plan van de federale regering. Haar fractie heeft via een wetsvoorstel het belang willen uitdrukken dat zij hecht aan de palliatieve zorg. Spreekster is het evenwel eens met de bewering van beide ministers, dat één en ander beter op het uitvoerende niveau wordt geregeld met het oog op de nodige soepelheid.

    Het lid vindt zeer vele dingen, die in haar wetsvoorstel werden voorgesteld, terug in de plannen van de federale regering. Het wetsvoorstel vertrekt vanuit het recht op palliatieve zorg voor eenieder. De noodzaak hiervan is des te uitdrukkelijker tot uiting gekomen in het euthanasiedebat. Deze vaststelling werd doorgetrokken naar de verschillende opvangsituaties : thuis, in RVT's, in ziekenhuizen, enzovoort. Spreekster heeft er echter geen moeite mee om dit fundamenteel recht op te nemen in een algemene wet op de patiëntenrechten. Zij hoopt dat het regeringsontwerp spoedig in de Senaat zal worden ingediend.

    Wat de definitie van palliatieve zorg betreft, is het lid het niet eens met de minister. De palliatieve zorg werd in haar voorstel niet te ruim omschreven, vermits duidelijk werd aangegeven dat het moet gaan over de aanloop naar een stervensfase. De discussie hieromtrent is echter niet van fundamentele aard.

    Spreekster betreurt dat het aspect pijnbestrijding helemaal niet aan bod komt in het palliatief plan. Pijnbestrijding is ruimer dan palliatie, en andersom. De kennis om pijn te bestrijden maakt echter wel wezenlijk deel uit van de palliatieve zorg. Het sneller verspreiden van deze kennis is dan ook wenselijk.

    Overigens merkt het lid op dat haar voorstel niet spreekt over een thuiszorgforfait van 6 maanden, maar wel van maximum 6 maanden. Het is inderdaad het beste eerst de bestaande regeling te evalueren alvorens over te gaan naar een nieuwe wetgeving. Spreekster dringt erop aan dat deze evaluatie dan ook daadwerkelijk gebeurt. Hopelijk zal in de nodige budgettaire ruimte voorzien worden om, indien nodig, het forfait uit te breiden.

    Het debat over de ereloonsupplementen is van een andere orde, maar verdient ook hier vermelding. Het zou immers niet mogen dat er financiële bezwaren meespelen in de beslissing waar de palliatieve patiënt wenst te sterven.

    Spreekster is van oordeel dat de palliatieve equipes ook moeten kunnen optreden in de psychiatrische verzorgingstehuizen. De werkzaamheid van deze regeling dient eveneens geëvalueerd te worden.

    Tenslotte verwijst het lid naar de palliatieve dagcentra. Het is niet duidelijk of de financiering slaat op een welbepaald aantal centra, op een projectmatige financiering of op de bestaande centra. Deze laatste optie draagt de voorkeur weg van spreekster.

    De minister van Sociale Zaken en Pensioenen beaamt dat niet alle pijnbestrijding thuishoort in de palliatieve zorg terwijl, andersom, niet alle terminale patiënten nood hebben aan pijnbestrijding. De minister verwijst naar een commissie, die ten behoeve van de regering de domeinen in de gezondheidszorg aanduidt waar de kwaliteit van de zorg kan verbeteren. Men mag er van uitgaan dat pijnbestrijding één van deze prioriteiten zal zijn. Er zullen dan ook projecten op dat vlak worden ontwikkeld, met de bedoeling de deskundigheid te ontwikkelen om de patiënten beter te kunnen behandelen. Het is echter niet nodig om hiervoor in elk ziekenhuis een pijnfunctie uit te bouwen.

    De palliatieve equipes kunnen inderdaad optreden binnen de psychatrische verzorgingstehuizen. Het voordeel is dat daardoor een band tussen thuiszorg en de instellingen ontstaat. Het is echter onduidelijk of dit voldoende is. Vandaar dat binnen de RVT's een specifieke palliatieve functie dient te worden uitgebouwd.

    De minister spreekt de hoop uit dat de artsen en de ziekenfondsen een duurzaam akkoord kunnen bereiken met betrekking tot de ganse problematiek van de ereloonsupplementen.

    Een lid verwijst naar het wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde (Stuk Senaat, nr. 2-160/1), dat vertrekt vanuit de mensenrechten en de rechten van de patiënt, zoals die tot uiting komen in de aanbevelingen van de Raad van Europa en het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens. Het is vanuit deze achtergrond dat de fractie van het lid pleit voor een basisrecht op palliatieve zorg. Het is wenselijk dat dit recht wettelijk wordt verankerd, zodat er een garantie is dat alle patiënten er gelijke toegang toe hebben.

    Men bevindt zich immers in een uitzonderlijke situatie, waarin sommigen voorstellen een recht op actieve levensbeëindiging in te voeren, niet enkel voor terminale maar ook voor niet-terminale patiënten, en niet enkel wegens fysisch lijden maar ook wegens psychische redenen. Een wettelijke verankering van het recht op palliatieve zorg, als aanvulling van het recht op een menswaardig bestaan, is dan ook van groot belang, temeer omdat hierdoor een duidelijk signaal wordt gegeven over de soms niet-humane kanten van de gezondheidszorg.

    Vaak is er immers een gebrek aan communicatie en overleg met de patiënt en met diens omgeving, of wordt de behandeling louter bekeken als een technische aangelegenheid.

    Een wettelijke verankering maakt ook een parlementaire controle mogelijk en biedt de zekerheid dat het recht op palliatieve zorg niet afhankelijk wordt gemaakt van de budgettaire toestand. Tevens maakt dit deel uit van een juridisch evenwicht dat dient bereikt te worden in het hele euthanasiedebat. De palliatieve zorg dient dan ook verbonden te blijven met de discussie daaromtrent, eerder dan met de patiëntenrechten.

    Tenslotte wijst het lid op de bepaling in het regeerakkoord, die stelt dat het euthanasiedebat een zaak is van het Parlement. Hoewel de beide ministers geen parlementslid meer zijn, zou het raar zijn indien zij in dit ruime maatschappelijke debat geen stelling zouden innemen en afzijdig zouden blijven. Hoewel de beide ministers, strikt genomen, niet gehouden zijn om een antwoord te geven op haar vraag, wenst spreekster te vernemen welke de persoonlijke visie is van de beide ministers op het euthanasievraagstuk.

    De minister van Volksgezondheid merkt op dat zij reeds gedurende maanden aan de patiëntenrechten werkt. Het recht op palliatieve zorg is hiermee nauw verbonden, net als met het euthanasiedebat. De minister meent dat eenieder, vanuit een correcte informatie over zijn gezondheidstoestand, moet kunnen kiezen voor palliatie. De regering wenst een reëel antwoord te bieden op dit fundamenteel recht en op de vorm ervan. Het is niet de bedoeling om dit te « verdrinken » in de patiëntenrechten; het hoort er gewoon in thuis en krijgt er zijn plaats. Het zou, zowel vanuit juridisch oogpunt als vanuit ethisch oogpunt, een verarming betekenen wanneer men deze kwestie op een aparte manier zou behandelen. De minister hoopt het ontwerp op de patiëntenrechten te kunnen indienen in november 2000.

    Er zal altijd een spanningsveld blijven tussen enerzijds juridisch vastgestelde rechten en anderzijds de praktische organisatie van het gezondheidszorgbeleid. De minister verwijst naar het recht op wonen, dat over gans Europa verankerd is in de Grondwet, maar dat in de praktijk niet voor iedereen wordt gerealiseerd. Er moeten dan ook niet enkel rechten worden gegarandeerd op papier; ze moeten ook worden uitgevoerd op het terrein. De regering heeft de laatste maanden verschillende maatregelen genomen op het vlak van de palliatieve zorg. De ministers van Sociale Zaken en van Volksgezondheid hebben zich kunnen beroepen op de unanimiteit in de Senaat om hiervoor binnen de regering steun te krijgen.

    In het euthanasiedebat moet het Parlement zijn volle verantwoordelijkheid opnemen. De minister heeft er binnen haar fractie steeds op aangedrongen dat er een wettelijke regeling zou worden uitgewerkt. Zij heeft geen enkel probleem met de richting die thans wordt ingeslagen in de Senaat.

    Een lid zegt verbaasd te zijn dat er in de Kamer een voorstel is ingediend in verband met patiëntenrechten, terwijl deze materie nauw verbonden is met de palliatieve zorg en het debat over de laatste levensfase. Spreekster begrijpt niet dat er over dit onderwerp geen ruime discussie plaatsgrijpt.

    Zij stelt zich ook vragen over het statuut van de nota die aan de verenigde commissies is uitgedeeld bij de hoorzitting met de twee ministers.

    Het gaat niet om intenties die nog door de regering besproken moeten worden, maar wel om punten waarover binnen de regering eensgezindheid bestaat en die terug te vinden zullen zijn in de programmawet die voor 2001 of voor 2002 in de Kamer zal worden ingediend.

    Er is ook verwezen naar een werkgroep met de gemeenschappen en de gewesten. Spreekster zou graag de agenda van deze vergaderingen kennen en weten wat hun doel is, of ten minste welke punten er door de federale overheid ter bespreking worden voorgesteld.

    Hoe staat het bijvoorbeeld met de opleiding van de artsen ?

    Spreekster onderstreept dat het, met betrekking tot de definitie van « palliatieve zorg » zoals het begrip in de nota van de ministers wordt gebruikt (blz. 3, punt 2), belangrijk is hier een strikte omschrijving van te geven, niettegenstaande het feit dat dit tot problemen kan leiden omdat bepaalde terminale patiënten veel langer in leven blijven dan de arts geschat had.

    Men dient dus het systeem zo soepel mogelijk te maken, zonder echter te overdrijven.

    Wat de pijnbestrijding betreft, is spreekster het eens met wat een vorige spreekster hierover te zeggen had.

    Palliatieve zorg omvat inderdaad meer dan de gespecialiseerde bestrijding van pijn en de behandeling van de symptomen (nota, blz. 3, punt 3), maar de twee zijn met elkaar verbonden.

    Spreekster herinnert eraan dat er tijdens de hoorzittingen gewezen is op de moeilijkheden die artsen ondervinden om bijvoorbeeld aan morfine te komen tijdens het weekend.

    De thuiszorg blijft een zeer delicate kwestie. Ook als men akkoord gaat met de nota over het onderwerp, moet men nog overgaan tot de praktische organisatie. Zover is het echter nog niet gekomen. Het blijft een versnipperd terrein. De relatie tussen de huisarts en het ziekenhuis is niet altijd ideaal en het afwisselend verblijf thuis en in het ziekenhuis is problematisch.

    In de rusthuizen ten slotte is het in principe mogelijk om de palliatieve functie in te schakelen maar doet men het niet omdat die functie niet vergoed wordt.

    De nota van de ministers brengt hierin geen verandering.

    Zoals reeds gezegd, moet het rusthuis beschouwd worden als het huis waarin de patiënten verblijven. Er dient nagedacht te worden over de terminale levensfase in het rusthuis, meer bepaald voor patiënten die lijden aan Alzheimer.

    Een ander lid meent dat de beide ministers het bewijs hebben geleverd dat ze hebben geluisterd naar mensen op het terrein. Hij vindt het belangrijk dat de regering aankondigt dat de begeleiding van alle patiënten dient verbeterd te worden, en niet enkel die van de palliatieve patiënten.

    Het lid vraagt in welke mate de palliatieve zorgverstrekkers zullen verplicht en gemotiveerd worden om aan de patiënt het stervensverhaal uit te leggen. Dit is immers essentieel in de stervensbegeleiding. Al te vaak stelt men vast dat in de ganse stervensbegeleiding hierover met geen woord wordt gesproken. Spreker wenst ook te vernemen in welke mate de patiënt zélf wordt betrokken bij de informatie, de zelfbeschikking en de « informed consent » voor de gecontroleerde sedatie.

    Het is overigens de vraag of voor gecontroleerde sedatie niet dezelfde omzichtigheid en dezelfde plicht tot het indienen van rapporten e.d. moet worden gevraagd als bij de euthanasie.

    De palliatieve zorg moet volledig los staan van de pijnkliniek. Dit zijn totaal verschillende dingen, wat anderen ook beweren. Deze discussie dient dan ook apart te worden gevoerd. Niettemin meent spreker dat het euthanasiedebat kan worden ontmijnd door in het wetsvoorstel te bepalen dat in de procedure hoe dan ook een pijnspecialist moet worden geconsulteerd.

    Een ander lid vraagt of men in verband met het functioneren van de equipes heeft gedacht aan de grondige revisie van de overeenkomsten met het RIZIV, waarover regelmatig opnieuw moet worden onderhandeld.

    Is het, in het belang van de betrokkenen, niet beter om een alternatieve formule van structurele financiering te hebben ?

    De palliatieve eenheden van de ziekenhuizen zijn steeds drukker bezet en halen vaak een bezettingsgraad van 100 %. Zou men binnen afzienbare tijd de ware bezettingsgraad van die afdelingen niet in aanmerking kunnen nemen, in plaats van een financiering van 80 % toe te passen ?

    De multidisciplinaire tweedelijnsequipes zeggen dat zij niet kunnen werken met de middelen die zij van de regering krijgen. Zij willen een psycholoog en hadden ook graag meer uren toegekend aan de arts die deel uitmaakt van de equipe, door hem in plaats van 4 uren per week, 6 of zelfs 8 uren per week te laten presteren. Absoluut noodzakelijk is echter een minimum van drie VTE verpleegkundigen.

    Zou men voor het ziekenhuisverblijf niet de reële duur van de opname kunnen aanrekenen, in plaats van zich te beperken tot 28 dagen ?

    De ziekenhuizen laten bovendien weten dat de sector niet homogeen gefinancierd kan worden.

    Een ziekenhuis dat gespecialiseerd is in de pediatrie en dat bijvoorbeeld met zware kankergevallen te maken krijgt, heeft meer middelen nodig dan een ziekenhuis dat deze gespecialiseerde diensten niet levert.

    Kan er voor de financiering van de palliatieve zorg een preciezere evaluatie gebeuren van de behoeften van ieder ziekenhuis ?

    Een lid wenst de beide ministers te verzoeken om ook de senatoren de tijd te geven om het wetsontwerp inzake patiëntenrechten te onderzoeken, opdat kan worden beoordeeld in welke mate de ingediende voorstellen inzake palliatieve zorg dienen gehandhaafd te worden.

    Een ander lid verheugt zich over de plannen van de federale regering, die een jaar na het opstarten van het euthanasiedebat voorliggen. Dit is een staaltje van goede samenwerking tussen de twee bevoegde kabinetten en de senatoren. Het is ook een bewijs dat het hier gaat om méér dan enkel het euthanasievraagstuk, maar ook om de palliatieve zorg, waarvoor de meerderheidspartijen bijzondere aandacht hebben. Het lid treedt dan ook de mening bij van vorige spreekster.

    Uit de hoorzittingen is gebleken dat bij de vorming van geneesheren niet enkel het medische aspect en de pijnbestrijding van belang zijn, maar dat ook de nodige communicatieve en sociaal-vaardige accenten moeten worden gelegd. Het betreft daarbij niet enkel de communicatie naar de patiënt, maar ook naar de ganse familie toe. Deze boodschap moet vanuit het federale niveau worden doorgegeven naar de gemeenschappen, die ter zake bevoegd zijn.

    De minister van Sociale Zaken en Pensioenen antwoordt ­ met betrekking tot het statuut van de voorgestelde nota ­ dat de voorstellen die hij samen met zijn collega van Volksgezondheid heeft gedaan, aanvaard zijn. In de verantwoording van de begroting van het RIZIV, die in de interministeriële groep van de regering is besproken en 900 miljoen bedraagt, worden alle in het plan vermelde maatregelen overgenomen.

    De 900 miljoen vertegenwoordigen het budget voor de lancering van deze maatregelen in het jaar 2001.

    Niet alle maatregelen zullen noodzakelijkerwijze ook terug te vinden zijn in de programmawetten van 2001 of van 2002, aangezien bepaalde dingen bij koninklijk of ministerieel besluit of bij overeenkomst geregeld kunnen worden. Alle maatregelen maken echter wel deel uit van het politiek akkoord.

    De agenda van de volgende interministeriële bijeenkomst meldt dat het plan door de ministers is ingediend met het oog op het overleg met de gemeenschappen.

    Het eerste agendapunt is dus de goedkeuring van het plan door de gemeenschappen.

    De werkgroep zal vervolgens zijn werk voortzetten. Er zullen binnen de werkgroep sub-groepen worden samengesteld om de onderwerpen « opleiding » en « registratie » te bestuderen en voorstellen te doen met betrekking tot de opleidingsactiviteiten en de registratiemogelijkheden.

    Het is ook de bedoeling om het debat uiteindelijk te verruimen tot de psychiatrische instellingen.

    Wat de definitie van « palliatieve zorg » betreft verwijst de minister naar wat er in de inleiding van de interministeriële conferentie gezegd is. De interministeriële groep baseert zich op het principe dat de patiënt centraal stelt en verstaat onder het begrip « palliatief patiënt » dat de patiënt beantwoordt aan de volgende criteria :

    1. de patiënt lijdt aan een of meerdere ongeneeslijke aandoeningen;

    2. die ongunstig evolueren en gepaard gaan met een algemene, sterke aftakeling van de fysieke en psychische toestand;

    3. waarbij therapeutische behandelingen en revalideringstherapie de ongunstige evolutie niet meer kunnen tegengaan;

    4. voor wie de prognose van de aandoeningen slecht is en wiens overlijden binnen afzienbare tijd verwacht wordt;

    5. waarbij de patiënt belangrijke fysieke en psychisiche, sociale en spirituele behoeften heeft, die om een langdurige en intensieve inzet vragen.

    Soms wordt een beroep gedaan op mensen met specifieke kwalificaties en op geëigende technische middelen. »

    Wat de overeenkomsten betreft is er niet gedacht aan een ander mechanisme, omdat die overeenkomsten een soepel en flexibel instrument lijken te vormen. Het lijkt dus nuttig dit te behouden. De minister sluit echter niet uit dat er mettertijd ­ naarmate het systeem van netwerken versterkt is ­ een ander mechanisme in de plaats komt.

    Op middellange termijn moet het soepele systeem van de revalidatie-overeenkomsten echter behouden blijven.

    De minister zegt de vraag in verband met de bezettingsgraad van de palliatieve bedden genoteerd te hebben, maar hier niet meteen een antwoord op te hebben.

    Hij gelooft niet dat het systeem nu veranderd moet worden.

    Wat de verlenging van 21 naar 28 dagen van de oppashonoraria betreft, denkt de minister dat dit een goede maatregel is en een grote verbetering, vooral omdat de eerste dag van de periode ook de dag is waarop het palliatieve bed effectief bezet is.

    Dit betekent echter niet dat het systeem naderhand niet geëvalueerd moet worden.

    Hetzelfde antwoord geldt voor de multidisciplinaire equipes.

    Er zijn veel besprekingen geweest met de betrokkenen en meer bepaald met de verantwoordelijken van de samenwerkingsverbanden in Vlaanderen, Wallonië en Brussel.

    Ook al kan er in de toekomst aan verruiming worden gedacht, toch kreeg de minister tijdens die discussies de indruk dat zij zeer tevreden waren met de voorgestelde oplossing, die aan de huidige prioriteiten beantwoordt.

    De minister stelt voor om hervormingen door te voeren zodra de financiering dit mogelijk maakt en om de zaken in 2001 en 2002 op regelmatige tijdstippen te evalueren. Het gaat immers om een essentieel onderdeel van de « vermenselijking » van onze gezondheidszorg.

    De minister van Volksgezondheid erkent dat moet worden gewerkt aan reële communicatie naar mensen die zich in hun laatste levensfase bevinden, dat moet worden gesproken over het sterven. Eén en ander is het gevolg van de heersende cultuur die de dood wegbant uit het leven. Eenvoudige oplossingen zijn niet mogelijk. In de vormingscycli voor het personeel van sommige ziekenhuizen of RVT's wordt hieraan aandacht geschonken. De gemeenschappen zijn bevoegd voor de basisopleiding voor het geneeskundig en verzorgend personeel. De interkabinettenwerkgroep buigt zich over deze problematiek. Een onvoldoende duidelijke communicatie doet zich ook voor ten aanzien van patiënten waarop gecontroleerde sedatie wordt toegepast.

    Met betrekking tot de pijnbestrijding, deelt de minister de ervaring waarover sommige sprekers hebben gesproken, dat aan stervende patiënten niet altijd de nodige pijnbehandeling wordt verstrekt hoewel die voorhanden is. Hieromtrent moet een duidelijk signaal worden gegeven naar de zieken- en bejaardentehuizen.

    Op de opmerking van een spreekster met betrekking tot de scheiding van thuisbehandeling en ziekenhuisbehandeling, antwoordt de minister dat het een van zijn voornaamste doelstellingen is deze scheiding ongedaan te maken.

    Dat is de belangrijkste reden waarom er geïnvesteerd wordt in de eerstelijns- en ziekenhuisverzorging.

    Er zijn reeds bescheiden maar voldoende investeringen gebeurd om te zorgen voor een betere communicatie van de ziekenhuizen met de huisartsen die de patiënten thuis behandelen, alsook voor een snelle en volledige rapportering.

    Om vooruitgang te boeken, moeten er inderdaad regelmatig signalen worden gegeven.

    Een vorige spreekster herinnert in dit verband aan iets dat tijdens de hoorzittingen is gezegd.

    Een palliatieve patiënte wordt door haar huisarts verzorgd.

    Tijdens het weekend wordt deze patiënte dringend opgenomen in het ziekenhuis. Daar weet niemand dat zij palliatieve zorg krijgt. De opname verloopt in het algemeen gesproken erg slecht.

    Zelfs wanneer de huisarts aanwezig is, wordt de patiënt eens hij in het ziekenhuis is opgenomen aan diens toezicht onttrokken.

    Al het begeleidende werk van de terminale levensfase wordt op die manier tenietgedaan, gewoon omdat de overgang van thuis naar het ziekenhuis slecht verloopt.

    De minister antwoordt hierop dat men, wat de structuur van de eerstelijnszorg betreft, ervoor wil zorgen dar er een zekere continuïteit bestaat, met middelen die aan de behoeften van de patiënten beantwoorden maar die ook rekening houden met wat een persoon alleen in staat is om te doen.

    Met het oog hierop is de minister momenteel aan het onderhandelen met een aantal artsenverenigingen, dit het niet altijd eens zijn over de beste werkwijze.

    Dit is zeer tijdrovend, aangezien men een consensus moet zoeken die breed genoeg is om verder te kunnen evolueren.

    Een lid bevestigt de stelling van de vorige spreekster, dat in sommige ziekenhuizen de communicatie behoorlijk mank loopt. Het lid heeft verschillende getuigenissen gehoord van artsen, die worden opgezadeld met een medisch dossier van een patiënt waarvan zij geen enkele voorkennis hebben en waarover niet vooraf is overlegd in het medisch team. Het gaat vaak om schrijnende gevallen.

    Een ander lid zegt tevreden te zijn met het antwoord van de regering. Het bewijst dat de regering de boodschap heeft begrepen en het onderwerp als een dringende prioriteit beschouwt.

    Dit toont aan dat men, wanneer de politieke wil er is, misschien wel sneller kan reageren dan in het verleden.

    Spreker zegt zich duidelijk aangesproken te voelen door de definitie die de minister van Sociale Zaken geeft voor de « palliatieve patiënt ».

    Het is belangrijk dat men het eens is over die begrippen, aangezien ze stuk voor stuk een rol spelen.

    De definitie had het over een patiënt wiens dagen geteld zijn.

    Spreker denkt dat dit, alhoewel het inderdaad het geval kan zijn, niet voor alle ziekten opgaat.

    Het is erg moeilijk een termijn te bepalen. Voor bepaalde ziekten, zoals Alzheimer, is het bovendien zeer moeilijk een diagnose te stellen en om in te schatten hoe lang de patiënt nog te leven heeft.

    Het begrip « levenseinde op korte termijn » moet dus opnieuw besproken worden.

    De problematiek van de rust- en verzorgingstehuizen kwam ter sprake, evenals de kwestie van het « verkeer » tussen die rusthuizen en de ziekenhuizen.

    Voor bepaalde ziekten kiest het rusthuis ervoor de patiënt naar het ziekenhuis te sturen omdat het de nodige zorg niet kan verstrekken en stuurt het ziekenhuis de patiënt terug omdat er toch niets meer aan te doen is.

    Spreker benadrukt de zwakke punten van bepaalde instellingen voor bejaarden. Sommige instellingen zijn niet in staat om de bejaarden op een correcte manier op te vangen ­ zelfs als het om veeleer fitte personen gaat ­ en de materiële en functionele voorwaarden te vervullen die beantwoorden aan de noden van die personen.

    De situatie is nu al niet ideaal.

    Hoe moet dat evolueren als die rusthuizen er ook nog een palliatieve functie bijkrijgen ?

    Er moeten in elk geval bijkomende budgettaire middelen komen, die niet ten laste van de patiënt zijn, om te voorkomen dat men het al eerder veroordeelde systeem met « twee snelheden » gaat toepassen.

    Zal dit probleem worden opgevangen door de praktische maatregelen die worden uitgevaardigd ?

    Een spreekster zegt tevreden te zijn dat de regering de oproep van de Senaat in verband met de palliatieve zorg heeft gehoord en dat zij aandacht heeft gehad voor alle ingediende wetsvoorstellen.

    De enveloppe is natuurlijk ontoereikend en zal dit ook blijven.

    Spreekster had liever gehad dat er een kaderwet kwam, maar zegt dat men rekening moet houden met de institutionele realiteit.

    Er staan veel goede dingen in het plan. Misschien kunnen bepaalde maatregelen ­ zoals de forfaits ­ echter sneller worden doorgevoerd, zonder te lang te wachten op de evaluaties van 2001 en 2002.

    Wat de patiëntenrechten betreft voelt spreekster zich een beetje verweesd, maar misschien had de minister geen andere keuze dan het indienen van het voorstel in de Kamer.

    De parlementaire realiteit toont inderdaad aan dat de beste wetsvoorstellen altijd worden overgenomen in voorstellen of plannen van de regering.

    Spreekster wenst in elk geval dat de uitwisseling met de ministers over de evaluatie van de toestand wordt voortgezet, meer bepaald wat de interministeriële conferentie betreft.

    In verband met de opleiding van de verpleegkundigen benadrukt zij dat men een mogelijkheid moet vinden om ervoor te zorgen dat deze mensen ook echt naar de opleidingssessies kunnen gaan. Dit veronderstelt dat zij tijdens die periodes op hun werk vervangen worden.

    Wat de ziekenoppassers betreft weet spreekster niet of hiervoor nu een specifiek statuut moet worden gecreëerd, of dat men die mensen kan onderbrengen bij het « verplegend personeel », maar het blijft een feit dat er een tekort bestaat.

    Alleen patiënten die veel geld hebben kunnen zich deze dienst veroorloven.

    Er zijn in de wereld van de palliatieve zorg ook veel vrijwilligers.

    Sommigen zijn actief in de rusthuizen. Moeten zij geen opleiding en eventueel een statuut krijgen ?

    Spreekster wijst er voorts op dat zij, sinds het plan bekend is, in de rust- en verzorgingstehuizen naar reacties heeft gepeild en dat blijkt dat het voorgestelde budget onvoldoende is.

    Tot besluit herhaalt spreekster dat een kaderwet inzake de palliatieve zorg het mogelijk gemaakt zou hebben om de kwestie in haar geheel aan te pakken.

    Zij dankt de ministers voor de belangstelling die zij hebben getoond voor de ingediende wetsvoorstellen. Zij voegt hieraan toe dat er in elk geval in de uiteindelijke euthanasiewet een aantal principes moeten worden vermeld.

    Een vorige spreekster herinnert aan haar opmerking met betrekking tot de patiëntenrechten.

    Uit de discussies en de hoorzittingen die reeds gehouden zijn binnen de verenigde commissies is gebleken dat wat euthanasie betreft ­ en dit is een term die nog zeer dubbelzinnig is voor de bevolking ­ de patiënt centraal hoort te staan.

    Daarom dient de patiënt een aantal rechten te krijgen.

    Spreekster vindt dat het onmogelijk is om te discussiëren over euthanasie en over het levenseinde zonder tegelijkertijd te spreken over de situatie van de patiënt en diens rechten.

    Er zou geen probleem mogen zijn met betrekking tot de rechten die de minister heeft genoemd en die vertrekken van het recht op zelfbestemming. Men moet alleen uitmaken volgens welke methode men gaat werken.

    De minister heeft het gehad over het recht op kwaliteitszorg, het recht op palliatieve zorg, het recht op informatie en het recht op het geven van toestemming.

    Zij heeft ook iets gezegd over de taal die gebruikt moet worden om de informatie voor de patiënt toegankelijk te maken.

    Zij heeft het zelfs gehad over de vertrouwenspersoon, voor het geval de patiënt niet meer bij bewustzijn is.

    Dit alles is uitgebreid uiteengezet en besproken en staat expliciet in bepaalde teksten en voorstellen vermeld.

    Indien men ervoor wil zorgen dat er tussen de patiënt en de arts een goede dialoog ontstaat, vooral in verband met een delicate kwestie als euthanasie waar zo vaak over het verzoek van de patiënt wordt gesproken, moet men een dialoog tussen gelijken aangaan. Dit is voor het ogenblik niet het geval.

    Weinig mensen durven de arts tegen te spreken, omdat hij almachtig is wat kennis betreft. De patiënt rechten toekennen betekent hem een bestaansrecht geven ten opzichte van zijn arts.

    Er zijn verschillende werkwijzen mogelijk. Indien het wetsvoorstel inzake de patiëntenrechten volgens de Grondwet in de Kamer moet worden ingediend, is het begrijpelijk dat dit een probleem vormt voor de senatoren die zware discussies hebben gevoerd over een onderwerp dat zeer nauw met die rechten verbonden is.

    Men mag in elk geval niet vergeten om in een tekst over het levenseinde een minimum aan patiëntenrechten ­ en meer bepaald het recht op palliatieve zorg ­ te vermelden.

    Het doel van de Senaat was om over deze onderwerpen een echt maatschappelijk debat te creëren, door de verschillende aspecten van het thema van de euthanasie aan te snijden.

    Een ander lid herhaalt dat, zijns inziens, stervensbegeleiding ook inhoudt dat men de patiënt bijstaat bij het sterven. Dit betekent dat men niet steeds de patiënt beterschap dient te beloven, maar ook dat men hem moet durven wijzen op het feit dat hij zal sterven. Dit gebeurt thans te weinig. Het palliatief plan van de regering zegt hier evenwel niets over.

    Verder merkt spreker op dat er een goede continuïteit bestaat tussen ambulante medische hulp en medische hulp die in het ziekenhuis wordt verstrekt. Er is echter een gebrek aan kennis tussen de verschillende specialisaties. Een pijndokter kan niet steeds palliatieve zorg op zich nemen, die ruimer is dan enkel pijnbestrijding. Andersom kennen niet alle oncologen, huisartsen e.d. de modernste technieken inzake pijn. Beide elementen dienen dan ook, onafhankelijk van mekaar, te worden uitgewerkt. Desgevallend kan worden onderzocht of het instellen van een pijnkliniek in het euthanasiedebat kan worden ingebracht.

    Een lid wijst erop dat het debat inzake palliatieve zorg, in tegenstelling tot het euthanasiedebat, grote budgettaire consequenties heeft. Het is dan ook logisch dat de Kamer van volksvertegenwoordigers hierover als eerste oordeelt.

    Spreker is gelukkig dat de regering erkent dat euthanasie een belangrijk maatschappelijk vraagstuk is, en dat zij tegelijk erkent dat de palliatieve zorg hierin een essentiële plaats inneemt. Dit blijkt uit het palliatief plan van de regering. Door het feit dat het euthanasiedebat zo lang duurt, is het niet ondenkbeeldig dat het debat over de palliatieve zorg ­ in het kader van de patiëntenrechten ­ in de Kamer ongeveer gelijktijdig verloopt, en dat de evocatieprocedure in de Senaat kan dienen om na te gaan of de engagementen die werden genomen in de Kamer overeenstemmen met de bekommernissen die omtrent euthanasie leven in de Senaat. De omstandigheden kunnen er derhalve toe leiden dat beide dossiers samen in de Senaat kunnen worden afgerond als één geheel.

    Inzake de opleiding van het medisch en verzorgend personeel, is spreker van oordeel dat alle categorieën, van hoog tot laag, een vorming dienen te krijgen op het vlak van stervensbegeleiding. Vele tradities, die vroeger vanuit christelijke inspiratie bestonden, zijn immers weggevallen. De burger is thans veel zelfstandiger. Daardoor is er echter nood aan meer stervensbegeleiding vanuit de medische en paramedische wereld. De gemeenschappen dienen bij dit debat rond de opleiding van het personeel te worden betrokken.

    De minister van Volksgezondheid beantwoordt de verschillende bedenkingen als volgt.

    Wat de definitie van de palliatieve zorg betreft is het inderdaad zo dat de tekst die door de minister van Sociale Zaken is voorgesteld, binnenkort aan de interministeriële conferentie wordt voorgelegd.

    De minister noteert dat voor een lid het begrip « levenseinde binnen afzienbare tijd » iets anders inhoudt dan het begrip « terminale fase ».

    Zij gelooft niet dat het de bedoeling is om alle patiënten die niet binnen een zeer korte termijn overlijden, uit te sluiten van de categorie van de « palliatieve patiënten ».

    Het gaat niet zozeer om een berekening in termen van maanden, dan wel om het idee dat we te maken hebben met iemand die in zijn laatste levensfase is beland en wiens overlijden binnen korte tijd zal plaatsvinden.

    Men zal de maatregelen van het huidige plan naast deze zienswijze moeten leggen om te kijken of ze overeenstemmen.

    Spreekster denkt dat de aanpak van de regering vrij correct is, zelfs al is hij nog voor verbetering vatbaar. Hij is in elk geval beter dan een te ruime definitie, die zou overlappen met andere terreinen.

    Wat de kwaliteit van de opvang in de rust- en verzorgingshuizen betreft, is de federale overheid slechts bevoegd voor de tegenmoetkomingen van het RIZIV. Men heeft stijgende behoeften aangekondigd voor de komende jaren, zoals dit ook reeds voor 2000 het geval was.

    Dat is waarom men op federaal niveau heeft gepleit voor een verhoging van de middelen. Voor 2001 is dit reeds aangepast. Voor 2002 en 2003 zijn de precieze gevolgen voor de begroting nog niet bekend, maar weet men dat er meer geld nodig zal zijn.

    Anderzijds kan men niet ontkennen dat ook de gemeenschappen en de gewesten hier een grote verantwoordelijkheid dragen. Zij moeten een groot deel van het geheel ten laste nemen.

    In het kader van het akkoord over de herziening van de financieringswet wordt overgegaan tot een aanzienlijke verhoging van de middelen, wat de gemeenschappen en de gewesten in staat zal stellen om hun beleidskeuzes te maken.

    Men zal vervolgens op dat niveau druk moeten uitoefenen.

    Dat het wetsontwerp over de patiëntenrechten na het werk dat in de Senaat heeft plaatsgevonden in de Kamer wordt ingediend, heeft inderdaad te maken met de Grondwet.

    De minister verduidelijkt dat zij hierover een overeenkomst heeft met de commissie voor de Volksgezondheid van de Kamer. Zij heeft een nota over de basisbegrippen en een voorontwerp van wet opgesteld.

    Om het de samenleving mogelijk te maken hierover ook iets te zeggen, is het de bedoeling dat de minister in de komende weken de conceptnota indient en dat de Kamercommissie daarna een eerste bespreking zal houden, gevolgd door verschillende hoorzittingen die op de nota gebaseerd zijn.

    In dit kader zal ook de problematiek van de palliatieve zorg worden aangesneden, zelfs al blijven de rechten van de patiënt niet tot dit domein beperkt.

    De minister stelt voor om de Kamer op het idee te brengen om voor de hoorzittingen ook de geïnteresseerde senatoren uit te nodigen. Zo kunnen zij reageren en er tijdens de werkzaamheden de reeds geleerde lessen naar voren brengen.

    Er is dus geen sprake van dat de door een aantal senatoren ingediende voorstellen voor het einde van de werkzaamheden worden ingetrokken.

    Wat het ontwerp betreft, dit zal pas aan de Raad van State worden voorgelegd wanneer de hoorzittingen achter de rug zijn. Op die manier kan het nog worden aangepast naar aanleiding van de opmerkingen die eventueel tijdens die hoorzittingen gemaakt zouden worden.

    Een vorige spreekster wijst de minister erop dat bepaalde vragen in verband met de patiëntenrechten ook besproken moeten worden in het kader van een eventuele wetgeving inzake de euthanasie. Dit geldt bijvoorbeeld voor de absolute of betrekkelijke waarde die men toekent aan een voorafgaande wilsverklaring. Men mag in de twee discussies niet tot tegenstrijdige keuzes komen.

    Een lid meent dat voor de beide brede maatschappelijke discussies, palliatieve zorg en euthanasie, Kamer én Senaat de nodige tijd moeten nemen, maar dat niet uit het oog mag worden verloren dat enkel de Kamer van volksvertegenwoordigers budgettaire engagementen kan aangaan.

    De minister bevestigt dat het probleem van de patiëntenrechten in de Kamercommissie voor de Volksgezondheid besproken zal worden.

    Wat het budgettaire aspect betreft, verwijst zij naar wat eerder al gezegd is.

    De resultaten van de Interministeriële Conferentie zullen zoals gewoonlijk na de vergadering tijdens een korte persconferentie worden meegedeeld.

    De minister heeft er geen bezwaar tegen de verenigde commissies meer gedetailleerde informatie te verstrekken.

    Voor de effectieve deelneming van de verpleegkundigen aan de opleidingssessies, bestaan er algemene regels inzake de opleidingen die plaatsvinden tijdens de werkuren.

    Het klopt wel dat het, gezien het personeelstekort in deze sector, moeilijk is om hiervoor tijd uit te trekken.

    De structurele oplossing van het probleem bestaat erin het aantal verpleegkundigen te verhogen. In verband hiermee verwijst de minister naar de opmerkingen die zij reeds eerder maakte.

    Voor de ziekenoppassers zegt zij nu geen stelling te kunnen innemen, maar het probleem genoteerd te hebben.

    Dit geldt ook voor het vrijwilligerswerk, dat in onze samenleving absoluut onmisbaar is.

    Er zal werk gemaakt worden van een statuut, zoals de minister voor Sociale Zaken onlangs al aankondigde.

    De minister heeft nota genomen van de opmerking dat het half miljard dat in het federaal plan vermeld staat, onvoldoende lijkt.

    Wanneer men echter kijkt naar het totaalbedrag van 1,7 miljard, is het halve miljard hier een groot deel van.

    Zelf denkt de minister dat het plan, naarmate het vordert en rekening houdend met de behoeften van de samenleving zelf, steeds meer middelen zal vragen.

    De drijvende kracht van het Parlement zou hierin ook wel een belangrijke rol kunnen spelen, net zoals dit het geval is geweest voor de palliatieve zorg.

    De minister meent dat de definitie en de criteria die zijn gedefinieerd in het palliatief plan van de regering niet in de weg staan dat daadwerkelijk over stervensbegeleiding wordt gecommuniceerd. Men moet leren dat woord te durven uitspreken. De minister treedt de belangrijke opmerking van een vorige spreker in die zin volledig bij.

    In de budgettaire middelen voor de ligdagprijs is in het element « pijnbestrijding » expliciet voorzien, in die zin dat de bestaande kennis, die te veel opgedeeld is in diverse specialismen, in het geheel van de structuur zou aan bod komen. Het is inderdaad zo dat een aantal pijnartsen over de recentste technieken beschikken. Het is belangrijk dat deze technieken zoveel als mogelijk ter beschikbaar zijn.


    I. BESPREKING VAN DE ARTIKELEN VAN HET WETSVOORSTEL BETREFFENDE DE EUTHANASIE (nr. 2-244/1)

    Opschrift van het wetsvoorstel

    Amendementen nrs 27 en 28

    In verband met het opschrift van het wetsvoorstel dient de heer Destexhe een hoofdamendement (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 27) en een subsidiair amendement (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 28) in.

    Het hoofdamendement strekt ertoe het huidige opschrift van het wetsvoorstel, dat het woord « euthanasie » bevat, te vervangen door het volgende opschrift : « Wetsvoorstel strekkende om in uitzonderlijke omstandigheden het overlijden te bespoedigen van een patiënt die in een stervensfase verkeert. »

    De indiener van het amendement verklaart dat de hoorzittingen hebben aangetoond dat er, over de gebruikelijke ideologische en filosofische breuklijnen heen, een vrij grote consensus bestaat om voor de terminale fase een wettelijke regeling tot stand te brengen.

    Hij vindt dus dat het raadzaam is de wettelijke regeling exclusief te beperken tot de terminale fase die nog nader moeten worden gedefinieerd. Bijgevolg strekt het amendement ertoe het toepassingsgebied van het wetsvoorstel te verkleinen.

    Het subsidiair amendement strekt ertoe het opschrift van het wetsvoorstel te vervangen door het volgende opschrift : « Wetsvoorstel strekkende om onder bepaalde voorwaarden hulp bij zelfdoding toe te staan. »

    Tijdens de hoorzittingen werd er gesproken over hulp bij zelfdoding. Na zorgvuldige herlezing van alle definities van het onderhavige voorstel, besluit de spreker evenwel dat het van groot belang is de beoogde situaties en handelingen correct te benoemen. Onder euthanasie kan men zeer uiteenlopende dingen verstaan. In de Belgische publieke opinie heerst er zeer grote verwarring over euthanasie. Sommigen denken dat euthanasie in België al gelegaliseerd is. Anderen denken dat dit alleen voor patiënten in de terminale fase zal gebeuren. Nog anderen menen dat de voorgestelde wetgeving van toepassing zal zijn op ziektegevallen als dat van de heer Jean-Marie Lorand, dat zeer veel aandacht kreeg in de media.

    Het is dus van belang de definities te verduidelijken en ervoor te zorgen dat gevallen van patiënten in de terminale fase en van patiënten die niet in die fase verkeren, niet in dezelfde tekst worden geregeld.

    De spreker meent dat wanneer iemand beslist om zijn leven te beëindigen, om welke redenen ook, dit een zelfmoord is. Wanneer een arts beslist om hem bij de uitvoering van die daad te helpen, gaat het om hulp bij zelfdoding.

    De spreker wijst erop dat hij geen enkel filosofisch bezwaar heeft tegen hulp bij zelfdoding. In « Le mythe de Sisyphe » schrijft Albert Camus dat zelfmoord het enige echt belangrijke filosofische probleem is.

    Spreker gaat er dus van uit dat een arts in sommige uitzonderlijke gevallen, een ernstig zieke persoon, die van mening is dat zijn leven niet langer de moeite waard is, kan bijstaan.

    Een andere optie zou erin bestaan twee afzonderlijke voorstellen uit te werken, een met betrekking tot de terminale fase en een voor hulp bij zelfdoding.

    Een lid wijst erop dat een groot deel van de debatten erop gericht was de problematiek in zijn geheel te benaderen.

    Naar zijn mening wordt met twee aparte wetsvoorstellen, zoals nu wordt gesuggereerd, de coherentie niet versterkt.

    De spreker zelf is van mening dat men een dergelijk onderscheid niet kan maken op basis van de toestand van de patiënt.

    Hij verwijst bovendien naar de werkzaamheden van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek dat het begrip uitzichtloze situatie hanteert.

    De grote verdienste van het Raadgevend Comité ligt precies in de nauwkeurige omschrijving van wat men moet verstaan onder uitzichtloze situatie en in de wil ­ die door sommige leden van de commissie, waaronder de spreker, wordt gedeeld ­ om in een wet op de euthanasie het voordeel van een waardige dood niet te ontzeggen aan ongeneeslijk zieken.

    Uit de evolutie in de werkzaamheden van de verenigde commissies is duidelijk gebreken, dat, indien dit de uitdrukkelijke wil was van sommige parlementsleden, het in de optie van een enig wetsvoorstel noodzakelijk is een onderscheid te maken rekening houdend met de toestand van de patiënt, waarbij aan de arts wordt overgelaten die toestand te beoordelen.

    Tijdens de werkzaamheden bleek ook hoe moeilijk het was voor de wetgever om de criteria vast te leggen op basis waarvan een onderscheid kan worden gemaakt tussen een patiënt in de terminale fase en een patiënt die aan een ongeneeslijke ziekte lijdt.

    Spreker vindt het coherenter om de twee soorten situaties in één enkel voorstel te regelen.

    Over hulp bij zelfdoding schreef Camus in « Le mythe de Sisyphe » inderdaad dat dit het belangrijke probleem van onze eeuw was en wellicht ook van de volgende eeuwen en dat het misschien wel de fundamentele filosofische vraag was.

    Spreker herinnert eraan dat hij bij het begin van de werkzaamheden heeft verwezen naar « L'homme révolté », het werk van Camus dat volgde op « Le mythe de Sisyphe ». In dat boek reikt de schrijver een antwoord aan door te stellen dat vrijheid en zin voor verantwoordelijkheid de mens in staat stellen de zelfmoord te overstijgen door inzet en solidariteit.

    Spreker is van mening dat men eenzelfde benadering kan volgen met betrekking tot de problematiek van euthanasie.

    Een spreekster verklaart dat ze de kwestie van het opschrift van het wetsvoorstel wil voorbehouden tot later, wanneer duidelijk is hoe de besprekingen evolueren. Persoonlijk volgt ze grotendeels de logica van de amendementen die door de heer Destexhe werden ingediend. Na reflectie onder verschillende collega's werd voorgesteld een wettelijk kader te creëren voor de begeleiding van het levenseinde, waarin bij wijze van uitzondering euthanasie mogelijk zou zijn.

    De tekst had dus als opschrift : « Wetsvoorstel betreffende de begeleiding van het levenseinde ». Men had daar kunnen aan toevoegen « en betreffende euthanasie in uitzonderlijke gevallen ».

    De discussie over het voorstel om een onderscheid te maken tussen euthanasie in de terminale fase en hulp bij zelfdoding is zeer belangrijk, aangezien het om twee zeer verschillende situaties gaat, ook vanuit filosofisch oogpunt.

    Men mag ervan uitgaan dat men in de verenigde commissies een zekere consensus kan bereiken over de manier waarop de arts patiënten op het einde van hun leven moet begeleiden, en dus ook over de beëindiging van het leven in de terminale fase, met andere woorden over het bespoedigen, in uitzonderlijke gevallen, van het overlijden van een patiënt die in een stervensfase verkeert, zoals het amendement nr. 27.

    Het voorgenoemde onderscheid is fundamenteel. Als men het heeft over het levenseinde, denken de meeste mensen aan de terminale fase en niet aan de situatie waarin mensen wensen dat hun leven wordt beëindigd, alhoewel ze zich medisch gezien niet in een terminale fase bevinden. Een wetgeving over leven en dood moet dus de beoogde situatie duidelijk omschrijven.

    Het onderscheid tussen terminale fase en hulp bij zelfdoding vindt men over het algemeen terug in de zeldzame wetten die ter zake over de hele wereld bestaan, behalve misschien in Nederland. Vaak regelt de wetgeving zelfs alleen de medisch geassisteerde zelfdoding.

    Het Franse Comité voor bio-ethiek behandelt deze vraag in zijn unamiem advies over de door de arts na te streven handelwijze bij de begeleiding van patiënten op het einde van hun leven.

    Het is ook de reden waarom spreekster samen met andere leden amendementen heeft ingediend over de rechten van de patiënt, het tegengaan van therapeutische hardnekkigheid, de weigering elke therapie te staken, zodat de patiënt op het einde van zijn leven op een specifieke en persoonlijke manier benaderd kan worden.

    Professor Vincent heeft goed aangetoond met welke uiteenlopende situaties de arts kan worden geconfronteerd in zijn contact met patiënten op het einde van hun leven en dat het dus al te eenvoudig is slechts met één hypothese, die in een beperkt aantal gevallen opgaat, rekening te houden.

    Het is dus zeer belangrijk om een onderscheid te maken tussen terminale fase en medisch geassisteerde zelfdoding.

    De publieke opinie mag deze begrippen, die fundamenteel verschillend zijn, niet op voet van gelijkheid plaatsen. De wetgever moet op duidelijke en pedagogisch verantwoorde wijze te werk gaan.

    Het gepaste onderscheid maken is des te belangrijker omdat wat de terminale fase betreft, een consensus mogelijk lijkt, terwijl dit voor de medisch geassisteerde zelfdoding niet het geval is.

    Een lid wenst dat wordt teruggekeerd tot enige juridische logcia. Spreker houdt zich dan ook aan het besproken voorstel en aan de ingediende amendementen. De tegenstanders van het wetsvoorstel moeten toch ooit eens positie kiezen. Eerst beweerde men dat de goedkeuring van het voorstel tot een rampzalige situatie zou leiden, want het zou de deur openen voor een reeks misbruiken. Nu wordt gezegd dat het alle aspecten omtrent het levenseinde moet omvatten. Men moet weten wat men wil. De indieners zelf hebben altijd gezegd dat het voorstel een bepaald aantal bijzondere gevallen beoogt, met uitsluiting van andere hypotheses, zoals euthanasie bij kinderen, bij gehandicapten, enz.

    Het is merkwaardig dat over het verschil dat thans wordt gemaakt tussen terminale fase en medisch geassisteerde zelfdoding, niet werd gesproken op het ogenblik dat aan de indieners van het wetsvoorstel werd gevraagd het onderscheid te maken tussen terminale fase en niet-terminale fase.

    In het begin was in dit voorstel alleen sprake van terminale fase.

    In de loop van de besprekingen hebben sommigen zich afgevraagd of er geen onderscheid moest worden gemaakt tussen beide hypothesen en of er geen complexe en langere procedure moest worden ingevoerd voor de niet-terminale fase.

    Om tegemoet te komen aan die bekommernis hebben de indieners van het voorstel amendementen ingediend.

    Nu de amendementen zijn ingediend, beweren sommigen dat ze toch geen zin hebben, dat de arts alleen staat voor zulke situaties, en dat ze bijgevolg de bewuste amendementen niet zullen goedkeuren. Dit is toch wel een paradoxale situatie.

    En zo staan we opnieuw aan het vertrekpunt van het debat over de noodzaak om wetgevend op te treden. Alle ontsporingen die deze amendementen moesten voorkomen in het geval van een niet-terminale fase, zijn opnieuw mogelijk.

    Wat ten slotte het onderscheid tussen euthanasie en medisch geassisteerde zelfdoding betreft, verwijst spreker naar de debatten die daarover zijn gevoerd, en naar het ­ ietwat filosofisch onderscheid ­ dat sommige deskundigen maken : in het ene geval gaat het om begeleiding, een daad van medelijden, in het andere geval is het een totaal andere ingreep en gaat het niet noodzakelijk om euthanasie. Spreker is het dan ook niet eens met de voorgestelde amendementen.

    Amendement nr. 36

    De heer Galand dient op amendement nr. 27 een subamendement in, dat ertoe strekt het opschrift als volgt te formuleren (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 36) : « Wetsvoorstel betreffende de handelingen die in uitzonderlijke omstandigheden het overlijden kunnen bespoedigen van een patiënt die in een stervensfase verkeert ». Deze formulering lijkt correcter. De indiener van amendement nr. 27 zegt het daarmee eens te zijn.

    Een senator wenst zijn tussenkomst te beperken tot amendement nr. 28, want hij heeft zelf op bepaalde artikelen amendementen ingediend die verband houden met het begrip zelfdoding. Hij heeft de indruk dat er grote verwarring heerst in verband met dit begrip, dat zelfs verward wordt met euthanasie.

    Er moet duidelijk worden bepaald dat het voorstel wel degelijk betrekking heeft op euthanasie, op verzoek van de patiënt, en uitgevoerd door een derde.

    Zelfdoding is een heel andere « techniek », waarbij de patiënt zich zelf het leven beneemt.

    Spreker wenst ook dat hier geen verwarring wordt gesticht over de wijze waarop zelfdoding in andere landen wordt beschouwd, ook op wetenschappelijk gebied.

    Zelfdoding is er een welomlijnd begrip dat niets te maken heeft met euthanasie.

    Hulp bij zelfdoding is, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten, een alternatief dat losstaat van het begrip euthanasie.

    Spreker wenst dat die mogelijkheid ook hier in overweging wordt genomen. Er zijn immers patiënten die, wanneer ze aan het einde van hun leven gekomen zijn, zelf de verantwoordelijkheid op zich willen nemen om er een einde aan te maken, en niet wensen dat een derde dat in hun plaats doet.

    Hulp bij zelfdoding zou, in omstandigheden die vergelijkbaar zijn met die voor euthanasie, dus ook moeten worden geregeld in de wet die thans wordt voorbereid.

    Spreker bedoelt daarmee niet dat zelfdoding in alle situaties moet worden gelegaliseerd. In de gevallen die strikt beantwoorden aan de voorwaarden die gelden voor euthanasie, moet dit wel mogelijk zijn.

    Spreker verwijst naar de Angelsaksische landen; waar in Europa euthanasie wordt toegepast, wordt daar veeleer hulp bij zelfdoding geboden, en is euthanasie eerder zeldzaam.

    Het zou een ernstige vergissing zijn alleen wetgevend op te treden in verband met euthanasie en hulp bij zelfdoding uit te sluiten. Dat zou aanleiding geven tot een rechtsvacuüm en tot onzekerheid.

    Het zou ertoe leiden dat een arts, als alle voorwaarden vervuld zijn om euthanasie toe te passen, de patiënt niet de middelen mag geven om tot zelfdoding over te gaan.

    Het zou echter eveneens een vergissing zijn hulp bij zelfdoding in de plaats te stellen van euthanasie.

    Een lid sluit zich aan bij de woorden van de indiener van amendement nr. 27. Zij meent dat het verantwoord is een onderscheid te maken tussen de terminale fase ­ waar de arts geconfronteerd wordt met een waardeconflict en niet anders kan dan euthanasie toe te passen, in uitzonderlijke gevallen ­ en de niet-terminale fase, waar het gaat om hulp bij zelfdoding.

    Spreker is het evenwel niet eens met het voorgestelde opschrift; ze geeft de voorkeur aan een formulering waarin de rechten en de waardigheid van de patiënt expliciet worden vermeld (zie amendement nr. 38 waarvan hierna sprake).

    Amendement nr. 38

    Een ander lid merkt op dat hij inderdaad een amendement heeft ingediend dat ertoe strekt het opschrift van het voorstel als volgt te vervangen : « Wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het levenseinde » (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 38).

    Dit amendement neemt het opschrift over van het voorstel dat de fractie van de spreker had ingediend met het oog op de bescherming van de menselijke waardigheid. Indiener is van oordeel dat de wetgeving positief moet worden geformuleerd. Iemand helpen sterven is een negatieve handeling, althans wat de gevolgen betreft. Beter is ernaar te streven de waardigheid van de mens op het einde van zijn leven te verzekeren.

    Definities zijn gevaarlijk in het recht, maar men moet toch weten waarover men spreekt.

    In dat opzicht is het advies dat het Raadgevend Comité voor bio-ethiek in 1997 uitbracht verhelderend. Wanneer men spreekt over euthanasie, gaat het uiteraard over een problematiek in verband met het levenseinde.

    Wanneer men iemand, of zichzelf, laat sterven in een niet-terminale fase, spreekt men bijgevolg over hulp bij zelfdoding.

    Het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft dat verschil gemaakt, en het is ook belangrijk dat het wordt gemaakt, want de twee situaties zijn fundamenteel verschillend.

    Als antwoord op een vorige spreker merkt het lid op dat we niet te snel mogen verwijzen naar « Angelsaksische systemen ».

    In slechts één Staat van de Verenigde Staten is hulp bij zelfdoding geregeld, namelijk in Oregon.

    In de Staat Maine is, samen met de presidentsverkiezingen, een referendum gehouden over de legalisering van hulp bij zelfdoding. Die mogelijkheid is verworpen.

    Voorstellen alsof in de Angelsaksische landen hulp bij zelfdoding algemeen gelegaliseerd is, is dus volkomen onjuist.

    De spreker tot wie deze opmerking gericht is, antwoordt dat dit niet zijn bedoeling was. Hij wilde er alleen op wijzen dat, in welbepaalde omstandigheden, hulp bij zelfdoding een alternatief is voor euthanasie, in België en in de Angelsaksische landen.

    Een ander lid stelt vast dat er sprake van is het begrip euthanasie te laten vallen. Spreekerster zegt dat ze de redenering die aan de basis ligt van deze suggestie niet begrijpt. Euthanasie is immers een goed omschreven begrip. Oorspronkelijk heerste daarover bij de bevolking weliswaar enige verwarring, maar nu weet iedereen waarover het gaat.

    Het is niet de bedoeling om de tekst van het voorstel, enerzijds, en bepalingen over het levenseinde in het algemeen, over de rechten van de patiënt, over de pijnbestrijding, anderzijds, door elkaar te halen. Als men al deze concepten met elkaar verwart, dan kunnen de werkzaamheden van de verenigde commissies nooit tot een goed einde worden gebracht.

    Anderzijds, kan men niet voor alle patiënten in niet-terminale fase spreken van hulp bij zelfdoding. Ook hier haalt men de concepten door elkaar.

    Amendement nr. 37

    Mevrouw de T' Serclaes dient bij het amendement nr. 27 een subamendement in, dat voorstelt het opschrift als volgt te wijzigen (doc. Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 37) : « Wetsvoorstel betreffende de begeleiding bij het levenseinde en de handelingen die in uitzonderlijke omstandigheden het overlijden bespoedigen van een patiënt die in een stervensfase verkeert. »

    De indienster van het amendement herhaalt dat men er beter aan had gedaan pas op het einde van de werkzaamheden over het opschrift van het wetsvoorstel te discussiëren in plaats van bij het begin.

    Zij wijst er op dat er amendementen zijn ingediend om artikelen 1bis, 1ter en 1quater, in het wetsvoorstel in te voegen, die juist gaan over de begeleiding bij het levenseinde.

    De spreekster is van mening dat men over euthanasie moet kunnen praten in het kader van deze begeleiding; vandaar de voorgestelde formulering in haar subamendement.

    De hoorzittingen hebben inderdaad aangetoond dat een verzoek om euthanasie niet zomaar uit het niets ontstaat, maar het resultaat is van de situatie waarin de patiënt zich op een gegeven ogenblik bevindt.

    Amendement nr. 39

    De heer Destexhe dient een subamendement in op zijn subsidiair amendement nr. 28 ertoe strekkende de woorden « hulp bij zelfdoding » te vervangen door de woorden « medische hulp bij zelfdoding » (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 39).

    Een ander lid verklaart, als men uitgaat van het recht op zelfbeschikking van de patiënt ­ een zijn inziens essentieel recht ­, volgende zaken samen moeten bestaan om een waardig levenseinde te verzekeren :

    ­ een correct en gelijk recht op palliatieve zorg voor iedereen, om de pijn maximaal te verzachten : de zes indieners hebben daarover een wetsvoorstel ingediend;

    ­ voor de patiënten die hun pijn niet meer kunnen verdragen : een reeks criteria waaraan dient te worden voldaan, om te kunnen overgaan tot euthanasie, al dan niet in terminale fase (de grens tussen beide fasen valt immers moeilijk te bepalen, zoals werd aangetoond tijdens de hoorzittingen); in dit verband kan de spreekster de idee aanvaarden dat sommige patiënten, of ze zich nu in een terminale fase bevinden of niet de voorkeur geven aan zelfdoding met de hulp van een geneesheer.

    Uit een lang onderhoud met Nederlanders heeft spreekster onthouden dat zij hulp bij zelfdoding beschouwen als iets dat niet in een wet op euthanasie moet worden opgenomen.

    Om die reden is spreekster van zins om later, na overleg met haar collega's, een afzonderlijk wetsvoorstel betreffende hulp bij zelfdoding in te dienen.

    Een ander lid stelt verder vast dat alle aanwezige parlementsleden de verdediging van de menselijke waardigheid gunstig gezind zijn en zich elk op hun manier inspannen om deze te waarborgen.

    Spreker zegt voorstander te zijn van een wetgeving over de begeleiding van het levenseinde, met inbegrip van de uitzondering van euthanasie. Zijn voorkeur gaat uit naar specifieke teksten voor het levenseinde en voor de begeleiding van het levenseinde en de niet-terminale fase.

    Hij is van mening dat de medische hulp bij zelfdoding een andere problematiek vormt, aangezien zelfdoding erin bestaat zichzelf het leven te ontnemen.

    Hulp bij zelfdoding bestaat erin dat een derde hulpmiddelen voor die zelfdoding ter beschikking stelt.

    Euthanasie in terminale of niet-terminale fase maakt daarentegen een einde aan iemands leven op diens verzoek en wordt onder bepaalde omstandigheden en volgens bepaalde procedures (vastgelegd in de wet, als er een wet bestaat) door een derde persoon gepleegd.

    Medische hulp bij zelfdoding vormt dus een andere problematiek, die een andere benadering vergt en waarover het debat nog niet is gevoerd. Het zou dus volkomen voorbarig en naast de kwestie zijn om dit nu al te beslechten.

    Spreker maakt veeleer een onderscheid tussen het levenseinde en de uitzondering van euthanasie in de gevallen buiten het levenseinde.

    De palliatieve zorg betekent veel meer dan een goede verdoving.

    Men tracht een drieluik in het leven te roepen : de rechten van de patiënt, de palliatieve zorg en euthanasie als uitzondering.

    Misschien zou men een alomvattende benaming voor dit drieluik moeten vinden en onder dat opschrift zou men dan de drie benaderingen beter in elkaar zien overgaan.

    Amendement nr. 53

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in dat ertoe strekt het opschrift van het voorstel te vervangen als volgt : « Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1966 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies » (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 53).

    Eén van de indieners van het amendement preciseert dat dit amendement een onderdeel vormt van een geheel van amendementen die een nieuwe tekst vormen die past in de algemene filosofie van de eerste tekst die door zijn fractie werd ingediend.

    Naarmate de discussie vordert zal spreekster de wijzigingen die aan de oorspronkelijke tekst werden aangebracht, toelichten.

    Een lid verklaart dat hij dit amendement niet kan onderschrijven omdat het uitgaat van een andere filosofie dan die waardoor de zes auteurs zich lieten inspireren.

    Spreker is van oordeel dat in verband met de andere amendementen het doel en de methodes en de procedures vaak door elkaar worden gehaald.

    Van bij het begin van de debatten, nu al meer dan een jaar geleden, heeft men zich enkel gebogen over euthanasie en niet over de begeleiding van het levenseinde. Dat moet klaar en duidelijk aan de bevolking worden meegedeeld.

    Door zijn aandacht toe te spitsen op de begeleiding van zieken aan het levenseinde schept men verwarring, omdat over de palliatieve zorg een ander wetsvoorstel werd ingediend, dat precies deze begeleiding behandelt, en omdat werd overeengekomen over dit wetsvoorstel te stemmen op hetzelfde ogenblik als over het wetsvoorstel betreffende de euthanasie.

    Men moet de zaken bij hun naam noemen.

    Om die reden, na de auteurs van de verschillende amendementen te hebben gehoord, en hoewel hij hun bezorgdheid begrijpt, kan hij zich onmogelijk aansluiten bij die amendementen.

    Een ander lid merkt op dat het vrij moeilijk is om zich uit te spreken over amendementen die nog maar net zijn ingediend en waarover toch eens wat grondiger moet worden nagedacht.

    Spreekster breekt een lans voor het duidelijk onderscheiden van de concepten. Er vond een hele reeks hoorzittingen over euthanasie plaats en iedereen weet nu waarover het gaat. Men beschikt ook over de definitie van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek waarover eensgezindheid blijkt te bestaan.

    Aangezien men een wetgeving over de euthanasie wil, moet dat ook duidelijk in het opschrift worden vermeld, zodat wordt voorkomen dat er verwarring wordt gezaaid bij de bevolking door de indruk te wekken dat men iets veel breder beoogt dan euthanasie in de strikte betekenis van het woord.

    Spreekster geeft toe dat de hulp bij zelfdoding ongetwijfeld evenveel aandacht verdient als de euthanasie, maar dat veronderstelt een diepgaand debat dat nog niet werd gevoerd.

    Nu moet men zich beperken tot de discussie over het wetsvoorstel euthanasie en vervolgens tot dat betreffende de palliatieve zorg.

    Een ander lid is van mening dat het debat over de euthanasie niet kan worden losgemaakt van dat over de palliatieve zorg. In het wetsvoorstel over de palliatieve zorg dat zij heeft ingediend, stelt spreekster voor om de patiënten die in aanmerking kunnen komen voor palliatieve zorg, te definiëren als de patiënten die geen baat meer kunnen verwachten van een curatieve benadering.

    In hun voorstel wijken de ministers af van deze opvatting en beperken zij de palliatieve zorg tot de terminale fase.

    Spreekster van haar kant is van oordeel dat de patiënten in een niet-terminale fase ook tot de palliatieve zorg toegang moeten hebben.

    Men mag dan beweren dat alle patiënten moeten kunnen kiezen tussen de verschillende bestaande mogelijkheden, voor de niet-terminale patiënten is dat niet het geval.

    Een lid antwoordt als volgt op de verschillende sprekers.

    Eerst en vooral is hij van mening dat men moet ophouden voortdurend te verwijzen naar wat de hoorzittingen zouden hebben aangetoond, want klaarblijkelijk heeft iedereen zo zijn eigen opvatting over wat er is gezegd.

    In tegenstelling tot wat een vorige spreker heeft gezegd, is hij van mening dat op basis van de toestand van de zieke in 99 % van de gevallen een onderscheid kan worden gemaakt tussen de terminale fase en andere hypothesen.

    Een ander lid antwoordt dat hij heeft gezegd dat de arts een belangrijke rol heeft bij het maken van dit onderscheid, en niet dat dit niet mogelijk is.

    De vorige spreker verklaart voorts dat de gevoerde discussie aantoont hoe groot de verwarring rond het begrip « euthanasie » is. In de definitie van de zes indieners zelf zit een grote contradictie, aangezien er sprake is van een handeling door « een derde », terwijl uit de rest van het voorstel blijkt dat alleen een arts euthanasie kan plegen.

    Logischerwijs moeten de woorden « door een derde » worden vervangen door de woorden « door een arts ».

    In geen enkele van de bronnen die hij heeft geraadpleegd (Robert, Larousse, het Franse comité voor bio-ethiek, internationale teksten) vindt de spreker de definitie van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek terug, die door de indieners werd overgenomen.

    Wel vindt men vaak de volgende definitie terug : « opzettelijke beëindiging van het leven van een persoon in een terminale fase, al dan niet op zijn verzoek ».

    Een arts die een einde stelt aan het leven van een persoon, zonder dat die erom heeft gevraagd, pleegt euthanasie.

    Bovendien heeft de spreker de vorige sprekers geen duidelijk onderscheid horen maken tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding.

    Slechts één heeft geprobeerd het onderscheid te formaliseren. Uit zijn woorden lijkt te kunnen worden opgemaakt dat bij hulp bij zelfdoding de daad door de patiënt zelf wordt gepleegd, terwijl bij euthanasie hij aan een derde vraagt de daad te voltrekken.

    Als een patiënt zijn arts een geneesmiddel vraagt en dit oraal inneemt, zou het om zelfmoord gaan, terwijl het om euthanasie zou gaan als de arts een injectie geeft.

    De spreker meent dat deze twee begrippen duidelijk zouden moeten worden neergeschreven zodat erover kan worden gedebatteerd.

    Er werd ook beweerd dat vooral met het oog op de coherentie geen twee afzonderlijke wetsvoorstellen werden ingediend. Volgens de spreker toont de discussie aan dat dit vooral een kwestie van verwarring is.

    Ten slotte is de uitbreiding van het toepassingsgebied van het wetsvoorstel tot de terminale fase niet ingegeven door de hoorzittingen of door suggesties van collega's, zoals werd beweerd, maar is dit wel degelijk de wil van de indieners zelf.

    Eén van hen betwist deze opmerking.

    De vorige spreker benadrukt voort dat zijn voorstel niet met de noodtoestand mag worden vereenzelvigd.

    In dat laatste geval is er sprake van een verplichting om op te treden.

    In de oplossing die de spreker naar voren schuift, wordt de arts op generlei wijze verplicht euthanasie te plegen; hij heeft altijd de keuze.

    Een senator heeft de indruk dat twee paar begrippen opzettelijk worden verward : de terminale en de niet-terminale fase enerzijds en euthanasie en hulp bij zelfdoding anderzijds.

    De spreker geeft het voorbeeld van een terminale kankerpatiënt die nog twee weken te leven heeft en die zich in de voorwaarden, opgesomd in het wetsvoorstel, bevindt.

    Hij kan zijn arts dus vragen euthanasie te plegen. Het is echter ook mogelijk dat hij veel belang hecht aan zijn recht op zelfbeschikking en dat hij de zorg om de handeling te stellen, om ethische redenen, niet aan de arts wil overlaten, maar de arts een geneesmiddel vraagt dat hij zelf zal innemen. Deze twee situaties zijn perfect vergelijkbaar en worden in de studies over dit onderwerp dikwijls samen behandeld.

    Als het wetsvoorstel niet wordt gewijzigd, dan kan de arts in het eerste van deze identieke gevallen niet worden vervolgd en in het tweede wel omdat hij geen hulp heeft verleend aan een persoon in nood.

    Dezelfde redenering kan worden gevolgd voor een niet-terminale patiënt.

    Is het aanvaardbaar dat een arts, in identieke situaties, in één geval niet kan worden gestraft, en in een ander, waarin de autonomie van de patiënt veel groter is, wel ?

    De spreker vraagt dat in ieder geval de intellectuele eerlijkheid wordt opgebracht om geen verwarring te zaaien tussen de begrippen terminale en niet-terminale fase en tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding, ook al begrijpt hij dat sommigen wensen dat euthanasie tot de terminale fase beperkt blijft.

    Hierover moet worden gedebatteerd.

    Zo kan men zich bijvoorbeeld tot de terminale fase beperken, waarbij zowel de mogelijkheid van euthanasie als van hulp bij zelfdoding wordt overwogen.

    Een lid verklaart dat de definitie van euthanasie die door een vorige spreker werd aangehaald, haar verontrust omdat ze ook de mogelijkheid omvat een patiënt te doden zonder diens instemming.

    Zij ziet hierin een reden te meer om het opschrift van het wetsvoorstel en de erin opgenomen definitie zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven en om ze niet af te zwakken door een beroep te doen op verwante begrippen.

    Er werd ook gezegd dat een patiënt palliatieve zorg moet krijgen zodra er niet langer hoop op genezing is.

    Wat echter als de patiënt deze oplossing niet wenst ?

    De waardigheid van de patiënt op het levenseinde betekent ook dat de patiënt voor zichzelf bepaalt wat die waardigheid inhoudt.

    Een ander lid onderstreept dat de discussie over het opschrift van het wetsvoorstel en de definitie van euthanasie zeer belangrijk is en ingrijpende gevolgen heeft.

    Wanneer men vasthoudt aan de etymologische betekenis van het woord euthanasie (« goede dood »), dan gaat het om de wijze waarop de dood wordt beleefd. De definitie van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek biedt geen soelaas. Een vorige spreker had overschot van gelijk door te wijzen op de grote verwarring rond het begrip « euthanasie » in de teksten van veel autoriteiten.

    Door van die term gebruik te maken wordt de verwarring alsmaar groter omdat men steeds meer van de etymologische betekenis verwijderd is geraakt.

    Het verward en meerduidig gebruik van de term « euthanasie » bewijst een slechte dienst aan hen die willen dat het een manier is om zijn dood te beleven door een eerbiedwaardige persoonlijke keuze.

    Men zou kunnen zeggen dat het gaat om een manier om zijn leven te doen sterven. Wat sommigen momenteel zelfmoord noemen moet dus in het begrip euthanasie worden opgenomen, net zoals wat sommigen momenteel euthanasie noemen in het begrip « zelfmoord » moet worden opgenomen.

    In de huidige samenleving lijkt het vasthouden aan het begrip euthanasie dus geen mogelijkheid te bieden om uit de bestaande verwarring te geraken.

    De levenswil van de ander, zelfs in de wijze waarop hij wil sterven, en niet de wil om te sterven, moet de bovenhand halen.

    Deze levenswil van de ander kan ook de begeleiding van de ander zijn in respect voor zijn wil, de wijze waarop hij zijn dood wil beleven en niet zijn leven te zien sterven.

    De wet moet dit radicaal verschil duidelijk aangeven opdat het zou gaan om een wet van een samenleving die mensen helpt hun leven en hun dood te beleven.

    Een spreekster verklaart dat de term « euthanasie » om die redenen is geschrapt uit het opschrift en de definitie van het alternatieve wetsvoorstel dat door haar fractie werd ingediend.

    De indieners van dit voorstel staan versteld want ze stellen elke dag vast dat op het terrein verwarring blijft bestaan over de begrippen therapeutische hardnekkigheid en rechtstreekse en onrechtstreekse en actieve en passieve euthanasie.

    Het behoud van de definitie van het wetsvoorstel lijkt niet aangewezen want ze stemt noch overeen met de betekenis die de bevolking in het algemeen aan dit woord geeft, noch met de betekenis in de medische en buitenlandse vakliteratuur.

    Amendement nr. 27 leidt tot problemen omdat niet duidelijk is waarop het betrekking heeft. Worden alle manieren bedoeld waarop een patiënt die op het einde van zijn leven vraagt er een einde aan te maken, kan worden begeleid en alle manieren waarop een behandeling kan worden gegeven die de dood tot gevolg heeft ?

    In de medische vakliteratuur, maken artsen een onderscheid tussen actieve en passieve euthanasie. Heeft het in amendement nr. 27 voorgesteld opschrift op beide betrekking ?

    De fractie van de spreekster wil het probleem van de hulp bij zelfdoding niet aansnijden in het kader van een wetgeving inzake euthanasie.

    Deze fractie meent dat de debatten in het algemeen over de euthanasieproblematiek gingen, en de hulp bij zelfdoding, die uitgaat van een andere filosofie, niet volledig werd behandeld.

    Ten slotte noopt de definitie van noodtoestand tot voorzichtigheid; een vorige spreker verwarde dit begrip immers met morele dwang. In een noodtoestand wordt de arts niet tot handelen gedwongen : in geweten velt hij een waardeoordeel.

    Een ander lid merkt op dat de wetgever aan begrippen, in dit geval euthanasie, de inhoud kan geven die hij wil.

    Als men rekening houdt met de hoorzittingen, de internationale literatuur en de klassieke definitie van euthanasie, is het evenwel duidelijk dat het gaat om een medische ingreep bij het levenseinde. Als men bijgevolg gevallen wil regelen die geen betrekking hebben op het levenseinde, treedt men buiten het kader van deze klassieke definitie.

    Stemmingen

    Het amendement nr. 27 van de heer Destexhe wordt verworpen met 23 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 36 van de heer Galand (subamendement op het amendement nr. 27) wordt verworpen met 23 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 37 van mevrouw de T' Serclaes (subamendement op het amendement nr. 27) wordt verworpen met 23 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 28 van de heer Destexhe (subsidiair amendement bij het amendement nr. 27) wordt verworpen met 27 stemmen tegen 1 stem.

    Het amendement nr. 39 van de heer Destexhe (subamendement op het amendement nr. 28) wordt verworpen met 26 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 38 van de heer Vandenberghe en mevrouw van Kessel wordt verworpen met 17 tegen 6 stemmen bij 5 onthoudingen.

    Het amendement nr. 53 van mevrouw Nyssens c.s. wordt verworpen met 20 tegen 2 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Hoofdstuk I ­ Opschrift

    Amendement nr. 42

    De heer Vandenberghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in dat ertoe strekt het opschrift van hoofdstuk I te vervangen als volgt : « Hoofdstuk I ­ Zorgverlening als basisrecht voor iedereen ». (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 42).

    Een van de indieners preciseert dat de indieners het wetsvoorstel van hun fractie in amendementen hebben omgevormd.

    Ze vinden het belangrijk dat het recht op palliatieve zorgverlening als zodanig wordt geformuleerd en gerealiseerd.

    Als een persoon die zich in een noodtoestand bevindt, het recht heeft om te vragen dat een einde aan zijn leven wordt gemaakt, moet hij ook het recht op palliatieve zorgverlening kunnen opeisen.

    Vooraleer tot euthanasie over te gaan, moet aan de patiënten worden voorgesteld hun pijn weg te nemen.

    Een recht op euthanasie in een niet-terminale fase is niet mogelijk als tegelijkertijd het recht op palliatieve zorg niet is gegarandeerd. Zoals reeds gezegd, is dit niet het geval.

    Een lid heeft begrip voor het standpunt van de vorige spreekster, maar onderstreept dat met de indiening van twee afzonderlijke wetsvoorstellen over euthanasie en palliatieve zorg, de indieners hebben willen benadrukken ­ en dat blijft ook zo ­ dat iemand die om euthanasie vraagt niet kan worden verplicht eerst palliatieve verzorging te ondergaan.

    Een van de indieners van het amendement antwoordt dat ze het ermee eens is dat palliatieve zorgverlening niet kan worden opgelegd, maar dat de patiënt er recht op heeft, zowel in de terminale als in de niet-terminale fase, en dat daarin niet is voorzien.

    Een lid antwoordt dat in de huidige stand van de wetgeving, elke burger recht heeft op de best mogelijke verzorging.

    Een van de indieners van het amendement verklaart dat het hier natuurlijk om een politieke stellingname gaat en dat hij bijgevolg niet de illusie koestert dat hij zijn collega's van het tegenovergestelde kan overtuigen.

    Niettemin benadrukt hij dat het formuleren van een basisrecht op palliatieve zorgverlening zin heeft. Op dezelfde manier kwamen trouwens ook heel wat andere sociale rechten tot stand.

    Spreker verwijst naar de discussie die in de jaren 80 plaatsvond over de wet-D'Hoore betreffende het recht op bepaalde sociale verworvenheden. Toen vroeg men zich ook af of dit wel zin had. De wetgever heeft uiteindelijk beslist dit recht te bevestigen.

    Door het recht op palliatieve zorgverlening te bevestigen, ziet de wetgever zich genoodzaakt er de conclusies uit te trekken. In elk geval verschaft het de patiënt het recht de overheid ertoe te dwingen die juridische verbintenis na te leven.

    Een tweede voorbeeld betreft de bevestiging van de economische en sociale rechten in de Grondwet.

    Deze kwestie werd altijd al als delicaat beschouwd, maar uiteindelijk is men tot het besluit gekomen dat dit de goede werkwijze was.

    Als men de palliatieve zorgverlening ernstig neemt, moet deze een wettelijke basis krijgen en mag ze niet alleen afhangen van een meerderheid of van het beleidsprogramma van een regering of een minister.

    Waarom moet deze wettelijke basis worden opgenomen in een wet over de waardigheid van de persoon op het einde van zijn leven ? Dat is nodig om duidelijk te maken dat de maatschappij alles in het werk stelt om preventief op te treden, om te beletten dat iemand om euthanasie vraagt.

    Palliatieve zorgverlening is geen alternatief voor euthanasie, maar wil een levensomgeving tot stand brengen die deze vraag doet verdwijnen en die voldoende opvangmogelijkheden ter beschikking stelt, zodat het overlijden van de patiënten niet hoeft te worden versneld.

    Het recht op palliatieve zorgverlening betekent uiteraard geen verplichting om zich aan deze zorgverlening te onderwerpen. Maar een weigering betekent evenmin een recht op euthanasie.

    De Nederlandse Hoge Raad formuleerde dit principe in de vaak geciteerde zaak-Chabot en wees erop dat, als men zelf de noodtoestand inroept, dit geen rechtvaardigingsgrond inhoudt als er rechtmatige alternatieven bestaan.

    Een vorige spreker verklaart dat men niet alle rechten van alle burgers in elke wet moet opnemen. Men kan moeilijk alle patiëntenrechten vermelden in het voorliggende wetsvoorstel.

    Een afzonderlijk wetsvoorstel voorziet in het recht op palliatieve zorgverlening, maar dit recht is beperkt tot de terminale fase. De andere zorgverlening ressorteert onder de gewone patiëntenrechten.

    Een van de indieners van het amendement begrijpt niet waarom een artikel over het recht op palliatieve zorgverlening niet in het voorstel over de euthanasie kan worden opgenomen. Dit zou toch een belangrijk signaal zijn voor de samenleving.

    Een lid merkt op dat de patiëntenrechten niet ontbreken in de wetsvoorstellen van de zes indieners.

    Die welke de euthanasie betreffen zijn opgenomen in het voorstel over de euthanasie en die welke over de palliatieve zorgverlening handelen in het desbetreffende voorstel.

    De palliatieve zorgverlening wordt overigens ook vermeld in het voorstel over de euthanasie (zie artikel 3, 1º).

    Een ander lid verklaart geen inhoudelijke bezwaren te hebben tegen de opmerkingen van een vorige spreker, maar hij stelt vast dat artikel 2 van het voorstel van de zes indieners over de palliatieve zorgverlening het recht op de palliatieve zorgverlening bevestigt.

    Voorts ontkennen de door de zes senatoren ingediende amendementen het recht op palliatieve zorgverlening in de terminale fase niet.

    Het in amendement nr. 14 (cf. infra) voorgestelde artikel 3 bevat een § 3 die bepaalt welke elementen een arts de patiënt moet voorleggen, met name ook de mogelijkheden van palliatieve zorverlening. Dat is later een bijkomend procedureonderdeel dat het onderscheid tussen de terminale en niet-terminale fase duidelijk maakt.

    Bovendien is de uitbreiding van de palliatieve zorgverlening een ander probleem. Het maakt deel uit van het algemeen beleid en hoeft de juridische keuzes niet te doorkruisen die nu worden gemaakt.

    Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat ze samen met de heren Galand en Destexhe een amendement heeft ingediend dat ertoe strekt een artikel 1quater (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 24) in te voegen waardoor de handelingen rond het levenseinde een wettelijke grondslag krijgen. In het artikel worden de verplichtingen van de samenleving en vooral van de arts tegenover de stervende patiënt, met inbegrip van het recht op een voortdurende en kwaliteitsvolle palliatieve zorgverlening, duidelijk omschreven.

    De patiëntenproblematiek moet in zijn geheel worden beschouwd. De verschillende aspecten ervan in afzonderlijke teksten behandelen, is niet het best mogelijke signaal dat men kan geven.

    Amendement nr. 45

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in dat ertoe strekt het opschrift van Hoofdstuk I te vervangen door de woorden : « Hoofdstuk I. ­ Palliatieve en voortdurende zorg » (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 45).

    Een van de indieners van het amendement verduidelijkt dat de problematiek van de palliatieve en voortdurende zorg nauw verbonden is met de in het wetsontwerp behandelde problematiek. Een van de vorige sprekers heeft er terecht op gewezen dat elke burger recht heeft op een zo goed mogelijke verzorging, maar anderzijds is de palliatieve zorg een relatief nieuw element in de geneeskunde. Ze is immers een afwijking van de helende benadering van de geneeskunde waarmee we allen vertrouwd zijn.

    In de palliatieve geneeskunde wordt ongetwijfeld meer dan in de klassieke helende geneeskunde rekening gehouden met het psychologisch, sociaal en familiaal lijden, met de noodzakelijke begeleiding en met de problematiek van de communicatie.

    Het is wel degelijk zinvol de palliatieve zorg in dit wetsvoorstel op te nemen omdat niemand op dit ogenblik kan zeggen hoe de tekst van het wetsvoorstel inzake palliatieve zorg dat door de zes senatoren werd ingediend, uiteindelijk zal luiden.

    Zal de tekst belangrijke verplichtingen voor de regering tot gevolg hebben met betrekking tot de aan te wenden middelen ? Niemand weet het.

    We moeten dus duidelijk maken wat er moet worden verstaan onder palliatieve en voortdurende zorg en we moeten een krachtig signaal geven dat de palliatieve zorg wordt geïntegreerd in de bezinning over het levenseinde. Een correcte en algemene toegang tot de palliatieve zorg kan het aantal euthanasieverzoeken immers sterk doen dalen.

    Stemmingen

    Het amendement nr. 42 van de heer Vandenberghe en mevrouw van Kessel wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 45 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Artikel 1

    Bij dit artikel wordt geen enkele opmerking gemaakt.

    Het wordt aangenomen met 22 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Artikel 1bis (nieuw)

    Amendement nr. 22

    Mevrouw de T' Serclaes c.s. dient een amendement in tot invoeging van een artikel 1bis (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 22).

    Dit artikel luidt als volgt :

    « Art. 1bis. ­ Elke patiënt, ongeacht of hij meerderjarig dan wel minderjarig is, heeft recht op alle nuttige en passende informatie over zijn gezondheidstoestand en over de mogelijke behandeling en zorgverlening.

    De arts deelt hem deze informatie op een passende wijze en in passende termen mee en let daarbij op het oordeelsvermogen en de fysieke en geestelijke toestand van de patiënt.

    De informatie moet juist en volledig zijn, behalve in zeer dringende gevallen of wanneer de patiënt zulks niet wenst of zijn toestand het niet toelaat. »

    De hoofdindiener van het amendement wijst erop dat ze al bij de discussie over het opschrift van het voorstel de bezorgdheid van de indieners van het amendement tot uiting heeft gebracht over de opstelling van een wetgeving die de begeleiding van de patiënt bij het levenseinde regelt.

    De amendementen nrs. 22 tot 24 van dezelfde indieners zijn opgenomen in de tekst die destijds aan de commissieleden werd bezorgd. Die tekst bevatte een voorstel tot wettelijke regeling van de begeleiding bij het levenseinde om ervoor te zorgen dat de euthanaserende handeling niet afzonderlijk wordt beschouwd.

    De indieners zijn immers van oordeel dat de euthanaserende handeling niet op een geïsoleerde manier mag worden benaderd alsof het om een plotseling verzoek zou gaan.

    De talrijke personen die werden gehoord, hebben de complexiteit van het onderwerp duidelijk aangetoond en hebben gewezen op het belang van een betere dialoog tussen patiënt en arts, in het bijzonder in het ziekenhuis.

    De hoorzittingen hebben aangetoond dat de problematiek van de euthanasie een gevolg is van de steeds technischer geneeskunde, die enerzijds verbazingwekkende dingen kan doen, maar die de patiënt ook de zeggenschap over zijn eigen leven en dood kan ontnemen.

    Deze problematiek moet daarom als een geheel worden behandeld, uitgaande van een aantal rechten van de patiënt (zie met name de hoorzitting van mevrouw Mylène Baum).

    De centrale doelstelling van een wet over de begeleiding bij het levenseinde moet erin bestaan dat iedereen de mogelijkheid krijgt zijn eigen dood opnieuw in handen te nemen. Hiertoe is een echte dialoog tussen arts en patiënt onontbeerlijk.

    Als men echt wil dat de patiënt als een volwaardige persoon wordt beschouwd en niet enkel als een lichaam dat moet worden verzorgd, moet deze patiënt over een aantal fundamentele rechten beschikken die hem toelaten een echte dialoog aan te gaan met zijn arts en effectief betrokken te worden bij de beslissingen die hem aangaan.

    Om het probleem van het euthanasieverzoek correct te benaderen, moet men rekening houden met de context waarin dit verzoek wordt geformuleerd.

    De indieners van de amendementen nrs. 22 tot 24 zijn van oordeel dat deze problematiek moet worden geïntegreerd in een wet over de begeleiding bij het levenseinde, waarbij het euthanasieverzoek als een uitzonderlijke toestand wordt beschouwd waaraan moet kunnen worden tegemoetgekomen, maar dan wel in de context van concrete zorgverlening en van een hernieuwde dialoog tussen patiënt en arts.

    Met deze amendementen willen de indieners de nieuwe arts-patiëntrelatie in het ziekenhuis invoeren en ervoor zorgen dat alle medische handelingen, in het bijzonder bij het levenseinde, deel uitmaken van een open dialoog tussen de patiënt, de arts en alle partners die de medische beslissing moeten nemen.

    De ingediende amendementen zijn voor het belangrijkste deel reeds in de medische plichtenleer opgenomen en de inhoud ervan is vervat in talrijke internationale teksten zoals de Verklaring over de bevordering van de patiëntenrechten in Europa (WGO, 1994) en het Europees Handvest van de zieke en de ziekenhuisgebruiker.

    De voorgestelde artikelen 1bis tot 1quater definiëren fundamentele rechten in verband met informatie en toestemming. Volgens de indieners moeten in de tekst van de euthanasiewet een minimum aan patiëntenrechten worden opgenomen omdat ze de basis vormen van de dialoog tussen patiënt en arts en omdat de huidige non-dialoog rond de ongeneeslijk zieke en rond het overlijden geleidelijk moet worden omgezet in een serene communicatie tussen de verschillende betrokkenen.

    Artikel 1bis strekt ertoe het principe van het recht op informatie een reële inhoud te geven als grondslag van een echte therapeutische relatie.

    Hiertoe moet de patiënt op een zo volledig mogelijke manier worden geïnformeerd over zijn toestand, over de te verwachten evolutie van zijn ziekte, over de mogelijke behandeling en zorgverlening en de gevolgen daarvan.

    Amendement nr. 22 strekt er dus toe de patiënt een algemeen recht te verlenen op informatie over zijn gezondheidstoestand en op de mogelijke behandeling en zorgverlening.

    Het bepaalt tevens dat deze informatie op een passende wijze aan de patiënt moet worden meegedeeld en dat deze informatie juist en volledig moet zijn, behalve in zeer dringende gevallen of wanneer de patiënt zulks niet wenst of zijn toestand het niet toelaat.

    De indieners van het amendement hadden de voorgestelde tekst meer kunnen uitwerken. Sommige internationale teksten, in de Kamer ingediende voorstellen en andere teksten die thans door de verenigde commissies worden behandeld, gaan op dit vlak veel verder.

    Een senator sluit zich volledig aan bij de woorden van de vorige spreekster. Gedurende het hele euthanasiedebat is gezegd dat onze wetgeving een lacune vertoont op het vlak van de patiëntenrechten. Op die lacune moet op een of andere manier worden gewezen.

    De spreker pleit ervoor dat deze opmerkingen veeleer worden vermeld in de toelichting, waarin moet worden gewezen op de nood aan een wet over de rechten van de patiënt.

    Voorts zal in de loop van de huidige regeerperiode wellicht een wet in die zin worden uitgewerkt.

    Voor de amendementen nrs. 23 en 24 geldt een gelijkaardige opmerking. De spreker stelt voor het inhoudelijke debat over deze materie op een ander ogenblik te voeren omdat ze niet thuishoort in een debat over euthanasie en eventueel over hulp bij zelfdoding, maar in een ruimer debat over de rechten van de patiënt.

    Een lid vindt dat de vorige spreker een wijs voorstel formuleerde. Bepaalde wetsvoorstellen met betrekking tot de rechten van de patiënt zijn overigens in behandeling in de Senaatscommissie voor de Sociale Aangelegenheden.

    De fractie waartoe het lid behoort, was altijd bereid om vorderingen te maken en om een geheel van regels op te stellen over wat de patiënt van de arts mag verwachten, bijvoorbeeld op het ogenblik waarop de ziekte wordt gediagnosticeerd.

    Het lid vindt het niet opportuun om in een bijzondere wet algemene regels vast te leggen die niet alleen van toepassing zijn op euthanasie, maar ook op de algemene gezondheidstoestand van de mens.

    Indien men daartoe, ondanks alles, toch zou besluiten, creëert men een uiterst gevaarlijke situatie want de voorgestelde bepaling is van algemene aard. Ze is bijgevolg op iedereen van toepassing, wat het beperkend standpunt van de zes auteurs ten opzichte van minderjarigen en gehandicapte personen op de helling zet.

    Een vorige spreekster antwoordt dat zowel meerderjarigen als minderjarigen recht hebben op informatie. Het gaat hier absoluut niet om euthanasie. Het voorgestelde artikel moet worden gezien in het kader van een voorstel over de begeleiding bij het levenseinde en die begeleiding kan zowel op minderjarigen als op meerderjarigen betrekking hebben.

    Een lid deelt het standpunt dat zowel minderjarigen als meerderjarigen recht hebben op informatie.

    Spreekster is het eens met de inhoud van het voorgestelde amendement.

    Ze is het nochtans ook eens met een vorige spreker die van oordeel is dat de wijze waarop de relatie tussen de patiënt en de arts moet verlopen moeilijk in een wettekst kan worden gegoten omdat de inhoud van het voorgestelde amendement veel ruimer is.

    De discussie over euthanasie heeft het maatschappelijk debat over de rechten van de patiënt en over de relatie tussen de patiënt en de arts versneld en uitgebreid. Dit debat moet ook in de gemeenschappen worden gevoerd.

    In september 1998 heeft spreekster de decanen van alle Vlaamse universiteiten bezocht en hen verzocht in de opleiding voor geneesheren elementen in te lassen met betrekking tot de communicatie met de patiënt en het overbrengen van slecht nieuws in verband met de gezondheid.

    Deze problematiek kan niet zomaar met een wetsartikel worden geregeld.

    Ze kan wel worden opgenomen in de toelichting bij het voorstel dat ter discussie ligt.

    Een ander lid sluit zich aan bij de mening die door vorige sprekers werd geuit. Ook hij keurt het amendement over de grond van de zaak goed.

    Het voorstel dat ter discussie ligt, heeft uitsluitend betrekking op meerderjarigen. Het is niet opportuun er een bepaling in op te nemen die ook op minderjarigen van toepassing is.

    Bovendien gaat de communicatie tussen patiënt en arts veel verder dan tot nu toe werd beschreven.

    Wanneer men het heeft over informed consent, gaat het over de behandeling die de patiënt ondergaat nadat hij daarover de nodige informatie heeft gekregen en er zijn toestemming voor gegeven heeft.

    In voorliggend voorstel gaat het over de euthanasievraag die uitgaat van de patiënt zelf en die tot de arts is gericht. Dat wordt behandeld in artikel 3 van dit voorstel.

    Een lid sluit zich aan bij amendement nr. 22, ingediend door mevrouw de T' Serclaes c.s. De hoofdindienster verwees naar de teksten die haar geïnspireerd hebben en die algemeen bekend zijn, aangezien het gaat om internationale teksten, onder meer van de WGO en de Raad van Europa.

    De fractie van spreekster voorziet in het kader van haar globaal voorstel ook in een hoofdstuk over de rechten van de patiënt dat, op enkele nuances na, op dezelfde manier is opgesteld (stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 47). Het recht van de patiënt om informatie te weigeren, is er lichtjes anders in geformuleerd.

    Spreekster drukt een zekere bezorgdheid uit over het bezwaar dat het niet opportuun zou zijn de rechten van de patiënt te behandelen in het kader van het voorstel dat ter discussie ligt. De minister van Volksgezondheid heeft wel de indiening van een nota, een voorontwerp van wet en hoorzittingen in de Kamer aangekondigd, maar er is geen enkele zekerheid over het tijdschema van de werkzaamheden.

    Het is bovendien jammer dat de uitgebreide werkzaamheden van de Senaat in de Kamer nog eens worden overgedaan.

    Amendement nr. 47, dat spreekster mee ondertekend heeft, is niet uitputtend wat betreft de rechten van de patiënt. De auteurs hebben datgene geselecteerd wat betrekking kan hebben op alle beslissingen in verband met het levenseinde en wat volgens hen de euthanasievraag moet voorafgaan.

    Amendement nr. 52

    De heer Galand dient op amendement nr. 22 een subamendement in, dat voorstelt de woorden « ongeacht of hij meerderjarig dan wel minderjarig is » te doen vervallen (stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 52).

    Dit subamendement houdt rekening met de opmerkingen die zopas werden gemaakt. Het strekt ertoe de woorden die meer verwarring dan klaarheid brengen, te doen vervallen.

    Een ander lid stelt vast dat er in de verenigde commissies een meningsverschil bestaat over de wettelijke vorm die de conclusie van meer dan een jaar werkzaamheden moet aannemen.

    Sedert het debat dat in 1997 in de Senaat werd gevoerd, is het duidelijk dat het de bedoeling was zich bezig te houden met het probleem van de waardigheid van de persoon op het einde van zijn leven, een periode waarin een reeks medische beslissingen worden genomen en het aantal euthanasiegevallen beperkt is. Het probleem van de waardigheid op het einde van het leven is gelukkig niet beperkt tot de euthanasie.

    Dat was precies een deel van de inbreng van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, dat voorstelde minimum voorwaarden op te stellen teneinde een verschuiving van clandestien uitgevoerde euthanasie naar andere medische beslissingen bij het levenseinde te voorkomen.

    De amendementen van leden van de meerderheid beperken het debat opnieuw.

    Dat is de politieke wil die tot uiting komt in de keuze om bepaalde aspecten van het probleem in dit voorstel te regelen en om andere aspecten te verwijzen naar andere teksten die zich in een ander stadium van discussie bevinden.

    Vermits er hier sprake is van de wilsverklaring of van de instemming van de patiënt, is het goed dat een en ander door amendementen wordt verduidelijkt.

    Het probleem van de rechten van de patiënt is niet nieuw. De spreker heeft in de jaren 1970 over dit onderwerp artikelen gepubliceerd waarin hij de medische verantwoordelijkheid behandelt. Het begrip informed consent komt uit de Verenigde Staten en is door het Hof van Cassatie zowel in Frankrijk als in België uitgebreid. Wanneer de patiënt niet correct ingelicht is en niet in kennis van zaken toestemming heeft gegeven, draagt de arts geen verantwoordelijkheid voor een fout, maar wel voor een risico.

    Zonder zich al over de inhoud van de amendementen te willen uitspreken, is spreker van oordeel dat de idee om te preciseren welke graad van instemming vereist is voor de beslissingen die het voorliggend voorstel beoogt, niet a priori mag worden verworpen.

    Een lid vindt dat de amendementen met betrekking tot de rechten van de patiënt grondiger dienen te worden onderzocht, onder meer het recht van de patiënt om informatie te weigeren.

    Dat moet gebeuren in het kader van de door de minister van Volksgezondheid aangekondigde bespreking.

    Een ander lid verklaart dat de amendementen interessant lijken, maar dat hij eveneens van oordeel is dat ze grondig moeten worden onderzocht. Zo is het recht om informatie te weigeren een buitengewoon complex probleem in de relatie tussen de arts en de patiënt.

    De voorgestelde tekst heeft geprobeerd rekening te houden met alle nuances met betrekking tot het probleem van de waarheid in deze relatie.

    Dat moet het onderwerp zijn van een algemene bespreking.

    Algemene bepalingen over de rechten van de patiënt inschrijven in een specifieke tekst over de euthanasie, zou van dat recht een specifiek probleem maken.

    Spreker is geen voorstander van een dergelijke aanpak.

    Bovendien heeft een vorige spreker er op pertinente wijze de aandacht op gevestigd dat er in de verenigde commissies meningsverschillen bestaan over de finalisering van de werkzaamheden.

    De hoofdindiener van het amendement nr. 22 stelt te kunnen instemmen met het subamendement nr. 52, ingediend door de heer Galand, dat ertoe strekt elke onduidelijkheid weg te nemen omtrent de toepassing van de tekst op alle patiënten. Dit neemt niet weg dat men, bij de redactie van een wetgeving op de patiëntenrechten, wel de discussie dient te voeren over het lot van de minderjarige patiënten, met inachtname van het Verdrag over de rechten van het kind.

    Met betrekking tot de opmerking, dat de tekst die wordt voorgesteld door het amendement nr. 22 veeleer thuishoort in een wet op de patiëntenrechten dan in een wet betreffende de euthanasie, merkt spreekster op dat het voordeel van het amendement is dat men tenminste kan verwijzen naar deze discussie, wanneer later een wetgeving op de patiëntenrechten wordt besproken. Bovendien lijkt het wenselijk om nu reeds een aantal patiëntenrechten op te nemen in het kader van een wetgeving op de euthanasie, zodat de betrokken patiënten er zich reeds op kunnen beroepen.

    Het lid wijst erop dat uit de hoorzittingen is gebleken dat verschillende getuigen het bestaan van patiëntenrechten ­ of tenminste van een aantal ervan ­ als onontbeerlijk beschouwen. Sommigen hebben zelfs geopperd dat de patiëntenrechten een voorafgaande voorwaarde dienen te zijn voor een wet op de euthanasie. Op de opmerking, dat hierover eerst uitgebreid moet worden nagedacht, repliceert spreekster dat reeds in de vorige legislatuur uitgebreid werd gedebatteerd over een wetsontwerp van de regering dienaangaande.

    Zij verwijst tevens naar de recente verklaringen van de minister van Volksgezondheid, die heeft aangekondigd een reflectienota over de patiëntenrechten in de Kamer te zullen voorleggen. Daarbij dienen wel enkele kanttekeningen te worden gemaakt.

    Waarom slechts een reflectie- of een intentienota en geen wetsontwerp ? Waarom wordt deze nota in de Kamer van volksvertegenwoordigers neergelegd, terwijl in de Senaat reeds sedert een jaar over dit onderwerp wordt gedebatteerd ? Deze werkwijze maakt het, volgens het lid, zeer twijfelachtig dat een wet op de patiëntenrechten in deze legislatuur het licht zal zien. Vandaar dat het allernoodzakelijkst is om nu reeds, in de wet op de euthanasie, een minimum aan patiëntenrechten in te schrijven.

    De verwijzing naar bepalingen, opgenomen in artikel 3, § 3, van voorliggend wetsvoorstel is niet terzake doend, aldus spreekster. Deze bepaling dient immers gelezen te worden als één van de voorwaarden opdat het uitvoeren van euthanasie geen misdrijf zou uitmaken. De tekst van het amendement nr. 22 gaat er integendeel van uit dat er reeds van bij het begin een goede therapeutische relatie zou ontstaan tussen de arts en de patiënt, in het bijzonder ­ maar niet uitsluitend ­ bij het levenseinde. Dit is overigens ook de draagwijdte van het wetsvoorstel betreffende de rechten van de patiënt van de heer Patrik Vankrunkelsven (stuk Senaat, nr. 2-474/1), dat een juridische waarborg wenst te bieden voor de rechten van de patiënt bij alle medische handelingen bij het levenseinde. Dit gaat verder dan slechts euthanasie, die een zeer uitzonderlijke medische handeling is.

    Bij wijze van besluit stelt het lid dat een minimum aan patiëntenrechten reeds in de wet op de euthanasie dient te worden opgenomen, indien de Senaat zijn wetgevende verantwoordelijkheden wenst op te nemen. Dit blijkt uit alle hoorzittingen. Zij hoopt dan ook dat het amendement nr. 22 op een meerderheid kan rekenen van de leden van de verenigde commissies.

    Een lid wijst erop dat zijn fractie zich steeds heeft verzet tegen de inperking van de bevoegdheden van de Senaat. Diegenen die de hervorming destijds mee hebben goedgekeurd zijn slecht geplaatst om hier nu kritiek op te hebben.

    Een ander lid meent dat het debat over de euthanasie zich situeert in een ruimer kader, met name de palliatieve zorg en de patiëntenrechten. Zolang een wet op de patiëntenrechten onbestaande is, is het vereist een minimale regeling uit te werken in het kader van een euthanasiewet. Het amendement nr. 22 is dan ook strikt noodzakelijk. Het recht op informatie, op instemming, op verzet tegen medische hardnekkigheid, op palliatieve zorg en, in het algemeen, op de wijze waarop de patiënt zijn levenseinde wenst te beleven dient samen te worden behandeld met voorliggend ontwerp.

    Het recht op informatie houdt vanzelfsprekend niet de verplichting in om personen in te lichten over hun gezondheidstoestand wanneer dezen zulks niet wensen. Het amendement nr. 22 beoogt niet enkel de autonomie van de patiënt of de solidariteit van diens omgeving, maar beiden : autonomie én solidariteit. Dit moet ook de doelstelling zijn van het werk in de Senaat.

    Ten slotte wijst het lid erop dat, wanneer enkele patiëntenrechten zouden worden geïntegreerd in de wet op de euthanasie zoals voorgesteld door het amendement nr. 22, de Kamer van volksvertegenwoordigers steeds de mogelijkheid heeft deze bepalingen te schrappen uit het overgezonden ontwerp wanneer mocht blijken dat het wetsontwerp op de patiëntenrechten dezelfde rechten herneemt. De voorzichtigheid vereist echter dat men nu reeds enkele patiëntenrechten garandeert in het kader van de euthanasiewetgeving.

    Een lid verwijst naar het amendement nr. 48, ingediend op artikel 3 van voorliggend ontwerp, dat dezelfde bezorgdheid uitdrukt als het amendement nr. 22. De minderjarige patiënten worden hierin uitdrukkelijk genoemd. Uit de verschillende hoorzittingen is immers gebleken dat er een intense dialoog bestaat tussen de arts en de minderjarigen ­ vaak kinderen ­ die aan het einde van hun leven zijn gekomen. Vooral de getuigenis van dokter Moulin dienaangaande was treffend.

    Het lid herinnert eraan dat aan de oorsprong van de werkzaamheden van de Senaat de reactie ten grondslag ligt van de patiënt ten opzichte van de arts die te weinig gehoor geeft aan diens verzuchtingen. Vaak treden artsen op een te technische en te weinig humane manier op. Dit aspect van de ganse discussie dreigt uiteindelijk niet geregeld te worden in voorliggend wetsontwerp, hetgeen zeer betreurenswaardig is. De wetgever neemt zijn verantwoordelijkheid niet op door de patiëntenrechten nu niet te regelen, zoals dit wel gebeurt voor de palliatieve zorg.

    Een ander lid pleit ervoor drie aparte wetsvoorstellen tezamen te behandelen en goed te keuren : de euthanasie, de palliatieve zorg en de patiëntenrechten. Men dient daarbij eerder de omgekeerde volgorde te volgen, en eerst de patiëntenrechten, dan de palliatieve zorg en pas op het laatst de euthanasie te regelen.

    Vermits nu blijkt dat zelfs een parallelle behandeling van deze drie dossiers niet mogelijk is, is het essentieel dat een algemene bepaling betreffende de patiëntenrechten in de wet op de euthanasie wordt ingelast Spreekster kan dan ook haar instemming betuigen met de amendementen nrs. 22 en 48.

    Een lid beaamt dat er reeds lang een wet op de patiëntenrechten had moeten zijn, zoals dit eveneens het geval is met een wet op de palliatieve zorg. Over dit laatste wordt reeds vanaf 1974 gesproken. Het is dan ook de hoogste tijd dat er, binnen een tijdsbestek van ongeveer een jaar, over al deze materies een wetgeving voorhanden is. Er is de jongste dertig jaar immers genoeg tijd verloren.

    Een andere spreker wijst op de tekst van artikel 3, § 3, 1º, van het wetsvoorstel. Hierin worden zowel de palliatieve zorg als de informatie over de gezondheidstoestand geregeld.

    Een vorige spreekster repliceert dat er een verschil bestaat tussen de informatie over de mogelijkheden inzake palliatieve zorg, zoals geformuleerd in artikel 3, § 3, 1º, en het recht op palliatieve zorg. Vooral wanneer het gaat om niet-terminale patiënten is dit onderscheid van groot belang.

    Een lid merkt op dat het wetsvoorstel niet uitgaat van een verplichting tot palliatieve zorgverlening. Door het basisrecht op een palliatieve zorg in te schrijven in de wetgeving, wil de fractie van het lid bewerkstelligen dat het toedienen van palliatieve zorg een normale medische verplichting is, waartoe elke instelling verplicht is zonder onderscheid des persoons. Een loutere informatie over de mogelijkheden is, zoals wordt voorgesteld in voorliggend wetsvoorstel, is hiermee niet te vergelijken.

    Een vorige spreekster repliceert dat deze aangelegenheid in het hoofdstuk « Algemene bepalingen » dient te worden behandeld. In dit hoofdstuk worden een aantal algemene principes inzake een goed medisch handelen bij het levenseinde vooropgesteld. Het is absoluut noodzakelijk dit hoofdstuk te beginnen met de informatie en de toestemming en vervolgens de verplichting tot palliatieve zorg en het verbod op therapeutische verbetenheid te behandelen. Dit zijn minimale voorwaarden voor een goed medisch handelen bij het levenseinde, die in de wet moeten worden opgenomen vóór de regeling van de euthanasie zélf.

    Het lid treedt een vorige spreekster bij, die heeft gesteld dat een globale regeling voor het medisch handelen bij het levenseinde moet worden uitgewerkt, veeleer dan enkel een regeling voor de euthanasie.

    Een ander lid onderschrijft de stelling dat een minimum aan patiëntenrechten in de euthanasiewet moet worden geregeld, en dit om twee redenen.

    Vooreerst wordt over het wetsvoorstel betreffende de euthanasie gesproken alvorens men overgaat tot de bespreking van het voorstel inzake palliatieve zorg. Hoewel de stemmingen over beide voorstellen samen zullen plaatsvinden, bestaat er geen enkele garantie over het verloop van deze bespreking, noch over de tekst die uiteindelijk zal worden goedgekeurd.

    Ten tweede zullen beide voorstellen, eens ze wet zullen geworden zijn, hun eigen leven gaan leiden. In het voorstel met betrekking tot de euthanasie wordt niet gerept over palliatieve zorg. De logica vereist evenwel dat de palliatieve zorg wordt geïntegreerd in de euthanasiewet.

    Een lid vraagt zich af welk bezwaar er is tegen het opnemen van een summiere bepaling inzake patiëntenrechten, vermits men het eens is over de noodzaak daarvan.

    Er wordt geantwoord dat in het hoofdstuk « Algemene bepalingen » nooit alles voor iedereen kan worden geregeld. Wanneer men zulks toch zou proberen, leidt dit tot onvolledigheid in de wetgeving, hetgeen moet worden vermeden. Het is onmogelijk om àlle rechten, gaande van patiëntenrechten, rechten van artsen en ziekenhuizen, palliatieve zorg enzovoort, op te nemen in deze wet.

    Amendement nr. 51

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 51), dat er toe strekt een nieuw artikel 1bis in te voegen. Dit artikel wijzigt artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 78 teneinde het palliatieve aspect in de geneeskunde te integreren.

    Stemmingen

    Het amendement nr. 22 van mevrouw de T' Serclaes c.s. wordt verworpen met 15 tegen 4 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Het amendement nr. 52 van de heer Galand (subamendement op het amendement nr. 22) wordt verworpen met 15 tegen 4 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het amendement nr. 51 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 19 tegen 2 stemmen bij 7 onthoudingen.

    Het amendement nr. 48 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 tegen 2 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Artikel 1ter (nieuw)

    Amendement nr. 23

    De heer Galand verwijst naar de verantwoording van zijn amendement nr. 23 (stuk Senaat, nr. 2-244/4), dat de invoeging van een artikel 1ter (nieuw) beoogt, dat betrekking heeft op de informatie en de toestemming van de patiënt. Dat artikel luidt als volgt :

    « Art. 1ter. ­ Onder hetzelfde voorbehoud mag geen medische handeling worden uitgevoerd, voortgezet of stopgezet zonder de vrije toestemming van de vooraf goed geïnformeerde patiënt.

    De toestemming kan op elk ogenblik worden ingetrokken. In dat geval informeert de arts de patiënt over de voorzienbare gevolgen van zijn beslissing.

    De patiënt die het recht op informatie en op toestemming waarover hij krachtens deze wet beschikt niet zelf wil uitoefenen, kan daarvoor een vertrouwenspersoon aanwijzen.

    Eenieder kan schriftelijk, op de wijze die hij passend acht, richtlijnen opstellen over de omstandigheden van zijn levenseinde voor het geval dat hij zelf niet meer in staat zou zijn om zijn wensen kenbaar te maken. Dit document heeft voor de arts een indicatieve waarde.

    De arts die meent dat hij uit principe de wensen van de patiënt over de omstandigheden van zijn levenseinde niet of slechts gedeeltelijk kan inwilligen, moet de patiënt daarvan op de hoogte brengen als die hem daarover vragen stelt. »

    Een lid wijst erop dat de problematiek van de informatie en de toestemming van de patiënt, net zomin als de patiëntenrechten in het algemeen, gedurende de werkzaamheden van de verenigde commissies tijdens deze legislatuur grondig is behandeld.

    Spreker is het niet eens met het amendement nr. 23, zoals het werd geformuleerd. Tot waar gaat uiteindelijk het recht van de patiënt om te worden geïnformeerd en om niet te worden geïnformeerd ?

    Bovendien regelt het amendement tegelijk de problematiek van het levenstestament. Dit neemt slechts enkele lijnen in beslag, terwijl er over deze aangelegenheid een lange discussie is geweest. De initiële tekst van voorliggend wetsvoorstel werd overigens aangepast overeenkomstig de opmerkingen die tijdens de hoorzittingen werden gemaakt.

    Ten slotte verzet het lid zich tegen een mechanistisch systeem van vertrouwenspersonen, dat tot misbruiken kan leiden.

    Een ander lid verwijst naar de amendementen nrs. 49 en 50, die door haar respectievelijk werden ingediend op de artikelen 4 en 5, die eveneens betrekking hebben op de toestemming van de patiënt en op het vooraf kenbaar maken van diens wensen, met een indicatieve waarde.

    In deze amendementen wordt niet gesproken over een vertrouwenspersoon, omdat de indieners, net zoals de vorige spreker, reserves hebben bij een dergelijk systeem.

    Het lid wijst erop dat in de amendementen nrs. 49 en 50 het woord « wens » wordt gebruikt ­ en niet, zoals in het amendement nr. 23, het woord « richtlijnen » ­ omdat er geen formaliteiten worden vereist en de wens op elke manier, op elk ogenblik kan worden uitgedrukt in het kader van een vertrouwensrelatie tussen de arts en de patiënt.

    Nog een ander lid kondigt aan dat, bij de stemmingen over het amendement nr. 23, een gesplitste stemming zal worden gevraagd over de verschillende leden van het voorgestelde artikel 1ter, omdat verschillende aangelegenheden worden behandeld.

    Het eerste lid bepaalt overigens niets nieuws. Er bestaat reeds een lange traditie in de rechtspraak over de informatie aan de patiënten. Het amendement bepaalt overigens duidelijk dat een patiënt die niet wenst geïnformeerd te worden het recht daartoe heeft, in tegenstelling tot hetgeen werd opgemerkt door een vorige spreker. Een patiënt kan een vertrouwenspersoon aanwijzen, maar is daartoe niet verplicht.

    Het amendement bevat vervolgens bepalingen over een voorafgaande verklaring die de patiënt kan afleggen over de behandelingen bij het naderend levenseinde. De bepalingen daaromtrent werden kort gehouden omdat deze verklaring slechts een indicatieve waarde heeft. Het is dan ook niet nodig hieromtrent te veel in detail te treden.

    Het laatste lid van het amendement nr. 23 ten slotte garandeert dat de patiënt weet tot hoever de behandelende arts ingaat op zijn wensen. Dit lijkt een logische aanvulling.

    Een lid wijst erop dat het deel van het amendement nr. 23, dat betrekking heeft op de wilsverklaring, zijns inziens eerder thuishoort in het hoofdstuk IV van het wetsvoorstel.

    De vorige spreekster is het hiermee niet eens. In de optiek van het amendement nr. 23 kan de verklaring betrekking hebben op alle omstandigheden bij het levenseinde en niet enkel op het euthanaserend optreden, zoals het hoofdstuk IV van voorliggend wetsvoorstel beoogt. Het is dan ook logisch dat een dergelijke bepaling wordt opgenomen in het hoofdstuk dat betrekking heeft op de « Algemene bepalingen ».

    Een lid zegt zijn goedkeuring niet te kunnen geven aan het amendement nr. 23. Ofwel wordt bedoeld dat een arts moet kunnen weigeren op een euthanasievraag in te gaan op basis van medische gronden, die hij aan de patiënt moet meedelen. Een dergelijke bepaling bevindt zich reeds in artikel 6 van voorliggend wetsvoorstel. Ofwel wenst men dat de arts zijn filosofische of confessionele houding toelicht. Daarvan kan echter geen sprake zijn. Wie als arts niet wil meewerken aan een vraag om euthanasie, op basis van andere dan louter medische gronden, dient zich hierover niet te verantwoorden ten opzichte van de patiënt.

    Stemmingen

    Het eerste tot en met het derde lid van het artikel 1ter (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 23 van de heer Galand c.s., worden verworpen met 17 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het vierde lid van het artikel 1ter (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 23 van de heer Galand c.s., wordt verworpen met 17 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het vijfde lid van het artikel 1ter (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 23 van de heer Galand c.s., wordt verworpen met 17 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Artikel 1quater (nieuw)

    Amendement nr. 24

    De heer Destexhe c.s. dienen een amendement in om een artikel 1quater (nieuw) in het wetsvoorstel in te voegen (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 24).

    Dat artikel luidt als volgt :

    « Art. 1quater. ­ De arts is verplicht de patiënt die in een stervensfase verkeert, alle morele en medische ­ curatieve of palliatieve ­ bijstand te verlenen die nodig is om zijn fysiek of geestelijk lijden te verlichten en zijn waardigheid te garanderen. Elke patiënt heeft recht op kwalitatief hoogstaande ononderbroken en palliatieve zorg.

    De arts ziet af van elke handeling die redelijkerwijs niet kan bijdragen tot de verbetering van de gezondheid of de toestand van de patiënt en in het bijzonder van alle handelingen die overbodig zijn of niet in verhouding staan tot zijn toestand omdat zij, volgens de laatste stand van de geneeskunde, geen redelijk uitzicht bieden op genezing, beterschap of verzachting van het lijden, doch slechts tot doel hebben het overlijden uit te stellen.

    Voor alle handelingen die verband houden met het levenseinde van de patiënt, moet de arts in geweten handelen volgens de laatste stand van de genees- en verpleegkunde, de algemeen erkende principes van behoorlijk medisch handelen, overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 1bis en 1ter en, voorzover mogelijk, moet daarbij het advies ingewonnen worden van het verplegend team en van derden die op hun beurt nuttig advies kunnen geven.

    Handelingen die bedoeld zijn om het fysiek en geestelijk comfort van de patiënt te waarborgen zijn toegestaan, zelfs al kunnen ze als neveneffect hebben dat het overlijden bespoedigd wordt. »

    Een van de indieners van het amendement licht toe dat de eerste zin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 1quater letterlijk de tekst overneemt van de geneeskundige plichtenleer. Door deze tekst in een wet op te nemen geeft men hem een groter gewicht.

    Vervolgens wordt het recht gegarandeerd voor elke patiënt op kwalitatief hoogstaande ononderbroken en palliatieve zorg. Dit recht heeft niet enkel betrekking op de terminale fase, maar dient in alle omstandigheden te worden gegarandeerd. Daarmee wordt uiting gegeven aan een algemene opvatting over zorgverstrekking.

    Het tweede lid van het voorgestelde artikel 1quater heeft betrekking op de therapeutische hardnekkigheid, die uitdrukkelijk wordt afgekeurd. De arts dient zich dan ook te onthouden van dergelijke handelingen.

    Het derde lid van het voorgestelde artikel 1quater heeft betrekking op alle handelingen die verband houden met het levenseinde van de patiënt. Daarin wordt ook het verband gelegd met de voorgestelde artikelen 1bis en 1ter, die de informatie en de toestemming van de patiënt betreffen.

    Het lid meent dat het amendement nr. 24 tegemoet komt aan de verzuchtingen van professor Vincent. De arts moet binnen een zeker deontologisch kader handelen en samen optreden met het team dat hem omringt.

    Voor alle duidelijkheid wordt in het laatste lid van het voorgestelde artikel 1quater uitdrukkelijk gesteld dat handelingen, die bedoeld zijn om het fysiek en geestelijk comfort van de patiënt te waarborgen, toegestaan zijn. Daarmee wordt een duidelijk onderscheid gemaakt met handelingen die tot de dood kunnen leiden.

    Een lid vraagt of de omschrijving die in het laatste lid van het voorgestelde artikel 1quater wordt gegeven ook de handelingen omvat die tot de dood kunnen leiden, met andere woorden of euthanasie ­ volgens de definitie die aan dit begrip wordt gegeven in voorliggend wetsvoorstel ­ erin begrepen is. Of is het integendeel de uitdrukking van de bestaande toestand in de medische plichtenleer, die medische handelingen die de pijn verlichten toestaat, ook al bespoedigen ze het levenseinde ?

    De vorige spreekster bevestigt dat dit laatste het geval is.

    Een lid herhaalt dat de bepalingen, voorgesteld door het amendement nr. 24, eerder thuishoren in een wet op de patiëntenrechten.

    Spreekster is van oordeel dat de formulering die wordt gehanteerd in het eerste lid de poort openzet naar therapeutische hardnekkigheid. Aan patiënten die in een stervensfase verkeren moet immers geen curatieve bijstand worden verleend.

    Voorts wordt in het derde lid gesproken over het advies van het medisch team én van derden. Wie zijn die derden ? Gaat het om familieleden, de pastoor of een poetsvrouw ? De tekst is zeer onduidelijk op dit vlak.

    Een ander lid pleit voor duidelijke teksten, die niet te veel interpretatieruimte laten. Het laatste lid dreigt verwarring te zaaien ontstaan over de juiste inhoud : gaat het om gecontroleerde sedatie, om euthanasie, ... ? Volgens spreker laat deze tekst euthanasie toe zonder welke voorwaarde dan ook, bijvoorbeeld door het toedienen van steeds groter wordende dosissen morfine. Bekeken vanuit het standpunt van de tegenstanders van de euthanasie, is deze bepaling slechter dan de bepalingen van het wetsvoorstel nr. 2-244/1. Het kan niet dat euthanasie wordt geregeld in één zin van enkele lijnen.

    Een van de indieners van het amendement nr. 24 herhaalt dat de eerste zinnen van het eerste lid letterlijk overgenomen werden uit de medische plichtenleer, die duidelijk inhoudt dat men geen therapeutische hardnekkigheid mag aan de dag leggen. Overigens moet het eerste lid samen worden gelezen met andere leden, zodat één en ander duidelijk wordt.

    Het is de arts die de derde persoon kiest, waarvan sprake is in het derde lid. Het is overigens ook de arts die desgevallend overlegt met een andere arts wanneer het bijvoorbeeld om een moeilijke pathologie gaat. Dit criterium werd uit voorzichtigheid toegevoegd aan de bepalingen omtrent het medisch handelen bij het levenseinde, maar houdt geen enkele verplichting in.

    Spreekster verduidelijkt ook dat de medische handelingen bij het levenseinde dienen te geschieden overeenkomstig de voorgestelde artikelen 1bis en 1ter, dit wil zeggen met volledige informatie van de patiënt en met diens toestemming. Dit geldt bijvoorbeeld voor het toedienen van morfine, wat niet zomaar kan gebeuren.

    Een lid verwijst naar de term « geoorloofd », die wordt gehanteerd in de verantwoording van het amendement in verband met de handelingen die bedoeld zijn om het fysiek en geestelijk comfort van de patiënt te waarborgen. Betekent dit dat deze handelingen toegelaten zijn ?

    De vorige spreekster antwoordt bevestigend.

    Hetzelfde lid merkt vervolgens op dat het amendement nr. 24 niet spreekt over het intentioneel element, dit wil zeggen al dan niet de wil hebben om de dood te veroorzaken, doch enkel over het feitelijk handelen. Zij is het eens met de vorige spreekster die, vanuit deze optiek, stelt dat euthanaserende handelingen niet onder de omschrijving van het laatste lid van het voorgestelde artikel 1quater vallen. Spreekster zegt niet te begrijpen dat anderen van oordeel zijn dat euthanasie er wél onder valt.

    Een lid verwijst naar de definitie van het begrip « euthanasie » in artikel 2 van voorliggend wetsvoorstel, die slechts toegelaten is onder strikte voorwaarden. Zijn opmerking was net bedoeld om de vaagheid van het vierde lid van het voorgestelde artikel 1quater aan de kaak te stellen. Het is niet duidelijk welke de draagwijdte is van deze zin.

    Wat de opmerking over het intentioneel element betreft, merkt het lid op dat, wanneer men grote dosissen morfine toedient aan een terminaal zieke patiënt, dit onomkeerbaar tot de dood zal leiden.

    In het algemeen is spreker van mening dat, wanneer men regelgevend wenst op te treden inzake euthanasie, zulks onmogelijk is in enkele zinnetjes en zonder een duidelijke definitie te geven van het begrip « euthanasie ».

    Een van de indieners van het amendement nr. 24 repliceert dat er van onduidelijkheid geen sprake is, wel integendeel. Het amendement nr. 24 is net bedoeld om een aantal onduidelijke situaties in het medische handelen bij het naderend levenseinde expliciet te regelen. Er is een duidelijk onderscheid tussen medische handelingen die, teneinde de pijn te verzachten, als onrechtstreeks gevolg hebben dat de patiënt sneller overlijdt ­ soms aangeduid als « passieve euthanasie » ­ , enerzijds, en anderzijds de euthanasie op het verzoek van de patiënt ­ ook « actieve euthanasie » genoemd. De artsen moeten duidelijkheid hebben over de situatie waarin ze zich bevinden.

    Het lid herhaalt dat, voor het amendement nr. 24, een gesplitste stemming per lid aangewezen is.

    Een ander lid merkt op dat artikel 2 van voorliggend wetsvoorstel de definitie van euthanasie betreft, terwijl artikel 3 handelt over de voorwaarden. Bij de bespreking van artikel 1 mag geen intentieproces worden gemaakt.

    Amendement nr. 58

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 24 van de heer Destexhe c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 58).

    Dit subsidiair amendement heeft tot doel het voorgestelde art. 1quater te vervangen als volgt :

    « Art. 1quater. ­ § 1. Wanneer een patiënt in een stervensfase verkeert, zijn de artsen hem alle morele en medische bijstand verschuldigd die nodig is om zijn geestelijk en fysiek lijden te verlichten en zijn waardigheid te garanderen. Zij zorgen ervoor dat de patiënt op een passende manier wordt behandeld en begeleid en geven hem volledige en passende informatie. Zij vragen aan het personeel dat deskundig is inzake palliatieve zorgverlening om aan de patiënt alle informatie en vereiste bijstand te geven.

    Zij moeten zich onthouden van uitzichtloze therapieën, dat wil zeggen dat ze geen handelingen mogen uitvoeren of voortzetten die overbodig of niet noodzakelijk zijn of niet in verhouding staan tot de gezondheidstoestand van de patiënt omdat ze, volgens de laatste stand van de geneeskunde, geen redelijk uitzicht bieden op genezing, verbetering van de toestand van de patiënt of verlichting van zijn lijden, maar alleen tot doel hebben het ogenblik van het overlijden uit te stellen.

    Heeft de vooraf goed geïnformeerde patiënt vrij zijn toestemming gegeven, dan zijn toegestaan de behandelingen die nodig zijn om het lijden van de patiënt die in een stervensfase verkeert, te verlichten en hem maximaal lichamelijk en geestelijk comfort verschaffen, zelfs al kunnen de behandelingen als niet-bedoeld neveneffect hebben dat het ogenblik van het overlijden wordt bespoedigd.

    § 2. Alle ernstige beslissingen in verband met een patiënt die in een stervensfase verkeert, inzonderheid het beginnen, stopzetten of niet uitvoeren van een behandeling, die het leven van de patiënt kunnen verkorten, worden genomen door de arts die de patiënt behandelt.

    Deze arts kan alleen dan optreden wanneer de vooraf goed geïnformeerde patiënt vrij zijn toestemming heeft gegeven en nadat hij het advies heeft ingewonnen van de naasten, tenzij de patiënt zich daartegen verzet, en van iedere andere persoon die door de patiënt is aangewezen. Hij raadpleegt eveneens minstens één andere arts die gespecialiseerd is in de aandoening waaraan de patiënt lijdt en, in voorkomend geval, ook het verplegend of palliatief team dat de patiënt begeleidt.

    Is de patiënt niet bij bewustzijn of verkeert hij in de onmogelijkheid om zijn wil te kennen te geven, dan houdt de arts die de patiënt behandelt, bovendien rekening met hetgeen de patiënt eventueel eerder te kennen heeft gegeven, met de mening van de naasten en van iedere andere persoon die vroeger door de patiënt is aangewezen. »

    Een van de indieners stelt vast dat onduidelijkheid blijft bestaan over de juiste draagwijdte van het begrip « euthanasie ». Hij verwijst naar de amendementen die door zijn fractie werden ingediend om dit begrip duidelijk te omlijnen.

    Wat betreft het amendement nr. 58, dat nauw verband houdt met het amendement nr. 24, is iedereen het erover eens dat artsen alle nodige zorgen moeten toedienen, zoals wordt voorgesteld in het eerste lid. Er bestaat evenmin een meningsverschil over de plicht van medici om niet te vervallen in therapeutische hardnekkigheid die enkel het moment van het overlijden kan uitstellen indien er geen uitzicht op beterschap bestaat.

    Wel toegelaten daarentegen zijn medische handelingen die bedoeld zijn om de pijn te verlichten, die onrechtstreeks kunnen leiden tot het bespoedigen van de dood. In tegenstelling met hetgeen vorige sprekers hebben opgemerkt, is het lid van oordeel dat het intentioneel element in dit debat essentieel is. In het strafrecht is de opzet immers van groot belang.

    De arts die beslissingen moet nemen bij het naderend levenseinde, moet dit kunnen doen binnen een juridisch kader. Daarbij is de vrijwillige en duidelijke toestemming van de patiënt vereist. Ook de mening van diens naasten en van andere derden kan worden gevraagd, tenzij de patiënt zich hiertegen verzet.

    De andere indiener van het amendement nr. 58 verduidelijkt dat haar fractie amendementen heeft ingediend vanuit een brede optiek van medische handelingen bij het levenseinde.

    Amendement nr. 61

    De heer Vandenberghe dient een subamendement in op subsidiair amendement nr. 58 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen (stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 61). Het strekt ertoe het tweede lid van de voorgestelde § 1 te doen voorafgaan door de woorden « Tenzij de patiënt erom verzoekt ».

    Stemmingen

    De eerste zin van het eerste lid van het artikel 1quater (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 24 van de heer Destexhe c.s., wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen.

    Het eerste lid ­ met uitzondering van de eerste zin ­, het tweede en het derde lid van het artikel 1quater (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 24 van de heer Destexhe c.s., worden verworpen met 16 tegen 5 stemmen bij 7 onthoudingen.

    Het vierde lid van het artikel 1quater (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 24 van de heer Destexhe c.s., wordt verworpen met 23 tegen 5 stemmen.

    Het eerste lid van de eerste paragraaf van het artikel 1quater (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 58 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen, wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen.

    Het tweede lid van de eerste paragraaf van het artikel 1quater (nieuw) zoals voorgesteld door het amendement nr. 58 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen, wordt verworpen met 16 tegen 4 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het derde lid van de eerste paragraaf van het artikel 1quater (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 58 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen, wordt verworpen met 17 tegen 4 stemmen bij 6 onthoudingen.

    De tweede paragraaf van het artikel 1quater (nieuw), zoals voorgesteld door het amendement nr. 58 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen, wordt verworpen met 17 tegen 4 stemmen bij 7 onthoudingen.

    Het amendement nr. 61 van de heer Vandenberghe (subamendement op het amendement nr. 58) wordt verworpen met 16 tegen 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Artikel 2

    Amendement nr. 26

    Mevrouw de T' Serclaes c.s. dienen een amendement in om artikel 2 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 26).

    De hoofdindiener licht toe dat het in de globale visie van de ondertekenaars van het amendement wenselijker is de medische handeling die wordt bedoeld te verduidelijken in hetzelfde artikel als de voorwaarden die hiervoor worden gesteld. Spreekster verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement. Mocht toch een definitie van de term « euthanasie » worden aangenomen, is het van het allergrootste belang dat wordt verduidelijkt dat enkel een arts kan overgaan tot levensbeëindigend handelen. De door voorliggend wetsvoorstel voorgestelde definitie spreekt enkel over een derde persoon.

    Een lid herinnert eraan dat de verenigde commissies, bij de aanvang van de werkzaamheden inzake euthanasie, besloten hebben de definitie van het Bio-Ethisch Comité als uitgangspunt voor de discussie te nemen. Deze definitie wordt thans hernomen in artikel 2 van voorliggend wetsvoorstel. Dit uitgangspunt is belangrijk om de juiste politieke houding te kunnen aannemen. De voorwaarden, die elders in het wetsvoorstel werden opgenomen met betrekking tot de bestraffing van het levensbeëindigend handelen, bepalen overigens uitdrukkelijk dat enkel een arts euthanasie kan plegen. Het ganse wetsvoorstel is gebaseerd op de definitie van het bio-ethisch comité.

    Een ander lid wijst erop dat uit de hoorzittingen is gebleken dat over de definitie, zoals voorgesteld door het Bio-Ethisch Comité, vele vragen open blijven. Sommige leden van de verenigde commissies kunnen zich erin vinden; andere niet. Het is derhalve iets te eenvoudig om deze definitie zomaar over te nemen in de wet, alsof ze ongecontesteerd is.

    Een ander lid repliceert dat deze definitie afkomstig is van het bio-ethisch comité, dat een pluralistische samenstelling heeft.

    De vorige spreekster zegt verheugd te zijn over het feit dat het Bio-Ethisch Comité een voorstel van definitie heeft gedaan, maar dat tevens rekening dient gehouden te worden met de debatten in de verenigde commissies naar aanleiding van de hoorzittingen.

    Een lid merkt op dat de definitie, gegeven door het Bio-Ethisch Comité, geen wettelijke definitie is. Dit behoort overigens niet tot de opdracht van het comité. De door het comité gegeven definitie had tot doel om de eigen werkzaamheden af te lijnen. Men dient in de wetgeving echter ook rekening te houden met de hoorzittingen voor de verenigde commissies, met de maatschappelijke signalen, met talrijke documenten, enzovoort. Het louter overnemen van de definitie van het Bio-Ethisch Comité leidt enkel tot een grotere verwarring.

    Mocht het amendement nr. 26, dat de schrapping van artikel 2 beoogt, niet worden aangenomen, dan dient hoe dan ook de door artikel 2 gegeven definitie te worden aangepast.

    Een lid wijst erop dat reeds geruime tijd wordt gediscussieerd over de juiste draagwijdte van het begrip « euthanasie ». Als wetgever heeft de Senaat ook een pedagogische taak, met name het klaar omschrijven van datgene wat zij beoogt, zeker nu een groot publiek dit thema heeft kunnen volgen door de openbare vergaderingen. Sommige interventies dragen evenwel bij tot het tegenovergestelde, en zaaien meer verwarring dan ze duidelijkheid scheppen. Spreker is voorstander van het behoud van de definitie van het Bio-Ethisch Comité in de wet.

    Voor een ander lid zijn de woorden « handeling » en « een andere dan de betrokkene » zeer vaag. Wat is de juiste draagwijdte van het woord « handeling » ? Is het woord « behandeling » hier op zijn plaats ? In de medische wetenschap is er een duidelijke stroming aanwezig die van oordeel is dat een euthanaserend optreden nooit onder de uitoefening van de geneeskunst kan vallen.

    Ook de woorden « een andere dan de betrokkene » geeft een wel heel brede speelruimte.

    Spreekster verwijst naar de amendementen die door haar fractie werden ingediend met betrekking tot de definitie.

    Een lid staat volledig achter de definitie van het Bio-Ethisch Comité, waarvan specialisten terzake deel uitmaken, vaak van een verschillende gezindte. Als zij, vanuit verschillende achtergronden, erin slagen een duidelijke definitie te geven, heeft dit een grote betekenis.

    Het voordeel van de definitie, zoals voorgesteld door artikel 2, is dat ze zeer kort is. De zorgvuldigheidsvereisten worden verder in de tekst behandeld. Uit de andere artikelen blijkt bijvoorbeeld dat met « een andere » een arts wordt bedoeld, zonder dat dit wordt opgenomen in de definitie.

    Een ander lid repliceert dat het feit, dat enkele Belgische experts overeenstemming bereiken over een definitie die nergens anders in de wereld wordt gegeven, niet betekent dat men ze zomaar moet aanvaarden. De door het wetsvoorstel voorgestelde definitie zal in het buitenland niet worden aanvaard.

    Wanneer een arts een patiënt een tablet in de mond steekt, valt deze volgens het lid onder het toepassingsveld van de wet, zoals omschreven door artikel 2. Wanneer de patiënt dit zélf doet, is dat niet het geval. De vraag is echter in hoeverre dit verschil verantwoord is.

    De vorige spreekster meent dat men de deskundigheid van de leden van het Bio-Ethisch Comité niet mag verwarren met de werkzaamheden van de samenstellers van een woordenboek.

    Een lid is van oordeel dat een definitie, vooropgesteld door het Bio-Ethisch Comité, een richtlijn en een hulpmiddel kan vormen voor het debat, maar dat men dit niet mag verwarren met het wetgevende werk dat geheel verschillend is. De wetgever moet verschillende omstandigheden voor ogen houden en precies aflijnen welke situatie hij bedoelt. De term « euthanasie » dekt echter zeer verschillende situaties. Dit moet vermeden worden. Het is dan ook van belang dat voor verschillende omstandigheden verschillende regelingen worden uitgewerkt.

    Een vorige interveniënt herhaalt dat het Bio-Ethisch Comité zijn definitie niet heeft willen opdringen aan de verenigde commissies. De senatoren zijn er dan ook niet door gebonden. De door het comité gehanteerde definitie werd enkel gehanteerd om zijn eigen werkzaamheden duidelijk af te bakenen. De Senaat dient zijn wetgevende verantwoordelijkheid op te nemen.

    Een ander lid verklaart tegenstander te zijn van een te algemene definitie van de euthanasie, zoals voorgesteld wordt door het Bio-Ethisch Comité, maar pleit ervoor de medische handelingen, die worden beoogd, heel precies te omschrijven en te reglementeren. In het andere geval zal de wet op de euthanasie leiden tot grote problemen op het terrein en vele rechtszaken met zich meebrengen. Het voorstel tot schrapping van artikel 2 moet dan ook samengelezen worden met de voorstellen tot invoeging van de artikelen 1bis tot 1quater. De aanneming van deze amendementen zou leiden tot een grotere duidelijkheid.

    Amendement nr. 5

    De heer Vankrunkelsven dient het volgende amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3, amendement nr. 5) :

    « Dit artikel aanvullen met een nieuw lid, luidende :

    « Hulp bij zelfdoding wordt als volgt gedefinieerd : het opzettelijk behulpzaam zijn van een ander bij zelfdoding of hem de middelen daartoe verschaffen. »

    De indiener vraagt de aandacht van de leden van de verenigde commissies voor de problematiek van de zelfdoding. Het zou een gemiste kans zijn mocht men een wetgeving omtrent de legalisering van de euthanasie goedkeuren, zonder dat deze problematiek daarbij aan bod zou komen. Hierover bestaat evenwel enige begripsverwarring.

    Vooreerst wenst spreker de definitie van hulp bij zelfdoding weer te geven, in het kader van de euthanasie. Dit begrip kan in ruime zin worden opgevat. Een vraag van eender welke persoon die zelfmoord wenst te plegen en die daarbij, bijvoorbeeld, de hulp vraagt van een arts, kan onder deze definitie vallen. In het kader van deze discussie wenst de senator echter enkel die patiënten te viseren, die zich in identiek dezelfde omstandigheden bevinden als diegenen die in aanmerking komen voor de euthanasie, overeenkomstig het wetsvoorstel nr. 2-244, met name diegenen die ondraaglijk lijden en die, in de huidige kennis van de medische wetenschap, niet kunnen worden geholpen en die bovendien van mening zijn dat zijzelf het eigen leven moeten beëindigen, zonder dat zij een beroep doen op een arts die hier mogelijk een ethisch probleem mee zou hebben.

    Ongeveer 40 % van de patiënten die overlijden worden, op de ene of de andere manier, geconfronteerd met een medische handeling op het einde van hun leven. Deze medische handelingen zijn onder te brengen in twee groepen : enerzijds de medische handelingen die de pijn verzachten of een behandeling staken (ongeveer 35 %), en anderzijds het toedienen van letale middelen die daadwerkelijk de dood als gevolg hebben (de overige 5 %).

    Deze laatste groep valt op zijn beurt uiteen in drie delen : de euthanasie (de arts dient actief het middel toe), de hulp bij zelfdoding (de arts stelt het middel ter beschikking maar dient het niet zélf toe) en het toedienen van letale middelen zonder de vraag van de patiënt. Uiteraard kan men dit laatste nooit aanvaarden. De overige twee subgroepen ­ euthanasie en hulp bij zelfdoding ­ moeten echter samen worden behandeld en besproken.

    Ook in andere landen worden beide problematieken samen behandeld : in het gedoogbeleid, dat sedert 1984 bestaat in Nederland, werd steeds de hulp bij zelfdoding betrokken. Ook nu, naar aanleiding van de bespreking van een nieuwe wetgeving, worden beide samen behandeld. Dit is eveneens het geval bij de bespreking van een parlementair initiatief in Zwitserland (de zogenaamde « motion-Ruffi »). Als laatste voorbeeld verwijst spreker naar de situatie in de Verenigde Staten, waar één Staat de hulp bij zelfdoding reeds heeft gereglementeerd, maar waar de discussie volop woedt in de andere Staten en in de medische wereld. Het begrip « euthanasie » wordt daar vrijwel niet gebruikt.

    De Liga voor de rechten van de mens is van oordeel dat, wat de Nederlandse wetgeving betreft, de hulp bij zelfdoding van patiënten die ondraaglijk lijden als een vorm van euthanasie kan worden beschouwd.

    Bovendien verwijst spreker naar de initiële wetsvoorstellen, die door elk van de mede-indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 werden ingediend bij de aanvang van deze legislatuur. Verschillende van deze voorstellen behandelen ook de hulp bij zelfdoding, in tegenstelling tot voorliggend wetsvoorstel.

    In vrijwel alle medische artikelen en tijdschriften worden euthanasie en hulp bij zelfdoding in één adem behandeld. Vaak liggen de definities zelfs heel dicht bij mekaar. Volgens een welbepaalde definitie is het zelfs zo dat, wanneer de patiënt de wil had om zélf het middel in te nemen, maar dit niet kon wegens zijn medische toestand, zulks wordt beschouwd als hulp bij zelfdoding.

    Tenslotte verwijst spreker naar een bijdrage van professor Maurice Adams in het juli-nummer van Ethische Perspectieven (KULeuven), waarin hij opmerkt dat het heel bijzonder is dat in een nieuwe wet wel euthanasie, maar niet de hulp bij zelfdoding wordt geregeld. Professor Adams merkt zelfs op dat dit gebrek buitengewoon opmerkelijk is : het heeft geen zin om het « meerdere » te regelen zonder het « mindere » te reglementeren.

    Hulp bij zelfdoding op zich wordt thans niet strafrechtelijk als een misdrijf omschreven feit beschouwd, maar kan wel gekwalificeerd worden als het niet-toedienen van hulp aan een persoon in gevaar.

    Concluderend stelt spreker, dat beide aangelegenheden samen in één wet dienen geregeld te worden. Men zou zich immers op het internationale forum belachelijk maken mocht dit niet gebeuren, vermits elders beide zaken ook samen worden behandeld. Meer fundamenteel is het feit dat de arts, die hulp biedt bij zelfdoding, strafrechtelijk kan worden veroordeeld, ongeacht of hij de zorgvuldigheidsvereisten die elders in de wet worden opgesomd zou hebben gerespecteerd. Het is aanbevelingswaardig dat, wanneer deze zorgvuldigheidsvereisten zouden worden in acht genomen, er geen sprake is van een strafrechtelijk misdrijf.

    Een lid meldt dat amendement nr. 5 de dubbelzinnigheid van het debat perfect aantoont.

    Zij denkt dat euthanasie buiten de terminale fase in feite neerkomt op hulp bij zelfdoding.

    Het feit dat euthanasie in een afzonderlijk artikel moet worden gedefinieerd, bemoeilijkt de zaak alleen maar.

    In de Nederlandse wet wordt het concept euthanasie als zelfdoding niet gedefinieerd en niet gebruikt. In elk artikel wordt de desbetreffende handeling afzonderlijk gedefinieerd.

    Spreekster verwijst bovendien naar de hoorzitting met professor Dalcq, die duidelijk heeft verklaard dat zelfmoord volgens ons strafrecht niet strafbaar is.

    Het verzuim om hulp te bieden aan een persoon in gevaar is wel degelijk een misdrijf, maar als zodanig is de daad van deelneming die erin bestaat iemand te helpen om zichzelf te doden niet strafrechtelijk vervolgbaar, aangezien zelfmoord dat ook niet is.

    In andere landen is deze handeling wel in het Strafwetboek opgenomen.

    We hebben er dus alle belang bij om in één wet geen verwarring te creëren tussen de ultieme of uitzonderlijke handeling bij het levenseinde en een handeling die is ingegeven door een hele andere logica, waar een persoon die niet in de terminale fase is een einde wil maken aan zijn leven of daarbij geholpen wil worden.

    Een ander lid meent ook dat het beter was geweest euthanasie als zodanig niet te definiëren, omdat een definitie alleen maar beperkend en verwarrend kan werken.

    De hulp bij zelfdoding vormt een moeilijk probleem. Het zou hier gaan om medische hulp bij zelfdoding.

    In tegenstelling tot wat eerder is gezegd, hebben bepaalde landen wetten over hulp bij zelfdoding en niet over euthanasie en vice versa.

    Spreker kan het dus niet eens zijn met de voorgestelde keuzen.

    Een lid antwoordt dat zij behalve de Staat Oregon geen enkel land kent met een wetgeving over hulp bij zelfdoding.

    In België is inderdaad niet voorzien in een specifieke bepaling inzake hulp bij zelfdoding, maar daaruit kan men niet afleiden dat dit toegestaan is.

    Euthanasie en hulp bij zelfdoding vormen twee verschillende problemen. Spreekster vindt het niet wenselijk om zonder enige voorbereiding of reflectie in een wet over euthanasie een gedeelte over hulp bij zelfdoding in te lassen.

    Zij wil dat aan beide onderwerpen ten minste een afzonderlijk debat wordt gewijd.

    Zij vraagt zich ook af of de voorliggende teksten, die zeer verregaand zijn, wel compatibel zijn met de internationale principes van de medische ethiek. Zo is op de conferentie van Marbella uitdrukkelijk gezegd dat een arts die hulp biedt na een mislukte zelfmoordpoging handelt in het kader van de bijstand die verschuldigd is aan een persoon in gevaar.

    Een ander lid zegt zich te storen aan een aantal veralgemeningen die werden geuit door de indiener van het amendement nr. 5. Er is immers slechts één Staat waar een regeling werd uitgewerkt. Die regeling wordt vanuit de breed maatschappelijke en vanuit juridische hoek fel gecontesteerd.

    Het lid deelt geenszins de mening dat België achterlijk zou zijn omdat hier nog geen regeling werd uitgewerkt over de hulp bij zelfdoding. Integendeel : België zal in negatieve zin opvallen door de vooropgestelde wetgeving inzake euthanasie. De hulp bij zelfdoding verschilt compleet van de euthanasie, omdat het recht op de eigen dood juridisch zou worden erkend.

    In het algemeen dreigt het amendement nr. 5 de begripsverwarring over de draagwijdte van het woord « euthanasie » slechts groter te maken dan ze al is.

    De indiener van het amendement nr. 5 repliceert op de opmerking van een vorige spreker dat euthanasie, evenmin als de hulp bij zelfdoding, niet uitdrukkelijk strafbaar wordt gesteld, doch als moord of doodslag wordt beschouwd. Artikel 422bis van het Strafwetboek spreekt over schuldig verzuim, wegens het niet verlenen van hulp aan een persoon in groot gevaar. Op basis hiervan kunnen mensen die hulp bij zelfdoding bieden worden gestraft.

    Vervolgens wijst spreker op de algemene filosofie van voorliggend wetsvoorstel. Euthanasie wordt op zich niet aanvaard en blijft strafbaar. Het wordt slechts aanvaard wanneer alle voorwaarden, die worden opgesomd in het voorstel, zijn vervuld.

    Het amendement nr. 5 heeft tot doel exact dezelfde situatie te creëren voor de medische hulp bij zelfdoding, die principieel strafbaar en onaanvaardbaar blijft ­ het is wellicht beter dit dan ook expliciet in het Strafwetboek op te nemen ­, maar wel toelaatbaar is wanneer aan dezelfde zorgvuldigheidsvereisten wordt voldaan.

    Spreker beweert geenszins dat in alle Staten van de VS de hulp bij zelfdoding toegelaten is, maar wel dat het debat hierover thans over het ganse land wordt gevoerd.

    Een lid meent dat de vorige spreker professor Adams slecht citeert. Professor Adams zegt dat de vraag moet worden onderzocht of hulp bij zelfdoding niet tezamen met de euthanasie dient te worden geregeld. Daarmee beweert de professor niet dat hulp bij zelfdoding moet gelegaliseerd worden.

    Vanuit juridisch oogpunt bekeken, is het zo dat voor hulp bij zelfdoding de strafbare deelneming, zoals geregeld in Boek I van het Strafwetboek, niet kan spelen omdat de zelfdoding geen strafrechtelijk misdrijf is. Ook deelname aan zelfmoord is derhalve niet strafbaar. Fundamenteel anders is het met de doodslag, hetgeen wel degelijk een misdrijf is. Ook de euthanasie valt hieronder. Het is dan ook compleet onjuist om euthanasie en hulp bij zelfdoding te benaderen vanuit dezelfde juridische invalshoek.

    Ten tweede, heeft de fractie van het lid steeds vooropgesteld dat de vragen omtrent het levenseinde in een breed perspectief dienden behandeld te worden. Dit was ook de benadering van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek.

    De meerderheid van de gevallen van medische besluitvorming inzake het naderend levenseinde hebben noch met euthanasie, noch met hulp bij zelfdoding te maken. Voor deze globale problematiek diende een wettelijk kader te worden uitgewerkt, met inbegrip van de patiëntenrechten in deze situatie. Deze brede aanpak wordt ­ jammer genoeg ­ thans verworpen omdat men een wet op de euthanasie wil maken, hetgeen een zeer specifiek punt is.

    Mocht men integendeel een breed wettelijk kader hebben willen creëren, dan zou daarin de hulp bij zelfdoding inderdaad moeten opgenomen zijn, doch vanuit de principiële benadering dat zulks onaanvaardbaar is.

    De discussie, die thans wordt gevoerd, leidt slechts tot meer verwarring omdat begrippen door mekaar worden gebruikt. In artikel 2 van voorliggend voorstel wordt een definitie gegeven van de euthanasie, maar verderop blijkt dat zowel de terminale als de niet-terminale patiënten worden beoogd. Volgens het lid heeft euthanasie echter enkel betrekking op terminale patiënten.

    Tenslotte merkt spreker op dat, in de USA, enkel de Staat Oregon de hulp bij zelfdoding heeft geregeld. In alle andere Staten ­ 50 van de 51 ­ blijft dit verboden. Naar aanleiding van de presidentsverkiezingen van november 2000 werd in de Staat Maine een referendum gehouden, waarbij de hulp bij zelfdoding werd verworpen. Het Amerikaanse Huis van afgevaardigden heeft de wetgeving van Oregon inzake de hulp bij zelfdoding « overruled » op grond van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid en de Staten. Deze « bill » wordt thans besproken in de Amerikaanse Senaat, die hierover eerstdaags uitspraak doet. Men mag derhalve niet de indruk wekken dat in de Verenigde Staten de discussie evolueert in de richting van de toelaatbaarheid van de hulp bij zelfdoding.

    De indiener van het amendement nr. 5 repliceert dat het maatschappelijk debat over de hulp bij zelfdoding in Amerika op dezelfde wijze wordt gevoerd als wat in België aan de gang is inzake euthanasie.

    Wat de juridische benadering van de vorige spreker betreft, stelt spreker dat in de verenigde commissies elkeen, als lid van de wetgevende macht, evenveel recht van spreken heeft. Gelukkig tellen niet enkel juridische argumenten mee.

    Met betrekking tot de analyse van professor Adams, verwijst spreker naar de tekst van diens hand, waarin hij uitdrukkelijk zegt dat, zijns inziens, de hulp bij zelfdoding wettelijk moet worden geregeld.

    De vorige spreker ontkent dit niet, maar wijst erop dat professor Adams, net zoals de fractie van het lid, voorstander is van een algemene juridische regeling van de medische beslissingen bij het naderend levenseinde, onder meer op het vlak van hulp bij zelfdoding. Voorliggend wetsvoorstel betreft daarentegen enkel de problematiek van de euthanasie. Bovendien is professor Adams geenszins een voorstander van een aanvaarding van de hulp bij zelfdoding onder de voorwaarden die worden omschreven in het amendement nr. 5.

    Een lid merkt op dat de discussies die tot nu toe al gevoerd zijn over euthanasie, duidelijk aantonen hoe moeilijk het is om het probleem af te bakenen, een juiste situatie te vinden en alle situaties die zich zouden kunnen voordoen, te beschouwen.

    Hoewel niet iedereen deze mening deelt, betreft euthanasie enkel de terminale fase. Bij geassisteerde zelfmoord gaat het duidelijk om iets anders.

    Tijdens de discussie over euthanasie is ook het belang van palliatieve zorgverlening benadrukt.

    Wat geassisteerde zelfmoord betreft zijn we niet aan conclusies toegekomen. Dit thema vraagt een even grondige bestudering als euthanasie.

    Spreker wenst dit probleem apart te bespreken om verwarring te vermijden.

    Een ander lid meent dat de standpunten die vorige sprekers naar voor brachten niet zo tegengesteld zijn als zij zelf denken.

    De ene wil euthanasie beperken tot de terminale fase terwijl de andere een nieuw hoofdstuk over geassisteerde zelfmoord wil toevoegen, iets wat verschilt van de terminale fase.

    Het onderscheid dat de indiener van het amendement maakt wordt ook in Nederland in de statistieken gebruikt. Het cijfer van 0,7 % betreft geassisteerde zelfmoord. Dit werd bevestigd in een artikel van professor Englert.

    Spreker meent dus dat er een zekere samenhang is in het standpunt van de indiener van amendement nr. 5.

    Een ander lid benadrukt dat het onderscheid tussen euthanasie en geassisteerde zelfmoord niets te maken heeft met de toestand van de zieke, noch met zijn situatie ten opzichte van de dood.

    Het is trouwens altijd erg moeilijk te bepalen hoe lang een patiënt nog zal leven.

    Het onderscheid heeft veeleer te maken met de houding die de dokter aanneemt ten opzichte van het verzoek.

    Sommigen menen dat alles wat niet te maken heeft met de terminale fase neerkomt op geassisteerde zelfmoord.

    Spreker deelt deze stelling niet. Volgens hem betreft euthanasie patiënten die zich in een terminale fase bevinden of patiënten die ondraaglijk lijden door een ongeneeslijke ziekte en van wie de dokter meent dat zij niet op korte termijn zullen overlijden.

    Op juridisch vlak zijn de standpunten over geassisteerde zelfmoord erg uiteenlopend.

    Sommigen zeggen dat hulp bij zelfdoding geen misdrijf kan zijn omdat zelfdoding ook geen misdrijf is.

    In onze samenleving wordt het recht op zelfdoding niet ontkend, hoewel er in de wereld wel wetgevingen bestaan die zelfmoord bestraffen.

    Spreker kan een dergelijke opvatting niet delen.

    Hij verwijst naar een boek dat tien jaar geleden is verschenen met als titel Zelfmoord, gebruiksaanwijzing. Hij was erg geschokt door dit boek.

    Hulp bij zelfdoding is volgens hem een soort onderbreking van de begeleiding van de patiënt. Een dergelijke houding verschilt ook van een houding waarbij men op een concrete manier tot op het einde zijn verantwoordelijkheden opneemt.

    Volgens hem moet er in ieder geval grondig worden nagedacht over geassisteerde zelfmoord.

    Spreker antwoordt op het argument dat sommigen hebben aangehaald als zou het niet nodig zijn een definitie van euthanasie te geven. Hij verwijst hiervoor naar wat een aanhanger van dit standpunt zei tijdens de hoorzitting van professor Vincent : « Wanneer we het over euthanasie hebben, moeten we weten waarover we praten. Mij lijkt de definitie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek duidelijk, want daarin wordt uitgelegd wat euthanasie inhoudt en omgekeerd wat ze niet inhoudt. »

    Meestal zorgt een definitie ervoor dat de zaken wat duidelijker worden.

    Uit de suggestie om aan dit wetsvoorstel een gedeelte over geassisteerde zelfmoord toe te voegen ­ een thema dat nu niet wordt behandeld ­ blijkt duidelijk het verschil tussen beide begrippen.

    Ten slotte verwijst spreker naar een artikel uit de Massachussets Medical Society dat betrekking heeft op de toestand in Nederland, meer bepaald in Rotterdam.

    Dit artikel toont duidelijk aan dat er makkelijk een onderscheid kan worden gemaakt tussen euthanasie en medische hulp bij zelfdoding of hulp bij zelfdoding.

    Een lid verduidelijkt dat zij nooit heeft beweerd dat euthanasie niet gedefinieerd moest worden, maar dat zij het niet nodig acht een definitie op te nemen in een specifiek artikel.

    Toch gaat spreekster ermee akkoord dat in artikel 3 wordt bepaald om welke daad het gaat (een daad gesteld door een dokter, in tegenstelling tot andere daden).

    Spreekster vraagt trouwens aan de vorige spreker welk ethisch en semantisch onderscheid hij maakt tussen het feit dat een dokter een persoon die hem daarom vraagt de middelen verschaft om een einde te maken aan diens leven, en het feit dat een dokter zelf een einde maakt aan dat leven.

    Het lid aan wie deze vraag wordt gesteld, antwoordt dat de begeleiding door de arts en de verantwoordelijkheid van de arts hier het fundamentele onderscheid uitmaken.

    Een ander lid onderschrijft de stelling, dat het verschil tussen hulp bij zelfdoding en medische begeleiding van zelfdoding gelegen is in de begeleiding van de patiënt. De vraag naar een euthanaticum is iets anders dan de vraag van een patiënt aan een arts om hem te helpen bij de zelfdoding. De grens is niet altijd even scherp.

    Ook het verschil tussen een terminale en een niet-terminale patiënt is niet altijd even duidelijk. Patiënten met een dodelijke aandoening, zoals kanker of aids, sterven immers meestal niet aan die aandoening zélf, maar wel aan verwikkelingen (bloedingen, infecties, wonden, hartritmestoornissen, ademhalingsmoeilijkheden, enz.). Bovendien is de toekomstprospectie vaak moeilijk aan te geven, zelfs door de grootste experts. En ten slotte kan een niet-levensbedreigende patiënt toch afglijden tot een uitzichtloze situatie met ondraaglijk lijden. Desgevallend kan de aanhef van de vierde paragraaf van het artikel 3, zoals voorgesteld door het amendement nr. 14, worden gelibelleerd als volgt : « Indien de arts oordeelt dat de aandoening in zich niet binnen afzienbare tijd tot sterven behoeft te leiden. »

    Een lid verklaart dat amendement nr. 5 hem erg breed lijkt en aanleiding kan geven tot erg uiteenlopende interpretaties en een diffuse boodschap geeft aan de bevolking. Als dit in bepaalde landen wettelijk bepaald is, is dit voornamelijk om aanzet tot zelfmoord te bestraffen. Dit bestaat echter niet in ons strafrecht.

    Het is inderdaad zo dat in sommige landen, zoals in Zwitserland, geassisteerde zelfmoord wordt bestraft, maar er zijn ook verzachtende omstandigheden, afhankelijk van de drijfveer van de handeling.

    Het antwoord op deze vraag moet dus verfijnd worden.

    Ten slotte wordt ook vaak verwezen naar Nederland. Persoonlijk staat spreekster erg ver van de Nederlandse wetgeving en dichter bij een Latijnse cultuur.

    Amendementen nrs. 62 en 90

    Mevrouw de T' Serclaes dient op haar amendement nr. 26 een subsidiair amendement in dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt (stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 62) :

    « Onder euthanasie moet worden verstaan de uitzonderlijke handeling die op verzoek van de patiënt die in een stervensfase verkeert, door een arts wordt uitgevoerd en waarmee bewust een einde wordt gemaakt aan het leven van die patiënt om zijn ondraaglijk en onomkeerbaar lijden te verlichten. »

    De huidige tekst heeft het over « handelen door een andere dan door betrokkene ». Dit begrip « andere » maakt de definitie verwarrend, aangezien er in het hele voorstel uitsluitend wordt gesproken over euthanasie uitgevoerd door een arts.

    Het woord « bewust » vervangt het woord « opzettelijk ».

    Spreekster meent trouwens dat het toepassingsveld beperkt moet worden tot de terminale fase.

    Ten slotte maakt de vermelding « waarmee bewust een einde wordt gemaakt aan het leven » het mogelijk een onderscheid te maken met andere medische handelingen bij het levenseinde.

    Uiterste nauwkeurigheid is geboden aangezien de verantwoordelijkheid van de arts op het spel kan staan, zowel op burgerrechterlijk als op strafrechtelijk gebied als een tekst wordt goedgekeurd.

    De vele voorbeelden die de media halen, tonen aan in welke mate artsen voor het gerecht gedaagd kunnen worden, niet noodzakelijk op initiatief van het parket, maar door een particulier die zich burgerlijke partij stelt.

    Spreekster verwijst naar de uitlatingen van professor Vincent die aangaf dat hij in zijn intensive care-afdeling vaak meerdere beslissingen moest nemen over patiënten in een stervensfase.

    Het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft een definitie opgesteld waarnaar de indieners van dit voorstel verwijzen. In zijn advies nr. 1 van mei 1998, stelt het Raadgevend Comité voor bio-ethiek uitdrukkelijk dat door een arts uitgevoerde handelingen als het toedienen van kalmeermiddelen en pijnstillende middelen met mogelijk levensverkortende werking, het staken of nalaten van medisch zinloze behandeling, niet in de definitie van euthanasie kunnen worden opgenomen.

    Dit toont het belang aan van een duidelijke definitie.

    Een lid verklaart dat in de voorgestelde tekst twee zaken belangrijk lijken. Een eerste is het bijvoeglijk naamwoord « uitzonderlijke ».

    De door de zes indieners voorgestelde tekst kan inderdaad een meer algemene wetgeving lijken. Het voordeel van amendement nr. 62 is dat het de nadruk legt op het uitzonderlijke karakter van de daad en dat zodoende euthanasie onderscheiden wordt van de andere medische handelingen en een rechtvaardigingsgrond vergt die past in de logica van de noodtoestand.

    Het tweede element is het feit dat het amendement enkel slaat op de terminale fase.

    Een derde belangrijk element van deze tekst is de term « bewust ». Uit de hoorzittingen is gebleken dat heel wat vertegenwoordigers van de medische wereld een onderscheid maken op basis van de drijfveer van de daad.

    Dat is trouwens de reden waarom de amendementen die spreekster mee heeft ondertekend, een gegrond onderscheid maken tussen actieve en passieve, directe en indirecte euthanasie.

    Ook de termen « om zijn ondraaglijk en onomkeerbaar lijden te verlichten » zijn interessant, omdat zij aantonen dat deze zaak zowel een subjectieve kant (« ondraaglijk ») als objectieve kant (« onomkeerbaar », volgens de huidige stand van de wetenschap) heeft.

    Een lid benadrukt dat het debat verwarrend is omdat men onder andere de term euthanasie (etymologisch : goede dood) niet voorbehoudt voor handelingen die geen misdrijf vormen.

    Na het beëindigen van zijn werkzaamheden had het Raadgevend Comité voor bio-ethiek ofwel het beginconcept moeten herzien, ofwel het aan de wetgever moeten overlaten om een definitie te formuleren.

    Spreker wenst dat er ofwel in de tekst zelf een definitie wordt gegeven ofwel een specifiek artikel wordt gewijd aan de definitie. In dat laatste geval moet er meteen worden verduidelijkt dat er een daad wordt bedoeld die geen misdrijf is.

    Een ander lid meent dat de definitie van « euthanasie », zoals voorgesteld door het amendement nr. 62, op zich prachtig is, maar tegelijk ook een definitie van « gecontroleerde sedatie » zou kunnen zijn. « Het lijden verlichten » is immers ook aanwezig bij gecontroleerde sedatie, en de arts weet dat dit de dood tot gevolg zal hebben. Vandaar dat de voorgestelde definitie erg verwarrend is. Het risico bestaat immers dat een arts die gecontroleerde sedatie uitvoert zal immers ook aan alle zorgvuldigheidscriteria moeten voldoen, die in de wet zijn opgesomd.

    Een lid herinnert eraan dat een definitie op objectieve criteria gebaseerd moet zijn en geen waardeoordelen mag inhouden. De term « uitzonderlijk » vormt een waardeoordeel.

    Het Strafwetboek gebruikt die term niet.

    Het Strafwetboek bestraft bijvoorbeeld het niet vaak voorkomende misdrijf weerspannigheid. Zelfs in dat verband gebruikt het Strafwetboek bij de definitie ervan niet het woord « uitzonderlijk ».

    Voor de beoordeling van de uitzonderlijke aard wordt een aantal feitelijke en juridische elementen gebruikt (voorwaarden in de definitie, die de werkingssfeer of ten minste het concrete gebruik ervan beperken).

    Een aantal elementen bevestigen de uitzonderlijke aard van euthanasie : de definitie zelf die minderjarigen en gehandicapten uitsluit, en de voorwaarden uit het voorliggende wetsvoorstel.

    Spreker aanvaardt de term « uitzonderlijk » dus niet. Wat betekent dat overigens ? Hoe vaak mag een handeling voorkomen om toch nog uitzonderlijk te blijven ? Uitzonderlijk vergeleken waarmee ? Met het aantal verzoeken of met andere criteria ?

    Men mag geen subjectieve beoordelingen door de definitie mengen al kan dat voor de bevolking geruststellend werken. Dat kan de zaak alleen maar bemoeilijken wanneer de arts en eventueel de rechtbanken deze wet moeten toepassen.

    Een lid vindt dat de term « uitzonderlijk » ­ ongeacht of die in het Strafwetboek voorkomt ­ goed het nagestreefde doel aangeeft.

    Een lid kan zich niet aansluiten bij het voorstel van een ander lid om het woord « euthanasie » te vervangen door de woorden « gecontroleerde sedatie ». Dat is maar een van de vele mogelijke technieken.

    Ten slotte dient te worden gepreciseerd dat het gaat om een medische handeling uitgevoerd door een arts.

    Voor het overige is spreker het eens met subamendement nr. 62.

    Een lid pleit ervoor om zo dicht mogelijk bij de definitie van het Bio-Ethisch Comité te blijven, die werd overgenomen in artikel 2 van voorliggend wetsvoorstel. Niettemin erkent het lid dat het wenselijk zou kunnen zijn om, in dat artikel 2, te expliciteren dat een arts ­ en niet « een derde persoon » ­ de euthanasie dient uit te voeren. Daarover is iedereen het immers eens.

    Een ander lid meent dat men een onderscheid moet maken tussen, enerzijds, een definitie van een begrip en, anderzijds, de uitvoeringsprocedure die eraan verbonden is. De definitie van het Bio-Ethisch Comité kan best worden behouden, temeer omdat ook bijvoorbeeld het Congres van de Vlaamse huisartsen er niet in slaagt een consensus te vinden over een definitie van euthanasie.

    Bovendien wordt, in de definitie zoals voorgesteld door het amendement nr. 62, gesproken over « terminale » patiënten. Het lid verwijst naar zijn eerdere tussenkomst dienaangaande.

    Positief is dan weer dat het amendement aangeeft dat euthanasie een « bewuste » handeling moet zijn. Dit element vraagt de aandacht van de verenigde commissies.

    Op een uitlating van een vorig lid antwoordt een ander lid dat een definitie geen doelstelling is. Het woord « uitzonderlijk » zou tot eindeloze moeilijkheden leiden met name wat de conclusies betreft die de rechterlijke macht er uit kan of moet trekken.

    Een vorige spreker merkt op dat er een verschil is tussen een congres, waarbij ideeën en standpunten worden verdedigd, en een wetgevende commissie, waar over een wet wordt gestemd. Een wet moet aan een aantal voorwaarden voldoen. Zij moet trachten te bereiken wat zij beoogt.

    Over de vraag of men in een wet al dan niet een definitie moet opnemen, is al veel inkt gevloeid. Volgens een traditionele, Romeinse spreuk is elke definitie gevaarlijk, omdat men zich schuldig maakt aan arrogantie indien men in een wet de voorspelling van de toekomst ziet. Eenmaal goedgekeurd, gaat een wet een eigen leven leiden. De sociale en technologische omstandigheden veranderen immers, waardoor bepaalde problemen zich stellen in een compleet nieuwe context. Het is zelfs reeds voorgevallen dat het Hof van Cassatie een andere definitie gaf dan hetgeen de wet zegde. Dit was bijvoorbeeld zo met het onderscheid tussen wettige en natuurlijke kinderen, waar het Hof van mening was dat ook natuurlijke kinderen recht hadden op een voorbehouden deel van de erfenis van hun ouders, hoewel de wet iets anders zegde.

    Een bijkomend element is dat men zich hier bevindt in het strafrecht. In het burgerlijk recht is een definitie een richtingaanwijzer, die niet steeds doorslaggevend is. Het amendement nr. 14 geeft evenwel duidelijk aan dat men zich in de strafrechtelijke sfeer bevindt.

    De definitie, gegeven in artikel 2, is echter in tegenspraak met de omschrijving, bedoeld in artikel 3 van voorliggend voorstel. Men zaait dan ook verwarring. Indien het de bedoeling is van de indieners van de amendementen nrs. 13 en volgende om, zoals blijkt uit de verantwoording, duidelijk te maken dat het gemeen strafrecht toepasselijk blijft, doch in de hypothesen van artikel 3 niet van toepassing is, waarom wordt dan in artikel 2 een definitie gegeven die niet in overeenstemming is met artikel 3 ? Waarom deze afzonderlijke definitie ?

    De toepassing van deze definitie zal tot gevolg hebben dat euthanasie, zelfs wanneer men zich bevindt buiten de hypothesen van artikel 3, niet meer gelijk te stellen valt met de gemeenrechtelijke doodslag. Mocht dit wel het geval zijn, is de definitie immers overbodig. Hieraan zijn verregaande gevolgen verbonden.

    Het is dan ook, vanuit juridisch-technisch oogpunt bekeken, onbegrijpelijk een aparte definitie te geven in artikel 2 en een ander toepassingsveld in artikel 3 van het wetsvoorstel. Een definitie van een misdrijf dekt de verschillende elementen die het misdrijf uitmaken alsmede de uitzonderingen daarop. Dit is nu eenmaal de werkwijze van het strafrecht.

    Juridisch-technisch zijn er maar enkele juiste mogelijkheden. Ofwel geeft men in artikel 2 een definitie van artikel 3, en herneemt men hierin de voorwaarden waaronder euthanasie geen misdrijf is. Dit zou natuurlijk dubbel werk zijn, waardoor artikel 2 overbodig wordt. Ofwel geeft men de definitie die wordt voorgesteld in het amendement nr. 62. Het lid wenst deze definitie te ondersteunen, doch zal hierop enkele subamendementen indienen. Ofwel moet het woord « derde persoon » worden vervangen door het woord « arts ».

    De definitie van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, die wordt overgenomen in artikel 2, is echter tot stand gekomen buiten elke juridische context waarin ze zou moeten gehanteerd worden. De definitie is in het leven geroepen om, in het advies van het Raadgevend Comité, aan te geven welke gevallen onder ogen worden genomen. Ter zake gaat het over het gedeeltelijk depenaliseren van de euthanasie. De gehanteerde definitie moet dan ook conform zijn aan de uitzonderingssituatie.

    Wat het amendement nr. 62 betreft, merkt spreker op dat het de verdienste heeft te preciseren dat het om een medische handeling gaat, maar anderzijds ware het wenselijker te stellen dat de handeling « opzettelijk » ­ en niet « bewust » ­ moet zijn. De term « opzettelijk » heeft immers een specifieke betekenis in het strafrecht. De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in die zin in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 90 ­ subamendement op het amendement nr. 62).

    Een lid verklaart dat de zes indieners met hun amendementen een nieuwe weg inslaan waarbij de oorspronkelijk voorgestelde tekst opnieuw uit het Strafwetboek wordt gehaald.

    Al kan de fractie van spreekster het niet eens zijn met de onderliggende filosofie, toch had deze tekst de verdienste duidelijk te zijn, omdat hij na de artikelen die doodslag en moord bestraffen de formule invoerde : « Er is misdaad noch wanbedrijf ... ».

    Een groot aantal gehoorde personen en politieke partijen hebben zich tegen deze bepaling gekant omdat een uitzondering werd gemaakt op het verbod om te doden.

    Met hun amendementen hebben de zes auteurs getracht een andere oplossing aan te reiken om een symbool te vrijwaren.

    Spreekster meent evenwel dat dit symbool niet alleen een louter formele waarde heeft, maar ook een inhoud.

    Een tekst die begint met de frase « Er is misdaad noch wanbedrijf » past onmiskenbaar in een strafrechtelijke logica.

    Het gaat dan niet om een procedurewet met een veeleer medische inhoud.

    Elk woord uit dit amendement heeft een strafrechtelijke en een medische weerklank. Spreekster vindt dat eens en voor altijd moet worden beslist welke logica men hanteert.

    Men moet weten of het gaat om een machtiging van de wet of om een afwijking op een overigens gehandhaafd verbod.

    De bevolking eist duidelijkheid. In de debatten vragen mensen steeds of bepaalde handelingen nu toegelaten zijn of niet.

    Een lid begrijpt de wending niet, die de bespreking neemt. Men heeft de zes indieners van het voorstel verweten het Strafwetboek te willen wijzigen voor een specifieke situatie.

    Daarop hebben zij gereageerd door de voorgestelde tekst uit het Strafwetboek te halen. Toch bleef het gaan om een wet die in het strafrechtelijk systeem behoort. De bepaling is vergelijkbaar met die inzake abortus, behalve dat ze niet in het Strafwetboek wordt ingevoerd.

    Artikel 350 van het Strafwetboek bepaalt inderdaad :

    « Hij die door spijzen, dranken, artsenijen of door enig ander middel vruchtafdrijving veroorzaakt bij een vrouw die daarin heeft toegestemd, wordt veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden tot een jaar en tot geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank.

    Er is evenwel geen misdrijf wanneer de zwangere vrouw die door haar toestand in een noodsituatie verkeert, een geneesheer verzoekt haar zwangerschap af te breken en indien de zwangerschapsafbreking uitgevoerd wordt onder de volgende voorwaarden :

    (...) »

    Wat de definitie betreft, hoe kan men een wet inzake euthanasie uitvaardigen zonder dat concept te definiëren ? Op een bepaald ogenblik moet toch duidelijk zijn om welke medische handeling het gaat.

    Dat zou anders zijn als er een algemeen aanvaarde definitie bestond. Zo is abortus niet gedefinieerd omdat iedereen wist waarom het ging.

    Wanneer een concept niet algemeen erkend en aanvaard is, is een definitie nodig. Men kan toch niet in elke regel een lange bijzin invoeren om aan te geven waarover het gaat.

    In artikel 3 wordt geen nieuwe definitie van euthanasie gegeven, maar worden de voorwaarden vastgesteld waaronder euthanasie geen aanleiding geeft tot vervolging en veroordeling van de arts.

    Zo geeft het Strafwetboek een definitie van doodslag en stelt de straffen vast. Het bevat evenwel ook een artikel 411, dat bepaalt dat doodslag verschoonbaar is indien het is uitgelokt door zware gewelddaden tegen personen. Naast een algemene bepaling zijn dus ook verschoningsgronden vastgesteld.

    Als men de definitie zou schrappen, vreest spreker dat degenen die daar vandaag om vragen, morgen de onduidelijkheid van het concept en zijn werkingssfeer zullen aanklagen.

    Een ander lid blijft van mening dat het niet raadzaam is een definitie op te nemen in artikel 2, maar dat het juridisch gezien beter is in artikel 3 te bepalen wat bedoeld wordt met euthanasie.

    Spreekster meent dat een vorige spreker tegenstrijdige argumenten gebruikt wanneer hij zegt dat de definitie nodig was om het toepassingsgebied te bepalen. Artikel 2 zegt immers nergens duidelijk dat de tekst uitsluitend van toepassing is op meerderjarigen. Deze verduidelijking staat pas in artikel 3.

    Als men blijft volhouden dat artikel 2 een definitie moet bevatten, moeten minstens de woorden « door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek » vervangen worden door de woorden « door een arts op verzoek van de patiënt ».

    Ook over de termen « bewust » en « opzettelijk » is een grondige discussie nodig. Beide termen hebben immers andere connotaties in het strafrecht.

    Er moet ook duidelijk gezegd worden welke daden niet bedoeld worden, zoals het Comité voor de bio-ethiek doet. Anders zullen artsen, en dan vooral artsen in intensive care-afdelingen, nog meer moeite hebben dan vandaag om beslissingen met verstrekkende gevolgen te nemen.

    Wat gecontroleerde sedatie betreft is het duidelijk dat deze techniek niet bedoeld is om een einde te maken aan iemands leven, maar om zijn lijden te verlichten, ook al kan deze techniek het overlijden indirect bespoedigen.

    De algemene tendens is om meer en meer een beroep te doen op de aansprakelijkheid ­ met inbegrip van de burgerlijke aansprakelijkheid ­ net zoals dat in de Verenigde Staten gebeurt.

    Spreekster is een hevig voorstander van een vertrouwensrelatie tussen de patiënt en zijn arts.

    Hoe meer er wettelijk wordt bepaald, hoe moeilijker de dialoog tussen hen wordt.

    Een lid verdedigt het geven van een definitie van « euthanasie » in artikel 2 van de wet, omdat op die manier wordt bevestigd dat « een goede dood » op zich niet uit de strafwet gaat, doch slechts in bepaalde omstandigheden en mits het volgen van bepaalde procedures toelaatbaar is.

    Een ander lid merkt op dat in de gegeven definitie niets staat over de aanwezigheid van een arts, noch over ondraaglijk lijden. Het probleem waar men voor staat is dat in de definitie niets staat over de wettelijke voorwaarden waaronder euthanasie geen misdrijf is.

    Een lid herhaalt dat de definitie hem duidelijk lijkt. De definitie heeft het over « een andere dan de betrokkene » aangezien die inderdaad de mogelijkheid heeft euthanasie toe te passen.

    De definitie zegt echter niet dat, wanneer een andere dan de betrokkene euthanasie toepast, deze persoon geen misdrijf pleegt. Sterker nog, als deze persoon geen arts is, is er wel degelijk sprake van een misdrijf.

    Er wordt duidelijk gezegd dat de euthanasie moet worden toegepast op vraag van de patiënt. Anders gaat het niet om euthanasie.

    Hier wordt dus niet gedoeld op begeleiding bij het levenseinde.

    Hoe kan een dergelijke tekst dubbelzinnig zijn ?

    In artikel 2 verwijzen de woorden « het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek » naar het Strafwetboek.

    In artikel 3 wordt verduidelijkt dat, wanneer men deze handeling uitvoert en men arts is, er geen misdrijf wordt gepleegd als wordt voldaan aan de voorwaarden opgesomd in het artikel.

    Dit lijkt duidelijk genoeg voor de burger.

    Een lid besluit dat artikel 2 van toepassing is op alle vormen van euthanasie, terwijl artikel 3 een beperkte toepassing heeft.

    Een vorige spreker antwoordt dat deze twee toepassingsvelden elkaar perfect zouden moeten overlappen, aangezien de dubbelzinnigheid te wijten is aan het feit dat de term « euthanasie » niet enkel wordt gebruikt voor handelingen die geen misdrijf zijn.

    Een ander lid herinnert eraan dat de artikelen 2 en 3 altijd samen moeten worden gelezen. De draagwijdte van de verschillende bepalingen en definities is dan voor iedereen duidelijk.

    Een lid is van mening dat de verwarring over de definitie van « euthanasie » een gevolg is van de opvatting, die leeft in de hoofden van velen, dat het in wezen gaat om levensbeëindiging bij de terminale fase. Wanneer men de definitie zou geven vanuit dat opzicht, zou veel verwarring reeds worden weggenomen. De bepalingen van artikel 3 doen evenwel het tegendeel vermoeden, vermits ze ook spreken van euthanasie bij niet-terminale patiënten. Ook uit de hoorzittingen is gebleken dat het hier veeleer om hulp bij zelfdoding gaat, hoewel hulp bij zelfdoding ook voorkomt in de terminale fase.

    Het voorstel om een onderscheid in wetgeving te maken tussen de terminale en de niet-terminale fase, zoals voorgesteld door sommigen, zou het debat meer duidelijkheid kunnen geven.

    Een ander lid meent dat de gelijkstelling tussen enerzijds « euthanasie » en anderzijds « goede dood » niet verdedigbaar is. Het is alsof de « goede dood » pas verdedigbaar is indien een andere u doodt. Dit is een aberratie.

    Ten tweede komt hier opnieuw de dubbelzinnigheid in de verhouding tussen de artikelen 2 en 3 aan bod. Indien euthanasie, zoals gedefinieerd in artikel 2, « de goede dood » is, dan zou dit betekenen dat het feit, dat iemand wordt gedood door een derde persoon die geen arts is en niet voldoet aan de vereisten van artikel 3, als « goede dood » kan worden beschouwd.

    Er is geen precedent in het strafrecht, waarbij het ene deel van de definitie van een handeling strafbaar is en het andere niet. De definitie moet de veruitwendiging zijn van de toepassingsvoorwaarden. In het voorliggend wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen gewone doodslag en euthanasie.

    Een lid verwijst naar de diverse verklaringen die in de woordenboeken worden gegeven aan het woord « euthanasie ». Daarin komt steeds naar voor dat het gaat om iemand te doden om hem uit zijn pijn en lijden te verlossen. In de oudste betekenis van het woord wordt euthanasie gelijkgesteld met « de goede dood ». Daarmee is niet gezegd dat elke « goede dood » ook euthanasie moet zijn.

    In artikel 2 wordt de definitie genomen van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, die daarover zeer lang heeft nagedacht. Dit was de beste definitie die men kon neerschrijven. Men kan steeds iets verduidelijken, maar in onderhavig wetsvoorstel wordt de verduidelijking gegeven in artikel 3, dat de voorwaarden beschrijft waarbinnen de euthanasie geen misdrijf is. Beide artikelen moeten samen worden gelezen. In dat geval bestaat er niet de minste onduidelijkheid.

    Een ander lid begrijpt niet hoe de gelijkschakeling van « euthanasie » en de « goede dood » in hoofde van sommigen kan gebeuren.

    Spreker ziet ook geen dubbelzinnigheid tussen artikel 2 en artikel 3. Artikel 2 geeft de definitie; artikel 3 geeft de voorwaarden waarbinnen de handeling geen misdrijf is.

    Een lid vindt het verband tussen de door de zes indieners voorgestelde tekst en het Strafwetboek erg vaag. Zou het niet beter zijn gebruik te maken van een formule als « in afwijking van ... » of « onverminderd ... » en daarbij te verwijzen naar de Strafwet ?

    Spreekster is er niet van overtuigd dat euthanasie gepleegd buiten de voorwaarden als gesteld in het wetsvoorstel strafbaar is.

    Een lid merkt op dat het niet juist is te zeggen dat er in de Strafwet geen definities zonder sancties bestaan. Hij verwijst naar artikel 301 van de Strafwet over de wetten en verordeningen op loterijen, speelhuizen en pandhuizen.

    Artikel 301 geeft een definitie van loterijen : « Als loterijen worden beschouwd alle verrichtingen die het publiek aangeboden worden en die bestemd zijn om winst te verschaffen door middel van het lot. »

    De volgende artikels geven aan in welke gevallen uitbaters van loterijen strafbaar zijn : uitbaters van niet wettelijk toegelaten loterijen, zij die briefjes van niet wettelijk toegelaten loterijen plaatsen, venten of verspreiden, enz.

    Voor bijvoorbeeld publieke omroepers worden uitzonderingen gemaakt.

    Er bestaan in de Strafwet dus hoofdstukken waarin een definitie is opgenomen omdat die niet genoegzaam bekend is. Deze definitie geeft geen enkele aanleiding tot vervolging, maar wordt gevolgd door een aantal artikels waarin wordt bepaald wanneer er sprake is van een misdrijf.

    Amendement nr. 46

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement nr. 46 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt :

    « Art. 2. ­ § 1. Onder palliatieve zorg wordt verstaan, de zorg die erop gericht is :

    ­ de zieke die geen baat meer heeft bij een curatieve behandeling de zorg te verlenen die het lijden maximaal verzacht en het beheersen van de fysieke symptomen mogelijk maakt;

    ­ de zieke te begeleiden in zijn psychologisch, sociaal en familiaal lijden en zijn geestelijke en levensbeschouwelijke noden;

    ­ de familie ertoe aan te zetten een rol te spelen in het levenseinde van de zieke, de communicatie tussen de familie en het verzorgingsteam te optimaliseren en de familie te begeleiden tijdens het rouwproces.

    De palliatieve zorg maakt deel uit van een beleid van voortdurende zorg.

    § 2. Elke patiënt heeft recht op kwalitatief hoogstaande palliatieve en voortdurende zorg.

    Een voldoende ruim aanbod van palliatieve zorg moet er borg voor staan dat alle patiënten op dezelfde manier worden behandeld wat betreft de toegang tot de palliatieve zorg en dat alle verenigingen, netwerken, teams, eenheden, centra en personen die bij de palliatieve zorg betrokken zijn, op dezelfde manier worden behandeld.

    Het personeel dat in de gezondheidszorg werkt, moet een opleiding krijgen over pijnbestrijdende behandelingen en palliatieve zorg.

    Hiertoe kunnen samenwerkingsakkoorden worden gesloten tussen de federale Staat en de gemeenschappen en gewesten. »

    Een van de indieners herinnert eraan dat zijn fractie een nieuwe tekst heeft voorbereid van het wetsvoorstel dat hij oorspronkelijk had ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-151/1). Deze tekst is artikel per artikel in amendementen gegoten.

    Het in het amendement voorgestelde artikel 2 stemt dus niet overeen met artikel 2 van de tekst van de zes indieners.

    Spreekster vestigt de aandacht op de definitie van palliatieve zorg die in dit amendement wordt gegeven en die rekening houdt met de elementen die uit de hoorzittingen naar voren kwamen.

    Voor het overige verwijst zij naar de discussies die hierover al zijn gevoerd.

    Amendementen nrs. 43 en 57

    De heer Vandenberghe en mevrouw van Kessel dienen twee amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendementen nrs. 43 en 57).

    Het amendement nr. 43 heeft tot doel artikel 2 te vervangen als volgt :

    « Art. 2. ­ Eenieder heeft recht op palliatieve zorgverlening. »

    Het amendement nr. 57 stelt voor hetzelfde artikel te vervangen als volgt :

    « Art. 2. ­ § 1. Eenieder heeft recht op palliatieve zorgverlening.

    § 2. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder « palliatieve zorgverlening « het geheel van de actieve totaalzorg voor patiënten waarvan de ziekte niet langer op curatieve therapie reageert en voor wie de controle van pijn en andere symptomen, alsook psychologische, morele, spirituele en zingevende familiale ondersteuning van essentieel belang zijn. »

    Een lid licht toe dat haar fractie steeds het recht op menswaardig sterven als uitgangspunt heeft genomen. Dit impliceert de plicht van de samenleving om alles te doen wat in haar mogelijkheid ligt om iedereen dit recht te bezorgen. Dit wordt mede bepaald door de budgettaire omgeving, door de reglementering en de erkenningsnormen in de gezondheidszorg. Maar in dit debat dienen eerst de principes duidelijk te worden gesteld, en moet wettelijk worden bepaald dat eenieder recht heeft op palliatieve zorg. Dit betekent onder meer de comfortbehandeling, het vermijden van alle vormen van fysieke pijn, de relaties met de sociale omgeving, en de spirituele aspecten. Elke burger heeft hierop recht.

    Dit is niet enkel een zaak van budgettaire middelen, maar ook van de wijze van omgang met de patiënten. Daarin moet de patiënt centraal staan ­ en niet de vooruitgang van de medische wetenschap.

    Het is belangrijk dit recht te verankeren in de wet zélf, opdat elke burger dit recht daadwerkelijk kan opeisen en er een verplichting bestaat voor de gezondheidsinstellingen om dit aan te bieden.

    Op het moment dat men spreekt over de wetgeving op het opzettelijk levensbeëindigend handelen werkt men aan de grens van het begrip « mensenrechten », dat op eenieder zonder voorwaarden van toepassing is. Als samenleving en als wetgever moet men eerst alle mogelijke preventie aanbieden. De stelling, als zouden palliatieve zorg en euthanasie alternatieven van mekaar zouden zijn, gaat absoluut niet op.

    Het is niet zo dat het al dan niet aanwezig zijn van een palliatief zorgenpakket in ziekenhuizen, rust- of verzorgingstehuizen, het aantal euthanasiegevallen bepaalt. Vandaar dat het basisrecht op palliatieve zorg wettelijk dient verankerd te worden. Een wet op de euthanasie, waarbij de palliatieve zorg wordt overgelaten aan de uitvoerende macht, is onaanvaardbaar. Integendeel dient eerst het basisrecht op palliatie te worden verankerd, om zo preventief te werken, om dan pas een wet op de euthanasie te ontwerpen.

    Een lid wijst op de inconsequenties die volgens hem in de voorstellen van de meerderheidsfracties ingebakken zitten. Men moet aandacht hebben voor wat, historisch bekeken, als euthanasie werd aangezien. In het gezaghebbend maandblad « L'Esprit » van november 2000, schrijft professor Jacques Ricot een artikel over het advies van het Franse Bio-Ethisch Comité, waarin hij spreekt over « un avis controversé ».

    Tevens schetst hij de etymologische betekenis van het woord « euthanasie » door te verwijzen naar de draagwijdte van dit begrip in de 19e eeuw :

    « ... Des te meer daar dit woord, voordat het de betekenis aannam van opzettelijke levensbeëindiging om de patiënt een milde dood te verschaffen, in deze strikt etymologische zin in het begin van de 19e eeuw min of meer de betekenis had van wat wij nu de palliatieve zorg noemen, zoals blijkt uit de volgende tekst.

    Deze wetenschap, genaamd euthanasie, bestrijdt de benauwende aspecten van de ziekte, verzacht de pijn en maakt de laatste ogenblikken waaraan niemand ontsnapt, aanvaardbaar.

    Patrick Verspieren, die dit uittreksel citeert, geeft de volgende verduidelijking :

    Deze « euthanasiewetenschap » van het begin van de 19e eeuw gebruikt eenvoudige middelen : verluchting van de kamer, aandacht voor de houding van de zieke in bed (en keuze van dit bed), aanwezigheid van verwanten. Op medisch vlak wordt aanbevolen geen onnodige chirurgische ingrepen te verrichten en zich te beperken tot een « symptomatische en palliatieve » behandeling. »

    Terwijl in de 19e eeuw de euthanasie werd benaderd als een palliatieve symptomatische behandeling, wordt thans door sommigen beweerd dat de goede dood pas bestaat indien een ander u doodt. Dit gebeurt om de euthanasie te banaliseren ten aanzien van de publieke opinie.

    Onder meer in het amendement nr. 57, wordt echter gevraagd om palliatieve zorg als maatschappelijk signaal op te nemen in een wet op de euthanasie waar ze thuishoort, gezien het noodzakelijk verband tussen beide begrippen. Een aparte wet op de euthanasie onderschat immers de complexiteit van de werkelijkheid en legt die noodzakelijke verbanden niet. Een aparte wet geeft antwoord op een mechanische vraag, die erin bestaat onder welke voorwaarden men al dan niet iemand kan doden. Wanneer men het woord « euthanasie » hanteert, zou men minstens een verwijzing moeten doen naar de historische betekenis van « de goede dood ». Hier wordt een etymologisch en semantisch verraad gepleegd tegenover wat een echte « goede dood » is.

    Het lid verwijst naar de tussenkomst van professor Adams tijdens de hoorzittingen. Professor Adams heeft er uitdrukkelijk voor gepleit om ook een regeling met betrekking tot de palliatie op te nemen in de euthanasiewetgeving. Hij citeert bovendien het arrest-Chabot van de Nederlandse Hoge Raad, dat stelt dat de overheid verplicht is palliatie aan te bieden en dat, indien een patiënt de palliatie weigert, deze voor zichzelf niet de noodtoestand creëert die de vraag tot euthanasie verantwoordt.

    Ook het Europees Verdrag voor de rechten van de mens zegt dat de wet het menselijk leven moet beschermen. Eminente juristen leiden daaruit af dat palliatieve zorgen moeten worden uitgewerkt als antwoord op de vraag naar euthanasie. Anders is de overeenstemming met artikel 2 van het Europees Verdrag ten zeerste te betwijfelen. In de mate dat uit dat artikel 2 moet worden afgeleid dat levensbeëindigend handelen slechts als ultieme remedie ­ bij gebreke aan enig alternatief ­ overblijft, moet de euthanasiewetgeving duidelijk maken dat palliatieve zorg preventief en als een noodzakelijk alternatief moet worden naar voor gebracht.

    De repliek, dat de palliatieve zorg wordt geregeld in een afzonderlijke wet, overtuigt niet omdat hierdoor de stelling wordt afgewezen dat palliatie een alternatief is voor de vraag naar euthanasie. Het antwoord op de vraag, of palliatieve zorg een antwoord kan bieden op de euthanasievraag, dient slechts gegeven te worden in het licht van de voorwaarden, omschreven in artikel 3 van voorliggend ontwerp. Door palliatieve zorg afzonderlijk te regelen, wijst men deze toets af.

    Een van de auteurs van het wetsvoorstel nr. 2-246/1 verwijst naar de toelichting ervan :

    « Palliatieve zorg moet voor iedereen gewaarborgd zijn. Dat is het doel van het derde wetsvoorstel (Stuk Senaat, nr. 2-246/1) dat de zes auteurs van dit voorstel samen indienen. Palliatieve zorg en euthanasie zijn duidelijk onderdelen van eenzelfde streefdoel : ongeneeslijk zieke patiënten een waardig levenseinde bezorgen. Palliatieve zorg en euthanasie sluiten elkaar niet uit; ze zijn integendeel twee elkaar aanvullende middelen om het hoofd te bieden aan zeer reële pijn en nood en aan verlies van waardigheid en autonomie. » (Stuk Senaat, nr. 2-244/1, blz. 4).

    In de toelichting wordt zeer expliciet het standpunt van de zes auteurs omtrent de rol van de palliatieve zorg en van de euthanasie uiteengezet : palliatieve zorg moet verder ontwikkeld worden, palliatieve zorg en euthanasie sluiten elkaar niet uit, maar palliatieve zorg sluit ook euthanasie-aanvragen niet uit. Het is dus noodzakelijk om op het vlak van de euthanasie wetgevend op te treden. In artikel 2 wordt dit begrip dan ook gedefinieerd, door in artikel 3, derde lid, het volgende toe te voegen : « 1º de patiënt volledig inlichten over alle aspecten van zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting alsook over de verschillende bestaande therapeutische mogelijkheden en mogelijkheden van palliatieve zorgverlening en over de gevolgen daarvan. »

    Hier ook wordt het definitieve karakter die sommigen aan de palliatieve zorg toeschrijven, genuanceerd.

    Sommige patiënten kunnen, na geïnformeerd te zijn over alle mogelijkheden met betrekking tot palliatieve zorg, van mening zijn dat dit voor hen geen oplossing biedt.

    Evenzeer kan het iedere arts overkomen dat de patiënt de voorgestelde therapie weigert, zelfs indien het een genezende therapie is.

    Daarom bepaalt de tekst dat er niet alleen informatie gegeven moet worden over de mogelijkheden van de palliatieve zorg, maar ook over de gevolgen ervan.

    Het wetsvoorstel sluit dus niet uit dat de twee mogelijkheden naast elkaar bestaan.

    Wat de voormelde gevolgen betreft, kan het bijvoorbeeld gaan om het feit dat de patiënt gedurende de tijd die hij nog te leven heeft, of gedurende een bepaalde periode, volledig de controle over zijn vrije wil zal verliezen.

    Spreker bedoelt hiermee niet alleen de technieken van gecontroleerde sedatie. Dit moet aan de patiënt uitgelegd worden, die goed moet weten wat palliatieve zorg in zijn situatie en voor zijn persoon betekent.

    De vrijheid die men aan de zieke geeft, moet een verlichte vrijheid zijn in beide richtingen.

    Een lid voegt eraan toe dat euthanasie een eeuwenoude verzwegen praktijk is.

    Hoe vaak ziet men niet in de literatuur of de film dat mensen vragen dat men hun leven beëindigt omdat zij wegens een ongeval, ziekte, enz. geen uitweg meer zien ?

    Wat de laatste honderd, honderd vijftig jaar veranderd is, is de vooruitgang in de geneeskunde, waardoor men de grenzen van het leven verlegd heeft, al weet men dat de dood onvermijdelijk is.

    Het is dus de geneeskunde die dit fundamenteel probleem geschapen heeft, dat er nu toe geleid heeft dat sommigen bijna een tegenstelling zien tussen euthanasie en palliatieve zorg.

    Pas in 1948, met de Universele Verklaring van de rechten van de mens, is het begrip menselijke waardigheid in alle gedragingen doorgedrongen : het recht voor eenieder om zelf op een subjectieve wijze de manier te kiezen waarop hij zijn waardigheid uitdrukt. Het is dit aspect dat de indieners van dit voorstel wensen te behouden.

    Wat het EVRM betreft, verbiedt dit verdrag natuurlijk een aantal daden vanwege de Staat ten opzichte van de burger, en niet van de burger ten opzichte van zichzelf.

    Geen enkele rechterlijke uitspraak heeft trouwens ooit iemand echt kunnen weerhouden om zijn eigen keuzes te maken in verband met zijn bestaan.

    Spreker verwijst naar een van zijn vorige opmerkingen in dit verband.

    Wat de zes indieners van het voorstel vragen, zonder daarom het belang van de palliatieve zorg te ontkennen, is dat men niet aan een individu een techniek oplegt die hij niet zou aanvaarden wegens zijn eigen opvattingen over autonomie en vrijheid.

    Een ander lid stelt vast dat sommige sprekers een soort extreem autonomostisch betoog houden, dat geen rekening houdt met de werkelijke toestand van sommige patiënten of met hun intellectueel vermogen of opleidingsniveau dat hen al dan niet in staat stelt een volwaardige dialoog met een arts te hebben, alle informatie te begrijpen, en hun standpunt te doen gelden.

    Euthanasie en palliatieve zorg tegen elkaar uitspelen alsof het om twee alternatieve gaat, is niet wenselijk en beantwoordt niet aan de dagelijkse realiteit van de patiënten.

    Het spreekt vanzelf dat er geen sprake is om aan wie dan ook palliatieve zorg op te leggen.

    Spreekster heeft er in dit verband genoeg op gewezen dat correcte informatie en instemming van de patiënt vereist zijn voor elke medische daad, behandeling en zorg.

    Een vorige spreker herinnert aan het voormelde uittreksel uit de toelichting bij het wetsvoorstel, dat aangeeft dat men geen tegenstelling wenst tussen palliatieve zorg en euthanasie. « Palliatieve zorg en euthanasie sluiten elkaar niet uit; ze zijn integendeel twee elkaar aanvullende middelen om het hoofd te bieden aan zeer reële pijn en nood en aan verlies van waardigheid en autonomie ».

    Spreker verwerpt tevens het argument dat door één van de sprekers die door de verenigde commissies gehoord werden, aangevoerd is, namelijk dat de waardige dood, het aanvoelen van het lijden, van de menselijke waardigheid en van wat de aftakeling zou kunnen zijn, rechtstreeks verband zouden houden met eenieders intellectueel vermogen.

    De pijn wordt gevoeld, wat ook de toestand is waarin de persoon die ze voelt verkeert. Pijn is net zoals de dood een zaak waarover men geen theorieën ontwikkelt maar die men beleeft.

    Beweren dat wat men aan bepaalde mensen voorstelt als een vrijheid, afhankelijk is van de intellectuele vermogens van de persoon tot wie men zich richt, komt erop neer dat sommigen in de samenleving beter dan anderen in staat zijn te bepalen wat waardigheid is.

    Spreker kan het met een dergelijke benadering niet eens zijn.

    Zaken die correct worden uitgelegd, in het bijzonder wanneer het gaat om ernstige zaken als leven en dood, zijn door iedereen te begrijpen.

    Een ander lid herinnert eraan dat mevrouw Bron, voorzitster van het ethisch comité van het Instituut Bordet heel duidelijk uiteengezet heeft dat de juridisch erkende autonomie van een patiënt gepaard gaat met een feitelijke kwetsbaarheid van die patiënt die, wanneer hij met lijden geconfronteerd wordt, vooral vraagt dat men hem begeleidt en helpt.

    Men moet dus de juridische autonomie waarvan hier sprake is niet al te zeer idealiseren.

    Een lid oordeelt dat over dit punt in de verenigde commissies fundamentele meningsverschillen bestaan. Hij meent dat het standpunt van zijn partij geen afbreuk doet aan de menselijke waardigheid en het recht op een waardige dood. Integendeel was het precies de bedoeling om, via het wetsvoorstel nr. 2-160, de waardigheid van het levenseinde te bespreken. Evenwel moet worden vastgesteld dat het amendement, dat erin bestond het opschrift van voorliggend voorstel te herdefiniëren als « wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde », werd verworpen.

    De volgende redenering wordt gemaakt : dankzij de vooruitgang van de geneeskunde beschikt men thans over talrijke middelen om het leven van een ernstig zieke patiënt te verlengen. De keerzijde daarvan is dat terminale patiënten met een steeds groter wordende aftakeling worden geconfronteerd; in dergelijke pijnlijke situaties moet hen de keuze worden gelaten hoe ze uit het leven wensen te stappen. In deze redenering worden enkele dingen door mekaar gehaald en vindt een taalvervorming plaats, waardoor het doden van een andere mens gelijk staat met het toedienen van palliatieve zorg. Wie een juist oordeel wil vellen, moet teruggrijpen naar de uitgangspunten. Bij de palliatie gaat het over hulp bij het sterven, terwijl euthanasie betrekking heeft op het doden van iemand. Het is onaanvaardbaar beide begrippen gelijk te stellen. Stellen dat beide begrippen op gelijke hoogte moeten worden gesteld ­ en niet het tweede subsidiair aan het eerste voorstellen ­ is een verglijding.

    Ook vanuit geschiedkundig perspectief bekeken, moet men zich de vraag stellen of de dynamiek, die door de eeuwen heen is ontstaan om tegemoet te komen aan de concrete noden van een stervende patiënt, even groot zou zijn geweest indien men van meet af aan de patiënten de keuze zou hebben kunnen bieden tussen verzorgd worden of gedood worden.

    Onterecht wordt hier een beeld geschetst van een autonome patiënt die in volle sterkte en inzicht beslist, nadat hem een toelichting is gegeven. Dit geeft geen blijk van een dialectische kijk op de mens, waarbij beslissingen gezamenlijk worden genomen en wordt geluisterd naar de raad van een ander. In het voorliggend wetsvoorstel wordt evenwel uitgegaan van een geneesheer, die een menu kan voorschotelen waaruit de patiënt, die aan het einde van zijn leven staat, kan kiezen.

    Uit de hoorzittingen is evenwel gebleken dat het eerste wat de betrokkene, die verzoekt om euthanasie, vraagt niet is om op dat verzoek in te gaan, maar om iemand te horen die komt kloppen op de deur en zegt : « Ik blijf bij u. » Die relationele zorgbenadering willen de indieners van het amendement nr. 57 tot uiting brengen, en niet de gelijkschakeling tussen palliatie en euthanasie.

    Het lid verwijst voorts naar de Duitse Grondwet die na 1945 tot stand kwamen, waarin de waardigheid van de mens uitdrukkelijk aan bod komt omdat men wist dat, wanneer in de politiek of het publieke leven de waardigheid van de mens wordt gekoppeld aan de kwaliteit van het leven, men zich beweegt op de glijbaan van de beschaving.

    Vanzelfsprekend is de kwaliteit van het leven van een zieke die stervende is iets anders dan de kwaliteit van het leven van een gezond persoon, maar dit heeft niets te maken met de waarde van het menselijk leven, dat niet bepaald wordt door het subjectieve inzicht van de burger zelf of van iemand anders. Integendeel, zo wordt bepaald door internationale verdragen, is de waardigheid van het leven intrinsiek verbonden aan de mens zélf. Het menselijk leven is als zodanig waardevol, zonder dat een wetgever een evaluatie kan maken van waardige en minderwaardige situaties.

    Daarmee wordt niet ontkend dat het op het einde van het menselijk leven vaak moeilijk is, om te zorgen dat men op een menswaardige wijze sterft. Een menselijke aanpak van dit menselijke tekort, namelijk een openheid voor zorgverstrekking die niet kan worden gelijkgesteld met het doden van een ander, is een essentiële keuze. Vandaar dat het basisrecht op palliatieve zorg moet worden geïntegreerd in dit wetsvoorstel.

    Een lid verklaart dat het probleem is de grenzen te kennen van de menselijke autonomie. Een vorige spreekster heeft gezegd dat de patiënt niet in staat was het probleem in te schatten.

    Spreker begrijpt niet goed dat degenen die iemand die aan het einde van zijn leven is gekomen, het recht ontzeggen om aangeboden mogelijkheden af te wijzen ten voordele van een andere oplossing, de eersten zijn om aan te dringen op goedkeuring van een wet over de rechten van de patiënten in alle omstandigheden.

    Het is duidelijk dat in heel wat medische situaties de patiënt niet in staat is te oordelen of de keuze die door de arts wordt voorgesteld, al dan niet oordeelkundig is en dat is niet alleen zo op het einde van zijn leven.

    Spreker aanvaardt dus niet dat men over zaken van leven of dood minder goed een advies kan geven dan over technische en wetenschappelijke gegevens bij bijvoorbeeld een moeilijke operatie.

    Het gaat er gewoon om de individuele autonomie te respecteren.

    Het is juist dat dit debat opnieuw leidt tot de discussie die al gevoerd is en waarbij een individuele kijk op de keuze van de patiënt botst met een andere meer sociale kijk op die keuze. Die twee opvattingen die verband houden met de levensfilosofie van de betrokkenen, lijken moeilijk met elkaar te verzoenen.

    Dat is een van de fundamentele punten van het debat.

    Een ander lid meent dat men individuele keuze en sociale benadering van die keuze niet lijnrecht tegenover elkaar mag plaatsen. Wat hier beoogd wordt, is de solidariteit rond de autonomie van de patiënt. Het is duidelijk dat een terminale patiënt vaak in een extreem kwetsbare toestand verkeert. Men verzamelt dus rond hem goed opgeleide teams van zorgverstrekkers; men zorgt ervoor dat zijn autonomie in een dergelijke kwetsbare toestand zo groot mogelijk blijft en dat die tot uiting komt in het diepe respect dat men voor de persoon heeft.

    Amendementen nrs. 25, 29, 91, 92, 97, 98 en 99

    De heer Vandenberghe c.s. dienen de volgende amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6) :

    ­ amendement nr. 91 stelt voor de definitie van euthanasie in artikel 2 van het wetsvoorstel in die zin te wijzigen, dat enkel een arts levensbeëindigend kan handelen (waardoor euthanasie wordt onderscheiden van doodslag) en dat hij zulks enkel opzettelijk kan doen (waardoor de handeling zich onderscheidt van de normale medische handelingen van een geneesheer);

    ­ amendement nr. 92 voegt hieraan toe dat de betrokken patiënt lijdt aan een ondraaglijke en onbehandelbare pijn en dat hij zich moet bevinden in een medisch uitzichtloze terminale situatie. Dit amendement herneemt de basisopvatting van de fractie van de indieners omtrent euthanasie, die ook bij de bespreking van artikel 3 aan bod komt. Wanneer het de bedoeling is de definitie van euthanasie duidelijk vast te stellen, en meteen ook de voorwaarden aan te geven wanneer zulks geen misdrijf is, moet het amendement nr. 92 worden aangenomen;

    ­ amendement nr. 99 (subsidiair op amendement nr. 92) strekt tot weglating van artikel 2, mocht het in zijn huidige vorm worden behouden en geen enkele van de amendementen worden aanvaard. De stemming, die hierover reeds heeft plaatsgevonden, is immers gebeurd zonder voorafgaande bespreking van het artikel of van de amendementen die erop zijn ingediend.

    Een lid verklaart dat amendement nr. 92 van de heer Vandenberghe c.s. sterk lijkt op het amendement nr. 62 dat zij zelf heeft ingediend. Zij vraagt dan ook aan de indiener van het amendement wat volgens hem het verschil is tussen die twee amendementen.

    De hoofdindiener van amendement nr. 92 antwoordt, verwijzend naar het amendement nr. 90 dat is ingediend als subamendement op het amendement nr. 62, dat het woord « opzettelijk » beter op zijn plaats is dan het woord « bewust ». Tussen opzettelijk handelen en bewust handelen bestaat er een groot verschil.

    Voor het overige zijn beide amendement inderdaad vrij gelijklopend, hoewel er een nuance is tussen het woord « terminaal » en het woord « stervensfase ».

    Wat het eerste aspect betreft, merkt spreker op dat er een onderscheid bestaat tussen « bewust », « met opzet » of « met kennis van zaken ». Het woord « opzet » impliceert dat men wetens en willens een daad stelt om het beoogde gevolg te bereiken. Wanneer het woord « opzettelijk » wordt gebruikt in de definitie van euthanasie, betekent dit dat de arts weet dat hij een actieve daad van levensbeëindiging verricht en dat ook wil. Het « bewustzijn » dat een bepaalde medische handeling levensverkortend kan zijn is iets anders.

    Volgens het lid is het van belang het woord « opzettelijk » te gebruiken, omdat op die manier het bijzonder opzet als voorwaarde wordt gesteld voor het strafbaar maken van het misdrijf euthanasie. Het bijzonder opzet bestaat dan in de gerichte wil om, op een actieve wijze, een einde te stellen aan het menselijk leven. Dit moet duidelijk tot uiting komen in de definitie.

    De heer Galand en mevrouw Nagy dienen amendement nr. 25 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5) dat ertoe strekt in artikel 2 het woord « opzettelijk » te vervangen door de woorden « met kennis van zaken ». Die woorden lijken beter op hun plaats dan het woord « opzettelijk » omdat « opzettelijk » in het strafrecht een bijzondere betekenis heeft. Volgens de strafrechtsleer verwijst het woord « opzettelijk » naar het begrip « algemeen opzet » of naar « misdadig opzet ». Het gaat om het subjectief element van het misdrijf. Met « een opzettelijk gepleegd feit » wordt bedoeld dat de dader weet dat het feit door de wet strafbaar is gesteld maar de illegale handeling toch wil plegen.

    Wat het Raadgevend Comité voor bio-ethiek in zijn definitie heeft willen beklemtonen, is dat euthanasie een handeling is die met kennis van zaken wordt uitgevoerd, een weloverwogen handeling en niet een handeling die toevallig, onverwacht of per ongeluk is uitgevoerd. De definitie van het comité moet uiteraard in die zin worden begrepen, maar aangezien die definitie in de wet wordt opgenomen, dient alle onduidelijkheid weggenomen te worden.

    Anderzijds wordt er in de Franse omgangstaal niet altijd een onderscheid gemaakt tussen « intention » (opzet, bedoeling) en « mobile » (beweegreden). Dat is tijdens het debat gebleken. Een reden temeer om het woord « intentionnellement » niet te gebruiken want al is het niet de « intention » (in de strafrechtelijke zin) van de arts om het leven te beëindigen, het is nog minder de beweegreden van zijn handelen.

    Zoals reeds werd opgemerkt, mag men niet vergeten dat de arts ook vervolging voor de burgerlijke rechtbank riskeert.

    Bij euthanasie houdt de arts niet de dood van de patiënt voor ogen maar wel een zo groot mogelijk comfort van die patiënt of de minst slechte oplossing.

    Gaat hij over tot euthanasie, dan gebeurt dat omdat die handeling een antwoord is op de uitzichtloze situatie die de patiënt en zijn arts het hoofd moeten bieden.

    Er is dus een groot verschil tussen euthanasie zoals omschreven in artikel 3 van amendement nr. 14, en moord.

    In het ene geval wil men de andere uitschakelen. In het andere wil men de persoonlijke keuzes en de waardigheid van de patiënt respecteren.

    Een spreekster betreurt dat de tekst van het ingediende voorstel geen algemene bepaling bevat die euthanasie uitdrukkelijk strafbaar stelt wanneer zij niet wordt toegepast volgens de voorwaarden vervat in artikel 3. De ambiguïteit in de discussie vloeit gedeeltelijk hieruit voort.

    Het woord « opzet » heeft een strafrechtelijke betekenis. De woorden « met kennis van zaken » die in een amendement zijn voorgesteld, zijn veel relevanter in een gedragscode.

    Spreekster dringt er nogmaals op aan om een keuze te maken tussen deze twee opvattingen.

    Zij heeft het dus moeilijk met amendement nr. 25 van de heer Galand en mevrouw Nagy, dat zij niet kan aanvaarden.

    Een senator erkent dat men zich op een gevaarlijke piste begeeft wanneer men afstapt van het begrip « opzettelijk » (of, in het Frans, « intentionnellement ») omdat de bedoeling ervan is een duidelijk onderscheid te maken met andere medische handelingen, die de dood tot gevolg kunnen hebben. Het stopzetten van bepaalde medische handelingen om niet te vervallen in therapeutische hardnekkigheid, het opdrijven van morfine om de pijn te verzachten en dergelijke meer, zijn handelingen die niét in de wet moeten worden geregeld. Het gevaar bestaat dat ze toch onder de toepassingssfeer van de wet vallen, indien het « opzettelijk » karakter niet wordt gehanteerd. Indien hieromtrent rechtspraak zou ontstaan, zou de medische hardnekkigheid eerder kunnen toenemen in plaats van af te nemen.

    Spreker heeft begrip voor de doelstelling van amendement nr. 25, doch hiervoor is het nodig dat een andere term wordt gehanteerd, die niet verwijst naar een bepaalde juridische omschrijving.

    Een lid denkt niet dat een woord kan bepalen of het voorliggende wetsvoorstel al dan niet een strafrechtelijke dimensie verkrijgt.

    Deze strafrechtelijke dimensie kan afgeleid worden uit de tekst zelf, bijvoorbeeld uit de woorden « Er is geen misdaad ... » enz.

    Spreker merkt op dat het woordenboek Larousse het woord « intentionnellement » als volgt definieert : « exprès, volontairement ». Hetzelfde woordenboek definieert het woord « délibérément » als volgt : « volontairement, intentionnellement ».

    Spreker zou dus echt niet bij machte zijn aan te geven welke nuances er in het Frans tussen deze twee termen bestaan.

    Hij heeft echter geen bezwaar tegen amendement nr. 25, voor zover het de tekst duidelijker maakt.

    Een vorige spreker wijst erop dat in het strafrecht de woorden een eigen juridisch-technische betekenis hebben. Wanneer een patiënt overlijdt, en onderzocht wordt welke de burgerrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid is, dan kijkt men naar de directe oorzaak van het overlijden. In voorliggende hypothese is dit het actieve medische handelen van de geneesheer.

    Vervolgens onderzoekt men of die medische handeling bewust is gesteld ­ dit betekent : waarbij men vrij beslist ­ en, vervolgens, het opzettelijk karakter ervan. Het beslissende juridische element om een waardering te geven over een geneeskundige handeling is of ze gewild of niet gewild was, met andere woorden al dan niet intentioneel was.

    Of men daarbij rekening houdt met het heil van de patiënt is irrelevant. Iedere medische handeling is immers slechts verantwoord indien ze het voordeel van de patiënt nastreeft. Het is juridisch niet relevant een onderscheid te maken tussen, enerzijds, handelingen waarbij levensbeëindiging ontstaat die gewild is door de geneesheer en, anderzijds, de medische handelingen die levensbeëindigend zouden zijn zonder de intentie van de arts, vermits tweemaal het heil van de patiënt wordt nagestreefd, doch het gaat om twee verschillende situaties.. Het beslissende criterium is het al of niet intentioneel element. Hierover mag geen verwarring worden gecreëerd door een verkeerde woordkeuze.

    De heer Destexhe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 29), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt :

    « Art. 2. ­ Deze wet beoogt het overlijden van een patiënt die in een stervensfase verkeert, in uitzonderlijke omstandigheden te bespoedigen met de hulp van een arts. Voor het bepalen van de stervensfase wordt ervan uitgegaan dat volgens de laatste stand van de geneeskunde een natuurlijke dood binnen een maand zal intreden. »

    In de verantwoording van dit amendement wordt verduidelijkt dat het eerste deel ervan de strekking van het voorliggende wetsvoorstel wil beperken, en dat het tweede deel een betere omschrijving van de stervensfase beoogt. Voor een coherente definitie zou het nuttig zijn om de mening van artsen te vragen want eenvoudig is dat zeker niet.

    Spreker is zich bewust van deze onvolmaaktheid aangezien er zich veel verschillende situaties voordoen en het onmogelijk is om het exacte moment van het overlijden te voorzien. De voormalige rector van de Gentse universiteit, Etienne Vermeersch, voorzitter van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, stelde de volgende definitie voor : « Volgens de gangbare medische inzichten zal de dood binnen 20 dagen of minder intreden. »

    Een lid stelt vast dat het amendement in het verlengde ligt van wat de indiener ervan voordien verdedigde, namelijk dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen euthanasie en (medische) hulp bij zelfdoding.

    Het ligt tevens in het verlengde van de tekst die spreekster met sommige collega's opgesteld heeft, en die letterlijk de woorden « het overlijden te bespoedigen » hernam. Spreekster blijft erbij dat er een logica is in het onderscheiden van beide elementen.

    Trouwens, indien men het Nederlandse wetsvoorstel, dat binnenkort aangenomen zou kunnen worden, goed herleest, stelt men vast dat het dit onderscheid ook maakt.

    Bovendien geeft de Nederlandse wet geen definitie van euthanasie in een bepaald artikel.

    In artikel 1 van deze wet, waarin een aantal begrippen gedefinieerd worden, wordt euthanasie niet vermeld. Wel vermeldt het de begrippen « levensbeëindiging op verzoek » en het duidelijk anders gedefinieerde « hulp bij zelfdoding ».

    Deze oplossing biedt het voordeel dat heel wat begrippen duidelijker worden. Zoals gezegd blijft euthanasie namelijk een vaag begrip voor de bevolking en voor de artsen, ondanks de definitie die de wet eraan kan geven.

    Spreekster verwijst ook naar een artikel dat op 28 november 2000 in De Standaard verschenen is, en waarin professor Van Neste de betekenis van beide begrippen uitlegt.

    Een ander lid verklaart dat het amendement hem belangrijk lijkt, maar dat het nog te onduidelijk is. Het verdienstelijke eraan is dat teruggegrepen wordt naar het algemeen maatschappelijk aanvaarde begrip euthanasie, dat tevens de basis vormde voor de werkzaamheden van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek en van de huidige commissies, namelijk het bezorgen van een waardig levenseinde aan iedereen, binnen ons verzorgingsbestel.

    De studie die onlangs in de Lancet verschenen is, toont aan dat vele geneeskundige beslissingen in de stervensfase genomen worden. De dood van bijna 40 % van de mensen wordt door deze beslissingen beïnvloed. Er is in dit verband nood aan veel meer openheid en dialoog.

    Wat spreekster in het amendement aanvechtbaar lijkt, is dat euthanasie, die in haar ogen beperkt moet blijven tot de gevallen waarbij de arts zich in een noodtoestand bevindt, in de definitie beschouwd wordt zoals de andere medische beslissingen bij het levenseinde.

    Men spreekt van « het overlijden te bespoedigen ».

    Indien het erom gaat het leven van de patiënt actief te beëindigen, kan men dit beter duidelijk vermelden en bijkomende en specifieke maatregelen invoeren.

    Het begrip « natuurlijke dood » is ook een heikel punt in de voorgestelde definitie.

    Wat heeft dit begrip te betekenen voor iemand die medisch behandeld wordt, die in een ziekenhuis verblijft ?

    Is dit een juridisch begrip, dat in een wettelijke definitie opgenomen kan worden ?

    In onze samenleving sterven nog maar weinig mensen aan een « natuurlijke dood » ...

    Ten slotte, wat betreft de termijn van één maand, kan die in een wettelijke definitie opgenomen worden ? Het gaat om een geneeskundige beoordeling, die onder meer afhangt van de laatste ontwikkelingen in de geneeskunde.

    Een lid is het ermee eens dat het belang van het amendement erin bestaat dat het een onderscheid maakt tussen de gevallen in de stervensfase en de andere.

    Spreekster haalt een recente brief aan van geneesheren-specialisten, die de noodzaak van een dergelijk onderscheid benadrukken.

    Zij uiten fundamentele bezwaren tegen het ingediende voorstel, juist omdat het dit onderscheid niet maakt. Deze bezwaren zijn niet alleen principieel, maar betreffen ook praktische problemen die volgens hen hieruit zouden voortvloeien.

    De geneesheren-specialisten gaan ervan uit dat er in de stervensfase dikwijls voldoende bewijzen zijn dat de dood nabij is, en dat bijgevolg de professionele en medische problemen in deze fase anders zijn dan in een niet-terminale fase. Zij wijzen er met nadruk op dat er een consensueel medisch en professioneel model zou bestaan met betrekking tot de stervensfase.

    Wat betreft de termijn van één maand vermeld in het amendement, is spreekster sceptischer, omdat zij niet gelooft dat men de stervensfase in een termijn kan vastleggen.

    Het begrip « natuurlijke dood » is ook een probleem, omdat de betekenis ervan niet volledig vaststaat.

    Ten slotte stelt het amendement opnieuw de vraag van het perspectief waarin men zich plaatst : is het een strafrechtelijk perspectief, of eerder een medisch perspectief, een wettelijke toelating, zoals blijkt uit de woorden « Cette loi vise à permettre ... » in de Franse tekst van het amendement ?

    Het probleem dat opgelost moet worden, betreft dus het verband tussen deze wettelijke toelating en de huidige strafwet.

    De heer Vankrunkelsven dient ook een amendement in, dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 97) :

    « Art. 2. ­ Voor de toepassing van deze wet worden de handelingen van de arts verstaan waarbij hij legale middelen, op verzoek van de patiënt, toedient of ter beschikking stelt in de wetenschap dat ze een einde stellen aan zijn leven, gelet op diens ondraaglijke pijn en de uitzichtloze medische situatie waarin hij zich bevindt. »

    De indiener stelt in het amendement een nieuwe vertaling van het begrip « euthanasie » voor om uit de impasse hieromtrent te geraken, hoewel de definitie, zoals voorgesteld door het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek, zijns inziens geen problemen stelt.

    Amendement nr. 97 komt deels tegemoet aan de bezwaren die door sommige sprekers werden geopperd omdat het verwijst naar de ondraaglijke pijn en de uitzichtloze medische situatie van de patiënt. Het is evenwel geen echte definitie van euthanasie, maar veeleer een uitdrukking van de handelingen waarop de wet toepasselijk is.

    Het woord « euthanasie », noch het begrip « hulp bij zelfdoding » wordt expliciet genoemd. De wet zal, volgens het amendement, van toepassing zijn op het ter beschikking stellen van letale middelen waarvan de arts weet dat ze de dood tot gevolg zullen hebben. Deze handelingen zullen in bepaalde omstandigheden niet strafbaar zijn.

    De indiener van het amendement herinnert eraan dat hij een amendement heeft ingediend om, behalve euthanasie, ook hulp bij zelfdoding te definiëren.

    Spreker heeft de indruk dat hier veel filosofische overwegingen naar voren worden gebracht en dat een oplossing moet worden gevonden door gewoon in artikel 2 te zeggen waarom het gaat. Bepaalde elementen overlappen inderdaad met de inhoud van artikel 3.

    Het amendement heeft tot doel de delicate discussie over het concept « opzettelijk » te omzeilen.

    De laatste volzin van de tekst benadrukt dat het moet gaan om uitzichtloze situaties.

    In het amendement zijn dus verschillende elementen samengebracht die in de loop van de discussie fundamenteel zijn gebleken zonder dat de term euthanasie uitdrukkelijk wordt gebruikt, wat spreker van bijkomend belang vindt vergeleken met het feit dat de in de tekst beschreven handelingen mogelijk worden gemaakt.

    Een lid verklaart dat de denkoefening van de indiener van het amendement voldoende aantoont dat men onvermijdelijk vastloopt als men euthanasie in een wettekst wil definiëren.

    Spreekster blijft ervan overtuigd dat men niet in een afzonderlijk artikel definities moet geven, maar wel wanneer men de handeling noemt die men wil depenaliseren of toestaan.

    De formulering « on entend par actes médicaux ... » vindt spreekster vreemd.

    De indiener van het amendement verduidelijkt dat het woord « médicaux » in de Franse versie van het amendement overbodig is.

    De vorige spreekster verklaart dat men onvermijdelijk terugvalt op artikel 3 zelf wanneer men tracht de betrokken handelingen te definiëren. Daarom moet in dat artikel worden toegelicht waarover het gaat en hoe dat in de praktijk gaat.

    De in amendement nr. 97 voorgestelde definitie kan perfect worden ingevoegd in artikel 3. Er is geen enkele reden om ze te hernemen in artikel 2, dat te ruim is en in zekere zin overbodig.

    De indiener van het amendement antwoordt dat hij juist heeft getracht om de verwarring tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding weg te werken. Hij verklaart dat het gaat om situaties waarin de arts opzettelijk letale middelen toedient of de patiënt deze zelf inneemt.

    In het laatste geval oefent de patiënt zijn autonomie uit, wat niets te maken heeft met een klassieke zelfmoord.

    De bedoeling is een patiënt die lijdt te helpen, door hem welbewust letale middelen toe te dienen.

    Een lid wijst erop dat zelfmoord in het Belgisch recht weliswaar niet bestraft wordt, maar daarom niet als een maatschappelijk positieve daad kan worden beschouwd. Zelfmoord wordt niet bestraft omdat het een wanhoopsdaad is van een geïsoleerd persoon die hulp nodig heeft, en omdat straffen hier onmenselijk zou zijn. Daaruit mag men nog niet afleiden dat hulp bij zelfdoding een minder verregaande stap zou zijn dan de handeling van de arts zelf.

    Spreekster verwijst naar de uitspraken van professor Englert, die haar standpunt over euthanasie niet deelt, maar die toch een onderscheid wil behouden tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding, waarvan hij geen voorstander is : « Het is belangrijker zich te concentreren op het verzoek en op de mogelijkheid euthanasie toe te passen veeleer dan hulp bij zelfdoding te overwegen zoals die is uitgewerkt bijvoorbeeld in de Staat Oregon in de Verenigde Staten en dit omdat de patiënt door deze situatie alleen komt te staan en de interactie wordt belet met een arts die het verzoek kan moduleren en erover kan discussiëren. »

    Volgens spreekster en haar fractie gaat het in de uitzonderlijke situatie van euthanasie steeds om de beoordeling en de handeling van het verzorgend team dat de patiënt bijstaat.

    In zekere zin gaat het steeds om een sociale handeling die ertoe strekt de patiënt in het proces van een waardig sterven te begeleiden en te helpen. Dit proces kent vele aspecten, waaronder met name de psychologische en maatschappelijke steun, maar ook de interactie en de dialoog.

    De vraag dat er een einde aan wordt gemaakt, moet op maatschappelijk vlak gehoord worden met alle daaraan verbonden consequenties.

    Hulp bij zelfdoding komt erop neer dat de patiënt aan zichzelf wordt overgeleverd en dat niemand de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de handeling opneemt.

    Het gaat dan niet meer om een ultieme zorghandeling maar om het verbreken van een relatie nog vóór de patiënt overlijdt.

    Een lid wijst erop dat amendement nr. 97 de werkingssfeer wijzigt van de daaropvolgende tekst, waarin gesproken wordt van euthanasie en niet van handelingen.

    Als men een andere logica wil hanteren, moet dat in artikel 3 gebeuren. In de teksten die de fractie van spreekster heeft ingediend, wordt het woord « euthanasie » niet gebruikt, maar worden omschrijvingen gehanteerd. In artikel 3 worden de handelingen gedefinieerd die al dan niet toegestaan zijn.

    Spreekster is ervan overtuigd dat het verkeerd is om in een artikel dat de algemene teneur van de wet voorafgaat, handelingen te willen definiëren die een leven beëindigen door termen te gebruiken die overigens niet terug te vinden zijn in de amendementen die de zes auteurs op hun voorstel hebben ingediend.

    Het is wel zo dat de indiener in amendement nr. 97 een medische denkwijze hanteert en de strafrechtelijke piste verlaat die zijn eerste amendementen kenmerkte.

    Op een bepaald ogenblik heeft hij een tekst ingediend die euthanasie in het algemeen strafbaar stelde, maar voorzag in een systeem van uitzonderingen.

    Het is inderdaad de vraag of het algemene principe volgens hetwelk euthanasie (uitdrukkelijk vermeld of in een andere formule) strafbaar is niet in een tekst moet worden bekrachtigd.

    Zo'n tekst ontbreekt momenteel omdat euthanasie valt onder de strafrechtelijke bepalingen die doodslag bestraffen.

    Een ander lid vindt dat men de eerlijkheid en het lef moet hebben om de zaken bij hun naam te noemen. We bespreken hier een voorstel inzake euthanasie, waarin logischerwijze deze term wordt gedefinieerd.

    De zes indieners hebben gekozen voor de definitie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, een orgaan dat is samengesteld uit deskundigen die maanden hebben gewerkt aan een zo duidelijk mogelijke tekst.

    Als antwoord op een uitspraak van een vorige spreekster, benadrukt spreker dat de zes indieners de patiënten vooral niet aan hun lot willen overlaten. De zachte dood die men lijdende patiënten in bepaalde omstandigheden wil geven, is een daad van medelijden en steun.

    Een lid meent dat de indiener van amendement nr. 97 misschien wel de bedoeling heeft om de zaken te verduidelijken, maar dat hij ze veeleer bemoeilijkt.

    Enerzijds hebben de woorden « de handelingen van de arts ... » betrekking op medische handelingen. In dit soort van wet kan de arts alleen medische handelingen stellen.

    Anderzijds introduceert deze tekst in de definitie opnieuw twee onderscheiden problemen ­ euthanasie en hulp bij zelfdoding ­ die beter op verschillende niveaus en geleidelijk behandeld zouden worden.

    Door het domein van de geneeskunde te betreden, verlaat men het opnieuw. Hulp bij zelfdoding moet een handeling van de arts blijven, zelfs als het verzoek is ingegeven door een existentiële wanhoop die geen verband houdt met een fysiek of psychisch lijden, dat minstens gedeeltelijk tot het domein van de geneeskunde zou behoren.

    Spreker komt terug op het idee dat een eventuele definitie duidelijk moet zijn. Euthanasie is geen doodslag en als er sprake is van doodslag, kan er geen sprake zijn van euthanasie. De term « euthanasie » (goede dood) kan nooit slaan op doodslag.

    Wat de definitie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek betreft, benadrukt spreker dat de leden van het comité het eerst eens moesten raken over een terminologie vooraleer ze hun werkzaamheden konden aanvatten. Het vaststellen van een uitgangshypothese betekent niet dat men aan het einde van de werkzaamheden automatisch dezelfde definitie moet overhouden, alsof de hoorzittingen en besprekingen geen nieuw licht hadden geworpen op de definitie.

    De indiener van het amendement verklaart dat hij geen bezwaar heeft tegen de oorspronkelijke definitie van het concept euthanasie, die hij duidelijk vindt. Omdat hierover discussie is ontstaan, heeft hij getracht een compromisformule te vinden. Het amendement heeft dus geenszins tot doel de zaken te bemoeilijken.

    Spreker heeft getracht te verklaren waarom hulp bij zelfdoding volgens hem tot het domein van dit wetsvoorstel behoort : omdat het net als bij euthanasie gaat om de toediening van dodelijke middelen met als doel het leven van de patiënt te beëindigen.

    Een vorige spreekster heeft terecht benadrukt hoe nefast het zou zijn als de indruk wordt gewekt dat de arts het probleem van zich kan afschuiven door de patiënt de nodige middelen te bezorgen en hem aan zijn lot over te laten.

    Waar hulp bij zelfdoding wordt toegepast, heeft onderzoek aangetoond dat de arts altijd aanwezig is op het ogenblik dat de patiënt het dodelijk geneesmiddel inneemt.

    Het aantal mislukkingen, dat bij euthanasie 3 tot 4 % bedraagt, ligt bij hulp bij zelfdoding iets hoger zodat de aanwezigheid van een arts zeker wenselijk is.

    Een lid meent dat iedereen ­ wetenschappers, artsen, filosofen en politici ­ vraagt om een definitie van euthanasie. Alle wetenschappelijke artikelen beginnen met een definitie.

    De definitie moet klaar en duidelijk zijn. Volgens Confucius was de belangrijkste raad die men aan de keizer kon geven, steeds juiste definities te gebruiken.

    In alle hoorzittingen en discussies die hebben plaatsgevonden, is het probleem van de voorgestelde definitie behandeld.

    Spreker steunt dan ook amendement nr. 97 van de vorige spreker, maar hij meent dat het niet moet worden ingevoerd in artikel 2, dat duidelijk is en onveranderd moet blijven.

    In amendement nr. 97 ontbreekt een element dat in alle andere door de auteur ingediende amendementen voorkwam, namelijk de medische begeleiding.

    In dat opzicht begrijpt spreker de reactie van een vorige spreekster die meende dat de patiënt in het geval van hulp bij zelfdoding aan zijn lot wordt overgelaten.

    Hij begrijpt ook de vrees van de indiener van amendement nr. 97 dat bepaalde euthanaserende handelingen niet door iedereen op dezelfde manier zullen worden geïnterpreteerd.

    Het amendement kan een goede inleiding zijn tot artikel 3. De vraag is of het er moet in staan, vooral als dat kan leiden tot verkeerde interpretaties met betrekking tot de vereiste medische begeleiding.

    Een ander lid sluit zich aan bij de opmerking van een vorige spreker, die meende dat het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek een vertrekpunt voor het debat moet zijn.

    Men moet uiteraard rekening houden met de hoorzittingen en de besprekingen, maar men moet ook oog hebben voor de juridische coherentie op nationaal en internationaal vlak.

    Spreekster is getroffen door het eenparige advies van het Franse Comité voor bio-ethiek.

    In Frankrijk spreekt men over een handeling door een andere dan de betrokkene, die bewust het leven van een persoon beëindigt om zo een einde te maken aan een toestand die ondraaglijk wordt geacht.

    In Nederland spreekt zowel de huidige wetgeving als het wetsontwerp over euthanasie als een handeling die opzettelijk een einde maakt aan het leven van een persoon op diens uitdrukkelijke en ernstige vraag.

    Al deze elementen zijn terug te vinden in de medische literatuur.

    We hebben de studie gezien die in de Lancet is verschenen over zogenoemde « clandestiene » euthanasie in Vlaanderen. Ook daar wordt euthanasie opgevat als het toedienen van medicijnen met de expliciete bedoeling het leven van een patiënt te verkorten op diens uitdrukkelijk verzoek.

    Daarom meent spreekster dat amendement nr. 97 in zijn huidige vorm op geen enkele manier strookt met nationale of internationale opvattingen, noch met wat in artikel 3 wordt beoogd.

    Het is beter om in dit artikel te regelen op welke manier het verzoek van de patiënt overwogen zal worden.

    Een lid verklaart ook onder de indruk te zijn van de inhoud van de in de Lancet verschenen studie en van de classificaties die daarin gemaakt worden.

    De vragenlijst voor deze studie maakte een duidelijk onderscheid tussen euthanasie (gedefinieerd als het toedienen van letale medicijnen met de uitdrukkelijke bedoeling het leven van een patiënt te verkorten op diens verzoek) en hulp bij zelfdoding.

    Het is interessant om vast te stellen dat dit onderscheid bestaat en dat het in 80 % van de gevallen om een verkorting van het leven met een dag tot een week ging, wat dus overeenstemt met de terminale fase. In de resterende 20 % van de gevallen ging het om een verkorting met maximum een maand.

    Meerdere elementen tonen dus het belang aan van een onderscheid tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding.

    In de Nederlandse wet kan het concept « hulp bij zelfdoding » twee dingen inhouden : het kan zowel gaan om actieve hulp van de arts die aan de handeling deelneemt, als om het aan de patiënt verstrekken van de middelen om zichzelf te doden.

    Een senator vindt het absurd te verwijzen naar het artikel in de Lancet om aan te tonen dat er een groot verschil bestaat tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding.

    Uiteraard dient in het eerste geval de arts het product toe, terwijl in het tweede geval de patiënt zelf het product inneemt.

    Als we het artikel lezen, zien we dat in alle gemaakte analyses (net zoals in de meeste wetenschappelijke literatuur) deze gevallen gelijkgeschakeld worden en beschouwd worden als tegengesteld aan gevallen waarin het dodelijke product wordt toegediend zonder toestemming van de patiënt.

    De heer Vandenberghe c.s. dienen een subsidiair amendement in op amendement nr. 97 (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 98), dat ertoe strekt het woord « terminale » in te voegen en de woorden « of ter beschikking stelt » te doen vervallen.

    Een lid verwijst in dit verband naar een artikel van professor Van Neste dat verschenen is in De Standaard van 28 november, waarin staat : « Het mag ons niet ontgaan dat in het onderscheid terminale/niet-terminale patiënt uiteindelijk een dieper liggende tegenstelling schuilgaat : twee zeer verschillende opvattingen over euthanasie : naast de klassieke opvatting op grond van medische noodzaak, een totaal nieuwe opvatting op grond van de zelfbeschikking van de patiënt. In de klassieke opvatting impliceert euthanasie een dramatische situatie waarin terminale patiënt én arts samen kunnen terechtkomen : déze stervensfase namelijk waarin de arts steeds minder efficiënt de pijn, het lijden van de patiënt kan verzachten. Dit betekent een uitdaging voor de arts : hij gaat inzien dat dit leven beëindigen de enige uitweg is om deze pijn, dit lijden te doen eindigen. Euthanasie dringt zich in dit geval in zekere mate op als medische noodzaak, als enige uitweg om te helpen. Dit is de eigen verschijningsvorm of gestalte die euthanasie in deze situatie aanneemt.

    Gaat men daarentegen uit van de « ongeneeslijke » toestand (zoals in het meerderheidsvoorstel) dan krijgt het euthanasiebegrip een heel andere teneur, niet in de eerste plaats een « dramatische » beslissing van de arts, maar een keuzemogelijkheid voor de patiënt. Vanzelfsprekend bevindt de patiënt zich ook in deze hypothese in een hachelijke toestand : geen hoop meer op genezing, op enige verbetering van kwaliteit van leven, uitzichtloosheid, het gegeven dat deze toestand nog maanden, zelfs jaren kan duren. Bij een slachtoffer van een verkeersongeval met totale verlamming als gevolg, bijvoorbeeld, is alle behandeling misschien al (lang) stopgezet. Er is dus geen enkele arts meer bij betrokken. In deze toestand die deze patiënt als « nood » ervaart, wendt de patiënt zich tot een arts met de vraag om euthanasie. Is het niet aangewezen hier over hulp bij zelfdoding te spreken ? »

    De samenleving maakt een onderscheid tussen de hypothese dat de dodelijke producten gebruikt worden in de terminale fase en de hypothese dat de producten gebruikt worden in een niet-terminale fase. In het laatste geval komt men erg dicht bij het begrip « hulp bij zelfdoding » : de persoon is niet noodzakelijk een patiënt en er is geen medische noodzaak om het overlijden te bespoedigen.

    We kunnen ons dan afvragen of in dit laatste geval een taak is weggelegd voor de geneeskunde en voor de arts.

    Spreker herhaalt dat er al vaker gezegd is dat het onderscheid tussen de terminale en de niet-terminale fase afgeschaft moet worden omdat het niet houdbaar is. Patiënten die lijden aan een ongeneeslijke ziekte sterven meestal niet aan deze ziekte, maar aan verwikkelingen die verband houden met de ziekte of met hun behandeling.

    Bovendien is de levensverwachting van een ongeneeslijk zieke patiënt erg moeilijk in te schatten, zelfs voor ervaren wetenschappers.

    De vraag hoe moet worden gereageerd op een verzoek van patiënten met een niet-dodelijke ziekte die ondraaglijk lijden veroorzaakt en leidt tot een uitzichtloze situatie, is van een andere orde dan de discussie over artikel 2.

    Een ander lid stelt vast dat, ondanks de moeilijkheden om een onderscheid te maken tussen de terminale en de niet-terminale fase, de zes indieners dit onderscheid toch hanteren in hun amendementen door bijkomende voorwaarden te stellen voor mensen die niet in een terminale fase verkeren. Zo wordt aangetoond dat het onderscheid toch zin heeft.

    Vorige spreker verwijst opnieuw naar zijn voorstel om de woorden « indien de arts van oordeel is .... zal overlijden » te vervangen door de woorden « indien de arts oordeelt dat de aandoening op zich niet binnen afzienbare tijd tot sterven behoeft te leiden ».

    Op die manier zal de arts moeten beoordelen of er bijkomende zorgvuldigheidsmaatregelen moeten worden genomen, zodat er minder juridische discussies zullen zijn.

    Een vorige spreekster meent dat het betwistbaar is om de arts nog meer beoordelingsbevoegdheid te geven.

    Bovendien is al aangehaald dat het argument ­ gericht tegen degenen die euthanasie willen beperken tot de terminale fase ­ dat het onderscheid tussen de terminale en de niet-terminale te ingewikkeld is, niet correct is aangezien de zes indieners dit onderscheid zelf maken door bijkomende zorgvuldigheidseisen te stellen voor de niet-terminale fase.

    Een lid herhaalt dat het voorstel voorziet in het raadplegen van een tweede of in sommige gevallen zelfs een derde arts.

    We kunnen dus niet zeggen dat dit wordt overgelaten aan de individuele beoordeling van één arts.

    Amendement nr. 67

    De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 67), dat ertoe strekt aan artikel 2 de volgende woorden toe te voegen : « met uitzondering van de hulp bij zelfdoding ». De auteur verantwoordt dit amendement als volgt :

    1. De hoorzittingen bevestigden dat de benaming « euthanasie » vele ladingen dekt. Zo werd duidelijk dat « euthanasie » vaak als « paraplu-term » wordt gebruikt voor actief/passief medisch bemiddeld sterven, directe of indirecte opzettelijke levensbeëindiging, vrijwillige of onvrijwillige levensverkorting, ...

    Het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek heeft in haar advies van 1997 geanticipeerd op deze verwarring, toen zij diende te adviseren nopens de wenselijkheid van een wettelijke regulering van « euthanasie ». Aldus wist zij deze mogelijke begripsverwarringen te ondervangen, door gebruik te maken van de definitie zoals die door de Nederlandse Staatscommissie werd gehanteerd, met name « het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek ». Euthanasie wordt als begrip dus niet gehanteerd voor het verantwoord staken of nalaten van een medische handeling of het verantwoord toedienen van pijnstillende middelen met levensverkortend effect (« de zogenaamde MBL's of medische beslissingen omtrent het levenseinde »).

    Ofschoon deze strikte definitie in zekere zin afwijkend kan zijn van sommige taalkundige of medisch-encyclopedische verklaringen, heeft zij het voordeel dat zij in juridische termen transparantie en zekerheid biedt. Een wettelijke regulering van het euthanaserend handelen vereist een precieze en duidelijke aflijning van het bedoelde begrip « euthanasie », en moet elke dubbelzinnigheid terzake uitsluiten. Om deze reden alleen al is het ook wenselijk dat die medische handelingen bij het levenseinde ­ die geen uitzonderlijk karakter hebben en horen tot de principieel toegelaten handelingen die een arts kan stellen, rekening houdend niet alleen met de heersende medische inzichten en mogelijkheden, maar tevens met de rechten van de patiënt ­ in de wettelijke regulering van euthanasie tevens aan bod komen.

    2. Het voorgestelde artikel 2 neemt de definitie van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek over.

    Uit de navolgende voorgestelde bepalingen van het wetsvoorstel blijkt evenwel dat het toepassingsgebied van de term « euthanasie » op oneigenlijke manier wordt uitgebreid, en dat de definitie, zoals die door het Raadgevend Comité werd gehanteerd, een andere invulling krijgt. Aldus wordt euthanasie immers ook van toepassing geacht op patiënten van wie niet verwacht wordt dat zij binnen afzienbare tijd gaan sterven; bovendien volstaat het dat een patiënt in een situatie van « ondraaglijke nood » verkeert opdat de voorwaarden met betrekking tot de toestand van de patiënt vervuld zijn. Zelfs de toevoeging van de bepaling « medisch uitzichtloos » werkt in dit geval niet beperkend, maar zelfs verruimend, nu zij in het voorstel begrepen wordt als « niet curatief behandelbaar ». Een persoon die lijdt aan een niet te behandelen depressie, maar geenszins wordt geacht binnenkort te sterven, of een niet-terminaal gehandicapt persoon, voor wie in de huidige stand van de wetenschap geen remedie kan worden aangeboden tot leniging van deze handicap, die naar eigen subjectief aanvoelen « in ondraaglijke nood » verkeert, kunnen volgens het voorstel dus verzoeken om « euthanasie ».

    Deze hypotheses ressorteren evenwel intrinsiek buiten de aflijning van « euthanasie », zowel in de betekenis die er werd aan gegeven door het Raadgevend Comité, als in haar filosofische, ethische en medische benadering.

    Zij vallen niet onder het begrip « euthanasie », maar zijn te beschrijven als « hulp bij (of delegatie van) zelfdoding ». Een wettelijke regulering van « euthanasie » dient deze hypothese dan ook uitdrukkelijk uit te sluiten van haar toepassingsgebied. De voorgestelde aanvulling volgens dit amendement is dan ook noodzakelijk.

    3. Het doden op verzoek van een niet-terminale patiënt [hulp bij (of delegatie van) zelfdoding] :

    a) kan niet gelijk gesteld worden met euthanasie,

    b) is bovendien niet te rechtvaardigen.

    a) Euthanasie gaat in wezen enkel en alleen over de lijdende patiënt die wordt geconfronteerd met het nadere levenseinde en de vaststelling dat de arts, met de medische middelen waarover hij beschikt, niet meer afdoend kan optreden om deze fysieke nood te lenigen. De hoorzittingen bevestigden dat het hierbij om een uitzonderlijke hypothese gaat, waarbij euthanasie als ultimum remedium kan worden toegepast ingevolge het vrijwillig, herhaald, bewust, weloverwogen en duurzaam verzoek van de patiënt. Het is een situatie waarin ook het zorgcomfort van de palliatieve behandeling deze uitzichtloosheid niet kan opheffen, en waarbij de patiënt kan verzoeken dat hij in deze terminale fase niet op een ontluisterende en pijlijke, maar op een waardige manier kan sterven en afscheid nemen.

    Essentieel gaat euthanasie dus over mensen « die aan het sterven zijn ». Wie euthanasie begrijpt als een middel voor mensen die, louter vanuit een subjectief aanvoelen, en zich hierbij beroepend op een algemeen zelfbeschikkingsrecht, stellen : « ik wil sterven » ontkent het precieze karakter van « euthanasie ». Deze laatste hypothese is geen « euthanasie », maar « hulp bij, of delegatie van zelfdoding ».

    Immers het is de arts, die als beoefenaar van de geneeskunde, kan besluiten dat, indien geen enkele curatieve of palliatieve medische behandeling de fysiek lijdende patiënt nog kan helpen, hij kan ingaan op het verzoek van deze patiënt om hem, op een medisch verzorgde manier, het waardig sterven mogelijk te maken, als hij meent dat deze plicht in de concrete omstandigheden belangrijker is dan zijn plicht om het leven te beschermen. Euthanasie is aldus een medische handeling, zij het een uitzonderlijke.

    Hulp bij zelfdoding, of delegatie van zelfdoding voor niet-terminale patiënten, a fortiori voor patiënten die enkel psychisch lijden, is geen medische handeling : zij vindt niet plaats in een conflict van plichten voor de arts, maar is er alleen en exclusief op gericht het leven te beëindigen, zo de patiënt erom verzoekt. Dit is niet de taak van de arts.

    Dit onderscheid tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding is erkend in alle internationale medische literatuur, en werd ook door de leden van het Raadgevend Comité erkend, toen zij tijdens hun besprekingen « hulp bij zelfdoding » als een afzonderlijk thema aanmerkten, en « euthanasie » uitdrukkelijk behandelden als een medische handeling bij het levenseinde.

    De vraag of « euthanasie » voor niet-terminale patiënten aan bod kan komen werd meest treffend benaderd door professor Van Neste :

    « Andere wetsvoorstellen bevatten de objectieve voorwaarde « ongeneeslijk ziek, gepaard gaande met fysieke of psychische nood », maar daarmee belanden we om twee redenen buiten de eigenlijke problematiek van de euthanasie.

    In de eerste plaats hoeft het dan geen terminale patiënt meer te zijn. Als we de historiek van het euthanaserend handelen bestuderen, stellen we vast dat er vroeger alleen bij het stervensuur, bij de doodstrijd sprake was van euthanasie. Bovendien ging het altijd over de plicht van de arts om de pijn te verzachten. Met pijn of lijden dacht men altijd aan een nood waarvoor de geneeskunde aanspreekbaar is.

    Het gaat hier [in deze voorstellen] volgens mij om een existentiële nood. In de euthanasieproblematiek mag een existentiële nood echter niet in aanmerking komen voor het definiëren van een noodtoestand. De arts bevindt zich in dit geval niet in een noodtoestand.

    Hij bevindt zich maar in een noodtoestand wanneer hij geconfronteerd wordt met een situatie waarin hij met zijn medische deskundigheid wil blijven helpen, maar waarbij de medische middelen waarover hij beschikt, niet meer afdoend zijn om de fysieke nood van de terminale patiënt te lenigen. Dit veroorzaakt precies zijn gewetensnood.

    In het andere geval vallen we buiten de euthanasieproblematiek en moeten we eerder spreken van de problematiek rond hulp bij zelfdoding. »

    Ook volgens professor Adams is het zo « dat het moment dat je het oordeel over ondraaglijke pijn of nood alleen nog overlaat aan het subjectieve oordeel van de patiënt, een regeling met betrekking tot euthanasie eerder een vorm van algemene legalisering van hulp bij zelfdoding wordt. »

    b) Tijdens de hoorzittingen drukte onder andere Dr. Philippart (Orde van geneesheren) uit dat de voorwaarde van ongeneeslijke ziekte (al dan niet terminaal) op zich genomen onaanvaardbaar is. In dezelfde zin klinken de verklaringen van Dr. Clumeck, Dr. Vincent en de verklaring van 58 palliatieve zorgverleners.

    Dokter Vandeville waarschuwt voor ontsporingen door beide situaties op eenzelfde lijn te plaatsen. Wat betreft het psychisch lijden dat uitzichtloos is, wijst Dr. Mullie op de mogelijkheden van de palliatieve verzorging, professor Schotsmans doelt op de noodzakelijke intermenselijkheid die deze problemen moet kunnen benaderen. Ook mevrouw Kempeneers (Nationale Vereniging voor hulp aan mentaal gehandicapten) drukte haar vrees uit voor een gelijkschakeling.

    ­ Door wettelijk mogelijk te maken dat een ongeneeslijke ziekte, bij hypothese in een niet-terminale situatie, volstaat om een zogezegd « euthanaserende daad » uit te voeren, laat men het zelfbeschikkingsmodel primeren op het medische beoordelingsmodel en de medische noodzaak (hulp bij zelfdoding is immers geen medische noodzaak, en hoegenaamd niet als antwoord op een ongeneeslijke ziekte of een ondraaglijk lijden).

    De vraag kan gesteld worden of het « zelfbeschikkingsrecht » een grondrecht dan wel een rechtsbeginsel is. Eerder is de opvatting te verdedigen dat het, samen met het vrijheidsbeginsel, een bron is van meerdere grondrechten. Daarbij beklemtoont het zelfbeschikkingsbeginsel dat het individu zelf mondig is en zeggenschap heeft betreffende de wijze waarop de individuele vrijheden worden uitgeoefend, dat het individu dus de vrijheid zelf kan en mag invullen. Dit betekent dat de burger zelf kan beslissen dat een persoonlijke waarde, bijvoorbeeld privacy of lichamelijke integriteit, in bepaalde situaties niet langer dient beschermd te worden.

    Hoe ver leidt deze zelfbeschikking echter ? De individuele wilsbeslissing op grond van het zelfbeschikkingsrecht onverkort toelaten, betekent eigenlijk dat in de rechtsregelingen die tot stand zouden komen de zelfbepaling zo goed als soeverein zou zijn en dus de individuele vrijheid in deze gevallen als absoluut, als onbeperkt zou erkend worden. Dit staat in tegenstelling tot de andere klassieke grondrechten, waar de uitoefening van de individuele vrijheid, althans in de Europese traditie, steeds in de rechtsregel beperkt wordt.

    De overheid heeft tot taak het menselijk leven te beschermen tegen aantasting door derden. Deze bescherming rust niet op de gedachte dat het leven pas waardevol wordt op grond van iemands wil om te leven, en waardeloos zou zijn vanwege de omwil om te leven. Veeleer berust deze bescherming op de gedachte dat het menselijk leven in perspectief van de menselijke waardigheid waardevol is, dat wil zeggen in se goed is, voorafgaand aan iemands individuele benaming of individuele ontkenning daarvan. De idee van het respect voor het menselijke leven als zodanig verdient de leidinggevende idee te blijven, juist omdat zij aan het zwakke, weerloze of onmondige menselijke leven, gelijke aandacht kan geven als aan het sterke, weerbare of mondige.

    Wanneer voor een individuele beslissing ter uitvoering een beroep wordt gedaan op een andere persoon, zij het een deskundige, dan krijgt dit beslissingsrecht een ander uitzicht. Het beslissingsrecht wordt inspraak, meer nog een recht op medezeggenschap in de medische besluitvorming.

    Wanneer een juridisch en politiek oordeel dient geveld te worden over een handeling van euthanasie, dan komen verschillende waarden aan de orde. Er is het belang van de stervende, er is de eigen verantwoordelijkheid van de geneesheer en er is de plicht van de gemeenschap om levensbescherming onverkort te handhaven. Met andere woorden, in alle rechtsregelen dient een dosering voorhanden te zijn tussen zelfbepaling en ordening. Dit betekent dat een rechtsregel nooit slechts met het standpunt van een individu alleen rekening kan houden. Evenwicht tussen de verschillende relevante beginselen moet worden nagestreefd.

    Ook in de hoorzittingen kwam het argument van de zelfbeschikking voor niet-terminale patiënten aan de orde. Dokter Englert verwees naar dit « délire d'autonomie », en plaatste dit onmiddellijk binnen de relatie arts-patiënt. Of zoals dokter Cosyns : « Voor mij is de zelfbeschikking het eindpunt van een zelfontplooiing. Het moet worden teruggekoppeld naar de « A » van de arts-patiënt-relatie, en niet naar de « A » van absolute zelfbeschikking. » Professor Baum stelt samen met dokter Vincent en mevrouw Aubry, dat « on ne peut prétendre être pluraliste et mépriser la relativisation de l'autonomie par d'autres valeurs, la vulnérabilité du patient par exemple. Il ne s'agit pas d'un débat entre individualisme et communautarisme, car comme le disait Sartre : « On ne peut être libre seul ». »

    Professor Schotsmans noemt dit : « De mens bevorderen in al zijn dimensies en relaties. Ik zie de arts niet graag herleid worden tot een loutere uitvoerder van de beslissingen van de patiënt. Want dan is hij een garagist van het lichaam en geen arts van het lichaam. »

    ­ Ook vanuit juridisch opzicht rijzen problemen met een legalisering van « hulp bij of delegatie van zelfdoding », meer bepaald in het licht van de bepalingen van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens (EVRM).

    Het in artikel 2 van het EVRM gewaarborgde recht op leven, houdt voor de overheid de verplichting in om het leven te beschermen. Volgens de logica van artikel 2 kan de Staat de mogelijkheid tot euthanasie immers maar erkennen in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Levensbeëindigend handelen kan slechts als ultieme remedie, met andere woorden, wanneer euthanasie werkelijk het enige middel is dat overblijft om het ondraaglijk lijden te verzachten. Indien het lijden niet kan worden verzacht door pijnstillers of palliatieve zorgen, maar alleen door het euthanaserend handelen, is het aldus onmogelijk om de beide plichten van artikel 2 en artikel 3 van het EVRM te verzoenen.

    Het doden op verzoek van een niet-terminale patiënt, die in een « medisch uitzichtloze » (niet-curatieve) situatie of in (psychische) nood verkeert, beantwoordt echter niet aan deze voornoemde ultieme remedie. Het ondraaglijk lijden mag immers volledig door de patiënt zelf worden bepaald, zonder enige beperking. Zijn toestemming zal volstaan.

    De strafrechtelijke bescherming van het leven is echter van openbare orde. De mens kan door zijn instemming geen strafrechtelijke immuniteit creëren voor degene die hem van zijn leven berooft. De toestemming van het slachtoffer is geen rechtvaardigingsgrond, laat staan dat er in hoofde van de arts een conflict van plichten ontstaat. De diepere, achterliggende reden is dat het recht op leven niet alleen een zaak is van het individu. Met de eerbied voor het leven is meer in het geding : ook de samenleving is betrokken. De Engelse dichter-theoloog John Donne (1572-1631) bracht dit als volgt onder woorden : « Niemand is een eiland. » De mens is een sociaal wezen. In « Les Mandarins » laat Simone de Beauvoir de ik-persoon die zelfmoord overweegt en reeds een flesje gif in de hand heeft, bedenken dat zij haar eigen dood in handen heeft. Maar dan komt haar dochter thuis, en ze bedenkt : « Ja, ik heb mijn eigen dood wel in mijn eigen hand, maar 'ce sont les autres qui la vivront.' Wie over het eigen leven beschikt, beschikt over meer dan het eigen leven.

    ­ De Staat dient de strafrechtelijke waarborg onverkort te handhaven wat betreft het doden op verzoek.

    Er kan terzake tevens verwezen worden naar Aanbeveling 1418 van de Raad van Europa (1999) nopens de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden.

    De Raad vraagt de lidstaten uitdrukkelijk :

    « 9.c. het absolute verbod op het opzettelijk beëindigen van het leven van ongeneeslijke zieke en stervende personen te bekrachtigen, aangezien :

    i. het recht op leven, met name wat ongeneeslijk zieken en stervenden betreft, wordt gewaarborgd door alle lidstaten overeenkomstig artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : « Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd »;

    ii. de door de ongeneeslijke zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven nooit een juridische grond mag zijn voor zijn dood door toedoen van een derde;

    iii. de door een ongeneeslijk zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven op zich nooit een wettelijke rechtvaardiging kan zijn voor handelingen die bedoeld zijn om de dood tot gevolg te hebben. »

    4. Ten slotte moet worden benadrukt dat noch de besprekingen en het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, noch de georganiseerde hoorzittingen in de Senaat specifiek betrekking hebben gehad op de problematiek van de « hulp bij zelfdoding ». Deze hoorzittingen, georganiseerd met het oog op de ondersteuning en verbetering van het wetgevend werk, focusten in essentie op de problematiek van de « euthanasie », namelijk het opzettelijk levensbeëindigend handelen bij terminale patiënten op hun verzoek.

    De voorgestelde regulering haalt nu twee situaties door elkaar : enerzijds de situaties van mensen in de stervensfase, anderzijds mensen die niet aan het sterven zijn, maar op een of andere manier geen zin meer zien in het leven. Op deze manier wordt de relatieve duidelijkheid die bestaat over de situatie van « medische begeleiding bij het sterven » verduisterd, nu ze vermengd wordt met het kluwen van vragen rond zelfdoding.

    Over deze problematiek dient op een verschillende wijze te worden nagedacht; zij mag in elk geval niet op dezelfde hoogte worden geplaatst als euthanasie noch volgens dezelfde voorwaarden worden begrepen.

    Nu ook in de Verenigde Staten een federaal wetsontwerp wordt besproken tot instellen van een verbod op hulp bij zelfdoding, kan niet worden ingezien waarom België op dit moment het voortouw zou dienen te nemen met betrekking tot deze problematiek.

    Bovendien is duidelijk dat de samenleving geenszins verlangt dat dergelijke regulering op heden tot stand zou komen. Het recent gepubliceerde wetenschappelijk rapport van de stichting European Values Study, waarbij in 1999 verschillende Belgen werden ondervraagd met betrekking tot hun oordeel over lijfelijke zelfbeschikking, wijst uit dat 61,2 % van de Belgen zelfmoord nooit gerechtvaardigd vindt.

    5. Om deze redenen dient de gehanteerde definitie van euthanasie uitdrukkelijk te melden dat « hulp bij zelfdoding » (delegatie van zelfdoding) niet wordt begrepen onder « euthanasie » en de voorgestelde wettelijke regulering ervan.

    Een senator stelt vast dit in het zonet gehouden betoog de termen terminale fase, niet-terminale fase en hulp bij zelfdoding door elkaar gebruikt worden.

    In de discussies over het Nederlandse wetsontwerp is er, naar aanleiding van de zaak-Bongersma, veel aandacht besteed aan de interpretatie van de autonomie van de patiënt.

    Spreker gaat akkoord met het idee dat enkel het verzoek van de patiënt niet volstaat om euthanasie te plegen.

    Het voorliggende wetsvoorstel stelt meerdere andere voorwaarden waaraan moet worden voldaan om euthanasie te mogen plegen. De arts moet hierover minstens medebeslissingsrecht hebben.

    Spreker betreurt dat de indieners van het amendement opnieuw het concept hulp bij zelfdoding gebruiken om hun stelling te ondersteunen.

    De hele verantwoording die zonet is gegeven, wordt onderuit gehaald, aangezien het voorliggende voorstel een beoordelingsbevoegdheid geeft aan de arts en aan een tweede arts.

    In Nederland is het precies het ontbreken van een wettelijke regeling voor euthanasie die ertoe geleid heeft dat bepaalde rechters het begrip « lijden » erg breed geïnterpreteerd hebben.

    Daarom heeft men in Nederland tijdens de discussies in de Tweede Kamer besloten dat euthanasie slechts kan worden uitgevoerd als de arts meent dat het gaat om medisch uitzichtloos lijden.

    Het voorstel en de amendementen van de zes indieners zijn duidelijk genoeg over de beoordelingsbevoegdheid van de arts.

    Een lid vraagt of het toepassingsgebied van de amendementen naar het oordeel van de zes indieners overeenstemt met wat men gewoonlijk onder hulp bij zelfdoding verstaat.

    De tekst is immers zeer ruim aangezien hij betrekking heeft op een voortdurend en ondraaglijk lijden of noodtoestand.

    Een aantal buitenlandse wetten bestraffen het aanzetten tot zelfdoding.

    In het Belgische strafrecht wordt zelfdoding niet strafrechtelijk vervolgd en hulp bij zelfdoding in een niet-medisch kader evenmin.

    De fractie van spreekster is gekant tegen een tekst die ook betrekking heeft op hulp bij zelfdoding en die zo aan de bevolking een boodschap zou geven waarvan de invloed op filosofisch, ethisch en cultureel vlak thans niet kan worden ingeschat.

    Volgens een ander lid moet men het onderscheid tussen euthanasie en zelfdoding voor ogen houden.

    Euthanasie veronderstelt het optreden van een derde, die een handeling stelt die het overlijden tot gevolg heeft.

    Zelfdoding bestaat erin dat een persoon zichzelf doodt.

    Indien men een tekst amendeert die euthanasie tracht te definiëren en er daarbij van uitgaat dat de term euthanasie op zelfdoding betrekking kan hebben, zorgt men opnieuw voor verwarring.

    Geen enkel van de in de Senaat ingediende wetsvoorstellen voert een recht op euthanasie in voor de patiënt of a fortiori voor een of andere derde.

    De argumenten die door de indieners van amendement nr. 67 zijn aangevoerd om de voorgestelde tekst te bekritiseren, zijn dan ook ongegrond.

    Wat daarentegen juist is in de verantwoording bij dit amendement maar wat door het amendement zelf niet wordt opgelost, is dat men aandacht moet hebben voor de kwetsbaarheid van de patiënt en zijn autonomie niet mag idealiseren.

    Volgens een lid is iedereen het erover eens dat euthanasie geen doodslag is.

    Medische begeleiding bij het levenseinde is als dusdanig evenmin hulp bij zelfdoding omdat er strenge, nauwkeurige en duidelijke zorgvuldigheidsregels bepaald worden.

    De omstandige verantwoording bij amendement nr. 67 sluit in ruime mate aan bij de discussie die gevoerd is over het zelfbeschikkingsrecht.

    In verband met de relationele argumenten die ter ondersteuning van het amendement zijn aangevoerd, formuleert spreker de volgende opmerkingen.

    Het is waar dat de mens van zijn geboorte tot aan zijn dood in relatie staat met de anderen.

    Naar gelang van de omstandigheden zal elk persoon aan deze relaties een eigen zin en plaats geven.

    Dat betekent dat deze relationele verplichtingen niet onbeperkt zijn. Niemand wordt gedwongen op dit vlak tot de uiterste grenzen te gaan.

    Het leven is een zeer belangrijke maar niet absolute waarde.

    Men denke nog maar aan oorlog, de doodstraf, wettige zelfverdediging, degenen die zich tot het uiterste opofferen en er hun gezondheid en hun leven bij laten, martelaars, ...

    De autonomie wordt alleen in collectivistische samenlevingen, in totalitaire systemen, miskend.

    Ook bij euthanasie bestaat voor de samenleving het gevaar dat het individu elke autonomie wordt ontnomen. Men kan hier niet spreken over zelfdoding maar over de begeleiding van een uitzichtloze situatie in geval van ondraaglijk lijden.

    De patiënt moet oordelen over wat voor hem ondraaglijk is.

    De beoordeling van de uitzichtloosheid van de toestand zal niet aan één arts worden overgelaten, maar er worden zorgvuldigheidsmaatregelen genomen.

    De hoofdvraag is of men aan het leven mag raken.

    Nu in-vitrobevruchting bestaat, is het duidelijk dat de mens ingrijpt op het begin en de oorsprong van het leven.

    Indien iemand zich in een uitzichtloze toestand van ondraaglijk lijden bevindt, moet men zich dan ook afvragen of het niet beter is hem medisch te begeleiden in plaats van te laten gebeuren dat hij zich onder een trein werpt of zich van een brug naar beneden stort.

    Een spreekster vraagt of vorige spreker hiermee bedoelt dat iemand die onder een zware depressie lijdt, een feit dat door drie artsen bevestigd is, en zelfmoord wil plegen, binnen het toepassingsgebied van het wetsvoorstel valt.

    De voorgaande spreker antwoordt dat hij juist het tegenovergestelde heeft bedoeld, en dat naar zijn mening zorgvuldigheidscriteria waren bepaald om te verhinderen dat een patiënt op eenvoudig verzoek euthanasie kan verkrijgen of dat een arts lichtzinnig een euthanasie uitvoert.

    Uit het artikel van professor Van Neste, voor wie spreker veel respect heeft, blijkt dat de auteur bevreesd is dat het medische aspect van de uitzichtloze toestand zal primeren op het oordeel van de patiënt over de ondraaglijkheid van het lijden.

    Het voorliggende wetsvoorstel tracht juist de twee naar waarde te schatten.

    Een lid sluit zich aan bij de opmerking van een vorige spreker dat geen enkele van de voorliggende voorstellen een recht op euthanasie invoert dat gegrond is op een beginsel van absolute autonomie.

    Zij vraagt zich af of iedereen dit standpunt wel deelt.

    Verschillende leden bevestigen dit.

    Spreekster vermeldt voorts dat het voor altijd om een dialoog tussen de patiënt en de arts zal gaan en dat uiteindelijk deze laatste al dan niet zal aanvaarden, wanneer alle voorwaarden en voorzorgen voor het overige vervuld zijn, in te gaan op het uitdrukkelijke verzoek van de patiënt.

    Dat is zeer belangrijk omdat de arts aansprakelijk kan worden gesteld indien euthanasie als een medische handeling wordt beschouwd.

    Het probleem is in hoeverre men kan spreken van een medische handeling. In het kader van de medische plichtenleer en de geneeskunst moet de arts immers een aantal beginselen nakomen wanneer hij de eed van Hippocrates aflegt.

    In dit verband is het zeer belangrijk te vermelden dat het er voor de arts niet alleen op aankomt de geneeskunst te beoefenen maar ook de kunst van het verzorgen.

    Een lid antwoordt dat een objectieve lezing van de tekst van het wetsvoorstel een antwoord biedt op deze vragen.

    Een vorige spreker bevestigt dat de arts geen enkele plicht tot handelen zou mogen hebben.

    Een lid merkt op dat men hier de kern van het probleem raakt. De tekst wijzigt de medische plichtenleer grondig aangezien de huidige Code van geneeskundige plichtenleer in het hoofdstuk « Het naderende levenseinde » uitdrukkelijk bepaalt dat de geneesheer de dood van zijn patiënt niet met opzet mag veroorzaken noch hem mag helpen zichzelf te doden.

    Sommige artsen zijn van mening dat de criteria die in het wetsvoorstel en de amendementen van de zes indieners bepaald zijn, niet duidelijk zijn afgelijnd. Spreekster verwijst in dat verband naar de brief die de geneesheren-specialisten onlangs naar de verenigde commissies gestuurd hebben. Zij vragen een veel duidelijker beschrijving van de beoogde pathologieën en een betere omschrijving van het begrip uitzichtloze toestand.

    Het is dus niet absurd noch provocerend vragen te stellen over de juiste draagwijdte van de tekst.

    Spreekster verwijst naar de grote campagne ter voorkoming van zelfmoord in de provincie Luik, waaruit blijkt welke omvang het probleem in de hedendaagse samenleving aanneemt.

    Ze besluit dat de tekst zeer ruim is waar hij spreekt over uitzichtloze medische situaties.

    Een senator verwijst naar artikel 3, § 3, 2º, waarin twee elementen duidelijk zijn opgenomen : enerzijds het verzoek van de patiënt en anderzijds de arts die zich moet vergewissen van de duurzaamheid van het lijden of de nood van de patiënt.

    De autonomie van de patiënt is dus één zaak, maar er is ook de arts die zijn verantwoordelijkheid moet opnemen en de toestand moet beoordelen.

    Wat betreft de vraag of het al dan niet om een medische handeling gaat, omvat het optreden van de arts veel meer dan alleen maar de « geneeskunst ».

    In dit geval is het de bedoeling de patiënt te helpen bij zijn levenseinde.

    Amendementen nrs. 68, 95 en 103

    De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 68), dat tot doel heeft artikel 2 aan te vullen als volgt :

    « , gelet op de ondraaglijke en onbehandelbare pijn waaraan de betrokkene lijdt en de medisch uitzichtloze terminale situatie waarin hij zich bevindt ».

    Een lid licht toe dat dit amendement tot doel heeft om de definitie van het begrip « euthanasie » ­ voor zover die mocht behouden blijven in de wet ­ aan te vullen door te wijzen op de ondraaglijke en onbehandelbare pijn en op de medisch uitzichtloze terminale situatie waarin de patiënt zich moet bevinden. De voorgestelde definitie is overgenomen van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, doch dit comité beschouwde dit slechts als een « werkdefinitie ».

    Bovendien maken de voorwaarden, bepaald in artikel 3, het begrip wel zeer rekbaar, derwijze dat het niet meer gaat over wat de publieke opinie verstaat onder « euthanasie ».

    De situatie moet worden beoordeeld in het licht van de medische wetenschap. Dit betekent dat de pijn niet enkel ondraaglijk moet zijn, maar ook onbehandelbaar. Met andere woorden : er mogen werkelijk geen alternatieven meer zijn. Bovendien is ook het woord « terminaal » van belang. Euthanasie heeft immers betrekking op mensen die zich in de stervensfase bevinden; niet op anderen.

    Spreekster wijst op het belang van een definitie in een wet, die kan leiden tot een groter of beperkter toepassingsgebied.

    De heer Galand dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 95), dat ertoe strekt om duidelijk in de definitie van euthanasie op te nemen dat het de bedoeling van de handeling moet zijn een oplossing te bieden voor het uitzichtloos lijden. Eventueel kan over de precieze formulering worden gepraat, maar het is van belang de finaliteit van de handeling te omschrijven in de definitie zelf. Hieruit moet immers het onderscheid blijken tussen euthanasie en moord. Mocht men deze finaliteit niet toevoegen aan de definitie, dan wordt deze zinledig.

    Overigens is spreker van mening dat een definitie van euthanasie in de wet niet nodig of wenselijk is, gelet op het bepaalde in artikel 3 van voorliggend voorstel, maar als men er een in opneemt, moet de finaliteit van de handeling duidelijk worden aangegeven. Het lid herinnert eraan dat een wettelijke definitie een tweeledig doel moet hebben : enerzijds de inhoud van de gehanteerde begrippen omschrijven, en anderzijds er een juridische inhoud aan geven die ze anders niet zouden hebben gehad.

    Hier is het manifest niet de bedoeling van de wetgever om zomaar elke levensbeëindigende handeling door een derde persoon toe te laten, ook al is dit op het verzoek van de patiënt. De finaliteit ­ een oplossing bieden aan uitzichtloos lijden ­ is hier van enorm belang. Dit moet tot uiting komen in de definitie zélf. De loutere overname van de definitie van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek komt aan deze bekommernis niet tegemoet.

    Het lid verwijst ten slotte naar een uitspraak van een Chinese wijsgeer die, op de vraag wat hij met zijn macht zou doen mocht hij een absoluut heerser zijn, antwoordde dat hij de betekenis van de woorden in ere zou herstellen.

    Een lid zegt de onderliggende gedachte van amendement nr. 95 perfect te begrijpen, maar wijst erop dat men hier een juridische tekst aan het redigeren is. De vraag is hoe men de finaliteit, waarover vorige spreker het had, kan vertalen in een wettekst, die een strafrechtelijk karakter heeft. In het strafrecht is zowel een materieel als een intentioneel element vereist. De strafrechtelijke opzet is een onontbeerlijk element in de klassieke rechtstheorie. Men kan hiermee zomaar niet improviseren.

    Het lid is het eens met de vorige spreker die stelt dat de arts, die op het verzoek van de patiënt ingaat door euthanasie te plegen, niet de bedoeling heeft een misdrijf te plegen. Op dit ogenblik wordt euthanasie echter wel als een strafbaar feit aanschouwd, hoewel het niet als zodanig is opgenomen in het Strafwetboek. Voorliggend wetsvoorstel zegt evenmin, bij wijze van algemene, expliciete regel ­ in het Strafwetboek of elders ­ dat euthanasie een misdrijf is.

    De verenigde commissies dienen dringend te beslissen of men in een strafrechtelijke dan wel in een zuiver geneeskundige logica treedt. In het eerste geval hebben de woorden ­ zoals strafrechtelijk opzet, het bijzonder opzet, enzovoort ­ immers hun betekenis. In het tweede geval is men louter bezig een medische gedragscode op te stellen. Mochten de bevoegde Orden hun werk goed gedaan hebben en hun interne gedragscodes op tijd hebben gemoderniseerd, dan bevond men zich hier in de Senaat niet in de verwarrende situatie waarin men zich thans bevindt.

    Een ander lid is het niet eens met de stelling dat het voorstel nr. 2-244 het bijzonder strafrecht betreft. Er wordt immers nergens een bepaalde handeling strafbaar gesteld en er wordt evenmin gesproken over straffen. Wel wordt een wet gemaakt die het strafrecht aanvult, zoals dit bijvoorbeeld ook het geval is met de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het wetsvoorstel creëert een rechtvaardigingsgrond voor moord met voorbedachten rade. Spreker erkent dat men de logica van het medisch recht thans heeft verlaten en dat men zich op het strafrechtelijk terrein begeeft.

    De vorige spreekster is het ermee eens dat het gaat om een bijzondere wet. Zij wenst dat het gaat om een wet die zich inschrijft in het medisch recht, vermits dit de goede logica is. Het wetsvoorstel dat door de fractie van spreekster is ingediend toont dit aan. Het signaal dat dient gegeven te worden is, dat men het strafrecht intact laat en dat men niet zomaar een afwijking toestaat op dit strafrecht ­ een juridische techniek die bijvoorbeeld is gehanteerd bij de abortuskwestie. Essentieel is dat wordt duidelijk gemaakt dat de arts zorgen moet toedienen en dat er een juridische omkadering dient te komen voor de medische beslissingen bij het levenseinde.

    Het amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s. zegt echter heel duidelijk, dat er géén misdrijf is indien een aantal voorwaarden worden vervuld. In dat geval gaat het wel degelijk om een strafrechtelijke tekst, die de logica van het medisch recht verlaat.

    Een lid vraagt naar de mening van de indieners van het oorspronkelijke wetsvoorstel en van de amendementen nrs. 13 en volgende. Moet de definitie, die wordt gegeven in artikel 2, gelezen worden in de optiek van het medisch recht dan wel van het strafrecht ?

    Uit de uitspraken van vorige sprekers over de rol van de arts leidt het lid af dat het hier inderdaad om een wet gaat die het medisch recht betreft. Door het amendement nr. 95, en door andere amendementen, willen een aantal leden van de verenigde commissies er de aandacht op vestigen dat, mocht een definitie worden behouden in artikel 2, hiervan de juiste draagwijdte moet gepreciseerd worden. Het debat toont aan dat daaromtrent een grote verwarring bestaat. Wat is de mening van de indieners van het wetsvoorstel ?

    De voorzitter wijst erop dat hij niemand kan verplichten het woord te nemen indien hij zulks niet wenst.

    De vorige spreekster repliceert dat zij van oordeel is dat, indien de regering een standpunt moet innemen en antwoorden op de vragen van de parlementsleden, men ook mag verwachten dat de indieners van een belangrijk wetsvoorstel duidelijk uiten in welke logica zij zitten en antwoorden op de vragen die door de senatoren worden gesteld.

    Een lid herhaalt dat, wat haar betreft, indien het woord « opzettelijk » wordt vervangen door het woord « bewust », en de toevoeging voorgesteld door het amendement nr. 95 gebeurt, het risico bestaat dat ook handelingen onder de definitie van euthanasie vallen die helemaal niet zo zijn bedoeld. Dit is bijvoorbeeld het geval met het stopzetten van een therapie door het opdrijven van medicatie, of met het niet-opstarten van een nieuwe behandeling.

    Een senator sluit zich aan bij deze visie. Voorliggend wetsvoorstel bevindt zich in de strafrechtelijke sfeer. Vandaar het belang van goede definities. Wanneer men de definitie vager maakt door « opzettelijk » te vervangen door « bewust », of door allerhande toevoegingen te doen, zal de medische hardnekkigheid worden versterkt. Dit is bijzonder gevaarlijk.

    Een lid is het absoluut oneens met vorige sprekers. Het vermelden van de finaliteit in de definitie preciseert ze juist in plaats van ze vager te maken.

    Een vorige spreekster herhaalt dat voor eens en altijd moet worden duidelijk gemaakt of men al dan niet in een strafrechtelijke sfeer werkt. Gaat het hier om een strafrechtelijke rechtvaardigingsgrond ­ in de zin van artikelen 70 en volgende van het Strafwetboek ­ of eerder om een algemene wettelijke toelating ? Het antwoord op deze vraag heeft enorme gevolgen voor de rechters die deze wet zullen moeten toepassen.

    Een lid beweert niet te begrijpen welk intentieproces tegen de indieners van wetsvoorstel nr. 2-244/1 wordt gevoerd. In het oorspronkelijke voorstel was het duidelijk : er werd een afwijking toegestaan van de strafrechtelijke regels, die in het Strafwetboek zélf zijn opgenomen. Na overleg en na reflectie, werd besloten de afwijking in te schrijven in een bijzondere wet.

    In artikel 2 van deze wet wordt een algemene definitie van euthanasie gegeven. Het doden van iemand wordt, overeenkomstig het bestaande strafrecht, al dan niet vervolgd al naargelang de kwalificatie die het parket aan de handeling geeft.

    Artikel 3 nu bepaalt dat men geen misdrijf pleegt wanneer men euthanasie pleegt onder de voorwaarden die erin worden beschreven. Het verschil tussen het voorstel van enkele senatoren van de meerderheid en dat van de oppositie bestaat erin dat hier geen beroep wordt gedaan op het begrip « noodtoestand », terwijl de christen-democratische partijen dat wél doen en bovendien de voorwaarden omschrijven waarbinnen de noodtoestand zich situeert. In dat laatste geval blijft een appreciatie van het parket bestaan over het gedrag van de arts, die in het voorstel nr. 2-244, zoals het zal worden geamendeerd door de amendementen nrs. 13 en volgende, wordt uitgesloten indien de juiste procedure wordt gevolgd en de voorwaarden worden nageleefd. Daarmee wordt een algemene afwijking gecreëerd op het verbod om te doden, zodat elke ambiguïteit op dat vlak wordt voorkomen. Beter nog ware het geweest om één en ander in het Strafwetboek zélf in te schrijven, zoals dit overigens het geval is met andere misdrijven. Dit is evenwel geen fundamenteel punt.

    Spreker wijst erop dat, wanneer men zich niet bevindt in de voorwaarden die worden bepaald in artikel 3 ­ bijvoorbeeld wanneer euthanasie wordt gepleegd door een verpleegster ­, het parket deze handeling al dan niet kan vervolgen, rekening houdende met de concrete feiten. Op dat vlak blijft de toestand ongewijzigd. De voorwaarden waarbinnen niet wordt vervolgd, zijn overigens zeer restrictief.

    De indiener van het amendement nr. 95 wijst erop dat dit amendement slechts tot doel heeft de definitie van euthanasie te verduidelijken, nu deze handeling ten dele zou worden gedepenaliseerd.

    Een lid herinnert eraan dat, overeenkomstig de traditionele rechtsleer, een arts die medische handelingen verricht ­ bijvoorbeeld wanneer hij een operatie uitvoert ­ zich in principe mogelijk kan schuldig maken aan een misdrijf. Voor zover hij zich echter onderwerpt aan de medische deontologie en de regelgeving met betrekking tot de geneeskunst volgt, wordt impliciet aangenomen dat de arts niet de bedoeling had om iemand om het leven te brengen en zal hij niet worden vervolgd.

    Een lid stelt de vraag waar zich de medische handelingen situeren die, volgens de definitie van artikel 2 van het wetsvoorstel, strikt genomen niet als euthanasie kunnen worden beschouwd maar hiermee nauw verwant zijn ­ en die door sommigen als « passieve euthanasie » worden gekwalificeerd ­, zoals het stopzetten van een behandeling of het toedienen van een dosis morfine. Vallen deze handelingen onder de goede medische praktijk, die breed wordt aanvaard ? Gaat het om handelingen die onder de toepassingssfeer van voorliggend wetsvoorstel vallen ? Het antwoord op deze vraag is van belang voor de rechtszekerheid van de arts.

    Een ander lid verwijst naar het Zwitserse Strafwetboek, waarvan een hoofdstuk gewijd is aan « moord op vraag van het slachtoffer ». Waar in dat hoofdstuk de algemene regel wordt bevestigd die het doden strafbaar stelt, wordt verderop een vrijstelling van vervolging verleend voor degene die een patiënt, die lijdt aan een ongeneeslijke ziekte en zich in een terminale fase bevindt, doodt teneinde hem uit zijn uitzichtloos lijden te verlossen. In dit hoofdstuk wordt, in tegenstelling met wetsvoorstel nr. 2-244/1, de algemene regel bevestigd dat het doden van een ander mens een strafbare handeling is.

    Het verschil tussen voorliggend wetsvoorstel en de Zwitserse strafwet is bovendien dat hier wordt gesteld dat er geen sprake is van een misdrijf indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan, terwijl de Zwitserse tekst enkel zegt dat de overheid zich zal onthouden van een vervolging. Er is dan wel degelijk een misdrijf, doch er wordt niet vervolgd. Gaat de tekst van voorstel nr. 2-244/1 niet te ver ?

    Een ander lid repliceert dat hetgeen in Zwitserland gebeurt, volledig los staat van wat in België al dan niet gebeurt op het vlak van de euthanasie. De oorspronkelijke tekst van voorliggend wetsvoorstel beoogde een wijziging van het Strafwetboek. Om psychologische redenen ­ die perfect begrijpelijk zijn ­ wordt thans door de amendementen nrs. 13 en volgende voorgesteld om in een bijzondere wet een afwijking in te schrijven van het gemene strafrecht. Het vooropgestelde doel ­ het niet-vervolgen van een arts die euthanasie pleegt onder welomschreven voorwaarden ­ wordt op die manier gerealiseerd.

    Op de opmerking van een vorige spreekster, antwoordt het lid dat enkel de gevallen worden geviseerd van levensbeëindiging met inachtneming van de zorgvuldigheidscriteria bepaald in artikel 3. Andere medische handelingen vallen er derhalve niet onder, hetgeen betekent dat slechts een zeer beperkt aantal medische handelingen worden bedoeld. Spreker herinnert aan de toepassing van artikel 70 van het Strafwetboek, die een impliciete afwijking van het gemene strafrecht inhoudt voor artsen.

    De indiener van amendement nr. 95 merkt op dat dit amendement perfect past in de redenering van vorige spreker, en diens opvatting dienaangaande zelfs expliciteert.

    De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/7, amendement nr. 103, subamendement op amendement nr. 95), dat ertoe strekt om ook het uitzichtloos karakter van het lijden te benadrukken, door de woorden « en onbehandelbaar » in te voegen tussen het woord « uitzichtloos » en het woord « lijden ».

    Uit het thans gevoerde debat blijkt overduidelijk dat men zich bevindt in de strafrechtelijke sfeer. Of de depenalisering van euthanasie wordt ingeschreven in het Strafwetboek, dan wel in een bijzondere wet, is in dit verband van geen enkel belang. Men komt dan ook geenszins tegemoet aan de vraag, die tijdens de hoorzittingen werd opgeworpen, om de euthanasie niet uit het strafrecht te halen. Aan het standpunt van de meerderheidspartijen op dit vlak is nog niets gewijzigd.

    Het probleem is echter dat artikel 2 een definitie geeft van euthanasie, terwijl in artikel 3 de voorwaarden worden omschreven waarbinnen euthanasie niet als misdrijf wordt beschouwd. Artikel 2 is veel ruimer dan artikel 3. Dit leidt tot een grote etymologische verwarring omdat hierdoor twee soorten van euthanasie ontstaan : volgens artikel 2 is het doden van een patiënt door een derde, op diens verzoek, euthanasie terwijl dit strafrechtelijk als doodslag wordt beschouwd, waarvoor desgevallend de noodtoestand kan worden ingeroepen. De opvatting, als zou het gaan om twee concentrische cirkels, waarbij artikel 3 deel zou uitmaken van het bredere artikel 2, klopt om die reden niet. Concentrische cirkels moeten zich immers op hetzelfde oppervlak bevinden, terwijl hier doodslag en euthanasie overeenkomstig artikel 3 op hetzelfde vlak worden geplaatst.

    Dit alles is zeer inconsequent en verwarrend. Ook de media, in het kader van hun berichtgeving over het onderzoek dat werd bekendgemaakt in het medisch tijdschrift The Lancet, gebruikten voortdurend foutieve begrippen. Nu eens werd gesproken over « euthanasie op verzoek van de patiënt » en dan weer over « euthanasie zonder vraag van de betrokkene ». Dit alles is niet onschuldig. Duidelijkheid is dan ook dringend gewenst in deze materie.

    Spreker erkent dat de definitie, die wordt gehanteerd door het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, weliswaar een uitgangspunt kan zijn voor het debat, maar het Raadgevend Comité heeft nooit gesteld dat ze als definitie voor een strafrechtelijk misdrijf kan gelden. Deze werkdefinitie was enkel bedoeld om het terrein af te bakenen waarover een wetenschappelijk advies aan de Wetgevende Kamers diende te worden gegeven.

    Ten gronde meent het lid dat de handelingen die wel onder artikel 2 vallen, maar niet voldoen aan de voorwaarden beschreven in artikel 3, een andere behandeling nodig hebben en niet zomaar kunnen beschouwd worden als doodslag. De definitie van artikel 2 is volgens spreker dan ook volstrekt overbodig, maar indien ze toch zou worden gehandhaafd, zou ze moeten worden verfijnd.

    Amendement nr. 103 wenst te preciseren dat de aandoening waaraan de patiënt lijdt, niet meer vatbaar is voor een normale medische behandeling. Mocht dit toch mogelijk zijn, is het onaanvaardbaar om euthanasie op dezelfde hoogte te plaatsen als de geneeskundige methodes die de zieke behandelen. Dit zou de indruk wekken dat de arts de mogelijkheid heeft om de patiënt voor de keuze te plaatsen : hem behandelen of hem doden. Het feit dat de patiënt curatief of palliatief kan worden behandeld zou in dat geval irrelevant worden voor de juridische beoordeling of euthanasie al dan niet mogelijk is. Men gaat voorbij aan de complexiteit van de situatie.

    Het lid vestigt er voor het overige de aandacht op dat niet alle Nederlandse vertalingen van teksten die in het Frans zijn ingediend even accuraat zijn.

    Amendement nr. 100

    Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/7, amendement nr. 100), dat tot doel heeft in de definitie van euthanasie te preciseren dat de handeling moet worden uitgevoerd door een arts, terwijl de voorgestelde definitie enkel spreekt over « een derde ».

    Amendementen nrs. 101 en 104

    De heer Mahoux c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/7, amendement nr. 101), dat ertoe strekt om in de definitie het woord « opzettelijk » (in het Frans : « intentionnellement ») te vervangen door het woord « bewust » (in het Frans : « sciemment »).

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/7, amendement nr. 104, subamendement op amendement nr. 101), waarin wordt voorgesteld enkel de Franse tekst te veranderen in de zin die amendement nr. 101 voorstelt, maar de Nederlandse tekst te laten zoals hij is.

    Het begrip « opzettelijk » ­ in het Frans vaak vertaald als « sciemment » ­ dient te worden behouden in de definitie. « Bewust » is veel vager, waardoor ander handelingen op het levenseinde onder de definitie zouden vallen, hetgeen niet de bedoeling is.

    De indiener van amendement nr. 101 verklaart het subamendement nr. 104 te ondersteunen.

    Een lid vraagt welke de verantwoording is van amendement nr. 101. Spreekt men hier over het algemeen strafrechtelijk opzet, dan wel over het bijzonder opzet ? Het antwoord op deze vraag is van belang voor de strafrechtelijke kwalificatie van de betrokken handelingen.

    Een ander lid verwijst naar artikel 383bis, § 2, van het Strafwetboek, dat handelt over de verspreiding van videocassettes met pornografisch materiaal, waar het Franse woord « sciemment » naar het Nederlands werd vertaald als « wetens ».

    Het lid zegt niet goed het verschil te begrijpen tussen « opzettelijk » (« intentionnellement ») of « wetens » (« sciemment »). Beide begrippen hebben immers een verschillende strafrechtelijke draagwijdte. Het is belangrijk dat men duidelijke begrippen hanteert.

    Er wordt hem geantwoord dat « wetens » (« sciemment ») betekent dat men zich bewust is van de handelingen die men stelt, dat men met kennis van zaken handelt. Er wordt op gewezen dat artikel 2 niet los kan worden gelezen van artikel 3, waarin de voorwaarden worden omschreven waaronder euthanasie niet als een misdrijf wordt beschouwd.

    Een lid is van oordeel dat het in deze aangelegenheid niet zozeer gaat om de taalkundige betekenis van woorden, maar eerder om de gewilde dubbelzinnigheid van de definitie. De vraag die men zich moet stellen is, welke de juridische, strafrechtelijke draagwijdte is van de woorden « opzettelijk », « wetens », « bewust » of « vrijwillig ». Wanneer men het Franse woord « sciemment » gelijkstelt met « opzettelijk », en dit duidt als « met kennis van zaken », dan zou dit een juridische nieuwigheid zijn. Improvisatie is hier uit den boze.

    Om van « opzettelijk » te kunnen spreken, is het vereist dat iemand een handeling stelt met het rechtstreekse doel het beoogde gevolg te realiseren. Vanzelfsprekend stelt deze persoon de handeling ook « met kennis van zaken », maar dit is een veel ruimer begrip. Deze term drukt niet uit dat de handeling wordt gesteld met het rechtstreekse doel een bepaald gevolg te realiseren.

    Het lid geeft het voorbeeld van de minderjarige, wiens toerekeningsvatbaarheid moet worden beoordeeld. Minderjarigen moeten, om burgerrechtelijk aansprakelijk te zijn, immers tot de leeftijd van onderscheid gekomen zijn. Dit betekent dat men het onderscheid moet kennen tussen goed en kwaad en met kennis van zaken handelingen moet kunnen stellen. Dit is iets anders dan zeggen dat de minderjarige slechts burgerrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld indien deze opzettelijk heeft gehandeld. Een minderjarige, die met vuur speelt in een hooischuur, kan soms wel, soms niet worden aansprakelijk worden gesteld al naargelang hij kennis van zaken had, dit wil zeggen of hij al dan niet wist of hieraan gevaren verbonden waren. Dit is iets anders dan beweren dat de minderjarige de schuur met opzet in brand heeft gestoken. « Opzettelijk » ­ volgens amendementen nrs. 101 en 104 in het Frans : « sciemment » ­ is dus niet zomaar gelijk te stellen met « met kennis van zaken ».

    Spreker vraagt zich af of het gegoochel met de begrippen niet tot doel heeft om ook een aantal gevallen, die niet onder de definitie van artikel 2 vallen ­ zoals bijvoorbeeld het staken van een zinloze behandeling ­, toch onder de noemer « euthanasie » te laten vallen door de woorden « met kennis van zaken » te hanteren. Het staken van een behandeling, die door de arts met kennis van zaken gebeurt, kan tot de dood leiden, maar heeft deze niet als rechtstreeks doel. Een dergelijke handeling is dan ook niet « opzettelijk », maar door deze gelijkstelling komt ze wel terecht onder de toepassingssfeer van euthanasie, zoals gedefinieerd in artikel 2.

    Het lid pleit er dan ook voor om het woord « opzettelijk » ­ in het Frans : « intentionnellement » ­ te behouden. Hij wijst er bovendien ook op dat soms de woorden « wetens en willens » worden gebruikt, waarmee traditioneel het bijzonder opzet wordt aangeduid.

    Een ander lid merkt op dat er tijdens de hoorzittingen voor gewaarschuwd is om het volgende uitgangspunt te nemen : « Er is een misdrijf, behalve indien ... » Artsen worden dagdagelijks geconfronteerd met gevallen die zich in de schemerzone bevinden en die noodzakelijkerwijze door de rechtbanken zullen geëvalueerd worden. Het gevaar van rechtsonzekerheid voor de arts blijft derhalve bestaan.

    Een interveniënt beaamt dat men moet oppassen met het gebruik van bepaalde termen. Een medische « noodsituatie » is iets anders dan de juridische « noodtoestand ». Waar het strafrechtelijk opzet een kwade intentie veronderstelt kan, in de medische wetenschap, het opzettelijk handelen een goede connotatie hebben. Spreker vraagt zich af of het woord « opzettelijk », zoals het in artikel 2 wordt gebruikt, per definitie een kwaad opzet veronderstelt, dan wel of het ook mogelijk is dat hiermee iets goeds wordt bedoeld.

    Een lid antwoordt dat een medische handeling per definitie gebeurt met een goed opzet. Amendement nr. 95 wenst dit overigens ook uitdrukkelijk te preciseren, door aan te geven dat het de bedoeling van de handeling moet zijn om een oplossing te bieden aan het uitzichtloos lijden.

    De vraag is, of bijvoorbeeld een situatie waarbij de machines door een arts worden losgekoppeld van een patiënt die reeds maanden in een coma ligt, ook wordt bedoeld in artikel 2. Hier is immers geen sprake van een verzoek van de patiënt. Kan een arts hiervoor worden vervolgd ?

    Een lid repliceert dat een dergelijke situatie niet wordt bedoeld door de wet. De toepassing van het strafrecht op personen die dergelijke handelingen stellen zal ongewijzigd blijven, ongeacht of het voorliggend wetsvoorstel kracht van wet verwerft of niet.

    Een senator ondersteunt een vorige spreker die heeft gepleit voor een correct gebruik van de begrippen.

    Ook uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat, wanneer een arts euthanasie pleegt, doch de patiënt niet overlijdt, men spreekt over een « mislukking ». Dit is het beste bewijs dat het, in geval van euthanasie, de intentie is dat de patiënt overlijdt zonder dat hieraan een negatieve connotatie wordt gegeven. Daarover moet duidelijkheid bestaan. Vandaar dat spreker ervoor pleit het woord « opzettelijk » (in het Frans : « intentionnellement ») te behouden.

    Een lid merkt op dat zijns inziens, mocht men het woord « opzettelijk » behouden zonder evenwel de finaliteit van de handeling te omschrijven in de definitie zélf, zoals amendement nr. 95 beoogt, het hier gaat om moord met voorbedachten rade.

    Stemmingen

    Amendement nr. 26 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 5 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 29 van de heer Destexhe wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 43 van de mevrouw van Kessel en de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 46 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 57 van de heer Vandenberghe c.s., dat amendementen nrs. 43 en 44 vervangt, wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 62 van mevrouw de T' Serclaes (subsidiair amendement bij haar amendement nr. 26) wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 90 van de heer Vandenberghe c.s. (subamendement op amendement nr. 62 van mevrouw de T' Serclaes) wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 91 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 92 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 97 van de heer Vankrunkelsven wordt ingetrokken.

    Bijgevolg wordt amendement nr. 98 van de heer Vandenberghe c.s. (subamendement op amendement nr. 97 van de heer Vankrunkelsven) zonder voorwerp.

    Amendement nr. 99 van de heer Vandenberghe c.s. (subsidiair amendement bij hun amendement nr. 92) is zonder voorwerp.

    Amendement nr. 25 van de heer Galand en mevrouw Nagy wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 5 van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 24 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Een lid legt een stemverklaring af. Het thema van hulp bij zelfdoding kwam reeds aan bod in het wetsvoorstel, dat initieel werd ingediend door haar fractie. In beginsel is spreekster derhalve voorstander van amendement nr. 5. Het lid erkent evenwel dat een reglementering van de hulp bij zelfdoding thans politiek niet haalbaar is en onthoudt zich dan ook bij de stemming hierover.

    Amendement nr. 67 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 68 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 15 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 95 van de heer Galand wordt verworpen met 23 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 103 van de heer Vandenberghe c.s. (subamendement op amendement nr. 95 van de heer Galand) wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 100 van mevrouw de T'Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 12 stemmen.

    Amendement nr. 101 van de heer Mahoux c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 104 van de heer Vankrunkelsven (subamendement op amendement nr. 101 van de heer Mahoux c.s.) wordt ingetrokken.

    Ingevolge de intrekking van amendementen nrs. 101 en 104, dient de heer Galand amendement nr. 25 opnieuw in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 25).

    Amendement nr. 25 van de heer Galand en mevrouw Nagy wordt verworpen met 24 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

    Artikel 2 wordt aangenomen met 17 tegen 12 stemmen.

    Hoofdstuk Ibis (nieuw) ­ Artikel 2bis (nieuw)

    Amendement nr. 69

    De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 69) dat ertoe strekt een hoofdstuk Ibis, dat een artikel 2bis omvat, in te voegen.

    Het voorgestelde hoofdstuk Ibis luidt als volgt :

    « Hoofdstuk Ibis. ­ Palliatieve zorgverlening als basisrecht voor iedereen.

    Art. 2. ­ § 1. Eenieder heeft recht op palliatieve zorgverlening.

    § 2. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder « palliatieve zorgverlening » : het geheel van de actieve totaalzorg voor patiënten waarvan de ziekte niet langer op curatieve therapie reageert en voor wie de controle van pijn en andere symptomen, alsook psychologische, morele, spirituele en zingevende, familiale ondersteuning van essentieel belang zijn.

    § 3. De Koning neemt binnen een termijn van een jaar na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad en uiterlijk op 31 december 2001, de nodige maatregelen voor de coördinatie van de uitbouw van een volwaardige palliatieve zorgverstrekking, waar deze ook wordt georganiseerd. »

    Een lid onderstreept dat in dit hoofdstuk de term « palliatieve zorg » wordt gedefiniëerd en dat het recht op palliatieve zorg in de wet ook wordt ingeschreven. Het lid is van mening dat het maatschappelijk signaal van dergelijke bepalingen niet mag ontbreken in een wetgeving rond euthanasie en ze wil ze daarom opnieuw voorleggen aan de vergadering.

    Een lid merkt het parallellisme van het amendement nr. 69 met één van haar amendementen op. Ze is ervan overtuigd dat goede palliatieve zorg 99 % van de aanvragen tot euthanasie kan opvangen en wil daarom het voorgestelde hoofdstuk Ibis in de wet opgenomen zien.

    Een ander lid is van mening dat in de voorgestelde tekst de problematiek van de palliatieve zorg voldoende werd geïntegreerd in die van de euthanasie. Zij acht het niet raadzaam om euthanasie en palliatieve zorg in één wet in te schrijven, aangezien dat verwarring kan creëren tussen beide termen die helemaal geen synoniemen zijn en waarbij het toepassingsdomein van pallatieve zorg veel uitgebreider is. Bovendien geeft het lid aan dat er eveneens een apart wetsvoorstel omtrent palliatieve zorg bestaat (Stuk Senaat, nr. 2-246).

    Een lid verwijst naar de toelichting van het wetsvoorstel, waarin wordt gesteld dat de patiënt een aanhoudende en niet te lenigen pijn of nood moet kennen. Ze is daarbij van mening dat in een belangrijk percentage van de gevallen deze nood wél kan gelenigd worden met palliatieve zorg. Er is dus inderdaad een verband tussen euthanasie en palliatieve zorg en het zou opportuun zijn om die band ook in de wet tot uiting te laten komen.

    Een vorige spreekster wijst erop dat de voorgestelde bepalingen over palliatieve zorg in het voorstel beperkt zijn. Ze is van mening dat iedereen akkoord is over het recht op palliatie en dat palliatie veel vragen kan doen verdwijnen over het levenseinde. Daarom acht het lid het noodzakelijk om, als belangrijk maatschappelijk signaal, beknopt de definitie en het recht op palliatie in een tekst, die handelt over het naderend levenseinde, in te schrijven.

    Een ander lid vermeldt dat er reeds meermaals over amendementen die bovenvermelde bepalingen nastreven werd gestemd. Spreekster is daarbij overtuigd van de logica om, naast de afzonderlijke wet, ook in deze tekst te vermelden dat elke patiënt recht heeft op palliatieve zorg en op bepaalde rechten die te maken hebben met het naderend levenseinde.

    Vervolgens stelt het lid dat al deze aspecten deel uitmaken van een globale problematiek en dat deze best in zijn geheel zou bekeken worden, zoals het artikel uit The Lancet ook illustreert.

    Een lid geeft aan dat uit de hoorzittingen bleek dat palliatieve zorg een deel van de vraag naar euthanasie wegneemt, maar dat er toch nog altijd een zekere vraag blijft bestaan. Het is juist vanuit dat belang dat in het wetsvoorstel werd ingeschreven dat de arts de patiënt moet inlichten over het bestaan van palliatieve zorg. De patiënt heeft dus duidelijk recht op palliatieve zorg, maar daarbij mag zeker niet vergeten worden dat in de voorgestelde bepalingen zowel sprake is van terminale als niet-terminale patiënten. Bepaalde terminale patiënten kunnen daarbij van oordeel zijn dat die palliatieve zorg niet aan hen besteed is en die mensen moet men ook hun vrije keuze laten. Voor de niet-terminale patiënten is palliatieve zorg zelfs niet direct van toepassing, aangezien hun stervensmoment nog veraf ligt.

    Een andere spreekster stelt eveneens dat palliatieve zorg veel vraag naar euthanasie wegneemt, maar ze wijst er eveneens op dat palliatieve zorg reeds wordt aangegeven in de huidige tekst van het voorstel. Ook zij is voorstander van een scheiding van beide teksten. Men moet in een wet rond palliatieve zorg toch ook niet het recht op euthanasie inschrijven. Bovendien is spreekster van mening dat men anders een schuldgevoel zou aanpraten bij mensen die naar euthanasie vragen.

    Een lid vindt dat de manier waarop patiënten moeten ingelicht worden over de verschillende bestaande mogelijkheden van palliatieve zorg eerder betrekking heeft op de patiëntenrechten. Ook zij is van mening dat het recht op palliatie niet moet ingeschreven worden in een wet betreffende de euthanasie en omgekeerd. Het huidige voorstel rond palliatie moet beter uitgewerkt worden, zodanig dat de bedoelingen van het voorstel verduidelijkt worden.

    Bovendien wijst het lid er op dat de voorstellen inzake palliatie en euthanasie samen zullen worden gestemd, zodat beide wetten telkens in één adem genoemd zullen worden. Het is dan ook niet noodzakelijk beide teksten te verzwaren.

    Een vorige spreekster repliceert dat dat informatie over palliatieve zorg en het recht op palliatieve zorg twee verschillende zaken zijn. Het recht op palliatieve zorg inschrijven in deze wet zou daarbij de verplichting aan de overheid inhouden om palliatieve zorg maximaal uit te bouwen. Maatschappelijk is dat een zeer belangrijk signaal.

    Een lid is van mening dat de twee aparte wetsvoorstellen juist het signaal geven dat beide voorstellen even belangrijk zijn, zonder dat dit moet betekenen dat de wetgever een oordeel kan vellen hoe de patiënt zijn leven moet beëindigen. De patiënt staat immers centraal.

    Een ander lid denkt dat de natuur van de palliatieve zorg reeds aangeeft dat die best niet altijd verbonden wordt met de problematiek van euthanasie. Omdat ook de start anders is, moet men beide een eigen spoor geven.

    Nog een ander lid geeft aan dat er een vanzelfsprekend verband bestaat tussen euthanasie en palliatie. De uitgangspunten zijn daarentegen wél totaal verschillend, aangezien er een groot verschil is tussen iemand verzorgen of iemand actief doden. De weigering om palliatie in te schrijven in de wet op euthanasie impliceert daarbij dat de wetgever de mogelijkheid tot zorg uitsluit bij de evaluatie van de situatie en toont het gebrek aan waardering van de complexiteit van de feiten. Het is niet omdat een patiënt verzorging weigert dat hij recht heeft op euthanasie. Mocht zulks het geval zijn, zou die redenering op heel wat plaatsen moeten toegepast worden. Op grond van welke reden moet de geneesheer dan optreden bij het uitvoeren van de niet-medische handeling van de euthanasie ? Eigenlijk heeft de geneesheer daar niets mee te maken, want hij kan de patiënt verzorgen. Waarom moet hij hem dan doden ?

    Een vorige spreekster zegt dat de hoorzittingen hebben aangetoond dat de toepassing van euthanasie een heel lang proces tussen arts en patiënt met zich meebrengt. Daarbij is het helemaal niet zo dat dit voor de arts een pretje is of dat deze daar licht over heen gaat.

    Een lid wil eraan herinneren dat palliatieve zorg zeker past in bij het algemeen kader van patiëntenrechten in het naderend levenseinde. Ze verwijst daarbij naar het recente artikel van The Lancet, waarin onder andere wordt geconcludeerd dat de problematiek van het levenseinde een andere invulling krijgt al naargelang de cultuur en het land, en dat hieromtrent verder onderzoek noodzakelijk is. Daarom uit het lid haar bezorgdheid opdat het toepassen van een euthanasieregeling in onze cultuur een uitzonderlijk gegeven zou blijven, en dat het levenseinde van de patiënten op een zodanige wijze moet geregeld worden dat de meerderheid van de patiënten geen euthanasie vraagt.

    Hoofdstuk Iter (nieuw) ­ artikel 2ter (nieuw)

    Amendementen nrs. 94, 107 en 108

    De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 94), dat ertoe strekt een nieuw hoofdstuk Iter in te voegen, dat een artikel 2ter omvat, in verband met de beschermingsvoorwaarden in geval van pijnbestrijding en staken of nalaten van een medische handeling.

    Het voorgestelde hoofdstuk Iter luidt als volgt :

    « Hoofdstuk Iter. ­ Beschermingsvoorwaarden in geval van pijnbestrijding en staken of nalaten van een medische handeling

    Art. 2ter. ­ In geval van een beslissing tot staken of nalaten van een medische behandeling, of wanneer een therapie wordt afgebouwd of wanneer een naar huidig medisch inzicht verantwoorde wijze van pijnbestrijding met levensverkortend gevolg wordt toegepast, kunnen deze beslissingen slechts genomen worden in overeenstemming met de huidige medische inzichten, de medische deontologie, alsook met de eerbiediging van de rechten van de patiënt.

    Uit het medisch dossier van de overledene moet blijken dat :

    1º de patiënt geïnformeerd werd over de voorgenomen beslissing, en ermee instemde;

    2º ingeval de patiënt niet in staat was zijn wil te kennen te geven, ten minste één collega-arts was geraadpleegd;

    3º de door de patiënt zelf aangewezen vertrouwenspersoon of naaste familie, zo mogelijk, op de hoogte worden gebracht van de voorgenomen beslissingen en de gelegenheid hadden gekregen hun mening te kennen te geven.

    Artikel 76bis, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing. »

    Dezelfde leden dienen tevens twee subamendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/7, amendement nr. 107 ­ subamendement op amendement nr. 94 ­ en amendement nr. 108 ­ subamendement op amendement nr. 107).

    De hoofdindiener gaat ervan uit dat, wanneer men een besluitvormingskader creëert met het oog op het naderend levenseinde, men ook de moed moet hebben om het globale kader te beschouwen en ook de andere beslissingen omtrent het levenseinde mee te regelen. Dit globale kader, dat een belangrijke inbreng was van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, is in het voorliggend voorstel volledig verdwenen.

    Ook de resultaten van het onderzoek-Deliens ­ die al te vaak eenzijdig worden belicht ­ tonen dit aan. De studie toont aan dat een groot percentage (ongeveer 40 %) van de sterfgevallen wordt voorafgegaan door een medische beslissing. Die vaststelling is niet nieuw : ze kwam reeds voor in het boek van de partij van het lid omtrent de euthanasie. Bovendien blijkt dat in Vlaanderen ongeveer 4,3 % van de mensen sterft na toediening van letale middelen, tegenover 2,9 % in Nederland. Ook nog wordt duidelijk dat in Vlaanderen meer mensen dan in Nederland zelf verzoeken om het toedienen van letale middelen. Uit deze resultaten wordt dan afgeleid dat euthanasie dringend moet worden gelegaliseerd omdat men de mensen de gelegenheid moet geven om zelf om de toediening van letale middelen te verzoeken.

    Waarover men echter niet spreekt is, dat in het onderzoek ook een vraag werd gesteld omtrent het oneigenlijk gebruik van geneesmiddelen, zodat ze de dood tot gevolg hebben, zoals het toedienen van overdosissen morfine of van pijnstillers, en dit zonder het verzoek van de patiënt.

    De resultaten van deze studie illustreren dat dit in Nederland vaker het geval is dan in Vlaanderen : 16 % tegenover 5,3 %. Niettegenstaande de wetgeving op de euthanasie en het gedoogbeleid hieromtrent in Nederland, maakt dit toch nog een verschil van 11 %.

    Deze cijfers zijn volgens het lid een duidelijk bewijs dat, wanneer men één aspect van het levenseinde regelt, ook de andere moeten gereguleerd worden. Anders verschuift de problematiek gewoon. Men omzeilt immers de meldingsplicht door op een parellelle weg te rijden. Hierover spreekt men echter niet.

    Eén en ander toont overduidelijk aan dat men niet enkel de euthanasie, maar de medische beslissingen inzake het levenseinde, en de patiëntenrechten in het algemeen globaal moet regelen, zoals ook het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek voorstaat. Er bestaat immers een duidelijk verband tussen de beslissingen inzake euthanasie en andere medische beslissingen. Het lid verwijst naar de voorstellen en amendementen die door hem werden neergelegd in die zin, maar stelt vast dat van een open debat jammer genoeg geen sprake is, ondanks de argumenten en de statistieken. Dit doet afbreuk aan de open hoorzittingen die werden georganiseerd en die betrekking hebben op alle aspecten van het naderend levenseinde. Nochtans meent het lid dat amendementen, die de problematiek van de patiëntenrechten bij het levenseinde regelen, noodzakelijk zijn om tot een goede euthanasiewetgeving te komen.

    Een lid repliceert dat de gegevens van de studie dateren van vóór de inwerkingtreding van de euthanasiewetgeving en van vóór de oprichting van een evaluatiecommissie in Nederland. Bovendien is het niet wetenschappelijk om de techniek van één enkele verdoving uit het geheel te lichten en die tegenover de resultaten in Vlaanderen te stellen. Veel erger dan het niet melden van de euthanasie is het niet melden aan de patiënt.

    Spreker erkent dat ook andere beslissingen aangaande het levenseinde, zoals bijvoorbeeld het toedienen van hoge dosissen pijnstillers, daarbij transparant gemaakt moeten worden. Dit betekent nog niet dat er niet moet verder gewerkt worden aan de euthanasiewet.

    Een ander lid is gedeeltelijk akkoord met de argumentatie van een vorige spreker. Ze verwijst daarvoor naar amendement nr. 24 tot invoeging van een artikel 1quater, dat een aantal elementen aangebracht door de vorige spreker, incorporeert. Ook zij is dus voorstander van een meer globale benadering van de thematiek van het levenseinde, te meer omdat uit de studie van The Lancet blijkt dat 88 % van de beslissingen omtrent het levenseinde geen euthanasie zijn, volgens de definitie uit hun onderzoek, en dat de overgrote meerderheid van die beslissingen worden genomen zonder de toestemming van de patiënt.

    Het lid vindt het dus onaanvaardbaar dat de Senaat een wet over euthanasie zou stemmen zonder eveneens de patiëntenrechten te regelen. Bovendien benadrukt ze het belang van een prioritaire bespreking van de tekst over de patiëntenrechten in de Senaat, en niet in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De door de regering voorgestelde werkwijze zal ertoe leiden dat er tijdens deze legislatuur geen wetgeving op de patiëntenrechten tot stand zal komen, wat bijzonder betreurenswaardig zou zijn.

    Een lid stelt dat de definitie van euthanasie werd bepaald in artikel 2. Hij stelt voor om in de toekomst ook deze definitie aan te houden, bijvoorbeeld wanneer het gaat om wetenschappelijke vergelijkingen en bij de argumentatie van bepaalde standpunten.

    Verder is het lid er eveneens voorstander van om de discussie over de problematiek van de patiëntenrechten aan te vatten. Wat de amendementen betreft die het recht op palliatieve zorg willen inschrijven in deze tekst, antwoordt het lid dat ze reeds worden vermeld in artikel 3. Bovendien herhaalt hij dat het de bedoeling is een gelijktijdige stemming te organiseren over de wetsvoorstellen nrs. 2-244 en 2-246.

    Een ander lid verwijst naar de recente persartikelen omtrent de resultaten van het onderzoek-Deliëns. Vooral de populaire pers hamert erop dat 40 % van de mensen geen natuurlijke dood sterven, doch overlijden nadat een medische beslissing inzake het levenseinde is genomen. Daardoor ontstaat een zekere ongerustheid. Het gevoel bestaat dat men machteloos staat tegenover de medische wereld. Zeker wanneer men spreekt over het waardig levenseinde, is het van belang aan de bevolking een geruststellend kader te kunnen aanbieden. De mensen moeten de zekerheid krijgen dat er niets over hun hoofden heen zal worden beslist over hun levenseinde en dat ze worden geïnformeerd over de toegepaste behandeling en medicatie. Er moet duidelijk worden geponeerd dat euthanasie slechts een topje van de ijsberg is, en dat er een ganse reeks andere beslissingen worden genomen. Een grote transparantie omtrent de medische cultuur is vereist. Amendement nr. 94 wil hiertoe bijdragen.

    Een lid repliceert dat het niet opgaat dat één partij beweert de woordvoerder te zijn van « de publieke opinie » of van wat « de mensen » denken. Integendeel : de publieke opinie heeft een verscheidenheid aan meningen. Er zijn ook mensen die van mening zijn dat de werkzaamheden in de Senaat té traag vooruitgaan en hopen dat er snel een wet op de euthanasie komt.

    Bovendien moeten sommigen weten wat ze willen. Men kan niet tegelijk beweren dat de wet een te breed toepassingsveld zal krijgen en zeggen dat 95 % van de gevallen niet gedekt zal zijn.

    Tenslotte wijst het lid op de gevolgen van de opeenvolgende staatshervormingen, die ertoe hebben geleid dat de bevoegdheden van de Senaat werden ingeperkt en de regering bijgevolg de meeste van haar wetsontwerpen neerlegt in de Kamer van volksvertegenwoordigers. Dit zal ook het geval zijn voor het ontwerp van de patiëntenrechten. Men kan het overigens de minister van Volksgezondheid niet kwalijk nemen dat zij de senatoren betrekt bij de werkzaamheden van de Kamer en dat zij, zoals dit in de Senaat is gebeurd op het vlak van de euthanasie, hoorzittingen organiseert teneinde tot een betere wetgeving te komen.

    Een ander lid ondersteunt amendement nr. 94, dat omtrent de begeleiding van patiënten bij het levenseinde dezelfde filosofie uitdraagt als de voorstellen en de amendementen die door haar fractie werden neergelegd. Deze hebben betrekking op het recht op medische bijstand voor eenieder, op het verzaken aan de medische hardnekkigheid, de plicht tot het verlichten van de pijn, enz. Ook de procedure dienaangaande, met een collegiale besluitvorming, komt daarbij aan bod.

    Amendement nr. 94 behandelt wel de pijnbestrijding, maar het lid wenst verder te gaan en wil ook de ganse problematiek van de verlichting van de pijn aansnijden. De medische wetenschap is op dat vlak in volle evolutie. Vele vragen om euthanasie zullen om die reden in de toekomst verdwijnen.

    Een lid meent dat, wanneer men in de geneeskunde spreekt over medische beslissingen omtrent het levenseinde, het in feite gaat om de volgende aspecten : het stopzetten van een behandeling en/of het opdrijven van pijnstillers, het niet-opstarten van een behandeling, levensbeëindiging zonder toestemming van de patiënt, hulp bij zelfdoding en tenslotte levensbeëindigend handelen op vraag van de patiënt. Dit laatste komt overeen met de definitie van euthanasie, zoals weergegeven in artikel 2.

    De eerste twee aspecten worden reeds geregeld in de artikelen 97 en 98 van de medische gedragscode. Het is derhalve overbodig dit andermaal te vermelden in een wet op de euthanasie; een verwijzing naar deze artikelen in de toelichting kan volstaan. Men is het erover eens dat het derde aspect ­ het levensbeëindigend handelen zonder toestemming van de patiënt ­ strafbaar is en onbespreekbaar moet blijven. Wat de hulp bij zelfdoding betreft, werden reeds amendementen verworpen die tot doel hadden dit vierde aspect ook op te nemen in de wet. Voorliggend wetsvoorstel heeft nu precies als doel het vijfde aspect ­ de euthanasie ­ te reguleren. Om alle begripsverwarring hieromtrent uit te sluiten, lijkt het beter de wet ook tot dat aspect te beperken.

    Met betrekking tot het wetsontwerp inzake de patiëntenrechten, verwijst het lid naar de tussenkomst van een vorige spreker, die heeft gewezen op de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen Kamer en Senaat.

    Een lid repliceert dat de minister van Volksgezondheid geen wetsontwerp, maar een intentienota zal neerleggen in de Kamer van volksvertegenwoordigers. De grondwettelijke bevoegdheidsverdeling speelt op dat vlak niet.

    De vorige spreekster herhaalt dat de minister van Volksgezondheid haar wens heeft uitgedrukt dat de senatoren zouden worden betrokken bij de werkzaamheden van de bevoegde Kamercommissie. Bovendien krijgen de ministers steeds de kritiek dat ze met kant-en-klare voorontwerpen naar het parlement stappen, waar dan niets meer aan kan veranderd worden. Hier hebben de parlementsleden de gelegenheid om een actieve inbreng te doen.

    Een lid merkt op dat de Senaat niet zomaar een ondergeschikt bestuur is, maar autonoom oordeelt over haar werkzaamheden. Bovendien heeft elke senator een recht van initiatief. Inzake de euthanasiekwestie stelt de regeringsverklaring uitdrukkelijk dat over ethische aangelegenheden het parlement zijn verantwoordelijkheid zal nemen. Waarom dan wachten op het initiatief van de minister ? Er werden reeds voorstellen neergelegd, die reeds kunnen worden besproken.

    Een ander lid herhaalt zijn wens, dat er enkele minimale patiëntenrechten, die betrekking hebben op het levenseinde, reeds zouden worden ingeschreven in de wet op de euthanasie, al was het maar ten bewarenden titel, totdat een wet op de patiëntenrechten zou worden gestemd. Spreker verwijst naar de amendementen die door hem in die zin werden ingediend.

    Wat amendement nr. 94 betreft, vraagt spreker zich af of het eerste lid van het voorgestelde artikel 2ter ­ waarin wordt verwezen naar de heersende medische inzichten en de patiëntenrechten voor beslissingen tot staken van een behandeling ­ ook niet geldt voor alle medische beslissingen. Het gevaar dreigt dat, als men deze regel expliciet inschrijft voor één bepaald aspect, dit de indruk wekt dat hij slechts voor dat aspect geldt, en niet voor de andere medische beslissingen. Dit mag zeker niet de bedoeling zijn.

    Een ander lid verwijst naar de tussenkomst van een vorige spreker, die erop heeft gewezen dat het erger is om de patiënt niet in te lichten dan om de overheid niet in te lichten. Jammer genoeg moet men vaststellen dat de betrokkenheid van de patiënt bij medische beslissingen te weinig aanwezig is. Amendement nr. 94 wenst dit recht van de patiënt uitdrukkelijk in te schrijven in de wet, wanneer het gaat om beslissingen die de dood tot gevolg kunnen hebben. Dit neemt niet weg dat dit recht op een later tijdstip beter op een algemene wijze zou worden gegarandeerd in een wet op de patiëntenrechten, en liefst zo snel mogelijk.

    Een volgende spreker wijst erop dat er reeds een ganse rechtspraak bestaat omtrent de patiëntenrechten, bijvoorbeeld over het recht op de geïnformeerde toestemming dat door het Hof van Cassatie wordt bevestigd. Dit neemt niet weg dat het wenselijk is dat de patiëntenrechten worden geëxpliciteerd en gepreciseerd in een wettekst.

    Voorliggend wetsvoorstel behandelt slechts de toestand van mensen die zich in de eindfase van het leven bevinden, maar men creëert slechts een kader voor de euthanasie, en niet voor andere medische beslissingen. Hierdoor organiseert men een sluipweg, die het voor artsen mogelijk maakt om medische beslissingen te nemen die eveneens de dood tot gevolg zullen hebben, maar waarvoor geen meldingsplicht in het leven wordt geroepen. Hierop is geen controle mogelijk, zoals de cijfers in Nederland aantonen. Amendement nr. 94 wenst aan deze tekortkoming tegemoet te komen. Dit zou de nabestaanden in voorkomend geval kunnen helpen om het bewijs te leveren dat aan een aantal zorgvuldigheidscriteria niet werd voldaan.

    Overigens merkt het lid op dat elders de invoeging wordt voorgesteld van een artikel 76bis van het Burgerlijk Wetboek teneinde een toezicht te organiseren op de besluitvorming inzake de medische beslissingen die geen euthanasie uitmaken, in de zin van artikel 2 van voorliggend wetsvoorstel, maar er wel nauw mee verwant zijn.

    De precisering, die hier wordt voorgesteld, heeft uiteraard niet als gevolg dat deze waarborgen enkel zouden gelden voor medische beslissingen omtrent het levenseinde en niet voor de andere.

    Een lid herhaalt dat een amendement, dat gaat in de richting van het amendement nr. 94, nodig is. Uit de hoorzittingen is immers gebleken dat in meer en meer ziekenhuizen regelgevend wordt opgetreden inzake de medische beslissingen rond het levenseinde. Jammer genoeg blijkt nu dat voor een wettelijke verankering van deze regels hier geen plaats is.

    De hoofdindiener van amendement nr. 107 licht de draagwijdte van dit amendement toe (subsidiair amendement bij amendement nr. 9). Het heeft tot doel om de wilsverklaring te regelen bij de andere medische beslissingen omtrent het levenseinde dan de euthanasie.

    Een medeondertekenaar benadrukt de doelstelling van de derde paragraaf van het voorgestelde artikel 2ter. Heel veel mensen vrezen voor therapeutische hardnekkigheid. In tal van ziekenhuizen is één en ander « gecodeerd », en weet men op voorhand dat, in een bepaalde omstandigheid, de behandeling wordt afgebouwd. Een dergelijke « codering » bestaat echter niet overal. Uit de hoorzittingen is gebleken dat de medische wereld verdeeld reageert op een wettelijk kader voor deze « codering ».

    Sommige artsen zijn ervoor, andere menen dat dit een opdracht is die de geneesheren zélf moeten vervullen. De voorgestelde derde paragraaf van artikel 2ter heeft nu tot doel aan de Orde der geneesheren ­ of, zoals voorgesteld door het subamendement nr. 108, de Koninklijke Academie voor de geneeskunde ­ de opdracht te geven een uniforme gedragscode met betrekking tot de therapeutische hardnekkigheid uit te werken.

    Een ander lid beaamt dat dergelijke gedragscodes in sommige ziekenhuizen reeds bestaan en dat zij een werkbaar instrument vormen voor de artsen, maar wijst erop dat telkens een bepaald aspect erin ontbreekt, met name de vraag naar euthanasie. Wanneer een uniforme regeling wordt uitgewerkt, moet dit aspect ook aan bod komen.

    Een lid herinnert eraan dat elke medische handeling principieel reeds de nodige voorzichtigheid vereist. Wanneer er nu bijzondere zorgvuldigheidscriteria zouden worden uitgewerkt, zouden deze in de wet op de euthanasie worden opgenomen. Dit is niet de goede plaats.

    Voor elke medische handeling worden ook richtlijnen uitgewerkt. Dit is niet enkel het geval voor de therapeutische hardnekkigheid, maar bijvoorbeeld ook voor antibiotica en dergelijke meer. De Orde van geneesheren is niet goed geplaatst om dergelijke algemene, uniforme richtlijnen uit te werken.

    Een vorige spreker repliceert dat, wanneer de redenering van de vorige spreker wordt aanvaard, dit geldt voor alle handelingen. Eenieder is immers gehouden tot een zorgvuldigheidsplicht voor elk menselijk handelen, overeenkomstig de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. De ganse problematiek van de medische aansprakelijkheid is gebaseerd op deze artikelen. Het is onzin te stellen dat, door de zorgvuldigheidsplicht te expliciteren in de wetgeving, ze zou worden uitgehold. Deze werkwijze is reeds toegepast in andere domeinen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om de voedselveiligheid.

    De vorige interveniënt blijft bij zijn opinie, dat de zorgvuldigheidscriteria die in een wet op de euthanasie worden uitgewerkt, slechts betrekking kunnen hebben op de euthanasie, en niet op de andere medische beslissingen bij het levenseinde.

    Stemmingen

    Hoofdstuk Ibis (nieuw) ­ artikel 2bis (nieuw)

    Amendement nr. 69 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Hoofdstuk Iter (nieuw) ­ artikel 2ter (nieuw)

    Amendement nr. 94 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 107 van de heer Vandenberghe c.s. (subamendement op amendement nr. 94) wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 108 van de heer Vandenberghe c.s. (subamendement op amendement nr. 107) wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Opschrift van het hoofdstuk II

    Amendementen nrs. 13 en 47

    De heer Mahoux c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 13), dat ertoe strekt het opschrift van hoofdstuk II te veranderen in « Voorwaarden en procedure ». De hoofdindiener verwijst naar de verantwoording bij het amendement.

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 47) dat tot doel heeft het opschrift van hoofdstuk II te veranderen in « Rechten van de patiënt die in een stervensfase verkeert ».

    Stemmingen

    Amendement nr. 13 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 18 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 47 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Artikel 3

    Amendement nr. 14

    De heer Mahoux c.s. dienen amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/4), dat beoogt het voorgestelde artikel 3 te vervangen als volgt :

    « Art. 3. ­ § 1. De arts die euthanasie toepast, pleegt geen misdrijf wanneer hij vaststelt dat :

    ­ de patiënt een meerderjarige of een ontvoogde minderjarige is die handelingsbekwaam en bewust is op het ogenblik van zijn verzoek;

    ­ het verzoek uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam is;

    ­ de patiënt zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden, en die het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening;

    en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd.

    § 2. Het verzoek van de patiënt wordt op schrift gesteld ten overstaan van een meerderjarige getuige, die niet met de patiënt verwant is, en moet gedateerd en ondertekend worden door degene die het verzoek doet en door de getuige. In voorkomend geval vermeldt deze schriftelijke verklaring dat de patiënt niet in staat is te tekenen en waarom.

    § 3. Onverminderd bijkomende voorwaarden die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden, moet hij vooraf en in alle gevallen :

    1º de patiënt volledig inlichten over alle aspecten van zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting alsook over de verschillende bestaande therapeutische mogelijkheden en mogelijkheden van palliatieve zorgverlening en over de gevolgen daarvan;

    2º zich vergewissen van de aanhoudende pijn of nood van de patiënt en van het duurzaam karakter van zijn verzoek. Daartoe voert hij met de patiënt meerdere gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid;

    3º een andere arts raadplegen over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van de aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen.

    De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging;

    4º indien er een verplegend team is, dat in regelmatig contact staat met de patiënt, het verzoek van de patiënt bespreken met de leden van dat team;

    5º indien de patiënt dat wenst, het verzoek van de patiënt bespreken met zijn naasten die hij aanwijst;

    6º zich ervan verzekeren dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten.

    § 4. Indien de arts van oordeel is dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, moet hij bovendien :

    1º een tweede arts raadplegen, die psychiater is of specialist in de aandoening in kwestie, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van de aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden, en van het uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam karakter van het verzoek. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en de eerste geraadpleegde arts. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging;

    2º minstens één maand laten verlopen tussen het oorspronkelijke verzoek van de patiënt en het toepassen van de euthanasie.

    § 5. Het schriftelijk verzoek van de patiënt of van diens gemandateerde, alsook alle handelingen van de behandelende arts en hun resultaat, met inbegrip van het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), worden regelmatig opgetekend in het medisch dossier van de patiënt. »

    De hoofdindiener licht hierbij toe dat tijdens de besprekingen en de hoorzittingen, die werden georganiseerd in de verenigde commissies voor de Justitie en de Sociale Aangelegenheden van de Senaat, tussen de leden enerzijds sommige gelijklopende opvattingen en anderzijds sommige meningsverschillen werden vastgesteld. Vandaar dat door het amendement nr. 14 wordt voorgesteld artikel 3 te wijzigen op vier verschillende punten.

    Vooreerst diende de vraag te worden gesteld of het Strafwetboek al dan niet gewijzigd hoefde te worden. Een wijziging zou het voordeel van de duidelijkheid hebben gehad. Niettemin bestaan er goede redenen om dit niet te doen. Tal van leden van de verenigde commissies hebben geoordeeld dat het, om eerder symbolische redenen, niet opportuun is het Strafwetboek te wijzigen. Dit heeft evenwel geen concrete gevolgen voor de arts die, binnen de gestelde voorwaarden, euthanasie uitvoert. Deze pleegt immers geen misdrijf en zal dan ook niet vervolgd worden.

    Een tweede wijziging heeft betrekking op het verzoek van de patiënt en op diens toestand. Voorgesteld wordt dat, om van geen misdrijf te kunnen spreken, de patiënt zich in een medisch uitzichtloze situatie moet bevinden. Door dit element toe te voegen wordt, samen met de vereiste dat de situatie het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening, een meer evenwichtige benadering voorgesteld.

    De indieners hebben aan hun bezorgdheid, om aan de patiënt zoveel mogelijk waarborgen te geven, uitdrukking gegeven door de vereiste in te schrijven dat het verzoek van de patiënt schriftelijk en expliciet moet gebeuren. Er mag niet de minste onduidelijkheid bestaan over de werkelijke wens van de patiënt. Het schriftelijk karakter van het verzoek moet elke twijfel over deze onduidelijkheid wegnemen. Een waarborg hieromtrent werd eveneens ingeschreven voor de patiënt die niet meer in staat is te tekenen.

    Ten derde wordt uitdrukkelijk in de wet ingeschreven dat de arts de vrijheid heeft om al dan niet op het verzoek van de patiënt in te gaan, en dit om medische redenen of wegens gewetensbezwaren. De deontologische en gewetensvrijheid van de arts wordt volledig gevrijwaard. De arts kan dan ook de patiënt inlichten dat hij voorwaarden verbindt aan het verzoek aan euthanasie. Hoe dan ook moet de arts een antwoord geven aan de patiënt die verzoekt om euthanasie. Waar dit impliciet deel uitmaakte van het oorspronkelijke voorstel, wordt deze verplichting thans geëxpliciteerd door het amendement nr. 14. De arts is derhalve verplicht een antwoord te geven op het verzoek van de patiënt : ofwel gaat hij er niet op in wegens medische redenen of gewetensbezwaren, ofwel gaat hij er wel op in ­ in welk geval hij de minimale zorgvuldigheidscriteria moet naleven ­, ofwel gaat hij er slechts op in indien aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

    Ten vierde moet nog aan bijkomende eisen worden voldaan om het verzoek in overweging te nemen van een patiënt, waarvan de arts van oordeel is dat deze zich kennelijk niet in de stervenfase bevindt. Recente voorbeelden hebben immers aangetoond dat het niet wenselijk zou zijn dat euthanasie slechts ongestraft zou kunnen worden toegepast op terminale patiënten, doch voor de niet-terminale patiënten worden bijkomende waarborgen voorzien. Het lid wijst er overigens op dat het niet steeds eenvoudig is om terminale en niet-terminale patiënten te onderscheiden.

    Twee bijkomende voorwaarden worden in de vierde paragraaf van artikel 3 ingeschreven voor de niet-terminale patiënten. Vooreerst is er de verplichting om een tweede arts te raadplegen, die een psychiater is of een specialist in de aandoening waaraan de patiënt lijdt. Bovendien moet, tussen het oorspronkelijke verzoek en de euthanasie, een termijn van minstens één maand verlopen.

    Samenvattend, is spreker van mening dat in het amendement nr. 14 rekening wordt gehouden met de fundamentele opmerkingen die tijdens de debatten werden gemaakt. Onder meer het feit dat er niet wordt geraakt aan het Strafwetboek en de mogelijkheid om, met inachtname van bijkomende voorwaarden, ook voor niet-terminale patiënten euthanasie mogelijk te maken, zijn hiervan het gevolg. Aan diegenen, die opmerken dat het wetsvoorstel betreffende de euthanasie, zoals het zal worden geamendeerd door het amendement nr. 14, te strikte voorwaarden oplegt en een te rigide procedure in het leven roept, antwoordt het lid dat de betrokken patiënt recht heeft op een degelijke procedure bij de behandeling van zijn verzoek. Deze biedt de nodige waarborgen ten opzichte van de arts en zal het gedrag van deze laatste niet wijzigen, omdat in het medisch dossier dergelijke waarborgen reeds naar voren komen.

    Een lid stelt dat de arts, bij elk verzoek tot euthanasie, zal worden geconfronteerd met een medisch, een juridisch en een ethisch probleem. Het medisch probleem wordt gevormd door het uitzichtloze van de situatie. Het moreel probleem bestaat in het lijden van de patiënt. Uit de contacten met en de teksten afkomstig van de beroepsfederaties blijkt dat zij vooral schrik hebben voor de juridische implicaties.

    In voorliggend wetsvoorstel worden alle handelingen van de arts gedetailleerd beschreven. Elke onvolledigheid, foutieve beoordeling, gebrek aan mededeling en tekortkoming kan bezwarend zijn voor de arts, waardoor zijn handeling als misdrijf kan worden gekwalificeerd. De wet betreffende de euthanasie mag niet nodeloos complex zijn en moet een humaan karakter hebben. Als uitgangspunt moet gelden dat de arts, die de vereiste zorgvuldigheidsplicht in acht neemt, voor zijn handelingen niet mag gestraft worden. De arts moet kunnen aangesproken worden op het feit dat hij de bedoeling had om de patiënt te helpen. Wanneer er strafrechtelijke risico's verbonden zijn aan het gedrag van een arts die ingaat op de rechtmatige verzoeken van zijn patiënt, is het begrijpelijk dat hij geen euthanasie pleegt of dat hij ze pleegt zonder ze aan te geven. Dit moet worden vermeden.

    Een ander lid vraagt hoe de indieners van het oorspronkelijke wetsvoorstel nr. 2-244/1 en van het amendement nr. 14 er toe gekomen zijn om te spreken van een « medisch uitzichtloze toestand », die samen gelezen wordt met de andere criteria. Wie zal hierover oordelen ? Moet over deze aandoeningen bij medisch-wetenschappelijke consensus worden geoordeeld door de artsen ? Men hanteert hier zeer brede begrippen. De beroepsfederaties van de artsen vragen dat hierover duidelijkheid wordt geschapen.

    De hoofdindiener van amendement nr. 14 repliceert dat sommigen wellicht niet akkoord kunnen gaan met de term « medisch uitzichtloze toestand », maar meent dat eenieder wel weet wat hiermee wordt bedoeld. Vanuit artsenkringen wordt de vraag naar een lijst van aandoeningen waarop de wet van toepassing zou zijn, alleszins niet gesteld. Dit zou wel zeer verwonderlijk zijn. Hierover kan nooit een medische consensus worden gevonden.

    Het basisbeginsel van het wetsvoorstel en van het amendement nr. 14 is integendeel dat het de patiënt is die beslist over zijn toestand, over de ernst van zijn aandoening en over de pijn die hij lijdt, om een verzoek om euthanasie te kunnen rechtvaardigen. Het is niet de arts, noch de naaste omgeving van de betrokkene die zullen oordelen of de pijn al dan niet ondraaglijk is. Vanzelfsprekend neemt dit niet weg dat een bepaalde procedure moet worden gevolgd en dat zorgvuldigheidscriteria moeten worden in acht genomen.

    Een vorige spreker merkt op dat de artsen vooral vragen naar juridische bescherming indien zij, naar eer en geweten, optreden om de patiënt te verlossen van de pijn en het lijden.

    Een lid meent dat de tekst van artikel 3, zoals het zal worden geamendeerd door het amendement nr. 14, ingediend door de fractieleiders van de partijen van de meerderheid, een ganse reeks vragen oproept. Deze hebben betrekking op de juridische opbouw, het toepassingsveld en de draagwijdte van de gehanteerde begrippen.

    In elk beschaafd land geldt de regel : gij zult niet doden. Het doden van iemand kan nooit een medische handeling zijn. Het enige land waar deze regel niet meer onverkort geldt, is Nederland. Men kan slechts hopen dat de Eerste Kamer der Staten-Generaal de stemming, die in de Tweede Kamer heeft plaatsgevonden, ongedaan zal maken zodat het goedgekeurde voorstel nooit wet zal worden. Het verbod op het doden van een medemens moet ook tot uiting komen in het Strafwetboek. Het initiële voorstel nr. 2-244 voorzag niettemin de invoeging van een artikel 417bis in het Strafwetboek, waardoor levensbeëindiging op verzoek niet langer strafbaar zou zijn.

    Zoals uit de hoorzittingen is gebleken, zou het echter zeer storend zijn mocht men van dit beginsel afwijken in het Strafwetboek. De door het amendement nr. 14 voorgestelde regeling pretendeert dit spoor te verlaten en de fundamentele regel onaangetast te laten. De lectuur van het artikel 3, zoals voorgesteld door het amendement nr. 14, leert evenwel dat, hoewel het Strafwetboek inderdaad niet wordt gewijzigd, een bijzondere wet wordt voorgesteld waarin enerzijds wordt gezegd dat euthanasie niet langer een strafbaar feit is indien bepaalde voorwaarden worden vervuld, en waarin anderzijds de controleactiviteit van het openbaar ministerie ten aanzien van het doden van de mensen niet langer kan worden uitgeoefend. Bijgevolg gaat het zonder enige twijfel om een legalisering ­ een depenalisering ­ van de euthanasie. De kritiek uit het maatschappelijk veld, die ook in de hoorzittingen tot uiting is gekomen, dat men euthanasie niet uit het strafrecht mag halen, wordt derhalve niet ernstig genomen. De indruk wordt gewekt dat diegenen die tegen het voorstel nr. 2-244/1 zijn onbarmhartig zouden zijn, vermits zij geen oplossing willen bieden aan de zieken die ondraaglijk lijden. Dit is evenwel niet de werkelijkheid. De werkelijkheid is dat men geen aandacht heeft voor de ernstige juridische argumenten die worden opgeworpen tegen de legalisering van de euthanasie.

    Artikel 2 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden bepaalt dat de wet het menselijk leven beschermt en dat men niet op opzettelijke wijze het menselijk leven kan beëindigen. De uitzondering die wordt vermeld ­ de doodstraf ­ is inmiddels door het zevende Aanvullend Protocol eveneens verboden. De Parlementaire Assemblée van de Raad van Europa, die terzake de constituerende bevoegdheid heeft, heeft uitdrukkelijk verklaard dat artikel 2 van het EVRM niet op die manier kan worden uitgelegd dat een wet euthanasie toelaat op verzoek van de patiënt.

    Naar aanleiding van de goedkeuring van de euthanasiewet door de Tweede Kamer der Staten-Generaal in Nederland, heeft de Parlementaire Assemblee andermaal verwezen naar artikel 2 van het EVRM om de draagwijdte daarvan in herinnering te brengen. Dit juridisch argument wordt door niemand tegengesproken. Integendeel hebben vooraanstaande juristen verklaard dat de enige juridisch-technische weg om artikel 2 van het EVRM te verzoenen met de omstandigheden die een euthanasieverzoek mogelijk zouden kunnen rechtvaardigen, het gebruik is van de rechtsfiguur van de noodtoestand of de overmacht, al naargelang het rechtsstelsel waarin men zich bevindt.

    Een voorwaardelijke legalisering van de euthanasie is dan ook onaanvaardbaar in het licht van het EVRM. Er zijn immers drie soorten van mensenrechten. Op de eerste categorie is geen enkele uitzondering toegelaten. Artikel 2 van het EVRM ­ dat de bescherming van het menselijk leven beoogt ­ valt onder deze categorie, die de belangrijkste categorie is. De waarde van het menselijk leven is een waarde op zich, die niet afhangt van de kwaliteit ervan en waarvan de uiteindelijke bepaling ongrijpbaar is. De tweede soort mensenrechten zijn minimale mensenrechten, dat wil zeggen dat zij een aantal minimale rechten waarborgen die evenwel kunnen gemoduleerd worden. Het verbod op vrijheidsberoving is er één van. De derde categorie van mensenrechten wordt gevormd door die rechten waarop uitzonderingen mogelijk zijn, zoals de bescherming van de privacy, de vrije meningsuiting, enzovoort.

    Men mag niet vergeten dat artikel 2 van het EVRM rechtstreekse werking heeft, waardoor de burgers op wie het EVRM van toepassing is er zich rechtstreeks op kunnen beroepen. Daarenboven hebben de burgers het recht om de wetten, die ermee in strijd zouden zijn, te betwisten, eventueel tot voor het Europees Hof voor de rechten van de mens.

    Overigens moet opgemerkt worden dat de parlementsleden voor dit Hof een functioneel belang kunnen doen gelden, indien zij wetten willen aanvechten, die in hun assemblee zouden worden gestemd en waarvan zij vinden dat ze het EVRM schenden.

    Het lid herinnert ten overvloede aan de beslissing van het Europees Patentambt in München van mei 2000 dat, op vraag van de universiteit van Michigan om bepaalde euthanatica te patenteren, heeft gesteld dat zulks in strijd is met artikel 2 van het EVRM.

    De juridische benadering, waarbij wordt gesteld dat de onvervreemdbare mensenrechten die door het EVRM worden vastgelegd in wezen een zelfbeschikkingsrecht inhouden waarvan men eventueel afstand kan doen en beslissen zich er niet op te beroepen, is absoluut onjuist. Het Europees Hof voor de rechten van de mens zal deze redenering nooit volgen. Teneinde dit te illustreren, haalt spreker het voorbeeld aan van de slavernij, die uitdrukkelijk verboden is. Een overeenkomst waarbij iemand vrijwillig afstand doet van het verbod op slavernij, dat door tal van internationale verdragen en grondwetten wordt gewaarborgd, om toch als slaaf te worden beschouwd, zal de toets van het EVRM nooit kunnen doorstaan en is juridisch volstrekt onaanvaardbaar. Onvervreemdbare rechten hebben integendeel precies als kenmerk dat men er geen afstand kan van doen en zijn onder meer in het leven geroepen om mensen tegen zichzelf te beschermen.

    Daarenboven zou de vrijwillige afstand door de patiënt van zijn onvervreemdbaar mensenrecht niet operationeel zijn om diens vraag te beoordelen, omdat dit nooit een derde persoon het recht geeft om een levensbeëindigende handeling te stellen. Ten aanzien van die derde blijft artikel 2 van het EVRM immers zijn draagwijdte behouden, die inhoudt dat men het menselijk leven moet beschermen. De rechtspositie van de derde kan nooit worden beïnvloed door de houding van diegene die wordt gedood, zelfs niet indien deze vrijwillig afstand zou doen van zijn onvervreemdbaar recht ­ hetgeen onmogelijk is.

    Het fundamentele verschil tussen, enerzijds, de benadering waarbij een beroep wordt gedaan op de noodtoestand of op de overmacht en, anderzijds, de voorwaardelijke legalisering van de euthanasie, is hierin gelegen dat in de eerste benadering het strafbaar karakter van de euthanasie onverkort behouden blijft, maar dat de individuele omstandigheden van het geval ertoe kunnen leiden dat er geen schuld en bijgevolg geen straf is. De algemene regel blijft evenwel intact. De legalisering onder voorwaarden van de euthanasie heeft daarentegen als gevolg dat de strafrechtelijke regel ­ gij zult niet doden ­ in bepaalde gevallen niet van toepassing is en dat de bescherming van het leven niet in alle gevallen als algemeen principe wordt vooropgesteld.

    De door het amendement nr. 14 voorgestelde wijziging, die inhoudt dat het Strafwetboek ongewijzigd blijft maar dat de voorwaardelijke legalisering van de euthanasie in een bijzondere wet wordt verankerd, is dan ook niet meer dan juridische cosmetica en heeft geen reële draagwijdte. Het juridisch uitgangspunt van het voorstel nr. 2-244 blijft dan ook ongewijzigd, waardoor het argument van de strijdigheid met artikel 2 van het EVRM overeind blijft. De bevoegde internationale instanties ­ en niet een toevallige meerderheid in een bepaald land ­ zullen hierover oordelen.

    Wanneer men de commentaren leest op het wetsvoorstel dat in Nederland door de Tweede Kamer werd goedgekeurd, stelt men vast dat eenieder dit voorstel beschouwt als een historische stap, maar wel een stap te ver. Het lijdt geen twijfel dat men ten aanzien van België hetzelfde oordeel zal vellen. Nederland is immers niet altijd een gidsland.

    Het lid heeft sterk de indruk dat men in Nederland afbreuk doet aan datgene wat sedert de pre-christelijke periode werd opgebouwd en men een vorm van beeldenstorm wenst te organiseren. Het voorstel met betrekking tot de euthanasie staat immers niet alleen : het gaat ook om homohuwelijken, om legalisering van de prostitutie, het aanvaardbaar maken van druggebruik, enzovoort.

    Organisaties en verenigingen die zin geven aan het leven worden gemarginaliseerd en in een hoek gedrumd door een bepaalde meerderheid. Met een belangrijke minderheid wordt voortaan geen rekening meer gehouden. Dezelfde verontrustende ontwikkelingen dreigen zich thans ook in België voor te doen. Dit zal zeer nefaste gevolgen hebben voor de samenhang van de samenleving. Een bepaalde, belangrijke minderheid wordt zo marginaliseerd dat een vergelijk over belangrijke ethische vragen onmogelijk wordt gemaakt. Nochtans moet tegelijk worden vastgesteld dat de sociaal-democratische Duitse minister van Justitie in een officiële verklaring heeft gesteld dat het uitgesloten is dat een legalisering van de euthanasie naar Nederlands voorbeeld nog maar zou worden geagendeerd, laat staan worden besproken of goedgekeurd. De zaken voorstellen, als zou er in de ganse wereld maar één land barmhartig zijn en de andere het fout hebben, is een loopje met de werkelijkheid nemen. Het lid is dan ook van mening dat de juridische benadering, die door de politieke minderheid van dit land wordt naar voren gebracht, enige aandacht verdient.

    Als tweede fundamenteel bezwaar tegen de regeling zoals voorgesteld door het amendement nr. 14 ­ die een vergelijk uiterst moeilijk, zoniet onmogelijk maakt ­ is volgens spreker het feit dat men éénvormige materiële criteria uitwerkt voor situaties die feitelijk verschillend zijn : de terminale en de niet-terminale patiënten. Voor beide categorieën geldt een verschil in de procedure, maar de materiële criteria voor de depenalisering zijn dezelfde. Kan men ernstig zeggen dat ziek zijn in een terminale fase en in een niet-terminale fase hetzelfde betekent ? Het is niet uitgesloten dat een ziekte, die op het ene moment uitzichtloos lijkt, enkele jaren later perfect geneesbaar is.

    Het is onmogelijk beide situaties onder dezelfde noemer te plaatsen, omdat het belang van het menselijk leven anders moet worden geëvalueerd. In de ene situatie zijn er immers perspectieven voor jaren, die in het andere geval ontbreken. Niet enkel de formele procedure, maar ook de materiële criteria voor de depenalisering moeten anders worden ingevuld.

    Wat is overigens exact het verschil tussen een terminale en een niet-terminale patiënt ? In de meeste gevallen kan een deskundige wel oordelen of iemand zich in een stervensfase bevindt, zonder dat daarop een exact aantal dagen kan worden gekleefd. Het is evenwel bijzonder moeilijk ­ ook voor geneeskundigen ­ te beoordelen of iemand al dan niet terminaal ziek is hoewel, blijkens het amendement nr. 14, op hen een verschillende procedure moet worden toegepast. Op basis van welke criteria wordt daarover beslist ? Het voorstel van de fractieleiders van de meerderheidspartijen biedt hieromtrent geen enkel houvast.

    Ten gronde, is het lid van mening dat euthanasie enkel aanvaardbaar is indien er sprake is van een noodtoestand in hoofde van de arts, die zich vrijwel uitsluitend kan voordoen wanneer men spreekt over terminale patiënten. Slechts in dat geval kan een arts geconfronteerd worden met twee tegengestelde plichten : het menselijk leven beschermen en verhinderen dat iemand in een mensonterende toestand terecht komt.

    Bij niet-terminale patiënten heeft de geneesheer immers geen enkele rol te spelen, vermits het doden van een dergelijke patiënt niets met geneeskunde te maken heeft. Men heeft hierbij eerder een « doodsofficier » nodig. Ook het medisch korps zal er zo over oordelen. Het louter procedurele onderscheid tussen terminale en niet-terminale patiënten doet derhalve ernstig afbreuk aan de kwaliteit van het wetsvoorstel nr. 2-244, ook wanneer men rekening houdt met het amendement nr. 14.

    Verder vestigt het lid de aandacht op het belang, dat een juiste omschrijving van de draagwijdte van de materiële voorwaarden heeft, omdat men zich hierop dient te baseren teneinde de toepassing van de strafwet uit te sluiten. Zo wordt in het amendement nr. 14 onder meer de term « ontvoogde minderjarige » gebruikt. Een dergelijk persoon is echter, juridisch gesproken, meerderjarig en kan derhalve vrij beslissen. Wat wordt hiermee dan bedoeld ? Wordt de situatie beoogt waarbij een minderjarige die om euthanasie verzoekt, daarbij op het verzet van zijn ouders stuit, maar deze toch kan krijgen omdat hij snel wordt ontvoogd ?

    De kern van het amendement nr. 14 is gelegen in het derde streepje van het eerste lid van de eerste paragraaf van artikel 3. De Nederlandse en de Franse tekst stemmen echter niet geheel overeen. In tegenstelling tot de Nederlandse tekst spreekt de Franse tekst over een apart criterium, waarbij de medische uitzichtloosheid en de ondraaglijke pijn van mekaar worden onderscheiden (« situation médicale sans issue et fait état d'une souffrance ... »). Welke is de juiste tekst, de Nederlandse of de Franse ?

    Spreker vraagt zich af wat moet worden verstaan onder « medisch uitzichtloos ». Dit begrip is immers sterk afhankelijk van de periode waarin men oordeelt. Bepaalde aandoeningen die 20 jaar geleden aanleiding gaven tot een volstrekt uitzichtloze situatie zijn vandaag perfect te behandelen. Het gaat hier bijgevolg om een subjectief begrip, waar enige objectivering niettemin mogelijk is in het licht van de stand van de medische wetenschap. Daarbij moet wel rekening worden gehouden met het feit dat enkele somatische aandoeningen wellicht gemakkelijker als « medisch uitzichtloos » kunnen worden omschreven dan psychische aandoeningen. Deze laatste zijn immers zeer complex; het ene geval is moeilijker dan het andere. Hoe dan ook is het hier minder goed mogelijk in alle scherpte de medische uitzichtloosheid duidelijk te stellen.

    Het gebruik van het woord « nood » in het derde streepje van het eerste lid van de eerste paragraaf van het artikel 3, zoals voorgesteld door het amendement nr. 14, geeft aanleiding tot een wel heel brede waaier van interpretatiemogelijkheden. Bevindt iemand die « levensmoe » is zich in een « medisch uitzichtloze toestand van aanhoudende en ondraaglijke nood » ? In Haarlem heeft een rechter geoordeeld dat zulks het geval is, maar hoe dan ook blijft dit een zeer subjectief begrip, dat onvoldoende precies is. Het amendement nr. 14 dient op dit vlak duidelijkheid te creëren, temeer omdat het gaat om de toepassing van de strafwet. In de huidige stand van zaken is het enige beslissend criterium het subjectieve aanvoelen van de pijn en het lijden. Dit biedt weinig rechtszekerheid.

    Dit is des te meer het geval omdat wordt gesteld dat de pijn of de nood « niet kan gelenigd worden ». Wanneer de toestand uitzichtloos en de pijn ondraaglijk is, moet men zich de vraag stellen of de ziekte behandelbaar is. Het doel van de geneeskunde is immers precies uitzichtloze situaties en ondraaglijke pijn toch te behandelen. Welke medische behandeling zal een arts in overweging nemen om te oordelen dat de pijn ondraaglijk is en de medische toestand uitzichtloos is ?

    Volgens het voorstel nr. 2-244/1, in het licht van het amendement nr. 14, zal de mogelijkheid om de zieke palliatieve zorgen toe te dienen, niet in aanmerking worden genomen bij het antwoord op deze vraag. Op die manier wordt het verlenen van zorg op voet van gelijkheid geplaatst met het doden op verzoek.

    Spreker verwijst naar het arrest-Chabot uit 1994 van de Nederlandse Hoge Raad, dat gekend is om twee redenen. Vooreerst wordt in dat arrest erkend dat ook psychische situaties als voldoende gekwalificeerd kunnen beschouwd worden om aanleiding te geven tot een verantwoorde vraag tot euthanasie. De Hoge Raad heeft ook gesteld dat, om te oordelen of het gaat om een ondraaglijk lijden en om na te gaan of de ziekte al dan niet behandelbaar is, de weigering van de patiënt om bepaalde handelingen te ondergaan niet tot gevolg kan hebben dat hij een verantwoorde vraag naar euthanasie kan stellen. Indien men zich door het eigen gedrag in de situatie van ondraaglijk lijden plaatst, door de aangeboden zorg te weigeren, creëert men niet de voorwaarden om euthanasie te vragen.

    Het feit dat alle amendementen die tot doel hebben het recht op palliatieve zorg in de wet op de euthanasie te integreren, worden afgewezen, toont duidelijk aan dat men in België een andere weg wil inslaan dan de Nederlandse. Wanneer een patiënt geen behandeling wenst, dan mag hij die afwijzen, waardoor zijn vraag naar euthanasie gerechtvaardigd wordt omdat hij zichzelf dan plaatst in een medisch uitzichtloze situatie en ondraaglijk lijdt. Euthanasie wordt dan een alternatieve zorg, hetgeen voor de fractie van het lid volstrekt onaanvaardbaar is. Dit heeft immers niets meer met geneeskunde te maken. De rol van de palliatieve zorg wordt dan ook geminimaliseerd.

    Een ander lid kan ten dele de redenering van de vorige spreker volgen, maar meent dat een patiënt het recht moet hebben om een bepaalde behandeling te weigeren, wanneer hij dit niet langer zinvol acht.

    De vorige spreker beaamt dat de patiënt dit recht inderdaad heeft, maar dat dit niet zijn recht op euthanasie opent. Zelfs de Nederlandse rechtspraak volgt deze stelling in het baanbrekende arrest-Chabot. Mocht het toch zo zijn, dat elke patiënt zichzelf in de voorwaarden kan plaatsen waarin een euthanasieverzoek niet als een misdrijf wordt beschouwd, zijn deze voorwaarden volstrekt overbodig en zinledig. Ze blijven dan mooie woorden, maar zullen op het terrein niet de minste uitwerking hebben. Zorg is niet langer een alternatief voor euthanasie. Dit is een fundamentele kritiek. Een patiënt verzorgen mag nooit op dezelfde hoogte worden geplaatst als het doden van een patiënt.

    Een ander lid herinnert aan de redenen waarom zijn fractie een heel ander standpunt inneemt dan dat wat tot uiting komt in artikel 2 en amendement nr. 14. Meer specifiek heeft hij kritiek op juridisch, ethisch en politiek vlak.

    In de algemene bespreking was iedereen het over eens dat het verbod om te doden ­ bekrachtigd door het Strafwetboek ­ een fundamenteel principe van onze samenleving is.

    De voorgestelde tekst vormt in feite en in rechte een fundamentele afwijking van dat principe.

    Daarom kan sprekers fractie het niet eens zijn met de gebruikte rechtsfiguur.

    Amendement nr. 14 bouwt inderdaad meer voorzorgscriteria in dan de oorspronkelijke tekst, maar spreekster verwerpt het principe zelf van het voorstel.

    De achterliggende filosofie raakt aan het principiële verbod om te doden en wijkt af van de zorgcultuur, vooral wanneer het gaat om hulp bij zelfdoding.

    Men weet dat het lijden in de meeste gevallen verlicht kan worden en de nood gelenigd.

    Het gebruik in de voorgestelde tekst van de termen « lijden » en « nood » en het verband dat wordt gelegd met het Strafwetboek, zijn onaanvaardbaar voor spreekster en haar fractie.

    Een tekst die begint met « er is geen misdrijf » en vervolgens een aantal voorwaarden en procedures opsomt, is onaanvaardbaar.

    De actualiteit biedt stof tot nadenken, aangezien de tweede Kamer in Nederland een tekst over deze materie heeft goedgekeurd.

    Het heeft spreekster verbaasd dat deze tekst niet vertrekt van het idee dat er geen misdrijf bestaat, maar daarentegen de voorwaarden opsomt waaronder een arts niet strafbaar is, hetgeen van een heel andere logica getuigt.

    Dit sluit aan bij de wetsvoorstellen die zijn ingediend door spreeksters fractie en door andere commissieleden.

    Al deze teksten bieden verschonings- of rechtvaardigingsgronden zonder van het algemene principe af te wijken.

    Het grote verschil is dat doden in deze optiek een verboden handeling blijft die ook vanuit ethisch en juridisch oogpunt een overtreding moet blijven.

    Als dit principe in uitzonderlijke gevallen geschonden wordt, moet een rechtsfiguur worden gevonden waarbij het idee van ethische en juridische schending overeind blijft.

    De tekst van de zes indieners gaat niet uit van een rechtvaardigingsgrond ­ de noodtoestand of de morele dwang ­ die het bedrieglijk opzet wegneemt en die de handeling van de arts in bepaalde omstandigheden rechtvaardigt.

    Het gaat wel degelijk om een afwijking van het principiële verbod om te doden.

    Dat doet vragen rijzen niet alleen met betrekking tot de algemene principes van het Strafwetboek, maar ook met betrekking tot de internationale teksten. Tijdens de hoorzittingen hebben juristen gewezen op artikel 2 EVRM.

    Rekening houdend met de internationale teksten, is het helemaal niet zeker dat zo'n algemene afwijking kan worden vastgesteld in een wet die geen uitzonderingsregime inhoudt.

    Het gaat in feite om een algemene machtiging door de wet die een fundamenteel principe schendt.

    De voorgestelde rechtsfiguur en de onderliggende denkwijze zijn voor spreekster en haar fractie onaanvaardbaar.

    Los van elke juridische en ethische discussie, begrijpt spreekster niet dat het voorzorgsprincipe ­ dat een grondwettelijk principe zou kunnen zijn ­ niet méér wordt benadrukt, terwijl dat in de meeste inhoudelijke discussies die de wetgever voert wel gebeurt.

    De voorgestelde tekst is zeer ruim en houdt geen rekening met zijn culturele impact op de bevolking, en dan vooral op bejaarden, maar ook op de komende generaties.

    De juridische, emotionele en ethische belasting van dergelijke teksten is enorm, en we weten nu nog niet welke impact ze zullen hebben.

    Het lijkt bijzonder stoutmoedig een wetgeving uit te werken zonder overgangsperiode.

    Met betrekking tot de voorwaarden en procedures uit de tekst en de werkingssfeer daarvan, stelt spreekster vast dat de tekst in feite betrekking heeft op twee situaties : de terminale fase en de hulp bij zelfdoding.

    Zij is er steeds meer van overtuigd dat twee heel verschillende zaken door elkaar worden gehaald.

    Als bewijs haalt zij aan dat het onderscheid tussen een medisch begeleide zelfdoding en een directe actieve euthanasie problemen doet rijzen als men drie situaties bekijkt : een eerste waarin de arts het dodelijk middel op het nachtkastje van de patiënt plaatst, een tweede waarin hij het middel in de hand van de patiënt plaatst en een derde waarin hij het middel in de mond plaatst. In alle gevallen is er sprake van euthanasie, omdat de arts actief heeft deelgenomen aan een handeling die de dood rechtstreeks heeft veroorzaakt, zelfs in het geval van zelfmoord waarbij het middel binnen handbereik van de patiënt wordt geplaatst.

    Uit de Belgische en buitenlandse medische literatuur blijkt duidelijk dat het onderscheid tussen hulp bij zelfdoding en vrijwillige euthanasie vaak moeilijk te maken is.

    Volgens bepaalde auteurs is vrijwillige euthanasie een vorm zelfmoord met hulp van anderen.

    Het onderscheid is evenwel reëel. Het gaat vooral om de persoon die de uiteindelijke handeling stelt. De Nederlandse wetgeving maakt dit onderscheid, maar spreekt niet van euthanasie. Dat stemt tot nadenken.

    Er is lang over een definitie gedebatteerd. Uiteindelijk is een artikel goedgekeurd dat bepaalt dat euthanasie erin bestaat opzettelijk een einde te maken aan iemands leven op diens verzoek.

    Spreekster heeft steeds meer vragen bij het onderscheid tussen de terminale en de niet-terminale fase.

    Artikel 2 van het voorliggende voorstel gebruikt de term euthanasie en verwijst naar de definitie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    Het Raadgevend Comité heeft zich evenwel niet gebogen over hulp bij zelfdoding en beperkte zijn werkzaamheden tot de terminale fase.

    Spreekster vraagt welk soort handelingen uiteindelijk in artikel 3 van het voorstel wordt bedoeld. Als hulp bij zelfdoding niet wordt bedoeld, waarom dan niet, en waar plaatsen de indieners hulp bij zelfdoding dan met betrekking tot euthanasie ? Is het minder gewettigd of juist meer ? Beschouwen ze het als toegestaan ? Wat gebeurt er wanneer een patiënt die om fysiologische of psychologische redenen niet in staat is zelfmoord te plegen om hulp bij zelfdoding vraagt ?

    Moeten hulp bij zelfdoding en euthanasie beperkt blijven tot patiënten in de terminale fase ?

    Sommigen willen zich duidelijk tot die laatste fase beperken. Het voorstel van spreeksters fractie betreft uitsluitend die fase.

    Anderen willen verder gaan.

    Als de autonomie of de zelfbeschikking aan de basis liggen van het recht om hulp bij zelfdoding of euthanasie te vragen, is er dan nog een reden om dit te beperken tot terminale patiënten ?

    Waarom sluit men a priori de niet-terminale patiënten uit, terwijl die toch even ondraaglijk, of nog ondraaglijker lijden ondergaan en dat voor een langere duur, aangezien hun overlijden niet nakend is ?

    In dat geval is het niet consequenter een onderscheid te maken tussen patiënten in de terminale fase en patiënten die ernstig ziek zijn, of gehandicapten.

    Het leven kan om vele redenen ondraaglijk lijken. Als de autonomie het belangrijkste criterium is, waarom moet iemands lijden dan nog op een objectieve basis worden gecontroleerd ?

    Bestaat er een objectieve methode om een onderscheid te maken tussen een zogenaamd redelijk verlangen om zelfmoord te plegen enerzijds en een meer irrationeel verlangen om een einde aan zijn leven te maken anderzijds ?

    Volstaat het niet dat de persoon in kwestie zijn eigen situatie beoordeelt ?

    Is het criterium dan niet het autonome verzoek van de patiënt ?

    De indieners van het voorstel hebben dat begrepen aangezien zij het voordeel van de euthanasie aan zoveel mogelijk mensen willen aanbieden, zodra ­ zei een lid tijdens de algemene bespreking ­ de patiënt zijn situatie ondraaglijk vindt en zijn leven voor hem geen betekenis meer heeft.

    Het doorslaggevende criterium is in het voorliggende voorstel de autonomie van de patiënt, vanuit subjectief oogpunt beschouwd.

    Volgens de zes indieners is het dus niet a priori legitiem een onderscheid te maken tussen patiënten die in een terminale fase verkeren en andere patiënten zoals er al evenmin een verschil kan worden gemaakt tussen de patiënten die ondraaglijke pijn lijden en de anderen van wie het lijden kan worden gecontroleerd. Het kan volstaan dat de patiënt meent dat zijn pijn niet kan worden gelenigd. Wie kan immers beter dan de patiënt zelf uitmaken of de pijn ondraaglijk is ?

    In de Verenigde Staten wordt in de voorstellen tot het opnemen van de hulp bij medisch begeleide zelfdoding in een wet ­ die in verschillende landen werden verworpen ­ alleen geëist dat een bekwame patiënt lijdt aan een terminale ziekte en een duurzaam verzoek heeft geformuleerd om die hulp te krijgen.

    Die patiënt moet niet lijden aan een pijnlijke terminale ziekte of indien hij daaraan lijdt kan hij pijnstillers krijgen die volgens de mening van de patiënt de fysieke pijn afdoende bestrijden.

    Duidelijk is dat de angst voor het lijden of voor oncontroleerbare pijn een belangrijk argument is maar niet het argument bij uitstek dat euthanasie of hulp bij zelfdoding zou wettigen.

    Spreekster verklaart zeer getroffen te zijn door het feit dat in het ontwerp van Nederlandse wet de arts het leven van de patiënt slechts opzettelijk kan beëindigen wanneer, nadat de zorgvuldigheidscriteria zijn in acht genomen, geen andere oplossing voorhanden is om de pijn te lenigen en daartoe al het mogelijke werd gedaan.

    Volgens dit wetsontwerp moet men dus alvorens tot euthanasie over te gaan, al het mogelijke gedaan hebben om de pijn van de patiënt te lenigen.

    Dat is niet het geval in het voorstel en in de amendementen van de zes indieners.

    Euthanasie mag in de ogen van spreekster slechts een uitzonderlijke handeling zijn die een grondbeginsel schendt.

    Niet uitdrukkelijk bepalen dat euthanasie slechts mogelijk is wanneer er geen andere aanvaardbare oplossing is, is derhalve een beetje lichtzinnig.

    De subjectieve pijnbeleving van de patiënt is natuurlijk een zeer belangrijk gegeven.

    Uit de hoorzittingen is evenwel ook gebleken dat op het gebied van de pijnbestrijding, overal in de wereld, enorme vooruitgang werd geboekt. Er werden pijnklinieken opgericht.

    Het is niet mogelijk om in de nieuwe wetgeving geen rekening te houden met de ontwikkelingen op dit gebied.

    Doch in werkelijkheid draait het hier niet om. De zes indieners wensen een wetgeving voor gevallen die uitzonderlijk blijven en waarin de betrokkene op subjectieve wijze oordeelt dat hij, in zijn toestand, niet of niet meer verder wil leven.

    Er zou dus nood zijn aan een algemene wetgeving voor uitzonderlijke gevallen die eigenlijk van filosofische aard zijn. Het gaat om het recht van het individu om zijn dood vrij te kiezen, en niet om de vraag of er al dan niet pijn is.

    In het voorliggende wetsvoorstel is dit filosofisch aspect veel belangrijker dan in de Nederlandse wet. Het bewijs daarvan is dat euthanasie niet gezien wordt als het ultieme redmiddel. Om over te gaan tot euthanasie, moet niet voldaan zijn aan de voorafgaande voorwaarde dat de arts over geen andere middelen beschikt om de pijn of de nood te lenigen.

    Het is dus voornamelijk de patiënt die niet alleen bepaalt dat zijn pijn ondraaglijk is maar ook dat zij niet te lenigen is.

    De begeleiding van de patiënt zorgt voor dit objectief gegeven dat onontbeerlijk is om de toestand van de patiënt in te schatten.

    Het is onontbeerlijk dat de arts op het stuk van palliatieve zorgverlening en begeleiding van de patiënt onderlegd is want die zowel medische als psychologische begeleiding is van het allergrootste belang om het lijden te kunnen dragen.

    De Nederlandse wet stelt als voorwaarde dat de arts samen met de patiënt tot de overtuiging moet zijn gekomen dat er geen andere redelijke oplossing is voor de toestand waarin de patiënt zich bevindt.

    In het voorliggende wetsvoorstel is er uiteindelijk geen sprake van een reëel objectief criterium en de mening van de patiënt heeft enigszins de overhand op het oordeel van de arts.

    Het enige reëel objectieve criterium dat lijkt over te blijven is dat van de ernstige en ongeneeslijke ziekte, maar in hoeverre is dit criterium werkelijk objectief ?

    Het is raadzaam de criteria die in het wetsvoorstel aan bod komen kort te onderzoeken.

    De patiënt moet zich bevinden in een medisch uitzichtloze toestand van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden, en die het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening.

    Volgens de tekst is de pijn een gekend gegeven. Men weet ook dat men kan lijden zonder pijn te ervaren of pijn kan hebben zonder te lijden.

    Pijn kan thans in de meeste gevallen onder controle worden gehouden.

    Er is geen objectief verband tussen het lijden en de medische toestand van een patiënt.

    Een patiënt kan lijden zonder dat dat lijden volledig of zelfs vooral het resultaat is van fysieke pijn.

    Ook al is het lijden een zeer belangrijk gegeven, medisch kan het niet makkelijk geobjectiveerd worden.

    Spreekster verwijst opnieuw naar de brief die de commissieleden ontvangen hebben van de vereniging van artsen-specialisten. De voorgestelde criteria zouden moeten worden getoetst aan de opmerkingen van die artsen.

    Het begrip nood is per definitie een subjectief en vaag begrip, aangezien het verwijst naar wat iemand persoonlijk heeft meegemaakt. Dat is niet medisch objectiveerbaar.

    Wat betreft het criterium « uitzichtloze medische situatie » wordt kennelijk zowel de psychische als de somatische toestand bedoeld.

    Het ontwerp van Nederlandse wet heeft de verdienste duidelijk te zijn. Het gaat niet om een uitzichtloze toestand vanuit medisch oogpunt, het is juister te zeggen dat het gaat om een uitzichtloos lijden dat voor de patiënt ondraaglijk is.

    (« De arts moet de overtuiging gekregen hebben dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt »).

    Spreekster heeft derhalve vragen over de samenvoeging van de woorden « medisch » en « uitzichtloos » in de tekst die ter bespreking voorligt.

    De woorden « ernstige en ongeneeslijke door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening » kunnen verwijzen naar uiteenlopende, ja zelfs oneindig vele toestanden hoewel, zoals een vorige spreker heeft opgemerkt, men thans niet in staat is om een lijst van aandoeningen op te stellen die als basis zou kunnen dienen voor de artsen.

    Wat betreft de psychologische en psychiatrische aandoeningen wenst spreekster heel wat voorbehoud te maken bij de voorliggende tekst waarvan het toepassingsgebied haar uitermate ruim lijkt en dat op een ogenblik waarop men het constant heeft over afhankelijkheid.

    Hoe moet de toepassingssfeer van de wet omschreven worden ? Het sleutelbegrip lijkt hier het al dan niet bestaan van een medisch te objectiveren toestand te zijn die niet kan verbeteren. De levenskwaliteit van de betrokkene wordt er zo erg door aangetast dat hij aanhoudende en ondraaglijke pijn lijdt; dat kan zowel het verlies van het gezichtsvermogen zijn als een volledige verlamming van het lichaam of een chronische neiging tot depressie. De beslissing moet door de patiënt zelf op autonome wijze en weloverwogen genomen worden.

    De enige gevallen waarin euthanasie niet wordt aanvaard, lijken dus die te zijn waarin de betrokkene eveneens aanhoudende ondraaglijke en niet te lenigen pijn lijdt om andere dan medische redenen.

    Men kan zich wel afvragen of die grens rationeel is wanneer men geconfronteerd wordt met de problematiek van de hulp bij zelfdoding.

    Er werd herhaaldelijk gezegd dat zelfmoord en hulp bij zelfdoding niet strafrechtelijk vervolgd worden maar men neemt in het wetsvoorstel redenen op die kunnen worden aangevoerd om een hulp bij zelfdoding te vragen en men vermedicaliseert deze aangelegenheid.

    Uiteindelijk is het zeer moeilijk om een grens te trekken tussen euthanasie en hulp bij zelfdoding en vooral tussen de medische handeling en de niet medische handeling.

    Precies dit punt zet thans de medische wereld aan tot bezinning en reactie.

    Tot op heden was de arts er om de patiënt te genezen, te verzorgen en te begeleiden. Dat was in het algemeen zo en in het bijzonder in de terminale fase.

    Doet men door een zo ruim wetsvoorstel op te stellen geen afbreuk aan een georganiseerd beroep dat het vertrouwen van het publiek geniet ?

    Het is immers een derde aan wie de Staat taken van openbare dienst heeft opgedragen.

    Vraagt men niet aan de arts dat hij zich bezighoudt met aangelegenheden die niets te maken hebben met zijn beroep ?

    Het lijkt dus wel degelijk dat de grens tussen lijden of nood die het gevolg zijn van een objectieve medische toestand en andere soorten nood die niet medisch omschreven worden, steeds denkbeeldiger wordt.

    Uit vermaarde studies van psychiaters (in de geriatrie in het bijzonder) die dagelijks werken met gevallen van mensen met een zelfmoordneiging en van psychologen die gespecialiseerd zijn in de analyse van zelfmoordgedrag, blijkt dat zelfmoord zich zelden voordoet wanneer er geen grote psychiatrische stoornis is. Zulks blijkt ook te kloppen voor bejaarden.

    De deskundigen onderschatten overigens steeds het onvermogen van depressieve personen om de ernst van hun symptomen in te schatten en het onvermogen van artsen om grote depressies in het bijzonder bij bejaarden op te sporen.

    Mensen met zelfmoordneigingen bezwijken voor een toestand die zij ervaren als aanhoudende en almachtige pressie in hun omgeving die hen ertoe aanzet niet meer verder te willen leven.

    Dit gevoel van pressie kan tot uiting komen op verschillende manieren : angst, isolement, overbodigheid, ...

    Spreekster onderstreept dat de parlementsleden nog steeds heel veel brieven krijgen over de euthanasieproblematiek.

    De voorzitter van de Belgische vereniging voor gerontologie en geriatrie en heel zijn team hebben hun vrees geuit over de toepassingssfeer van de tekst.

    De amendementen bevatten weliswaar meer zorgvuldigheidscriteria dan de oorspronkelijke tekst, maar men onderschat toch de invloed van een dergelijke wetgeving op bejaarden.

    Men ziet meteen dat een wetgeving die een handeling met een zo ruim toepassingsgebied uit het strafrecht haalt en toestaat op grond van de autonomie van de patiënt, waarbij de palliatieve zorg en de begeleiding van de zieke worden voorgesteld als een optie en niet als een voorafgaande voorwaarde, indruist tegen een algemeen gevoel van menselijkheid.

    Een vorige spreker heeft argumenten uit het internationaal recht en de rechtsvergelijking aangevoerd die vrij duidelijk zijn.

    Spreekster blijft, wat haar betreft, uitermate verwonderd over het wetgevend werk dat thans in België tot stand is gebracht, vooral wanneer men een vergelijking maakt met de toestand in enkele landen die, Nederland buiten beschouwing gelaten, dezelfde oefening hebben gemaakt.

    In Australië heeft het constitutioneel hof de wetgeving verbroken. In de Verenigde Staten heeft Californië een wet gemaakt, niet over de terminale fase, maar over de hulp bij zelfdoding.

    Over deze vrij verregaande wetgeving is momenteel een beroepsprocedure hangende bij de bevoegde overheden op basis van grondwettelijke argumenten.

    In Californië is het dus ondenkbaar een arts te vragen zulk een ernstige daad uit te voeren. Zelfmoord wordt er blijkbaar beter aanvaard, aangezien die handeling niet de fundamenten ondergraaft van een beroep dat gericht moet zijn op genezen en verzorgen.

    De debatten in België zijn al ver gevorderd, maar de discussies in andere landen kunnen het debat nog voeden.

    We moeten de tijd nemen om na te gaan of we op de goede weg zitten. Het is immers niet onbelangrijk dat buitenlandse grondwettelijke hoven vragen stellen bij het nut van een wetgeving, niet louter uit liefde voor het recht, maar omdat het recht slechts een uiting is van de keuzes van een samenleving voor bepaalde waarden.

    Mocht de tekst in zijn huidige vorm goedgekeurd worden, zal spreekster persoonlijk veel aandacht besteden aan de reacties van andere landen, aan de manier waarop onze wetgeving er onthaald zal worden en aan de reactie van het internationale medisch korps, dat zich veel vragen lijkt te stellen bij zowel de Nederlandse als de Belgische tekst.

    Volgens de contacten die spreekster gehad heeft met buitenlandse artsen, lijkt de Nederlandse handelwijze erg apart in vergelijking met de Europese en internationale context.

    Zij besluit dat, ook al is het onderscheid tussen de terminale en de niet-terminale fase moeilijk te maken, het toch niet onmogelijk is de begrippen « terminale fase » en « patiënt in een stervensfase » nader te bepalen.

    We kunnen hiervoor een beroep doen op begrippen als de prognose van overlijden op korte termijn of een toestand die onvermijdelijk spoedig tot de dood zal leiden.

    De fractie van spreekster meent dat een wet enkel de terminale fase mag regelen, en niet de situaties als bedoeld in het tweede deel van dit voorstel.

    Ook al heeft artikel 3 van het voorstel dan misschien een breed toepassingsveld, toch is het beperkt omdat het enkel doelt op euthanasie. Het valt te betreuren dat een wetsvoorstel over euthanasie er enkel op gericht is euthanasie uit het strafrecht te halen en geen rekening houdt met andere beslissingen over het levenseinde, zoals de stopzetting van een behandeling of de beslissing om niet met een behandeling te beginnen.

    Het idee om mensen schriftelijk te laten meedelen welke wensen zij hebben met betrekking tot hun levenseinde, is goed.

    De wensen van de patiënt mogen echter niet beperkt worden tot een eventueel verzoek om euthanasie. De patiënt moet al zijn wensen met betrekking tot zijn levenseinde kenbaar kunnen maken, en dan met name zijn wensen in verband met het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze medische behandelingen en met het stopzetten van een behandeling. Spreekster is er immers van overtuigd dat precies daar de kern van het probleem zit.

    Wat betreft de algemene filosofie van de amendementen van de zes indieners, de controle en de oprichting van een evaluatiecommissie, zegt spreekster ten slotte dat de problemen die daar volgens haar over rijzen, later aan bod zullen komen bij de bespreking van een ander artikel. Wel verwijst zij alvast naar wat hierover in Nederland is bepaald.

    Een ander lid stelt vast dat artikel 3 een centrale bepaling in het wetsvoorstel bevat die niet besproken kan worden zonder verwijzing naar amendement nr. 14, dat een aantal wijzigingen voorstelt in de oorspronkelijke tekst.

    Artikel 3 bepaalt ook de voorwaarden ­ materiële elementen, zoals een vorige spreker ze genoemd heeft ­ die de arts moet naleven als hij euthanasie als gedefinieerd in artikel 2 op een wettelijk toegestane wijze wil uitvoeren.

    Spreekster heeft een aantal inhoudelijke opmerkingen en opmerkingen over het gekozen juridisch middel.

    Inhoudelijk moet men zich ten eerste afvragen wie om euthanasie als gedefinieerd in artikel 2 kan vragen en wie er van kan « genieten ».

    Het voorstel en de amendementen bepalen dat het om meerderjarigen gaat. Een vorige spreker heeft het in dit verband gehad over de « ontvoogde minderjarige ».

    Spreekster heeft een amendement ingediend om dit begrip te schrappen (cf. infra) omdat volgens haar deze wet op geen enkele minderjarige van toepassing mag zijn.

    Ook het begrip « bekwaam » is een probleem. De indieners moeten verduidelijken wat zij daar precies mee bedoelen.

    Personen met een statuut van verlengde minderjarigheid zijn niet « bekwaam » in de juridische zin van het woord. Mevrouw Kempeneers, vertegenwoordigster van de ANHAM (vereniging voor mentaal gehandicapten), heeft tijdens de hoorzitting benadrukt dat er rechtsbekwame personen zijn met een lichte mentale handicap waardoor hun bekwaamheid twijfelachtig wordt en waardoor zij begeleid moeten worden.

    In amendement nr. 14 wordt ook gesproken over een patiënt die bewust is op het ogenblik van zijn verzoek.

    Is het dan voldoende om bewust geweest te zijn ?

    Kan de formulering van de tekst geen aanleiding geven tot allerlei juridische betwistingen ?

    Het verbond van specialisten en de vereniging van psychologen van de UCL hebben ook een ander element aangehaald.

    Het wetsvoorstel maakt namelijk geen onderscheid tussen de terminale en de niet-terminale fase, waardoor er niet alleen vragen rijzen over de inhoud (gaat het nog wel om een situatie waarvoor de geneeskunde bevoegd is) maar ook over de vorm.

    Want hoewel er geen enkel inhoudelijk onderscheid wordt gemaakt tussen het lijden van een terminale patiënt en dat van een niet-terminale patiënt, wordt er wel een onderscheid gemaakt in de procedure.

    Wie gaat echter bepalen of een patiënt al dan niet terminaal is ? Sommigen (dokter Clumeck, het verbond van specialisten) hebben zich afgevraagd of het niet raadzaam is de vraag a priori te stellen aan de evaluatiecommissie die wordt opgericht.

    De definitie van de terminale fase moet besproken worden. Spreekster meent dat er hierover een consensus gevonden moet kunnen worden op basis van de elementen uit de hoorzittingen en uit bestaande studies.

    De terminale fase zou de fase kunnen zijn waarin de dood onvermijdelijk op korte termijn zal intreden. Dit lijkt een aanvaardbare definitie, zowel medisch gezien als op basis van de realiteit.

    Spreekster verwijst naar het verbond van specialisten, dat schrijft dat het feit dat er geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen een terminale en een niet-terminale patiënt, leidt tot een essentieel bezwaar tegen de geamendeerde tekst, niet alleen om principiële redenen, maar ook omdat op die manier een aantal belangrijke problemen niet opgelost worden. Bij de terminale patiënt is het duidelijk dat de afloop fataal zal zijn. De artsen kunnen hun handelingen dan ook aanpassen aan het algemeen kader van het consensueel medisch-professionneel model. Bij niet-terminale patiënten echter is de situatie totaal anders, en zeker als het gaat om de bredere context van situaties die subjectief als ongeneeslijk worden beschouwd.

    Net als de verschillende studies (uit de studie van de Lancet, maar ook de studie van Test Aankoop, hoewel volgens spreekster de intellectuele basis en de cijfers erg zwak zijn) tonen deze artsen aan dat de bevolking er wel voor te vinden is in verschillende situaties, en met name in de terminale fase, maar dat het medisch en verplegend korps erg terughoudend is : minder dan 40 % is voorstander van euthanasie in de terminale fase, en nog minder in de niet-terminale fase.

    Dit is een fundamenteel debat. Spreekster zou willen dat de problemen niet langer door elkaar behandeld worden en dat er in eerste instantie gesproken wordt over zaken waarover bij de bevolking en bij het medisch korps een consensus bestaat en over medisch-professioneel objectiveerbare zaken.

    Hoe moet de « medisch uitzichtloze situatie » gedefinieerd worden ? Wie gaat deze situaties beoordelen ? Wat moet er gebeuren met voor dokters alledaagse situaties die niet in het wetsvoorstel zijn opgenomen ?

    Hoe meer een situatie bij wet wordt bepaald, hoe ingewikkelder de zaken in de praktijk worden en hoe vaker dokters zich zullen bevinden in situaties waarin zij niet langer weten wat mag en wat niet mag.

    Veel dokters, voornamelijk artsen op intensive care, vragen dat hun taak niet nog ingewikkelder wordt gemaakt.

    Als bepaalde erg specifieke situaties bij wet geregeld worden, verzwakt men ongewild de positie van de dokters in alle andere niet bij wet geregelde situaties.

    Het is niet voldoende hiervoor te verwijzen naar het begrip noodtoestand.

    Spreekster maakt nog enkele algemene opmerkingen over de tekst zelf en over de beschrijving van de verschillende situaties in het voorstel.

    Om te beginnen vraagt zij zich af over welke rechtsfiguur we het hebben met betrekking tot het huidige strafrechtelijk verbod op moord ? Een vorige spreker heeft al een aantal elementen toegelicht. Spreekster verwijst naar de hoorzitting van de heer Dalcq en van professor Messine, die beiden duidelijk hebben gezegd dat artsen momenteel voor elke medische handeling op de een of andere manier onderworpen zijn aan de bepalingen van de strafwet.

    Zij hebben ook uitgelegd dat een arts die tijdens de uitoefening van zijn beroep handelingen uitvoert conform de medische deontologie, impliciet gerechtvaardigd wordt ten opzichte van de handelingen die hij uitvoert als chirurg of als arts.

    Het artikel moet duidelijk zijn met betrekking tot de rechtsfiguur.

    Het is beter om een expliciete bepaling te hebben dan een impliciete regel die de arts toestemming zou geven om onder bepaalde voorwaarden euthanasie toe te passen. Zoals het nu geformuleerd is, bevat het amendement een halfslachtige en onduidelijke formule. Het lijkt erop dat euthanasie uit het strafrecht wordt gehaald, terwijl de indieners van het amendement uitgelegd hebben dat zij het verbod willen behouden maar dat zij een aantal handelingen willen toelaten.

    Spreekster heeft daarom een aantal amendementen ingediend die ertoe strekken de gebruikte rechtsfiguur te verduidelijken (cf. infra).

    Uit een parallelle lezing van § 1 en § 3 van het in amendement nr. 14 voorgestelde artikel 3 blijkt dat bepaalde elementen elkaar overlappen en dat men niet weet of het gaat om elementen uit de rechtsfiguur van toestemming of om procedure-elementen.

    De verenigde commissies hebben de definitie van artikel 2 goedgekeurd. Spreekster blijft dit betreurenswaardig vinden.

    In de Nederlandse wet wordt de term euthanasie niet gebruikt, net zomin trouwens als in sommige reeds ingediende Belgische wetsvoorstellen (cf. een wetsvoorstel van de heer Monfils, waarin niet wordt gesproken over euthanasie, maar over levensbeëindiging).

    Artikel 2 heeft het over « de betrokkene », terwijl artikel 3 over « de patiënt » gaat. Spreekster benadrukt dat deze twee termen niet gelijkwaardig zijn.

    De tweede term geeft duidelijk aan dat we ons in de sfeer van de geneeskunde bevinden.

    De tekst heeft het ook over « het verzoek » en over « het ogenblik van zijn verzoek ».

    In de eerste plaats zal dit leiden tot een afzwakking van alle gevallen waarin geen aanvraag geformuleerd werd, en de verwijzing naar de noodtoestand, die momenteel van toepassing is in dit soort gevallen, zal niet volstaan, aangezien ondertussen een wet betreffende sommige beperkte gevallen aangenomen zal zijn.

    Wat zal bovendien de burgerlijke aansprakelijkheid van de arts zijn ?

    Amendement nr. 14 gebruikt ook de formule « wanneer (de arts) vaststelt dat ... ».

    De Nederlandse wet is veel duidelijker, aangezien de arts zekerheid moet hebben. Spreekster kondigt aan dat een amendement in die zin ingediend zal worden.

    Het begrip « schriftelijk verzoek » stelt ook problemen.

    Dit kan voor de patiënt wel een vorm van zekerheid bieden, alhoewel de rechtbanken niet altijd een absolute waarde hechten aan dergelijke schriftelijke verzoeken.

    De Belgische Vereniging voor gerontologie en geriatrie heeft echter gewezen op de toestand waarin oudere mensen zich bevinden : « geriaters horen inderdaad oude mensen klagen over het feit dat zij zich overbodig voelen of een last zijn voor de anderen. Zij hebben dus redenen om te vrezen dat het huidige voorstel om euthanasie niet langer strafbaar te stellen zal leiden tot aanvragen of beslissingen aangaande het levenseinde om dergelijke redenen, of zelfs om economische redenen, vanwege mensen die te lang het gevoel hebben gehad dat zij een last zijn voor de samenleving of voor hun verwanten. Zij hebben ook bedenkingen bij de invloed van een dergelijke wetgeving op de kwaliteit van het levenseinde voor demente patiënten, die ook weinig aan bod komen in de huidige besprekingen ».

    Men moet dus zeer voorzichtig omgaan met het schriftelijke verzoek, en zich ervan vergewissen dat het niet op de een of de andere manier opgedrongen wordt, bijvoorbeeld in rusthuizen.

    Spreekster vreest voor mogelijke ontsporingen, zeker wanneer men de vereiste van een schriftelijk verzoek koppelt aan de vereiste dat de patiënt bij bewustzijn moet zijn bij het formuleren van de aanvraag.

    Een ander lid merkt op dat niet enkel de vraag van de patiënt een rol speelt, maar ook het onderzoek dat door de geneesheer wordt gevoerd, en eventueel dat van de tweede arts die wordt geconsulteerd. Deze personen moeten zich vergewissen van het ondraaglijk lijden en het onomkeerbaar karakter van de ziekte van de patiënt. Er zal geen enkele arts worden gevonden die zijn medewerking verleent aan een euthanasieverzoek dat louter gebaseerd is op het gevoel van nutteloosheid in hoofde van de patiënt. Men mag er van uitgaan dat de artsen in eer en geweten zullen handelen. De bezorgdheid, die door de vorige spreekster werd geuit, is dan ook niet gegrond.

    Vorige spreekster verklaart dat zij zich kan aansluiten bij deze redenering, maar dat het dan aangewezen zou zijn te stemmen over het door haar ingediende amendement waarin staat dat de arts zekerheid moet hebben.

    Spreekster vraagt zich voorts ook af wat nog de rol is van het openbaar ministerie in de controle van de gestelde voorwaarden. In dit verband zou men de indeling van paragrafen 1 en 3 moeten herzien, en zou een afzonderlijke paragraaf moeten bepalen dat de arts zowel de vormelijke als de inhoudelijke voorwaarden moet naleven.

    Ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel, bieden de ingediende amendementen het voordeel dat het medisch dossier een centralere plaats inneemt.

    Deze centrale plaats is zeer belangrijk. Dit werd trouwens duidelijk gemaakt in de tekst die spreekster met verschillende collega's opgesteld had.

    Het voorstel en de amendementen van de zes indieners zijn gebaseerd op elementen die weliswaar zeer belangrijk zijn, maar waarvoor de artsen in de praktijk zeer beducht blijken te zijn.

    In Nederland vullen slechts 40 à 50 % van de artsen de documenten in. Waarschijnlijk zouden zij minder terughoudend zijn om het medisch dossier in te vullen. In dit opzicht is artikel 5 van het voorstel zeer belangrijk, en lijkt het in de goede richting te gaan.

    Dit aspect lijkt vrij algemeen aanvaard te zijn, en zou ook een zeker respect voor het privé-leven van de patiënten kunnen waarborgen.

    Ten slotte wijst spreekster erop dat indien Nederland pas een euthanasiewet heeft goedgekeurd die in sommige opzichten duidelijker lijkt dan degene die wij aan het voorbereiden zijn, ons buurland er dan ook meer dan tien jaar aan gewerkt heeft. Het is geleidelijk en pragmatisch te werk gegaan, en heeft ervoor gezorgd een zo ruim mogelijke consensus te bereiken op geneeskundig vlak, en overleg te plegen met de gerechtelijke instanties.

    Onze noorderburen geven trouwens toe dat het debat over dit delicaat onderwerp voortgezet moet worden.

    Daarom meent spreekster dat het geen zin heeft alles tegelijk te willen regelen, en dat men een zo ruim mogelijke consensus moet trachten te bereiken. Het voorstel en de voorliggende amendementen zijn alleszins voor verbetering vatbaar.

    Een lid beaamt dat de tekst, die in Nederland werd goedgekeurd door de Tweede Kamer, zeer leesbaar is. Dit komt omdat die tekst zeer beknopt is. De vorige spreekster wil het voorliggend wetsvoorstel integendeel enkel verzwaren door er bijkomende elementen aan toe te voegen.

    Nochtans wijst spreekster erop dat in het Belgische voorstel wordt gesproken over een medisch team, hetgeen niet het geval is in de Nederlandse tekst. In de Belgische tekst wordt voor de niet-terminale patiënten een onderscheid gemaakt in de procedure. Ook dit is in de Nederlandse tekst niet zo. Dit zijn belangrijke verschilpunten, die de Belgische tekst beter maken dan datgene wat in Nederland is goedgekeurd. De vergelijking tussen beide moet op een objectieve manier gebeuren.

    Een andere spreekster meent dat men uit een debat als dit de meest positieve aspecten moet kunnen halen, wat hun oorsprong ook moge zijn.

    Artikel 3 wil het recht van sommige patiënten beschermen om op verzoek te sterven. Spreekster gebruikt opzettelijk niet de woorden « waardige dood » omdat zij meent dat geen enkele wet kan uitmaken wat dit voor een bepaald individu betekent. De ene zal tot het uiterste willen leven, zelfs onder extreme pijn, terwijl voor de andere de waardigheid erin bestaat niet zover te gaan. De wet moet beide zienswijzen beschermen.

    Op dit punt moet men echter vaststellen dat de standpunten erg uiteenlopend zijn, wat normaal is aangezien er op dit punt geen eensgezindheid kan bestaan.

    Sommige mensen menen dat men niet het recht heeft over zijn leven te beschikken. Dat is hun recht.

    Spreekster vindt dat men moet streven naar een zo ruim mogelijke instemming met het basisprincipe van de tekst; na alles wat gezegd werd, lijkt het werk van de verenigde commissies die richting uit te gaan.

    Men moet kunnen aanvaarden dat de tekst misschien niet optimaal opgesteld is, en dat wijzigingen nodig zijn.

    Daarentegen aanvaardt spreekster niet dat men onder het voorwendsel van tal van complicaties poogt te verbergen dat men eigenlijk het recht niet erkent om deze zaak wettelijk te regelen en om in te gaan op de wil van sommigen om met behulp van een arts hun leven te beëindigen.

    Het is voor haar immoreel om in de pers te gaan verkondigen dat het leven van chronische astmalijders voortaan in gevaar zou zijn omdat zij aan de artsen overgeleverd worden gesteld dat de wet er komt.

    Men heeft immers te maken met een verouderende bevolking, die reeds voor allerlei zaken bevreesd is.

    Daar nog denkbeeldige gevaren aan toevoegen om de burgers schrik aan te jagen om zuiver politiek-strategische redenen is voor haar politiek immoreel.

    Wat haar betreft heeft zij getracht de principiële tegenstellingen op bepaalde punten in dit debat te overbruggen, omdat het probleem zich in de maatschappij niet op die manier voordoet.

    De mensen hebben geen zin om een pijnlijke dood te sterven; zij willen ook niet blootstaan aan economische, geneeskundige of familiale druk.

    De rol van de wetgever is te zoeken naar een oplossing die iedereen beschermt, zodat hun rechten eerbiedigd worden.

    Dit is wat artikel 3 beoogt. Over de manier waarop de tekst opgesteld is, kan natuurlijk gediscussieerd worden, maar men moet inzien dat de wet er op een gegeven moment moet komen, omdat de kwestie in onze maatschappij aan de orde is. Zoals de meeste commissieleden heeft spreekster hiervoor gekozen.

    Artikel 3 bepaalt onder welke voorwaarden een ernstig zieke patiënt wiens lijden groot is en niet gelenigd kan worden, euthanasie kan aanvragen, die door een arts toegepast moet worden.

    Hierin onderscheidt het onderhavige voorstel zich grondig van de problematiek van de hulp bij zelfdoding, die volgens spreekster niet tot het toepassingsgebied van de wet behoort.

    Zeer belangrijk is ook dat wanneer een euthanasie-aanvraag geformuleerd wordt, men verplicht is informatie te verstrekken over alle bestaande mogelijkheden, onder meer betreffende de palliatieve zorg.

    In dit verband zijn de verduidelijkingen van de ministers Aelvoet en Vandenbroucke heel belangrijk.

    Indien de artsen voldoende gevormd zijn, zullen zij meer en meer vertrouwd raken met een algemene benadering van de palliatieve zorg.

    Wat betreft het onderscheid tussen de terminale en niet-terminale fase, is spreekster het eens met het standpunt dat er waarschijnlijk een ruimere consensus bestaat om een euthanasieprocedure in te voeren in de terminale fase dan in de niet-terminale fase.

    Wat de definitie van de terminale fase betreft, weet spreekster niet of het echt nodig is die in de wettekst in te bouwen. Het is de arts die bepaalt of een patiënt terminaal is of niet.

    Dokter Englert heeft de volgende definitie van terminale fase gegeven : het moment waarop de afloop van een progressief verergerende ziekte voorspelbaar wordt, waarop de arts weet dat de patiënt niet meer gered kan worden.

    Het is niet zeker of men dit in een wettekst kan vastleggen. Artsen weten wanneer een patiënt al dan niet in een terminale fase verkeert.

    Wanneer de patiënt niet in de terminale fase verkeert, dienen bijkomende voorzorgsmaatregelen genomen te worden om te vermijden dat mensen verkiezen te sterven uit wanhoop, depressie, angst om verwanten verdriet aan te doen, gebrek aan informatie, of eenzaamheid.

    Het amendement probeert verbetering aan te brengen in het vermogen om de werkelijke euthanasie-aanvraag te onderscheiden van andere aanvragen. Daarom is de verplichting van de arts om de patiënt te informeren essentieel, evenals de manier waarop deze laatste omringd wordt.

    Wat de burgerlijke aansprakelijkheid van de arts betreft, wordt zij door het ingediende voorstel geenszins gewijzigd.

    Met betrekking tot het strafrecht, vindt spreekster dat het duidelijk genoeg is dat wanneer een wet bepaalt onder welke voorwaarden euthanasie geoorloofd is, deze daad automatisch uit de sfeer van het strafrecht wordt gehaald. Misschien moet de tekst herzien worden om eventuele ambiguïteiten weg te werken.

    Wat het toepassingsgebied van de tekst betreft, kan men niet terzelfdertijd verwijten dat het te ruim en te eng opgevat werd.

    Spreekster meent dat men stapsgewijs tewerk moet gaan. Het voorstel handelt alleen over patiënten bij bewustzijn. Voor de andere gevallen moet de noodtoestand behouden blijven. Een wetgeving uitwerken over de noodtoestand is de slechtst mogelijke oplossing, omdat men zo zeer strenge voorwaarden zou verbinden aan een bij uitstek onvoorspelbaar concept.

    Sommigen vinden dat ook situaties zoals het stopzetten van een behandeling geregeld moeten worden. Spreekster vindt dat dit handelingen zijn die tot de medische praktijk behoren en niet tot het domein van de wetgever. Bepaalde elementen worden overigens geregeld in het aangekondigde wetsontwerp over de patiëntenrechten.

    Een lid stelt vast dat tijdens het debat van de verenigde commissies bepaalde tendensen aan bod zijn gekomen.

    Toen het debat aanving, overheerste de strekking om het Nederlands voorbeeld zeer slecht te vinden; men benadrukte dat het ging om een jurisprudentiële constructie omdat Nederland geen wetgeving wilde uitwerken en dat vergelijkingen met dit systeem bijgevolg mank gingen.

    Er werd beweerd dat België het eerste land zou zijn met een wetgeving over euthanasie.

    Nu Nederland een wetgeving ter zake heeft goedgekeurd of gaat goedkeuren, is men geneigd deze wetgeving als referentiepunt te gebruiken.

    Volgens een derde strekking moeten we op onze schreden terugkeren en de weg afleggen die Nederland de laatste tien jaar heeft doorlopen.

    Spreker vindt deze redenering nogal verbazingwekkend en geeft er de voorkeur aan dat men zijn voordeel doet met de ontwikkelingen en de ervaring uit het buitenland.

    Als men het standpunt van bepaalde andere landen analyseert, stelt men vast dat ons land een zeer restrictieve houding aanneemt in vergelijking met de jurisprudentiële mogelijkheden die het Franse Hof van Cassatie in bepaalde arresten openlaat. Spreker keurt deze niet goed en vindt dat zij onrustwekkende implicaties kunnen hebben.

    Volgens een vorige spreker marginaliseert men een minderheid. Spreker vindt dit een vreemd argument.

    Hij heeft veeleer de indruk dat het de laatste twintig jaar een minderheid is die degenen die verder willen gaan, marginaliseert.

    Dat een aantal ethische kwesties (euthanasie, onderzoek op embryo's, adopties door homoseksuele koppels, ...) nu tegelijk in het brandpunt van de belangstelling staan, komt doordat men jarenlang, tegen de zin van een groot deel van de bevolking, heeft geweigerd een open debat over deze onderwerpen aan te gaan.

    Houdt dit argument in dat een partij, een beweging die 20 tot 25 % van de bevolking vertegenwoordigt, het recht heeft om elk onderzoek, elke ontwikkeling, elke evolutie te weigeren ?

    Dat is onaanvaardbaar. In ons land geldt dat de meerderheid beslist.

    Volgens spreker was het in het verleden met de systematische blokkering van het debat over ethische problemen, niet de meerderheid die besliste maar één partij, die elke discussie over deze problemen verbood.

    Spreker is er niet van overtuigd dat deze partij de publieke opinie vertegenwoordigt, zelfs niet in Vlaanderen.

    Een ander lid ontkent met klem dat zijn fractie zich ooit zou hebben verzet tegen een debat over ethische vraagstukken. Met name over de euthanasie en over de medische beslissingen omtrent het levenseinde werden tijdens de vorige legislatuur lange debatten gevoerd, waaraan de partij van het lid actief heeft geparticipeerd. De parlementaire stukken kunnen dit aantonen.

    Met betrekking tot de zogenaamde onverenigbaarheid van het voorstel met artikel 2 EVRM, herinnert de vorige spreker aan de argumenten die hij eerder heeft aangehaald om dit te weerleggen, en die gebaseerd waren op het werk van uitstekende auteurs van wie een met name schreef : « L'article 2 ne concerne pas les droits discutés comme celui de transmettre la vie ou de mettre fin à sa propre vie.

    En revanche, il reconnaît à chacun le droit de n'être privé de sa vie que dans les cas qu'il énumère (...) ».

    De analyse van het BuPo of van de Universele Verklaring van de rechten van de mens, toont aan dat al deze rechten verband houden met de inherente waardigheid van de menselijke persoon en van essentieel belang zijn voor zijn vrije en integrale ontwikkeling. De Staten en overheden moeten deze rechten eerbiedigen.

    Titel II van de Grondwet over de openbare vrijheden gaat niet over vrijheden die het individu voor zichzelf wil controleren, maar om vrijheden die de Staat moet eerbiedigen. De Staat mag geen wetten goedkeuren die raken aan de vrijheid van vereniging, van meningsuiting, van onderwijs, enz.

    Wie beweert dat het EVRM individuele rechten vaststelt die de betrokkene zichzelf kan opleggen, interpreteert het verdrag verkeerd.

    Hoe kan iemand die deze rechten niet eerbiedigt, zichzelf straffen ?

    Spreker verwijst ook naar het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    Over dit handvest, dat onlangs in zeer moeilijke omstandigheden is geredigeerd, bestond een consensus binnen de conventie die het ontwerp moest opstellen, in de delegaties en in het Europees Parlement, dat het met een zeer ruime meerderheid heeft goedgekeurd.

    Het handvest telt 54 artikelen, die alle betrekking hebben op de grondrechten, en sluit nauw aan bij het EVRM. Het moet een Europese grondwet worden met personele rechten, vergelijkbaar met het Europees Verdrag en met de nationale grondwetten van de Staten.

    Artikel 2 van het Handvest is getiteld « Recht op leven » en bepaalt : « Eenieder heeft recht op leven ».

    Hierin mag men geen veroordeling van euthanasie zien. Er is immers een amendement ingediend dat het recht op leven wilde uitbreiden tot het natuurlijke einde ervan. Dat amendement is verworpen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft euthanasie nooit veroordeeld, net zomin als abortus.

    Toen het EVRM werd opgesteld was het debat over euthanasie nog niet aan de orde. Het is dus niet meer dan normaal dat er niet over gesproken is en dat er geen literatuur over bestaat.

    Het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is in een andere context tot stand gekomen en de verwerping van het genoemde amendement is dus veelbetekenend.

    Deze tekst houdt rekening met de actuele ontwikkelingen. Zo bepaalt artikel 3 dat in het kader van de geneeskunde en de biologie de volgende regels moeten worden nageleefd : verbod van eugenetische praktijken, eerbied voor de vrije en geïnformeerde toestemming van de patiënt, verbod om het menselijk lichaam en bestanddelen daarvan als zodanig als bron van financieel voordeel aan te wenden, het verbod van het reproductief klonen van mensen.

    Dat gaat verder dan de artikelen van het EVRM, omdat hier problemen zijn aangekaart die de meeste Europese Staten, regeringen en parlementen in de tekst wilden invoegen.

    Dat euthanasie niet vermeld is, is geen vergetelheid maar zo gewild. Dat probleem behoort tot het domein van de nationale wetgevers en van het individuele geweten.

    De Europese Conventie over de rechten van de mens en de biogeneeskunde behandelt het probleem ook, aangezien artikel 9 bepaalt dat rekening wordt gehouden met de wensen die een patiënt die niet meer in staat is zijn wil te uiten, vooraf heeft te kennen gegeven met betrekking tot een medische ingreep.

    Hoe kunnen de criteria die zijn vastgesteld in het voorliggende voorstel en in amendement nr. 14 nog preciezer zijn ?

    Zijn de bepalingen van het Strafwetboek dan altijd zo precies ? Bij wijze van voorbeeld verwijst spreker naar artikel 369 van het Strafwetboek dat aan de rechtbanken een beoordelingsmarge laat.

    Geen enkele definitie zal ooit zo perfect zijn dat ze alle twijfel wegneemt.

    Er is gezegd dat het voorstel als criterium een subjectief gevoel van lijden hanteert en dat een verband moest worden gelegd met de palliatieve zorg. Slechts als de palliatieve zorg faalt, kan euthanasie worden overwogen. In dat verband is gewezen op het arrest-Chabot.

    Spreekster vindt dit een vreemde opvatting van de autonomie van de patiënt.

    Krachtens die redenering zou men een kankerpatiënt niet verzorgen omdat hij niet wilde ophouden met roken.

    Het ondraaglijk lijden als gevolg van een ongeneeslijke ziekte is inderdaad een subjectief gevoel maar als dat door de medische praktijk wordt erkend, moet het volgens spreker worden aanvaard.

    Spreker verwijst in dat opzicht naar een recent krantenartikel onder de titel : « L'euthanasie, à n'importe quel prix et qu'on m'achève ». Pauline, 70 jaar, 34 kg, verklaarde in dit artikel : « Depuis quatre ans, je souffre d'une maladie dégénérative incurable, probablement héréditaire et dont on ignore tout. Je veux disparaître au plus vite, je n'en peux plus. Dites-leur que la douleur morale est encore plus insupportable que la douleur physique.

    (...)

    Chaque fois que j'ai été hospitalisée, j'ai remis mon testament de vie au médecin. Aucun d'eux n'en a jamais tenu compte. Ils se réfugiaient tous derrière la loi, se contentaient de me proposer des soins palliatifs, c'est-à-dire une alimentation artificielle et un psychiatre ... Je n'en veux pas : je ne suis pas dépressive. »

    Spreker vindt het onaanvaardbaar dat deze vrouw niet zelf met kennis van zaken kan beslissen wat de grenzen zijn van menselijke waardigheid en dat men haar verplicht eerst palliatieve zorg te ondergaan.

    Sprekers fractie acht de menselijk waardigheid en autonomie ­ die dan staan tegenover een bepaalde « vermaatschappelijking » van de mens ­ de centrale waarden in dit debat, al is het zeker zo dat uitwassen moeten worden voorkomen, zoals tijdens de hoorzittingen vaak is benadrukt. Daarom worden in de voorgestelde teksten de voorzorgsmaatregelen opgestapeld, waardoor weer de beschuldiging van administratieve rompslomp kan opduiken.

    Spreker benadrukt opnieuw dat de zes indieners euthanasie op minderjarigen niet willen toestaan. Over ontvoogde minderjarigen kan worden gedebatteerd.

    Men stelt steeds opnieuw vast dat bepaalde mensen niet willen horen van een wet betreffende euthanasie, omdat zij er totaal andere opvattingen op nahouden dan de zes indieners.

    Een lid verklaart dat hij het artikel waarnaar de vorige spreker verwijst, ook heeft gelezen. Hij was getroffen door het isolement waarin de betrokken persoon zich bevond en meent dat dit geval, naast de aspecten waarover de vorige spreker het had, ook een zekere wanhoop in de verf zet die het gevolg is van een maatschappelijk probleem.

    Een andere intervenïent merkt op dat de vorige spreker niet heeft geantwoord op de aangehaalde argumenten betreffende de toepassing van artikel 2 van het EVRM, noch op de resolutie van de Raad van Europa die ter zake constituerende bevoegdheid heeft. Het Charter van de Europese grondrechten, naar hetwelk de vorige spreker verwees, en dat binnen het kader van de Europese Unie is tot stand gekomen, heeft een minder verregaande juridische afdwingbaarheid dan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, dat door de Raad van Europa werd voortgebracht.

    Ten gronde, wenst het lid te benadrukken dat het debat in de Verenigde Commissies niet zozeer gaat over partijpolitiek, maar over een strijd tussen mensbeelden. De politieke beweging waarvan spreker deel uitmaakt heeft een bepaald mensbeeld, dat overigens ook wordt gedeeld door leden van andere partijen. De goedkeuring van het wetsvoorstel nr. 2-244 zou een historische breuk betekenen, niet zozeer omdat een bepaalde partij aan het bewind is geweest gedurende een aantal jaren, maar wel omdat bepaalde opvattingen die gedurende eeuwen hebben bestaan thans worden verlaten.

    Een wetsvoorstel, dat over dergelijke fundamentele aangelegenheden handelt, is iets totaal anders dan een wetsvoorstel of -ontwerp dat politieke realisaties van een meerderheid wenst door te voeren. Het gaat hier integendeel om de kernidee van een beschaving, met name de plaats van een mens in de samenleving. Dit overstijgt de partijpolitiek. Een bepaalde minderheid dreigt hier evenwel volledig buitenspel te worden gezet, in tegenstelling tot andere minderheden die sociologisch minder belangrijk zijn en die, in het kader van het pluralisme, onevenredig veel aandacht krijgen. De keuze die wordt gemaakt is niet neutraal en zal in de toekomst een weerslag hebben op de integratiekracht van een samenleving. Een belangrijk deel van de burgers zal zich niet terugvinden in de legitimiteit en zal de strijd verder voeren. Dit is niet wenselijk. Over dergelijke belangrijke punten moet gezocht worden naar een brede consensus.

    Het lid verwijst in dit verband naar de toespraak die hij hield voor de plenaire vergadering van de Senaat op 10 december 1997, waarin duidelijk werd gepleit voor een regulering van de ganse problematiek van het levenseinde en waarin de grenzen daarvan werden aangegeven. Het feit, dat tijdens de vorige legislatuur geen verdere stappen werden gezet in dit dossier, is te wijten aan de belangrijke justitiële problemen en aan de bespreking van de zogenaamde « Octopusakkoorden ». Het is dan ook onaanvaardbaar dat hier door sommigen een intentieproces wordt gevoerd.

    Een vorige spreker wijst erop dat de regering zich niet mengt in het debat, dat de zaak is van de democratisch gekozen parlementsleden. Net zoals ten tijde van de abortuswet neemt iedereen een standpunt in met kennis van zaken. Spreker is verbaasd te horen dat het eventueel gebrek aan consensus tot verdeeldheid in de maatschappij kan leiden.

    Is dat ook zo aangevoeld toen de abortuswet met een nipte meerderheid werd goedgekeurd, nadat ze voor de derde maal werd ingediend ?

    Het is bekend dat het moeilijker is een meerderheid te vinden voor ethische kwesties dan voor andere aangelegenheden.

    We moeten geen consensus proberen te vinden, aangezien vaststaat dat het uitgangspunt van dit ethisch debat voor vele parlementsleden fundamenteel verschillend is, en dat sommigen onder hen het over bepaalde punten grondig oneens zijn.

    Volgens mij is daar tijdens de achttien maanden debat niets aan veranderd.

    Dat zal normaliter voor alle ethische problemen het geval zijn. Daardoor komt de samenhang in de maatschappij niet in het gedrang.

    Het debat zal er de komende jaren zelfs nog door worden verrijkt.

    Een lid verwijst naar de verantwoording bij het amendement nr. 14, waarin wordt gesteld dat een wijziging van het Strafwetboek nog steeds als de meest voor de hand liggende oplossing wordt beschouwd. Het oorspronkelijke wetsvoorstel nr. 2-244 voorzag overigens uitdrukkelijk in de invoeging van een artikel 417bis van het Strafwetboek, waarin de euthanasie onder bepaalde voorwaarden wordt gelegaliseerd. Men vreest evenwel dat de invoeging in het Strafwetboek van deze uitzondering een symbolische waarde zou hebben. De indieners van het amendement nr. 14 hebben derhalve begrepen dat er geen meerderheid bestaat voor een expliciete depenalisering van de euthanasie in het Strafwetboek. Dit is een belangrijke vaststelling. Het getuigt ook van openheid van de indieners van het amendement nr. 14 om dit uitdrukkelijk te stellen in de verantwoording.

    Volgens het lid is het evenwel arrogant om te beweren dat de getuigenissen die tijdens de hoorzittingen naar voren werden gebracht enkel betrekking hadden op de symbolische waarde van het Strafwetboek. Dit is vanzelfsprekend niet juist. Uit de hoorzittingen werden vooral inhoudelijke argumenten gegeven voor het behoud van de maatschappelijke norm in het strafrecht in het algemeen.

    Uit vele getuigenissen bleek dat de bekommernis aanwezig is om uitdrukkelijk te stellen dat euthanasie een abnormale, uitzonderlijke handeling is, die in beginsel strafbaar moet zijn en die zoveel als mogelijk moet worden voorkomen. Ons maatschappelijk bestel moet daarop gericht zijn. Dit gaat veel dieper dan enkel de symbolische draagwijdte. Het amendement nr. 14 gaat hier volledig tegen in, vermits het strafrecht wel degelijk wordt gewijzigd door de voorwaardelijke depenalisering van de euthanasie.

    Spreekster heeft vele vragen over de toepasbaarheid van de voorwaarden. Er worden immers vele begrippen gehanteerd, waarvan de draagwijdte precies dient te worden afgebakend om de strafrechtelijke aansprakelijkheid juist te omschrijven. In de inleidende zin van § 1 van het artikel 3, zoals voorgesteld door het amendement nr. 14, word gesproken over « de arts die euthanasie toepast ». Gaat het om de behandelende arts, of kan het integendeel ook een arts betreffen die vreemd is aan de patiënt ? Welke is de zorgrelatie tussen die arts en de patiënt ? Moet het gaan om een specialist in euthanaserende handelingen ?

    Wat wordt bedoeld met het « herhaald » verzoek van de patiënt ? Is een verzoek dat twee keer, kort na mekaar wordt gedaan, voldoende ? Moet dit verzoek tweemaal schriftelijk gebeuren ? Wordt hiervan een register bijgehouden ? Is het zo dat een patiënt, die schriftelijk om euthanasie verzoekt, daar voor altijd aan gebonden is en daar in zijn tweede of daaropvolgende verzoeken niet meer mondeling kan op terugkomen ?

    Vele vragen blijven ook open over de « medisch uitzichtloze toestand ». Dit hangt vanzelfsprekend af van de stand van de medische wetenschap op een bepaald ogenblik, maar tijdens de hoorzittingen hebben verschillende artsen erop aangedrongen dat dit begrip in consensus wordt verduidelijkt voor bepaalde pathologieën en aandoeningen. Anders wordt het immers een loterij, waarbij de ene arts zo oordeelt, en een andere anders.

    Welke is de interpretatie van « onhoudbare en ondraaglijke pijn » ? Stelt de arts deze pijn vast ? Welke is het verband tussen deze vaststelling en de inlichtingen die de arts moet verstrekken over de mogelijkheden van palliatieve zorgverlening, overeenkomstig § 3 van het voorgestelde artikel 3 ?

    Deze libellering, die de indruk wekt dat beide zaken los van mekaar moeten bekeken worden, houdt totaal geen rekening met de omkering van de mentaliteit in de gezondheidszorg die wordt bepleit, en waar meer aandacht voor palliatie wordt gevraagd. Hier lijkt het alsof men aan een hongerige een kookboek voorleest, zonder hem een maaltijd aan te bieden.

    Het lid merkt op dat er volgens de tekst van artikel 3 niet enkel sprake kan zijn van een ondraagelijke en aanhoudende « pijn », maar ook van een ondraaglijke en aanhoudende « nood » in hoofde van de patiënt (« pijn of nood »), die « niet gelenigd kan worden ». Slaat dit laatste enkel op de pijn, of slaat het zowel op de nood als op de pijn ? Is deze nood enkel psychisch, bijvoorbeeld in hoofde van iemand die in de steek is gelaten door zijn familie of die zich onbegrepen voelt ? Is het enkel de patiënt die daarover kan oordelen ? Door wie moet desgevallend de nood gelenigd worden : de familie, de naaste omgeving, de verzorgers, de patiënt zelf, ... ? Kortom : wie is er verantwoordelijk voor het niet-lenigen van de nood van de patiënt ? Wordt hiervoor door de regering een budget uitgetrokken, bijvoorbeeld om meer verplegend personeel te bekostigen ?

    Verder verwijst spreekster naar het onderscheid in procedure voor de terminale en de niet-terminale patiënten. Dit onderscheid is nu toch ingebouwd, ondanks het oorspronkelijk verzet van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 om het toepassingsgebied te beperken tot de terminale patiënten omdat dit niet af te bakenen was. Blijkbaar is de categorie van de terminale patiënten dan toch af te bakenen, gelet op het procedureel onderscheid dat wordt gemaakt in het amendement nr. 14.

    In § 4, 2º, van het voorgestelde artikel 3 wordt gesproken over een termijn van één maand tussen het « oorspronkelijke verzoek » en het toepassen van de euthanasie. Wat wordt bedoeld met het « oorspronkelijke verzoek » ? Gaat het om het schriftelijke verzoek ? Indien dit het geval is, moet zulks worden verduidelijkt. Wat gebeurt er in de tussenperiode van één maand, indien er sprake is van een aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden. Laat men de patiënt zomaar wachten gedurende een maand ? Indien er in die periode nog een mogelijkheid is om een therapie toe te passen, vanwaar dan de medische noodzaak van de euthanasie ? In welke mate is het dan nog verantwoord een arts te betrekken bij het doden van de patiënt ?

    Een ander lid repliceert dat, als gevolg van de hoorzittingen, een zwaardere procedure werd ingeschreven voor niet-terminale patiënten, hoewel het niet altijd even duidelijk is welke patiënten onder deze categorie vallen. Sommige patiënten bevinden zich gedurende zes maanden in een terminale fase. Het onderscheid in procedure, dat wordt gemaakt in het amendement nr. 14, is echter precies ingebouwd om extra zorgvuldigheidscriteria te voorzien, zoals door verschillende leden gevraagd.

    Bovendien is het zo dat bij niet-terminale patiënten de tijdsdruk minder groot is dan bij de terminale patiënten, waardoor de extra zorgvuldigheidscriteria geen onherroepelijke gevolgen met zich kunnen brengen.

    Niettemin is het lid, ten persoonlijken titel, van oordeel dat deze zorgvuldigheidscriteria ook voor niet-terminale patiënten overbodig zijn.

    Een lid merkt op dat het antwoord van de vorige spreekster aanduidt dat de materiële criteria, die identiek zijn voor de terminale en de niet-terminale patiënten, in wezen een andere inhoud hebben. Het ondraaglijk lijden van niet-terminale patiënten is van een andere orde dan het ondraaglijk lijden van terminale patiënten.

    De vorige spreekster is het hiermee absoluut oneens. Wanneer het leven een inhumaan karakter heeft gekregen, moet een niet-terminale patiënt het recht op euthanasie hebben. De bijkomende zorgvuldigheidscriteria, die werden ingeschreven op vraag van enkele leden van de verenigde commissies, op suggestie van professor Vermeersch, hebben tot gevolg dat het lijden van een dergelijk iemand met een maand wordt verlengd.

    Een vorige spreekster vervolgt dat het bijzonder onduidelijk is wie over de criteria, die werden ingeschreven in artikel 3, zal oordelen. Dit is nochtans belangrijk omdat een antwoord moet worden gegeven op de vraag of er al dan niet een recht op euthanasie is. De maatschappelijke voorwaarden moeten helder zijn en moeten op een objectieve wijze toetsbaar zijn. Indien de toets enkel kan gebeuren door de patiënt zélf, dan staat men voor een zeer verregaande wetgeving.

    Spreekster gaat integendeel uit van een mensbeeld waarbij de mens slechts mens is in relatie tot de andere. Hoe men zichzelf aanvaardt, hangt voor een groot deel af van de relaties met zijn omgeving.

    Voor het lid is het dan ook uitgesloten dat er een categorie van mensen in het leven wordt geroepen die, op hun verzoek, kunnen gedood worden en waarbij zulks maatschappelijk aanvaardbaar wordt. Dit zou een onaanvaardbare interpretatie zijn van de mensenrechten. Deze evolutie doet zich ook voor op andere vlakken, bijvoorbeeld in de biogeneeskunde. In 25 Europese landen werd een verbod gestemd op het creëren van menselijke embryo's, omdat men er zich perfect van bewust is dat hier een grens zou worden overschreden. Er dreigt immers een selectie in het menselijk leven te ontstaan, zowel bij het begin als bij het einde van het leven. Zeker wanneer het gaat om een niet-terminale fase is het volstrekt onaanvaardbaar om te zeggen dat sommigen niet meer passen in onze gezonde samenleving. Het Nederlandse voorbeeld staat hier volledig alleen en verdient zeker geen navolging.

    Een lid herhaalt zijn vroeger standpunt, met name dat voor álle medische zorgen de zorgvuldigheid in acht moet worden genomen. Sommigen stellen het nu zo voor dat een confrontatie met een arts een loterij is. Dit is een onjuiste voorstelling van zaken. De vorige spreekster haalt enkele uitspraken van de artsenverenigingen uit hun verband.

    Ook de voorstelling van zaken, als zou het inlichten van de patiënt over de mogelijkheden rond palliatieve zorgen in wezen gaan om het voorlezen van een kookboek, is weinig serieus.

    Een ander lid verklaart dat zij midden het soms woelige debat wil proberen heel sereen een zeer moeilijk bespreekbaar punt aan te kaarten waar zij het gevoel heeft er alleen mee te staan, en ze wil dit dan ook zeer omzichtig benaderen. Haar geweten vraagt haar dit in de bespreking in te brengen. Het gaat om de mogelijkheid van een kind en zijn ouders om samen euthanasie te vragen.

    Zij weet dat hierover veel vooringenomen emoties bestaan, maar zij zou willen vragen deze emoties even opzij te zetten en aandacht te hebben voor haar argumenten.

    Voor haar is euthanasie een ingrijpen op het extreem lijden van een mens. Wat gebeurt wanneer een medemens zijn lijden niet meer aankan en vraagt om het doen te stoppen ?

    Het wetsvoorstel handelt over wilsbekwame patiënten. Voor wilsonbekwame patiënten ligt het zeer moeilijk en is het soms onmogelijk om de wil van de patiënt te bepalen.

    Wanneer wilsbekwaamheid het vermogen is om zijn wil te vormen en te uiten, dan is deze definitie toepasbaar op zowel volwassenen als kinderen.

    Ook bij mensen jonger dan 18 jaar, de kinderen, zijn er wilsbekwame en wilsonbekwame patiënten. Als het over dramatische gebeurtenissen in hun leven gaat, en zeker over hun nakende dood, zijn veel kinderen in staat om daar zeer indringend en lucide over te spreken en hun wil desbetreffend te uiten in een gesprek met hun ouders.

    Als kinderen jaren een harde strijd tegen hun ziekte hebben gevoerd en terminaal zijn, hebben zij een rijpingsproces doorgemaakt dat hen tot heel bijzondere mensen maakt.

    Als spreekster denkt over euthanasie en kinderen, weet zij dat zij dan niet aan haar eigen gezonde zoon moet denken, maar aan haar zoon die na een pijnlijke en uitputtende strijd terminaal zou zijn.

    In ons land krijgen ieder jaar ongeveer 200 kinderen kanker. Eén op drie kinderen zal daaraan overlijden.

    De palliatieve zorg voor terminale kankerpatiëntjes is in ons land goed georganiseerd, althans binnen de kinderkankercentra. De pijnbestrijding is goed uitgebouwd, met speciale kleine pijnpompjes.

    Toch werd tijdens de hoorzittingen verklaard dat, net als bij volwassenen, bij kinderen in 10 % van de gevallen de pijn niet volledig kan worden weggenomen. Ook dan houden kinderen en hun ouders tot op het laatst samen aan het leven vast.

    Maar het gebeurt ook vandaag, net als bij volwassenen, dat een kind de pijn en de aftakeling niet meer aankan, en dat het samen met zijn ouders een punt wil zetten achter dit lijden. En hier ligt het fundamenteel probleem dat spreekster zeer moeilijk met haar eigen geweten in overeenstemming kan brengen.

    Als er geen weg is naast de dood, als het kind zich bevindt in een toestand van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden, en die het gevolg is van een zware en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening, als het kind bij bewustzijn is en er door de artsen wordt vastgesteld dat het vanuit zijn ervaring zijn lijden kan uitdrukken, als het kind samen met zijn ouders om euthanasie verzoekt, als het de ultieme wens is van het kind en de ouders samen om op deze manier helder van elkaar afscheid te kunnen nemen, waarom mag dan op deze vraag niet worden ingegaan ?

    Het blijft voor spreekster problematisch dat er een fundamentele ongelijkheid wordt ingesteld tussen het lijden van een volwassene en het lijden van een kind. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het kind sterker is om zijn pijn te dragen.

    Voor spreekster is het belangrijk dat het wetsvoorstel wordt goedgekeurd. Zij wil echter de bespreking niet bemoeilijken door formeel een amendement in te dienen. Uit gesprekken met andere senatoren is gebleken dat zij hiervoor geen steun zou vinden, alhoewel het haar inziens haar taak blijft om deze diepe bekommernis te delen.

    Een lid wenst te antwoorden op een vorige spreker die, om zijn uiteenzetting te staven, het voorbeeld van artikel 369 van het Strafwetboek met betrekking tot de poging tot ontvoering aanhaalde, alsof er in het Strafwetboek geen definitie van poging staat.

    Die definitie bestaat echter en in sommige gevallen wordt de poging bestraft, in andere niet.

    Spreekster zegt, net als een vorige spreekster, bezorgd te zijn over de toepassing van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind. Dit toont aan welke enorme moeilijkheden kunnen rijzen zodra men wetgevend wil optreden in een aangelegenheid als euthanasie.

    Als precieze categorieën worden omschreven waarop de wet van toepassing is, rijst de vraag wat gebeurt met personen die niet tot die categorieën behoren, wier pijn niet noodzakelijk minder ondraaglijk is, en die evenveel recht hebben op een waardige dood.

    Het is dus niet zo eenvoudig om in deze materie wetten te maken.

    Een lid stelt vast dat sommigen, de ene al met meer argumenten dan de andere, een betoog houden tegen een wettelijke regeling van de euthanasie, waarbij het verzoek van de patiënt centraal staat, waarbij verschillende zorgvuldigheidscriteria in acht moeten worden genomen, en waarbij noch de patiënt, noch de arts op welke manier ook kunnen worden verplicht om euthanasie toe te passen. Hebben deze leden dan niet de resultaten gelezen van het onderzoek-Deliëns ? Willen zij, via een welomlijnde depenalisering, dan niet beletten dat de misbruiken die op vandaag worden vastgesteld verder gaan ? Willen zij deze overtredingen niet bestraffen ?

    Het lid meent dat aan het recht op leven, zoals bepaald in artikel 2 van het EVRM, niet kan worden getornd, maar is anderzijds van oordeel dat het moet gaan om een recht op menswaardig leven. Dit recht moet bestaan zowel voor volwassenen als voor kinderen. Waar voor de eerste categorie thans een oplossing wordt uitgewerkt, blijft het probleem jammer genoeg bestaan voor de tweede categorie, de kinderen. Voor hen zal men moeten blijven beroep doen op het begrip « noodtoestand ». In de ogen van spreekster, vervalt het recht op het leven wanneer dit niet meer humaan is, wanneer het leven geen leven meer is. Eenieder wordt geconfronteerd met situaties waarbij de patiënt ondraaglijk lijdt en zijn lichaam afzichtelijk wordt. In die gevallen moet euthanasie mogelijk zijn, ongeacht of het dan gaat om een terminale of een niet-terminale patiënt, zij het met inachtname van bepaalde zorgvuldigheidscriteria. Dit neem vanzelfsprekend niet weg dat elke patiënt de vrijheid moet hebben om, tot op het allerlaatste moment, vast te houden aan het leven.

    Een ander lid komt terug op de definitie van artikel 2 van het EVRM.

    A. Inhoud van artikel 2 van het EVRM

    Strikt genomen kent artikel 2 van het EVRM geen recht op leven toe, maar legt het de Staten de verplichting op het leven van eenieder te beschermen en verbiedt het hun iemand opzettelijk van het leven te beroven (210). Het is dus niet het leven, maar het recht op leven dat wordt beschermd (211).

    Het « recht op leven » in de zin van deze bepaling is slechts het recht op het fysieke leven in de gebruikelijke zin van het woord en niet het recht op een leven dat het betrokken individu subjectief als waardig kan bestempelen (212). Het beschermde recht is dus het recht om niet dood te zijn (213). Het is ook geen verplichting om in leven te blijven.

    B. De belangrijkste bestemmeling van de norm

    De plicht om het recht op leven te beschermen is hoofdzakelijk tot de wetgever gericht (214). Het artikel bepaalt immers uitdrukkelijk dat « het recht van eenieder op leven wordt beschermd door de wet ». Het is ook de vraag of het ontbreken van een wetgeving met betrekking tot euthanasie niet in strijd is met artikel 2.1 omdat in geen enkele wettelijke bescherming is voorzien wat betreft de medische praktijken die het leven kunnen verkorten.

    C. Draagwijdte van artikel 2 van het EVRM

    Deze bepaling impliceert dat de Staten zich er van moeten onthouden handelingen te verrichten die het leven in gevaar brengen. De overtreding ervan kan in Straatsburg maar worden aangevoerd indien de Staat zijn plicht verzuimd heeft om het recht op leven te beschermen (215).

    De verplichting om het recht op leven te beschermen wordt maar nagekomen indien de wetgeving ter bescherming van het recht op leven effectief wordt toegepast (216). De door de wet toegekende bescherming moet doeltreffend zijn : het feit dat de overheid de daders van een onwettige beroving van het leven niet opspoort en vervolgt, zou bij de instellingen in Straatsburg kunnen worden bekritiseerd (217). Zo kan men beweren dat de huidige situatie (de parketten vervolgen de daders van euthanasie niet hoewel die handeling onder artikel 394 van het Strafwetboek valt) de niet-uitvoering inhoudt van de wet ter bescherming van het recht op leven en dat bijgevolg artikel 2 van het EVRM niet wordt nageleefd.

    De werkelijke draagwijdte van de plicht tot bescherming door de Staat bestaat in de eerste plaats in de verplichting om de opzettelijke aanslagen op het leven door zijn eigen vertegenwoordigers als een overtreding te bestempelen en nauwkeurig de gevallen te bepalen waarin de dood werkelijk kan worden opgelegd. De Staat heeft dezelfde verplichting ook met betrekking tot de aanslagen op het leven door particulieren. Wetgevend optreden inzake euthanasie zou, vanuit dat standpunt, een plicht van de nationale wetgever kunnen lijken.

    D. Euthanasie en artikel 2 van het EVRM

    Noch de commissie noch het Europees Hof van Straatsburg heeft zich moeten uitspreken over euthanasie noch over het bestaan van een recht om te sterven noch over de verhouding tussen dit recht en het recht op leven (218).

    Hoewel euthanasie verboden lijkt door de formele bewoordingen van § 1 van artikel 2 van het EVRM en tot geen van de in § 2 van hetzelfde artikel bedoelde uitzonderingen behoort, wordt in de rechtsleer en in de rechtspraak een strekking vastgesteld om euthanasie te aanvaarden als bepaalde beperkende voorwaarden zijn vervuld (219).

    Euthanasie is niet per se strijdig met het Verdrag (220). Artikel 2 verbiedt de overheden en de particulieren het recht op te eisen om een einde te maken aan het leven van iemand zonder dat hij het wil, maar bevat geen enkele grondslag om iemand te verbieden zich het leven te benemen of iemand anders te vragen hem in die zin te helpen (221). De gevallen van euthanasie die zijn uitgevoerd zonder instemming van de betrokkene lijken a priori niet in overeenstemming met artikel 2 van het EVRM.

    De waarde van de bescherming van het leven moet echter worden afgewogen tegen de andere bepalingen van het Verdrag, in het bijzonder artikel 3 dat onmenselijke en vernederende behandelingen verbiedt (222). De stopzetting van een ondoeltreffende medische behandeling die het intreden van de dood als gevolg heeft, is niet in strijd met artikel 2 van het EVRM. Het stopzetten van nodeloze behandelingen moet worden beschouwd als een algemeen beginsel van medische deontologie. Elke behandeling moet worden afgewogen tegen de doelstelling ervan. Er moet een redelijk verband bestaan tussen de middelen en de doelstellingen van een behandeling, anders verliest de behandeling haar zin. De in artikel 2 bedoelde bescherming van het leven heeft blijkbaar niet zo'n absoluut karakter dat ze de voortzetting van nutteloze behandelingen zou gebieden. Dat geldt ook voor de personen die hun wil niet meer kunnen uitdrukken; bijvoorbeeld mensen die al lang in coma liggen en voor wie geen behandeling denkbaar is die hun toestand zou kunnen verbeteren. Zo ook zijn de behandelingen die de verkorting van het leven als gevolg hebben maar bedoeld zijn om het lijden te verlichten overeenkomstig de regels betreffende de uitoefening van de geneeskunde niet in strijd met artikel 2 van het EVRM (223).

    Een aantal auteurs interpreteert dit artikel dus op genuanceerde wijze.

    Een lid wijst erop dat de citaten die door de vorige spreker werden aangehaald geen afbreuk doen aan de argumentatie met betrekking tot artikel 2 van het EVRM. Er is slechts één auteur die er een andere mening op nahoudt, met name de Nederlandse D66'er Van Dijck. Spreker verwijst naar de uiteenzetting van professor Adams met betrekking tot de verzoenbaarheid van een regeling omtrent de euthanasie en artikel 2 van het EVRM. Er is inderdaad een spanningsveld tussen de artikelen 2 en 3 van het EVRM, waarbij artikel 2 het recht op leven beschermt en artikel 3 het verbod inhoudt op mensonterende behandelingen.

    In uitzonderlijke omstandigheden, wanneer beide belangen met mekaar in tegenstrijd zijn, moet een keuze worden gemaakt. Dit is precies de draagwijdte van het begrip « noodsituatie », waarbij er geen misdrijf wordt gepleegd hoewel de omschreven materiële handeling wel wordt uitgevoerd. Daarbij is er vanzelfsprekend nog een onderscheid tussen een actieve levensbeëindiging en het staken van een zinloze medische behandeling.

    Er kan terzake tevens verwezen worden naar Aanbeveling nr. 1418 van de Raad van Europa (1999) nopens de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden.

    De Raad vraagt uitdrukkelijk dat de lidstaten :

    « 9.c. het absolute verbod op het opzettelijk beëindigen van het leven van ongeneeslijke zieke en stervende personen te bekrachtigen, aangezien :

    i. het recht op leven, met name wat ongeneeslijk zieken en stervenden betreft, wordt gewaarborgd door alle lidstaten overeenkomstig artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, dat bepaalt : `Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd';

    ii. de door de ongeneeslijke zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven nooit een juridische grond mag zijn voor zijn dood door toedoen van een derde;

    iii. de door een ongeneeslijk zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven op zich nooit een wettelijke rechtvaardiging kan zijn voor handelingen die bedoeld zijn om de dood tot gevolg te hebben. »

    Deze Aanbeveling laat eveneens de mogelijkheid open zich te beroepen op de noodsituatie, doch geeft tegelijk aan dat een voorwaardelijke legalisering van de euthanasie, zoals voorgesteld door het voorstel nr. 2-244, de grenzen van de mensenrechten ver overschrijdt. Noch de Commissie, noch het Hof voor de rechten van de mens hebben zich tot nog toe moeten uitspreken over een wettelijke regeling, vermits er vooralsnog geen bestaat.

    Het Charter van de mensenrechten dat, anders dan het EVRM, tot stand is gekomen in het kader van de Europese Unie, bepaalt : « Eenieder heeft het recht op leven. Niemand wordt tot de doodstraf veroordeeld of terechtgesteld. »

    Vooreerst merkt het lid op dat dit Charter niet dezelfde juridische draagkracht heeft als het EVRM of het Verdrag tot bescherming van de burgerlijke en politieke rechten, tot stand gekomen in het kader van de Verenigde Naties. Spreker verwijst naar de rechtsleer dienaangaande. Het Charter is slechts een algemene programmaverklaring.

    Belangrijker is echter dat, in een nota aan de leden van de Conventie die belast was met het opstellen van het Charter, de gelijkenissen en de verschilpunten tussen het Charter en het EVRM werden uiteengezet. In deze nota wordt onder meer gesteld dat het artikel 2 van het Charter juist dezelfde draagwijdte en betekenis heeft als artikel 2 van het EVRM. Men moet dus niet het ene artikel tegen het andere uitspelen. Eén en ander blijkt overigens ook uit de Memorie van toelichting bij het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    Tenslotte verwijst spreker naar het artikel 53 van het Charter, dat het beschermingsniveau ervan preciseert. Dit artikel stipuleert dat de bepalingen van het Charter niet mogen worden uitgelegd als zouden zij een beperking vormen van of afbreuk doen aan de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden welke binnen hun respectieve werkingssferen worden erkend door het recht van de Europese Unie, het internationaal recht, de internationale overeenkomsten waarbij de Unie of de lidstaten partij zijn, met name het EVRM.

    Het lid concludeert dan ook dat de draagwijdte van het Charter bijzonder duidelijk is. Het wijkt niet af van artikel 2 van het EVRM en kan er bovendien nooit van afwijken. Zelfs mocht dit toch het geval zijn ­ quod non ­, dan nog zou deze afwijking slechts betrekking kunnen hebben op de communautaire rechtsorde, omdat dit Charter enkel betrekking heeft op de bevoegdheden van de Europese Unie ­ en niet van de bevoegdheden die de lidstaten toekomen. In se is dit Charter dan ook volstrekt irrelevant ten aanzien van de problematiek die thans aan de orde is in het wetsvoorstel nr. 2-244, met name de euthanasie.

    Een ander lid antwoordt dat het hem niet ontgaan is dat het Europees Handvest in de huidige omstandigheden niet bindend is.

    Daar kan echter verandering in komen, omdat een aantal landen een Europees corpus wensen.

    De kwestie van de verenigbaarheid met en zelfs van het bestaan van de Raad van Europa als verdediger van de fundamentele openbare vrijheden, zal aan de orde komen wanneer dit corpus verplicht zal worden.

    Op dat ogenblik zal de Europese Unie een volwaardige Staat worden, die aan al zijn burgers vrijheden kan waarborgen die momenteel in een Europees Verdrag vastliggen dat door alle lidstaten goedgekeurd en bekrachtigd moet worden.

    Spreker wou benadrukken dat terwijl het EVRM zich indertijd niet met deze recente problemen heeft kunnen bezighouden, zij nu aangekaart worden, en dat amendementen op kwesties als euthanasie verworpen werden.

    De vorige spreker zei dat het Europees Handvest in zekere zin niet strijdig mocht zijn met het EVRM.

    Hij gaat bijgevolg van de stelling uit dat het verdrag euthanasie verbiedt. Welnu, dit is onmogelijk, aangezien geen enkel arrest dit onderwerp behandeld heeft, noch heeft een arrest ooit aan Staten de mogelijkheid ontzegd om een abortuswetgeving op te stellen.

    Wat de Aanbeveling van de Raad van Europa betreft, moet, naast het feit dat het maar een relatieve waarde heeft, eraan herinnerd worden dat ze op een vrijdagmorgen door slechts een vierde van de leden aangenomen werd.

    Wanneer men echter over het Europees Verdrag voor de bio-ethiek stemt, of over de richtlijn betreffende de brevetten op het vlak van de biotechnologie, doet men dit op een dag waarop iedereen aanwezig is, wat relevante stemmingen oplevert.

    De vorige spreker repliceert dat de auteurs van het EVRM nooit gedacht hebben aan de mogelijkheid van euthanasie. De redactie van dit verdrag vond plaats net na de Tweede Wereldoorlog in het licht van de barbaarsheid van het nazisme in Europa. Spreker wenst helemaal niet de indruk te wekken dat het wetsvoorstel nr. 2-244/1 in dezelfde richting zou gaan, maar meent dat het niet onbelangrijk is te herinneren aan de omstandigheden waarin het EVRM is tot stand gekomen en aan het beoogde doel, met name het verbieden van vernederende en mensonwaardige behandelingen van de menselijke persoon. Dergelijke waarborgen waren niet in klassieke grondwetten te lezen, omdat eenieder tot dan dacht dat ze vanzelfsprekend waren. Dit is overigens ook de reden waarom in de Duitse grondwet de bescherming van de menselijke waarborg na WO II expliciet werd opgenomen.

    Overigens merkt het lid op dat de omstandigheden waarin de Aanbeveling nr. 1418 van de Raad van Europa in mei 1999 tot stand zijn gekomen volstrekt irrelevant zijn. De Aanbeveling is legitiem en mochten anderen van oordeel zijn dat dit niet het geval is, hebben dezen steeds de mogelijkheid om een andere Aanbeveling te stemmen. Het feit dat dit niet is gebeurd, toont voldoende aan dat er wel degelijk een meerderheid in de parlementaire assemblée van de Raad van Europa is voor de Aanbeveling nr. 1418. De strekking van de grote meerderheid van de commentaren op de Nederlandse tekst, die door de Tweede Kamer werd goedgekeurd, maakt bovendien voldoende duidelijk dat er wel degelijk een conflict is tussen die tekst en artikel 2 van het EVRM.

    Een lid komt terug op een artikel onder de volgende krantenkop : « L'euthanasie à tout prix, et qu'on m'achève. »

    Hij meent dat het onderhavige voorstel zeker geen euthanasie tegen elke prijs mogelijk maakt, en dat het zeker niet het eindpunt betekent, doch het resultaat van dialoog en reflectie.

    Om euthanasie te verdedigen zou spreker dit artikel dus niet aanhalen, temeer daar het een deel van zijn bezorgdheden illustreert. Spreker wil dat ieders levensbeschouwing over de manier van sterven gerespecteerd wordt, en wil daarom des te meer dat men de burger beschermt die zich in een kwetsbare toestand bevindt.

    Een aantal amendementen werden in die zin ingediend. In voormeld artikel kan men het volgende lezen : « Op een dag ben ik in mijn rijkemensenbuurt op de stoep gevallen. Voorbijgangers hebben mij geschopt en voor zuipschuit uitgemaakt. Op een andere dag ben ik midden op straat gevallen. De auto's reden om mij heen. »

    Dit is wat men sociale druk kan noemen.

    Het artikel vermeldt ook het volgende : « Pauline woont alleen. Eenmaal per week krijgt zij het bezoek van de gezinshulp. Haar kinderen wonen niet ver, maar `twee jaar geleden, op kerstavond, was ik alleen. Mijn dochter had mij uit het ziekenhuis gehaald, na een zelfmoordpoging'. »

    Het gaat hier kennelijk om een gebrek aan sociale hulp.

    Verder staat er in het artikel : « Pauline tracht ons ervan te overtuigen dat zij niet depressief is, dat zij bij haar volle verstand is. »

    Het gaat dus meer om een existentiële wanhoop, waarop de geneeskunde geen antwoord kan bieden, maar wel de maatschappij.

    Spreker voegt eraan toe dat hij sommige voorstellen en suggesties tot verbetering van de tekst van een vorige spreekster zal steunen.

    Persoonlijk onderscheidt hij binnen het debat geen twee groepen, waarvan de ene uit voorstanders van een expliciete wet zou bestaan, en de andere uit tegenstanders ervan. Een groep is voorstander van een expliciete wet en een andere van een objectivering van de noodtoestand, maar op dit punt moet een antwoord gegeven worden op de bezwaren van onder anderen professor Messine aangaande de ongewenste gevolgen van een benadering uitgaande van de noodtoestand, en van professor Vincent.

    Onder de voorstanders van een expliciete wetgeving kan men volgens spreker twee groepen onderscheiden : een meerderheidsgroep binnen de meerderheid, die de deels geamendeerde basistekst goedkeurt, en een minderheidsgroep binnen de meerderheid, die een gesubamendeerde tekst wenst met een duidelijkere verwijzing naar de rechten van de patiënt.

    De amendementen die reeds in de basistekst zijn opgenomen komen tegemoet aan een aantal bekommernissen van deze minderheidsgroep, maar in nog onvoldoende mate.

    Spreker deelt de bekommernis om het extreme lijden van kinderen in sommige gevallen.

    Hij meent dat men stapsgewijs te werk moet gaan, en de moeilijkheden een voor een aanpakken, omdat zij te groot zijn om in één keer opgelost te worden.

    Een vorige spreekster herinnerde er terecht aan dat de wet niet alle situaties van het levenseinde kan omvatten. Dat zou illusoir en overdreven zijn. Er zal altijd een mogelijkheid zijn om zich op de noodtoestand te beroepen. Maar dit betekent niet dat men de werkzaamheden zal stopzetten zodra er over de ingediende voorstellen gestemd is. Er zullen inderdaad nog bio-ethische debatten volgen, en die ethische kwesties kunnen niet zomaar zonder democratische inbreng aan deskundigen overgelaten worden. Het moet een permanent maatschappelijk agendapunt worden voor de toekomst. Het huidige debat is dus belangrijk in die zin dat het de weg baant voor andere.

    Een senator betreurt dat een vorige spreker heeft aangekondigd geen amendementen te zullen indienen in verband met de problematiek van de euthanasie bij minderjarigen. Deze problematiek verdient immers ook een dringende bespreking. Anderzijds zegt spreker wel te begrijpen dat men een wetgeving op de euthanasie niet wil hypothekeren door er elementen aan toe te voegen die, jammer genoeg, vooralsnog onbespreekbaar zijn. De senator verwijst naar zijn amendementen dienaangaande.

    Op de opmerking, die door een vorige interveniënt werd geuit, dat Nederland thans geïsoleerd staat op het vlak van de euthanasie, repliceert de senator dat euthanasie nu overal wordt toegepast zonder dat er een wettelijk kader voorhanden is. Nederland is niet enkel geïsoleerd omdat dit het enige land is waar een expliciete depenalisering werd goedgekeurd, maar ook omdat hier een aantal zorgvuldigheidscriteria werden ingeschreven die elders ontbreken.

    De senator stelt vast dat er een zekere begripsverwarring bestaat tussen de euthanasie en de hulp bij zelfdoding. De tussenkomsten van enkele vorige sprekers bevestigen zijn overtuiging dat dit onderscheid in sommige gevallen niet meer te maken is. Men zal dan ook in een gevaarlijk juridisch vacuüm terechtkomen wanneer de hulp bij zelfdoding niet wordt gereguleerd. De senator hoopt dat sommige leden, na lectuur van de Nederlandse tekst waarin dit aspect wel aan bod komt, tot de overtuiging zullen komen dat zulks ook in België het geval moet zijn.

    Spreker merkt op dat verschillende leden ­ vanuit de meerderheid en vanuit de oppositie ­ een probleem hebben met euthanasie bij niet-terminale patiënten. In hoeverre zouden zij bereid zijn om het debat over de voorwaardelijke depenalisering van de euthanasie ­ en dus niet over de toepassing van de figuur van de noodtoestand ­ te voeren mocht zich dit beperken tot de terminale patiënten ? Mocht deze bereidheid bestaan, zou men wellicht kunnen komen tot een veel bredere consensus in de verenigde commissies en in de plenaire vergadering van de Senaat. De senator wenst op die manier een opening te maken in het debat, hoewel hijzelf voorstander is van een wettelijke regeling die ook geldt voor de niet-terminale patiënten. Hij uit niettemin zijn vrees dat sommigen bij hun standpunt zullen blijven en ook voor de terminale patiënten slechts een oplossing zien in het kader van de noodtoestand.

    Een lid stelt vast dat euthanasie-aanvragen over het algemeen niet in de eerste plaats uitgaan van de patiënt, maar dikwijls van verwanten en eventueel van artsen.

    Veelal zijn euthanasie-aanvragen hulpkreten, tenminste wanneer zij voor het eerst geformuleerd worden, vragen om aandacht op geneeskundig, psychologisch en affectief vlak, om rekening te houden met de pijn van de patiënt, zijn ontreddering, zijn gevoel dat zijn leven nog moeilijk te dragen is.

    In de meeste gevallen biedt palliatieve zorg, als een begeleiding van de patiënt, een oplossing, en krijgt de patiënt de verlichting die hij wenst.

    Als arts wil spreker ook een opmerking maken over de algemene context in de ziekenhuizen, de bejaardentehuizen en alle plaatsen waar het medisch personeel te maken heeft met mensen die aan het einde van hun leven zijn gekomen of zwaar ziek zijn.

    Dit personeel kampt met gebrek aan tijd, dialoog, personeel om de zorgverlening humaner te maken.

    Ziekenhuizen worden bij wet verplicht een budgettair evenwicht te behouden, en moeten dus een zekere efficiëntie nastreven in de zorgverlening.

    Efficiëntie is belangrijk en lovenswaardig, maar staat soms haaks op die behoefte aan tijd, dialoog en menselijk contact tussen de verplegingsteams en de patiënten.

    Er blijft dus weinig tijd over voor een ethische discussie, en bovendien moet men wel vaststellen dat artsen een gebrekkige kennis hebben van pijnverzachtende behandelingen.

    De patiënt die in een stervensfase verkeert, is buitengewoon kwetsbaar en is afhankelijk van zijn omgeving, het medisch personeel en de bekwaamheid ervan, de adviezen die hem gegeven worden, de tijd die aan hem besteed wordt. Vaak bekijkt de omgeving hem als iemand die niet meer volledig zelfredzaam is en die niet volledig in staat is zijn wil te kennen te geven.

    De zelfredzaamheid van een patiënt die in een stervensfase verkeert, is inderdaad zeer relatief. Spreker citeert mevrouw Herremans, voorzitter van de ADMD die in de pers (« La Libre Belgique » van 23 december 2000) het volgende heeft verklaard : « Lorsque l'être humain est envahi par la souffrance, qu'il n'est plus que douleur, il n'y a plus de place à la communication avec les autres, il n'y a plus de place à la liberté de faire des choix. »

    Wanneer men zich beroept op de zelfredzaamheid van de patiënt als verantwoording van het recht van de patiënt om euthanasie te eisen, gaat men onvoldoende na of die zelfredzaamheid wel reëel is en onderzoekt men onder meer te weinig de economische, affectieve, familiale of sociale druk.

    Die druk kan de patiënt ertoe aanzetten een verzoek te formuleren dat niet noodzakelijk met zijn diepste overtuiging overeenstemt. Het is precies naar die diepste overtuiging dat moet worden gepeild.

    Spreker gaat ervan uit dat het euthanasieprobleem niet afzonderlijk kan worden behandeld. Dat is volgens hem een van de grootste tekortkomingen van het voorliggende wetsvoorstel, dat handelt over een situatie die van alle, oneindig gevarieerde situaties rond het levenseinde, het minst voorkomt.

    Het is zeer jammer dat men niet is uitgegaan van het ruimere standpunt van de rechten van de patiënt om alle problemen rond het levenseinde te behandelen.

    Spreker merkt overigens op dat België het tweede land ter wereld zou zijn, na Nederland, dat euthanasie uit het strafrecht haalt; hij is er niet zo zeker van dat men op dit terrein pionier moet zijn. Spreker verduidelijkt dat hij steeds veel aandacht en eerbied heeft gehad voor de verklaringen van de Raad van Europa zonder dat hij uit die verklaringen wil selecteren wat hem goed uitkomt. Het verzet van de Raad tegen de nieuwe Nederlandse wetgeving lijkt hem een fundamenteel gegeven dat in overweging moet worden genomen.

    Hij stelt vertrouwen in deze internationale instelling die de regeringen hebben gewild en die over alle vraagstukken die er werden behandeld, opmerkelijk goed werk heeft geleverd.

    Het zou te betreuren zijn dat een dergelijke instelling in verlegenheid wordt gebracht door het uit het strafrecht halen van euthanasie.

    Een ander lid antwoordt dat de Belgische delegatie in de Raad van Europa niet in staat is haar standpunt door te drukken vermits zij, precies omdat de verenigde commissies over euthanasie discussiëren, zich niet tot Straatsburg kan wenden om er haar standpunt te verdedigen.

    De vorige spreker antwoordt dat men de Raad van Europa niet kan verwijten dat hij zijn vergaderingen opzettelijk zo georganiseerd heeft dat de Belgische delegatie er niet kan aan deelnemen.

    Het is daarenboven niet zeker dat de andere lidstaten hun standpunt over de kwestie zouden wijzigen.

    Het advies van de Raad van Europa is niet recent en werd niet gewijzigd, maar wel onlangs herhaald (aanbeveling nr. 1418).

    Spreker betreurt dat sommige parlementsleden die België in de Raad van Europa vertegenwoordigen, niet beter rekening houden met de zo belangrijke werkzaamheden van een dergelijke instelling.

    In verband met § 2 van artikel 3, die onder meer handelt over de schriftelijke procedure die moet worden gevolgd, verklaart spreker dat hij als arts uiterst verbaasd is over de manier waarop die bepaling is opgesteld. Hij is van mening dat die vormvoorschriften moeilijk uitvoerbaar zijn in de praktijk. Er worden in eerste instantie vooral een aantal verplichtingen opgelegd aan de patiënt die eigenlijk aan de arts zouden moeten worden opgelegd.

    Hoe belangrijk het ook is dat de arts medische adviezen inwint, het blijft moeilijk, en zelfs wreed, om aan een patiënt te vragen zijn euthanasieverzoek schriftelijk op te stellen in aanwezigheid van een derde.

    Die aan de patiënt opgelegde procedure is zeer star. Wanneer formuleert hij zijn verzoek schriftelijk ? Formuleert hij het, wanneer hij het medische korps voor de eerste keer, de tweede of de derde keer ontmoet ?

    Wie is de meerderjarige getuige die aanwezig moet zijn bij het opstellen van het verzoek van de patiënt ? Men breekt hier duidelijk met het « colloque singulier » tussen de arts en de patiënt.

    Quid indien de patiënt alleen leeft en niemand kent die als getuige kan optreden ? Neemt men dan de eerste de beste voorbijganger of zal de patiënt niet in aanmerking komen voor euthanasie als hij geen getuige heeft ?

    Hoe kan men de aanwezigheid van de getuige aantonen ? Gaat men ervan uit dat hij medeondertekent of het verzoek van de patiënt mee opstelt ?

    Het door spreker medeondertekende voorstel bepaalde dat de arts het advies moet vragen van een andere arts van het verplegend team en dat zulks in het medisch dossier moet worden opgetekend.

    Amendement nr. 14 bepaalt overigens dat deze schriftelijke verklaring in voorkomend geval vermeldt dat de patiënt niet in staat is te ondertekenen. Men kan ervan uitgaan dat indien hij daartoe niet in staat is, hij ook niet in staat is een verzoek op te stellen.

    In dat geval zou het verzoek worden opgesteld door een derde die de redenen vermeldt waarom de patiënt het verzoek niet zelf heeft kunnen opstellen. Welk bewijs heeft men op dat ogenblik dat de patiënt het eens is met het verzoek ?

    Schuilt hierin geen groot gevaar ?

    Ten slotte heeft men er herhaaldelijk op gewezen dat het voorliggende wetsvoorstel de rechtszekerheid van de artsen zou vergroten.

    Er zij aan herinnerd dat het aantal vervolgingen dat werd ingesteld, uiterst klein is.

    Spreker merkt daarentegen op dat de artsen, zoals Absym heeft bevestigd, er helemaal niet van overtuigd zijn dat het voorliggende wetsvoorstel voor een grotere rechtszekerheid zal zorgen.

    Dat wil natuurlijk niet zeggen dat er geen wetgevend optreden noodzakelijk is met betrekking tot euthanasie.

    De fractie van spreker heeft herhaaldelijk bevestigd dat zij euthanasie in een stervensfase als een verweermiddel ziet.

    Een wettelijke regeling zou in ieder geval leiden tot een grotere controle en dus tot meer situaties waarin de artsen zich moeten verantwoorden voor hun daden. Het is dus verkeerd te beweren dat er door de voorgestelde wetgeving minder zaken voor de rechter zullen worden gebracht.

    Een ander lid wenst in te gaan op enkele vragen die door een lid tijdens de algemene bespreking werden gesteld met betrekking tot de precieze draagwijdte van artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en op de problematiek van de noodsituatie.

    Met betrekking tot de draagwijdte van artikel 2 van het EVRM, verwijst spreker naar de volgende passages, getrokken uit de bijdrage « Het leven, de dood en de grondrechten. Juridische beschouwingen over zelfdoding en euthanasie » van professor Velaers in het boek Over zichzelf beschikken ? Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood (in de reeks « Het recht en de samenleving » ­ Bijdragen van het Centrum Grondslagen van het Recht van de Universiteit Antwerpen (UFSIA), Antwerpen, Maklu, 1996).

    « Het `recht op leven' en de plicht van de overheid om het leven te beschermen, is dan ook het meest fundamentele mensenrecht. Het is immers de voorwaarde om de overige grondrechten te kunnen uitoefenen. De Belgische grondwetgever vond het « recht op leven » klaarblijkelijk dermate vanzelfsprekend, dat hij naliet het uitdrukkelijk in de Grondwet te erkennen. »

    « De na-oorlogse mensenrechtenverdragen waarborgen het recht op leven wel. Zo bepaalt artikel 2 van het EVRM : `Het recht van eenieder op het leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd ( ... )' Ook artikel 61 van het UNO-verdrag tot bescherming van de burgerlijke en politieke rechten bepaalt dat de wet het recht op leven moet beschermen. Aldus geformuleerd is het recht op leven in wezen een afweerrecht. Het leven is geen concessie van de Staat aan haar burgers. Het is wel een natuurlijk gegeven dat de Staat heeft te eerbiedigen en dat hij daarenboven moet doen eerbiedigen door de medeburgers. De Europese Commissie noemde dit recht op leven de `hoeksteen voor alle andere rechten' (ECRM, Kirkwoord versus V.K., nr. 10479/83, DR, nr. 37). »

    « Het recht op leven houdt in de eerste plaats voor de overheid de verplichting in het recht op leven van zijn burgers zelf te eerbiedigen en hen dus het leven niet te ontnemen. Artikel 2 voorziet wel meteen in een uitzondering. Het bepaalt : `Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van ten uitvoerlegging van een vonnis, dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld'. Uit artikel 2 van het EVRM blijkt dus dat de doodstraf mogelijk is. Inmiddels is evenwel het zesde protocol bij het EVRM in werking getreden. Het eerste artikel ervan luidt : `De doodstraf is afgeschaft. Niemand wordt tot een dergelijke straf veroordeeld of terechtgesteld.' België heeft intussen dit protocol bekrachtigd, aangezien de doodstraf recent uit het Strafwetboek werd geschrapt. Artikel 2, tweede lid, van het EVRM voorziet in drie gevallen waarin de levensberoving niet strijdig is met dit artikel, met name wanneer deze het gevolg is van geweld dat absoluut noodzakelijk is, a) ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld, b) ten einde een rechtmatige arrestatie te verrichten of het ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze gevangen wordt gehouden, te voorkomen, of c) ten einde, door middel van wettige maatregelen, een oproer of opstand te onderdrukken.' Volgens de Europese Commissie gaat het hier om een exhaustieve lijst (ECRM, 13 januari 1993, inzake Kelly tegen V.K., nr. 17579, DR, 74, blz. 139). Slechts in deze gevallen kan een vrijwillige levensberoving verantwoord zijn, niet in andere. »

    Vanuit dit belangrijk uitgangspunt moet verder worden onderzocht of men het leven moet doen eerbiedigen tussen de burgers, onder welke voorwaarden dit dient te gebeuren, en of een afstand van dit recht op bescherming van het leven mogelijk zou zijn tegenover een derde persoon.

    « Artikel 2, eerste lid, van het EVRM luidt : `Het recht van eenieder op het leven wordt beschermd door de wet.' Artikel 2 houdt voor de overheid niet alleen een negatieve onthoudingsverplichting in (« Gij zult niet doden! »), doch ook een positieve prestatieverplichting (« Gij zult het leven beschermen. ») De Europese Commissie heeft dit uitdrukkelijk erkend. Zo stelde de Commissie dat « la première phrase de l'article 2 impose à l'État une obligation plus large que celle que contient la deuxième phrase : l'idée que « le droit de toute personne à la vie est protégée par la loi » enjoint à l'État non seulement de s'abstenir de donner la mort « intentionnellement » mais aussi de prendre les mesures nécessaires à la protection de la vie » (ECRM, 12 juli 1978, nr. 7154/75, inzake X. tegen V.K.; ECRM, 28 februari 1983, nr. 9348/81; ECRM, 2 september 1991, inzake Dujardin tegen Frankrijk, nr. 16734/92). Uit de algemene formulering van artikel 2 blijkt dat de Staat de verplichting heeft het leven te beschermen tegen elke levensbedreiging, ook wanneer deze uitgaat van medeburgers. Artikel 2 heeft met andere woorden niet alleen een verticale werking tussen de overheid en de burger, het dwingt de Staat er ook toe om een horizontale werking te geven aan het recht op leven, zodat ook « derden » verplicht zijn het te eerbiedigen (derdenwerking). »

    « Artikel 2 EVRM bepaalt uiteraard niet exhaustief op welke wijze de Staat zijn positieve verplichtingen uit artikel 2 kan voldoen. In beginsel beschikt de Staat hier over een beoordelingsvrijheid. Deze is echter niet absoluut. Zo impliceert artikel 2 van het EVRM hoe dan ook dat de Staat moord en doodslag in beginsel verbiedt en strafbaar stelt, en dat bij de schuldige aan moord of doodslag opspoort, vervolgt en bestraft (onder meer : ECRM, 2 september 1991, inzake Dujardin tegen Frankrijk, nr. 16734/90). Zo het overlijden het gevolg is van het gewelddadig optreden van de overheid, vergt artikel 2 procedurele waarborgen voor een openbaar en onafhankelijk onderzoek naar de omstandigheden van het overlijden. »

    « Artikel 2 impliceert met name ook, zo, oordeelde de Europese Commissie, dat het mogelijk is de eventuele verantwoordelijkheid van een geneesheer voor het overlijden van zijn patiënt vast te stellen. Volgens de Commissie impliceren de positieve verplichtingen die de Staat heeft met het oog op de bescherming van het leven `la mise en place par les hôpitaux de mesures réglementaires, propres à assurer la protection de leurs malades.' en daarenboven `l'obligation d'instaurer un système judiciaire efficace permettant d'établir la cause d'un décès survenu à l'hôpital et éventuellement la responsabilité des médecins traitants.' (ECRM, 22 mei 1995, inzake Isiltan tegen Turkije, nr. 20984/92). »

    De bewering, als zou er nog nooit een uitspraak zijn gedaan over de draagwijdte van artikel 2 van het EVRM is dan ook manifest onjuist, zoals wordt aangetoond door de talrijke geciteerde beslissingen van de Europese Commissie voor de Rechten van de Mens. Dit alles impliceert dat artikel 2 van het EVRM in het geding is, telkens wanneer er van levensbeëindiging sprake is. Ten onrechte hebben enkele juristen tijdens de hoorzittingen derhalve het tegenovergestelde beweerd.

    Volgens het lid rijst de vraag in welke mate men eventueel afstand zou kunnen doen op het recht op leven.

    « Het `recht op leven' behoort de mens niet toe. De mens kan er geen afstand van doen (Cf. Jacobs, F.G., The European Convention on Human Rights, Londen, Clarendon, 1975, blz. 22; Hirsch Ballin, EMH, « Over het leven beschikken », RR. 1984, blz. 183; Schalen, TM, « Euthanasie en de rechtspolitieke betekenis van het gewetensconflict », NJB, 1984, blz. 44). »

    Overeenkomstig de recente commentaren van Frohwein op artikel 2 van het EVRM vormen de hoger geciteerde uitzonderingen een « noodtoestand ». Enkel binnen het kader van de noodtoestand kan derhalve worden afgeweken van het recht op leven, volgens deze gezaghebbende auteur.

    De mens kan niet zomaar afstand doen van zijn recht op leven omdat dit recht, zoals andere grondrechten, van « openbare orde » is. Dit betekent dat een overeenkomst die hier tegen in zou gaan geen rechtskracht zou hebben. Spreker verwijst naar het eerder gegeven voorbeeld van de slavernij, maar geeft ook een ander voorbeeld. Een contract, waarbij elke rechterlijke controle op voorhand zou worden uitgesloten worden, zou in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM, volgens hetwelk iedere betwisting over burgerlijke rechten het voorwerp moet kunnen uitmaken van een rechterlijk verhaal voor een onpartijdige en onafhankelijke rechter. De rechtspraak van de Commissie voor de Bescherming van de Rechten van de Mens heeft zulks meermaals bevestigd.

    Bovenstaande redenering geldt ook voor artikel 2 van het EVRM. Ook de afstand van het recht op leven, die zou gebeuren door de patiënt, zou strijdig zijn met artikel 2 van het EVRM. De mens kan door zijn instemming geen strafrechtelijke immuniteit creëren voor diegene die hem van zijn leven berooft. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om een bokswedstrijd te organiseren, waarbij beide boksers zich op voorhand akkoord verklaren met een gevecht tot de dood.

    « De diepere, achterliggende reden is dat het recht op leven niet alleen een zaak is van het individu. Met de eerbied voor het leven is meer in het geding. Ook de samenleving is betrokken. Binnen het rechtsgoed van het leven tekenen zich twee waarden af, schrijft Mulder, enerzijds de waarde die het voor de gemeenschap heeft, anderzijds de, waarde die het voor het individu heeft. »

    Men kan niet zeggen dat het zelfbeschikkingsrecht in enige mate relevant zou zijn om het juridisch probleem te schetsen. Dit kan eventueel een rol spelen bij de beoordeling van de noodsituatie, maar dit is irrelevant ten aanzien van artikel 2 van het EVRM op zich. Vooral het onherroepelijke karakter van de dood vergt de grootste waakzaamheid. Dit alles wordt door gezaghebbende auteurs geenszins betwist.

    De vraag rijst evenwel welke de gevolgen zijn van de samenlezing van artikel 2 van het EVRM met de artikelen 3 ­ dat het verbod van onmenselijke en vernederende behandeling instelt ­ en 8 ­ dat de bescherming van de lichamelijke integriteit verzekert ­ van ditzelfde verdrag.

    « De artikelen 3 en 8 van EVRM impliceren o.i. dat de Staat de geneesheer slechts mag toelaten inbreuk te plegen op de lichamelijke integriteit van zijn patiënt, voorzover het medisch handelen zinvol is, voorzover het een curatief karakter heeft. Dit is meteen ook de grens van het medisch handelen. De geneesheer heeft niet het recht therapeutische hardnekkigheid te bedrijven. »

    De verwarring die ­ bewust of onbewust ­ wordt gecreëerd over de vraag, of het staken van een zinloze medische behandeling al dan niet als euthanasie kan worden aangemerkt, is bijzonder spijtig. Het staken van een behandeling die niet langer zinvol is heeft immers niet het overlijden van de patiënt tot gevolg. De patiënt overlijdt in dat geval aan zijn aandoening. Het optreden van de geneesheer moet in het licht hiervan worden beoordeeld.

    De vraag rijst onder welke voorwaarden een geneesheer ­ op vraag van de patiënt ­ opzettelijk levensbeëindigend zou kunnen handelen. Hier rijst een mogelijk conflict tussen artikel 2 ­ bescherming van het leven ­ en artikel 3 van het EVRM ­ verbod op onmenselijke behandelingen. Het zelfbeschikkingsrecht is in dat opzicht irrelevant, vermits men geen afstand kan doen van één van beide genoemde grondrechten.

    « Dat betekent meteen dat de overheid aan het einde van een mensenleven voor een dilemma kan staan. Vanuit het EVRM heeft hij een dubbele verplichting : enerzijds het leven beschermen (artikel 2 EVRM), en anderzijds de mens van onmenselijke en vernederende behandelingen vrijwaren (artikel 3 EVRM). »

    « Voor het conflict van grondrechten biedt het EVRM zelf geen oplossing. Van een principiële voorrang van het ene grondrecht op het andere is er geen sprake. Uit niets blijkt immers dat het recht op leven (artikel 2 EVRM), dat overigens voor beperkingen vatbaar is, zou voorgaan op het verbod van onmenselijke en vernederende behandelingen (artikel 3 EVRM), dat geen uitzonderingen duldt. Dat betekent dat men ruimte krijgt om zelf voor het conflict van grondrechten een oplossing te vinden voor euthanaserend handelen. »

    « Het conflict van grondrechten geeft immers reeds de contouren ervan aan. We onderzoeken hierna een vijftal, in abstracto geformuleerde criteria, die men o.i. in het licht van het conflict van grondrechten kan vooropstellen : het moet gaan om een ongeneeslijk zieke patiënt wiens leven niet meer te redden is (a), die ondraaglijk lijdt (b) die om die reden het eigen leven niet meer levenswaard vindt en verzoekt uit dit lijden verlost te worden (c); de euthanasie is daartoe het « enige middel » (d), waartoe in samenspraak tussen geneesheer en patiënt wordt beslist. (e) »

    Wanneer de Nederlandse rechters in het begin van de jaren '70 werden geconfronteerd met de problematiek, deden zij een beroep op de theorie van de noodtoestand om tot een oplossing te komen voor het conflict tussen grondrechten.

    Het wetsvoorstel, dat door het lid werd ingediend, gaat ervan uit dat euthanasie, binnen het kader van de noodtoestand, slechts verantwoord is wanneer het gaat om terminaal zieke patiënten. Op de vraag, wat onder « terminaal zieke patiënten » moet worden verstaan, kan geen absoluut antwoord worden gegeven, vermits het moeilijk is om hierop een aantal dagen te kleven en elke concrete situatie haar eigen antwoord verdient.

    « In een arrest van het Amerikaanse Court of Appeals van 6 maart 1996 in de « Compassion in dying »-zaak ging het om terminale patiënten die hun geneesheren vroegen om hen te helpen bij zelfdoding door een euthanaserend middel voor te schrijven. »

    « De cruciale voorwaarde in het arrest van het Court of Appeals is dat het om een « terminale patiënt » moet gaan, een, patiënt waarvan de dood « imminent and inevitable » is, en die vraagt om hulp bij zelfdoding omdat hij een « goede dood » wenst. Volgens de Amerikaanse « Uniformed Rights of the Terminally Ill Act », is een patiënt terminaal wanneer zijn medische toestand « incurable and irreversible » is. Dat betekent dat « without administering life-sustaining treatment the condition, will, in the opinion of the attending physician, result in death in a relatively short time. »

    Het spanningsveld tussen artikel 2 en artikel 3 van het EVRM geeft de ruimte aan waarbinnen nationale overheden wettelijk kunnen optreden inzake euthanasie.

    « De ziekte dient dus in de eerste plaats « niet behandelbaar » te zijn. Het betreft hier uiteraard een medisch oordeel. Het komt aan de geneesheer toe om vast te stellen of er nog een reëel behandelingsperspectief bestaat. Is dat het geval, dan is de patiënt niet « terminaal ».

    « Euthanaserend handelen is ons inziens slechts mogelijk wanneer er werkelijk sprake is van een conflict van grondrechten. De Staat mag de bescherming van het leven (artikel 2) slechts opgeven, wanneer dit het enige middel is om de patiënt voor een onmenselijk lijden (artikel 3) te behoeden. Alleen dan is er van een echt conflict van grondrechten sprake, alleen dan kan een beroep worden gedaan op de strafrechtelijke rechtvaardingsgrond « noodtoestand ». Die wordt immers beheerst door het subsidiariteitsbeginsel : er is een noodtoestand indien het doel dat de dader wilde bereiken ook op een « andere, niet of minder strafbare wijze bereikt had kunnen worden ». Of met andere woorden er dient sprake te zijn van « medische onvermijdelijkheid ».

    Eén en ander betekent daarom niet dat een louter cijfermatige, mathematische benadering van de problematiek zou mogelijk zijn. De weigering van een behandeling sluit volgens spreker uit dat men op de noodtoestand beroep zou doen, maar in bepaalde omstandigheden kan de weigering van een alternatieve behandeling toch leiden tot een noodsituatie, waardoor op een verzoek tot euthanasie kan worden ingegaan.

    De problematiek van de strijdigheid van de euthanasiewet met het EVRM samenvattend, stelt spreker dat diegenen die menen dat er zich hieromtrent geen probleem zou kunnen stellen, zich alvast niet kunnen beroepen op enige beslissing van de Europese Commissie tot bescherming van de rechten van de mens, vermits deze Commissie meermaals heeft gesteld dat men geen afstand kan doen van de rechten, gewaarborgd in artikel 2. De opinio communis van de meeste auteurs volgt deze strekking.

    Hiermee is wellicht niet het laatste woord gezegd, maar het is belangrijk de grenzen aan te duiden waarbinnen de wetgever zich kan bewegen in het licht van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

    Wat nu de materie van de noodtoestand betreft, stelt het lid, verwijzend naar de tussenkomst van professor Vermeersch, dat ze in een particulier geval altijd moet kunnen ingeroepen worden. Het is onmogelijk om wettelijk vast te leggen dat in een bepaald geval de noodtoestand kan worden ingeroepen en in een ander niet. Hij zou ermee kunnen leven dat de voorwaarden, binnen dewelke een noodtoestand kan worden ingeroepen, worden omschreven in een wet.

    Professor Vincent heeft in zijn hoorzitting onder meer verklaard dat het wenselijk is te werken via de noodtoestand. Voor de heer Panier daarentegen was de noodtoestand niet de beste rechtsfiguur om de euthanasie te regelen. Hij is er voorstander van de wettelijke voorwaarden klaar en duidelijk te omschrijven, zonder daarentegen te hebben aangetoond dat een regeling, gebaseerd op de noodtoestand, a priori onwerkbaar zou zijn.

    Ook professor Adams zegt, vertrekkende van artikel 2 van het EVRM, dat het beroep op de noodtoestand de enige wijze is om de problematiek van de euthanasie wettelijk te regelen. Hij gaat er van uit dat de lex specialis voorrang heeft op de lex generalis, waardoor het mogelijk is om de draagwijdte van de noodtoestand in een specifieke strafrechtelijke aangelegenheid te preciseren zonder dat hierdoor afbreuk wordt gedaan aan de algemene theorie van de noodtoestand in de andere gevallen.

    Professor Dalcq heeft een concreet voorstel gedaan dat alle hypothesen in aanmerking neemt. Op een bepaald ogenblik oordeelt hij dat de problematiek enkel en alleen via de noodtoestand kan worden opgelost. In concreto stelt hij voor artikel 72 van het Strafwetboek, dat eerder werd geschrapt, in een nieuwe lezing in te voegen, waarin in bepaalde omstandigheden een noodtoestand wordt gecreëerd in hoofde van de arts. Dit is met name het geval wanneer de patiënt ondraaglijk lijdt en pijn heeft, en wanneer de arts handelt binnen het kader van het koninklijk besluit nr. 78, dat de procedurale voorwaarden dient te expliciteren. Professor Dalcq heeft zich bovendien sterk afgevraagd of het voorstel nr. 2-244 de toets van de conformiteit met de artikelen 2 en 3 van het EVRM zou doorstaan.

    Professor Schotsmans heeft eveneens de opvatting verdedigd dat slechts de noodtoestand een oplossing kon bieden aan de problematiek van de euthanasie om in overeenstemming te zijn met de artikelen 2 en 3 van het EVRM. Spreker gaat niet akkoord met de stelling van professor Messine, dat een dergelijke oplossing niet operationeel zou zijn.

    Het lid stelt vast dat vele gehoorde deskundigen hun wens hebben uitgedrukt om de euthanasie in het strafrecht te behouden, waarbij evenwel een uitweg kan worden geboden voor kritische situaties. Dit zou kunnen gebeuren middels de rechtsfiguur van de noodtoestand, omdat het algemene verbod een ander te doden in dat geval onverkort gehandhaafd blijft. Spreker is het niet eens met de hypothese, als zou de explicitering van de noodtoestand voor welbepaalde misdrijven tot gevolg hebben dat er in werkelijkheid geen sprake meer is van een noodtoestand. Wanneer men immers aanvaardt dat de rechtspraak de noodtoestand preciseert in vonnissen en arresten, waarom zou men dan niet kunnen aanvaarden dat de wetgever de noodtoestand preciseert in de wet ? Hiermee wordt de rechtsfiguur van de noodtoestand immers niet uitgeput en kan de noodtoestand, die in het algemeen geldt, haar volle uitwerking blijven behouden.

    Deze formule heeft bepaalde gevolgen. Zo kan men niet zomaar alles plaatsen onder de noemer « noodtoestand ». Hiermee onderscheidt deze oplossing zich van een algemene toelating door de wet. De noodtoestand dient immers om een uitweg te bieden wanneer er sprake is van een conflict tussen twee evenwaardige grondrechten. Dit biedt een waarborg tegen de mogelijke verglijding die het gevolg zou zijn van een al te sterke uitbreiding van het toepassingsgebied.

    Wanneer men zulks logisch wil opbouwen, is het wenselijk om, na artikel 71 van het Strafwetboek betreffende de rechtvaardigingsgronden, een artikel 72 opnieuw in te voegen waarin wordt bepaald dat de wet de bijzondere omstandigheden kan omschrijven waarin noodtoestand kan ingeroepen worden. Een dergelijke wet zou deze bijzondere omstandigheden kunnen aangeven waarbinnen euthanasie mogelijk is. Het voordeel van deze oplossing is, dat het verbod op euthanasie in het strafrecht onverkort opgenomen blijft, maar waarbij er binnen bepaalde omstandigheden wel sprake kan zijn van een « noodtoestand » in de strafrechtelijke betekenis van het woord. Deze omstandigheden zijn in dat geval dan strikt te interpreteren en kunnen enkel betrekking hebben op een conflict tussen twee grondrechten. In concreto betekent dit dat euthanasie enkel mogelijk is voor terminale patiënten.

    Bij het lezen van aanbeveling nr. 1418 van de Raad van Europa, verklaart een lid het eens te zijn met het idee dat het verzoek van de patiënt, uitgedrukt in welke vorm ook, nooit een rechtsgrond mag opleveren voor het doden van die patiënt door een derde.

    Zelfs als een ongeneeslijke zieke of stervende persoon de wens uitspreekt om te sterven, kan die wens op zich nooit een wettelijke rechtvaardiging bieden voor handelingen die bedoeld zijn om de dood tot gevolg te hebben. Iedereen lijkt het hiermee eens te zijn, aangezien alle voorstellen bepalen dat de arts de beslissing neemt, ook al komt het verzoek van de patiënt.

    Daarom zijn wetsvoorstellen ingediend die gebaseerd zijn op de noodtoestand.

    Spreekster vermeldt dat zij een aantal maanden geleden een soortgelijk betoog als vorige spreker heeft gehouden. Zij stelde daarin voor om artikel 71 van het Strafwetboek te wijzigen en in een noodtoestand de algemene uitzonderlijke voorwaarden op te nemen, in plaats van de specifieke voorwaarden die trouwens in een apart wetsvoorstel staan.

    Er is gezegd dat de gehoorde juristen de ontoereikendheid van het begrip « noodtoestand » hebben aangetoond.

    Spreekster vestigt de aandacht op de uiteenzetting van de heer Dalcq.

    Er wordt vaak gezegd dat hij verklaard zou hebben dat de noodtoestand objectiveerbaar zou zijn. Hij beperkte zich echter tot de indirecte euthanasie. Hij is nooit zo rigoureus geweest met betrekking tot een wettelijke machtiging bij directe euthanasie.

    Is de noodtoestand objectiveerbaar of niet ?

    Als antwoord op wat de heer Messine tijdens zijn hoorzitting zei, verduidelijkt spreekster dat de voorwaarden die worden gegeven in het voorstel dat haar fractie heeft ingediend, slechts de grenzen van de noodtoestand aangeven. Het gaat dus niet om een objectivering van de noodtoestand.

    De arts zal niet automatisch gerechtvaardigd worden als aan de voorwaarden is voldaan, maar de algemene principes van de noodtoestand blijven wel van toepassing. De arts zou dus nog steeds naar geweten moeten oordelen.

    Zijn er precedenten voor een objectivering van de noodtoestand ?

    Er zijn inderdaad weinig voorbeelden, maar de rechtspraak en de rechtsleer hebben de noodtoestand omschreven. Elke rechter die dit begrip toepast, doet hetzelfde. Waarom kan de wetgever dit dan niet doen ?

    De fractie van spreekster heeft de noodtoestand gebruikt omdat volgens de fractie het verbod de regel moet blijven. In het recht is de rechtsfiguur van de noodtoestand een van de enige manieren om een uitzonderlijke crisis te beschrijven waarin sprake is van een waardenconflict. De noodtoestand drukt goed uit dat het gaat om iets dat eigenlijk verboden is.

    Een wet die euthanasie in het algemeen niet langer strafbaar maakt kan leiden tot misbruiken en kan verkeerd geïnterpreteerd worden.

    Een lid benadrukt het belang van een debat over het begrip noodtoestand, zoals professor Van Neste en professor Adams al aanhaalden.

    Zij zeiden beiden dat dit begrip een interessant uitgangspunt was, aangezien het gaat om situaties waarin de plicht van een persoon hem ertoe noopt de wet te overtreden. In zulk een situatie bevindt de arts zich die te maken krijgt met een patiënt die vraagt een einde aan zijn leven te maken.

    Toch moet men niet strikt vasthouden aan dit concept.

    Men kan het ook op een andere manier objectiveren, zonder er rechtstreeks naar te verwijzen, om het begrip « noodtoestand » in ons rechtssysteem intact te laten.

    Men zou een rechtsfiguur kunnen creëren, die wellicht vernieuwend zal zijn, maar die toch dicht bij de goede medische praktijk staat en die ofwel in het koninklijk besluit nr. 78 kan worden opgenomen, ofwel in een specifieke wet die bedoeld is voor artsen.

    Een tweede opmerking betreft de brief die de leden kregen van de apothekersvereniging na de hoorzitting met twee vertegenwoordigers van deze vereniging.

    De apothekers hebben herinnerd aan hun bestaan en aan hun bezorgdheid over het wetsvoorstel dat wordt uitgewerkt.

    De termen die de apothekers gebruiken in hun brief zijn belangwekkend, aangezien zij het hebben over uitvoerende artsen.

    Spreekster wenst te weten wat de indieners van het voorstel en van de amendementen antwoorden op de opmerkingen van de apothekers met betrekking tot hun verantwoordelijkheid bij het verstrekken van euthanatica. Zullen de artsen bijvoorbeeld een duidelijk voorschrift verstrekken ?

    Een volgende spreekster meent dat artikel 3 een bijzonder moeilijk punt behandelt wanneer zowel terminale als niet-terminale patiënten worden beoogd. In de opvatting van het lid moet een wetgeving inzake medische beslissingen bij het levenseinde uitgaan van het standpunt dat euthanasie uitgesloten is, tenzij er aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Eén van deze voorwaarden is dat het moet gaan om terminaal zieke patiënten. Het toepassingsgebied van het artikel 3, zoals het wordt voorgesteld door het wetsvoorstel nr. 2-244 en het amendement nr. 14, is daarom veel te ruim. Dit is ook de opvatting van professor Van Neste die meent dat, wanneer het gaat om niet-terminale patiënten die een verzoek tot levensbeëindiging stellen, dit eerder te maken heeft met hulp bij zelfdoding. De suggestie die eerder werd gedaan door een lid van de verenigde commissies, om beide zaken van mekaar te onderscheiden en een apart debat omtrent de hulp bij zelfdoding te openen, is om die reden bijzonder zinvol. Uit een enquête van Test Aankoop blijkt eveneens dat heel wat artsen opteren voor hulp bij zelfdoding wanneer het gaat om een niet-terminale patiënt.

    Spreekster zegt het daarom zeer moeilijk te hebben met artikel 3. Hoewel de terminale en de niet-terminale patiënten op het procedureel vlak verschillend worden benaderd, blijven de materiële voorwaarden voor beide categorieën dezelfde. Ze worden dus op vrijwel dezelfde hoogte geplaatst. Wanneer men daarbij in rekening neemt dat in Vlaanderen de vraag naar zelfmoord vrij hoog ligt, en het volgens de voorliggende tekst niet onmogelijk is dat artikel 3 ook van toepassing is op patiënten die enkel psychisch lijden, kan hieruit worden afgeleid dat vele vragen om hulp op een niet-correcte manier zullen worden ingevuld door het medisch korps. Tijdens de hoorzittingen werd immers gesteld dat slechts één derde van de artsen een zware depressie als dusdanig erkent.

    Bovendien is er sprake van cultuurverschillen. Uit onderzoek blijkt dat mensen in Vlaanderen niet snel om professionele hulp durven vragen. In Nederland gebeurt dit veel meer, hoewel daar dezelfde risicofactoren aanwezig zijn. Het zelfmoordcijfer is er dan ook veel lager, om dat de drempel om professionele hulp te vragen er veel lager ligt.

    Een wetgeving omtrent euthanasie, die er inderdaad moet komen, zou op een veel ruimere consensus kunnen rekenen indien ze zich zou beperken tot de terminale patiënten. Overigens zijn niet enkel senatoren uit de oppositie die mening toegedaan.

    Een senator erkent dat deze problematiek ­ het onderscheid tussen terminale en niet-terminale patiënten in het kader van de euthanasie ­ tot scherpe tegenstellingen heeft aanleiding gegeven. Ook zijn een aantal misverstanden aan het licht gekomen. De begripsverwarring omtrent hulp bij zelfdoding voor zowel terminale als niet-terminale patiënten zou wellicht minder groot zijn geweest mocht van meet af aan duidelijkheid hebben bestaan over de precieze draagwijdte.

    Om deze redenen dringt de senator erop aan dat de nodige tijd zou worden vrijgemaakt om te onderzoeken op welke wijze beide categorieën fundamenteel verschillend zouden worden benaderd. Hij zegt er immers van overtuigd te zijn dat vele leden van de verenigde commissies een te verregaande interpretatie van artikel 3 vrezen. Men moet vermijden dat deze interpretatie zou moeten worden gegeven door hoven of rechtbanken. Hoe dan ook moet klaar zijn dat de niet-terminale patiënten op een omzichtiger manier moeten benaderd worden.

    Een lid antwoordt op de opmerkingen van een vorige spreker dat ook andere auteurs dan Van Dijck en Van Hoof menen dat artikel 2 van het EVRM een euthanasiewet niet verbiedt en zelfs dat het niet-opstellen van een dergelijke wet sommige personen onbeschermd laat door een gebrek aan duidelijkheid over de situatie.

    De heer Dalcq stelt wel terecht de vraag of dit verenigbaar is met artikel 2 van het EVRM, maar beantwoordt deze vraag als specialist in het burgerlijk aansprakelijkheidsrecht en niet als specialist in de mensenrechten.

    Met betrekking tot de noodtoestand, verwijst spreker nogmaals naar de uiteenzetting van een vorige spreker, punten 40 tot 52.

    Hij heeft duidelijk aangetoond dat een nadere bepaling in de wet van de voorwaarden voor de noodtoestand ­ ook al is het in een specifiek geval ­ neerkomt op een wettelijke machtiging, of men dit nu wil of niet.

    Als de noodtoestand door de wet geobjectiveerd wordt, bevindt men zich niet meer ipso facto in de noodtoestand.

    Het betreft hier de essentie van de noodtoestand aangezien deze rechtsfiguur per definitie lacunes in de wet tracht aan te vullen en niet poogt te verduidelijken wat wettelijk is. Als deze denkwijze wordt omgekeerd, gaat het niet meer over de noodtoestand.

    Wat geobjectiveerd is, kan later niet meer onder het begrip noodtoestand vallen.

    Dat is wat de vorige spreker zei in de punten 3 en 44 van zijn uiteenzetting. Hij gaf echter wel duidelijk aan dat iedereen ethisch gezien van de noodtoestand uitging, maar dat het begrip niet in alle voorstellen op dezelfde manier werd uitgewerkt.

    Als antwoord op wat vorige spreker zei, meent spreker dat men moet blijven zoeken naar manieren om een zo groot mogelijke meerderheid te krijgen.

    Een vorige spreker repliceert dat artikel 2 van het EVRM niet verhindert dat er een wet op de euthanasie komt. Wel moet een dergelijke wetgeving zich bevinden binnen de ruimte die wordt gecreëerd door het spanningsveld tussen de artikelen 2 en 3 van het EVRM, hetgeen betekent dat de wetgeving restrictief moet zijn en slechts kan gelden voor terminale patiënten.

    Het argument, dat men niet meer kan spreken van een noodtoestand zodra men ze definieert, gaat niet op. Waarom zou de rechtspraak een dergelijke definitie wel kunnen geven en de wetgever niet ? Het is perfect mogelijk een dergelijke rechtvaardigingsgrond te creëren, wanneer een artikel 71bis ­ of eventueel 72 ­ in het Strafwetboek wordt opgenomen dat zou toelaten dat een bijzondere wet de voorwaarden omschrijft die moeten worden vervuld om van een noodtoestand kunnen te spreken.

    Een lid vraagt wat er van de noodtoestand wordt op het moment dat de voorwaarden voor de noodtoestand geobjectiveerd worden.

    De vorige interveniënt antwoordt dat de wetgever kan oordelen dat men de transparantie van de besluitvorming en de rechten van de patiënt dient te verzekeren door de noodtoestand te omschrijven. Dit is bijvoorbeeld ook gebeurd wanneer het gaat om het gebruik van vuurwapens door politiemensen. Ook in dat geval is er sprake van een noodtoestand in hoofde van de politieman, die moet kiezen tussen zijn ordenend optreden en het eigen lijfsbehoud en waar er meer aan de hand is dan louter het vervullen van een aantal procedurale voorwaarden. Dit heeft niet het gevolg gehad dat de algemene rechtstheorie van de noodtoestand niet meer zou kunnen worden toegepast. Het Hof van Cassatie heeft immers ook reeds herhaaldelijk de noodtoestand voor een bepaald misdrijf geëxpliciteerd.

    Een lid verklaart dat de objectivering van de noodtoestand door middel van de voorwaarden die zijn vastgesteld in de tekst van een aantal collega's wel degelijk neerkomen op een machtiging van de wet. Maar omdat de tekst geen verband legt met het Strafwetboek, kan men zich afvragen waarin hij dan verschilt met het voorliggende wetsvoorstel.

    De vraag is welk verband men legt met het Strafwetboek. De vorige spreker stelt voor een verband te leggen met de artikelen 71 en volgende van het Strafwetboek.

    Het grote verschil met het concept noodtoestand is dat dit geval per geval wordt toegepast. Het gaat dus niet om een algemene machtiging, al wordt de noodtoestand in enkele voorstellen wel afgebakend. Op rechtsfilosofisch vlak is dit een groot verschil.

    Een ander lid verklaart dat het debat dat reeds met de deskundigen is gevoerd, hier wordt overgedaan. Spreker herinnert zich dat de heer Panier met betrekking tot de noodtoestand interessante bezwaren heeft geopperd tegen het wetsvoorstel.

    Hij benadrukte dat het niet mogelijk was de gevallen aan te wijzen waarin depenalisering mogelijk was mits aan een aantal voorwaarden was voldaan, en dit vervolgens te onderbouwen met het concept « noodtoestand » omdat dan onmiddellijk de vraag zou rijzen wat moet gebeuren in situaties die buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel vallen.

    Naar aanleiding van deze opmerkingen hebben de zes indieners hun tekst aangepast door de verwijzing te verwijderen naar de noodtoestand, die wel van toepassing blijft op situaties die buiten de werkingssfeer van het wetsvoorstel vallen.

    Er is dus geen brug mogelijk tussen het wetsvoorstel en de tekst die eerder door enkele senatoren is opgesteld.

    Een lid meent dat de bepalingen met betrekking tot het gebruik van vuurwapens geen objectivering van de noodtoestand inhouden; zij zijn opgenomen in de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

    Een spreker verbaast zich erover dat een vorige spreekster terug wil keren tot het Strafwetboek.

    De objectivering van de noodtoestand komt ook neer op een machtiging van de wet, maar verzwakt de noodtoestand.

    Een lid heeft een heel aantal vragen bij amendement nr. 14.

    Dat geldt bijvoorbeeld voor het concept « handelingsbekwaamheid ». In het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek wordt het concept van de in feite en in rechte onbekwame patiënt gebruikt.

    Wat bedoelen de indieners van het amendement precies met het woord « handelingsbekwaam » ? Wordt dit concept in de juridische zin of in de ruime zin gebruikt (zie hoorzitting met mevrouw Kempeneers, vertegenwoordiger van de Nationale Vereniging voor hulp aan mentaal gehandicapten) ?

    Een ander lid verwijst naar de rechtsleer, die de handelsbekwaamheid duidelijk beschrijft.

    Amendementen nrs. 109, 93, 131 en 132

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen een subamendement in op amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 109), dat ertoe strekt vóór § 1 de tekst van artikel 96 van de Code van geneeskundige plichtenleer in te voegen, namelijk : « De arts is aan een patiënt die in een stervensfase verkeert, alle morele en medische ­ curatieve of palliatieve ­ bijstand verschuldigd om zijn geestelijk en fysiek lijden te verlichten en hem waardig te laten sterven. »

    Een van de indieners verklaart dat in een wet als deze benadrukt moet worden dat de arts zijn patiënt nooit in de steek mag laten en dat hij de patiënt die niet meer genezen kan worden, moet bijstaan om zijn fysiek en geestelijk lijden te verlichten.

    In de praktijk komt het nog te vaak voor dat artsen zich niet meer met hun patiënten bezighouden als een curatieve behandeling geen nut meer heeft.

    De heer Galand had een subamendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 93), dat ertoe strekte in § 1 van het voorgestelde artikel 3 de woorden « De arts die euthanasie toepast, pleegt geen misdrijf wanneer » te vervangen door de woorden « Een arts kan ingaan op een euthanasieverzoek wanneer ».

    Dit amendement wordt ingetrokken.

    Met betrekking tot subamendement nr. 109 verklaart een lid dat de voorgestelde tekst tot de geneeskundige plichtenleer behoort terwijl hier een wettekst wordt voorbereid.

    Hoe kan men een formule als « de waardigheid bewaren » ooit controleren ? Wie oordeelt over de waardigheid en hoe ? De patiënt zelf ?

    Wat bedoelt men trouwens met « morele bijstand » ? Zal dat geen problemen geven als de patiënt en de arts uiteenlopende levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen hebben ?

    Eén van de indieners van het amendement antwoordt dat de morele bijstand in de regel die is waar de patiënt om vraagt; anders zondigt de arts tegen zijn plichtenleer.

    De woorden « morele bijstand » hebben ook een psychologische connotatie : het gaat om het moreel van de patiënt.

    Ook met betrekking tot de waardigheid, is het de opvatting van de patiënt daarover die als leidraad dient.

    Een lid verbaast zich erover dat in een wettekst wordt verwezen naar een deontologische code. Een omgekeerde verwijzing lijkt hem logischer gezien de hiërarchie van de rechtsregels.

    Er wordt op gewezen dat het amendement niet uitdrukkelijk verwijst naar de Code van geneeskundige plichtenleer maar daaruit een bepaling overneemt om er een wettelijke bepaling van te maken.

    Een lid merkt op dat het amendement nr. 109 weliswaar geen oplossing biedt voor het grote knelpunt van artikel 3 van voorliggend wetsvoorstel, maar niettemin een welkome aanvulling is. Wanneer men een waardig levenseinde wil bewerkstelligen, is het niet overbodig de verplichtingen van de arts uitdrukkelijk te stellen. Uit de hoorzittingen is immers gebleken dat nog te veel geneesheren zijn opgeleid om curatief te werken, maar niet meer in staat zijn om te gaan met ongeneeslijk zieke patiënten. Nochtans mogen deze patiënten geenszins in de steek worden gelaten. De toevoeging, voorgesteld door het amendement nr. 109, is dan ook gewenst.

    Over de juiste draagwijdte van de waardigheid van de mens zijn wellicht verschillende interpretaties mogelijk, maar het lid wijst erop dat het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie deze menselijke waardigheid als uitgangspunt neemt. Dit is overigens terecht, vermits zulks deel uitmaakt van de Europese beschaving.

    Een ander lid verklaart dat men niet tegelijk het beginsel van de waardigheid, reeds opgenomen in de verklaring van 1948 en alle daaropvolgende teksten, kan weren als relevant element om te voorkomen dat het Europees Verdrag van de rechten van de mens op euthanasie wordt toegepast en tegelijk de waardigheid in een amendement aanvoeren, teneinde er juridische consequenties uit te trekken.

    Nog een ander lid merkt op dat de verenigde commissies niet in aantal zijn, maar wenst hiervan geen gebruik te maken om de discussie over euthanasie te vertragen. Het is dus niet zo dat de parlementaire oppositie alle middelen aanwendt om het debat op de lange baan te schuiven, zoals wel eens wordt beweerd. Het gaat immers om een essentiële aangelegenheid die niet het voorwerp mag uitmaken van politieke spelletjes.

    Ten gronde, ontkent het lid dat zijn fractie ooit heeft beweerd dat de menselijke waardigheid niet in aanmerking moet worden genomen bij de afweging tussen de grondrechten vermeld in de artikelen 2 en 3 van het EVRM. Het tegendeel is waar. In de rechtspraak omtrent artikel 3 van het EVRM wordt de menselijke waardigheid juist in aanmerking genomen om te beoordelen of er sprake is van een onmenselijke behandeling. Er is derhalve geen tegenstelling tussen enerzijds de bescherming van het menselijk leven en anderzijds de menselijke waardigheid te verdedigen.

    Op de opmerking van een vorige spreker, dat de menselijke waardigheid een wazig begrip zou zijn, antwoordt het lid dat deze term uitdrukkelijk werd opgenomen in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de Duitse grondwet die na de Tweede Wereldoorlog is tot stand gekomen. Het begrip « menselijke waardigheid » heeft derhalve wel degelijk een contextuele waarde. Recht moet immers steeds worden gezien in een bepaalde context van tijd en ruimte.

    Spreker wijst vervolgens op het klassieke juridische probleem van de aansprakelijkheid van diegene die een deontologische code heeft overtreden ten aanzien van diegene die hierdoor is gekrenkt. De deontologie heeft immers als doelstelling bepaalde gedragsregels in te voeren voor een beroepscategorie, maar opent op zich geen rechten voor derde personen die nadeel zouden lijden.

    De draagwijdte van een wettelijke verankering van dergelijke deontologische regels is precies dat een kwalitatieve sprong wordt gemaakt, waardoor ze niet enkel een deontologische code uitmaken, maar ook een patiëntenrecht. De toevoeging, voorgesteld door het amendement nr. 109 is dan ook bijzonder nuttig.

    Een lid meent dat het concept « waardigheid » betrekking heeft op de concrete manier waarop de patiënt in het dagelijks leven wordt verzorgd (al dan niet in een kamer gestoken waar niemand zich nog om hem bekommert ...).

    De kwalitatieve sprong waardoor een deontologische bepaling tot een wetsbepaling wordt verheven, is van het grootste belang.

    Een ander lid deelt de opvatting van een vorige spreekster over de menselijke waardigheid niet. Voor hem heeft dit begrip ook betrekking op de eerbied voor de autonomie van de patiënt en voor zijn opvattingen over zijn eigen toekomst.

    Hij beschouwt de menselijke waardigheid als een principe waaraan een aantal consequenties verbonden zijn en niet als een comfortgegeven.

    Een lid wijst erop dat de tekst wel degelijk de persoonlijke opvattingen van de patiënt als uitgangspunt neemt aangezien er sprake is van zijn waardigheid.

    Een vorige spreekster verklaart dat eenieder zijn eigen opvatting heeft over waardigheid. Het voorbeeld dat zij heeft gegeven, is maar één van de vele illustraties van de situatie van een stervende patiënt.

    Een bepaalde opvatting van de waardigheid is niet noodzakelijk strijdig met een andere.

    Een lid vraagt zich af of het amendement nr. 109 het mogelijk maakt dat een patiënt palliatieve hulp kan weigeren, wanneer deze zulks nodig vindt. Het amendement spreekt immers over « curatieve of palliatieve bijstand ». Ook het woord « verschuldigd » schept verwarring. Het amendement is niet duidelijk, verwarrend en onvolledig.

    Men antwoordt hem dat de patiënt het recht heeft om elke behandeling te weigeren, met inbegrip van de palliatieve zorg. Het subamendement herinnert de arts alleen aan zijn plichten.

    Een lid stelt voor aan het subamendement een zinnetje toe te voegen, luidende : « De patiënt kan deze bijstand weigeren. »

    Een ander lid stelt voor de tekst te formuleren als volgt : « De arts dient bijstand te verlenen », om tegemoet te komen aan het bezwaar geuit door een vorige spreker.

    Mevrouw van Kessel c.s. dienen daartoe een subamendement in op subamendement nr. 109 (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 131).

    Een van de indieners meent dat de benadering, volgens dewelke een patiënt zomaar een behandeling kan weigeren, compleet voorbijgaat aan het bijzondere van de situatie, die een samenspraak vergt tussen de arts en de patiënt. De relatie tussen beide moet een zeer groot vertrouwensgehalte hebben. Het zo voorstellen, als zou deze relatie dezelfde zijn als die tussen een koper en een verkoper, is dan ook uit den boze en is een simplificatie.

    De zoekende besluitvorming tussen arts en patiënt is veel ingewikkelder van aard dan een louter ja of neen. De arts moet de patiënt overtuigen om in te stemmen met een bepaalde behandeling. Het uitgangspunt moet immers zijn dat de arts per hypothese het welzijn van de patiënt voor ogen heeft. Dit is ook het uitgangspunt van het amendement nr. 109.

    Een lid dringt erop aan de wetgeving op de euthanasie leesbaar te houden. Hoe meer deontologische regels en patiëntenrechten worden opgenomen, des te minder leesbaar zal de wet worden. Deze regelgeving blijft immers onverkort van toepassing.

    Een lid deelt de bekommernis die een vorige spreker heeft geuit met betrekking tot de leesbaarheid van de tekst, doch is van oordeel dat de voorgestelde toevoegingen essentieel zijn. In enkele korte zinnetjes wordt immers het basisrecht op palliatieve zorg en op medische bijstand toegevoegd. Het lid kan zich niet voorstellen dat men hiertegen enig bezwaar kan hebben.

    Een ander lid is het niet eens met de opmerking van een vorige spreker, dat de deontologische code zomaar van toepassing blijft. De opname van enkele basisrechten in de wet geeft ze een kwalitatieve meerwaarde, zoals reeds werd toegelicht. Het is immers niet uitgesloten dat het tot een conflict zou komen tussen de euthanasiewet enerzijds, en de deontologische code anderzijds. In dat geval prevaleert de wet, ten koste van de deontologische code. Het is daarom wenselijk het recht op palliatieve zorg wettelijk te verankeren. De medische plicht houdt immers niet op te bestaan op het moment dat het ongeneeslijk karakter van een ziekte wordt vastgesteld.

    De heer Dubié dient op subamendement nr. 109 het volgende subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 132), dat ertoe strekt de voorgestelde tekst te vervangen als volgt :

    « De arts moet rekening houden met de wil van de patiënt die in een stervensfase verkeert, en is hem alle morele en medische ­ curatieve of palliatieve ­ bijstand verschuldigd om zijn geestelijk en fysiek lijden te verzachten en hem waardig te laten sterven. »

    Verantwoording

    Herformulering van de tekst, om te voorkomen dat er verwarring ontstaat met betrekking tot het respect voor de autonomie van de patiënt.

    Een lid verwijst naar de libellering van de deontologische code. Mogelijk kan de formulering van het amendement nr. 132 een probleem doen rijzen voor de patiënt die geen formele toestemming kan geven, wegens bewusteloosheid en dergelijke. Ook deze patiënten moeten dezelfde waarborgen kunnen genieten.

    Amendement nr. 96

    Mevrouw Lindekens c.s. hebben op amendement nr. 14 het volgende subamendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 96) :

    « Voor § 1 toevoegen :

    « Deze wet is alleen van toepassing wanneer euthanasie wordt uitgevoerd door een arts. »

    Dit amendement wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 63

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 244/6, amendement nr. 63), dat ertoe strekt de eerste volzin van § 1 te vervangen als volgt :

    « De arts mag aan het leven van een patiënt die in een stervensfase verkeert, op diens verzoek niet bewust een einde maken om zijn lijden te verlichten, tenzij in de uitzonderlijke gevallen waarin : »

    De indiener van het amendement is immers van mening dat de tekst van het hoofdamendement op dit punt niet beter is dan die van het voorstel en dat het niet wenselijk is het woord « misdrijf » te behouden.

    Bovendien heeft amendement nr. 14 het over « de arts die euthanasie toepast ».

    De indiener van het amendement geeft de voorkeur aan de woorden « bewust een einde maken aan het leven van een patiënt », niettegenstaande de tekst van het reeds goedgekeurde artikel 2.

    De definitie die in artikel 2 gegeven wordt, blijft in de ogen van spreekster zeer vaag en verwijst naar moord, wat haar niet de goede manier lijkt om het probleem aan te pakken.

    De indieners van de verschillende voorstellen hebben in hun basisteksten zeer uiteenlopende begrippen gebruikt.

    In een voorstel dat in februari 1999 is ingediend door de heren Lallemand en Erdman is er sprake van de waardigheid van ongeneeslijke zieke patiënten en niet van euthanasie.

    Zo is er ook in het voorstel van de heer Monfils sprake van een « interruption de vie » (levensbeëindiging).

    Ook in de tekst van de Nederlandse wet wordt het woord « euthanasie » niet gebruikt en al evenmin in de wetgeving van Oregon en Australië.

    Spreekster blijft ervoor pleiten dat men duidelijk zou zeggen dat het de bedoeling is dat met opzet een einde wordt gemaakt aan het leven van een patiënt, waarbij de woorden « met opzet » verwijzen naar de Code van geneeskundige plichtenleer.

    Het tweede belangrijke punt in het amendement van spreekster is het begrip « stervensfase ».

    Sommigen hebben inderdaad gewezen op een van de grote minpunten van het voorliggende wetsvoorstel, namelijk dat er geen onderscheid gemaakt wordt tussen de toestand van de patiënt die in een stervensfase verkeert, en de toestand van de patiënt die niet in een stervensfase verkeert.

    Spreekster blijft geloven dat de verenigde commissies het eens zouden kunnen worden over het begrip « stervensfase ».

    Zij meent dat sommigen bereid zouden zijn af te stappen van de formule van de noodtoestand in ruil voor een formule zoals in haar amendement voorgesteld wordt.

    Spreker stelt degenen die dit standpunt niet delen, voor aandachtig de internationale teksten te herlezen alsook de zeldzame wetteksten die zijn goedgekeurd in andere landen, met uitzondering van die van Nederland die vrij vaag lijkt.

    De teksten van Oregon en Australië hebben het over terminal ill of terminal disease. Zij zijn veel beperkender dan de hier voorgestelde tekst.

    De Australische tekst bepaalt zelfs dat een arts niet kan ingaan op een verzoek indien de patiënt geen palliatieve verzorging heeft gekregen.

    Mocht het begrip « stervensfase » geen voldoening schenken, dan stelt spreekster bij amendement voor het begrip te vervangen door de woorden « een op korte termijn onvermijdelijk overlijden ».

    De wetgeving van Oregon die handelt over hulp bij zelfdoding en niet over euthanasie, definieert de stervensfase als de fase waarin het overlijden van de patiënt binnen een termijn van zes maanden in het vooruitzicht wordt gesteld.

    Spreekster acht het, wat haar betreft, verkieslijk geen termijn te bepalen.

    Ten slotte merkt zij op dat in amendement nr. 63 dat hier wordt besproken, de uitdrukking « om zijn lijden te verlichten » wordt gehanteerd aangezien men in een medische context handelt. Die pijnverlichting is de enige reden waarom met opzet een einde kan worden gemaakt aan het leven van een patiënt.

    Opgemerkt zij eveneens dat het gaat om uitzonderlijke situaties zoals werd aangetoond in de studie van de Lancet en zoals ook werd opgemerkt in een eenparig advies dat door het Franse Ethisch Comité werd uitgebracht.

    Een lid komt terug op het bezwaar van een vorige spreker die van mening was dat de brief van de vereniging van artsen-specialisten niet representatief is. In een recentere brief merkt die vereniging evenwel op dat zij 7 000 Belgische artsen vertegenwoordigt. Dat is een niet te verwaarlozen aantal, vooral wanneer een dergelijke vereniging het volgende schrijft : « Het feit dat er geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen een terminale en een niet terminale patiënt, leidt tot een essentieel bezwaar tegen de geamendeerde tekst, niet alleen om principiële redenen, maar ook omdat op die manier een aantal belangrijke problemen niet opgelost worden. Bij niet terminale patiënten is de situatie totaal anders en zeker als het gaat om de bredere context van situaties die subjectief als ongeneeslijk worden beschouwd. »

    Een ander lid merkt op dat het amendement nr. 63 zich inschrijft in een logica van een wettelijke toelating van euthanasie, binnen het kader van artikel 70 van het Strafwetboek, daar waar spreker reeds vroeger zijn voorkeur heeft uitgedrukt voor een oplossing binnen het kader van de noodtoestand, op basis van een in te voegen artikel 71bis of 72 van het Strafwetboek.

    Spreker verwijst naar het debat omtrent het gebruik van het woord « bewust » (« délibérément »), dat werd gevoerd in het kader van de bespreking van artikel 2. Het amendement nr. 63 gebruikt deze term opnieuw, terwijl het lid verkiest de term « opzettelijk » (« intentionnellement ») te hanteren. Wanneer men « bewust » gebruikt, worden alle gevallen in aanmerking genomen waarin de arts vindt dat hij geen zinloze medische behandeling kan toepassen. Dit is evenwel niet de bedoeling van het amendement, vermits er in dat geval absoluut geen sprake is van een causaal verband tussen de handeling van de arts en de dood van de patiënt.

    Een lid verwijst naar het onderzoek van Test Aankoop waaruit blijkt dat 68,2 % van de artsen van mening zijn dat de wet hen moet toestaan in te gaan op de euthanasieverzoeken, dat 80 % van de specialisten zelfs menen dat de Orde ervoor zou moeten pleiten dat euthanasie uit het strafrecht wordt gehaald en dat 20 % van de artsen reeds een actieve euthanasie hebben uitgevoerd op verzoek van de patiënt.

    De studies, brieven en standpunten zijn dus van uiteenlopende aard en in dit stadium van het debat is het geenszins wenselijk ze te gebruiken als argument.

    In antwoord op een spreekster, die erop gewezen heeft dat in een eerder door haar ingediend wetsvoorstel geen sprake was van euthanasie maar van levensbeëindiging, antwoordt spreker dat de toestand veranderd is en dat ook hij zijn mening heeft moeten bijsturen tengevolge van de opmerkingen die hij gehoord heeft.

    In 1995, bij de indiening van het betrokken wetsvoorstel, leek het gebruik van het woord euthanasie nog schokkend.

    De indiener van amendement nr. 63 merkt op dat het probleem van de uiteenlopende formulering van artikel 2 en artikel 3 blijft bestaan. Waarom worden in dit laatste artikel de woorden « een arts zijn leven beëindigt » gebruikt in plaats van de woorden « een arts euthanasie toepast » ?

    Een lid is van mening dat in amendement nr. 63 vooral interessant is dat het verzoek uitzonderlijk is. Dat blijkt steeds duidelijker, ook in recente televisie-uitzendingen die aan dit onderwerp zijn gewijd.

    De artsen leggen zich steeds meer toe op de pijnbestrijding en op de begeleiding van de patiënt en wat in de samenleving nog een probleem is zijn enkele zeer uitzonderlijke gevallen.

    Na de bovenvermelde uitzendingen gezien te hebben en als jurist blijft spreekster ervan overtuigd dat gekozen moet worden voor een rechtsfiguur die beantwoordt aan dit uitzonderlijk karakter.

    Men mag de bevolking niet het signaal geven dat men via een algemene wettelijke machtiging zal kunnen overgaan tot levensbeëindigende handelingen.

    De gevallen waarvan in recente televisie-uitzendingen sprake geweest is komen gelukkig niet alle dagen voor.

    De meeste mensen sterven een natuurlijke dood, omringd door hun familieleden.

    Wat zij in de eerste plaats vragen is precies om omringd te worden. En de talrijkste gevallen zijn die, waarbij die familiekring afwezig is en waar de mensen alleen staan.

    Blijven nog over enkele « filosofische » gevallen van mensen die vrijwillig en na rijp beraad vragen om een einde te maken aan hun leven omdat ze niet verder meer kunnen.

    Spreekster zou willen dat er een juridische formule wordt gevonden die een weergave is van dit uitzonderlijke karakter.

    Artikel 3 beantwoordt niet aan die eis.

    Een ander lid zegt zijn steun niet te zullen verlenen aan het amendement nr. 63, en dit om verschillende redenen.

    Vooreerst merkt het lid op dat, volgens de Nederlandse tekst, de arts niet bewust een einde mag maken aan het leven van de patiënt. Hoewel dit geenszins de bedoeling is van de indiener van het amendement zou dit betekenen dat, wanneer zoiets onbewust zou gebeuren, het wél toegelaten is. De Nederlandse tekst dient dan ook bijgeschaafd te worden.

    Bovendien is het amendement zodanig geformuleerd dat er een wettelijk voorschrift inzake euthanasie komt. Spreker is echter van mening dat de euthanasie slechts mogelijk is binnen het kader van de noodtoestand, gelet op de bepalingen van het EVRM.

    Tenslotte maakt het amendement nr. 63 de medische beslissingen omtrent het levenseinde relatief onmogelijk. De besluitvorming inzake euthanasie en inzake andere medische handelingen bij het levenseinde worden op hetzelfde niveau geplaatst.

    De indiener van amendement nr. 63 noteert dat de indieners van het voorstel het zelfs niet nuttig achten om op zijn amendement te antwoorden en dat de oppositie het moet doen.

    Een lid antwoordt daarop dat hij niet wenst te repliceren op een valse verantwoording van een amendement, die de hele voorgeschiedenis herhaalt van het euthanasievoorstel dat nu al vijftien maanden besproken wordt.

    Amendementen nrs. 72 en 156

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 72), dat ertoe strekt om in § 1 van artikel 3 van het voorstel de eerste zin te vervangen als volgt :

    « § 1. De arts die in uitzonderlijke omstandigheden besluit om op het verzoek van een patiënt de handelingen uit te voeren die het overlijden van die patiënt tot gevolg hebben, kan zich op de noodtoestand beroepen om zijn handelingen te rechtvaardigen, wanneer hij vaststelt dat : ».

    Dit amendement bevat de hele filosofie van de fractie van de indieners.

    Een van de indieners onderstreept dat de amendementen van de meerderheid niet zo ver gaan dat zij formeel aan het Strafwetboek zouden raken.

    Wanneer men er van uit gaat dat er geen reden is om te raken aan een van de kerngedachten van onze samenleving die door ons Strafwetboek bekrachtigd worden, namelijk het verbod om te doden, moet men die redenering doortrekken. Dat betekent dat euthanasie op een patiënt, zelfs uit medelijden, doodslag moet blijven en dat euthanasie, toegepast onder de voorwaarden die door deze wet worden bepaald, een ethische en strafrechtelijke schending van dit basisverbod is.

    In dat verband is het spreekster opgevallen dat de tekst van de nieuwe Nederlandse wet begint met een formele bepaling die het verbod op euthanasie en hulp bij zelfdoding bevestigt. De voorwaarden waaronder deze handelingen worden toegestaan worden daarna omschreven. Elke andere redenering lijkt voor de indieners van het amendement ongeschikt.

    Welnu, de amendementen van de zes indieners nemen een dergelijk verbod niet als uitgangspunt.

    De indieners van amendement nr. 72 zijn van oordeel dat een overtreding van de wet in uitzonderlijke onstandigheden nochtans gerechtvaardigd kan zijn.

    In de specifieke gevallen waarin er geoordeeld wordt dat die schending verantwoord is, verdwijnt het misdrijf. De noodtoestand op grond waarvan de strafwet kan worden overtreden, heeft voornamelijk betrekking op een uitzonderlijke crisistoestand, die gekenmerkt wordt door een waardeconflict. Euthanasieverzoeken moeten bij de arts gewetensproblemen blijven oproepen.

    Zoals het geamendeerde artikel 3 van het wetsvoorstel nu is opgesteld, wordt euthanasie uit het strafrecht gehaald. De objectieve rechtvaardigingsgrond die de noodtoestand is, impliceert dat degene die de daad stelt bewust de wet overtreedt om zijn plicht te doen maar daarbij beseft dat hij altijd verantwoording van zijn daden moet afleggen. Bij een depenalisering is dat niet zo. Bij de noodtoestand heeft de controle van de samenleving betrekking op de redenen waarom tot euthanasie is overgegaan.

    Verschillende artsen en juristen hebben bij de hoorzittingen niet alleen de klemtoon gelegd op de voorwaarden over de grond van de zaak en de formele voorwaarden die men a priori in een wet kan opnemen, maar hebben ook onderstreept dat er, onafhankelijk daarvan, redenen bleven om geval per geval te laten beoordelen door de arts ten aanzien van een patiënt in een uitzonderlijke situatie.

    Staat de wet euthanasie toe, dan beperkt de controle zich tot een louter formeel toezicht op de voorwaarden waaronder tot euthanasie is overgegaan. Degene die de handeling verricht zal aan niemand rekenschap moeten geven indien hij voldoet aan de voorwaarden die de wet stelt. Dat is onaanvaardbaar, gelet op de ernst van de handeling en het feit dat het om mensen gaat die in onze samenleving tot de kwetsbaarsten behoren. De noodtoestand is de rechtsfiguur die de waarachtige controle van de samenleving op de uitgevoerde handelingen het best garandeert.

    Spreekster is van oordeel dat het euthanasiedebat bijzonder interessant is op politiek vlak, omdat hier de vraag naar de norm wordt gesteld.

    In onze samenleving is de norm in zekere zin van waarde veranderd. Eertijds leefden we in een maatschappij waar vooraf vastgestelde normen golden die algemeen werden aanvaard, omdat het kader meer autoritair was.

    Er was een soort van gemeenschappelijke moraal die in de samenleving ruime erkenning genoot.

    Welke zijn nu de normen die men nog als algemeen kan beschouwen, zowel in het Burgerlijk Wetboek als in het Strafwetboek, en die voor allen passen ?

    Zijn er nog zulke normen of leven wij in een maatschappij waar ieder, vanuit een zeer modern concept van vrijheid dat afkomstig is uit de Franse revolutie en de filosofie van de verlichting, steeds meer individueel op de voorgrond treedt ?

    De plaats van het individu is belangrijk. De parlementsleden zeggen niets anders wanneer zij eenparig van oordeel zijn dat de patiënt in het centrum van het beslissingsproces moet staan.

    Maar moet de maatschappij voortaan in alle gevallen en onmiddellijk tegemoetkomen aan het verlangen van de patiënt, of zijn er andere waarden die aan dit verlangen niet moeten worden tegengesteld maar ernaast geplaatst ?

    In deze fase van het debat komt spreekster tot de conclusie dat de wens van het individu uiting te geven aan zijn vrijheid in de meeste gevallen tegemoetkomt aan andere wensen zoals die van de relatie met het gezin, met de arts en met het verzorgend personeel.

    De menselijke vrijheid is niet absoluut : ze staat in relatie met de anderen.

    We bevinden ons niet langer in een middeleeuwse maatschappij waar filosofische of religieuze beginselen van bovenaf worden opgelegd.

    De fractie van spreekster volgt een dergelijke logica niet, maar heeft van de vrijheid een opvatting die meer steunt op de gedachte dat het individu in relatie met de anderen staat.

    De gevallen die door de zes indieners worden bedoeld, zijn hoogst uitzonderlijk. Spreekster erkent dat niemand het recht heeft daarover te oordelen, maar men mag er geen moderne, culturele boodschap van algemene aard van maken, want de meeste mensen hebben niet de kracht om alleen dit soort beslissing te dragen.

    Een lid antwoordt dat datgene wat vanaf het begin de zes indieners scheidt en zal scheiden van de vorige spreekster en van hen die hetzelfde standpunt innemen, het concept is dat zij hebben van de autonomie van de menselijke persoon en van zijn vrijheid.

    Deze tegenstelling zal trouwens in alle komende ethische debatten blijven bestaan. Tot 20-25 jaar geleden, en sinds 150 jaar, leefde men onder een normatieve controle op alle persoonlijke activiteiten van de mens, en dat volstond.

    Terwijl het recht niet meer deed dan de maatschappelijke situatie op een bepaald moment weergeven, is het zelf de rechtvaardiging geworden om geen rekening meer te houden met de belangrijke sociale ontwikkeling die in 150 jaar tijd heeft plaatsgevonden.

    Het probleem is het onevenwicht tussen die traditionele juridische constructie en de ontwikkeling van de maatschappij : dat doet zich niet alleen voor op het stuk van euthanasie, maar ook wat bijvoorbeeld de adoptie door homoseksuele koppels betreft of ook het statuut van die koppels, die aanleiding hebben gegeven tot een wijziging, niet van het personenrecht, maar van het goederenrecht.

    Sommigen van hen die zich vandaag rekenschap geven van het feit dat de norm gewijzigd moet worden, hebben een nieuw argument : er zou een sociale relatie zijn die uitmondt op een andere vorm van controle, namelijk een sociale controle.

    Met dat punt kunnen de zes indieners het niet eens zijn.

    Iedereen is vanzelfsprekend vrij om met anderen overleg te plegen en zich van adviezen in te winnen, maar per slot van rekening moet toch iemand beslissen.

    De vorige spreekster heeft een toespeling gemaakt op recente televisie-uitzendingen. Spreker heeft onder andere een zin onthouden van Jean-Marie Lorand die in wezen zei : « ik heb geen zin om voor anderen te leven », en daarin had hij volkomen gelijk.

    De zes indieners willen niet dat de sociale controle uiteindelijk een vorm van juridische controle wordt, die uitloopt op een verbod van een persoonlijke beslissing.

    Daarom willen zij, anders dan de vorige spreekster, een moderne culturele boodschap die zorgt dat, na rijp beraad en na een confrontatie met het standpunt met dat van anderen en na alle mogelijkheden te hebben overwogen, het menselijk wezen tenslotte in volle autonomie en in volle vrijheid kan beslissen.

    Het gaat er hier niet om dat sociaal liberalisme en christelijk personalisme tegenover elkaar worden gesteld, zoals sommigen beweren, want de ondertekenaars van het voorstel komen uit verschillende hoeken. Maar ze hebben hun eigen « hokjes » daar gelaten en zijn erin geslaagd een handelswijze uit te stippelen ten opzichte van de autonomie van het menselijk wezen, die zij als volledig beschouwen.

    Wat de gedachte van uitzonderlijke gevallen betreft, is spreker van oordeel dat er, ook al was er maar één geval, toch wetgevend moet worden opgetreden.

    Ook is het niet omdat elke individueel levensverhaal verschillend is, dat er geen wetten of geen algemene regels nodig zijn.

    Indien ten slotte de ervaring uit het buitenland nuttig is om de voorwaarden en de grenzen van een wetgeving vast te leggen, moet men toch voorzichtig zijn als men teksten uit het buitenland in onze wetgeving wil opnemen, want wij hebben niet dezelfde rechtscultuur als andere landen.

    De Germaanse denkwijze verschilt bijvoorbeeld aanzienlijk van het Franse redeneren, dat nader bij dat van de spreker ligt.

    Een lid stelt vast dat amendement nr. 72 onbetwistbaar een ontwikkeling betekent in de traditionele stellingname van de indieners.

    Het blijft evenwel gebaseerd op de noodtoestand. Als dit wordt goedgekeurd, wie zal dan de noodtoestand beoordelen ? Noodzakelijkerwijze een rechter. Is het niet problematisch om de beslissing die door de betrokken persoon moet worden genomen, over te dragen aan een rechter ?

    Een van de indieners van amendement nr. 72 antwoordt dat de rechters, ten eerste, niet vaak met dit soort zaken te maken zullen krijgen.

    Ten tweede, moet men, zoals de gehoorde personen hebben benadrukt, toch een zeker vertrouwen hebben in artsen en magistraten.

    Voor het geval dat de arts toch voor het gerecht wordt gedaagd, heeft spreekster amendementen medeondertekend, die in navolging van een idee van het Franse Comité voor bio-ethiek, voorzien in de oprichting van een commissie, die de beoordeling van de magistraat moet begeleiden.

    Die commissie kan adviezen geven over stervende, maar ook over niet-terminale patiënten.

    Een lid zegt te geloven in de zelfbeschikking van de patiënt. Wanneer deze oordeelt dat de grens van de draagbaarheid van de pijn overschreden is en, samen met zijn arts, tot de conclusie komt dat aan dit onwaardige leven een einde moet worden gemaakt, kan de patiënt ook in alle vrijheid en waardigheid afscheid nemen van zijn familie en zijn vrienden. Een dergelijk doorleefd afscheid is ook mogelijk wanneer men euthanasie toepast. Het amendement nr. 72 stelt de zaken dan ook verkeerd voor.

    Het lid betwist overigens dat de omstandigheden, waarin van een gerechtvaardigd verzoek tot euthanasie sprake kan zijn, zo uitzonderlijk zijn. Het aantal overlijdens door kanker stijgt jammer genoeg voortdurend. Dit is de realiteit van elke dag. Men kan dus de problematiek van de euthanasie niet zomaar herleiden tot de noodtoestand.

    Een ander lid verklaart dat hij de recente uitzending waarnaar andere leden hebben verwezen, ook heeft gezien. Hij heeft vastgesteld, niet dat een grote meerderheid van de gehoorde personen voorstander was van euthanasie, maar dat het in alle gevallen ging om personen die in aanzienlijke nood verkeerden, die het levenseinde van een verwant als extreem moeilijk en wreed ervaarden en die meenden dat op een groot aantal vlakken nog verbetering mogelijk was.

    Uit deze uitzending bleek dat de bevolking, veeleer dan een wetgeving over een uitzonderlijke situatie, wil dat aandacht wordt besteed aan een geheel van problemen rond het levenseinde (nood, eenzaamheid, gebrek aan verzorging en aandacht, pijn ...).

    Voor spreker was er een contrast tussen deze getuigenissen en het korte debat aan het einde van de uitzending, waar de bekende argumenten werden herhaald, en dat in zijn ogen de zeer treffende voorafgaande getuigenissen een beetje verzwakte.

    Men voert altijd de autonomie en de individuele vrijheid aan ter ondersteuning van de voorliggende tekst. Dit is echter een heel geïdealiseerde, wereldvreemde, zelfs totaliserende opvatting, die zeer ver af staat van de realiteit.

    De genoemde getuigenissen hebben zeer goed aangetoond hoe afhankelijk de patiënten zijn van de mensen in hun omgeving, van hun zorg en hun bekwaamheid om rekening te houden met hun wensen en hun problemen.

    Er is duidelijk iets paradoxaals aan een wet die uitgaat van het fundamentele beginsel van autonomie en individuele vrijheid maar die tegelijk nood heeft aan een derde en aan de maatschappij om het overlijden van een persoon te versnellen.

    Spreker meent dat een aantal waarden naast elkaar bestaan : de individuele vrijheid is er één van, de bescherming van het leven en van de zwaksten is een andere, en in dit geval moet een keuze worden gemaakt tussen de verschillende waarden. Daarom heeft sprekers fractie van de noodtoestand een centraal concept gemaakt.

    In zijn ogen bestaat er geen vanzelfsprekende hiërarchie tussen deze waarden.

    De arts, bijgestaan door de familie en het medisch korps, moet in eer en geweten een bepaalde keuze maken.

    Nog een ander lid herinnert eraan dat de noodtoestand nu reeds wordt toegepast en dat dit concept dus niet noodzakelijkerwijze moet worden « herschreven ».

    Wat betreft de uitzonderlijke en marginale aard van de gevallen bedoeld in het voorliggende wetsontwerp, vindt spreker dat men daarover voorzichtig moet oordelen omdat het levenseinde voor degene die ermee geconfronteerd wordt, hoegenaamd geen marginaal feit is.

    Wat het verbod betreft, benadrukt spreker dat hetgeen verboden moet zijn de ontkenning van de persoon is, van zijn eigenheid, van de manier waarop hij in zijn leven zichzelf heeft gevormd en waarop hij tracht zijn meest persoonlijke aard te uiten.

    Men kan iemand ook op existentieel vlak doden door te ontkennen wat hij geworden is en wat hij tracht uit te drukken.

    Spreker citeert in dat verband Marie Balmary die in haar boek « Abel ou la traversée de l'Eden, » schreef : « À quelque époque que la chose se produise, le `terme des jours' pour l'humain, si nous gardons en mémoire nos mythes, c'est un moment où il doit s'avancer seul, parler seul ­ mourir seul ­ en son propre nom. » Alleen maar niet verlaten. Integendeel : omringd, begeleid, gerespecteerd in zijn relaties met anderen, maar niet in relaties die de mogelijke verschillen of de eigen persoonlijkheid ontkennen.

    Met betrekking tot de zelfbeschikking, verklaart spreker dat de wetgeving een daadwerkelijke eerbied voor het zelfbeschikkingsrecht moet vrijwaren en bevorderen. Het kan niet genoeg worden benadrukt (zie met name de hoorzitting met dokter Clumeck) dat de maatschappelijke omgering en de sociale gelijkheid moeten zorgen voor een kader waarin zelfbeschikking mogelijk is zonder dat op het individu enige druk ­ met name sociaal-economische druk ­ wordt uigeoefend die zijn zelfbeschikkingsmogelijkheden kan beperken of tenietdoen.

    Een ander lid kan het niet eens zijn met het argument dat het voorliggende voorstel slechts betrekking heeft op uitzonderlijke gevallen. Het Burgerlijk Wetboek telt een groot aantal bepalingen die uitzonderlijke gevallen regelen. Zo zijn er jaarlijks ongeveer 40 adopties op 110 000 geboorten, dat wil zeggen 0,04 % van de gevallen. Dat heeft niet belet dat voor adoptie een wetgeving is uitgewerkt.

    Zelfs als er maar vijf euthanasiegevallen per jaar zouden voorkomen, zou er nog nood zijn aan een wetgeving, want het zou toch rampzalig zijn als de arts in drie van deze vijf gevallen werd opgesloten.

    Het is toch paradoxaal dat men zo'n ruime opvatting heeft ­ soms aan alle logica voorbij ­ van de rechten van het kind en van de patiënt en zo'n beperkte opvatting van de rechten van de stervende.

    Spreker zou bovendien willen dat men ophoudt met euthanasie te beschouwen als een zaak van artsen. De wet op de euthanasie is geen medische wet. Uiteraard is het nuttig te weten wat de artsen denken op technisch vlak, maar niet wat betreft de nood aan een wetgeving over euthanasie.

    Dat is een zaak van de volksvertegenwoordigers en de senatoren, die uit uiteenlopende kringen afkomstig zijn en niet uit een bepaald maatschappelijk korps, vooral ook omdat de arts in dit voorstel hoe dan ook vrij is om euthanasie al dan niet toe te passen.

    Mevrouw van Kessel en de heer Vandenberghe dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 156 ­ subamendement op het amendement nr. 72). Dit amendement heeft tot doel te benadrukken dat niet alle medische handelingen die tot het overlijden van een patiënt lijden onder het begrip « euthanasie » kunnen worden gevat. De door onderhavig wetsvoorstel voorgestelde regelingen mogen integendeel enkel de euthanasie betreffen.

    Een van de indieners merkt op dat artikel 2 van het EVRM de lidstaten de verplichting oplegt om bij wet het leven te beschermen. Het is dan ook normaal dat de rechterlijke macht hierop toezicht houdt. In tegenstelling tot wat sommige sprekers beweren, is dit een volstrekt normale zaak in een democratische rechtsstaat. Het lid is dan ook van mening dat de euthanasie slechts mogelijk is in het kader van de noodtoestand, om in overeenstemming te zijn met het EVRM. Dit is niet afhankelijk van de politieke opportuniteiten die er in een bepaald land zijn. Spreker wenst niet te vervallen in een « platte aarde-theorie », waarbij men niet verder kijkt dan datgene wat men ziet. Ook hier moet onderlijnd worden dat de behandelde problematiek veel verder gaat dan enkel het zelfbeschikkingsrecht.

    Een lid benadrukt dat de goedkeuring van het voorliggende voorstel impliceert dat geen regels worden uitgewerkt voor handelingen zoals het stopzetten van de behandeling of het niet-opstarten van een behandeling, die het overlijden versnellen en juist voor euthanasie te situeren zijn.

    De grens tussen dergelijke handelingen en euthanasie is niet altijd duidelijk.

    Volgens de vorige spreker bereidt men hier geen medische wet voor, maar de manier waarop het voorstel en de amendementen zijn geredigeerd, toont toch aan dat men wel degelijk met een medische materie bezig is.

    Een ander lid stelt vast dat het wetsvoorstel is geschreven vanuit het standpunt van de arts, zulks in tegenstelling tot het wetsvoorstel dat vroeger door de heren Lallemand en Erdman werd ingediend, dat de patiënt als uitgangspunt nam.

    Vervolgens wijst spreekster erop dat in de eenheden voor intensieve zorg dagelijks wordt beslist om behandelingen stop te zetten.

    Men weet best dat deze handelingen het leven van de patiënt zullen beëindigen, meestal zonder dat hij iets gevraagd heeft of zelfs bij bewustzijn is.

    Wat is de juridische situatie van de arts in dergelijke gevallen, gezien het feit dat de door spreekster medeondertekende amendementen zijn verworpen, met name de amendementen die ertoe strekten de artikelen 1bis tot 1quater in te voegen ? Is, zoals sommigen beweren, de noodtoestand dan van toepassing, met het risico op eventuele vervolgingen voor een slecht uitgevoerde handeling ?

    Amendement nr. 113

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 113) dat beoogt de inleidende zin van de eerste paragraaf van artikel 3 te vervangen, in die zin dat euthanasie geen misdrijf is wanneer kan worden gesproken over een noodtoestand. Een van de indieners verwijst naar zijn eerdere tussenkomsten omtrent het thema van de noodtoestand en naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

    Amendement nr. 114

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, nr. 114), dat ertoe strekt in § 1 het eerste gedachtestreepje te vervangen als volgt :

    « § 1. De arts kan alleen dan het leven van een meerderjarige, handelingsbekwame en bewuste patiënt beëindigen wanneer hij tot de overtuiging is gekomen dat : ... »

    Amendement nr. 119

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 119) dat ertoe strekt in de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 3 de inleidende zin en het eerste streepje te vervangen als volgt :

    « § 1. De arts kan alleen dan het leven van een meerderjarige, handelingsbekwame en bewuste patiënt op diens verzoek opzettelijk beëindigen wanneer hij tot de overtuiging is gekomen dat : ... »

    Een van de indieners benadrukt dat de uitdrukking « als hij vaststelt » die in amendement nr. 14 wordt gebruikt, een gewone, formele vaststelling betreft.

    In de Nederlandse wet wordt een veel interessanter concept gebruikt, dat een ander lid in een van zijn amendementen heeft overgenomen, namelijk dat de arts « de overtuiging heeft gekregen ».

    Die uitdrukking is veel krachtiger en geeft beter aan in welke geest het proces tussen de patiënt en zijn arts moet verlopen.

    De rol van de arts kan zich niet beperken tot die van een notaris die alleen maar vaststelt, en daarbij uiteraard zekere voorzorgen in acht neemt die worden opgesomd in § 3.

    De arts moet tot de overtuiging zijn gekomen, dat wil zeggen in eer en geweten van oordeel zijn, dat hij kan ingaan op het euthanasieverzoek van een patiënt.

    Spreekster heeft bovendien vragen bij de indeling in paragrafen van artikel 3.

    Zij vraagt zich met name af of de laatste volzin van § 1 niet elders thuishoort, omdat de tekst anders zo kan worden geïnterpreteerd dat er geen misdrijf is als de voorwaarden uit § 1 nageleefd zijn.

    Hoort de verplichting om documenten in te vullen voor de evaluatiecommissie tot de « procedures » ?

    De mede-indiener van het amendement benadrukt het politieke en het inhoudelijke belang dat de indieners aan het amendement hechten. De term « vaststellen » heeft een andere connotatie dan de term « tot de overtuiging komen », hoewel zij strikt juridisch genomen wellicht gelijkwaardig zijn.

    Er moet worden vermeden dat de wet uitmondt in een bureaucratische procedure, zowel qua vorm als qua inhoud. Het gaat hier om iets anders, om het respect voor de personen, zijn autonomie en zijn waardigheid.

    Het is een proces van luisteren en tot een dialoog komen.

    Tijdens de debatten is terecht vaak benadrukt dat een dergelijke dialoog noodzakelijk is en dat de huidige wetgeving een belemmering is voor een openlijke en vrije dialoog die in vertrouwen plaats zou moeten vinden tussen de arts en zijn patiënt.

    Medelijden kan niet het resultaat zijn van een loutere vaststelling.

    De toon en de voorstelling van zaken van beide formuleringen is zo verschillend dat het amendement op politiek vlak volgens de auteurs van groot belang is.

    Om euthanasie gedeeltelijk niet langer strafbaar te maken, zoals de bedoeling is, is het niet noodzakelijk te zeggen dat er geen misdrijf wordt gepleegd.

    Zodra de wetgever een wettelijke basis creëert voor een handeling is deze niet langer illegaal en dus niet langer een misdrijf.

    Dit wordt bevestigd door professor Masset van de Luikse universiteit, die hierover geraadpleegd werd en zei dat hij kon bevestigen dat het wetsvoorstel, zodra het aangenomen is, het mogelijk zal maken om zonder voorbehoud te besluiten dat handelingen die ermee in overeenstemming zijn, niet strafbaar zijn, zonder dat de wet expliciet moet vermelden dat er geen misdrijf wordt gepleegd als euthanasie overeenkomstig de wet wordt toegepast.

    Volgens hem geldt artikel 70 van de Strafwet immers voor alle inbreuken en vormt het een rechtvaardigingsgrond voor alle handelingen die volgens de wet worden verricht. Hij acht het dus niet nodig hieromtrent een bepaling op te nemen in de wet.

    Een lid heeft begrip voor de argumenten van de indieners van het amendement nr. 119, maar meent dat het juridisch onderscheid tussen het woord « vaststellen » en de woorden « tot de overtuiging komen » zeer duidelijk moet worden uiteengezet. Hoe gaat een rechtbank oordelen of een arts al dan niet « tot de overtuiging gekomen is » ? Het juridische antwoord op deze vraag is essentieel.

    Wat het element van de geleidelijkheid van de vraag naar euthanasie betreft, verwijst het lid naar de libellering van het amendement nr. 14, dat spreekt over een « herhaald verzoek ».

    Voorts zegt de derde paragraaf van het voorgestelde artikel 3 dat de arts zich moet « vergewissen » van de « aanhoudende » pijn of nood (in het Frans : « s'assurer de la persistance... »).

    Een ander lid vraagt zich af of het amendement geen probleem schept. Artikel 6 van het voorstel verduidelijkt dat de arts, als hij meent niet te kunnen ingaan op het verzoek, het dossier aan een confrater moet doorgeven.

    Welke verplichting heeft de arts dan als hij niet overtuigd is in de zin van de tekst, maar de patiënt zijn verzoek wel staande houdt ?

    Een lid merkt op dat het gevaarlijk is om te veel te refereren naar de Nederlandse tekst. Het voorstel van de meerderheidspartijen, zoals het tot uiting komt in het amendement nr. 14, biedt veel meer zorgvuldigheidsvereisten. Het is dan ook niet nodig om telkens te spreken over « overtuiging » in plaats van « vaststelling ». Spreker haalt het voorbeeld aan van de meerderjarigheid, die louter wordt vastgesteld en waar geen overtuiging aan verbonden is. Eventueel kan een opsplitsing worden gemaakt tussen de zorgvuldigheidsvereisten waar een loutere « vaststelling » volstaat, en andere waar een « overtuiging » vereist is.

    Spreekster benadrukt dat §§ 1 en 3 van artikel 3 samen gelezen moeten worden.

    Paragraaf 1, waarin wordt bepaald dat de patiënt meerderjarig, handelingsbekwaam en bewust moet zijn op het ogenblik van zijn verzoek, betreft formele vaststellingen, hoewel er natuurlijk vragen gesteld kunnen worden bij het formele karakter van bijvoorbeeld de voorwaarde dat hij « bewust » moet zijn. Daarom plaatst amendement nr. 119 deze voorwaarden aan het begin van de paragraaf, en niet bij de zaken waarvan de arts overtuigd moet zijn.

    Het tweede en het derde streepje van § 1 van het in amendement nr. 14 voorgestelde artikel 3 hernemen het 2º van § 3 van datzelfde artikel. Er is geen enkele reden om een onderscheid te maken tussen de woorden in § 1 en de voorwaarden in § 3.

    Bovendien vraagt spreekster zich af wat precies die « bijkomende voorwaarden » zijn « die de arts aan zijn ingrijpen wenst te verbinden » (artikel 3, § 3, van amendement nr. 14). Deze formulering is erg arbitrair en dient geenszins de rechten van de patiënt.

    Een senator wijst op de logica die in de tekst van het amendement nr. 14 zit als gevolg van een stapsgewijze benadering. In de eerste paragraaf wordt inderdaad gesproken over « vaststellen ». Deze neutrale term geeft duidelijk aan waarover het gaat. De arts moet immers niet van iets overtuigd worden, maar moet slechts nagaan of de voorwaarden zijn vervuld, zoals bijvoorbeeld de meerderjarigheid. In een tweede fase speelt de interactie tussen de arts en de patiënt een grotere rol. Beiden moeten samen tot de overtuiging komen dat er geen andere oplossing meer mogelijk is. Spreker verwijst in dat verband naar het amendement nr. 115 B van zijn hand, waarin in § 3 ook de woorden « tot de overtuiging komen » worden gehanteerd. Voor § 1 volstaan evenwel het woord « vaststellen ».

    Een van de indieners van amendement nr. 119 geeft toe dat de formulering van het amendement wellicht nog verbeterd moet worden. Zoals de tekst nu is opgesteld, wordt uitgegaan van de arts, terwijl het amendement eigenlijk wil benadrukken dat het gaat om een gezamenlijk proces van arts en patiënt.

    Een lid kan zich vinden in de doelstelling van de auteurs van het amendement nr. 119. »Tot de overtuiging komen » is sterker dan het louter « vaststellen » en drukt op een betere manier uit wat de bekommernis moet zijn, namelijk een interactief proces van dialoog op gang brengen.

    De opvatting van een vorige spreker, volgens dewelke in de eerste twee paragrafen een loutere « vaststelling » volstaat en pas in een verdere fase een interactie tussen arts en patiënt nodig is, kan niet de volledige goedkeuring wegdragen van het lid. Beter is om dit proces van in den beginne tot uiting te laten komen.

    Een ander lid stelt vast dat de meeste leden van de verenigde commissies op dezelfde lijn zitten. Begrippen als « vaststellen » of « zich vergewissen » kunnen worden geobjectiveerd, wat niet het geval is met de term « tot de overtuiging komen ». Het lid is niet tegen de geleidelijkheid die tot uiting komt in het amendement nr. 115 B, maar meent dat de tekst van het amendement nr. 14 best gehandhaafd blijft. Het is spreker niet duidelijk wat de juridische draagwijdte is van het begrip « tot de overtuiging komen ».

    Een lid merkt op dat uit het debat over amendement nr. 119 blijkt dat de keuze voor « vaststellen » of voor « tot de overtuiging komen » afhangt van het vervolg van de zin en van het feit of de voorwaarden subjectief of objectief zijn.

    De Nederlandse tekst heeft het inderdaad over « overtuiging » : « De arts die de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt. »

    In het Nederlands recht wordt dus enkel gesproken van « lijden ». De term « uitzichtloos » is veeleer objectief, maar er is geen sprake van een medisch uitzichtloze situatie. Spreekster vraagt zich af waarom.

    De woorden « ondraaglijk lijden » zijn dan weer een subjectief element.

    De Nederlandse tekst maakt geen gebruik van het begrip « nood », een begrip dat misschien wel overbodig is.

    De indieners van amendement nr. 14 moeten in ieder geval verduidelijken of de voorwaarden die zij opsommen, subjectief of objectief zijn aangezien de formulering van de tekst hiervan afhangt.

    Een lid kan het eens zijn met deze aanpak, voor zover het duidelijk is dat in het derde streepje de termen « aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood » verwijzen naar een subjectieve beoordeling van de patiënt, die de arts objectief vaststelt.

    Een ander lid antwoordt dat er bij de arts geen sprake is van een eenvoudige vaststelling. Hij moet nagaan of alle mogelijke middelen gebruikt werden om het lijden van de patiënt te verlichten, een lijden dat trouwens in de loop van de tijd anders aangevoeld kan worden.

    De zaken liggen dus niet zo eenvoudig.

    De kern van de zaak is te weten of alles in het werk is gesteld om de persoon zelf te laten beslissen over de manier waarop hij zijn levenseinde wil beleven.

    Spreekster meent dat de arts niet eenvoudigweg op basis van een geschreven document kan vaststellen dat het verzoek uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam is.

    Het is veeleer een proces waarin hij meerdere gesprekken heeft, een andere arts raadpleegt enzovoort, om nadien al dan niet te besluiten dat de patiënt zich in een medisch uitzichtloze situatie bevindt.

    Spreekster vraagt zich bovendien af of de zes indieners bereid zijn afstand te nemen van de termen « pleegt geen misdrijf ... ».

    Zij verwijst naar de opmerkingen van professor Masset, die een vorige spreker al heeft voorgelezen.

    Amendement nr. 155A

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 155 A) dat tot doel heeft in de aanhef van de § 1 van het voorgestelde artikel 3 het woord « tegelijkertijd » in te voegen.

    Alle voorwaarden zijn immers even belangrijk. Er mag ten aanzien van het controleorgaan niet de minste onduidelijkheid over bestaan dat het uitgesloten is dat sommige voorwaarden minder belangrijk zijn dan andere. Het mag niet mogelijk worden dat euthanasie straffeloos kan gebeuren wanneer slechts enkele voorwaarden zijn vervuld. Alle zorgvuldigheidsvereisten zijn even belangrijk en moeten bovendien op hetzelfde moment worden nageleefd.

    Een lid veronderstelt dat volgens de indieners van amendement nr. 14 alle voorwaarden in dit amendement cumulatief zijn.

    Er wordt echter geen enkele specifieke sanctie opgelegd als een arts de voorwaarden niet naleeft.

    Spreekster is mede-indiener van een amendement dat voorziet in een specifieke sanctie voor een arts die de vastgestelde procedure niet naleeft, namelijk een boete.

    Zij heeft uit de hoorzittingen in Nederland onthouden dat veel artsen de nodige formulieren niet invullen.

    Waarom voorziet men hier niet in een veel striktere controle om de artsen ertoe aan te zetten die te doen ?

    In het geplande systeem bestaat er geen tussenoplossing : ofwel wordt voldaan aan de voorwaarden en wordt het dossier als afgedaan beschouwd ofwel is niet voldaan aan de voorwaarden en wordt het dossier aan het gerecht bezorgd.

    Een van de indieners van het amendement nr. 14 repliceert dat inderdaad geen specifieke sanctie voorzien is voor het geval waarin een arts onzorgvuldig zou hebben gehandeld. Wanneer dit het geval zou zijn, zal de controlecommissie daarover oordelen en het dossier desgevallend doorsturen naar het parket. In dat geval zal een erg strenge beoordeling gebeuren, vermits er dan geen sprake is van euthanasie en dus een strafbare handeling werd gepleegd.

    Een lid meent dat er een verschil zou moeten bestaan tussen enerzijds het plegen van euthanasie zonder dat de patiënt hiervoor zijn toestemming heeft gegeven, en anderzijds het niet-melden van de euthanasie, hetgeen eerder een procedurefout is.

    Een ander lid vraagt zich af welk bezwaar er bestaat tegen de invoeging van het woord « tegelijkertijd ».

    De vorige spreker antwoordt dat, wanneer men telkens het woord « en » gebruikt, dit automatisch impliceert dat alle voorwaarden cumulatief en tegelijkertijd moeten worden ingevuld.

    Amendement nr. 64

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 64), dat ertoe strekt in § 1, eerste streepje, van het voorgestelde artikel 3, de woorden « of een ontvoogde minderjarige » te doen vervallen. De indieners zien immers niet in waarom voor ontvoogde minderjarigen een uitzondering zou worden gemaakt op de uitsluiting van de minderjarigen van het toepassingsgebied van de wet.

    Ontvoogding wordt overigens vaak verleend om financiële redenen. Dit soort redenen heeft niets te maken met een euthanasieverzoek.

    Een van de indieners van het amendement nr. 14 is van oordeel dat deze woorden nodig zijn in de tekst. Ook een herhaling kan in sommige gevallen een goede zaak zijn voor de duidelijkheid en de leesbaarheid van een wettekst.

    Een van de indieners van amendement nr. 64 leidt hieruit af dat de indieners van het voorstel geen voorstanders van het amendement zijn.

    De voorzitter merkt op dat hij niemand kan dwingen te antwoorden op de ingediende amendementen.

    Ten slotte zal iedereen zijn standpunt bepalen op het ogenblik van de stemming.

    Een lid is van mening dat een verduidelijking nochtans nuttig zou zijn want de weglating van de woorden « ontvoogde minderjarige » kan op verschillende wijzen geïnterpreteerd worden daar ontvoogde minderjarigen handelingsbekwaam zijn.

    Amendement nr. 115A

    De heer Vankrunkelsven dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 115 A) dat betrekking heeft op de euthanasie voor minderjarigen van méér dan 16 jaar oud, die euthanasie kunnen vragen indien hun ouder(s) hierbij worden betrokken.

    Dit amendement ligt in het verlengde van de tendens om minderjarige personen die de leeftijd van 16 jaar hebben bereikt een volledige beslissingsbevoegdheid toe te kennen wanneer het gaat om medische beslissingen die hen aanbelangen. Het is dan ook logisch om voor deze personen euthanasie mogelijk te maken. Niettemin moeten ouders betrokken worden in de besluitvorming. De ultieme beslissing komt echter alleen de betrokkene minderjarige toe.

    Een lid vraagt of het amendement wel degelijk betekent dat het de arts zou zijn die oordeelt of de patiënt in staat kan worden geacht tot de redelijke inschatting van zijn belangen.

    In de Franse tekst staan de woorden « qu'il puisse être jugé ». Dit laat vermoeden dat het niet de patiënt zelf is die oordeelt.

    Bovendien voegt dit amendement opnieuw de hulp bij zelfdoding in de tekst van de wet in.

    Staat een minderjarige patiënt die handelingsbekwaam is eigenlijk nog onder voogdij ?

    De indiener van het amendement antwoordt dat, wanneer zou blijken dat voor het amendement nr. 115A een meerderheid zou worden gevonden indien de hulp bij zelfdoding eruit wordt geschrapt, hij bereid is een subamendement in die zin in te dienen.

    Overigens is het de arts die moet oordelen of de betrokken patiënt al dan niet in staat is om de situatie waarin hij zich bevindt te beoordelen.

    Amendementen nrs. 121 en 154

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 een subamendement in, dat ertoe strekt in § 1, eerste streepje, van het voorgestelde artikel 3 de woorden « op het ogenblik van zijn verzoek » te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 121).

    De indiener vraagt zich in eerste instantie af wat de woorden « formation de la demande » betekenen. Die lijken haar zeer verwarrend.

    Wat beogen zij, in het licht van het proces waarin de volgende paragrafen voorzien ?

    Wat gebeurt er met de patiënt die intussen buiten bewustzijn raakt ?

    Spreekster meent te hebben begrepen dat de toepassingssfeer van de tekst zich beperkte tot bekwame patiënten die bij bewustzijn zijn onder voorbehoud van het hoofdstuk dat gewijd is aan de wilsverklaringen.

    Een lid is van mening dat op zijn minst gepraat moet worden over het verzoek, aangezien het verzoek herhaald moet worden. In het Frans is het beter de woorden « formulation de la demande » te gebruiken in plaats van « formation de la demande ».

    Een ander lid betuigt haar steun aan het amendement nr. 121. Uit de globale lezing van het voorgestelde artikel 3 blijkt dat de duurzaamheid van het verzoek een belangrijk element is in de vraag naar euthanasie. Meerdere gesprekken moeten plaatsvinden, het verzoek moet duurzaam zijn, enzovoort. De tekst, zoals hij geredigeerd is, geeft echter de indruk dat de zorgvuldigheidsvereisten slechts moeten vervuld zijn op het ogenblik van het eerste verzoek.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 meent dat het woord « formation » vervangen zou kunnen worden door het woord « moment » zoals in de Nederlandse versie van de tekst. Hoewel het begrip « formation » erop wijst dat het verzoek kan veranderen.

    Anderzijds heeft men tijdens de hoorzittingen gemerkt dat het verzoek op een aantal wijzen geïnterpreteerd werd. Er werd op een bepaald ogenblik zelfs gesteld dat het verzoek eigenlijk niet bestond.

    Men moet voorkomen dat men definitief afziet van het ingaan op verzoeken omdat men het bestaan ervan ontkent via een verkeerde interpretatie ervan.

    Spreker merkt daarenboven op dat men in de door amendement nr. 14 voorgestelde § 1, tweede streepje, van artikel 3, het verzoek definieert.

    Het is duidelijk dat men, naargelang van de interpretatie die men hieraan geeft, ook via een aanhoudend « analyseren », ervan uit zou kunnen gaan dat het verzoek eindeloos moet worden herhaald om in aanmerking te kunnen worden genomen.

    Men mag geen gebruik maken van een interpretatie, die gedurende enige tijd verantwoord kan zijn om aan de zieke geen antwoord te moeten geven.

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement nr. 154 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10), dat vergelijkbaar is met het subamendement nr. 121.

    Amendementen nrs. 40 en 105

    De heer Remans verwijst naar de amendementen nrs. 40 (Stuk Senaat, nr. 2-244/5) en 105 (Stuk Senaat, nr. 2-244/7), die dezelfde problematiek behandelen. Spreker trekt het subamendement nr. 40 in, maar wijst erop dat het subamendement nr. 105, dat hij met enkele collega's heeft ingediend, tegemoet komt aan de wensen van de indiener van het amendement nr. 121.

    Spreker legt uit dat het amendement nr. 105 beoogt enkele bijvoeglijke naamwoorden te doen vervallen in de tekst van artikel 3. Thans wordt in het amendement nr. 14 voorgesteld dat het verzoek « uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam » moet zijn. Een patiënt komt echter tijdens zijn doodstrijd in verschillende toestanden terecht. De keuze van de adjectieven is derhalve niet zonder belang.

    De woorden « ondubbelzinnig », « uitdrukkelijk » en « duurzaam » zijn overbodig in de tekst. De woorden « overwogen », « vrijwillig » en « herhaald » kunnen volstaan omdat de interpretatie aanleiding zou kunnen geven tot juridische disputen, waarbij het bewijs moet worden geleverd door getuigenissen en door het medisch dossier.

    Dergelijke getuigenissen kunnen de privacy van de patiënt aantasten. Het medisch dossier kan dan weer bezwarend worden voor de arts, omdat het dossier op die wijze belangrijker wordt dan de patiënt zélf. Elke tekortkoming of elk verzuim van mededeling zou van de euthanasiehandeling een misdrijf kunnen maken, terwijl het de bedoeling is dat een arts met een goede ingesteldheid, die de patiënt wil helpen in een uitzichtloze situatie, moet worden beschermd.

    Een lid is van mening dat uit de hoorzittingen is gebleken dat het woord « ondubbelzinnig » zeer belangrijk is en hij betreurt derhalve de schrapping ervan.

    Een ander lid stelt vast dat dit amendement de eerder gevoerde discussie over de overtuiging die de arts al dan niet moet hebben over de aard van het verzoek, op gang brengt.

    Zolang in § 1 een aantal objectieve kenmerken worden opgesomd naast andere, waarvan de arts zich luidens § 3 moet vergewissen of waardoor hij zich moet laten overtuigen, zullen deze semantische discussies eindeloos blijven aanslepen.

    Spreekster betreurt dat het subamendement dat ter bespreking voorligt, niet langer melding maakt van het duurzaam karakter van het verzoek, want het gaat in haar ogen om een belangrijk aspect.

    De hoorzittingen hebben immers geleerd dat euthanasieverzoeken op verschillende ogenblikken kunnen worden geformuleerd, naargelang van de toestand en de omstandigheden waarin de patiënt verkeert.

    Het kan zijn dat een patiënt een dergelijk verzoek formuleert en het niet herhaalt, bijvoorbeeld omdat zijn toestand is verbeterd en hij zich beter omringd voelt.

    Het woord « duurzaam » heefdt dus zijn belang.

    Daarenboven moet de arts zich kunnen verantwoorden. Het medisch dossier is de beste plaats om dat te doen omdat het het privé-leven van de patiënt beschermt. Het dossier is trouwens de enige plek waar het privé-leven van de patiënt wordt beschermd behalve indien het moet worden voorgelegd aan de rechter omdat een klacht werd ingediend.

    Ongeacht het standpunt dat men over het wetsvoorstel inneemt, is het wenselijk dat het medisch dossier een centrale plaats bekleedt, ook wanneer het gaat over de rechten van de patiënt.

    Het is tegelijkertijd een garantie voor de arts, voor de patiënt en, in voorkomend geval, voor de familie van de patiënt.

    Een lid verklaart dat degene die het verzoek krijgt, oordeelt of het al dan niet dubbelzinnig is. Dat is dus geen objectief element maar houdt verband met de subjectieve perceptie van degene die het verzoek ontvangt.

    Een lid repliceert dat het precies om deze reden zo belangrijk is om in het voorstel in te schrijven dat de arts moet vaststellen dat alle grondvoorwaarden tegelijkertijd worden nageleefd. Dit houdt onder meer in dat, wanneer een verzoek tot euthanasie wordt herhaald, de patiënt ook bij deze herhaling bewust moet zijn. Men moet immers niet enkel oog hebben voor de « decodering » van een verzoek tot euthanasie, maar ook voor het omgekeerde fenomeen. Een patiënt kan op een bepaald ogenblik een verzoek tot euthanasie formuleren, maar dit later terug intrekken, omwille van een psychische of fysieke verbetering van de toestand. Men moet erover waken dat een euthanasievraag de patiënt niet altijd achtervolgt. De patiënt moet gedurende het hele proces van de vraag naar euthanasie bewust zijn en hij moet op een heldere wijze dit verzoek herhalen.

    Het lid begrijpt niet waarom de woorden « ondubbelzinnig », « uitdrukkelijk » en « duurzaam » moeten worden geschrapt. Vermits het verzoek op schrift moet worden gesteld, is het uiteraard « uitdrukkelijk ». Bovendien is het van belang in de wetgeving in te schrijven dat het verzoek duidelijk, met andere woorden »ondubbelzinnig » moet zijn. De patiënt bevindt zich immers in een kwetsbare situatie. Er mag niet de minste twijfel over bestaan dat de patiënt daadwerkelijk verzoekt om een einde te maken aan zijn leven. De « ondubbelzinnigheid » moet dan ook uitdrukkelijk in de tekst worden behouden.

    Wat de « duurzaamheid » betreft, merkt het lid op dat deze een andere draagwijdte heeft dan het woord « herhaald ». In een vraag naar euthanasie wordt door gezondheidswerkers immers in wezen vaak een vraag naar hulp van de patiënt ontdekt, zo bevestigen de hoorzittingen. Een dergelijke vraag naar hulp kan, hoewel anders geformuleerd, « herhaald » worden gesteld. Een écht euthanasieverzoek moet echter niet enkel « herhaald » worden gesteld, maar moet ook « duurzaam » zijn en blijven bestaan tussen de verschillende herhalingen door. De arts moet hierover absolute zekerheid hebben.

    De hoofdindiener van het amendement nr. 105 merkt op dat de bedoeling van dit amendement is om zoveel mogelijk termen die subjectief interpreteerbaar zijn uit de wettekst te halen. Kan men zich voorstellen dat achteraf getuigen worden opgeroepen om te bevestigen dat een euthanasieverzoek « uitdrukkelijk », « ondubbelzinnig » en « duurzaam » was ? Indien de verzekering bestaat dat het verzoek « overwogen », « vrijwillig » en « herhaald » is, zijn er objectieve elementen voorhanden die kunnen aantonen dat het euthanasieverzoek gerechtvaardigd is binnen het kader van de wet en niet werd gedaan in een opflakkering. Op deze wijze worden de subjectieve termen geweerd uit de wettekst.

    Het lid wijst er overigens op dat de mening van de patiënt centraal staat. De overtuiging van de patiënt is het basiselement in het ganse verzoek. Deze moet geobjectiveerd kunnen worden.

    Tenslotte benadrukt spreker dat in het wetsvoorstel wordt nagestreefd dat de arts, in de uitoefening van zijn functie, zorgvuldig handelt. Dit moet buiten elke discussie blijven. Verschillende gerechtvaardigde vragen om euthanasie zouden echter niet worden uitgevoerd wanneer de procedure te ingewikkeld is, zowel voor de patiënt als voor de arts.

    Een lid wijst erop dat een persoon die om euthanasie vraagt, inwendig twijfels kan behouden over dit verzoek, maar beslist die het hoofd te bieden en in zijn verzoek te volharden. Als de uitdrukking « ondubbelzinnig » betekent dat men tot een overtuiging is gekomen aan het einde van een proces en een dialoog tussen de arts en de patiënt, en de patiënt zich vrij en zonder uitwendige druk uit, heeft spreker daar geen ethische bezwaren tegen.

    Als deze uitdrukking daarentegen betekent dat er geen enkele menselijke ambivalentie meer aanwezig is, dan kan ze beter geschrapt worden.

    Is het niet wenselijk om de begrippen « vrij », « zonder druk » of « zonder dwang » toe te voegen ?

    Een ander lid wijst op de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie, die stelt dat voor een afstand van een recht de ondubbelzinnigheid een essentiële vereiste is. Het is, vanuit juridisch oogpunt, niet mogelijk om afstand te doen van het recht op leven. Bovendien moet, indien een dergelijke rechtsafstand toch zou gebeuren, deze volgens het Hof van Cassatie ondubbelzinnig zijn. Man kan derhalve onmogelijk deze voorwaarde schrappen uit de tekst. Het amendement nr. 105 zal ertoe leiden dat een arts uit de globale context van de toestand van een patiënt een vraag naar euthanasie kan worden afgeleid, zonder dat deze met zoveel worden werd gesteld. Het schrappen van de ondubbelzinnigheid is derhalve een zeer verregaande stap die nefaste gevolgen zal hebben.

    Niettemin past deze stap in de logica van het voorstel nr. 2-244/1, die stelt dat euthanasie moet kunnen op verzoek van de patiënt - in de ruime betekenis van dat woord. De verantwoording daarvan is volgens het amendement nr. 105 dat men in geen geval strafrechtelijke risico's mag nemen. Blijkbaar moeten aan het doden van een ander zo weinig mogelijk strafrechtelijke risico's worden verbonden. Vanzelfsprekend kan het lid het niet eens zijn met deze logica.

    Amendement nr. 118

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 118), dat ertoe strekt de woorden « het verzoek ... herhaald en duurzaam is, » te vervangen door de woorden « het verzoek ... herhaald is en de patiënt in zijn wil volhardt ».

    De indieners vinden deze formulering duidelijker en menen dat zij de goedkeuring van de indieners van het voorstel moet wegdragen, aangezien zij toch altijd de wil van de patiënt als leidraad nemen.

    Amendement nr. 122

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 122), dat ertoe strekt de vrees weg te nemen dat euthanasieverzoeken kunnen zijn ingegeven niet door fysiek of psychisch lijden maar door uitwendige druk, economische overwegingen of het gevoel een last te zijn voor de familie of de maatschappij.

    Dit amendement is onder andere ingediend uit vrees dat euthanasie zal worden toegepast in tehuizen of zelfs thuis op bejaarden die zich in de laatste levensfase bevinden maar nog niet stervend zijn, vooral wier familie uitgeput is, of om « plaats te maken » in een ziekenhuis, of op langdurig zieke patiënten enz.

    De indieners van het amendement geven de voorkeur aan de uitdrukking « uit vrije wil zonder enige druk van buitenaf » boven het woord « vrijwillig ».

    Om alle risico's te vermijden, behoort het tot de verantwoordelijkheid van de arts om zich over de situatie van de patiënt te bekommeren.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 meent dat het woord « vrijwillig » tegemoetkomt aan de opmerkingen van vorige spreekster.

    Een lid is voorstander van het subamendement in kwestie. Zij acht het mogelijk dat de meeste euthanasieverzoeken afkomstig zijn van verwanten. Daarom moet de nodige aandacht aan hen worden besteed.

    Zelfs de meest liefhebbende familieleden kunnen, vaak onbewust, een negatief signaal geven aan de zieke die vanwege zijn situatie bijzonder kwetsbaar is.

    Zij kunnen zelf depressieve of zelfmoordneigingen hebben omdat ze het niet meer aankunnen. Vaak hebben zij het meest behoefte aan morele steun.

    Dikwijls aanvaardt de patiënt dat zijn leven ten einde is, terwijl de familie dat nog niet kan.

    Deze bepaling moet voorkomen dat patiënten om euthanasie vragen onder de zelfs onbewuste druk van hun omgeving.

    Spreekster verwijst naar een tamelijk recente Amerikaanse studie en naar een boek over hulp bij zelfdoding van een Amerikaanse ambtenaar, de heer Johnston, die belast is met het bejaardenbeleid in Californië. Hij heeft een sociologische analyse gemaakt van de repercussies van hulp bij zelfdoding en naar de rol van de omgeving van de persoon, die vrijwillig om hulp bij zelfdoding zou hebben gevraagd.

    Dit boek is bijzonder interessant omdat het de onbewuste en collectieve ontsporingen aantoont die het gevolg kunnen zijn van een goed bedoelde wetgeving zoals deze, die een herhaald, vrijwillig en weloverwogen verzoek als criterium vooropstelt.

    Zelfs als de naasten slechts zeer uitzonderlijk invloed zouden uitoefenen op de patiënt, dan nog dienen we alles in het werk te stellen om te voorkomen dat de eigen wil en verlangens van de patiënt op die manier worden gestuurd.

    Het voorliggende subamendement moet dus worden aangenomen, niet alleen wat betreft de economische en financiële overwegingen maar ook met betrekking tot de maatschappelijke druk en om te voorkomen dat de vrijwillige verzoeken onder invloed van de omgeving tot stand komen.

    Een ander lid is van mening dat de betekenis van het amendement nr. 122 essentieel is. Spreker is het niet eens met de stelling dat een euthanasieverzoek, dat vrijwillig tot stand komt na druk van buitenaf, gerechtvaardigd kan zijn. Integendeel is zij van mening dat op een euthanasieverzoek enkel kan worden ingegaan indien vaststaat dat er geen enkele druk is geweest, vanuit welke hoek ook. Anders is het verzoek immers niet « vrijwillig ».

    Het lid verwijst naar de tussenkomst van een vorige spreekster met betrekking tot het zelfbeschikkingsrecht. Wanneer men ernstig ziek is, is men tot last en moet men een beroep doen op de inzet van familie. Wanneer nu het zelfbeschikkingsrecht wordt gepropageerd, zal dit ertoe leiden dat een ernstig zieke patiënt zich voortdurend moet afvragen in hoeverre hij of zij nog voldoende redenen heeft om te blijven doorgaan. Uit psychologisch onderzoek dat reeds in Nederland werd gevoerd, blijkt dat dit fenomeen zich voornamelijk voordoet wanneer dergelijke patiënten de vermoeidheid en de bezorgdheid ontdekken in de ogen van diegenen die zij het meest beminnen. Men kan zich de vraag stellen of dergelijke patiënten volledig vrijwillig hun verzoek formuleren.

    Tijdens de hoorzittingen werd er vanuit de medische wereld op gewezen dat het aantal vragen om euthanasie flink is gestegen sedert het moment dat het debat gaande is. Deze exponentiële groei in het aantal verzoeken is voornamelijk te wijten aan de familieleden van de patiënten - en niet aan deze laatsten zélf. De vrees voor een toename van de morele druk op ernstig zieke patiënten wanneer de voorgestelde teksten wet zouden worden, is dan ook helemaal niet ongegrond. Het is daarom van enorm belang te benadrukken dat een euthanasieverzoek nooit tot stand kan komen na druk. Dit gaat om een belangrijk maatschappelijk en ethisch signaal.

    Nog een ander lid benadrukt dat rekening moet worden gehouden met de vrees die heeft geleid tot de indiening van het besproken subamendement.

    De term « vrijwillig » is volgens hem geen voldoende waarborg om deze vrees weg te nemen, in tegenstelling tot wat een vorige spreker daarover beweerde.

    Een zieke kan inderdaad, zoals studies hebben aangetoond, vanwege de sociaal-economische druk besluiten er een einde aan te maken. Denken we bijvoorbeeld aan een terminaal zieke vader uit een arbeidersmilieu die verzorging nodig heeft die zo duur is dat de studies van zijn kinderen in het gedrang komen. In zo'n geval kan die vader vrijwillig beslissen zich op te offeren.

    Euthanasie mag niet worden aangewend als voorwendsel om niets te doen aan de leemten die de sociale bijstand vertoont.

    Volgens spreker vangt het woord « vrijwillig » dit bezwaar geenszins op.

    Recente enquêtes, die toch minstens als een alarmsignaal moeten worden beschouwd, tonen aan dat een groot percentage bejaarden in België het slachtoffer wordt van vooral psychische mishandeling, en dat grotendeels binnen de familie.

    Spreker vindt het tamelijk lichtzinnig om dit niet te beschouwen als een vorm van druk die een bejaarde ertoe kan brengen vrijwillig te vragen dat een einde aan zijn leven wordt gemaakt.

    Deze geeft trouwens toe dat er woorden zijn die meer geschikt zijn dan de woorden die het subamendement gebruikt; het is de taak van de commissies om deze te vinden.

    Een van de indieners van het amendement nr. 14 wijst erop dat dit laatste precies aan deze bekommernis wenst tegemoet te komen door een halt toe te roepen aan de « economische euthanasie », bijvoorbeeld omwille van een tekort aan ziekenhuisbedden. Ook aan de druk van de familie moet worden weerstaan. Het woord « vrijwillig », dat in het amendement wordt gehanteerd heeft juist deze betekenis. Bovendien worden verderop in de tekst bijkomende garanties ingeschreven op het vlak van consultatie van een bijkomende arts en informatie over de palliatieve mogelijkheden die ter beschikking moet worden gesteld. Ook het verplegend team moet geraadpleegd worden, omdat de mensen die zorgen toedienen vaak in heel nauw contact met de familie van de patiënt verkeren. Deze bijkomende waarborgen stonden niet in het oorspronkelijk wetsvoorstel, en worden nu wél uitdrukkelijk voorzien.

    Een lid is het absoluut oneens met de bewering van vorige spreekster. De redenering die wordt opgebouwd rond de term « vrijwillig » is dezelfde als diegene die werd gebruikt bij het liberale gedachtegoed over de juridische geldigheid van rechtshandelingen in de 19e eeuw : de wil van de burger is het recht. De geschiedenis heeft evenwel aangetoond dat, bijvoorbeeld, de relaties tussen pachter en verpachter of tussen werkgever en werknemer ingewikkelder zijn. De wil wordt immers vaak gemanipuleerd en op deze wijze onttrokken aan de werkelijke bedoeling. Als tegenreactie hierop werden bepaalde rechtsbeginselen naar voor geschoven, zoals de trouw, de billijkheid, het verbod op het maken van misbruik van een bovengeschikte positie, en dergelijke meer.

    Hier dreigt men evenwel terug te keren naar de 19e eeuwse opvatting. Als middel tegen druk van buitenaf wordt de vrije wil naar voor geschoven. Concreet betekent dit dat een bepaalde druk wordt toegelaten, maar dat een bepaalde druk die zover gaat dat ze de vrije wil ontneemt niet meer wordt toegelaten. Deze juridische benadering dient resoluut verworpen te worden, onder meer omdat ze in strijd is met artikel 2 van het EVRM, zoals reeds herhaaldelijk werd benadrukt.

    De kern van de zaak is dat het abstracte beeld dat wordt opgehangen, met name dat een terminaal zieke patiënt nog een vrije wil zou kunnen uiten zoals een gezond persoon, absoluut niet strookt met de werkelijkheid. De wilsvorming van een dergelijk iemand is immers veel kwetsbaarder en meer onzeker. Het is derhalve uit den boze aan dergelijke wilsuiting dergelijke verregaande gevolgen te verbinden. Het signaal dat uit de hoorzittingen en vanuit de palliatieve beweging naar voor is gekomen is om deze mensen op te vangen in hun zorg en hen te begeleiden. In die zin is het amendement nr. 122 de vanzelfsprekendheid zelf.

    Het is juist dat één en ander moet worden gezien in een totaalbeeld. Niettemin werd vanuit de meerderheid een amendement nr. 105 neergelegd, dat de term « ondubbelzinnig » heeft geschrapt uit de tekst. De waarborgen die worden ingebouwd, die rekening houden met de fragiliteit van de betrokken personen, met name dat het verzoek « ondubbelzinnig » moet zijn, worden stelselmatig verzwakt. De wet doet afbreuk aan de rijkdom en de complexiteit van de situatie en beantwoordt niet aan de werkelijkheid. Spreker herhaalt dat, zijns inziens, het doel van de wet is om zo weinig mogelijk strafrechtelijke risico's te creëren voor de arts die euthanasie toepast. Dit doel vertrekt vanuit een mens- en maatschappijbeeld dat het lid onmogelijk kan delen.

    Een lid deelt de mening dat de term « vrijwillig » erg dubbelzinnig is en het risico op mogelijke druk door de familie niet wegneemt.

    De nieuwe wet moet hoe dan ook rekening houden met deze bezorgdheid.

    Paragraaf 3 neemt deze twijfel niet weg.

    Een patiënt die correct is ingelicht door zijn arts, kan immers nog altijd onder druk gezet worden.

    De term « vrijwillig » geeft enkel aan dat de patiënt de beslissing zelf neemt. Deze beslissing zal het resultaat zijn van de afweging van verscheidene elementen.

    De patiënt kan dan beslissen vrijwillig een eind te maken aan zijn leven, terwijl hij misschien in andere omstandigheden (goede pijnbestrijding, geen druk van de familie, ...) de tegengestelde beslissing genomen zou hebben.

    De indieners van het subamendement willen precies deze struikelblokken vermijden. De termen die nu gebruikt worden in de voorgestelde tekst houden hier immers geen rekening mee.

    Druk van buitenaf kan op verschillende manieren worden uitgeoefend.

    Een senator is van mening dat de verantwoordelijkheid van de arts om te oordelen over de druk die desgevallend wordt uitgeoefend op de patiënt verpletterend is, en misschien nog groter is dan wanneer hij moet oordelen over de pijn van de patiënt.

    Echter wijst de senator erop dat voorliggend wetsvoorstel, zoals het zal worden gewijzigd door het amendement nr. 14, wel degelijk rekening houdt met deze problematiek. Ook in de Nederlandse tekst wordt meermaals het woord « vrijwillig » gehanteerd, precies om te vermijden dat er sociale druk zou worden uitgeoefend op de patiënt. Spreker begrijpt niet goed dat sommigen de vrijwilligheid willen herleiden tot een vorm van individualisme, zelfbeschikking of liberalisme. De indieners van het amendement willen integendeel aangeven dat vereist is dat de patiënt zélf, uit vrije wil, de vraag naar euthanasie heeft gesteld. De senator verwijst overigens naar het amendement nr. 115 B, dat door hem werd ingediend, dat benadrukt dat uit de individuele contacten die de arts met de patiënt heeft, de arts er volledig van moet overtuigd zijn dat de patiënt zijn verzoek vrijwillig heeft gedaan. Het is echter volstrekt onmogelijk om in een wettekst elke vorm van sociale druk uit te sluiten. Uiteindelijk zal de arts hier zijn verantwoordelijkheid moeten nemen.

    Een lid wijst erop dat de tekst, zoals voorgesteld door de amendementen nrs. 14 en 105, ook stelt dat het verzoek « overwogen » en « herhaald » moet worden gedaan. De beste verdediging tegen misbruiken is juist de zelfbeschikking. Totalitaire staten zijn precies totalitair omdat ze een inbreuk plegen op de zelfbeschikking.

    Overigens wijst spreker erop dat in het beslissingsproces de vraag naar euthanasie wordt beïnvloed door de angst voor het lijden, door het gevoel van afhankelijkheid en het verlies van zelfrespect. De patiënt heeft het recht om euthanasie te vragen, maar dit betekent niet automatisch dat deze ook wordt uitgevoerd. Het zelfbeschikkingsrecht is immers niet absoluut. De wil van de patiënt en het oordeel van de arts worden ten opzichte van elkaar afgewogen.

    Een ander lid meent dat het amendement nr. 122 een zeer belangrijke toevoeging is, vermits het niet enkel het woord « vrijwillig » specifieert, maar volgens haar ook een bijkomende inhoudelijke voorwaarde in het leven roept. Spreekster vraagt zich af of dit ook de mening van andere commissieleden is.

    Zij verwijst naar één van de eerste voorstellen die omtrent euthanasie tijdens deze legislatuur werden gedaan, waarin het mogelijk werd gemaakt dat een patiënt die zich overbodig en tot last voelt euthanasie kon vragen en krijgen, zonder dat er van een misdrijf sprake was. Wanneer het amendement nr. 122 zou worden aangenomen, zou een dergelijke situatie expliciet worden uitgesloten. In die zin gaat het om een bijkomende voorwaarde, die verder gaat dan enkel het benadrukken van de vrijwilligheid.

    In vele gevallen ­ sommigen spreken van 50 % ­ wordt immers naar aanleiding van het overlijden van een patiënt ruzie gemaakt tussen de verschillende familieleden, veelal over erfenissen. Het gevaar bestaat dat een dergelijke situatie de euthanasievraag zou beïnvloeden. Dit dient absoluut vermeden te worden door de wet die de euthanasie regelt.

    Een senator is het ermee eens dat dergelijke situaties moeten worden uitgesloten. Wanneer het gevoel dat bij de patiënt leeft, dat hij slechts tot last is van zijn naasten en zich hierdoor overbodig voelt, het enige motief is voor een euthanasievraag, kan hier niet op worden ingegaan. Palliatieve zorg biedt op dat vlak wel een oplossing. De arts moet dit zorgvuldig controleren.

    Als antwoord op een lid dat meende dat zelfbeschikkingsrecht de beste bescherming biedt tegen misbruiken, zegt een lid dat de geschiedenis al heeft aangetoond dat dit niet voldoende is. Er is ook een sociale solidariteit nodig, zodat iedereen een degelijk leven kan leiden, toegang heeft tot diensten en middelen en beschermd wordt tegen te veel sociaal-economische druk.

    Dit evenwicht is de zin van onze samenleving. Zonder zelfbeschikking bevinden we ons in het totalitarisme. Maar zoals de heer Maystadt zei, zonder solidariteit of sociale bescherming bevinden we ons in een « open kippenhok met loslopende vossen ». Het woord « vrijwillig » biedt dus geen antwoord op de bezorgdheid van spreker aangezien een persoon er onder sociaal-economische druk kan toe worden aangezet « vrijwillig » te verzoeken om euthanasie. Wetenschappelijke studies hebben dit aangetoond. Recentelijk nog heeft dokter Clumeck deze situatie aangehaald naar aanleiding van een studie over een reeks patiënten die lijden aan amyotrofische laterale sclerose. Deze studie toonde aan dat de verzoeken verschilden naargelang de sociaal-economische context en de omgeving van de patiënt.

    Spreker deelt de bezorgheid van een van de zes indieners om zowel vergissingen door overdaad als vergissingen door tekortkomingen te vermijden.

    Het zou een vergissing door overdaad zijn als erg kwetsbare personen niet tegen deze druk beschermd zouden worden.

    Een ander lid meent dat de zes indieners een erg cartesiaanse visie huldigen en niet enkel de menswetenschappen en de psychologie negeren maar ook de sociologie.

    Hoeveel sociologen hebben immers niet al benadrukt dat er in ziekenhuizen een technische en financiële rationaliteit heerst waaraan grenzen gesteld moeten worden.

    De al vermelde studie van de heer Johnston toont aan dat familie die de patiënt omringt, evenveel nood heeft aan medicijnen en steun als de patiënt zelf.

    Daar moet men altijd rekening mee houden.

    Een lid merkt op dat hij nog steeds geen beter woord heeft gehoord dan de term « vrijwillig », dat perfect uitdrukt dat de patiënt uit vrije wil ­ en niet als gevolg van enige druk ­ zijn verzoek om euthanasie moet formuleren.

    Een volgende spreekster verwijst naar de toelichting bij het wetsvoorstel van haar hand met betrekking tot de euthanasie (Stuk Senaat, nr. 2-86/1), waarin inderdaad een Nederlands onderzoek werd geciteerd volgens hetwelk een verzoek tot euthanasie vaak uit hulpbehoevendheid werd gesteld. Dit is een realiteit, waarmee rekening werd gehouden bij de redactie van het voorstel nr. 2-244 en het amendement nr. 14. Er moet echter bij worden gezegd dat de voorgestelde teksten zodanig werden opgesteld dat dergelijke situaties tot een absoluut minimum worden herleid.

    Een lid oordeelt dat de wetgever een eigen verantwoordelijkheid heeft. De vraag daarbij is steeds in hoeverre bepaalde gedragingen de regel zijn, met andere woorden of er een onderscheid is tussen het zijn en het moeten zijn. Het is niet omdat bepaalde misbruiken bestaan, dat dit hierom de maatschappelijke norm moet zijn. In het andere geval moet men de rol van de wetgever herleiden tot een soort observatorium.

    Het lid benadrukt vervolgens dat zijn uitgangspunt, met name dat het zelfbeschikkingsrecht niet het begin en het einde van het euthanasiedebat is, niet moet leiden tot een pleidooi voor een totalitair regime, zoals een vorige spreker heeft gesuggereerd. Hij heeft enkel willen zeggen dat de zieke patiënt zich in een afhankelijkheidssituatie bevindt, waardoor hij moet beschermd worden.

    Bovendien verwijst spreker naar de beginselen die twee eeuwen geleden werden opgenomen in het Burgerlijk Wetboek, volgens dewelke een testament moet worden opgemaakt uit vrije wil. Dit is één van de geldigheidsvereisten van een testament. De auteurs van het Burgelijk Wetboek gaven blijk van een groot psychologisch inzicht in de samenleving omdat, naast het vrijwillig karakter van het testament, in artikel 909 ook werd ingeschreven dat artsen en apothekers, die de patiënt hebben behandeld voor de ziekte waaraan hij overleden is, geen materieel voordeel kunnen putten uit een testament dat tijdens de ziekte te hunnen behoeve werd opgesteld. Het Burgerlijk Wetboek heeft hiermee willen reageren tegen de erfenisbejaging en allerhande misbruiken.

    Eén en ander is niet zonder belang voor de discussie die thans wordt gevoerd. Het verzorgend personeel kan immers een immense druk uitoefenen ten aanzien van een zieke. Het Burgerlijk Wetboek heeft precies willen uitdrukken dat de vrije wil niet het laatste woord is om een situatie te beoordelen, maar schrijft enkele waarborgen in. Dit is een onweerlegbaar vermoeden van de maatschappelijke druk die door verzorgend personeel kan worden uitgeoefend. Het volstaat derhalve niet om in de wet te schrijven dat de euthanasie « vrijwillig » moet zijn. Er moeten bijkomende waarborgen worden voorzien. De voorgestelde weglating van het woord « ondubbelzinnig » geeft het verkeerde signaal.

    Op basis van wat hij meemaakte met een naaste verwant, meent een lid dat vrij veel patiënten op een bepaald ogenblik in een toestand verkeren waarin zij geen eigen wil meer hebben.

    Ook bij palliatieve zorg kan niemand garanderen dat de patiënt echt zijn wil te kennen geeft. Als de zaken op die manier worden opgevat, staat de wetgever voor een onmogelijke taak.

    Men mag niet uit het oog verliezen dat de patiënt zijn arts als bondgenoot heeft. Men mag niet voor sommige zaken de arts op de voorgrond plaatsen en hem voor andere zaken negeren.

    Spreker wenst dat iedereen zich duidelijk voor of tegen euthanasie zou uitspreken, opdat eindelijk een uitweg kan worden gevonden uit de discussie die al maanden aansleept.

    Een senator reageert op een tussenkomst van een vorige spreker met betrekking tot het erfrecht van artsen en verzorgers van de nalatenschap van hun patiënten. De reden hiervoor is niet zozeer dat ze druk kunnen uitoefenen op de patiënt, maar wel omdat ze zijn verzorging in handen hebben en hem derhalve zouden kunnen ombrengen. Mocht een arts de mogelijkheid hebben te erven van een 80-jarige, dan zou de motivatie om hem alle zorgen toe te dienen misschien minder groot zijn.

    Niettemin erkent spreker dat iemand, die profijt kan halen uit het overlijden van een patiënt, deze op negatieve wijze kan beïnvloeden. Dit gebeurt in de realiteit. De omgeving van de patiënt oefent soms druk uit op de arts om één of andere vorm van euthanasie toe te passen. Ook de arts oefent soms druk uit op de patiënt. De arts moet hieromtrent wel een gewetensonderzoek doen en samen met de patiënt tot de juiste conclusie komen. Men kan dit in de wettekst zetten, maar dit zal niet uitsluiten dat bepaalde situaties zich op het terrein zullen blijven voordoen. Dit mag evenwel niet als argument tégen de euthanasie worden gebruikt.

    Een vorige spreker antwoordt op een uitlating van een senator in verband met de uitsluiting van artsen en verzorgers van de erfenissen van hun patiënten. Deze bepaling is wel degelijk ingegeven door de bijzondere kwetsbaarheid van de patiënt tegenover de geneesheer, zoals blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van het Burgerlijk Wetboek. Spreker vraagt zich af welke de bron is om deze uitspraak te ontkennen. Bovendien verwijst hij naar de bepaling waarbij de verstrekker van geneeskundige zorgen een voorrecht heeft in de schuldvordering, opdat ook onvermogende patiënten op dezelfde wijze kunnen worden verzorgd. Dit heeft evenwel niets te maken met de uitsluiting uit het erfrecht.

    Een lid herhaalt haar vraag of een euthanasieverzoek overeenkomstig het amendement nr. 14 gerechtvaardigd kan zijn, door de loutere overweging van de patiënt dat hij zich tot last voelt van zijn familie en zijn omgeving.

    Amendement nr. 65

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 een subamendement in, dat een subsidiair amendement is op haar subamendement nr. 63 (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 65).

    Dit amendement strekt ertoe in § 1 van artikel 3, derde streepje, na de woorden « patiënt » de woorden « in een stervensfase verkeert en » in te voegen.

    Spreekster meent dat de woorden « medisch uitzichtloze toestand » een veel te ruime lading dekken en onvoldoende gedefinieerd zijn op medisch vlak.

    Er is veel over de « terminale fase » gediscussieerd, en vooral over de moeilijkheden om deze te definiëren. Spreekster stelt echter vast dat de indieners van het voorstel ernaar verwijzen wanneer zij spreken van het overlijden dat kennelijk niet op korte termijn zal plaatsvinden.

    Spreekster herhaalt dat volgens haar een ruime consensus mogelijk is over euthanasie in de terminale fase, waarin volgens haar veruit de meeste gevallen voorkomen, en waarover de wetgevingen van Oregon en van Australië handelen.

    In tegenstelling tot de zwart-wit visie van sommigen, wordt het debat niet gevoerd door voor- en tegenstanders van euthanasie, maar door de parlementariërs die de best mogelijke wetgeving trachten op te stellen in een materie die zeer delicaat is, gezien de verscheidenheid aan situaties.

    Een lid vraagt of de vorige spreekster het gedeelte van het wetsvoorstel over de terminale fase zou goedkeuren indien de zes indieners het gedeelte van de tekst over de niet-terminale fase schrappen.

    De vorige spreekster antwoordt dat ze met een aantal andere collega's gewerkt heeft aan een bijdrage die hieromtrent duidelijk was, en die hier ingediend wordt in de vorm van amendementen.

    Een lid benadrukt dat hij zich niet het recht toe-eigent om euthanasie te weigeren aan een ongeneeslijk zieke patiënt die lijdt aan fysieke of psychische pijn die de geneeskunde niet kan verzachten.

    Vorige spreekster merkt op dat het voorliggende voorstel geen recht op euthanasie instelt, en dat de arts nooit verplicht is in te gaan op een dergelijk verzoek.

    Een lid meent dat sommigen steeds dwars liggen, dezelfde vragen blijven stellen, en in feite een sociale controle op het levenseinde willen uitoefenen, en voorkomen dat de patiënt hierover zijn mening kan uiten.

    Vorige spreekster herhaalt dat deze kritiek op vermeende bedoelingen rust, wat zij niet kan aanvaarden.

    Een lid vraagt of men « vrijwillig » euthanasie mag aanvragen, om sociaal-economische redenen.

    Een ander lid antwoordt bevestigend, op voorwaarde dat de beslissing vrij, dus zonder druk, genomen wordt. Tegenwoordig heeft elkeen het recht zelfmoord te plegen, om redenen die hem aangaan.

    Iemand mag dus euthanasie aanvragen om persoonlijke redenen.

    De wetgever probeert deze redenen, die vrij van elke vorm van druk moeten zijn, te omschrijven.

    Amendementen nrs. 66 en 213

    Mevrouw de T' Serclaes dient twee subamendementen op amendement nr. 14 in, die ertoe strekken in § 1, derde streepje, van het voorgestelde artikel 3 de woorden « pijn of nood » te vervangen door de woorden « lichamelijk of geestelijk lijden » (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 66) of door de woorden « fysieke of psychische » (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 213).

    De indiener van de amendementen is de mening toegedaan dat het woord « nood » hier een meer economische connotatie heeft in plaats van de betekenis van « lijden ». Niettemin is het duidelijk dat het niet volstaat alleen de zuiver lichamelijke pijn in aanmerking te laten komen.

    Verschillende leden sluiten zich aan bij die amendementen.

    Een ander lid kan niet instemmen met het amendement nr. 66. Hoewel het schrappen van het woord « nood » uit de tekst ontegenzeglijk positief is, moet erop worden gewezen dat het bijzonder onduidelijk is wat wordt bedoeld met « geestelijk lijden ». Waar het fysieke lijden ook psychisch lijden voor gevolg heeft en er zelfs nauw mee verbonden is, is het isoleren van het louter geestelijk lijden bijzonder gevaarlijk. Het is immers zeer moeilijk deze term te objectiveren.

    Overeenkomstig de amendementen nrs. 14 en 66 is het niet uitgesloten dat het geestelijk lijden dat niet te

    lenigen is ­ en dat een bijzonder subjectieve interpretatie veronderstelt ­ op zich zou volstaan om straffeloos euthanasie te vragen. Iedereen maakt wel eens dergelijke situaties mee, waarin men van mening is dat een psychisch lijden niet te lenigen is. Het is evenwel volstrekt onaanvaardbaar dat zo'n situaties zouden aanleiding geven tot het plegen van euthanasie.

    Een lid merkt op dat de tekst van het derde streepje van § 1 in zijn geheel moet worden gelezen. Het psychisch lijden moet immers het gevolg zijn van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening. Er moet met andere woorden een medische grondslag liggen aan de euthanasie. Wanneer het gaat om niet-terminale patiënten moeten bovendien 3 artsen deze medische oorzaken bevestigen.

    De vorige spreker stelt vast dat men inhoudelijke kritiek steeds tracht te weerleggen door te verwijzen naar de procedure. Dit houdt echter geen steek. Diegenen die de procedures zullen moeten toepassen zullen immers met die inhoudelijke begrippen moeten werken. Die begrippen zijn helemaal niet duidelijk.

    Bovendien moet worden vastgesteld dat, indien het amendement nr. 66 wordt aangenomen, euthanasie zal worden toegelaten op demente personen. Dit is in strijd met eerdere verklaringen van de indieners van het voorstel nr. 2-244, die zulks uitdrukkelijk hebben uitgesloten. Dementen kunnen immers het slachtoffer zijn van geestelijk lijden, veroorzaakt door een door ziekte veroorzaakte aandoening.

    Er wordt geantwoord dat er niets fout is met te verwijzen naar de procedurele waarborgen die in de teksten zijn ingebouwd en die misbruiken uitsluiten. Met betrekking tot het amendement nr. 66 verwijst het lid overigens niet naar de procedure, maar naar de volledige lezing van de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 3.

    Een lid stemt in met de idee dat er een verband moet bestaan tussen elk deel van de tekst en het voorstel in zijn geheel.

    Men kan de indruk hebben dat de tekst op een bepaald punt zeer ruim opgevat is, maar in feite heeft het voorstel tot doel om tegelijkertijd bepaalde daden toe te staan, en het toepassingsgebied ervan af te bakenen.

    Een vorige spreker repliceert dat het bewustzijn of de dementie niet zomaar een kwestie is van ja of neen, maar een glijdende schaal is. Niet enkel geneesheren worden met deze problematiek geconfronteerd, maar ook mensen uit de juridische wereld. Artikel 488bis van het Burgerlijk Wetboek laat de vrederechter immers toe voorlopige maatregelen te nemen ten aanzien van dergelijke patiënten.

    Wanneer de voorgestelde tekst nu stelt dat het vrijwillig verzoek van een persoon die een geestelijk lijden heeft dat niet behandelbaar is en dat veroorzaakt is door een ongeval of een ziekte, mag men zich de vraag stellen welk het precieze toepassingsgebied is. Hier is geen sprake van een intentieproces, maar wel moet men weten in welke mate een jurist achteraf in de voorgestelde tekst bijvoorbeeld de ziekte van Alzheimer kan ontdekken. Men is het er immers over eens dat iemand die aan de ziekte van Alzheimer lijdt op sommige ogenblikken bewust zijn wil kan uiten. Bovendien kan een dergelijk persoon, overeenkomstig artikel 4 van het voorstel, een wilsverklaring opstellen. Is het de bedoeling dat deze mensen euthanasie kunnen vragen of niet ?

    Een lid wijst op de bepaling van het eerste streepje van § 1, met name dat de patiënt handelingsbekwaam moet zijn op het ogenblik van zijn verzoek. Al deze voorwaarden zijn cumulatief, zodat het gevaar waarover de vorige spreker het had wordt ondervangen.

    Een ander lid meent dat de onderhavige subamendementen belangrijk zijn omdat ze de tekst verduidelijken en de logica ervan versterken. Uit de tekst blijkt dat de tweede arts in voorkomend geval een psychiater zal zijn.

    Dankzij die amendementen wordt een duidelijk onderscheid gemaakt tussen een aandoening van psychologische aard en een existentiële nood, die buiten het toepassingsgebied van de geneeskunde staat.

    Deze wet handelt wel over aandoeningen waarvoor geen verzachting mogelijk is, en waarbij arts en patiënt in het licht van de elementen die in de wet vermeld staan, en na verloop van een proces, tot het besluit komen dat euthanasie voor de patiënt de beste of de minst slechte oplossing biedt.

    Een vorige spreker reageert op het argument dat de problematiek van demente personen wordt opgelost door de vereiste van de handelingsbekwaamheid. Niets is echter minder waar. Vanuit juridisch oogpunt is men immers handelingsbekwaam zolang men niet expliciet rechtsonbekwaam is verklaard. Dit geldt ook voor demente personen. Het gevaar, dat euthanasie straffeloos zou worden toegepast op deze personen, wordt derhalve helemaal niet ondervangen.

    Bovendien is de term « bewust » evenmin sluitend. Een patiënt die aan het begin van de ziekte van Alzheimer staat is zich immers perfect bewust van zijn situatie en kan een verzoek tot euthanasie formuleren, in het licht van de omschreven criteria.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 bevestigt dat het woord « handelingsbekwaam » wel degelijk in juridische zin begrepen moet worden.

    Wat de woorden « weloverwogen, vrijwillig en herhaald verzoek » betreft, sluiten zij de dementen uit van het toepassingsgebied van de wet.

    Een lid merkt op dat geesteszieken tot een andere categorie behoren dan mentaal gehandicapten. Laatstgenoemden kunnen verlengd minderjarig verklaard worden en zijn niet bekwaam, maar wat is de situatie van de geesteszieken in het stelsel van het beheer van goederen ?

    Men mag aannemen dat zij geen geldig euthanasieverzoek kunnen doen.

    Een andere spreekster benadrukt dat er een aantal onbekwaamheidsstelsels bestaan. Men moet dus echt nauwkeurig zijn in de woorden die men gebruikt.

    De vraag werd gesteld tijdens de hoorzitting van mevrouw Sabine Henry (Alzheimer Liga) over patiënten die lijden aan Alzheimer en zich bevinden in een demente toestand met heldere ogenblikken, en over het algemeen handelingsbekwaam zijn.

    Amendementen nrs. 73 en 164

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een subamendement op amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 3-244/6, amendement nr. 73), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt : « deze handelingen het enige middel zijn om een oplossing aan te reiken voor het uitzichtloos en ondraaglijk lijden van een patiënt die in een stervensfase verkeert, aan een ongeneeslijke ziekte lijdt en binnen afzienbare tijd zal overlijden; »

    Een van de indieners verduidelijkt dat dit subamendement tot doel heeft de woorden « het enige middel om een oplossing aan te reiken voor het uitzichtloos en ondraaglijk lijden » in de verf te zetten.

    In de optiek van de indieners kunnen euthanasiehandelingen alleen gesteld worden wanneer men werkelijk alles geprobeerd heeft om het lijden van de zieke te verzachten.

    De woorden « uitzichtloos » en « ondraaglijk » werden gekozen om hun objectieve en subjectieve dimensie.

    Men verkiest « en » boven « of » omdat het fysieke en het psychische nauw verbonden zijn.

    Men bevindt zich in een terminale fase, vandaar dat men spreekt over een patiënt die « in een stervensfase verkeert, aan een ongeneeslijke ziekte lijdt en binnen afzienbare tijd zal overlijden ».

    Een lid benadrukt dat het lichamelijke lijden van een patiënt verzacht kan zijn, maar dat er niettemin een zeer diep en reëel psychisch lijden kan blijven bestaan.

    Spreekster denkt dus dat deze twee soorten lijden niet noodzakelijkerwijze verbonden moeten zijn, wat tot uiting komt in de formulering van amendement nr. 66.

    Een ander lid kan zich vinden in het amendement nr. 73, maar stelt voor er het woord « onbehandelbaar » aan toe te voegen. Wellicht wordt dit bedoeld door de indieners van het amendement wanneer ze spreken over « het enige middel », maar zolang er in het amendement nr. 14 wordt gesproken over pijn « die niet te lenigen is », is het onduidelijk of dit een subjectief of een objectief gegeven is. Het feit of een pijn al dan niet te lenigen is, kan ook afhangen van de afwezigheid van bepaalde medicatie in een ziekenhuis, van de kennis van de geneesheer, van het gebrek aan verplegers, en dergelijke meer. De tekst zou beter worden geredigeerd indien ondubbelzinnig wordt gesteld dat de pijn werkelijk « onbehandelbaar » is volgens de stand van de wetenschap. Bijgevolg dient mevrouw De Schamphelaere een subamendement in die zin in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 164).

    De indiener van amendement nr. 73 merkt op dat in de Franse tekst van zijn amendement reeds het woord « incurable » staat.

    Amendement nr. 123

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement op amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 123), dat ertoe strekt in het derde streepje van § 1, na de woorden « zich in een medisch uitzichtloze toestand bevindt », de woorden « en hij binnen afzienbare tijd zal overlijden » in te voegen.

    Hier wordt de terminale fase anders verwoord teneinde de « medisch uitzichtloze toestand » beter te beschrijven.

    Spreekster verwijst naar de verantwoording van haar amendement met betrekking tot het standpunt van het Franse « Comité de bioéthique ». Zij verwijst tevens naar het voorstel van de heer Monfils en dat van mevrouw Leduc, waarin men de woorden « de patiënt binnen afzienbare tijd zal overlijden » terugvindt ­ alhoewel het inzicht van de auteurs hierover sindsdien klaarblijkelijk geëvolueerd is.

    Amendement nr. 152

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 152) dat ertoe strekt niet enkel te spreken over ondraaglijke pijn, maar uitdrukkelijk te stellen dat de pijn onbehandelbaar moet zijn.

    Een lid is van mening dat een pijn die wél behandelbaar is, geen aanleiding mag zijn tot het plegen van euthanasie. In een dergelijk geval moet men de fysieke pijn van een patiënt wegnemen, zonder hem te doden. Is dit ook de visie van de indieners van het voorstel nr. 2-244, zoals geamendeerd door het amendement nr. 14 ?

    Amendement nr. 110

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 110), dat ertoe strekt de voorgestelde § 1 aan te vullen als volgt : « Hij moet samen met de patiënt tot de overtuiging zijn gekomen dat er in diens situatie geen andere redelijke oplossing meer is. »

    Een van de indieners van het amendement vermeldt dat een senator een soortgelijk amendement heeft ingediend op § 3 van artikel 3 (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 115B van de heer Vankrunkelsven).

    Zij heeft er geen bezwaar tegen de voorgestelde tekst op te nemen in § 3 in plaats van in § 1.

    Deze tekst is gebaseerd op de Nederlandse wet.

    De tekst benadrukt het evenwicht dat er in het debat moet zijn tussen de patiënt en de arts. De tekst benadrukt eveneens dat zij dezelfde overtuiging moeten delen en dat deze gemeenschappelijke overtuiging stilaan moet groeien tussen de patiënt die zijn verzoek formuleert, en zijn arts, die zowel de burgerrechtelijke als de strafrechtelijke aansprakelijkheid aanvaardt.

    Amendement nr. 159A

    Mevrouw De Roeck c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 159A), dat ertoe strekt in § 1 van artikel 3 de woorden « vaststelt dat » te vervangen door de woorden « er zich van verzekerd heeft dat », teneinde aan te geven dat niet enkel objectieve, maar ook subjectieve elementen meespelen in het evalueren van de voorwaarden.

    Het lid verwijst naar de bespreking van een eerder ingediend amendement, waarin werd voorgesteld de woorden « tot de overtuiging gekomen is dat... » te hanteren. Deze woorden kunnen dan weer enkel gelden voor subjectieve criteria, terwijl er ook objectieve criteria aanwezig zijn, zoals bijvoorbeeld de leeftijdsvoorwaarde.

    Vandaar dat spreekster meent dat, indien men de zinsnede « er zich van heeft verzekerd dat » zou worden gebruikt, op voldoende wijze wordt benadrukt dat er een dialoog moet tot stand komen tussen arts en patiënt, zowel voor de evaluatie van de objectieve als van de subjectieve criteria.

    Twee leden menen dat het subamendement een verbetering van de tekst inhoudt, ook al blijven zij voorstander van de fomulering in hun eigen amendement, dat volgens hen de arts beter bij de zaak betrekt.

    Subamendement nr. 159A maakt duidelijk dat het hier niet gaat om een procedurevoorwaarde, maar wel degelijk om een intellectuele activiteit.

    Een ander lid deelt deze opvatting. De woorden « de overtuiging gekregen hebben dat » zijn eigenlijk nog beter, aangezien zo wordt benadrukt dat de arts naar eer en geweten moet beslissen (cf. de Nederlandse wet : « De arts moet de overtuiging gekregen hebben dat ... »).

    Spreekster verwijst naar een eerder ingediend amendement, waarin « er zich van overtuigen » wordt voorgesteld. De Franse vertaling « s'assurer que » valt daarmee evenwel niet volledig samen.

    Een lid meent dat het gebruik van het woord « verzekeren » de tekst verbetert, in die zin dat het beter uitdrukt wat precies wordt bedoeld, met name een ernstige dialoog tot stand brengen tussen arts en patiënt.

    Een ander lid verwijst naar het amendement nr. 115bis, dat later zal worden besproken, en waarin uitdrukkelijk wordt gesteld dat de arts met de patiënt « tot de overtuiging moet komen ». Hier is deze formulering minder op zijn plaats, omdat er ook objectieve elementen in het geding zijn.

    Een andere spreekster besluit uit wat zonet gezegd is dat « zich ervan verzekeren » (« s'assurer ») hoe dan ook beter is dan « vaststellen » (« constater »), gesteld dat de structuur van het artikel ongewijzigd blijft. In dat geval betreft § 1 de arts en gaat § 3 veeleer over de voorwaarden voor de dialoog, waarin de overtuiging van de arts belangrijk is, of het nu gaat over de dialoog met de patiënt, met het medisch team of met een andere arts.

    Een lid zegt het amendement nr. 159A te ondersteunen omdat hierin wordt aangegeven dat er een objectiveerbaar element voorhanden is, en bovendien omdat dit de controle a posteriori makkelijker maakt.

    Een ander lid sluit zich aan bij deze gedachtegang. In tegenstelling tot de Nederlandse tekst, waar inderdaad wordt gesproken over de « overtuiging » van de arts en de patiënt maar waar het om subjectieve criteria gaat ­ zoals het vrijwillig verzoek, het uitzichtloos lijden, het ontbreken van een redelijk alternatief, en dergelijke meer ­ is het wenselijker in voorliggend voorstel te spreken over de « verzekering », vermits hier objectiveerbare zorgvuldigheidscriteria worden ingebouwd.

    Een andere spreekster meent dat het bestaan van een medisch uitzichtloze situatie een objectief medisch criterium is : het moet gaan om een aandoening die niet kan worden genezen met de middelen waarover de medische wetenschap thans beschikt.

    De vorige spreekster repliceert dat, indien een arts vaststelt dat de patiënt aan een medische aandoening lijdt die onomkeerbaar de dood tot gevolg zal hebben, dit een objectief gegeven betreft. Hoe de patiënt dit lijden aanvoelt, is dan weer een subjectief element. De dialoog tussen arts en patiënt moet één en ander uitklaren. De door het amendement nr. 159A voorgestelde formulering maakt dit duidelijk.

    Amendement nr. 161

    De heer Galand dient een subamendement op amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 161), dat ertoe strekt in de Franse tekst van § 1, eerste streepje, van het voorgestelde artikel 3, de woorden « la formation » te vervangen door de woorden « l'expression ».

    Dit amendement strekt ertoe in de Franse tekst een ongelukkig gekozen en dubbelzinnige term te vervangen, waarbij rekening wordt gehouden met de voorgaande discussies en met het feit dat het reeds voorgestelde alternatief « formulation » als te formeel wordt aangevoeld.

    Een andere spreekster vermeldt dat zij een amendement heeft ingediend dat ertoe strekt de woorden « op het ogenblik van zijn verzoek » te doen vervallen, teneinde de tekst duidelijker te maken en tegenstrijdigheden of overlappingen te vermijden met de voorwaarden, bepaald in § 3.

    Uit de tekst in zijn geheel blijkt duidelijk dat, behoudens wanneer er een wilsverklaring is, de arts geen euthanasie mag uitvoeren op een patiënt die niet bij bewustzijn is.

    Spreekster steunt amendement nr. 161 dus niet, ook al is het een poging om de tekst te verduidelijken.

    Een lid merkt op dat de Nederlandse tekst het heeft over het « ogenblik » van het verzoek.

    Waarom kan deze formulering niet worden overgenomen in het Frans ?

    Vorige spreekster merkt op dat er in § 2 sprake is van een schriftelijk verzoek. Het zou dus volstaan dat de patiënt bij bewustzijn is op het moment dat hij tekent opdat de arts euthanasie mag toepassen, aangezien het verzoek herhaald moet worden.

    Een lid onderschrijft de vaststelling dat de Nederlandse en de Franse tekst van het amendment nr. 161 niet met mekaar overeenstemmen. Ten gronde, merkt het lid op dat de patiënt niet enkel op het ogenblik van het eerste verzoek moet bewust zijn, zoals blijkt uit de context. Het verzoek moet immers herhaald worden en moet duurzaam en schriftelijk zijn. Dit bewustzijn en het vervullen van de zorgvuldigheidscriteria moeten daarom een blijvend karakter hebben. Een oplossing voor de bestaande dubbelzinnigheid in de tekst bestaat erin de woorden « op het ogenblik van het verzoek » te schrappen. Spreekster verwijst naar het amendement dat in die zin werd ingediend.

    Een ander lid verwijst naar amendement nr. 163 (Stuk Senaat, nr. 2-244/10), dat ertoe strekt in de Franse tekst het woord « formation » te vervangen door het woord « formulation », niet alleen als vormcorrectie, maar ook omdat zo het verband wordt gelegd met het volgende streepje, waarin wordt bepaald hoe het verzoek geformuleerd moet worden.

    De indiener van amendement nr. 161 herhaalt dat hij het woord « formulation » niet wilde gebruiken omdat het te formeel klinkt, maar dat het inderdaad beter aansluit bij het vervolg van de tekst.

    Hij zou er dus mee akkoord kunnen gaan, maar vraagt zich af of er dan niet « formulations de la demande » moet staan, aangezien het verzoek herhaald moet worden.

    Ieders filosofische opvattingen en keuzes voor het levenseinde moeten gerespecteerd worden. Misbruik en het uitoefenen van een sociale druk op erg kwetsbare personen moeten worden vermeden. Er kan te gemakkelijk misbruik worden gemaakt van de interpretatie van de woorden « formulation de la demande », bijvoorbeeld in een rusthuis.

    Amendement nr. 153A

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 153 A), dat ertoe strekt om in het derde streepje van § 1 van het voorgestelde artikel 3 de volgende wijzigingen aan te brengen :

    « het woord `terminale' invoegen tussen de woorden `medisch uitzichtloze' en het woord toestand ».

    De hoorzittingen hebben immers duidelijk gemaakt dat over euthanasie slechts kan worden gesproken indien het gaat om een terminale fase, waarbij geen menswaardige behandeling meer mogelijk is om het menselijk lijden te bestrijden.

    Het is belangrijk te benadrukken dat de tekst duidelijk aangeeft dat euthanasie slechts een « nooduitgang », de ultieme remedie is om een situatie op te lossen, maar zeker geen alternatief kan zijn voor een curatieve of palliatieve behandeling. Het anders voorstellen zou leiden tot een grote terminologische onduidelijkheid. De hypothese van de terminale patiënt is immers een totaal andere dan die van de niet-terminale patiënt, maar beide categorieën zouden onder één noemer worden gebracht door voorliggend wetsvoorstel.

    Overigens verwart artikel 3 de hulp bij zelfdoding met de delegatie van zelfdoding. Spreker merkt op dat het aantal zelfmoorden veel groter is dan het aantal verkeersdoden. Voor dit laatste worden bijkomende budgettaire middelen uitgetrokken, hetgeen terecht is. Men mag echter niet uit het oog verliezen dat België een zeer hoog zelfmoordpercentage heeft, vergeleken met andere landen. Het debat, dat thans wordt gevoerd, leidt er evenwel toe dat de zelfmoord als een « normale » handeling wordt beschouwd, waartegen men relatief neutraal kan staan. Dit is totaal fout. Om zulke houding te vermijden, is het dan ook noodzakelijk om de thans gevoerde discussie omtrent de euthanasiekwestie te beperken tot terminale patiënten. In het andere geval wordt afbreuk gedaan aan de initiatieven inzake zelfmoordpreventie omdat deze problematiek dan wordt gebanaliseerd.

    Spreker verwijst naar zijn eerdere tussenkomst, naar aanleiding waarvan de euthanasie in zijn historische context wordt geplaatst. De huidige discussie geeft aan dit begrip een totaal nieuwe betekenis. Men kan de vergelijking maken met de « newspeak » uit het boek « 1984 » van Orwell, waarin de taal wordt gebruikt om iets anders te zeggen dan men vertelt. Ook hier moet de term « euthanasie » in zijn juiste context worden geplaatst.

    Een lid wijst erop dat in het aantal verkeersongevallen ook vele gecamoufleerde zelfmoorden zitten. Sommige mensen misbruiken het verkeersongeval om zich te zelfmoorden, en betrekken daarbij anderen. De hulp bij zelfdoding is dan een betere oplossing.

    De vorige spreker bevestigt dat een verkeersongeval soms een vermomde zelfmoord is. Dit neemt evenwel niet weg dat zelfmoorden als een maatschappelijke plaag moeten worden aanzien en ze derhalve moeten bestreden worden. Op dit ogenblik wordt selectief opgetreden.

    Amendement nr. 153B

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 153B) dat beoogt de woorden « of nood » te doen vervallen. Het gaat immers om een bijzonder subjectief begrip. Het risico bestaat dat dit begrip als « alibi » wordt gebruikt, waarbij een te verregaande toepassing wordt gemaakt van euthanasie en waarbij grenzen worden verlegd.

    Amendement nr. 153C

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 153 C) dat ertoe strekt uitdrukkelijk in de tekst op te nemen dat er voldoende zwaarwichtige medische redenen moeten voorhanden zijn om een euthanasievraag te rechtvaardigen. In de visie van spreker kan er immers slechts sprake zijn van euthanasie wanneer er een noodtoestand is. Deze moet geobjectiveerd worden. De arts moet er zelf van overtuigd zijn dat er voldoende redenen voorhanden zijn om euthanasie toe te passen.

    Amendement nr. 150

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 150) dat tot doel heeft de voorgestelde § 1, eerste lid, van het voorgestelde artikel 3, aan te vullen met een vierde streepje, luidend als volgt :

    « ­ er naar heersend medisch inzicht geen enkele andere mogelijkheid is om de pijn van de patiënt te behandelen en zijn waardigheid te waarborgen. »

    Euthanasie mag dan ook niet gelijkgeschakeld worden met andere medische handelingen, maar is slechts in ondergeschikte orde mogelijk wanneer de alternatieven uitgeput zijn.

    Overigens is het zo dat een geneesheer steeds naar heersend medisch inzicht moet handelen. De arts moet hoe dan ook tot de vaststelling komen dat een patiënt overeenkomstig dit inzicht niet meer vatbaar is voor een behandeling. Indien zulks nog wel mogelijk zou zijn, moet de patiënt beslissen of hij deze behandeling al dan niet zal ondergaan. Dit is gans iets anders dan een verkoopsovereenkomst. De besluitvorming in medische zaken is een bijzonder ingewikkeld proces. De geneesheer moet zich in de situatie van de patiënt kunnen inleven. In dit inlevingsproces moet een overeenstemming worden gevonden over de beste oplossing naar heersend medisch inzicht. Een formeel-juridische benadering is in dit geval uit den boze.

    Een lid vraagt zich af welke de betekenis is van de nood « die niet gelenigd kan worden ». Dit is een essentiële bepaling vermits, indien de nood wél gelenigd kan worden, er sprake is van een misdrijf. Is hier sprake van een verplichting ? Welke is de maatstaf ? Wie oordeelt hierover ?

    Op deze vragen wordt in de tekst noch in de verantwoording een antwoord gegeven. Men zou kunnen argumenteren dat, wanneer de nood niet gelenigd kan worden omdat de nodige middelen of personeel ontbreken of omdat men gewoon geen zin heeft, de euthanasie gerechtvaardigd kan worden toegepast. Dit houdt vanzelfsprekend geen steek. Enige objectivering dient derhalve toegevoegd te worden. Vandaar dat het amendement nr. 150, dat het criterium « heersend medisch inzicht » toevoegt, van fundamenteel belang is.

    Een ander lid benadrukt dat de technieken om pijn te verlichten een aanzienlijke ontwikkeling kennen. Er worden pijnklinieken opgericht en pijnbestrijding wordt een medische specialisatie.

    De termen « naar heersend medisch inzicht » zorgen ervoor dat het voorstel geen verkeerde boodschap geeft aan het medisch korps.

    Bovendien benadrukt het amendement het soms ondergeschikte belang van euthanasie in gevallen waarin dankzij pijnbestrijding het verzoek om euthanasie verdwijnt, dus bij ongeveer 8 tot 10 % van de verzoeken om euthanasie.

    Ten slotte vermeldt het amendement ook expliciet de waarborging van de waardigheid van de patiënt, aangezien dat precies de grens is van de medische bevoegheid. Artsen mogen niet hardnekkig doorzetten als de patiënt zegt dat hij niet meer kan.

    Het amendement bevat dus zowel de verplichting om de patiënt niet in de steek te laten en zijn pijn te verlichten, als die om geen uitzichtloze behandeling hardnekkig voort te zetten.

    Een lid merkt op dat elke medische daad van de arts moet gesteld worden volgens heersend medisch inzicht. De vraag rijst dan ook waarom een dergelijke toevoeging nodig is. Niettemin kan zij nuttig blijken, omdat verschillende sprekers tijdens de hoorzittingen er uitdrukkelijk op gewezen hebben dat de medische wetenschap inderdaad evolueert en bepaalde euthanasiegevallen kunnen vermeden worden.

    In verband met de nood « die niet kan gelenigd worden », onderschrijft het lid de stelling van een vorige spreker, volgens dewelke deze formulering moeilijk objectiveerbaar is. Misschien is het beter deze woorden weg te laten. Mochten zij toch nodig blijken, is het wenselijk ze te verwerken in de paragraaf 2 ­ waarin de elementen worden opgenomen die met de patiënt te maken hebben ­ of in de paragraaf 3 ­ waarin de elementen betreffende de arts zijn opgenomen ­ van artikel 3.

    Dat tenslotte de waardigheid van de patiënt uitdrukkelijk wordt vermeld, kan slechts worden toegejuicht.

    Een lid sluit zich aan bij de opmerking van vorige spreker. Hij vraagt of de indiener van het subamendement de twee voorwaarden die hij formuleert, cumulatief acht. Anders zou gecontroleerde sedatie volstaan, aangezien die de pijn verlicht.

    De indiener van het amendement antwoordt dat het inderdaad gaat om het ene én het andere. Spreker zegt niet letterlijk vast te houden aan de tekst van het amendement nr. 150, zolang de idee maar uitdrukkelijk tot uiting komt. Het lijkt hem ook wenselijk de idee in § 1 in te voegen, omdat het hier gaat om een grondvoorwaarde, en niet om een procedure.

    Een lid is eveneens van oordeel dat het gaat om een basisvoorwaarde. Wat de woorden « niet kan gelenigd worden », merkt zij op dat het inderdaad mogelijk is om bepaalde patiënten geen pijn te laten lijden door hen bewusteloos te maken of hen te sederen. De vraag is echter of er in dat geval nog sprake is van een echt « leven » dat die naam waard is. Volgens spreker gaat het in dergelijk geval om een pijn die niet meer kan gelenigd worden. Deze zinsnede heeft dan ook zijn plaats in § 1.

    Amendement nr. 151

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 151) dat tot doel heeft in de wet in te schrijven dat de patiënt het recht heeft om elke morele, medische, curatieve en palliatieve bijstand te krijgen. Slechts indien dit niet meer mogelijk is, kan de uitzonderlijke daad van het opzettelijk handelen een noodtoestand uitmaken voor de arts.

    Een lid vraagt of dit amendement impliceert dat de arts die zich er niet van heeft kunnen vergewissen dat alle morele, medische, curatieve en palliatieve bijstand is verleend, het recht heeft om het verzoek van de patiënt te weigeren.

    De indiener van het amendement antwoordt dat, volgens het amendement nr. 151, euthanasie niet mogelijk is indien enige andere bijstand kan worden verleend, met behoud van de menselijke waardigheid. Voor dit laatste is het woord « en » in het amendement van belang.

    Een lid merkt op dat de bijstandsverplichting uit het amendement reeds in de Code van geneeskundige plichtenleer is opgenomen, namelijk in het hoofdstuk over het levenseinde.

    Een ander lid herinnert eraan dat zij een amendement nr. 109 in dezelfde zin heeft medeondertekend. Het strekt ertoe een bijkomende paragraaf in te voeren, die bepaalt dat een arts zijn patiënt nooit in de steek mag laten en dat een verzoek om euthanasie ook niet het gevolg daarvan mag zijn (zie ook subamendement nr. 132).

    Welke formule uiteindelijk ook gekozen wordt, spreekster meent dat een dergelijke zin in elk geval in de wet moet komen.

    Een lid vindt het wenselijk deze formule vooraan in het artikel op te nemen om de context meteen te omschrijven. Voorts vermeldt amendement nr. 132 duidelijker dan amendement nr. 151 dat de patiënt het recht heeft om in te stemmen met een behandeling of die juist te weigeren.

    Een ander lid stelt zich de vraag in hoeverre nog rekening wordt gehouden met het oordeel van de patiënt in deze aangelegenheid. Uiteindelijk gaat het over de verlenging van het naderend levenseinde. Spreekster vreest dat, wanneer het amendement nr. 150 zou worden goedgekeurd, de arts steeds moet doorgaan tot het bittere einde en dat de patiënt niet meer wordt gehoord en slechts een minieme rol krijgt toebedeeld.

    De indiener van het amendement is het niet eens met de vorige tussenkomst, die de zaken zwart-wit voorstelt. Het is niet omdat er zich een probleem stelt van toestemming, dat de aangepaste bijstand niet wordt georganiseerd. Het is precies deze bijstand die centraal moet zijn binnen de normale geneeskundige besluitvorming. Niet enkel het handelen naar heersend medisch inzicht, maar ook de toestemming van de patiënt is altijd vereist in medische handelingen. Men mag dan ook niet zeggen dat de herhaling van het ene overbodig is en de herhaling van het andere nodig is. Belangrijk is te benadrukken dat een korte, formeel-juridische benadering van de besluitvorming in deze aangelegenheid volstrekt ongepast zou zijn.

    Een lid repliceert dat niemand hierop aanstuurt. Het is zoeken naar een goede dialoog tussen de patiënt, die in alle waardigheid oordeelt en over zijn vrije wil beschikt, en de arts, die moet oordelen over het uitzichtloos lijden. Spreker meent dat in het amendement nr. 150 de autonomie van de patiënt volstrekt wordt genegeerd.

    Een aantal leden vraagt dat de commissieleden de conceptnota van de minister van Volksgezondheid over de patiëntenrechten krijgen omdat het interessant zou zijn om dit amendement in het licht daarvan te bespreken. Hetzelfde geldt voor de bepalingen over de wilsverklaring aangezien de nota blijkbaar ook bepalingen bevat over de wensen die de patiënt vooraf heeft geuit met betrekking tot zijn behandeling.

    Amendement nr. 155B

    De heer Vandenberghe c.s. dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 155B) dat in de tekst wil expliciteren dat de voorwaarden en procedures cumulatief moeten worden nageleefd. Het niet-naleven van één van de voorwaarden betekent een inbreuk op de wet, met alle gevolgen vandien. Het is van belang dit uitdrukkelijk te stellen.

    In de voorbereidende werken van het ontwerp, dat in Nederland werd goedgekeurd, is immers te lezen dat de minister van Justitie heeft verklaard dat, indien een voorwaarde niet wordt nageleefd, de evaluatiecommissie moet nagaan of dit voldoende ernstig is om van een strafrechtelijk misdrijf te kunnen spreken. De niet-naleving van een bepaalde voorwaarde leidt derhalve niet automatisch tot een inbreuk op de wet.

    Dit illustreert op treffende wijze het dubbelzinnige van de Nederlandse tekst. Een dergelijke lezing moet ten allen prijze worden verhinderd in de voorliggende tekst. Het amendement stipuleert dan ook dat alle voorwaarden cumulatief moeten worden vervuld; zoniet is er sprake van een strafrechtelijk misdrijf.

    Mocht dit amendement niet worden aanvaard, dan wordt duidelijk dat sommige voorwaarden sterker wegen dan andere. In dat geval is er wel degelijk sprake van een zeer verregaande depenalisering van de euthanasie.

    Een lid vraagt de indieners van het voorstel en van amendement nr. 14 wat er gebeurt als slechts een van de vastgestelde voorwaarden, bijvoorbeeld een formele voorwaarde, niet nageleefd wordt.

    Daarop lijkt geen sanctie te volgen, aangezien de evaluatiecommissie bij haar beoordeling niet in bijzonderheden gaat.

    Een van de indieners bevestigt dat alle voorwaarden tegelijk moeten vervuld zijn. Indien dit niet het geval blijkt te zijn, moet de commissie het overzenden naar het parket.

    Spreekster leidt daaruit af dat de opgesomde voorwaarden cumulatief zijn.

    Een lid merkt op dat dit blijkt uit het feit dat de laatste zinsnede van § 1 aanvangt met het woord « en ».

    Een ander lid is eveneens van oordeel dat aan alle voorwaarden cumulatief moet voldaan zijn. Hij wijst er evenwel op dat aan het niet-vervullen van een bepaalde voorwaarde een zwaardere sanctie kan verbonden zijn dan aan het niet-vervullen van een andere voorwaarde. Aan het niet-melden van de euthanasie moet bijvoorbeeld een lichtere sanctie verbonden zijn dan aan het plegen van een moord. Niet elke fout weegt met andere woorden even zwaar.

    Een lid stelt vast dat hier een grote dubbelzinnigheid wordt gecreëerd. De ene voorwaarde is immers belangrijker dan de andere. Er wordt bovendien niet aangegeven welke de belangrijke en de minder belangrijke voorwaarden zijn. Bovendien wordt ook duidelijk dat het antwoord dat wordt gegeven op de verschillende vragen die door de politieke minderheid worden gesteld, met name dat in voorliggend wetsvoorstel betere zorgvuldigheidsvoorwaarden werden ingeschreven dan in de Nederlandse tekst, een lege doos is vermits sommige voorwaarden wel en andere niet belangrijk zijn.

    Welke zijn de belangrijke en de niet-belangrijke voorwaarden ? Welke sanctie bestaat er tegen het overtreden van de niet-belangrijke voorwaarden ?

    Een van de indieners van het wetsvoorstel en van amendement nr. 14 herhaalt dat aan alle voorwaarden moet worden voldaan. Wanneer de commissie vaststelt dat één van de voorwaarden niet vervuld is, dan komt het dossier bij de rechter. Deze laatste moet straffen uitspreken al naargelang zijn oordeel van de zaak. De wetgevende macht moet immers niet optreden in de plaats van de rechterlijke macht.

    De vorige spreker merkt op dat deze commissie oordeelt met een twee derden-meerderheid. Uit voorliggende tekst blijkt bovendien allerminst dat, indien één voorwaarde niet vervuld zou zijn, het dossier aan de rechterlijke macht moet worden overgemaakt. Indien het dossier toch bij de rechter belandt, op basis van welke criteria moet deze dan oordelen of het terzake gaat om de overtreding van een belangrijk of van een niet-belangrijk criterium ?

    Amendement nr. 160

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 160), dat ertoe strekt om in de laatste volzin de voorgestelde § 1, na de woorden « voorwaarden en procedures heeft nageleefd », de woorden « alsook de vereiste aangifte heeft gedaan » toe te voegen.

    Het moet duidelijk zijn dat de arts alle procedurevoorwaarden (waaronder ook de aangifte) moet hebben nageleefd om de machtiging van de wet te kunnen genieten.

    De huidige tekst is op dit vlak te vaag.

    Bovendien betekent de goedkeuring van zo'n wet niet dat het gerecht niet meer kan optreden, aangezien de familieleden van de patiënt of derden die een belang kunnen aantonen, altijd een klacht kunnen indienen waardoor de arts zich zal moeten verantwoorden.

    Een lid benadrukt dat het artikel met betrekking tot de evaluatiecommissie tweemaal het woord « kan » bevat. Er worden deze commissie dus geen verplichtingen opgelegd.

    Een ander lid is van mening dat een oplossing kan worden gevonden in het herformuleren van de bewuste bepaling in artikel 3, in die zin dat alle voorwaarden moeten vervuld zijn. Het toevoegen van het woord « alle » kan alle interpretatiemoeilijkheden oplossen. Het lid is niet gekant tegen een dergelijke herformulering.

    Een lid benadrukt dat de meeste situaties nog onder het concept « noodtoestand » zullen vallen, zelfs als deze wet wordt goedgekeurd. Dat moet duidelijk zijn, zo niet loopt men het risico dat het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze behandelingen nog zal toenemen.

    Moet niet worden verduidelijkt dat de meeste situaties van hulp bij het levenseinde in de intensieve zorg niet binnen de werkingssfeer van de wet zou vallen ?

    Daarom wil spreker de uitdrukking « er is geen misdrijf wanneer » ... liever niet behouden.

    De wet die hier wordt voorbereid, betreft een beperkt aantal gevallen, maar de bedoeling is vooral een serene dialoog tussen arts en patiënt mogelijk te maken.

    Een volgende spreker merkt op dat, wanneer het amendement nr. 160 zou worden aanvaard, er een onderscheid zou worden gemaakt tussen misdrijven ten opzichte van de voorwaarden, de procedures en de aangifte. Dit zou een verschil meebrengen in strafbaarheid. Dit is een interessante piste.

    De indiener van het amendement vraagt of dit volgens de vorige spreker betekent dat een arts die geen aangifte heeft ingevuld toch onder § 3 zal vallen.

    De vorige spreker antwoordt ontkennend. Alle voorwaarden moeten worden voldaan. Wanneer men echter de aangifte apart zou vermelden, zou men tot verschillende niveaus van strafbaarstelling komen.

    De indiener van het amendement is het daar niet mee eens : § 1 somt immers de voorwaarden op waaronder een machtiging van de wet wordt verleend.

    Als de aangifte niet in § 1 wordt vermeld, zal de tekst helemaal niet hetzelfde effect hebben.

    De vorige spreker herhaalt dat, zijns inziens, aan alle voorwaarden moet voldaan zijn om de strafbaarheid van de euthanaserende handeling te vermijden. Wanneer een onderscheid zou worden gemaakt tussen de aangifte enerzijds en de voorwaarden anderzijds, zou men aan de niet-naleving van de aangifteplicht andere sancties kunnen verbinden dan aan de niet-naleving van de voorwaarden.

    Een lid wijst erop dat het de rechter is die finaal zal oordelen, en niet de commissie. De commissie stelt enkel vast of de voorwaarden vervuld zijn of niet.

    Een ander lid meent dat de tekst voorwaarden van uiteenlopende aard opsomt. Sommige voorwaarden hebben te maken met de procedure, waaronder de aangifte, en andere met de toestand van de zieke, maar indien aan alle voorwaarden samen is voldaan, is er geen misdrijf.

    Een lid stelt vast dat, overeenkomstig de voorliggende tekst van het amendement nr. 14, het dossier helemaal niet naar de rechterlijke macht wordt verzonden. Het dossier wordt naar een evaluatiecommissie gestuurd, die het eventueel kan doorsturen naar de rechtbank. Er zijn evenwel niet de minste sancties voorzien.

    Spreker wijst op het gebrek aan samenhang in de ganse redenering van de indieners van het voorstel nr. 2-244/1. Enerzijds zegt men dat de materiële voorwaarden worden uitgebreid, en verantwoordt men dit door te verwijzen naar de strenge procedurale voorwaarden. Anderzijds wordt geponeerd dat het niet-naleven van de procedures niet in alle omstandigheden aanleiding geeft tot een strafrechtelijk feit. Bovendien wordt erop gewezen dat ten allen tijde de noodtoestand kan worden ingeroepen. Dit is een totale verschuiving van het debat. Heeft de wet de euthanasie, dan wel de strijd tegen de therapeutische hardnekkigheid tot doel ? Was het niet de bedoeling van de besluitvorming omtrent het levenseinde te verantwoorden ? Hier worden allerhande theorieën en procedures op mekaar gestapeld, zodat de wet op het terrein slechts één gevolg zal hebben : het verleggen van de grens inzake de bescherming van het menselijk leven.

    De vorige spreker stelt vast dat het probleem omtrent de aard van de evaluatiecommissie waarin de tekst voorziet, later in de bespreking aan bod zal komen.

    Het is duidelijk dat de commissie geen rechtscollege is.

    De tekst bepaalt dat indien aan de voorwaarden is voldaan, geen misdrijf is gepleegd. Er zal dus een controle moeten plaatshebben die gekoppeld is aan de aangifte aan de commissie, waarbij zal worden vastgesteld of de voorwaarden al dan niet vervuld zijn.

    Voor de rest belet niets dat door eenieder die een belang meent te hebben een klacht kan worden ingediend, zelfs in de gevallen waarin aan alle voorwaarden is voldaan.

    Wanneer de zaak naar het parket wordt doorgestuurd, zal worden overgegaan tot de klassieke strafrechtspleging.

    Dit is geen hinderpaal voor de procedure voor de evaluatiecommissie, ook niet in de gevallen waarin geen misdrijf werd gepleegd, aangezien bij die commissie toch aangifte moet worden gedaan wanneer aan alle voorwaarden is voldaan. Dit is een garantie voor de doorzichtigheid en de bescherming van de zieke.

    Het voorstel zal het mogelijk maken vergissingen te voorkomen wanneer geen gevolg wordt gegeven aan het euthanasieverzoek ondanks het feit dat alle voorwaarden waren vervuld, door meer te spreken dan thans het geval is.

    De bescherming die de patiënt geniet wanneer wel wordt ingegaan op een euthanasieverzoek, ligt in het feit dat er op een gegeven ogenblik, zelfs voor situaties waarin men ervan uitgaat dat er geen misdrijf is, een handeling verricht moet worden die controle mogelijk maakt buiten de strikt gerechtelijke fase.

    Daarom voorzien de wetsvoorstellen van de zes indieners in twee delen, die voor een evenwicht zorgen. Het is enerzijds zaak in dramatische omstandigheden euthanasie toe te staan op voorwaarde dat een aantal cumulatieve voorwaarden zijn vervuld en anderzijds te voorzien in een vorm van controle door de evaluatiecommissie.

    Een senator wijst erop dat in voorliggend wetsvoorstel wordt ingeschreven dat ook het verplegend team moet worden geraadpleegd bij het plegen van euthanasie. Het feit dat meerdere mensen op de hoogte dienen worden gebracht, verhoogt de kans dat daadwerkelijk klacht wordt neergelegd bij het parket.

    Anderzijds is de senator van mening dat de evaluatiecommissie niet enkel een notariële functie mag hebben. Zij moet méér doen dan enkel akte nemen van het feit dat euthanasie werd gepleegd en notuleren dat alle vereiste voorwaarden werden opgesomd. De evaluatiecommissie moet volgens spreker ook een evaluatie maken van de euthanasie en hieraan een interpretatie geven. Het is immers perfect mogelijk dat één of meerdere voorwaarden, die in het wetsvoorstel worden voorgeschreven, niet kunnen vervuld worden, maar dat de evaluatiecommissie toch van oordeel is dat het plegen van euthanasie in deze bepaalde situatie volkomen gerechtvaardigd is geweest. Ook het omgekeerde is mogelijk. De evaluatiecommissie kan tot de vaststelling komen dat, vanuit formeel oogpunt bekeken, alle voorwaarden werden nageleefd, maar dat de euthanasie niet gerechtvaardigd was. De voorwaarden zijn een uiterst belangrijke leiddraad, maar finaal moet de evaluatiecommissie nagaan of de euthanasie al dan niet correct werd toegepast.

    Een lid stelt vast dat een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds het vervullen van de materiële voorwaarden inzake euthanasie, en anderzijds het naleven van de procedurele voorwaarden. In beginsel moet de evaluatiecommissie bij een meerderheid van twee derden beslissen om het dossier al dan niet door te sturen naar het parket. Wanneer echter hier reeds wordt aangegeven dat het niet-naleven van een procedurele voorwaarde onvoldoende is om het dossier door te sturen, wordt impliciet gesteld dat het niet-naleven van de procedures geen aanleiding geeft tot een strafbaar feit. De nagestreefde transparantie wordt aldus geenszins bereikt, wel integendeel. De stelling, dat de rechter uiteindelijk oordeelt of er sprake is van een misdrijf, wordt ontkracht door het feit dat de dossiers, waarin de procedures niet werden nageleefd, niet worden overgezonden naar het parket.

    Een ander lid vult aan dat de rechter, die door de zaak wordt gevat, zal moeten werken met gemeenrechtelijke kwalificaties zoals doodslag, vrijwillige slagen en verwondingen met de dood tot gevolg, en dergelijke meer. Wanneer één van de procedurevoorwaarden niet wordt nageleefd, en het dossier door de commissie al zou worden overgemaakt, heeft de rechter geen andere rechtsbasis dan deze kwalificaties. In de strafwet wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen de materiële en de procedurele voorwaarden van een misdrijf. Spreker verwijst overigens naar het Nederlandse voorstel, dat in een afzonderlijke bestraffing voorziet.

    Een van indieners van het wetsvoorstel en van amendement nr. 14 antwoordt dat de wet die hier wordt voorbereid, de cumulatieve voorwaarden bepaalt waaraan moet zijn voldaan opdat euthanasie geen misdrijf is.

    Er wordt niet voorzien in een sanctie omdat men zich, indien aan de voorwaarden niet is voldaan, in dezelfde toestand bevindt als nu het geval is, waarbij het parket kennis moet nemen van de zaak en waarbij euthanasie gekwalificeerd wordt als moord.

    In dit geval is het niet uigesloten dat de strafrechter eventueel een beroep doet op het begrip noodtoestand als verschoningsgrond.

    Wanneer echter aan alle voorwaarden is voldaan, is er geen misdrijf. Die voorwaarden zijn gekoppeld aan de toestand van de zieke en aan de procedure die moet worden nageleefd.

    Een lid stelt vast dat twee juridische problemen moeten worden opgelost. In eerste instantie is er de definitie van het misdrijf.

    Spreekster meent immers dat men het principe « nulla poena sine lege » (het legaliteitsbeginsel in het strafrecht), niet volledig in acht neemt.

    De vorige spreker antwoordt dat aangezien het voorstel alleen de gevallen definieert waarin er geen misdrijf is, en niet het misdrijf zelf, een andere logica wordt gehanteerd.

    De vorige spreekster vraagt wat er gebeurt indien aan een voorwaarde niet is voldaan, bijvoorbeeld de raadpleging van een tweede arts.

    Stel dat er een klacht wordt ingediend, los van de evaluatiecommissie.

    Spreekster is er niet zeker van dat een rechter het geval alleen zal toetsen aan de wet die wordt voorbereid. Zij meent dat hij ook de regels van gemeenrecht, onder meer die betreffende de noodtoestand, daarbij zal betrekken.

    Een van de indieners van het wetsvoorstel en van amendement nr. 14 bevestigt deze zienswijze.

    Een senator is er voorstander van om uitdrukkelijk te stellen om welk misdrijf het hier gaat. In tegenstelling tot het oorspronkelijke voorstel nr. 2-244, zegt het geamendeerde voorstel overeenkomstig amendement nr. 14 niet in om welk misdrijf het gaat. Spreker stelt voor om in de wet ook een aparte strafmaat te bepalen voor het overtreden van de materiële en de procedurele voorwaarden die gekoppeld zijn aan dit misdrijf.

    De senator merkt evenwel op dat, mocht zulks toch gebeuren, er volgens sommigen dan nog een probleem zou kunnen onstaan. Vraagt men dat er voor elke voorwaarde apart een specifieke strafmaat wordt ingeschreven ? Dit is niet de gewoonte in de strafwetgeving. Integendeel moet de rechter, die door de zaak wordt gevat, oordelen welke straffen hij uitspreekt op basis van de ernst van het misdrijf.

    Een lid repliceert dat dienaangaande heel wat juridische nonsens wordt verteld. De strafwet en de strafprocedure zijn immers onderhevig aan bepaalde belangrijke basisbeginselen met betrekking tot de kwalificatie, legaliteit, enzovoort.

    Volgens het lid kan men slechts worden gestraft wanneer aan de bestanddelen van het misdrijf wordt voldaan. In de inleidende zin van artikel 3 wordt evenwel nergens gesteld over welk misdrijf het zou gaan. Wanneer men bovendien naar de bestanddelen van een misdrijf van gemeen recht verwijst, wordt daarin nergens iets gezegd over de procedure. Hierdoor creëert men een juridisch hiaat. Er bestaat immers geen procedureel bestanddeel van het misdrijf doodslag, moord, vrijwillige slagen en verwondingen, en dergelijke meer.

    Wanneer een rechter wordt gevat, moet deze enkel onderzoeken of aan de materiële en intentionele bestanddelen van het misdrijf is voldaan. Het gemeen strafrecht zegt niets over een procedure. Volgens het legaliteitsbeginsel, dat strikt te interpreteren is, is er slechts sprake van een misdrijf indien de wet dit uitdrukkelijk voorziet. Op het niet-nakomen van de procedure waarin de wet voorziet werden echter geen sancties voorzien, waardoor de procedurele omkadering niet de minste waarborg biedt.

    Een van de indieners van het wetsvoorstel en van amendement nr. 14 herhaalt dat het voorliggend wetsvoorstel geen bepaling van een strafbaar feit bevat maar wel de voorwaarden opsomt waaronder er geen misdrijf is.

    Indien blijkt dat die voorwaarden niet zijn vervuld, bevindt men zich in de huidige toestand waarbij het Strafwetboek voorziet in de kwalificaties moord en doodslag.

    Waarom zou men dan moeten voorzien in een sanctie voor iets dat door het voorstel niet wordt gewijzigd ?

    Een senator verwijst naar het artikel 8 van het oorspronkelijke voorstel, dat wel degelijk expliciteerde om welk misdrijf het gaat. De senator herhaalt zijn vraag of het probleem juridisch opgelost kan worden, indien men in de wet alsnog zou inschrijven om welk misdrijf het gaat, al dan niet verwijzend naar het Strafwetboek, of indien men een nieuw misdrijf zou omschrijven.

    Een vorige spreker antwoordt dat hij zijn juridisch standpunt reeds meermaals heeft uiteengezet. Het is aan de indieners van het wetsvoorstel om hiermee al dan niet rekening te houden.

    Amendementen nrs. 165 en 172

    Mevrouw Nyssens merkt op dat zij op amendement nr. 14 een subamendement nr. 172 heeft ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/12), dat haar subamendement nr. 165 (Stuk Senaat, nr. 2-244/11) vervangt.

    Het ligt in de lijn van de laatste debatten over het gevaar voor ontsporingen.

    Het amendement stelt de invoeging voor in artikel 3, van een § 1bis (nieuw) luidende :

    « § 1bis. De arts vergewist zich ervan dat de voorwaarden bedoeld in § 1 zijn vervuld, door in alle geval en met name met behulp van de adviezen van de personen bedoeld in de §§ 3 en 4, over te gaan tot een algehele evaluatie van de lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand van de patiënt, met inachtneming van de sociaal-economische aspecten van zijn toestand. »

    De indiener van het amendement verklaart dat zoveel sprekers gewezen hebben op de mogelijke sociaal-economische ontsporingen dat het hem essentieel leek dit aspect ook uitdrukkelijk in de voorgestelde tekst te vermelden. Men moet voorkomen dat de wet gebruikt wordt als een middel om aan sociale regulering te doen. Het gevaar voor ontsporing is in de kiem aanwezig in dit voorstel, dat het aspect begeleiding van de zieke volledig op de achtergrond schuift (zie de opmerkingen van de werkgroep euthanasie, Artsenkrant, november-december 2000).

    Het wetsvoorstel biedt, zelfs in de geamendeerde vorm ervan, geen enkele bescherming aan kwetsbare patiënten.

    Door de goedkeuring van een wetgeving over euthanasie of over begeleide zelfdoding dreigt in de samenleving een stroming te ontstaan die sommige mensen ertoe aanzet euthanasie te vragen, te opteren voor zelfmoord of een beroep te doen op een derde arts met het oog op hulp bij zelfdoding.

    Zelfs de pretorianen van de « rationele zelfmoord » zijn zich terdege bewust van de gevaren van wat zij de « gemanipuleerde zelfmoord » noemen.

    Mevrouw Margaret Pabst-Battin, die gespecialiseerd is in zelfmoord en Assistant professor of Philosophy aan de Universiteit van Utah is, is de auteur van vele artikelen en van een boek onder de titel « Suicide ». Zij verdedigt de idee van de rationele zelfmoord. Ze geeft evenwel toe dat de rationele zelfmoord aanleiding geeft tot een mogelijke manipulatie van de zelfmoord op grote schaal en dat men personen, die normaal niet voor zelfmoord zouden kiezen, zo kan beïnvloeden dat zij dat wel doen.

    Verenigingen die in ons land oproepen beantwoorden van personen met zelfmoordneigingen, benadrukken ook dat men omzichtig moet omspringen met dergelijke personen.

    Mevrouw Pabst-Battin wijst erop dat een vorm van manipulatie erin kan bestaan dat degene die manipuleert, de toestand waarin het slachtoffer verkeert zo voorstelt dat het slachtoffer zelf er de voorkeur aan geeft te sterven in plaats van te blijven leven. Die druk wordt vaak op subtiele wijze uitgeoefend in de familiale omgeving. Degene die manipuleert stelt de zaken zo voor dat zelfmoord, vergeleken bij de andere alternatieven, in de ogen van zijn slachtoffer de redelijkste keuze wordt. Manipulatie is doeltreffend, ook al is degene die manipuleert zich daarvan niet bewust.

    Dokter Pabst-Battin erkent dat zelfs een hele samenleving gemanipuleerd kan worden en ertoe aangezet kan worden om haar waarden met betrekking tot leven en dood van iemand te wijzigen zodra die samenleving de « rationale zelfmoord » heeft aanvaard. Zo zou de samenleving uiteindelijk suggereren wie er, voor zichzelf maar ook voor iedereen, goed aan doet uit het leven te stappen. De omvangrijkste risicogroep zijn de bejaarden alsook mensen die kwetsbaar zijn wegens hun gezondheidstoestand (handicap) of hun sociaal-economische positie (de armen of de minderheden) en voorts ook depressieve personen.

    De sociologe Anita Hocquart heeft eveneens aangetoond hoe de technische en financiële rationaliteit die, in tegenstelling tot de gangbare opvattingen, wel degelijk leidt tot een sociale boekhouding van de kosten en de baten die niet gunstig is voor de fysieke of mentaal gehandicapte burger, kennelijk samenvalt met de dodelijke rationaliteit waarvan de voorstanders van het recht op sterven blijk geven. Hun vraag sluit verrassend goed aan bij de gewenste besparingen in de gezondheidszorg.

    Dit alles werd in een opiniestuk van Le Soir enkele dagen vóór Kerstmis herhaald.

    In haar tweede advies heeft de Belgische Vereniging voor gerontologie en geriatrie op duidelijke wijze hierover haar standpunt bepaald : « Er bestaat een reëel gevaar dat ouderwordenden elk houvast verliezen in een samenleving die de inkorting van het leven op vrijwillige basis toestaat, in een samenleving waarin wat beschouwd wordt als ernstig en ongeneeslijk, vaak ondraaglijker is voor de andere dan voor de betrokkene zelf. Vele bejaarden zouden zich overbodig kunnen voelen en ten laste van hun verwanten en de samenleving. De geriatrische instellingen en de verzorgingsinstellingen hebben nood aan meer middelen en aan vele degelijk opgeleide vakmensen om de verzorging en de verpleging van ouderen te verbeteren en om die ouderen op het einde van hun leven te begeleiden opdat zij zowel thuis als in het ziekenhuis of in het verzorgingstehuis een waardig levenseinde kennen. »

    De Belgische Vereniging voor gerontologie en geriatrie benadrukt nog dat het wetsvoorstel geen middel is om een kwalitatief hoogstaande bejaardenzorg te bevorderen.

    Over mishandeling van bejaarden is nog maar weinig onderzoek verricht en de onderzoeksresultaten gaan nog niet ver genoeg terug in de tijd om te kunnen bepalen of het verschijnsel toeneemt. Toch wordt naar schatting 20 % van de bejaarden mishandeld. Deze mishandelingen omvatten zowel financieel misbruik als psychologisch en fysiek geweld.

    De « Groupe belge d'étude et de prévention du suicide » stelt dat zelfmoord bij bejaarden een andere werkelijkheid maskeert. De studies van deze groep tonen aan dat het risico op zelfmoord toeneemt met de leeftijd. Diverse wetenschappelijke studies tonen eveneens aan dat het aantal zelfmoorden bij jongeren (15-24 jaar) toeneemt. Deze stijging is nog relatief klein vergeleken met de groep 25- tot 44-jarigen, voor wie zelfmoord in 1987 bij mannen en vrouwen de belangrijkste doodsoorzaak was (tabel, « Cahiers du GERMS, nr. 22, 1994, blz. 13).

    De ATD-Vierde-Wereldbeweging verwoordde het onlangs zo : « De liberalisering van euthanasie mag de deur niet openzetten voor een zachte uitroeiing van de armste bevolkingsgroepen. »

    « In de recente Europese geschiedenis zijn er voorbeelden te over van regelrechte « misdaden tegen de menselijkheid », waarvan de armste bevolkingsgroepen het slachtoffer werden : grootschalige verplichte sterilisaties in Zweden, Noorwegen en Denemarken, « culturele genocide » van nomaden in Zwitserland, twee eeuwen van deportatie van arme kinderen en wezen in Groot-Brittannië, « zachte uitroeiing » van zieken in psychiatrische instellingen in Frankrijk tijdens de oorlog, ... » (X. Godinot, schrijven van 29 november 2000).

    Een amendement om sociaal-economische ontsporingen te vermijden, onder welke vorm ook, zou een belangrijk ethisch signaal aan onze samenleving geven.

    De arts zou alle gezondheidsaspecten van de patiënt moeten evalueren, en tegelijk rekening houden met de fysieke en psychische aspecten, en met de hele persoonlijkheid van zijn patiënt.

    Een van de indieners van het wetsvoorstel en van amendement nr. 14 verklaart dat de wil om sociaal-economische ontsporingen te voorkomen, in de ene of de andere zin, belangrijk is, en dat men zal moeten nagaan waar een bepaling hierover ingelast kan worden. Spreker wijst er echter op dat dergelijke ontsporingen waarschijnlijk meer in de huidige context te vrezen zijn dan onder een wetgeving die het terrein afbakent.

    Een lid meent dat dit een essentieel punt is in het debat.

    Zij vermeldt de toestand van personen die weliswaar handelingsbekwaam, maar kwetsbaarder zijn. Spreekster denkt bijvoorbeeld aan licht mentaal gehandicapten.

    Het is namelijk zo dat niet alle mentaal gehandicapten het statuut van verlengd minderjarige hebben.

    Oude patiënten zijn ook zwakker en kunnen niet noodzakelijk het hoofd bieden aan allerlei vormen van druk die op hen wordt uitgeoefend.

    Ten slotte zijn de betrekkingen van sommige patiënten met hun arts van die aard dat zij niet op gelijke voet kunnen spreken.

    Daarom zijn de rechten van de patiënt trouwens zo belangrijk.

    Amendement nr. 74

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een subamendement in op amendement nr. 14, dat ertoe strekt § 2 van het voorgestelde artikel 3 te doen vervallen (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 74).

    Een van de indieners verduidelijkt dat deze voorwaarde op het eerste gezicht de patiënt lijkt te beschermen, maar uiteindelijk biedt deze bepaling alleen de arts zekerheid in de gewone zin van het woord (dus niet de nagestreefde rechtszekerheid).

    De verplichting om het verzoek van de patiënt in een geschrift « vast te leggen » kan verschillende risico's inhouden :

    ­ Vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand kan het voor de patiënt moeilijk of zelfs onmogelijk zijn om terug te komen op hetgeen hij heeft geschreven. Dat wordt als een soort verbintenis aangezien. Het gevoel van onbehagen van de patiënt blijft niet eeuwig duren.

    ­ De tekst bepaalt ook dat de schriftelijke verklaring in voorkomend geval vermeldt dat de patiënt niet in staat is te tekenen en waarom. Als de patiënt niet in staat is te tekenen, betekent dat ook dat hij het document niet zelf kan opstellen. Als de geamendeerde tekst blijft zoals hij is, betekent dat dat het document door iemand anders kan worden opgesteld. Het vereiste van een schriftelijke verklaring dat de patiënt op het eerste gezicht lijkt te beschermen, kan zich uiteindelijk tegen hem keren.

    ­ Het risico bestaat dat de geschreven verklaring uiteindelijk wordt beschouwd als het « bewijs » dat de voorwaarden met betrekking tot het verzoek (uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen en herhaald) vervuld zijn en dat de verplichting om ook aan de andere wettelijke voorwaarden te voldoen, een zuivere formaliteit wordt.

    ­ Hoe moeten beide, schijnbaar tegenstrijdige, vereisten worden verzoend, namelijk het « herhaald en duurzaam verzoek » (artikel 3, § 1) en het « schriftelijk verzoek » ? Op welk moment moet het verzoek op schrift worden gesteld ? Gaat men ervan uit dat het verzoek duurzaam is omdat het schriftelijk is opgesteld of moet de arts altijd, ook na het opstellen van het schriftelijke verzoek, nagaan of de patiënt in het verzoek volhardt ?

    ­ Het verband tussen § 1 en § 2 is niet duidelijk : is de patiënt verplicht zijn verzoek op schrift te stellen ? Of is dit facultatief ?

    Het vereiste van een schriftelijk verzoek lijkt niet noodzakelijk méér bescherming te bieden voor de rechten van de patiënt. Hier moet opnieuw worden verwezen naar de hoorzittingen waaruit duidelijk is gebleken dat de beste bescherming tegen clandestiene euthanasie bestaat in :

    1º een procedure van voorafgaand, multidisciplinair collegiaal overleg,

    2º een wetgeving betreffende de rechten van de patiënt, en

    3º het bijhouden van een gedetailleerd medisch dossier.

    De indieners van het amendement menen dat alle verzoeken van de patiënt moeten worden gehoord, ongeacht welke vorm zij aannemen.

    Dit standpunt lijkt meer eerbied te betonen voor de specifieke situatie van de patiënt in zijn laatste levensfase.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 antwoordt dat het vereiste van een schriftelijk verzoek een bijkomende waarborg moet bieden, niet alleen voor de arts, maar ook voor de patiënt.

    De voorgestelde tekst voorziet bovendien in een regeling voor de in de praktijk voorkomende gevallen, waarin de patiënt niet bij machte is te tekenen.

    Spreker heeft er trouwens niets op tegen dat men in de hele Franse tekst het woord « demande » in plaats van « requête » gebruikt.

    Een lid maakt de algemene opmerking dat er in § 1 sprake is van een herhaald verzoek, terwijl § 2 bepaalt dat het verzoek van de patiënt schriftelijk geformuleerd moet zijn.

    Hoe moeten deze twee bepalingen gecombineerd worden ?

    Moeten er dan verschillende documenten opgesteld worden ?

    Bovendien zegt de tekst niets over de mogelijkheid van de patiënt om zijn verzoek in te trekken.

    Evenmin is uitgesloten dat de arts optreedt als de meerderjarige getuige waarvan sprake in § 2.

    Zijn er voldoende waarborgen tegen de mogelijke druk van een derde die de patiënt ertoe wil aanzetten een verklaring te tekenen ?

    Wat is de juridische draagwijdte van § 2 ? Is hij facultatief of verplicht ? Welke sancties gelden voor niet-naleving ?

    De vorige spreker verwijst naar het antwoord dat eerder is gegeven op de vraag over het ontbreken van sancties.

    De in de tekst vastgestelde voorwaarden zijn cumulatief. Het verzoek moet uitdrukkelijk en herhaald zijn en bovendien is een schriftelijk document nodig.

    Spreker hecht overigens veel belang aan het vereiste dat geen uitwendige druk wordt uitgeoefend op de zieke; er moet worden nagedacht over een manier om dit vereiste in de tekst op te nemen.

    Het vereiste van een duurzaam verzoek biedt de zieke de mogelijkheid om van idee te veranderen.

    Een lid vindt dat het vereiste van een schriftelijk verzoek een interessant gegeven vormt, dat niettemin een aantal vragen doet rijzen.

    Het verplicht in zekere zin tot het formaliseren van het verzoek omdat het dwingt tot nadenken, vooral voor diegene die het verzoek doet.

    Een groot aantal gehoorde personen hebben immers benadrukt dat dit verzoek ambivalent kan zijn.

    De vraag is echter op welk ogenblik het schriftelijk verzoek moet worden opgesteld. Brengt dit verzoek het hele proces op gang ?

    Men kan zich ook vragen stellen bij de intrinsieke waarde van dit verzoek. Persoonlijk vindt spreekster dat het verzoek niet kan gelden als toestemming.

    Een ander punt is het vereiste van de aanwezigheid van een meerderjarige getuige. Die aanwezigheid mag geen puur formele zaak worden, zoals vaak het geval is wanneer andere wetsbepalingen de aanwezigheid van een getuige opleggen.

    Het concept « niet in staat zijn te ondertekenen » moet ook verduidelijkt worden. Voor spreekster heeft dit betrekking op het fysieke en materiële onvermogen om te tekenen en niet op een intellectueel onvermogen dat bijvoorbeeld te wijten is aan de schemertoestand waarin de betrokkene zich bevindt.

    De vorige spreker antwoordt dat het document in het dossier aanwezig moet zijn.

    Dat de zieke niet in staat is om te tekenen kan door een aantal redenen veroorzaakt zijn, maar niet door het feit dat hij buiten bewustzijn is aangezien het voorstel uitdrukkelijk vereist dat hij « bewust » is.

    Het gaat om fysieke elementen die uiteraard kunnen worden beoordeeld : het kan bijvoorbeeld gaan om een verlamming van de bovenste ledematen of om een onduidelijk geschrift dat het gevolg is van bepaalde ziekten.

    De tekst lijkt duidelijk genoeg met betrekking tot de getuige. Voor een verzoek van deze aard kan vanzelfsprekend geen beroep worden gedaan op de eerste de beste onbekende.

    Er is op gewezen dat de tekst alleen eist dat de getuige niet met de patiënt verwant is. Een lid van het ziekenhuispersoneel kan dus wel als getuige optreden.

    De vorige spreker antwoordt dat dit wetsvoorstel tot doel heeft de vrijheid van de zieke te waarborgen. De getuige moet dus iemand zijn in wie de zieke vertrouwen stelt.

    Een lid benadrukt dat een probleem van interculturele bemiddeling kan ontstaan.

    Sommige zieken zullen het moeilijk hebben om een tekst op te stellen en te begrijpen.

    Welke waarborgen biedt de wet voor zo'n situaties ?

    Er bestaan ook analfabeten; er dient te worden verduidelijkt dat de laatste volzin van § 2 ook op hen betrekking heeft.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 bevestigt dat het schriftelijk verzoek is toegevoegd als bijkomende veiligheidswaarborg naar aanleiding van de hoorzittingen en de talrijke brieven die over deze materie zijn ontvangen.

    Het schriftelijk verzoek is het eindpunt van een reeks herhaalde verzoeken van de patiënt.

    Het spreekt vanzelf dat de patiënt het schriftelijk verzoek te allen tijde mag intrekken zoals hij ook steeds kan besluiten aan zijn euthanasieverzoek te verzaken.

    Iedereen weet overigens dat sommige zieken die euthanasie vragen, niet meer in staat zijn dit verzoek op schrift te stellen, vandaar de mogelijkheid waarin de laatste volzin van § 2 voorziet.

    Een lid begrijpt dat § 2 de vrees wil opvangen die tijdens de hoorzittingen vaak is geuit, namelijk dat de arts in zijn relatie tot de zieke alleen de verantwoordelijkheid draagt om diens verzoek te begrijpen en te interpreteren.

    Toch verbaast spreker zich over de zeer bureaucratische dimensie van de voorgestelde tekst.

    In de gezondheidszorg is het niet gebruikelijk de patiënt te vragen zijn verzoek schriftelijk te doen, zelfs voor ingrepen waarbij het van belang is zich ervan te vergewissen dat de arts en de patiënt elkaar goed begrepen hebben.

    De voorgestelde tekst legt deze bureaucratische last op de schouders van de patiënt, die zijn verzoek in woorden moet omzetten.

    In onze samenleving bestaat nog steeds een aanzienlijk aantal personen die niet kunnen schrijven.

    Wat gebeurt er met die personen ? Moeten zij systematisch voor hun verzoek een beroep doen op anderen, die dan een beslissing nemen in hun plaats ?

    Hoe kan men zeker zijn dat de patiënt niet in staat was zelf zijn verzoek op te stellen en wie moet dat beoordelen ?

    De derde krijgt hier toch een aanzienlijke manoeuvreerruimte.

    Spreker geeft er de voorkeur aan dat men het bij de gewone uitoefening van de geneeskunde houdt, waarbij een gedetailleerd medisch dossier wordt bewaard met alle elementen over het herhaalde verzoek van de patiënt, eventueel mede-ondertekend door een of meerdere derden (zie infra, amendement nr. 127).

    Een van de indieners van amendement nr. 14 herinnert eraan dat het nog steeds om het verzoek van de patiënt gaat. Als de zes indieners het vereiste van het schriftelijk verzoek niet hadden toegevoegd, had men hen ongetwijfeld gevraagd dat te doen.

    Een lid vraagt of het zover kan komen dat de ziekenhuizen een soort formulieren opstellen waarop de patiënt, zodra hij wordt opgenomen, zijn wensen te kennen moet geven.

    In vele Amerikaanse ziekenhuizen legt men de patiënten zo'n documenten voor opgesteld in zeer precieze medische termen.

    Gaat het schriftelijk verzoek altijd uit van het persoonlijk initiatief van de patiënt, zonder dat hij daartoe wordt aangespoord ?

    De vorige spreker antwoordt dat men de wilsverklaring niet mag verwarren met het schriftelijk verzoek om euthanasie. Als een patiënt, die in het ziekenhuis wordt opgenomen voor een bepaalde ziekte, met het oog op de toekomst het document tekent waarover de vorige spreekster het had, gaat het uiteraard niet om een schriftelijk verzoek als bedoeld in § 2 van artikel 3.

    Een lid herinnert aan de problemen waarop hij heeft gewezen en waarop hij geen antwoord heeft gekregen :

    ­ de arts kan optreden als de getuige bedoeld in § 2;

    ­ de getuige kan een persoon zijn die een materieel belang heeft bij het verdwijnen van de patiënt; het concept « meerderjarige getuige » is te ruim en er moet worden verduidelijkt dat de persoon in kwestie geen direct of indirect belang mag hebben bij de dood van de patiënt;

    ­ hoe moeten de §§ 1 en 2 worden gecombineerd ? Op welk ogenblik moet het schriftelijk verzoek worden opgesteld ? Waaruit blijkt dat het verzoek herhaald is ?

    Een ander lid benadrukt dat het vereiste van een schriftelijk verzoek niet mag worden gezien in de context van de toestemming, die bijvoorbeeld vereist is wanneer de arts een operatie voorstelt.

    Voor deze situatie kan dus nooit een voorgedrukt formulier worden aangeboden.

    Als euthanasie door een derde wordt voorgesteld, treedt men buiten de werkingssfeer van dit voorstel.

    Het geschrift is het bewijs van de uitgedrukte wil van de patiënt; die wil wordt niet herleid tot het geschrift, waar de patiënt steeds op kan terugkomen.

    In de parlementaire voorbereiding moet in ieder geval worden verduidelijkt of het gaat om een vormvereiste dan wel om een inhoudelijke vereiste.

    Ten slotte dient benadrukt dat het geschrift de arts nooit van zijn verantwoordelijkheid ontheft. Dat blijkt uit de geest van het wetsvoorstel, dat als uitgangspunt niet het medisch korps maar de patiënt neemt.

    Deze laatste neemt het initiatief. Paragraaf 2 van artikel 3 streeft er naar de patiënt een correct middel te bieden om zijn verzoek te uiten.

    Amendement nr. 173

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 14 een subamendement in, dat tegelijk een subsidiair amendement is op amendement nr. 74 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 173), en dat ertoe strekt de voorgestelde § 2 te vervangen als volgt :

    « § 2. Het verzoek om euthanasie kan schriftelijk worden geformuleerd. In dat geval wordt het door de patiënt zelf opgesteld, gedateerd en ondertekend. Het verzoek kan worden opgesteld in tegenwoordigheid van een onafhankelijke meerderjarige getuige, gekozen door de patiënt, en die op geen enkele wijze met hem verwant mag zijn. De getuige ondertekent en dateert het document. »

    De indiener van het amendement benadrukt dat het opstellen van een euthanasieverzoek steeds een keuzemogelijkheid moet blijven voor de patiënt. De verplichting voor de patiënt om zijn verzoek op schrift te stellen, kan tot ontsporingen leiden (zie verantwoording bij amendement nr. 74). Door allerlei factoren kan de toestand van de patiënt sterk variëren, niet alleen van dag tot dag maar zelfs binnen eenzelfde dag. De patiënt zal het heel moeilijk vinden om terug te komen op wat hij als een soort verbintenis kan aanvoelen.

    Het moet aan het oordeel van de patiënt worden overgelaten of hij al dan niet een getuige wil hebben wanneer hij dit geschrift opstelt. Hij kan er voor kiezen zijn intimiteit te vrijwaren. De getuige moet absoluut door de patiënt worden gekozen en volledig onafhankelijk zijn.

    Daarnaast is het onontbeerlijk dat het document door de patiënt zelf wordt opgesteld. Volgens de huidige § 2 kan het geschrift ook door een derde worden opgesteld. Bovendien moet het document ook door de patiënt zelf worden ondertekend.

    Amendement nr. 127

    De heer Dallemagne dient een subamendement in op het amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s. (Stuk Senaat, nr. 3-244/9, amendement nr. 127), dat ertoe strekt § 2 van artikel 3 te vervangen als volgt :

    « § 2. Alle door de patiënt geformuleerde vragen en wensen, met inbegrip van de verzoeken om het overlijden te bespoedigen, moeten in zijn medisch dossier worden opgetekend.

    De behandelende arts en een ander lid van het verplegend team of het palliatief team dat de patiënt begeleidt, moeten deze notities ondertekenen. »

    De indiener van het amendement verwijst naar zijn vroegere commentaar. Hij voegt eraan toe dat het wel degelijk de bedoeling is om aan te sluiten bij de gewone relatie tussen de arts en de patiënt, en bij de vertrouwensrelatie die tussen een patiënt en een medisch team tot stand kan komen.

    Tegenwoordig houdt de goede medische praktijk immers in dat de arts meer doet dan op eigen houtje handelen, vooral wanneer belangrijke beslissingen genomen moeten worden; het medisch team wordt dikwijls geraadpleegd en geeft opmerkingen en advies.

    Spreker meent dat het schriftelijk verzoek op zich geen daad van vertrouwen is, maar eerder een daad van wantrouwen in de verhouding tussen de arts en het verplegend team.

    Het amendement bepaalt bovendien dat alle verzoeken en wensen van de patiënt in het medisch dossier vermeld moeten zijn. Dit is belangrijk in het licht van een eventuele latere controle of een conflict, in welk geval het van belang is de gehele voorgeschiedenis van de betrekkingen tussen de patiënt en het medisch team te kennen.

    Het voordeel van deze procedure is dat zij relatief flexibel en eenvoudig is.

    Het is ook bijna ondenkbaar dat valse documenten in het dossier gevoegd worden, vooral indien verschillende mensen hun opmerkingen op hetzelfde ogenblik noteren en gewag maken van het verzoek van de patiënt.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 vestigt de aandacht op § 5 van het voorgestelde artikel 3 op dit amendement, dat bepaalt dat alle handelingen van de arts en de resultaten ervan vermeld worden in het medisch dossier.

    De vorige spreker antwoordt dat deze § 5 niet beantwoordt aan wat hij beoogde met zijn amendement, dat veel ruimer is : het betreft de hele voorgeschiedenis van de patiënt, al zijn verzoeken, en de bemerkingen van de arts maar ook van leden van het verplegend of palliatief team.

    Een lid meent dat dit amendement interessante elementen bevat, die volgens haar toegevoegd moeten worden aan, en niet in de plaats komen van, het schriftelijk verzoek en de andere elementen vermeld in § 5 van artikel 3, omdat dit verzoek een belangrijke waarborg vormt.

    Interessant is ook de idee dat een derde en niet de arts alleen het medisch dossier kan aanvullen en aangeven of de patiënt verzoeken tot hem gericht heeft.

    Wanneer men hierover navraag doet, is het opvallend dat het begrip « medisch dossier » naargelang de arts een heel verschillende invulling kan krijgen.

    Sommigen, onder wie de huisartsen (zie hoorzitting van dokter Leroy), beschouwen het als een dossier waarin iedereen aan bod kan komen, ook de familieleden.

    Spreekster besluit dat het onderhavige amendement opnieuw ingediend zou moeten worden in § 5 van artikel 3.

    Een lid verklaart dat men kan discussiëren over de plaats waar het amendement ingelast moet worden, maar dat er alleszins belangrijke elementen in staan.

    Sommige elementen kunnen weliswaar pleiten voor een schriftelijk verzoek. Het gevaar hiervan is dat het verzoek uit zijn context gehaald wordt en beschouwd wordt als een verbintenis van de patiënt, als zijn enige wilsbeschikking, terwijl een stervende vele andere verzoeken kan doen (nog eenmaal zijn kinderen terugzien, volledig bevrijd worden van de pijn, ...), die ook in het medisch dossier vermeld moeten worden.

    Hierop wordt geantwoord dat uit § 5 blijkt dat alle gegevens in het dossier terechtkomen.

    Vorige spreekster antwoordt dat de tekst van § 5 van het voorgestelde artikel in amendement nr. 4 niet alle verzoeken van de patiënt beoogt, wat het onderhavige amendement wel doet.

    Er wordt opgemerkt dat aan de artsen gevraagd moet worden of het hen realiseerbaar lijkt.

    Vorige spreekster herinnert eraan dat het hier nauwkeurigheidscriteria betreft.

    De indiener van amendement nr. 127 verkiest het invoegen van zijn amendement in § 2 eerder dan in § 5, omdat het voor hem werkelijk gaat om voorwaarden en procedures voor het inwilligen van het verzoek van de patiënt.

    Bovendien kan men de mogelijkheid van een schriftelijk verzoek inbouwen, zoals een ander amendement het doet.

    In de ogen van de spreker mag dit verzoek echter niet beschouwd worden als een instemming of als een absolute vereiste omdat men de juridische zekerheid van patiënt en arts wil waarborgen.

    Spreker herhaalt dat het naar zijn mening beter is zo weinig mogelijk af te wijken van de gangbare geneeskundige praktijk, zo niet loopt men het risico verplichtingen in te voeren die de artsen niet naleven omdat ze te ver afstaan van hun huidige praktijk.

    Men kan zich beter beroepen op de samenspraak die via het medisch dossier tot stand komt tussen de patiënt, zijn verwanten en het verplegend team.

    Volgens een lid is het onmogelijk alle verzoeken en wensen van de patiënt op te nemen in het medisch dossier.

    Hij wijst erop dat het palliatief team ook een verplegend team is, en dat de formulering van het amendement op dit punt te wensen overlaat.

    Een ander lid sluit zich aan bij de opmerking van de voorgaande spreker en bevestigt dat de artsen afwijzend staan tegenover het formalisme, dat indruist tegen het zoeken naar een eenvoudige en uitvoerbare wet.

    Amendement nr. 168

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement op amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 244/12, amendement nr. 168), dat ertoe strekt § 2 te vervangen als volgt :

    « § 2. De patiënt die een arts verzoekt een einde te maken aan zijn leven, moet dit schriftelijk bevestigen. Dit schriftelijk verzoek geeft slechts een aanwijzing over de wil van de patiënt en kan te allen tijde ingetrokken worden. De arts moet er zich van vergewissen dat de patiënt het verzoek in vrijheid en volledig handelingsbekwaam geschreven heeft. »

    De indiener van het amendement benadrukt dat het schriftelijk verzoek van de patiënt geen vrijbrief voor de arts is. Alhoewel het zowel voor de patiënt als voor de arts nuttig kan zijn dat de patiënt zijn wil schriftelijk optekent, mag dit document niet gelijkstaan met de instemming van de patiënt.

    De patiënt moet dit document trouwens te allen tijde kunnen intrekken. Dit dient dus expliciet voorzien te worden.

    De arts moet zich bovendien vergewissen van de handelingsbekwaamheid van de patiënt op het ogenblik dat deze zijn verzoek schriftelijk optekent.

    Spreekster meent dat § 2, zoals geformuleerd in amendement nr. 14, het schriftelijk verzoek op een veel te bureaucratische wijze voorstelt, door de aanwezigheid van een externe getuige te eisen, terwijl het document niet de waarde van een instemming kan verkrijgen.

    Ten slotte is spreekster de mening toegedaan dat het schriftelijk verzoek aan het begin van het proces moet komen. Dit punt zou bevestigd moeten worden.

    Volgens een lid betekent de term « vrijwillig », die in amendement nr. 14 gebruikt wordt, hetzelfde als « in vrijheid en volledig handelingsbekwaam ».

    Het woord « herhaald » wordt er ook in gebruikt, en men dient zich tot deze term te beperken indien men niet wil vervallen in overdreven formalisme.

    Ten slotte blijkt reeds uit de huidige tekst dat het document niet doorslaggevend is. Het is de arts die beslist.

    Een spreekster en de leden van haar fractie sluiten zich aan bij het amendement, omdat zij instemmen met de ideeën die eraan ten grondslag liggen en die hierboven door de indiener uiteengezet werden.

    De vorige spreker benadrukt dat de beslissing van een arts om euthanasie toe te passen nooit gemakkelijk zal zijn of lichtzinnig genomen zal worden. Het gaat immers tegelijkertijd om een moreel, medisch en juridisch probleem. Dit laatste aspect moet daarom niet overdreven worden.

    De indiener van amendement nr. 168 verklaart dat vele artsen aan wie zij de kwestie van het schriftelijk verzoek voorgelegd heeft, en die voornamelijk huisartsen waren, meenden dat zij op een dergelijk verzoek pas konden ingaan wanneer er voldoende overeenstemming is op medisch vlak, binnen het eventuele verplegend team, en binnen de familie.

    Zij vrezen namelijk dat, indien euthanasie toegepast wordt terwijl de familie niet werd geraadpleegd of zich ertegen verzet, er tegen hen klacht ingediend zou worden door deze familieleden.

    Sommige artsen die een dergelijke daad reeds verricht hebben, verklaarden zelfs dat ze aan de familie een schriftelijke toestemming gevraagd hadden.

    De vorige spreker herhaalt dat het verzoek moet uitgaan van de patiënt en niet van de familie, waar trouwens dikwijls ­ met de beste bedoelingen ­ tegengestelde meningen worden geuit.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 herinnert eraan dat de arts het verzoek kan inwilligen, dit weigeren, of nog een aantal voorwaarden stellen die hij nodig acht.

    Amendementen nrs. 34 en 157

    De heer Galand trekt amendement nr. 34 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5), dat hij op amendement nr. 14 ingediend had, ten voordele van subamendement nr. 157, dat medeondertekend is door de heer Dubié (Stuk Senaat, nr. 2-244/10).

    Amendement nr. 157 strekt ertoe § 2 van het in amendement nr. 14 voorgestelde artikel 3 te subamenderen door de woorden « die niet met de patiënt verwant is » te vervangen door de woorden « die geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt ».

    Een van de indieners verheugt zich over het feit dat er een consensus tot stand lijkt te komen om op de een of de andere manier te bepalen dat de getuige geen materieel belang mag hebben bij het overlijden van de patiënt.

    Uit de bezoeken die hij in een aantal ziekenhuizen en rusthuizen afgelegd heeft, leidt spreker af dat dit risico niet denkbeeldig is.

    Er zijn mensen die de rusthuizen waarvoor betaald moet worden, beschouwen als een bron van inkomsten. Voorzichtigheid is dus geboden.

    Het gevaar bestaat dat sommige patiënten wier geval steeds ernstiger wordt, beïnvloed worden en dat zij ertoe aangezet worden bepaalde beslissingen te nemen.

    Het amendement strekt ertoe dit soort ontsporingen te verhinderen.

    Een lid deelt de zorg van de indieners van het amendement. Zij vraagt zich evenwel af waarom het de tekst niet aanvult in plaats van hem te wijzigen. De wijziging leidt er immers toe dat de voorwaarde verdwijnt volgens welke de getuige geen verwant mag zijn van de patiënt.

    Men zou natuurlijk kunnen zeggen dat elke verwant een potentieel materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt.

    Familieleden kunnen evenwel ook andere beweegredenen hebben die bijvoorbeeld te maken hebben met uitputting tengevolge van een aanslepende ziekte of tijdsgebrek.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 verdedigt het standpunt volgens hetwelk de getuige geen materieel voordeel mag hebben bij het overlijden van de zieke.

    Spreker ziet niet in waarom men de familieleden die een dergelijk belang niet hebben, zou uitsluiten.

    Het is niet altijd vanzelfsprekend in de omgeving van de patiënt iemand te vinden die geen direct materieel belang heeft en die geen verwant is.

    Het amendement heeft de verdienste dat de twee problemen tegelijkertijd worden geregeld.

    Voor de rest onderstreept spreker nog eens dat het verzoek van de patiënt zelf moet komen.

    Een van de indieners van amendement nr. 157 voegt eraan toe dat het zelfs enigszins onmenselijk zou kunnen zijn a priori de verwanten van de zieke uit te sluiten, vooral wanneer het gaat om een bejaarde patiënt wiens omgeving relatief beperkt kan zijn.

    De getuige moet immers een vertrouwenspersoon zijn. Waarom zou die persoon geen verwant kunnen zijn die de zieke tijdens zijn ziekte heeft begeleid en die de aangewezen persoon is om te zeggen wat de patiënt precies wil ?

    Een lid merkt op dat het eventuele probleem van het vinden van een getuige verwijst naar de bezwaren die hijzelf en andere leden hebben geopperd tegen het getuigensysteem, waarin de tekst voorziet. Niet zozeer ethische of ideologische maar vooral bureaucratische hinderpalen moeten voorkomen worden.

    Hij meent, net als een vorige spreekster, dat er andere dan materiële belangen kunnen zijn : affectieve belangen, belangen die te maken hebben met het opnieuw vormen van een gezin, enz. Daarom stelt hij voor de draagwijdte van de tekst uit te breiden door het veeleer te hebben over een « onafhankelijke » getuige indien men de eis dat er een getuige is wil behouden (zie infra, amendement nr. 125).

    In verband met de opmerking van een ander lid, dat via zijn amendement de uitoefening van eventuele sociale en economische druk wil voorkomen, onderstreept spreker dat zulks veel verder gaat dan de problematiek van de getuige en ook betrekking heeft op het verzoek.

    Ook met dit aspect van de zaken zou men rekening moeten houden.

    Een ander lid vraagt zich af op welke manier men kan bepalen welke personen een materieel belang hebben bij het overlijden van de patiënt. Zolang er geen nalatenschap is opengevallen, is het niet altijd mogelijk te bepalen wie de erfgenamen zijn.

    Dit dreigt ertoe te leiden, vooral wanneer de omgeving van de patiënt zeer beperkt is, dat het nagenoeg onmogelijk wordt een getuige te vinden die beantwoordt aan het criterium dat in de tekst is vastgelegd.

    Indien later zou blijken dat de getuige wel degelijk een materieel belang had bij het overlijden van de zieke, moet hij dan afzien van de nalatenschap ?

    Een lid is niet van mening dat een erfgenaam die als getuige is opgetreden ipso facto onterfd moet worden. Maar het is juist dat het materiële belang niet noodzakelijk bekend is op het ogenblik waarop het schriftelijk verzoek wordt geformuleerd.

    De zieke zou bijvoorbeeld een testament kunnen hebben opgesteld ten gunste van een verwant die daarvan niet op de hoogte is.

    Een ander lid antwoordt dat pas moet worden nagegaan of de getuige weet dat hij een materieel belang heeft, op het ogenblik waarop diens optreden gevraagd wordt.

    Een ander lid oppert nog dat hij altijd kan beweren dat hij daarvan niet op de hoogte is.

    Een vorige spreekster voegt eraan toe dat zij, net als andere commissieleden, vragen heeft over de gevolgen van het feit dat de getuige een materieel belang had. Leidt dit tot de nietigheid van de schriftelijke verklaring, het verval van de procedure ? Aangezien de patiënt toch zal zijn overleden, zal het hoe dan ook te laat zijn.

    De door het amendement voorgestelde bepaling, waarvan het doel lovenswaardig is, is alleen maar richtinggevend want er zal geen sanctie zijn.

    Amendement nr. 149

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 149), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 de woorden « in voorkomend geval vermeldt deze schriftelijke verklaring dat de patiënt niet in staat is te tekenen en waarom » te doen vervallen.

    De indiener is immers van mening dat deze formulering te veel risico's bevat. Wanneer in het gemeen recht iemand niet in staat is te tekenen, laat men een notaris komen die bij authentieke akte het onvermogen om te tekenen bevestigt. Hoewel het hier niet om eenvoudige vermogenskwesties gaat maar om de dood van een individu, werd niet voorzien in een dergelijke waarborg.

    Het gaat hier niet om juridisering, zoals sommigen beweren.

    Het recht vertolkt waarden en steunt op een bepaalde ervaring die in de loop der eeuwen werd opgedaan met misbruiken en tekortkomingen in het menselijk gedrag.

    Zo heeft men er zich rekenschap kunnen van geven dat de bewering, volgens welke iemand niet kan tekenen, moet steunen op zeer strikte waarborgen. In het gemeen recht werd dit zo bepaald, in deze tekst niet.

    Amendement nr. 126

    De heer Dallemagne dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 126), dat eveneens een subsidiair amendement is op amendement nr. 74 en dat tot doel heeft de laatste zin van de voorgestelde § 2 te doen vervallen.

    Het amendement heeft dus dezelfde strekking als het bovenvermelde amendement nr. 149.

    De indiener merkt op dat, indien de patiënt niet in staat is te tekenen, hij ook niet in staat is de schriftelijke verklaring zelf op te stellen; dit impliceert dus dat de schriftelijke verklaring kan worden opgesteld door iemand anders.

    Dit lijkt onaanvaardbaar, precies in het licht van de bijzondere kwetsbaarheid van de patiënt die uitermate gevoelig is voor zowel familiale als economische of sociale druk.

    Wie beslist dat de patiënt niet in staat is te tekenen ? Op basis van welke criteria ? Hoe kan men dit punt later nagaan ? Hoe gaat men na dat de patiënt wist dat een verzoek namens hem werd opgesteld ?

    In het voorgestelde systeem is het goed mogelijk dat euthanasie wordt gepleegd buiten het medeweten van de patiënt die er, per definitie, niet meer zal zijn om het schriftelijk verzoek te bevestigen of te ontkennen.

    Een lid vraagt hoe de indiener van het amendement het probleem oplost dat rijst bij gevallen van het soort Jean-Marie Lorand, dat hier reeds werd aangehaald.

    De indiener van het amendement antwoordt dat men de voorgestelde procedure volledig moet wijzigen of via een notaris moet tewerkgaan.

    Een lid voegt eraan toe dat het aangehaalde geval een uitzonderlijk geval is.

    De vraag is of moet worden voorzien in een tekst die weliswaar enkele bijzondere gevallen regelt maar de deur openzet voor misbruiken.

    Het geval van de heer Lorand werd geregeld zonder euthanasiewet en niemand werd vervolgd.

    Een ander lid wijst erop dat men moet pogen rekening te houden met verplichtingen die tegenstrijdig kunnen lijken. Men moet het hoofd bieden aan toestanden rond het levenseinde, die veel talrijker zijn dan men zou vermoeden, en waarin mensen niet meer in staat zijn een verzoek schriftelijk op te stellen, het te ondertekenen en het te dateren.

    Voorzichtigheidshalve moet de persoon ook de mogelijkheid krijgen niet te tekenen. Men moet voorkomen dat de patiënt onder druk wordt gezet om te tekenen hoewel hij dat problematisch vindt.

    Indien men anderzijds het probleem slechts van één kant bekijkt, dreigt men geconfronteerd te worden met ongewilde gevolgen en de artsen in moeilijkheden te brengen omdat de rechter systematisch zal verwijzen naar wat de wettekst bepaalt, zelfs voor de gevallen die als een noodtoestand kunnen worden beschouwd.

    Indien de wettekst niet definieert in welke gevallen patiënten niet kunnen tekenen, maakt men bepaalde patiënten alsook de artsen kwetsbaarder en dreigt men in sommige gevallen het voortzetten van uitzichtloze behandelingen te bevorderen en meer negatieve dan positieve gevolgen te bewerkstelligen.

    Een lid vraagt zich af of men uit dit alles moet afleiden dat er een schriftelijke verklaring kan worden opgesteld door een derde, hoewel de zieke weigert te tekenen.

    Men antwoordt hem dat een schriftelijk verzoek één van de door de tekst vastgelegde voorwaarden is. Men kan het herhaalde verzoek niet reduceren tot het feit dat op een gegeven ogenblik een schriftelijke verklaring werd opgesteld.

    Voorts mag men op geen enkel moment voorbijgaan aan het feit dat de zieke geen schriftelijk verzoek heeft opgesteld hoewel hij de mogelijkheid had dat te doen, want in dit geval is er gewoonweg geen verzoek van de zieke.

    De vorige spreker antwoordt dat hij liever niet heeft dat men een verklaring, die niet werd opgesteld door de patiënt noch door hem ondertekend werd, beschouwt als een verzoek.

    Het lid vestigt de aandacht op het feit dat de tekst het voordeel biedt dat de redenen waarom de patiënt niet in staat is te tekenen, schriftelijk moeten worden verduidelijkt. Thans zijn er heel wat dossiers over stervensfasen die minimaal zijn opgevat.

    Een ander lid vraagt zich af of de bepaling over het schriftelijk verzoek niet moet worden ingevoegd in § 3, als proceduregegeven waarvan de arts zich moet vergewissen maar dat hem in ieder geval niet ontslaat van zijn verantwoordelijkheid.

    Spreekster meent dat de woorden « de patiënt die niet in staat is te tekenen » niet van toepassing zijn op het geval van de analfabeten.

    Een analfabeet kan schrijven met fouten of zijn wil dicteren aan een derde die in zijn plaats schrijft.

    De bovenvermelde woorden verwijzen voor spreekster eerder naar een fysiek onvermogen.

    Amendementen nrs. 162 en 194

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement op amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 162), dat ertoe strekt de paragrafen van het voorgestelde artikel 3 te vernummeren.

    De indiener stelt dat het belangrijk is te weten op welk moment het schriftelijk verzoek moet worden opgesteld.

    Als het de bedoeling is dat het schriftelijk verzoek de procedure op gang brengt, moet het inderdaad worden opgenomen in § 2.

    Als het verzoek echter het eindpunt van de procedure is, moet de volgorde van de paragrafen worden gewijzigd als voorgesteld in het amendement.

    Deze vraag is ook belangrijk voor het berekenen van de termijn van een maand voor niet-terminale patiënten.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 antwoordt dat het schriftelijk verzoek wordt opgesteld tijdens de procedure, conform de logica van de dialoog die de basis vormt voor de voorgestelde tekst.

    Vanzelfsprekend kan de patiënt te allen tijde zijn schriftelijke verklaring intrekken.

    De indiener van amendement nr. 162 antwoordt dat het schriftelijk verzoek dan beter niet in § 2 van het artikel kan worden vermeld, aangezien op dit manier het verzoek wordt benadrukt.

    Rekening houdend met het antwoord van vorige spreekster trekt zij haar amendement op § 2 in en zal zij de kwestie opnieuw aankaarten bij de discussie over de andere bepalingen van het artikel.

    Mevrouw Nyssens stelt voor om in de Franse tekst systematisch de term « demande » te gebruiken in plaats van « requête ».

    Zij dient hiertoe een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 194).

    De commissie sluit zich aan bij dit voorstel.

    Amendement nr. 193

    De heer Vandenberghe c.s. dienen een subamendement in op amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 193), dat ertoe strekt om in de Franse tekst van de voorgestelde § 2 het woord « requête » te vervangen door het woord « demande ».

    Amendement nr. 178

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement op amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 178), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 de woorden « Het verzoek van de patiënt » te vervangen door de woorden « Het herhaalde en duurzame verzoek van de patiënt ».

    De indiener van het amendement zegt dat in de Franse tekst van het voorgestelde artikel 3 nu eens sprake is van « demande » (in § 1) en dan weer van « requête ». Dit laatste woord wordt gebruikt in § 2, waarin het verband met § 1 en « la demande » niet wordt verduidelijkt, alsook in § 3, 6º, waarin staat dat de arts zich ervan moet « verzekeren dat de patiënt de gelegenheid heeft gehad om over zijn verzoek te spreken met de personen die hij wenste te ontmoeten » en in § 5 (waarin staat dat het schriftelijk verzoek wordt opgetekend in het medisch dossier). Wil men de voorwaarden met betrekking tot het herhaald en duurzaam karakter van het verzoek niet uithollen, dan is het belangrijk elke dubbelzinnigheid weg te nemen en in het voorstel telkens hetzelfde woord te gebruiken. Het verzoek van de patiënt is essentieel en niet de schriftelijke vorm daarvan. Het kan niet de bedoeling zijn dat de hele situatie wordt omgevormd tot een formele administratieve procedure waarin het schriftelijk verzoek dat is opgetekend in het medisch dossier, het bewijs vormt dat alle voorwaarden betreffende het verzoek van de patiënt zijn nageleefd. Het woord « requête » lijkt overigens een administratief begrip dat in dit wetsvoorstel niet op zijn plaats is. De risico's waarnaar wordt verwezen lijken reëel, vooral wanneer § 3 van artikel 4 wordt samengelezen met § 4. Wanneer voor patiënten die niet in een stervensfase verkeren, die om euthanasie vragen en voor wie de indieners beweren strengere voorwaarden te stellen dan voor de patiënten in een stervensfase, de vereiste minimumtermijn tussen het verzoek en de euthanasie een maand is, kan men hieruit logisch concluderen dat die termijn voor de in § 3 bedoelde patiënten die in een stervensfase verkeren, korter zou kunnen zijn (of zelfs onbestaande) ? Het gevaar bestaat derhalve dat, zodra er een schriftelijk verzoek is, nagenoeg onmiddellijk tot euthanasie kan worden overgegaan en dat de voorwaarden met betrekking tot het herhaald en duurzaam karakter van het verzoek, alsook de voorwaarden betreffende de raadpleging van derden snel verworden tot louter administratieve voorwaarden.

    Spreekster verwijst eveneens naar haar amendement nr. 194 (cf. supra).

    Een van de indieners van amendement nr. 14 gaat ­ zoals gezegd ­ akkoord met de vervanging van het woord « requête » door « demande ». Voor het overige verwijst hij opnieuw naar § 5, waarin wordt bepaald dat de procedure moet worden opgetekend in het dossier van de zieke.

    Amendement nr. 124

    De heer Dallemagne dient een subamendement in op amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 124), dat ook een subsidiair amendement is op amendement nr. 74 en dat ertoe strekt in de eerste volzin van de voorgestelde § 2 de woorden « een meerderjarige getuige » te vervangen door de woorden « een door de patiënt aangewezen meerderjarige getuige ».

    Dit amendement wil voorkomen dat de vereiste aanwezigheid van een getuige verwordt tot een formele voorwaarde die alleen maar moet dienen om de arts « vrij te spreken ».

    Een lid meent dat dit amendement een belangrijke toevoeging inhoudt. Zij benadrukt echter het feit dat de voorwaarde van aanwijzing door de patiënt gecombineerd moet worden met andere voorwaarden. Het feit dat de patiënt een getuige aanwijst, mag immers niet betekenen dat de patiënt meent dat deze getuige geen enkel materieel belang heeft bij zijn overlijden of niet verwant is met hem volgens de geformuleerde criteria.

    Het gevaar bestaat trouwens dat er « gelegenheidsgetuigen » gaan opduiken, bijvoorbeeld leden van het verplegend personeel.

    Een overmatig formalisme moet worden vermeden.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 antwoordt dat dat net de kern van het probleem is : waarborgen bieden, zonder overmatig formalisme, maar zodat iedereen kan genieten van euthanasie.

    Hij is voorstander van de idee om de getuige te laten aanwijzen door de patiënt.

    Een lid meent dat rechtbanken dit soort document hoe dan ook niet als een instemming beschouwen.

    Deze verklaring moet worden beschouwd als een bijkomende aanwijzing dat de patiënt een volgende stap heeft gezet.

    Wat de getuige betreft, meent spreekster dat het formalisme veel te ver gaat.

    Vorige spreker antwoordt dat het gaat om een voorwaarde die eventueel noodzakelijk kan zijn, maar niet voldoende is om de goede gang van zaken te waarborgen.

    Bovendien verwijst spreker opnieuw naar § 5 van artikel 3, waarin duidelijk wordt aangegeven dat, los van het geschreven verzoek, een procedure gevolgd moet worden die wordt opgetekend in het verslag.

    Amendement nr. 125

    De heer Dallemagne dient een subamendement in op amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 125), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 de woorden « meerderjarige getuige » te vervangen door de woorden « meerderjarige onafhankelijke getuige ».

    De indiener van het amendement meent dat niet alleen vermenging van materiële belangen mogelijk is, maar ook andere problemen kunnen optreden, bijvoorbeeld een affectieve afhankelijkheid.

    Het begrip « onafhankelijkheid » wordt voor de arts trouwens al opgenomen in het tweede lid van § 3.

    Amendement nr. 169

    De heer Galand en mevrouw de T' Serclaes dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 169), dat ertoe strekt artikel 2 aan te vullen als volgt : « De patiënt kan zijn verzoek te allen tijde intrekken. »

    De voorzitter verwijst naar de bespreking die met betrekking tot dit onderwerp al is gevoerd en waaruit een consensus bleek over de inhoud van dit amendement.

    Amendement nr. 179

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 179), dat ertoe strekt de voorgestelde § 2 aan te vullen met een laatste lid, luidende :

    « De arts die euthanasie toepast als gevolg van een schriftelijk verzoek van een patiënt, moet er zich van vergewissen dat dit verzoek geschiedt als gevolg van een verzoek geformuleerd onder de voorwaarden opgesomd in § 1. »

    De indiener meent dat het, zoals artikel 3 nu is opgesteld, niet mogelijk is te voldoen aan de twee voorwaarden die a priori tegenstrijdig lijken, namelijk het « herhaald en duurzaam verzoek » en een eenmalig « schriftelijk verzoek ». Meent men dat het verzoek duurzaam is zodra het op schrift wordt gesteld ? Of kan de patiënt nog op zijn beslissing terugkomen ?

    Volgens spreekster heeft de arts, alvorens over te gaan tot euthanasie, de plicht om, zelfs na het opstellen van het verzoek, na te gaan of de vraag van de patiënt om te sterven wel degelijk reëel is.

    Zij stelt bovendien vast dat bepaalde vragen al tijdens de bespreking van andere amendementen behandeld zijn.

    Amendementen nrs. 180 en 181

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement op amendement nr. 14 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 180), dat ertoe strekt de voorgestelde § 2 aan te vullen door te verduidelijken dat de patiënt zijn schriftelijk verzoek op alle mogelijke manieren en te allen tijde kan intrekken.

    Dit amendement is vergelijkbaar met amendement nr. 169 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand.

    Mevrouw Nyssens dient in dezelfde geest een tweede subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 181), dat ertoe strekt de voorgestelde § 2 aan te vullen met een laatste lid, luidende :

    « Wanneer de arts euthanasie toepast als gevolg van een schriftelijk verzoek van de patiënt, moet hij zich vergewissen van het feit dat dit verzoek niet door de patiënt is ingetrokken. »

    De indiener van het amendement meent dat de patiënt zijn verzoek te allen tijde op gelijk welke manier moet kunnen intrekken. Aangezien de patiënt in deze situatie uiterst kwetsbaar is, moet de arts zich ervan vergewissen dat de patiënt zijn verzoek niet heeft ingetrokken. Deze specifieke vereiste benadrukt nogmaals de plicht van de arts om een dialoog aan te gaan met zowel het verplegend of het palliatief team, als met de omgeving van de patiënt.

    Een lid vindt dit een zeer belangrijk amendement vanaf het ogenblik een regeling met een schriftelijk verzoek wordt ingevoerd.

    Die is op elk ogenblik herroepbaar, maar men drijft het formalisme niet zover dat men ook nog voorschrijft in welke vorm dat moet gebeuren.

    Daarom moet de arts zich er tot het laatste moment van vergewissen dat de zieke in zijn wens volhardt en dat hij zijn verzoek niet heeft ingetrokken.

    Een ander lid vindt dat dit probleem opgelost kan worden door de goedkeuring van het eerder ingediend amendement, dat ertoe strekt in de aanhef van § 1 de woorden « wanneer hij vaststelt dat » te vervangen door de woorden « wanneer hij er zich van verzekerd heeft ».

    Amendement nr. 166A

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/11, amendement nr. 166), waarvan punt A ertoe strekt het eerste lid van § 3 te vervangen als volgt :

    « De arts mag slechts ingaan op het verzoek van de patiënt die in de in § 1 opgesomde omstandigheden verkeert wanneer hij vooraf en in alle gevallen :

    1º de patiënt volledig heeft ingelicht over alle aspecten van zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting alsook over de verschillende bestaande therapeutische mogelijkheden en mogelijkheden van palliatieve zorgverlening en over de gevolgen daarvan;

    2º zich heeft vergewist van de aanhoudende pijn of nood van de patiënt en van het duurzaam karakter van zijn verzoek. Daartoe voert hij met de patiënt meerdere gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid;

    3º een andere arts heeft geraadpleegd over de ernstige en ongeneeslijke aard van de aandoening en hem op de hoogte heeft gebracht van de redenen voor deze raadpleging. De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en moet zich vergewissen van de aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen. »

    De indiener verduidelijkt dat het amendement veeleer de vorm dan de inhoud van de tekst verbetert. Zij is het er helemaal mee eens dat de arts aanvullende voorwaarden mag verbinden aan zijn optreden, maar meent dat de formulering van amendement nr. 14 de patiënt niet voldoende waarborgen biedt.

    Daarom stelt zij voor de betrokken bepaling aan het einde van § 3 in te voegen en erbij te vermelden dat de arts de patiënt op de hoogte moet brengen van de aanvullende voorwaarden die hij stelt. Daartoe strekt punt B van het amendement.

    Als voorbeeld van de aanvullende voorwaarden die de arts kan stellen, noemt spreekster het voorbeeld dat hij nog een poging wil ondernemen om het lijden beter te verlichten, dat hij los van de gevallen bedoeld in § 4, een psychiater wil raadplegen of het palliatief team. Hij kan zijn optreden ook afhankelijk maken van de toestemming van de familie.

    De arts beslist autonoom welke voorwaarden hij stelt en de patiënt kan er zich niet tegen verzetten. Hij moet wel op de hoogte worden gebracht.

    Een van de indieners van wetsvoorstel 2-244/1 en van amendement nr. 14 verduidelijkt dat de oorspronkelijk tekst van het voorstel de arts niet uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt om aanvullende voorwaarden te stellen, omdat dat vanzelf spreekt. De tekst is aangevuld naar aanleiding van vragen die daarover zijn gesteld.

    De tekst gaat uit van een tweeledige vrijheid, die van de zieke die het verzoek formuleert, en die van de arts die het kan aanvaarden of weigeren, bijvoorbeeld om levensbeschouwelijke redenen, of die zijn optreden kan verbinden aan bepaalde, aanvullende voorwaarden.

    De enige beperking is dat de arts, wat zijn beslissing ook is, de zieke op de hoogte moet brengen van de inhoud en de beweegredenen daarvan.

    Spreker vindt de bestaande tekst op dat vlak voldoende duidelijk, met name het artikel 6.

    De indiener van het amendement nr. 166 werpt op dat artikel 6 een andere situatie betreft, namelijk die van het gewetensbezwaar.

    Een lid vindt amendement nr. 166 een belangrijke verduidelijking van de tekst.

    Amendement nr. 133

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat nr. 2-244/9, amendement nr. 133), dat ertoe strekt het 1º van § 3 van het voorgestelde artikel 3 te vervangen als volgt :

    « 1º De patiënt zo volledig mogelijk inlichten over zijn gezondheidstoestand en de vermoedelijke ontwikkeling ervan, en samen met hem de verschillende mogelijkheden van therapeutische behandeling of palliatieve verzorging bespreken, alsmede de psychologische, materiële en sociale bijstand die hem gegeven kan worden. »

    Een van de indieners van het amendement benadrukt dat het niet volstaat de patiënt formeel te informeren over zijn gezondheidstoestand en de vooruitzichten aangaande zijn gezondheidstoestand en de mogelijke behandelingen. Er moet een echte dialoog worden gevoerd over zijn verzoek en de verschillende curatieve en palliatieve mogelijkheden alsook de psychologische, materiële en sociale bijstand die hem kan worden gegeven, moeten met hem worden besproken.

    Daarom gebruikt het amendement de uitdrukking « samen met hem ... bespreken » en voegt het aan de tekst van amendement nr. 14 de woorden « alsmede de psychologische, materiële en sociale bijstand die hem gegeven kan worden » toe, dat alles om te voorkomen dat euthanasie wordt uitgevoerd onder sociaal-economische druk.

    Het woord « volledig » is vervangen door de woorden « zo volledig mogelijk » om beter aan te sluiten bij de realiteit. Anders kan men de arts altijd wel verwijten dat hij niet genoeg informatie heeft gegeven. De woorden « zo volledig mogelijk » hebben ook betrekking op de vorm van de mededeling.

    In dit verband zij verwezen naar de recente werkzaamheden van de Orde van geneesheren met betrekking tot de informatieplicht.

    Het amendement vervangt ook de woorden « de verschillende mogelijkheden » door de woorden « de verschillende mogelijkheden van therapeutische behandeling of palliatieve verzorging ».

    Het is immers niet de bedoeling de patiënt in algemene bewoordingen te wijzen op het bestaan van bepaalde diensten, maar hem duidelijk mee te delen wat de mogelijkheden zijn voor zijn specifieke situatie.

    In grote lijnen kan een lid het eens zijn met het amendement, maar zij vraagt zich af of de uitdrukking « zo volledig mogelijk » wel goed gekozen is.

    Moet de informatie niet veeleer aangepast zijn aan de leefwereld en de gezondheidstoestand van de patiënt (zie de hoorzittingen over de patiëntenrechten, die hebben plaatsgevonden in de Kamercommissie voor Justitie op 9 januari 2001) ?

    In deze optiek kan het gebeuren dat de informatie juist niet « zo volledig mogelijk » is. Spreekster verwijst naar het amendement dat zij hierover heeft ingediend.

    De indieners van het amendement zijn het eens met deze opmerking.

    Een lid stelt vast dat Vlaanderen geconfronteerd wordt met een soort crisissituatie rond de behandeling van kankerpatiënten. Velen menen dat het oordeel van één arts niet altijd volledig is en niet noodzakelijk tot de meest efficiënte behandeling leidt.

    Op dit vlak biedt de interdisciplinariteit onmiskenbaar een meerwaarde.

    De vraag is of de informatie die aan de patiënt wordt meegedeeld, moet berusten op het individuele oordeel van één arts, of daarentegen ook op het advies van de collega's en de deskundigen inzake palliatieve zorg.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 antwoordt dat nergens in de tekst staat dat de tweede geraadpleegde arts zich kan mengen in de therapeutische relatie tussen de zieke die een verzoek uit en de arts die daarop antwoordt. In de tekst gaat het altijd om een dialoog tussen patiënt en arts.

    Als hij dat nuttig vindt, kan de arts altijd beslissen om anderen te raadplegen.

    Spreker vindt echter dat dit niet door de wetgever moet worden geregeld.

    Amendement nr. 41

    De heer Remans dient een subamendement in op amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 41) dat ertoe strekt om in § 3, 1º, van het voorgestelde artikel 3, de woorden « de patiënt volledig inlichten over alle aspecten van zijn gezondheidstoestand » te vervangen door de woorden « de patiënt inlichten over de aspecten van zijn gezondheidstoestand ».

    Amendement nr. 75

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 75) dat eveneens betrekking heeft op de noodzaak om een patiënt steeds, dus vanaf het begin, correct en passend te informeren over zijn gezondheidstoestand. Het is daarbij de bedoeling dat de patiënt een maximale ondersteuning krijgt, aangepast aan zijn individuele toestand, zodat een vraag naar euthanasie in de juiste context kan geplaatst worden en eventueel kan onderkend worden als een vraag naar meer en andere hulp.

    Een van de indieners verwijst vervolgens naar haar schriftelijke verantwoording van het amendement.

    Volgens een lid is de tekst van amendement nr. 14 reeds voldoende duidelijk. Spreker merkt op dat het tot de verantwoordelijkheid van de betrokken arts behoort om de patiënt zelf in de loop van zijn ziekte correct en nauwkeurig te informeren. Het is daarbij niet de bedoeling dat de arts er zich enkel van vergewist dat de patiënt voldoende is geïnformeerd, zoals amendement nr. 75 bepaalt.

    Verder is het belangrijk dat artsen de nodige eerbied en bescheidenheid aan de dag leggen wanneer ze patiënten informeren over hun levensverwachting en dat ze daarvoor alle informatie integreren tot een gepersonaliseerd geheel.

    De vorige spreekster repliceert dat ze bewust heeft gekozen voor de zinsnede « dat de arts er zich moet van vergewissen dat de patiënt op een correcte en passende manier geïnformeerd is ». Immers, wanneer de patiënt een vraag naar euthanasie formuleert, moet de op dat moment behandelende arts nagaan of de patiënt reeds in een veel vroeger stadium op de hoogte werd gebracht van alle mogelijkheden en of hij wel correct werd begeleid.

    In verband met de term « passende informatie » herinnert het lid eraan dat bepaalde getuigenissen hebben aangetoond dat het soms niet opportuun is dat de patiënt de volledige waarheid kent.

    Een lid vindt de door het amendement nr. 75 voorgestelde tekst logisch. De bepaling van § 3, 1º, van het voorgestelde amendement nr. 14, die stelt dat de arts de patiënt moet informeren over de verschillende therapeutische mogelijkheden, acht zij contradictorisch met één van de basisvoorwaarden voor de toepassing van euthanasie, namelijk de bepaling dat de patiënt zich moet bevinden in een medisch uitzichtloze toestand.

    Een ander lid is van mening dat de dokter persoonlijk verantwoordelijk is over de informatieverschaffing. Bovendien merkt hij op dat een post factum beoordeling van termen als « passend », « correct » en « moraal » zeer moeilijk is.

    Een vorige spreker stelt dat palliatieve patiënten geen curatieve mogelijkheden meer hebben maar dat er nog wel therapeutische mogelijkheden zijn. Het is belangrijk dat beide definities duidelijk onderscheiden worden.

    Amendement nr. 70

    De heer Galand dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 70) dat ertoe strekt duidelijk te vermelden dat de patiënt en zijn naasten volledige informatie krijgen over de mogelijkheden van sociale dienstverlening.

    Het lid verduidelijkt dat een aangepaste sociale omgeving vragen naar euthanasie kan opvangen, zoals geïllustreerd wordt door een aantal praktijkvoorbeelden en door de resultaten van een Amerikaans onderzoek dat een verband aangeeft tussen het aantal vragen naar euthanasie en de kwaliteit van de sociale omgeving van de patiënt.

    Een lid is van mening dat de Verenigde Commissies zich, vooral gezien de strafrechtelijke gevolgen, moeten beperken tot de tekst van amendement nr. 14. Wanneer de patiënt een vraag naar euthanasie formuleert, moet de arts hem duidelijk informeren over zijn toestand, de diverse therapeutische mogelijkheden en de mogelijkheden van palliatieve zorgverlening.

    Het inlichten van een patiënt over de mogelijkheden van sociale dienstverlening, zoals amendement nr. 70 voorstelt, behoort daarentegen tot de problematiek van de patiëntenrechten en maakt deel uit van de praktijk van een goede eerstelijnszorg.

    Een ander lid gaat akkoord met amendement nr. 70. Spreekster is van mening dat de voorgestelde tekst zich niet mag beperken tot enkel het therapeutische aspect maar dat ook de bekommernis voor de patiënt als geheel, voor de sociale omgeving en voor bepaalde externe druk reeds uit deze tekst moet blijken.

    Zij is dus geen voorstander van een minimale weergave van de zorgvuldigheidsvereisten, waarbij de andere aspecten worden overgelaten aan een wettekst over de patiëntenrechten. De tekst over de patiëntenrechten is bovendien nog in de fase van het voorontwerp en is nog niet voorgelegd aan de Raad van State.

    Wat de strafrechtelijke sancties betreft, is ze van mening dat de toepassing van deze sancties niet zo evident zal zijn en verwijst de spreekster naar een later debat.

    Nog een ander lid is net als een vorige spreker voorstander van een eenvoudige, leesbare tekst en is van mening dat er een onderscheid moet gemaakt worden tussen de minimumvereisten en meer specifieke vereisten.

    Een lid vindt dat het debat over de patiëntenrechten het debat over euthanasie had moeten voorafgaan. Toch stelt ze vast dat het voorgestelde amendement betrekking heeft op de zorgvuldigheidsvereisten, die oneigenlijke euthanasieaanvragen moeten voorkomen. Een euthanasieaanvraag omwille van sociale redenen is daarbij duidelijk een oneigenlijke euthanasieaanvraag en daarom zou ook deze voorwaarde in de wet moeten opgenomen worden.

    Een lid stelt dat bepaalde sociale omstandigheden inderdaad vragen naar euthanasie zullen uitlokken. Daarom wil hij in de tekst weergeven dat de geneesheer verantwoordelijk is voor het verstrekken van de juiste informatie aan de patiënt.

    De hoofdindiener van het amendement nr. 14 verduidelijkt dat de bekommernis van de indieners van dit amendement om het sociale aspect van de patiënt duidelijk kan verstaan worden door de zinsneden : « alle aspecten gezondheidstoestand en alle therapeutische mogelijkheden en mogelijkheden van palliatieve zorgverlening en de gevolgen daarvan ».

    De vorige spreker stelt hierop voor om de tekst te verbeteren in de zin van « et de prise en charge y compris palliative ».

    Een lid vindt de aanvulling van de indiener van het amendement nr. 70, vooral in het licht van de niet-terminale patiënten waar de sociale druk veel groter kan zijn, bijzonder zinvol. Bovendien merkt het lid op dat de idee van de Franse tekst, die eveneens het « ten laste nemen » uitdrukt, veel minder wordt verwoord in de Nederlandse tekst. Ook in dat licht is de aanvulling van de vorige spreker dus zeer belangrijk.

    Voorgesteld wordt om het woord « notamment » in te voegen tussen de woorden « de prise en charge » en « palliative ».

    Amendement nr. 70 wordt ingetrokken.

    Er wordt opgemerkt op dat deze tekstverbetering het nuanceverschil tussen de Franse en de Nederlandse tekst niet oplost.

    Een lid stelt daarop voor om de voorgestelde tekst van amendement nr. 70 als volgt te vervangen : « mogelijkheden van zorgverlening, onder andere palliatieve » (in de plaats van « mogelijkheden van palliatieve zorgverlening »).

    Een ander lid merkt op dat de door de vorige spreker voorgestelde tekst riskeert om onvoldoende nadruk te leggen op de palliatieve zorg.

    Een lid is van mening dat deze voorgestelde tekst de kracht van het palliatieve en van alle mogelijkheden die men nu nog niet kent ­ bijvoorbeeld genetische manipulatie ­ vermindert.

    De vorige spreekster deelt deze mening en stelt daarop voor om, vooral gezien haar bezorgdheid om de niet-terminale patiënten, terug te gaan naar amendement nr. 70 zoals het werd ingediend.

    De vorige interveniënt merkt op dat de bekommernis naar niet-terminale zieken zou moeten weerspiegeld worden in de bepalingen die betrekking hebben op de niet-terminale patiënten.

    Amendement nr. 71

    De heer Galand dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 71) dat ertoe strekt het woord « bestaande » te doen vervallen. Hij benadrukt dat het woord « bestaande » zeker niet zou mogen geïnterpreteerd worden als zijnde « organisatorisch mogelijk » en hij stelt voor om dit woord te schrappen.

    Een lid legt de nadruk op de tekstverschillen tussen de Nederlandse en de Franse tekst. Ze verduidelijkt dat de interpretatie die men aan de Franse tekst kan geven niet mogelijk is in de Nederlandse, maar dat het inderdaad niet de bedoeling is dat men zich zou beperken tot wat organisatorisch en budgettair mogelijk is.

    Een ander lid vult aan dat de betekenis van het woord « bestaande » reeds is vervat in het woord « mogelijkheid ».

    De indieners van amendement nr. 14 staan positief tegenover subamendement nr. 71.

    Amendement nr. 106

    De heer Remans c.s. dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/7, amendement nr. 106) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 3, § 3, 1º, de woorden « de patiënt volledig inlichten over alle aspecten van zijn gezondheidstoestand » te vervangen door de woorden « de patiënt inlichten over zijn gezondheidstoestand ».

    De hoofdindiener van het amendement nr. 106 verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

    Een lid interpreteert de schrapping van het woord « volledig » als een beveiliging voor de arts en vindt dat de patiënt recht heeft op zo volledig mogelijke informatie.

    Een ander lid wijst erop dat de rechtspraak de voorlichtingsplicht van de geneesheer naar de patiënt steeds strenger is gaan invullen. In de loop der jaren heeft men een rechtspraak ontwikkeld, waarbij rechtbanken die zaken waarbij de geneesheer de patiënt niet inlicht over belangrijke, doch statistisch niet echt relevante risico's beschouwt als risico- en niet als een foutaansprakelijkheid, wanneer het risico zich voordoet. De rechtbank oordeelt dus dat de geneesheer aansprakelijk is doordat er van in den beginne onvolledige informatie werd gegeven aan de patiënt en er bijgevolg initieel reeds een fout was.

    Zoals de spreker de tekst interpreteert, moet de arts de patiënt alle relevante informatie meedelen in het licht van de bestaande levensverwachting en de gevolgen. Hij stelt dat hij niet alleen is met die interpretatie en verwijst daarvoor naar het voorgestelde artikel 6 van de conceptnota rechten van de patiënt van minister Aelvoet.

    Het lid besluit ten slotte dat, om reden van de eenvoud en leesbaarheid, de waarborgen voor de andere medische besluitvorming die voor euthanasie niet mogen overtreffen.

    De hoofdindiener van het amendement nr. 106 treedt de vorige spreker bij en stelt voor om de patiënt volledig in te lichten over zijn levensverwachting. Daarbij merkt hij wel op dat het onmogelijk is om werkelijk alles volledig mee te delen. Er kan altijd iemand naar voor treden die een hiaat vindt in de gegeven inlichtingen.

    Ook een senator pleit voor concordantie tussen het wetsontwerp over de patiëntenrechten en dit voorstel. De senator stelt dan ook voor om de tekst in die zin aan te passen dat « alle relevante aspecten van zijn gezondheidstoestand moeten worden meegedeeld ».

    Verder merkt spreker op dat controle achteraf, gezien de thematiek, moeilijk zal zijn en dat dit artikel er vooral toe strekt om de arts een bepaald engagement te vragen.

    Een lid is van mening dat dit artikel handelt over een cultuur van het « recht op zo volledig mogelijke informatie ».

    Amendement nr. 115B

    De heer Vankrunkelsven dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 115B) dat ertoe strekt het overleg tussen patiënt en geneesheer uit te bouwen, zodat ze samen tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin de patiënt zich bevindt geen enkele andere redelijke oplossing is dan euthanasie, en dat het verzoek van de patiënt berust op volledige vrijwilligheid.

    Een lid merkt op dat de voorgestelde bepaling bijna letterlijk werd overgenomen uit de Nederlandse tekst. Het woord « overtuiging » is uiterst belangrijk, aangezien het aangeeft dat er een dialoog tussen de geneesheer en de patiënt heeft plaatsgevonden en er niet uitsluitend formele procedures werden gevolgd.

    Bovendien moet de beslissing genomen worden in volledige autonomie en mag ze niet het gevolg zijn van externe druk. Het lid is van mening dat dit amendement tegemoet komt aan haar bekommernis en zal het dan ook ondersteunen.

    Een ander lid beaamt dat het voorgestelde amendement werd overgenomen uit het Nederlandse wetsontwerp (artikel 2D). Het is een bevestiging dat euthanasie tot stand komt in een colloque singulier, zonder veel inhoudelijke toetsing van de algemene voorwaarden.

    Verder merkt het lid op dat er in Nederland onlangs een thesis gepubliceerd werd over de mate waarin de woorden « redelijk » en « billijk » juridiseerbaar zijn. Daarbij wordt geponeerd dat de betekenis van deze uitdrukkingen afhankelijk is van de persoon die ze beoordeelt. Deze termen passen bijgevolg niet in een wettekst omdat ze de besluitvorming privatiseren.

    In die zin kan euthanasie geplaatst worden in een marktsamenleving waar ook de dienstverlening van euthanasie op de markt ter beschikking is, net zoals de koper en de verkoper ­ in dit geval : de arts en de patiënt ­ akkoord zijn over de voorwaarden die ze volledig autonoom aan de hand van termen als « redelijk » en « billijk » kunnen beoordelen. Spreker kan het daarom niet eens zijn met amendement nr. 106.

    Een lid merkt op dat net in een marktsituatie alles een zekere en vaste prijs heeft en dat er geen ruimte bestaat voor interpretatie. Euthanasie heeft echter betrekking op menselijke problemen, waar een zekere interpretatievrijheid van arts en patiënt zoals bijvoorbeeld de interpretatie van de gebruikte termen zoals « redelijk », « lijden » en « pijn » noodzakelijk is.

    Volgens een andere spreker kan deze problematiek niet gevat worden door een encyclopedische kennis. De wettekst moet daarom in zijn geheel worden gelezen en voldoende genuanceerd worden. Ook de conceptnota inzake patiëntenrechten van de minister van Volksgezondheid mag niet uit haar context worden gehaald.

    De indiener van amendement nr. 115B merkt op dat de tekst van amendement nr. 14 gekenmerkt wordt door vaak formalistische voorwaarden en zorgvuldigheidsvereisten. De senator betreurt dat de uiteindelijke tekst volledig zou voorbijgaan aan de belangrijke interactie tussen patiënt en arts, terwijl er wel veel belang wordt gehecht aan deze formalistische voorwaarden.

    Een lid vindt de voorgestelde schrapping van de woorden « volledig » en « alle » minimalistisch. Zij suggereert om het tekstvoorstel van de conceptnota over de patiëntenrechten over te nemen.

    Een ander lid herinnert eraan dat de minister van Volksgezondheid ook een tekst uitwerkt met betrekking tot de interventies van zorgverstrekkers. Men moet daarom streven naar concordantie tussen beide teksten en een mogelijke contradictie vermijden.

    Er wordt voorgesteld om de voorgestelde bepaling te wijzigen in die zin « dat de patiënt correct moet geïnformeerd worden over zijn gezondheidstoestand ».

    Omtrent het zinsdeel « de patiënt volledig inlichten » verwijst een lid naar de « therapeutische uitzondering ». Alhoewel dit gegeven niet wordt vernoemd in de conceptnota van de minister van Volksgezondheid over de rechten van de patiënt, is het toch zeer belangrijk.

    Amendement nr. 148

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 148) dat kiest voor een beschavingsmodel waarin mensen verplicht zijn elkaar bij te staan en dat er daarom toe strekt de patiënt voldoende recht op morele en medische, curatieve en palliatieve bijstand te garanderen.

    De indiener van amendement nr. 148 is van mening dat de tekst van amendement nr. 14 te vrijblijvend is. Het amendement kadert volledig in een markteconomische benadering van de samenleving waar de plicht tot bijstand, de bescherming van het leven en het relationele aspect van de menselijke samenleving te weinig tot uiting komen.

    De tekst van amendement nr. 14 gaat daarbij uit van een bepaalde realiteit en de indieners ervan zijn van mening dat de wetgever aan deze realiteit moet tegemoet komen. Het parlement schept zo een kader waarin 10 miljoen Belgen volgens hun eigen wetten en hun eigen realiteit kunnen functioneren.

    Deze optie gaat echter volledig voorbij aan de mening van verschillende filosofen. Zo handelden de uiteenzettingen van één van de grootst mogelijke filosofen uit de geschiedenis, Emmanuel Kant, niet over feiten en hoe men daarmee kan omgaan opdat de vrije keuze van de burger beslissend is. Ze waren evenmin gesteund op sociologische axioma's. Deze uiteenzettingen handelden daarentegen wel over de universaliteit van de wet en over het feit dat de bescherming van het menselijk leven de essentie uitmaakt van deze universaliteit. Momenteel echter worden deze principes volledig verlaten.

    Een lid repliceert dat in bepaalde gevallen morele, medische, curatieve en palliatieve bijstand het fysiek en geestelijk lijden van patiënten niet kan lenigen. Het lid wil in de huidige discussie deze gevallen expliciet benadrukken.

    Een ander lid verwijst naar de gedachten van Thomas More om de bespiegelingen van de indiener van het amendement te nuanceren.

    Amendementen nrs. 170 en 171

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 170) dat ertoe strekt het 1º van § 3 van het voorgestelde artikel aan te vullen in die zin dat er nog een voorafgaand overleg plaatsvindt met het palliatieve begeleidingsteam of het plaatselijke samenwerkingsverband.

    De indiener van amendement nr. 170 benadrukt dat de medische wetenschap gekenmerkt wordt door een verregaande graad van specialisatie. Daarom acht spreekster het belangrijk dat de arts, geconfronteerd met een euthanasievraag, zich laat informeren en bijstaan door mensen die zeer gespecialiseerd zijn in de palliatieve zorg, waardoor de garantie op correcte informatie voor de patiënt verhoogt.

    In het licht van de verschillende voorstellen betreffende de palliatieve zorg en de vooruitgang die de regering in dit dossier wil boeken, is het belangrijk om een overleg tussen het palliatieve begeleidingsteam of het plaatselijke samenwerkingsverband en de behandelende arts in deze wet in te schrijven.

    Hetzelfde lid dient een subsidiair amendement in op amendement nr. 170, voor het geval men de tekst te zwaar zou vinden (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 171). Ook dit amendement wil het overleg van de behandelende arts met het palliatieve begeleidingsteam of met het plaatselijke samenwerkingsverband bevorderen en wil duidelijk aangeven dat er palliatieve mogelijkheden zijn in het geheel van zorgmogelijkheden.

    Gezien de consensus over amendement nr. 115B zal de spreekster dit amendement echter nog indienen als subamendement op amendement nr. 115B.

    Een lid antwoordt dat een geneesheer de vrijheid heeft om een beroep te doen op verschillende specialisten, en dat in de voorgestelde tekst de arts reeds de patiënt moet inlichten over de mogelijkheden van palliatieve zorgverlening.

    In verband met de raadpleging van het palliatieve begeleidingsteam merkt de spreker op dat het 4º van de voorgestelde § 3 reeds een dergelijk overleg tussen de arts en het verplegend team, dat regelmatig in contact staat met de patiënt, stipuleert.

    De indienster van de amendementen nrs. 170 en 171 wijst op het onderscheid tussen het verplegend team en het palliatieve begeleidingsteam.

    Aangezien de kennis over palliatieve zorg momenteel nog niet bij iedereen gekend is, begrijpt een lid de bekommernis van de vorige spreekster.

    Ze stelt daarom voor om amendement nr. 170, zij het in een mildere vorm ­ bijvoorbeeld zonder het gebruik van de term « diepgaand » ­ in de tekst van amendement nr. 115 te integreren.

    Een lid benadrukt de noodzaak van een preventief aanbod van alle mogelijke zorgverlening, ook palliatieve.

    Bovendien verwijst het lid naar de hoorzittingen waarin duidelijk tot uiting kwam dat de kennis over de palliatieve zorgverlening momenteel nog geconcentreerd is bij medici die interesse hebben voor de materie. Professor Distelmans heeft heel uitdrukkelijk gewezen op de noodzaak van een omkering in de medische zorgcultuur.

    In dit licht moet erover gewaakt worden dat de aan de patiënt verstrekte informatie over palliatieve zorg geen formaliteit is. Het is dan ook belangrijk dat de specialisten van de palliatieve zorg mee betrokken zijn bij het verstrekken van informatie.

    Een ander lid geeft aan dat palliatieve zorg niet alle problemen kan oplossen en dat ook de mening van de patiënt zelf belangrijk is.

    Amendement nr. 76

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 76) dat ertoe strekt een 1ºbis (nieuw) in te voegen in de voorgestelde § 1 van artikel 3. Hierin wordt gesteld dat de arts er zich moet van vergewissen dat de patiënt optimale begeleiding en verzorging krijgt.

    Een van de indieners geeft de inhoudelijke parallel aan van haar amendement met amendement nr. 148 en ze verwijst voor het overige naar de schriftelijke verantwoording bij amendement nr. 76.

    Een lid stelt dat de arts er zich altijd moet van vergewissen dat de patiënt optimale begeleiding en verzorging krijgt. Ze acht het niet noodzakelijk dat deze gangbare medische praktijk expliciet in de wet op de euthanasie wordt vermeld.

    Een ander lid deelt de mening van de vorige spreekster. Tevens merkt hij op dat de logica van amendement nr. 14 erin bestaat om in het 1º alles wat betrekking heeft op recht op informatie te vermelden, en vanaf het 3º de raadplegingen die deze informatie moeten begeleiden weer te geven. Het lid vraagt daarbij om, indien mogelijk, deze opbouw te respecteren.

    Een lid merkt op dat volgens amendement nr. 14 de arts de patiënt moet informeren over de mogelijkheden van comfortbehandeling, pijnbestrijding, palliatieve zorg en zich moet vergewissen van de aanhoudende pijn en nood van de patiënt. Volgens datzelfde amendement echter moet de arts er zich niet van vergewissen dat de patiënt een optimale begeleiding krijgt.

    Het lid is echter van mening dat de arts reeds van bij de aanvang van de pijn de patiënt bijstand moet verlenen, zoals ook de medische plichtenleer voorschrijft. Er moet niet gewacht worden op een euthanasieverzoek om de pijn te bestrijden. De voorgestelde tekst spreekt echter enkel over « informeren ». Dit gaat niet ver genoeg. Het lid maakt de vergelijking met het voorlezen aan een hongerige van een kookboek met alle mogelijke recepten en bereidingen. Men moet op dat ogenblik een maaltijd aanbieden. Het behoort dus ook tot de verplichting van het medisch team om in dat geval de pijn te bestrijden.

    Een ander lid is het niet eens met de redenering van de vorige spreekster en merkt op dat het niet is dat een bepaling niet zou bestaan omdat ze niet in de tekst wordt opgenomen. In verband met amendement nr. 76 merkt de senator op dat zich het probleem stelt van de patiënt die niet meer wil en voor wie het genoeg is geweest. Hierover moet nog nagedacht worden.

    Een lid merkt op dat niemand tegen zijn wil een behandeling moet ondergaan omdat men anders in de richting van medische hardnekkigheid evolueert. Toch is de optimale begeleiding van de patiënt zeer belangrijk. Het lid is daarom voorstander van een aanpassing van de tekst.

    Een van de indieners van amendement nr. 76 repliceert dat haar amendement er helemaal niet toe strekt de medische hardnekkigheid te bevorderen of te ondersteunen. Ze heeft bovendien de indruk dat er onvoldoende palliatieve zorg wordt aangeboden en vraagt zich af waar momenteel mensen nog verzorgd zouden worden tegen hun wil.

    Een vorige spreker antwoordt dat heel veel mensen vanwege hun opvoeding en morele opvattingen in het publiek geen euthanasie durven vragen. Bovendien worden er heel wat mensen verzorgd tegen hun zin, omdat niemand de verantwoordelijkheid durft op te nemen om op hen een euthanasie toe te passen.

    Toch zijn er heel wat artsen tegen euthanasie omdat ze vrezen dat de wet veel te stringente voorwaarden zal opleggen, waardoor de toepassing in de praktijk onmogelijk wordt.

    Amendement nr. 188

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 188) dat ertoe strekt het eerste lid van § 3 van het voorgestelde artikel 3 als volgt aan te passen :

    A. De woorden « de patiënt » vervangen door de woorden « met de patiënt communiceren en hem ».

    B. Tussen de woorden « volledig » en « inlichten » het woord « en correct « invoegen.

    C. Na het woord « levensverwachting », de woorden « in een voor de patiënt duidelijke en begrijpelijke taal » invoegen.

    D. De bepaling aanvullen met de woorden : « deze informatie wordt op verzoek van de patiënt schriftelijk bevestigd ».

    De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording ervan. Wat het punt D betreft, merkt de spreker op dat hier de schriftelijke bevestiging van de arts wordt gevraagd, indien de patiënt dit vraagt.

    Dankzij deze schriftelijke bevestiging wordt de patiënt immers de mogelijkheid geboden om te reflecteren en om ­ indien wenselijk ­ nog andere personen te consulteren. Bovendien beschikt de patiënt in dit geval achteraf ook over de bijkomende waarborg dat er geen willekeurige informatie werd verschaft.

    Verder merkt het lid op dat alle belangrijke gegevens in onze maatschappij schriftelijk worden bevestigd en hij wil deze bevestiging ook hier invoeren.

    Amendement nr. 201

    Mevrouw van Kessel c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 201) dat ertoe strekt de woorden « alle aspecten van zijn gezondheidstoestand » te vervangen door de woorden « alle relevante aspecten die nodig zijn om inzicht te krijgen in zijn gezondheidtoestand en de verdere evolutie ervan ». Amendement nr. 201 sluit aan bij amendement nr. 188 en komt eveneens tegemoet aan amendement nr. 106, waar de schrapping voorgesteld wordt van de woorden « volledig » en « alle aspecten ».

    De hoofdindienster van amendement nr. 201 benadrukt dat ze drie belangrijke aspecten onderkent in de informatieverstrekking naar de patiënt : correcte informatie, relevante informatie over zijn gezondheidstoestand en eventueel over de levensverwachting en schriftelijke informatie op verzoek van de patiënt. Spreekster merkt op dat het recht op informatie ook duidelijk tot uiting komt bij de conceptnota met betrekking tot de rechten van de patiënt van de minister van Volksgezondheid. Het globale recht op informatie is daarbij één van de meest essentiële elementen van de patiëntenrechten en het is daarom zeer belangrijk om in deze wet te zoeken naar de juiste formulering.

    Een lid stelt dat correcte informatie ook relevante informatie includeert. Hij stelt voor om nog verder over de juiste terminologie na te denken.

    Amendement nr. 202

    De heer Vankrunkelsven dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 202) dat ertoe strekt om in de voorgestelde bepaling tussen het woord « alle » en het woord « aspect », het woord « relevante » in te voegen en om het woord « volledig » te doen vervallen.

    Voor de toelichting van dit amendement verwijst de indiener naar de schriftelijke verantwoording en naar de voorafgaande opmerkingen van enkele leden van de Verenigde Commissies.

    Een lid acht het woord « relevant » belangrijk in de voorgestelde tekst. Ze verwijst naar amendement nr. 201.

    Een ander lid vraagt naar de betekenis van het woord « relevant ».

    Amendement nr. 182

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 182), dat subsidiair is op amendement nr. 76, en dat ertoe strekt de voorgestelde bepaling aan te vullen met een 1ºbis, waardoor de arts vooraf en in alle gevallen alle morele, curatieve en palliatieve medische bijstand moet verlenen die nodig is om de morele en fysieke pijn van de patiënt te verzachten en zijn waardigheid te bewaren.

    De indiener van amendement nr. 182 verwijst naar de schriftelijke verantwoording ervan.

    Amendement nr. 77

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 77) dat ertoe strekt het voorgestelde 2º van § 3 te vervangen door een meer sluitende garantie dat voldaan is aan alle in § 1 bedoelde voorwaarden.

    Een van de indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement.

    Een lid is van mening dat terecht wordt opgemerkt dat het gebruik van het woord « nood » in deze tekst bepaalde gevaren inhoudt. Ze merkt echter op dat het woord « nood » nog altijd gebruikt wordt in § 1 en dat daarom ook deze paragraaf zou moeten aangepast worden.

    De vorige spreekster verwijst naar haar amendement nr. 176 dat in § 1 eveneens het woord « nood » vervangt.

    Amendement nr. 134

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 134) dat ertoe strekt de eerste zin van § 3, 2º, van het voorgestelde artikel te vervangen, zodat duidelijker wordt welke overtuiging de arts moet krijgen wanneer hij tegenover een euthanasieverzoek van de patiënt staat.

    De indieners van het amendement nr. 134 merken op dat dit amendement eveneens de idee van amendement nr. 115B overneemt.

    Een lid stelt voor om het aangekondigde amendement van de indiener van amendement nr. 115B af te wachten.

    Een lid vraagt waarom er, met het oog op de logische opbouw van de tekst, niet de voorkeur aan gegeven werd om in de zorgvuldigheidsvereisten van § 3 de grondvoorwaarden uit § 1 over te nemen, en daarbij duidelijk aan te geven dat de arts zich moet vergewissen van een aantal feiten die verder gaan dan de grondvoorwaarden.

    Het lid acht het, vanuit juridisch oogpunt bekeken, correcter om een dergelijke verwijzing op te nemen.

    Een ander lid antwoordt dat deze opmerking eveneens kan opgenomen worden in de voorgestelde herwerking van de tekst.

    Amendementen nrs. 204 en 214

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 twee subamendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendementen nrs. 204 en 214) die ertoe strekken in het voorgestelde artikel 3, de woorden « pijn of nood » te vervangen door de woorden « fysische en/of psychische pijn ».

    De indienster verwijst naar amendement nr. 213 op § 1 van dit artikel.

    Amendement nr. 159B

    Mevrouw De Roeck c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 159 B) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 3, § 3, 2º in de eerste zin de woorden « zich vergewissen van » te vervangen door de woorden « zich verzekeren van ».

    De hoofdindienster stelt dat dit amendement doorheen de ganse tekst een identieke vertaling van het Franse woord « s'assurer » wil bereiken.

    Amendement nr. 146

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 146) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 3, § 3, 2º, de woorden « of nood » te doen vervallen.

    De indiener van amendement nr. 146 verwijst hiervoor naar de argumenten die werden gebruikt bij de verantwoording van zijn vorige amendementen.

    Een lid betreurt dat bij de hoorzittingen geen vertegenwoordigers van organisaties die zelfmoord willen voorkomen werden uitgenodigd, aangezien deze tekst ook gevolgen zal hebben voor deze problematiek.

    Amendement nr. 147

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 147) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 3, § 3, 2º, tussen het woord « aanhoudende » en het woord « pijn », de woorden « ondraaglijke en onbehandelbare » in te voegen.

    De indiener van amendement nr. 147 vindt het loutere bestaan van de subjectieve vraag naar euthanasie onvoldoende om ze toe te staan. In die zin is het woord « onbehandelbare » net als het woord « ondraaglijke » absoluut noodzakelijk.

    Een lid vult aan dat het woord « onbehandelbare » wordt ingevoegd in de context van de pijnbestrijding en geenszins betrekking heeft op medische hardnekkigheid. Het is daarbij belangrijk dat de arts zich duidelijk vergewist van het onbehandelbare aspect van deze pijn. Verder verwijst de spreker naar haar wetsvoorstel betreffende de behandeling en de bestrijding van acute en chronische pijnen (Stuk Senaat, nr. 2-405/1) en het wetsvoorstel van de heer Mahoux strekkende om bij elk ziekenhuis een dienst in te stellen die is gespecialiseerd in pijnbehandeling en pijnbestrijding (Stuk Senaat, nr. 2-156/1). Ze licht toe dat haar wetsvoorstel werd ingegeven vanuit de vaststelling dat de kennis over pijnbestrijding en de mogelijkheden voor pijnbehandeling onvoldoende gekend en verspreid zijn.

    Een ander lid vraagt zich af welke middelen men voor deze pijnbehandeling zal moeten gebruiken en hoever men met de pijnbehandeling zal gaan. Hij acht het niet mogelijk dat een dergelijke behandeling doorgaat tegen de wil van de patiënt in.

    De vorige spreekster repliceert dat haar tussenkomst werd ingegeven vanuit de bekommernis dat er, wanneer de patiënt zulks vraagt, geen mogelijkheid onbenut mag blijven om de pijn waaraan hij lijdt te lenigen.

    Een lid merkt op dat reeds in het voorgestelde artikel 3, § 1, derde lid, wordt gesteld dat de arts moet vaststellen dat de patiënt zich in een toestand bevindt van « ondraaglijke pijn of nood die niet kan gelenigd worden » en dat ook in artikel 3, § 3, 3º, « de geraadpleegde arts zich moet vergewissen van de aanhoudende pijn of nood die niet kan gelenigd worden ». Spreker acht beide omschrijvingen voldoende en hij vindt een extra omschrijving overbodig.

    De indiener van amendement nr. 147 antwoordt dat de voorstellen van zijn fractie eigenlijk in hun geheel zouden moeten gelezen worden, maar dat de gebruikte werkwijze een dergelijke globale beschouwing niet toelaat.

    Bovendien is het helemaal niet de bedoeling van amendement nr. 147 om zwaar zieken plat te spuiten met morfine. Hij verwijst hiervoor naar amendement nr. 145, dat stelt dat de arts zich moet vergewissen dat er, naar heersend medisch inzicht, geen enkele andere mogelijkheid is om de pijn van de patiënt te behandelen en zijn waardigheid te waarborgen.

    Verder is spreker van mening dat de term « pijn lenigen » zeer subjectief is, en dat het voorgestelde amendement nr. 145 aan deze opmerking tegemoet komt.

    Een lid repliceert dat het hier gaat om een vraag van de zieke.

    Wat de term « nood » betreft, geeft spreker aan dat de zieke eveneens geconfronteerd wordt met een lijden, dat gepaard gaat met de kennis dat hij binnenkort zal sterven. Dit lijden kan nooit worden weggenomen, maar men kan wel een invloed uitoefenen op de omstandigheden waarin de patiënt gaat sterven.

    Amendement nr. 189

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 189) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 3, § 3, 2º, tussen het woord « aanhoudende » en het woord « pijn », de woorden « ondraaglijke en onbehandelbare » in te voegen.

    De indieners van amendement nr. 189 verwijzen naar de bespreking van amendement nr. 147.

    Amendement nr. 145

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 145) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 3, § 3, 2º, aan te vullen met een 2ºbis, luidend als volgt :

    « 2º bis zich vergewissen dat er naar heersend medisch inzicht geen enkele andere mogelijkheid is om de pijn van de patiënt te behandelen en zijn waardigheid te waarborgen. »

    De indiener van amendement nr. 145 verwijst naar de schriftelijke verantwoording ervan.

    Amendement nr. 32

    De heer Galand dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 32) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 3, § 3, 3º, te preciseren dat de tweede arts zich moet vergewissen van de deugdelijkheid van de zorg en de behandeling die zijn gegeven.

    De indiener van amendement nr. 32 verwijst naar de schriftelijke verantwoording ervan. Hij geeft aan dat deze aanvulling van de voorgestelde tekst werd ingegeven door een antwoord van dokter Englert tijdens de hoorzittingen en door de verklaringen van professor Van Bel van de RUG, die aangaf dat niet alle artsen op de hoogte zijn van alle mogelijke behandelingswijzen en die de voorkeur geeft aan een interdisciplinaire aanpak van verschillende pathologieën.

    Een lid merkt op dat professor Englert de woorden « zou kunnen » in zijn uiteenzetting heeft gebruikt. Spreker kan daarbij wel akkoord gaan met de mogelijkheid van deze tweede mening maar hij stelt tevens dat een dergelijke verplichting moeilijk in de wettekst kan worden opgenomen. Men kan immers een arts niet verplichten om de verantwoordelijkheid van een patiënt te delen met een andere geneesheer.

    De indiener antwoordt dat zijn amendement nr. 32 er niet toe strekt de verantwoordelijkheid betreffende een bepaalde patiënt te delen. De verantwoording van het amendement mag dus niet in die zin gelezen worden. Wanneer daarentegen de tweede arts een behandeling kent waarvan de eerste arts zich niet bewust is, heeft hij de verplichting om die mee te delen aan zijn confrater.

    Een lid deelt mee dat ook amendement nr. 76 de multidisciplinariteit beoogt. Hierin wordt er echter de voorkeur aan gegeven om deze bepaling op te nemen in een aparte paragraaf, zodat er geen ambiguïteit kan ontstaan over de verantwoordelijkheid voor de patiënt.

    De vorige spreker verduidelijkt dat hij expliciet wil weergeven dat de tweede arts gehouden is om zijn mening over de zorg en de behandeling te geven. Deze bepaling staat daarom op de juiste plaats.

    Een lid deelt de bekommernis van de vorige spreker. In de context van bepaalde uitlatingen in de pers, waarin professor Van Bel beweert dat 40 % van de kankerpatiënten niet de meest efficiënte behandeling genieten, en in de context van het patiëntenrechtendebat waar het recht op « second opinion » werd besproken, is deze bepaling uiterst zinvol. Zij verdedigt daarom amendement nr. 32.

    Ook een ander lid verdedigt amendement nr. 32 en verwijst eveneens naar de uitlatingen van bepaalde geneesheren.

    Een vorige spreker verwijst naar de voorgestelde tekst van amendement nr. 14. Hij merkt op dat, indien de geraadpleegde arts inzage neemt van het medisch dossier, de patiënt onderzoekt en zich moet vergewissen van de aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood en daarover een verslag opstelt, de geraadpleegde arts dan zeker zijn mening zal geven over de voorafgaande behandeling.

    Een lid verduidelijkt dat een « second opinion » het recht vormt van iedere patiënt. Verder interpreteert het lid amendement nr. 32 in die zin, dat duidelijk een procedure voor de raadpleging van een tweede arts wordt omschreven.

    Een vorige spreekster spreekt niet tegen dat elke patiënt een « second opinion » kan vragen. Ze is er daarbij ook voorstander van om expliciet in de tekst op te nemen dat elke geraadpleegde arts zich uitspreekt « over de deugdelijkheid van de zorg en de behandeling die zijn gegeven ».

    Amendementen nrs. 143 en 190

    De heer Vandenberghe c.s. dienen twee amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 143 en Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 190). Amendement nr. 190, dat een subamendement is op amendement nr. 143, strekt ertoe in het voorgestelde artikel 3, § 3, 3º, het eerste lid te vervangen zodat dat alle aspecten betreffende de « second opinion » duidelijk worden beschreven.

    De hoofdindiener van amendement nr. 190 verduidelijkt dat zijn kritiek tegenover de door amendement nr. 14 voorgestelde § 3 er onder meer in bestaat dat er geen tweede advies komt over de vraag of de grondvoorwaarden bedoeld in artikel 3, § 1 zijn nageleefd. Ook over dit aspect zou duidelijk een tweede mening moeten geveld worden.

    Spreker acht het bovendien belangrijk dat deze bevindingen schriftelijk worden weergeven omdat op die manier de fraudegevoeligheid van deze tekst, die momenteel zeer hoog is, kan afnemen.

    Een lid merkt op dat een verslag altijd schriftelijk is en dat de schriftelijke verslagen worden opgenomen in het medisch dossier. De behandelende arts brengt bovendien de patiënt op de hoogte van deze raadpleging en in die zin is het lid van mening dat aan de in amendement nr. 190 geuite kritiek reeds wordt tegemoet gekomen in de tekst.

    Over de vraag om ook de communicatie tussen behandelende arts en de patiënt over deze raadpleging schriftelijk te laten verlopen, moet nog eens nagedacht worden.

    Een ander lid treedt de vorige spreker bij. Ook zij verwijst naar de gegevens van de patiënt die opgenomen zijn in zijn medisch dossier, waarvan de geraadpleegde arts inzage neemt. Bovendien zal de geraadpleegde arts de patiënt ook nog eens onderzoeken. Ook hij kan zich er dus van vergewissen of de voorwaarden van § 1 worden nageleefd.

    Nog een ander lid merkt op dat er nergens expliciet wordt vermeld dat de geraadpleegde arts er zich moet van vergewissen of de voorwaarden uit paragraaf 1 wel werden nageleefd. Uit de voorgaande discussie heeft ze echter begrepen dat de inzage in het medisch dossier door de geraadpleegde arts ook inhoudt, dat de geraadpleegde arts moet nagaan of de grondvoorwaarden uit paragraaf 1 werden nageleefd.

    Bovendien expliciteert ze dat onder het woord « verslag » altijd een schriftelijk verslag wordt verstaan en dat, wanneer de tekst stelt dat « de behandelende arts de patiënt op de hoogte brengt », deze bepaling eigenlijk een verplichting inhoudt voor de behandelende arts.

    Een senator stelt dat de voorgestelde tekst toch wel duidelijk aangeeft dat de geraadpleegde arts inzage neemt van het medisch dossier, maar dat de bepaling dat de geraadpleegde arts een schriftelijk verslag maakt echter nergens voorkomt in het voorgestelde amendement nr. 14.

    In amendement nr. 3 C (Stuk Senaat, nr. 2-244/2) wordt daarentegen duidelijk gesteld dat het verslag voor de evaluatiecommissie het schriftelijk verslag van de geconsulteerde arts moet bevatten.

    Een lid is eveneens van mening dat voor de geraadpleegde arts een inzage in het medisch dossier voldoende moet zijn om zich een goed beeld te vormen van de gehele situatie.

    Met betrekking tot de tweede opmerking van de vorige spreker verwijst het lid naar § 5 van het door amendement nr. 14 voorgestelde artikel 3. Deze paragraaf bepaalt immers dat het/de verslag(en) van de geraadpleegde arts(en) regelmatig worden opgetekend in het medisch dossier van de patiënt.

    Een van de indieners van amendement nr. 190 merkt op dat de tweede arts helemaal geen advies moet geven over de hoedanigheid en de kwaliteit van het euthanasieverzoek. Een medisch dossier waarin het schriftelijke verzoek wordt opgenomen kan zich daar immers niet over uitspreken.

    Het is daarom de bedoeling van amendement nr. 190 te verzekeren dat de tweede arts zich uitspreekt over alle grondvoorwaarden, ook de kwaliteit van het verzoek, en niet enkel over de ongeneeslijke aard.

    Een vorige spreker ziet de rol van de tweede arts louter medisch. Hij moet dan ook over de medische factoren oordelen en hij kan geen onderzoekswerk doen over het morele werk van de behandelende arts of van de patiënt of over het juridische aspect. Als gevolg van zijn medisch onderzoek zal hij dan voorstellen formuleren. Eventueel kunnen deze op papier worden gezet. Dit moet nog onderzocht worden.

    Een van de indieners van amendement nr. 190 besluit dat de tweede arts zich dus niet uitspreekt over de kwaliteit van het verzoek, meer bepaald over het duurzame karakter ervan.

    De vorige spreker antwoordt dat zulks niet zijn taak is.

    De vorige spreekster stelt vast dat het dus niet om een volledig tweede advies gaat.

    De vorige spreker antwoordt daarop dat de tweede arts niet optreedt als een rechtbank avant la lettre. Hij heeft een medische opdracht in het kader waarvan hij mogelijke behandelingen kan voorstellen. De patiënt wordt daarover ingelicht en neemt een beslissing.

    Een lid verklaart dat men van de tweede arts geen instrument mag maken. Als practicus zal hij proberen een zo volledig mogelijk zicht op de situatie te krijgen.

    Hij moet niet als rechter of als moralist optreden, noch als adviserend arts die een controle wil uitoefenen, maar net als ieder arts moet hij de situatie in haar geheel benaderen, in collegialiteit met de eerste arts, en zal hij het mogelijk maken enige afstand te nemen van een moeilijke situatie.

    Van die arts wordt gevraagd dat hij onafhankelijk is, want volgens de redenering moet hij een derde zijn.

    Een ander lid vestigt de aandacht op de tekst van Nederland, die in de zin van het besproken amendement gaat.

    In de Nederlandse wet wordt immers bepaald dat de rol van de tweede arts erin bestaat na te gaan of de in de wet voorgeschreven zorgvuldigheidscriteria worden toegepast.

    De hoofdindiener van amendement nr. 190 blijft bij zijn standpunt. De woorden van de tekst zijn duidelijk « een andere arts raadplegen over de zware en ongeneeslijke aard van de aandoening (...). De geraadpleegde arts (...) onderzoekt de patiënt en vergewist zich van het voortdurende, ondraaglijk en niet te lenigen karakter van de pijn of de nood ».

    Het advies van de tweede arts is strikt beperkt tot deze elementen, die niet overeenstemmen met de inhoud van § 1.

    Dat hij kennis moet nemen van het medisch dossier verandert hier niets aan, want zijn raadpleging is uiteraard onontbeerlijk om de in § 3, 3º, opgesomde elementen na te gaan.

    Spreker en zijn fractie menen dat het tweede advies betrekking moet hebben op alle in § 1 opgesomde voorwaarden.

    Het argument dat sommige van die voorwaarden niet van medische aard zijn houdt geen steek, want waarom moet de eerste arts er zich dan over uitspreken ?

    In § 4, 1º, stelt men overigens vast dat de raadpleging van een tweede arts volgens een nog andere formule is beschreven. In die paragraaf wordt bepaald dat de tweede arts zich moet uitspreken over het uitdrukkelijke, vrijwillige, ondubbelzinnige, weloverwogen, herhaalde en duurzame karakter van het verzoek. Ook daar moet hij kennis nemen van het medisch dossier.

    De inzage van dat dossier biedt dus geen antwoord op het bezwaar van de spreker in verband met § 3, 3º.

    Een vorige spreker herhaalt dat volgens deze laatste bepaling de opdracht van de tweede arts beperkt is tot de medische aspecten, met uitsluiting van de juridische en/of morele aspecten.

    Er moet worden onderzocht of dit ook voor niet-terminale patiënten moet gelden.

    Een ander lid stelt vast dat volgens sommigen de raadpleging van het dossier, voorgeschreven in § 3, 3º, betekent dat de tweede arts zich moet uitspreken over de kwaliteit van het verzoek, terwijl volgens anderen hij dat niet hoeft te doen, in tegenstelling tot wat in § 4 is bepaald voor de niet-terminale patiënten.

    Dit punt zou moeten worden verduidelijkt.

    Een senator meent dat het er fundamenteel om gaat te weten of de opdracht van de tweede arts verschillend is naar gelang de patiënt al dan niet in een stervensfase verkeert.

    Spreker is niet zeker of de indieners van de tekst de bedoeling hadden dit onderscheid te maken.

    Persoonlijk denkt hij dat gemakkelijk een eenvormige formulering kan worden gezocht voor § 3, 3º, en § 4, 1º, bijvoorbeeld door te verwijzen naar het derde streepje van § 1.

    Een lid merkt op dat, volgens § 3, 3º, eerste lid, de tweede arts een verslag opstelt over zijn bevindingen. Het gaat uiteraard om bevindingen die voortvloeien zowel uit de inzage van het dossier als uit het onderzoek van de patiënt. Die arts weet dat het om een verzoek om euthanasie gaat en wordt geacht te weten welke voorwaarden de wet terzake voorschrijft. Als hij ook maar enige twijfel heeft in verband met de naleving van de in § 1 opgelegde voorwaarden, moet hij daarvan, om louter deontologische redenen, melding maken in zijn verslag.

    Een ander lid wijst erop dat aanvankelijk een volledig parallelisme overwogen was tussen de vaststellingen die de arts moet doen in de verschillende hypothesen.

    Na reflectie is dat echter veranderd. De behandelende arts bouwt immers mettertijd een vertrouwensrelatie op met zijn patiënt.

    Hij stelt de evolutie van de ziekte vast en de geleidelijke verslechtering van de toestand van de zieke tot uiteindelijk het verzoek om euthanasie wordt geformuleerd. Dat alles wordt telkens opgetekend in het medisch dossier.

    De tweede arts moet al die stappen niet een tweede maal doorlopen, want hij ziet in het dossier alles wat gebeurd en ondernomen is.

    Voor een niet-terminale patiënt zijn meer controles vereist omdat men daar extra zorgvuldigheidscriteria wou inbouwen.

    Een lid merkt op dat er geen regels zijn met betrekking tot de inhoud van het medisch dossier.

    Amendement nr. 205

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 190 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 205), dat ertoe strekt in artikel 3, § 3, eerste lid, 3º, het woord « schriftelijk » in te voegen tussen het woord « stelt » en het woord « verslag ».

    Amendement nr. 135

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 135), waarvan punt A ertoe strekt in het eerste lid van § 3, 3º, van het voorgestelde artikel 3 de laatste twee volzinnen te vervangen als volgt :

    « De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier, onderzoekt de patiënt en spreekt met hem om zich te vergewissen van de aanhoudende en ondraaglijke pijn die niet gelenigd kan worden. Hij gaat bovendien na of de verzorging en de toegediende behandeling aangepast zijn. Op grond daarvan stelt hij een verslag op waarin hij zijn bevindingen en zijn conclusies aangaande de toestand van de patiënt mededeelt. »

    Punt B van het amendement strekt ertoe de laatste zin van het tweede lid te vervangen als volgt : « De behandelende arts voert met de patiënt een gesprek over de resultaten van deze raadpleging. »

    Een van de indieners verduidelijkt dat ook de tweede arts die naar aanleiding van een euthanasieverzoek wordt geraadpleegd, echt in dialoog moet kunnen treden met de patiënt, zo niet wordt zijn rol beperkt tot een gewone formaliteit. Hij mag zich niet beperken tot vaststellingen, maar moet een echt advies geven over de totale toestand van de patiënt en niet alleen over de aandoening waaraan hij lijdt.

    Daarom voegt het amendement enerzijds toe dat de arts « een gesprek voert » met de patiënt, en anderzijds dat hij zijn conclusies aangaande de toestand van de patiënt mededeelt.

    Het amendement neemt ook van een ander amendement van de heer Galand de formulering over volgens welke de arts « bovendien nagaat of de verzorging en de toegediende behandeling aangepast zijn ».

    Een lid wijst erop dat een medisch onderzoek volgens de gebruikelijke propedeuse, anamnese, auscultatie, beklopping en palpatie veronderstelt.

    Het eerste element, de anamnese, veronderstelt een gesprek met de patiënt.

    Een van de indieners van het besproken amendement meent dat het evenwel verkieslijk is in verband daarmee een duidelijkere bepaling in de tekst op te nemen.

    Nog een ander lid stelt vast dat het voorgestelde amendement beperkt is tot de medische aspecten van het onderzoek en het geschreven verslag van de raadpleging, en niet ingaat op de kwaliteit van het verzoek.

    Wat punt A van het amendement betreft, is één van de indieners het eens met de idee dat volgens de medische propedeuse, het onderzoek de anamnese bevat, het klinisch onderzoek aan het bed van de patiënt, en de discussie die daarop volgt.

    In punt B daarentegen, moet worden verwezen naar een gesprek, om, zoals gebeurd is met de vervanging van « stelt vast » door « vergewist zich », uit de tekst te verwijderen wat tot de sfeer van de vaststelling behoort. Het gaat immers niet om een bureaucratisch systeem, maar om een dialoog.

    Een vorige spreker zegt geen bezwaar te hebben tegen punt B van het amendement.

    Amendement nr. 78

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 78), dat ertoe strekt in § 3 van het voorgestelde artikel 3, het 3º, eerste lid, te vervangen als volgt :

    « 3º minstens een andere arts raadplegen die gespecialiseerd is in de aandoening waaraan de patiënt lijdt en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging.

    De geraadpleegde arts neemt inzage van het medisch dossier en onderzoekt de patiënt. Hij moet zich ervan vergewissen dat is voldaan aan alle in § 1 bedoelde voorwaarden. Hij stelt een verslag op van zijn bevindingen ... »

    Een van de indieners verduidelijkt dat dit amendement vergelijkbaar is met andere amendementen die al besproken zijn.

    Hij wil de opdracht van de tweede arts uitbreiden tot alle in § 1 opgesomde voorwaarden.

    Spreekster besluit uit alles wat gezegd is dat de indieners van het wetsvoorstel de controle van de tweede arts in het kader van § 3 willen beperken, omdat de relatie tussen de eerste en de tweede arts moeilijk kan zijn en omdat ze het verzoek van de patiënt en de positie van de eerste arts willen veilig stellen.

    Spreekster kan wel aannemen dat de communicatie over een soortgelijk onderwerp tussen de beide artsen gevoelig kan liggen en dat eventueel conflicten kunnen ontstaan. Zijzelf zou echter liever een ruimere formule gezien hebben, zoals die van het amendement.

    Ze voegt eraan toe dat de raadpleging van een collega een bekend begrip is in de Code van geneeskundige plichtenleer die, in het hoofdstuk over het « levenseinde », in artikel 97, bepaalt dat, indien een arts een behandeling wil beëindigen, hij het advies moet vragen van minstens één collega.

    Spreekster weet niet waarop deze vrij bondige tekst in de praktijk juist slaat, maar de idee is in ieder geval niet nieuw.

    We mogen de huidige praktijk, die in de Code van de geneeskundige plichtenleer al is opgenomen, geen geweld aandoen.

    Een lid herhaalt dat het hier niet om een inspectie gaat.

    Volgens het RIZIV kan een arts die een zieke thuis verzorgt een beroep doen op een tweede arts. Die raadpleging wordt eveneens terugbetaald.

    De huisarts die een huisbezoek van een specialist vraagt, wordt tot die categorie gerekend.

    Spreker meent dat, gelet op de toenemende complexiteit van de geneeskunde, die praktijk moet worden aangemoedigd, want daardoor kan de arts enige afstand nemen van de situaties waarmee hij wordt geconfronteerd.

    Een ander lid merkt op dat de tweede arts de patiënt moet onderzoeken; er kan geen sprake zijn van een eenvoudige telefonische raadpleging.

    Blijkbaar wil men echter vermijden dat hij de patiënt opnieuw met zijn euthanasieverzoek confronteert en met hem een gesprek voert, terwijl dat verzoek nochtans aan de basis ligt van de raadpleging van een tweede arts, en dat overigens een herhaald en duurzaam verzoek wordt geëist.

    Spreekster vindt dat heel erg en denkt dat het voortvloeit uit de ideologie die de indieners van het voorstel verdedigen.

    Een lid antwoordt dat dit niet te wijten is aan ideologische motieven, maar dat het verband houdt met de verantwoordelijkheid van de arts.

    Die kan immers de medische verantwoordelijkheid voor zijn daad op zich nemen, maar niet de morele of juridische verantwoordelijkheid.

    Een lid voegt eraan toe dat rekening moet worden gehouden met de tekst, zoals die is opgesteld. Er is één arts verantwoordelijk voor de euthanasie : de arts tot wie het verzoek is gericht.

    Hij wordt verplicht een andere arts te raadplegen, en moet de redenen van die raadpleging meedelen. De tweede arts weet dus dat die raadpleging verband houdt met een euthanasieverzoek. Hij stelt een verslag op over zijn bevindingen zonder dat daaraan enige beperking wordt opgelegd.

    Als hij na het onderzoek van de patiënt twijfelt, is hij uiteraard deontologisch verplicht daarvan melding te maken in zijn verslag.

    Hij kan echter niet worden verplicht enige verantwoordelijkheid voor de euthanasie op zich te nemen, want hij neemt niet deel aan de uitvoering ervan. De arts die tot euthanasie overgaat, kent de bezwaren die de tweede geraadpleegde arts heeft geformuleerd. Hij zal ze beoordelen, en als hij beslist op het euthanasieverzoek in te gaan, zal hij daar eventueel verantwoording over afleggen.

    Amendement nr. 144

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 144) dat ertoe strekt in de voorgestelde § 3, 3º, eerste lid, van artikel 3, de woorden « of nood » te doen vervallen.

    Dit amendement is subsidiair op amendement nr. 143 van dezelfde indiener.

    Amendement nr. 195

    De heer Vandenberghe en mevrouw van Kessel dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 195) dat ertoe strekt in de voorgestelde § 3, 3º, eerste lid, van artikel 3, de laatste zin te vervangen als volgt :

    « De behandelende arts moet de patiënt op de hoogte brengen van de resultaten van deze raadpleging en er met hem een gesprek over voeren. »

    Amendement nr. 206

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 206) dat ertoe strekt in § 3, 3º, eerste lid, van het voorgestelde artikel 3 de woorden « van de aanhoudende pijn of nood » te vervangen door de woorden « van de aanhoudende fysieke of psychische pijn » om de tekst in overeenstemming te brengen met die van een ander amendement dat eerder is besproken.

    Een lid vraagt of de indiener van het amendement de mogelijkheid overweegt om euthanasie toe te passen, uitsluitend omwille van psychisch lijden.

    De indiener van het amendement antwoordt bevestigend.

    Amendement nr. 33

    De heer Galand dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 33) dat ertoe strekt in § 3 van het voorgestelde artikel 3 een 3ºbis in te voegen, luidende :

    « 3ºbis. indien geen van beide artsen deskundig is in palliatieve zorgverlening, eveneens een specialist in palliatieve zorgverlening raadplegen; ».

    De indiener verduidelijkt dat hij wil tegemoet komen aan het recht op informatie van de patiënt, in dit geval met betrekking tot palliatieve zorgverlening. Uit de ervaring blijkt echter dat de deskundigheid van de artsen terzake lang niet algemeen is.

    Het is dus inderdaad mogelijk dat geen van beide artsen die deskundigheid bezit.

    Overigens is het bekend dat palliatieve zorgverlening werkelijk tegemoet kan komen aan bepaalde dramatische situaties, en het aantal euthanasieverzoeken en het duurzame karakter ervan kan doen afnemen.

    De wetgever moet zich er dan ook van vergewissen dat de in artikel 3, § 1, bedoelde informatie op passende wijze kan worden verstrekt.

    Een lid herinnert eraan dat er al werd op gewezen dat er praktisch geen enkele opleiding in, en geen enkel diploma of getuigschrift van palliatieve zorgverlening bestaat. Hoe kan dan worden bepaald of iemand al dan niet deskundig is terzake ?

    Een ander lid begrijpt de bekommernis van de indiener van het subamendement, maar wijst erop dat de woorden « bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen » niet restrictief mogen worden geïnterpreteerd. De patiënt moet dan ook niet orgaan per orgaan worden beschouwd, maar als mens in zijn geheel en rekening houdend met de pijn die hij eventueel lijdt.

    De indiener van amendement nr. 33 antwoordt dat met betrekking tot het bepalen of iemand deskundig is inzake palliatieve zorgverlening, de uitvoerende macht een aantal zaken moet verduidelijken.

    De opleiding inzake palliatieve zorgverlening kent een belangrijke ontwikkeling. Ze zal wellicht verplicht worden, maar dat is nu nog niet het geval.

    Dit subamendement komt ook tegemoet aan de bekommernis van diegenen die wensen dat het tweedelijnsteam verplicht wordt geraadpleegd.

    Spreker vindt deze oplossing minder soepel dan wat in het subamendement wordt voorgesteld.

    Hij is het overigens niet eens met de interpretatie die vorige spreker geeft aan de woorden « bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen ». Als het over een pijnsymptoom gaat, zal de bevoegde specialist immers een pijnspecialist of een anesthesioloog zijn. Palliatieve zorgverlening is een andere, meer totale, aanpak. Er is ook geen aandoening die specifiek onder de palliatieve geneeskunde valt.

    Een lid sluit zich aan bij het standpunt van de vorige spreker. Leden van zijn fractie hebben een amendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 191) waarin, gelet op de invloed van de palliatieve zorgverlening op het aantal en de duurzaamheid van de euthanasieverzoeken, wordt voorgesteld het advies te vragen van een palliatief deskundige.

    Verschillende van de gehoorde deskundigen, en vooral de vertegenwoordigers van de Federatie palliatieve zorg Vlaanderen, hebben er overigens op aangedrongen dat een soortgelijk advies wordt gevraagd.

    Een ander lid verklaart dat, waar de indiener van subamendement nr. 33 meent dat het systeem hierdoor soepeler wordt, hijzelf daarentegen van oordeel is dat de regeling veel strikter wordt.

    Naar gelang van de patiënten, de omstandigheden, de aard van de aandoening, de vereiste deskundigheid, de psychische nood, de hevigheid van de pijn, enzovoort, zal immers de tussenkomst van andere personen dan palliatief deskundigen nodig zijn. Er moet dus voor enige soepelheid worden gezorgd wat de keuze van de tweede arts betreft.

    De indiener van voorliggend amendement wijst erop dat de arts die euthanasie uitvoert niet noodzakelijk de behandelende arts is die de patiënt al lang volgt.

    Het is mogelijk dat de behandelende arts een gewetensbezwaar heeft en een beroep heeft gedaan, of de patiënt de toelating heeft gegeven om een beroep te doen, op een collega die dat bezwaar niet heeft.

    Als het om een extreme situatie gaat, kan deze laatste verplicht worden op zeer korte termijn kennis te nemen van het dossier.

    De wetgever moet ook met dat geval rekening houden.

    Een lid verwijst naar de tekst van amendement nr. 14, waarin bepaald wordt dat de arts de patiënt moet inlichten, inzonderheid over de bestaande mogelijkheden van palliatieve zorgverlening. Het komt hem toe te bepalen op welke wijze hij aan die verplichting nakomt.

    Aangezien het gaat om artsen die vertrouwd zijn met de behandeling van ongeneeslijke ziekten, kan men veronderstellen dat zij ook wel vertrouwd zijn met pijnbehandeling en met palliatieve verzorging.

    Spreker vreest uiteindelijk dat de verplichting om een pijn- en/of palliatief deskundige te raadplegen bij deze laatste aanleiding kan geven tot belangenvermenging, wat niet wenselijk is.

    De indiener van amendement nr. 33 antwoordt dat de raadpleging van een palliatief deskundige losstaat van de raadpleging van een tweede arts, en dat die geraadpleegde deskundige niet gevraagd wordt zijn bevindingen in het dossier te vermelden.

    In het dossier moet alleen worden vermeld dat die deskundige wel degelijk is geraadpleegd, als de beide artsen terzake niet deskundig zijn.

    Dat de arts die de euthanasie uitvoert niet noodzakelijk de behandelende arts is, is voor een vorige spreker een reden te meer om hem niet in een keurslijf te dwingen, wat de specialisatie betreft van de tweede te raadplegen arts.

    Een lid is verbaasd dat de raadpleging van een palliatief deskundige, als een extra waarborg voor de patiënt, voor sommigen een risico inhoudt of aanleiding kan zijn tot belangenvermenging.

    Amendement nr. 142

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 244/10, amendement nr. 142), dat ertoe strekt § 3 van het voorgestelde artikel 3 aan te vullen met een 3ºbis (nieuw), luidend als volgt :

    « § 3bis. het advies vragen van een palliatief deskundige met betrekking tot de naleving van de voorwaarden bedoeld in § 1. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van dit advies. »

    De indiener verduidelijkt dat dit subamendement samen moet worden gelezen met de subamendementen nrs. 191 en 207.

    Hij voegt eraan toe dat zijn fractie van oordeel is dat het beëindigen van het leven van een patiënt in geen geval als een gewone medische handeling mag worden beschouwd. Dat moet duidelijk blijken uit de gestelde voorwaarden. Het gaat hier niet om een bureaucratische logica.

    Voor de indiener van de subamendementen en voor de leden van zijn fractie is euthanasie overigens geen loutere privé-aangelegenheid tussen de patiënt die erom verzoekt en de arts die op dat verzoek ingaat.

    Er moet rekening worden gehouden met de sociale gevolgen van een soortgelijke handeling, met de mogelijkheid voor de maatschappij om controle uit te oefenen en met de eenvormige naleving van de regel.

    Spreker meent dat het wetsvoorstel op dit punt in gebreke blijft.

    Hij meent dat de term « voorzorg » in de voorgestelde teksten verkeerd wordt gebruikt.

    Kan men redelijkerwijze beweren dat de patiënt correct is geïnformeerd over de mogelijkheden van palliatieve verzorging, als de arts die het advies van een collega vraagt willekeurig mag oordelen dat een terzake niet gespecialiseerd arts bekwamer is dan een palliatief deskundige om dat advies te verstrekken ?

    Amendement nr. 191

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 142 van de heer Vandenberghe een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 244/12, amendement nr. 191) dat ertoe strekt om de voorgestelde § 3 van dit artikel, eerste lid, 3ºbis, te vervangen als volgt :

    « 3ºbis het advies vragen van een palliatief deskundige met betrekking tot de naleving van de voorwaarden bedoeld in § 1 en de mogelijkheden van palliatieve zorgverlening, en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. De palliatief deskundige onderzoekt de patiënt. De behandelende arts brengt de patiënt op de hoogte van dit advies. »

    Amendement nr. 207

    De heer Vandenberghe dient op zijn subamendement nr. 191 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 207) dat ertoe strekt om in de voorgestelde § 3, eerste lid, 3ºbis, tussen het woord « het » en het woord « advies » het woord « schriftelijk » in te voegen.

    Amendement nr. 54

    Mevrouw Lindekens c.s. dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 54) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 3, § 3, 4º, de woorden « de leden » te doen vervallen. De hoofdindienster verwijst hiervoor naar haar schriftelijke verantwoording. Ze geeft aan dat ze deze precisering wil doen vervallen om potentiële fouten te vermijden.

    Amendement nr. 60

    De heer Remans dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 60). De indiener verduidelijkt dat er nog andere redenen zijn waarom een lid van het verplegend team niet kan deelnemen aan de discussie. Hij stelt daarom voor dat de arts zelf de verantwoordelijkheid neemt en bepaalt wie deel uitmaakt van zijn team. In die zin stelt de spreker voor om in artikel 3, § 3, 4º, de woorden « met de leden van het team » te vervangen door de woorden « met het team of met leden van dat team ».

    Een lid staat achter het amendement nr. 60. Hij acht het niet opportuun dat de wetgever de samenstelling van een medisch team bepaalt.

    Een ander lid begrijpt dat het onpraktisch en onnodig is om verpleegkundigen, die slechts sporadisch contact hebben gehad met de patiënt, bij deze beslissing te betrekken. Toch vindt ze het zeer nuttig dat dit probleem besproken wordt met het verpleegkundig team. Ze stelt daarom voor dat reeds in de voorgestelde tekst wordt bepaald dat het verpleegkundig team in regelmatig contact moet staan met de patiënt en dat verpleegkundigen die slechts een sporadisch contact hebben niet deelnemen aan de bespreking.

    De indiener van het amendement nr. 60 antwoordt dat hij de bekommernis van de vorige spreekster deelt. Net daarom bestaat zijn voorstel uit de zinsnede « het team of de leden van dat team ». Zo namelijk wordt vermeden dat de inspraak van iedereen moet worden gegeven maar kan er toch in teamverband worden gewerkt.

    Amendement nr. 79

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 79) dat ertoe strekt het voorgestelde 4º van § 3 te vervangen als volgt :

    « 4º over alle in § 1 bedoelde voorwaarden het advies inwinnen van het verplegend team en van het palliatief team, alsook van iedere derde of van iedere cel die bij de besluitvorming kan helpen; »

    Volgens één van de indieners van het amendement nr. 79 weerspiegelt dit amendement haar basisfilosofie dat de arts vanwege het belang van de handeling bij verschillende personen, derden, advies moet inwinnen. Voor het overige verwijst ze naar de schriftelijke verantwoording.

    Een lid stelt dat het de bedoeling van het amendement nr. 60 is om het overleg tussen verschillende leden van het verplegend team te bevorderen en om bepaalde voorwaarden op te leggen wanneer de zieke dit zelf eist. Het is daarentegen niet de bedoeling om bijkomende eisen te stellen indien de patiënt dit zelf niet wenst. De voorgestelde tekst van amendement nr. 79 legt daarentegen die voorwaarde wel op.

    Amendementen nrs. 141 en 184

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 141) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 3, § 3, 4º aan te vullen zodat een niet-vrijblijvend advies aan de leden van het verplegend team wordt gevraagd en zodat de behandelende arts de patiënt op de hoogte brengt van dit advies.

    De indiener van het amendement merkt op dat de woorden « bespreken » en « overleg plegen », geen normatieve begrippen aanduiden. Ze zijn volkomen vrijblijvend en niet inhoudelijk ingevuld. Gezien de bijzondere aard van de handeling stelt de spreker de tekst van zijn amendement voor.

    Tevens dienen de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere op het amendement nr. 141 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 184) dat ertoe strekt in de voorgestelde tekst duidelijk te bepalen dat het gevraagde advies moet worden gegeven in functie van de vereisten van § 1.

    Een lid merkt op dat de term « bespreking met het verplegend team » ruimer is dan informatieverstrekking, die een eenrichtingsverkeer, loutere communicatie, aangeeft.

    Een ander lid is ook van mening dat er een gradatie in de terminologie bestaat. Als de nuancering van deze terminologie belangrijk is voor het verloop van de discussie, is het belangrijk om dit nu uit te klaren.

    Hij stelt daarbij dat « een bespreking » van slechts 15 seconden ook als bespreking kan gedefinieerd worden. Toch impliceert een dergelijke bespreking niet dat er ook werkelijk een overleg tussen beide partijen heeft plaatsgevonden. In die zin ondersteunt de spreker het amendement nr. 141 dat bepaalt dat de behandelende arts de patiënt op de hoogte brengt van dit advies.

    Nog een ander lid is voorstander van een overleg. Hij stelt voor om de term « bespreken » te versterken tot « overleggen ». De spreker voorziet echter praktische problemen wanneer eenieder van het team zijn advies over de patiënt moet formuleren en er zo een verdeeld advies aan de patiënt kan worden meegedeeld.

    Amendement nr. 120

    Mevrouw de T' Serclaes dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 120) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 3, § 3 het 4º te vervangen in die zin dat de arts vooraf en in alle gevallen met de toestemming van de patiënt diens verzoek bespreekt met de naasten.

    De indienster van het amendement wenst op deze wijze te bepalen dat de arts steeds, a priori het verzoek van de patiënt moet bespreken met zijn naasten, behalve wanneer de patiënt zich ertegen verzet. Dit amendement is ingegeven vanuit de bezorgdheid dat artsen op zoek moeten gaan naar een zo breed mogelijke consensus voor een zo belangrijke beslissing als het levenseinde van de patiënt aangezien het, zoals de hoorzittingen hebben geïllustreerd, de familie heel sterk tekent.

    Een lid repliceert dat het geheel van de mogelijkheden reeds vervat zit in de huidige formulering van het 5º van § 3. De patiënt heeft immers vanzelfsprekend de vrijheid om besprekingen te voeren met zijn naasten. Bovendien verplicht men momenteel reeds de arts om, wanneer de patiënt dit wil, het verzoek van de patiënt te bespreken met de naasten die hij aanwijst. En ten slotte zal de arts, indien hij het noodzakelijk acht, de nodige besprekingen voeren met de patiënt zelf en heeft de arts, ook indien de patiënt het zelf niet vraagt maar indien de arts het nuttig acht, de vrijheid om de nodige besprekingen te voeren met de naasten. Men kan de arts dit recht niet ontzeggen vanuit het respect van de vrijheid van de arts met betrekking tot een dergelijk verzoek.

    Een ander lid was zonder de bovenstaande verduidelijk van mening dat de arts slechts op verzoek van de patiënt met de familie ging praten. Nu is het haar echter duidelijk geworden dat de arts ook op eigen initiatief met de familie kan praten zonder het uitdrukkelijke verzoek van de patiënt.

    Ze acht dit gegeven heel belangrijk, aangezien dit overleg de betrokkenheid van de familie stimuleert en aangezien deze betrokkenheid niet genoeg kan benadrukt worden.

    Verder is het lid van mening dat, indien de familie aan de arts een gesprek vraagt en indien de patiënt hiertegen geen bezwaar uitdrukt, de arts hierop zou moeten ingaan. Zij denkt echter deze bepaling nog niet in de voorgestelde tekst te hebben gelezen.

    De vorige spreker antwoordt dat de eerste bekommernis van de behandelende arts de patiënt is. In die zin is het verkeerd om de behandelende arts de verplichting op te leggen om de familie, indien ze dat wenst, te informeren.

    Daarentegen is het wel de bedoeling dat, indien de patiënt een dergelijke bespreking met de familie wenst, deze bespreking tussen arts en familie plaatsvindt.

    Een lid merkt op dat de wettekst zelf veel belangrijker is dan het verslag van de bespreking, aangezien de wet de uiteindelijke referentie zal vormen.

    Verder is het zeer belangrijk om in het 5º van § 3 van het voorgestelde artikel 3 te definiëren wie juist de naasten zijn, zodat duidelijk is wie mag of wie zou moeten deelnemen aan de bespreking van het verzoek van de patiënt.

    De huidige tekst bepaalt hieromtrent dat de patiënt kan aangeven dat bepaalde familieleden deelnemen aan de discussie, maar misschien is het aangewezen om te bepalen dat de patiënt kan aangeven dat bepaalde familieleden niet zouden deelnemen aan de bespreking van het verzoek van de patiënt. Het principe blijft daarbij echter dat de arts hoe dan ook een overleg moet hebben met de naasten om zijn informatie te versterken en te vervolledigen.

    In die zin stelt de spreker voor om het voorgestelde 5º te wijzigen en te bepalen dat de patiënt de naasten, met wie de arts geen overleg mag hebben, kan aanduiden.

    De vorige spreker repliceert dat de arts de voorwaarden van zijn tussenkomst mag bepalen.

    Wat de tussenkomst van de familie betreft, blijft de spreker bij zijn argumentatie.

    De indienster van het amendement nr. 120 benadrukt dat dit amendement een halt wil toeroepen aan het bestaande misbruik dat artsen een beslissing met betrekking tot het levenseinde van een patiënt nemen zonder de familie te raadplegen.

    Het lid illustreert via twee voorbeelden dat de naasten door deze beslissing vaak een zeer moeilijke rouwperiode kennen en ze pleit daarom voor haar wijziging.

    Een lid merkt op dat een rouwproces minder moeizaam verloopt als sterven de wil was van de patiënt en als de familie er zich van bewust is.

    Bovendien is er reeds voorzien dat de arts overlegt met de familie. Er is immers meer voorzien en mogelijk dan dat er verplicht is. In die zin is de spreker dus geen voorstander van het amendement.

    Een ander lid staat achter de oorspronkelijke libellering van het 5º. Hij acht het belangrijk dat, indien de patiënt een gesprek wenst, de arts deze wens uitvoert.

    Een lid is van mening dat het voorgestelde amendement de arts tot een automatisme of een logica wil brengen om telkens, met de toestemming van de patiënt, het verzoek te bespreken met de familie.

    Dit automatisme kan vermijden dat, wanneer de familie vaststelt dat dit overleg niet heeft plaatsgevonden, de arts zich kan verschuilen achter de verklaring dat de patiënt daar niet expliciet om verzocht heeft. De spreekster is daarom voorstander van het amendement.

    De vorige spreker is van mening dat men niet van de a priori stelling mag uitgaan dat de familie het recht heeft om op de hoogte gebracht te worden van de bedoeling of het verzoek van de patiënt. Hij staat daarom niet achter het voorgestelde amendement.

    Een lid apprecieert het amendement nr. 120, dat de huidige regelgeving omkeert en een grotere betrokkenheid van de familie impliceert. In die zin is zij een voorstander van het amendement.

    Bovendien is het belangrijk dat de arts erover waakt dat de patiënt niet toegeeft aan een bepaalde familiale druk om zijn verzoek te formuleren en ook vanuit dit uitgangspunt is een contact tussen de arts en de familie belangrijk.

    Een ander lid begrijpt de argumentatie van de indienster van het amendement nr. 120 en ze kan deze ondersteunen. Verder betreurt de spreekster de discrepantie die er binnen de meerderheid bestaat.

    Een senator wijst erop dat het niet kan dat de arts met de familie gaat praten zonder instemming van de patiënt. Dan schendt hij immers het beroepsgeheim. Dit kan niet de bedoeling zijn.

    Amendement nr. 80

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 80), dat ertoe strekt het 6º van § 3, aan te vullen met de woorden « of die hem kunnen helpen ».

    Eén van de indieners van het amendement nr. 80 verklaart dat de arts de plicht heeft de patiënt de hulp van een derde voor te stellen als hij oprecht van mening is dat deze derde persoon de patiënt bijstand kan verlenen, bijvoorbeeld op het psychologische vlak.

    Amendement nr. 139

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, 2-244/10, amendement nr. 139), dat ertoe strekt de voorgestelde § 3 aan te vullen met een 7º, luidende als volgt :

    « 7º de situatie van de patiënt beoordelen samen met een verantwoordelijke, aangeduid door het ethisch comité van de verzorgingsinstelling of een derde persoon, niet-arts, aangewezen in overleg met de patiënt, voorkomend op een pluralistisch, multidisciplinair samengestelde lijst, opgemaakt door de provinciale raad van de Orde van geneesheren, ingeval de patiënt een thuiszorgbehandeling geniet. »

    De indiener van het amendement nr. 139 verduidelijkt dat deze tekst teruggaat op het advies van het raadgevend comité voor bio-ethiek, dat stelt (cf. p. 62) : « in alle procedures is overleg binnen het medisch team vereist. De huisarts van de patient kan daar eventueel bij worden betrokken ... Bij verder uitwerken van de procedures zal worden onderzocht of naast het hierboven vermelde overleg nog andere vormen van overleg vereist zijn. »

    In de euthanasieprocedure wordt het « bijkomend overleg » als volgt voorgesteld : een ethische beoordeling van de verantwoordelijke arts met ofwel een tweede collega-arts ­ hieromtrent werden door het lid reeds amendementen ingediend ­, ofwel een derde persoon, een niet-arts aangeduid door het plaatselijk ethisch comité.

    Het amendement nr. 139 is geïnspireerd door het feit dat euthanasie geen louter medische handeling betreft. Dit wordt aangetoond door de externe doorlichting van het overleg. Indien men de gehele procedure binnen de medische sector houdt beschouwt men euthanasie als een medische handeling en onderschat men volkomen de maatschappelijke draagwijdte van het actief doden van een persoon. Spreker verwijst naar de hoorzittingen ter zake (onder andere professor Englert en mevrouw Pesleux, mevrouw Vandeville, dokter Bouckenaere, dokter Philippart, en professor Schotsmans), waarbij werd gewezen op het belang van de externe doorlichting van het overleg. De geneesheren zijn immers vaak te zeer betrokken in de situatie van hun patiënten en het is voor hen dan ook moeilijk om afstand te nemen.

    De voorgestelde tekst beschouwt euthanasie duidelijk als een vraag-antwoord-situatie in de medische sfeer. Dit is uiteraard een keuze, maar men moet zich vergewissen dat de betekenis van het doden van een mens aldus wordt gebanaliseerd. Een ruimer perspectief, enige ethische belichting komt tot uiting in voorliggend amendement. De Nederlandse wet bepaalt bijvoorbeeld dat achteraf een aantal personen qualitate qua, waaronder een ethicus, zeker in de toetsingscommissie moeten zetelen.

    Een lid beaamt dat het om een keuze gaat. Euthanasie wordt inderdaad beschouwd als een medische handeling, als een laatste gebaar van menselijkheid dat een arts kan stellen tegenover een zieke die hierom vraagt. Dit positief antwoord aan de zieke wordt echter met de nodige waarborgen omringd, die de controle van de continuïteit van de realiteit van het verzoek verzekeren en die voor een zo belangrijke handeling zekere bakens uitstippelen opdat de handeling in alle veiligheid zou worden gesteld. Dit lijkt hem voldoende.

    Een ander lid acht het zeer merkwaardig dat men bij zulke delicate beslissing over het doden van mensen, de voorhanden zijnde ethische comités niet zou betrekken, hoewel er een duidelijke tendens bestaat om hierop meer en meer een beroep te doen. Ethische comités in verzorgingsinstellingen of in ziekenhuizen worden steeds meer aangesproken om bepaalde moeilijke kwesties te beoordelen of om er een advies over te geven. Zij worden aldus geïntegreerd, via het beleid en via verschillende reglementeringen, in het denken over het handelen in de medische sector. Geen enkele arts vindt het toepassen van de euthanasiërende handeling een sinecure. Hij is immers rechtstreeks veroorzaker van de dood van een patiënt en dit zelfs in de uitoefening van zijn beroep.

    Euthanasie mag dan ook geen normale medische handeling worden. Als deze handeling echter noodzakelijk blijkt, is een beoordeling van een ethisch comité zeer belangrijk, aangezien dit een ondersteuning en een voorafgaande verheldering is voor de arts. Anders bestaat het risico dat de arts alleen blijft zitten met de negatieve psychologische gevolgen.

    Een lid wijst op de fundamentele vraag die het amendement oproept. Hoe zullen de artsen en het verzorgend personeel zich onderling organiseren om de ethische discussie te organiseren naar aanleiding van het verzoek van de patiënt ? Een aantal geneesheren prees de debatten in de Senaat omdat deze de verdienste hebben de discussie te openen over het feit, dat het niet enkel om een gesprek gaat tussen patiënt en arts, en aldus de vinger leggen op de noodzaak om plaatsen van ethische discussie in te stellen. Heel wat artsen bevestigden dat traditioneel weinig over ethiek wordt gedebatteerd in de ziekenhuizen en dat hun handelingen aldus individueel en geïsoleerd blijven. De geneesheren staan vaak alleen bij het nemen van zware beslissingen. Het is interessant voor een arts de eventueel tegengestelde meningen te horen. Waar er discussie is, is er ook pluralisme van ideeën.

    Spreekster stapt uiteindelijk af van een verplichte tussenkomst van het ethisch comité aangezien dit zou kunnen ontaarden in een formalisme. In sommige ziekenhuizen blijkt immers dat de ethische commissies zich op nogal bureaucratische wijze over de problemen buigen. Er werd geopteerd voor de woorden « de cel die bij de besluitvorming kan helpen ». Hiermee wordt onder meer het plaatselijk ethisch comité bedoeld. Het is belangrijk voor de arts dat zoveel mogelijk collega's uit andere disciplines worden geraadpleegd. Een multidisciplinaire aanpak is nodig.

    Een lid meent dat verschillende meningen aan de grondslag liggen van de discussie. Noch de artsen, noch de indieners van de wetsvoorstellen vinden dit een wetgeving die het recht opent om te doden. Deze wet maakt waardig sterven mogelijk en geeft aan de patiënt de gelegenheid hierover mee te kunnen beslissen. Recht op waardig sterven en zelfbeschikkingsrecht vormen de kern van de discussie. Indien men allerlei externe doorlichting gaat aanvaarden, ondergraaft men het zelfbeschikkingsrecht. Spreker kan helemaal niet instemmen met externe doorlichting uit disciplines die niet gereglementeerd zijn. Wat moet immers worden verstaan onder een « ethicus » ?

    Een ander lid bevestigt dat de discussie voortspruit uit een verschil in ideologische visie. Spreker stipt aan dat men de laatste tijd heel wat vooruitgang heeft geboekt op het vlak van de ethische opleiding van de artsen.

    Tevens is het ondenkbaar dat een arts zelf een andere arts die voorkomt op een lijst, samengesteld in de Orde van geneesheren, zou opzoeken en dat deze laatste zich zou mengen in de beslissing van een patiënt. Deze betuttelende manier van handelen is onaanvaardbaar voor vele patiënten.

    Amendement nr. 140

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk senaat, 2-244/10, amendement nr. 140) dat § 3 aanvult met een 8º, dat bepaalt dat de patiënt die op de hoogte werd gebracht van de adviezen van de tweede arts, de palliatief deskundige, het verplegend team, de eventuele mededelingen van zijn naasten en de doorlichting van een ethicus, de mogelijkheid krijgt over zijn verzoek te reflecteren. Pas als hij zijn verzoek opnieuw uitdrukt, zijn alle zorgvuldigheidsvereisten nageleefd.

    Het verzoek van de patiënt moet worden geobjectiveerd. Het respect voor het leven staat niet op hetzelfde niveau als het beëindigen van het menselijk leven. De beraadslaging en de doorlichting van die besluitvorming moeten zeer ernstig blijven. Men kan niet stellen dat het ethisch gehalte van de geneesheer voldoende hoogstaand is en dat de voorgestelde consultaties niet noodzakelijk zijn, als men anderzijds vaststelt dat er ontelbare wetsbepalingen zijn die het gedrag (bijvoorbeeld het voorschrijfgedrag van de geneesheren, juridische omkadering van de verhouding patiënt en geneesheer) strikt controleren en organiseren.

    Wat betreft de identificatie van de euthanasie met « compassion », dat wil zeggen als een grote daad van menselijkheid en medelijden, verwijst spreker naar een artikel in het tijdschrift « l'Esprit » van november 2000 : « le vocabulaire de la compassion est toujours employé pour caractériser le geste euthanasique et jamais les soins palliatifs ou l'accompagnement des mourants. Compassion, sollicitude, humanité, solidarité ont été utilisées uniquement et de manière répétée pour caractériser le geste euthanasique ». Het is onterecht te stellen dat enkel een euthanaserende handeling blijk geeft van menselijkheid, van medeleven.

    Volgens spreker geeft men blijk van een grotere graad van medeleven en medevoelen met de mens wanneer men deze kan begeleiden tot het laatste ogenblik dan wel wanneer men overgaat tot het beëindigen van het leven op een wijze die in de gegeven omstandigheden niet natuurlijk is.

    Amendement nr. 166B

    Mevrouw de T' Serclaes dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/11, amendement nr. 166B) dat ertoe strekt § 3 aan te vullen als volgt :

    « De arts kan zijn ingrijpen afhankelijk maken van aanvullende voorwaarden waarover hij de patiënt inlicht. »

    De indiener van het amendement verklaart dat dit amendement geen inhoudelijke wijziging inhoudt. De bedoeling is om § 3 te verduidelijken.

    Amendement nr. 203

    Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in als subamendement op het amendement nr. 115 B van de heer Vankrunkelsven (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 203) dat beoogt de woorden « , na overleg met het team voor palliatieve ondersteuning van de instelling of, bij gebreke daarvan, van het lokale platform, » in te voegen tussen de woorden « therapeutische mogelijkheden, evenals » en de woorden « die van de palliatieve zorg ».

    Amendement nr. 208

    De heren Galand en Vankrunkelsven dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 208) dat de invoeging in § 3 van een 1ºbis beoogt, dat de arts verplicht zich te vergewissen van de geschiktheid van de verstrekte verzorging en van de bijstand die de patiënt geniet.

    Het is niet voldoende de arts te verplichten om de patiënt volledig in te lichten over zijn gezondheidstoestand en over de verschillende therapeutische mogelijkheden en om zich te vergewissen van de aanhoudende pijn van de patiënt. De patiënt moet ook de garantie krijgen dat hij de nodige verzorging en bijstand zal krijgen tussen het moment waarop hij zijn verzoek formuleert en het moment waarop zijn verzoek wordt uitgevoerd. Nadat de patiënt om euthanasie verzocht heeft, mag hij niet in de steek gelaten worden.

    Bovendien is de arts die de euthanasie uitvoert niet noodzakelijk de behandelende arts. De arts die de euthanasie uitvoert mag dit dus niet doen omdat de behandeling te wensen overlaat.

    Een van de indieners onderstreept dat de arts die de euthanasie uitvoert niet noodzakelijk de behandelende arts is. Aldus is spreker van mening dat aan de controlerende arts dient te worden gevraagd of de behandeling adequaat verloopt.

    Een lid wijst erop dat haar amendement nr. 76 (Stuk Senaat, nr. 2-244/6) hetzelfde voorwerp heeft.

    Een van de indieners van het amendement nr. 208 meent dat beide amendementen niet identiek zijn. Bovendien voegt het amendement nr. 208 de bepaling op een andere plaats in. Opdat de euthanasie niet als een inbreuk zou worden beschouwd, is de arts verplicht zich te vergewissen van het feit dat de patiënt de nodige verzorging en bijstand krijgt en blijft krijgen. Indien het de behandelende arts is die de euthanasie uitvoert, is dit evident. Dit is echter niet altijd het geval.

    Een lid is van mening dat het amendement nr. 208 een essentiële aanvulling betekent.

    Een ander lid kan zich aansluiten bij dit amendement dat een bijkomende waarborg biedt.

    Een lid preciseert dat de behandelende arts wordt belast met het verzoek en daarna belast wordt met het geheel van de procedure. Van zodra een verzoek wordt geformuleerd waarop de arts niet wil ingaan, brengt hij de patiënt daarvan op de hoogte. De zieke kan dan een andere arts kiezen. Deze arts wordt dan uiteraard de behandelende arts. Dit is een kwestie van vrije keuze van de arts. Deze arts dient de betreffende procedure en zorgvuldigheidsvoorwaarden na te volgen.

    Een volgende spreker wijst erop dat reeds werd gesteld dat de geconsulteerde arts schriftelijk verslag uitbrengt (waarbij hij andere mogelijkheden van therapie kan voorstellen), dat dit wordt meegedeeld aan de patiënt en dat de patiënt dan kan kiezen of hij ingaat op de voorstellen van bijkomende zorgen.

    Een van de indieners van het amendement nr. 208 beaamt dat er in de meeste gevallen geen problemen zullen rijzen. Hij kan zich echter de situatie indenken, waarbij de patiënt met twee artsen wordt geconfronteerd, namelijk de huisarts die euthanasie weigert en de arts die euthanasie zal uitvoeren. Er kan dan een zekere breuk in de zorgverstrekking zijn. Zijn grootste bekommernis waarop het amendement een antwoord wil bieden is dat er een continuïteit moet zijn in zorgen, ook als er een verandering plaatsvindt van arts.

    Een lid verwijst naar de tussenkomst van één van de indieners van het amendement nr. 14 en verklaart dat, wanneer een arts in geweten niet kan ingaan op het verzoek van de patiënt en een andere arts dit wel doet, deze laatste arts de « behandelende arts » wordt. Deze laatste moet aan de zorgvuldigheidsvoorwaarden voldoen. Aldus is het amendement overbodig. Men kan niet in de situatie komen dat de uitvoerende arts moet nagaan of de behandeling goed is gebeurd. Niemand zal immers stellen dat hij zelf niet goed gehandeld heeft.

    Een vorige spreker onderstreept dat de duurzaamheid van het verzoek van de patiënt centraal staat.

    Een van de indieners van het amendement nr. 208 verwijst naar de verantwoording ervan.

    Een lid blijft dit amendement steunen. Het is logisch dat de arts zich ervan zal vergewissen of de verzorging wel adequaat is. Dit gaat niet noodzakelijk over een andere arts. De arts kan ook wetenschappelijke literatuur of de ervaring van andere collega's natrekken of nagaan wat hij heeft voorgeschreven goed wordt toegepast door de verpleging. De deskundige arts moet zich niet alleen van de pijn van zijn patiënt vergewissen, maar zich ook de vraag stellen wat hij kan doen om deze pijn te verlichten.

    Een lid vindt dat de bepaling die stelt dat de behandelende arts de patiënt op de hoogte brengt van de resultaten van deze raadpleging, tegemoetkomt aan de bekommernissen. Het feit dat de behandelende arts de patiënt op de hoogte brengt, houdt ipso facto het feit in dat er bepaalde therapeutische mogelijkheden worden voorgesteld waarbij de patiënt moet kiezen. Dit impliceert de duurzaamheid van het verzoek.

    Een ander lid kan de logica van het amendement nr. 208 echter bijtreden. Ten eerste moet de arts de patiënt volledig inlichten, ten tweede moet hij zich vergewissen van de geschiktheid van de verstrekte verzorging en ten derde vergewist hij zich van de aanhoudende pijn.

    De vorige spreker verwijst naar het reeds gewijzigde 1º van § 3 van het voorgestelde artikel 3. Hierin is de bekommernis van het amendement nr. 208 verwerkt.

    Een van de indieners van het amendement nr. 208 blijft erbij dat de plichten elkaar aanvullen. De aanhoudende pijn, die een meer subjectief aspect inhoudt (oordeel vanwege de patiënt), moet blijven bestaan na de geschikte verzorging, wat een meer objectief oordeel (vanwege de arts) impliceert.

    Amendement nr. 167

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 167), dat een 3ºbis invoegt dat bepaalt dat, ingeval de patiënt in het ziekenhuis opgenomen is, de arts die met een verzoek tot euthanasie te maken krijgt, eveneens contact moet opnemen met de huisarts om met deze laatste te overleggen over de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt en zijn concrete situatie.

    De huisarts is in principe de persoon die de patiënt het beste kent. Het is dan ook logisch dat er bij de huisarts wordt geïnformeerd naar de situatie van de patiënt, om met kennis van zaken te kunnen oordelen. Dit vormt een bijkomende garantie voor de patiënt.

    Een lid vraagt zich af of niet steeds contact wordt opgenomen door de specialist met de huisarts, indien de patiënt in het ziekenhuis wordt opgenomen. Dit lijkt haar een evidentie in het medische handelen. Mocht dit echter niet het geval zijn, betekent dit amendement een zinvolle aanvulling.

    Eén van de indieners van het amendement nr. 167 verwijst terloops naar het feit dat er ook euthanasieverzoeken kunnen uitgaan van patiënten die thuis worden verzorgd. De huisarts wordt hiermee dan geconfronteerd en er zouden praktische moeilijkheden bestaan om specialisten bij de patiënt thuis te halen. Moet deze situatie niet uitdrukkelijk worden opgeklaard ?

    Amendement nr. 210

    De heer Vandenberghe dient amendement nr. 210 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12), dat subsidiair is ten aanzien van amendement nr. 191. Het amendement stelt voor in § 3, eerste lid, 3ºbis vóór de woorden « het advies vragen » de woorden « indien geen van beide artsen deskundig is in palliatieve zorgverlening » in te voegen.

    De indiener van het amendement nr. 210 beklemtoont dat zijn vraag naar een supplementair advies ingegeven is door de delicaatheid van de materie, namelijk het doden van een mens, hetgeen totaal verschilt van een gewone medische handeling.

    Amendement nr. 211

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 211) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 3, § 3, 4º, het woord « bespreken » te vervangen door het woord « overleggen ».

    Amendement nr. 209

    De heer Galand c.s. dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 209), dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 3 zodanig te herformuleren dat het rekening houdt met de voorgaande discussie.

    De indieners van het amendement nr. 209 verwijzen naar de voorafgaande discussie en naar de schriftelijke verantwoording.

    Een lid is van mening dat het voorgestelde amendement minder bureaucratisch is dan de oorspronkelijke tekst. Niettegenstaande is de spreekster niet helemaal akkoord met het gebruik van de term « inaptitude » in de Franse tekst, omdat deze een bepaalde connotatie heeft met de bekwaamheid. Zij stelt daarom het gebruik van de term « impossibilité » voor.

    Een ander lid merkt op dat, volgens het gemeen recht, men eigenhandig een verklaring kan maken voor het einde van zijn leven of dat men ofwel een beroep moet doen op een notaris. Er wordt dus niet toegelaten dat om het even wie namens een andere persoon een verklaring neerschrijft omdat er een controle moet mogelijk zijn op de betrouwbaarheid van diegene die de verklaring aflegt. Toch verleent de voorgestelde bepaling in het punt C momenteel een zeer verregaande delegatie aan een derde. Deze bepaling is dus zeer fraudegevoelig en bovendien sluit ze niet uit dat ook de arts deze verklaring aflegt zodat de arts zichzelf zou kunnen verdedigen met een dergelijke verklaring.

    Een lid merkt op dat het hier handelt over het niet meer op schrift kunnen stellen van een verklaring omwile van fysieke redenen, en niet over het niet kunnen afleggen van een verklaring.

    Verder is spreker van oordeel dat de filosofie van deze bepaling duidelijk moet weerspiegeld worden. Er wordt van de patiënt een verklaring verwacht waarvan er een schriftelijke naslag is. Wanneer de patiënt daartoe niet in staat blijkt te zijn, moet hiervoor een beroep worden gedaan op een derde.

    Een lid stelt dat het voorgestelde amendement de rol van de derde te belangrijk maakt, dat hij als het ware een mandataris wordt en een te grote verantwoordelijkheid krijgt.

    Een volgende spreekster vermeldt dat de nieuwe tekst te sterk uitgaat van het onderlinge vertrouwen in mensen en er onvoldoende waarborgen zijn ingebouwd. Zij kan daarom niet akkoord gaan met de voorgestelde tekst.

    Een lid stelt dat de voorgestelde bepaling inhoudt dat één ter kwader trouwe persoon de dood van de patiënt kan veroorzaken. Eén persoon, die zelfs niet medisch bekwaam moet zijn, kan immers beslissen over de onmogelijkheid van de patiënt om de verklaring op te stellen en te tekenen, en kan ertoe overgaan om dit zélf te doen. Deze kan daarover getuigenis afleggen. Gedurende dit proces is er bovendien niemand anders die de kwaliteit van het verzoek dient na te gaan of die de zorgvuldigheidsvereisten moet controleren. Dit is zeer verregaand : eenmaal het schriftstuk is geschreven door iemand ter kwader trouw, kan dit het einde van het leven van een mens betekenen.

    Een ander is het niet eens met de interpretatie van de voorgaande spreker. Niettemin acht hij het nuttig om de libellering van het amendement te herbekijken en desgevallend aan te passen.

    Amendement nr. 81

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 81) dat ertoe strekt § 4 van het voorgestelde artikel 3 te doen vervallen. Deze paragraaf vormt immers een fundamenteel bezwaar tegen het voorliggend wetsvoorstel vermits het ook een niet-terminale patiënt in de gelegenheid stelt euthanasie te vragen.

    Paragraaf 4 voert voor deze groep van personen een bijkomende procedurele voorwaarde in met betrekking tot de euthanasie, zoals werd gesuggereerd tijdens de hoorzittingen.

    De indieners van het amendement hebben immers een duidelijke bedoeling : het criterium « medisch uitzichtloze situatie » ­ en de vraag blijft nog steeds wat men daar precies mee bedoelt ­, zorgt er, samen met het criterium « aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden, en die het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening », voor dat patiënten die lijden aan ongeneeslijke ziekten onder deze wet vallen, ook al bevinden ze zich niet in de zogenaamde « terminale » fase van de ziekte.

    Het criterium « ernst van de aandoening » is immers geen drempel; het verliest elke betekenis aangezien het voorstel volledig de klemtoon legt op het subjectieve beeld dat een persoon kan hebben van zijn toestand (het gevoel van nood volstaat). Welke ziekten of handicaps zullen als ernstig beschouwd worden en wie zal zich daarover uitspreken tenzij de patiënt zelf ? Het is immers deze laatste die uiteindelijk oordeelt over de medisch uitzichtloze situatie. De omschrijving is van toepassing op personen die vanaf hun geboorte of ten gevolge van een ongeval aan een fysieke handicap lijden (bijvoorbeeld een motorische handicap aan de benen), op personen die aan een ernstige (?) maar niet-dodelijke ziekte lijden (mucoviscidose, diabetes, blindheid, muliple-sclerose, spierziekten, hartziekten, ziekte van Alzheimer, ...) en zelfs geestelijk gehandicapten, voor zover zij niet handelingsonbekwaam verklaard zijn en hun verzoek aan de wettelijke voorwaarden voldoet (uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, duurzaam, ... verzoek), of personen die in een blijvende noodtoestand verkeren, bijvoorbeeld chronisch depressieven, of mensen die permanent zelfmoordneigingen hebben en willen sterven.

    Weliswaar is voor het euthanasiëren van personen die kennelijk niet op korte termijn zullen overlijden, voorzien in een procedure van verplichte consultatie van een tweede arts, namelijk een psychiater of een specialist in de betrokken pathologie. Maar dat lijkt geen voldoende waarborg. Spreken over een « medisch uitzichtloze toestand » heeft bovendien nog minder zin voor zieken die zich niet in een stervensfase bevinden dan voor zieken die wel in die toestand verkeren. Wie kan zeggen of een medische situatie werkelijk uitzichtloos is als de persoon in kwestie nog een goede levenskans heeft ?

    Volgens het lid is euthanasie op personen die niet in een stervensfase verkeren, een heel ander probleem. Dit moet ook tot uiting komen in voorliggend wetsvoorstel. In de buitenlandse medische literatuur is dat onderscheid altijd al gemaakt. Het is dus niet wenselijk om de euthanasie op patiënten in een stervensfase in eenzelfde wet onder te brengen als hulp bij zelfdoding. De commissiebesprekingen en de hoorzittingen waren hoofdzakelijk gewijd aan euthanasie en de bezinning over hulp bij zelfdoding is nog lang niet afgerond.

    Tijdens de hoorzittingen is erop gewezen dat de wetgeving betreffende euthanasie en a fortiori betreffende hulp bij zelfdoding er juist komt op een ogenblik dat in onze maatschappij steeds meer zelfmoorden voorkomen.

    Heeft de samenleving voor deze kwetsbare personen, die moeten leven met een ziekte of de gevolgen van een ongeval, echt geen ander antwoord dan hen gelijk te geven als ze willen sterven omdat zij zich nutteloos voelen ?

    De wetgeving hierover zal in elk geval rekening moeten houden met de plicht van artsen om steeds te proberen het leven te redden van een patiënt die buiten bewustzijn is ten gevolge van een zelfmoordpoging [zie bijvoorbeeld de verklaring van de rechten van de patiënt van Lissabon (AMM, 1995)].

    Een lid merkt op dat het amendement nr. 81 de essentie raakt van het debat over de euthanasie voor de niet-terminale patiënten.

    Zij verwijst naar eerdere tussenkomsten van sommige indieners van het wetsvoorstel, die poneerden dat het onderscheid tussen terminale en niet-terminale patiënten niet te maken viel en slechts steunde op een subjectief oordeel van een arts. Blijkbaar zijn de indieners van het amendement nr. 14 tot een ander inzicht gekomen, daar zij thans wél een onderscheid maken tussen terminale en niet-terminale patiënten, wat de procedure betreft. De vraag is derhalve wat precies bedoeld wordt met een patiënt die « kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden ». Is het alleen de eerste arts die hierover oordeelt ? Moet ook de tweede arts zich daarover uitspreken ? Dit is niet duidelijk.

    Het amendement nr. 14 zegt dat een andere arts, die psychiater is of specialist in de betrokken aandoening, moet worden geraadpleegd. Het gaat om ondraaglijke pijn of nood die niet kan gelenigd kan worden. Is het zo dat, indien er sprake is van « nood » de psychiater een oordeel moet uitspreken en dat, indien er sprake is van fysieke « pijn » de specialist erbij moet worden betrokken ? Of is het integendeel om het even wie de tweede arts is ?

    Een van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 en van amendement nr. 14 verwijst voor het antwoord op enkele gestelde vragen naar de algemene bespreking van het wetsvoorstel en naar de algemene inleiding van het amendement nr. 14. Onder meer de vraag wat onder een « ongeneeslijke ziekte » moet worden verstaan werd daarin uitvoerig behandeld.

    De vorige spreekster repliceert dat zij thans specifieke vragen stelt die niet aan bod zijn gekomen tijdens de algemene bespreking, met name over de rol en de kwalificatie van de tweede arts en over de draagwijdte van de woorden die worden gehanteerd in de tekst. Waarom moet de tweede arts wél oordelen of het verzoek uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam is, terwijl de eerste geraadpleegde arts dit niet moet doen ?

    Een andere moeilijkheid is gelegen in het verloop van de maand, waarvan sprake in het 2º van paragraaf 4. Gaat het hier om een louter procedurele kwestie of moeten, na afloop van deze maand, alle grondvoorwaarden onverkort vervuld blijven ? Vermits diegenen die later voorliggende wet zullen toepassen met deze vragen zullen worden geconfronteerd, is het antwoord op deze precieze vragen van enorm belang.

    De vorige interveniënt antwoordt dat de achterliggende filosofie van het amendement nr. 14 hierin gelegen is, dat de omstandigheden worden gedefinieerd wanneer er géén misdrijf is. Wanneer men niet voldoet aan alle voorwaarden die worden opgesomd, is er derhalve wél sprake van een misdrijf en is het gemeen strafrecht van toepassing. Het is precies de bedoeling van § 4 om bijkomende waarborgen te verschaffen voor de euthanasie die wordt gepleegd op niet-terminale patiënten. Vandaar dat de tweede geraadpleegde arts daadwerkelijk moet nagaan of aan de grondvoorwaarden is voldaan.

    Met betrekking tot de termijn van één maand, waarvan sprake in het 2º, merkt het lid op dat deze wordt voorgesteld omdat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden. Voor de terminale patiënten heeft het uiteraard geen zin om nog een bijkomende termijn in te schrijven omdat dit zou kunnen betekenen dat de patiënt helemaal geen antwoord krijgt op zijn verzoek, hetgeen bijzonder onmenselijk zou zijn. Vanzelfsprekend heeft men meer tijd om het verzoek ten gronde te bekijken wanneer het gaat om een niet-terminale patiënt.

    De arts oordeelt of de patiënt al dan niet kennelijk binnen afzienbare tijd zal overlijden. Hij dient dan ook te kiezen welke procedure precies dient te worden toegepast. In elk geval moet een andere arts worden geraadpleegd. Ook deze laatste, die het medisch dossier leest en de patiënt zelf onderzoekt, oordeelt of de patiënt al dan niet kennelijk binnen afzienbare tijd zal overlijden. De arts kan overigens steeds twee andere artsen raadplegen, wanneer hij zou twijfelen aan het terminaal karakter. De namen van die artsen en van de patiënt worden opgetekend in het medisch dossier. Wanneer dit naar de evaluatiecommissie wordt overgezonden, wordt het medisch geheim tijdelijk opgeheven. Dit alles biedt voldoende waarborgen om misbruiken te vermijden. Een meer adequate formule kan niet worden gevonden.

    Antwoordend op de tweede vraag van de vorige spreekster, stelt het lid dat de betrokken arts moet oordelen of een psychiater dan wel een specialist in de aandoening moet worden geraadpleegd. Men kan onmogelijk in een wettekst vastleggen wanneer een arts een specialist moet raadplegen en wanneer niet. Dit is de verantwoordelijkheid van de geneesheer in kwestie.

    Het feit dat twee artsen moeten geraadpleegd worden, en dat dezen het verzoek van de patiënt dienen te beoordelen, geeft aan dat de euthanasievraag van niet-terminale patiënten met nog grotere aandacht moet worden onderzocht dan de vraag van terminale patiënten, hoewel ook bij deze laatste categorie uiterst waakzaam moet worden opgetreden.

    Spreker zegt de persoonlijke overtuiging te hebben dat de voorwaarden, die voor terminale patiënten worden ingeschreven, voldoende streng zijn om ook misbruiken uit te sluiten bij niet-terminale patiënten. Andere senatoren waren evenwel van oordeel dat de problematiek van de niet-terminale patiënten bijzonder delicaat is, zelfs met de bijkomende garanties. Deze bijkomende garanties bieden echter voldoende zekerheid dat geen misbruiken zullen plaatsvinden. Het lid vindt zichzelf slecht geplaatst om te weigeren op een euthanasieverzoek in te gaan wanneer dit afkomstig is van een patiënt die, hoewel hij niet-terminaal is, ongeneeslijk ziek is en waardig wenst te sterven.

    Tenslotte wenst spreker, louter indicatief, aan te geven dat indien een arts concludeert dat een bepaalde patiënt mogelijk binnen een termijn van een maand zal overlijden, er zeker geen sprake kan zijn van een niet-terminale patiënt, waarop § 4 van toepassing is. Wanneer men deze procedure wél zou toepassen, zou men de patiënt voorliegen omdat deze wellicht zal overlijden vooraleer de termijn van één maand verstreken is en bijgevolg niet meer op zijn euthanasieverzoek kan worden ingegaan.

    Een lid meent dat het debat over het amendement nr. 81 nauw verbonden is met de discussie of euthanasie, binnen het kader van dit wetsvoorstel, ook kan worden toegepast voor de niet-terminale patiënten. Mocht men toch besluiten euthanasie mogelijk te maken voor deze patiënten, dienen vanzelfsprekend bijkomende waarborgen te worden verschaft. Dit gebeurt best in een afzonderlijk artikel. Spreekster meent dat dit hoe dan ook een zeer onvoorzichtige stap zou zijn. Hierover moet eenieder in eer en geweten beslissen.

    Het lid onderstreept dat het maken van het onderscheid tussen patiënten die kennelijk niet binnen afzienbare tijd zullen overlijden en andere patiënten perfect mogelijk is. In tegenstelling tot hetgeen beweerd werd tijdens de hoorzittingen, kan de arts oordelen of een patiënt al dan niet in een terminale fase verkeert. Volgens de vorige spreker moet ook de eerste en desgevallend de tweede geraadpleegde arts daaromtrent een oordeel uitspreken.

    De vorige spreker preciseert dat het, zijns inziens, tot de verantwoordelijkheid behoort van de arts die het verzoek tot euthanasie ontvangt en die het antwoord aan de patiënt dient te geven om te besluiten of de betrokkene al dan niet terminaal is. De tweede en desgevallend de derde arts onderzoekt de patiënt en neemt inzage in het medisch dossier, maar neemt niet de verantwoordelijkheid voor de beslissing in verband met het al dan niet terminaal karakter.

    De vorige spreekster vervolgt dat niet enkel de namen van de geraadpleegde geneesheren in het medisch dossier staan, maar ook hun verslag. Mocht door het parket achteraf een onderzoek worden gevoerd naar de precieze omstandigheden in verband met de gepleegde euthanasie, kan het ook kennis nemen van de opvatting van de eerste en de tweede geconsulteerde artsen. Dit is van enorm belang, vermits hierin de verzekering ligt dat de betrokken geneesheren in dergelijke delicate omstandigheden voldoende zorgvuldigheid aan de dag zullen leggen om ontsporingen te vermijden. Zeker in de gevallen waarin enige twijfel over het al dan niet terminaal karakter gerechtvaardigd is, hebben de artsen er zeer veel belang bij om zeer zorgvuldig te handelen. Hoewel het lid zegt zeer terughoudend te staan tegenover euthanasie die zou worden toegepast op niet-terminale patiënten, is het correct om dit punt te onderstrepen.

    Waarover echter minder duidelijkheid bestaat, is over de termijn van minstens één maand, die moet verlopen tussen het oorspronkelijke verzoek van de niet-terminale patiënt en het toepassen van de euthanasie. Vooreerst merkt spreekster op dat wordt gesproken over een termijn van minstens één maand. Eén maand is derhalve een strikt minimum en de arts kan oordelen dat een langere termijn vereist is. Voorts veronderstelt het lid dat de betrokken geneesheer in het medisch dossier melding moet maken van de datum waarop voor het eerst het verzoek tot euthanasie werd geformuleerd.

    Er wordt bevestigd dat vanaf het moment dat een euthanasieverzoek voor het eerst wordt geformuleerd een medisch dossier wordt opgemaakt waarin de datum van dit eerste verzoek wordt opgetekend. Dit geldt overigens zowel voor de terminale als voor de niet-terminale patiënten.

    De vorige spreekster repliceert dat, vermits in beide gevallen sprake is van een aandoening die door ongeval of ziekte werd veroorzaakt, de betrokkene zich in een medisch uitzichtloze situatie bevindt. Er bestaat dus al een medisch dossier op het ogenblik van het eerste verzoek tot euthanasie; het moet op dit ogenblik niet meer worden opgemaakt. De datum van dit eerste verzoek moet worden opgetekend in het dossier.

    Een lid merkt op dat uit de debatten blijkt dat iedereen het er over eens is dat het eerste verzoek tot euthanasie niet noodzakelijk een schriftelijk verzoek is. Volgens een vorige spreker begint de termijn van één maand reeds te lopen vanaf het ogenblik dat het eerste verzoek tot euthanasie wordt gesteld. In § 5 daarentegen wordt slechts gesteld dat het schriftelijk verzoek van de patiënt in het medisch dossier wordt opgenomen. Er bestaat in de voorgestelde tekst derhalve enige onduidelijkheid, vermits volgens § 5 enkel het « schriftelijke » verzoek moet worden opgetekend in het medisch dossier, terwijl overeenkomstig § 4, 2º, minstens één maand moet verlopen tussen het « oorspronkelijke » verzoek ­ dat niet noodzakelijk schriftelijk is ­ en de euthanasie.

    Een andere onduidelijkheid betreft het moment waarop de tweede geconsulteerde arts de kwaliteit van het verzoek ­ met name of het uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam is ­ moet beoordelen. Dient dit te gebeuren in het begin of op het einde van de maand ?

    De vorige spreekster is het eens dat niet enkel het schriftelijk verzoek, maar ook het oorspronkelijke verzoek en, à la limite, alle verzoeken moeten opgetekend worden in het medisch dossier, dat zo volledig mogelijk moet zijn. Dit dient te worden besproken in § 5 van artikel 3.

    Een lid merkt op dat, als gevolg van de vrees van sommigen dat euthanasie zou worden toegepast op patiënten waarvan het niet zeker is dat het verzoek daadwerkelijk werd geformuleerd, in het amendement nr. 14 een § 2 wordt voorgesteld, volgens hetwelk een aantal waarborgen werden ingeschreven betreffende het verzoek van de patiënt. Deze waarborgen gelden voor alle gevallen, zowel voor de terminale als voor de niet-terminale patiënt. Zij hebben onder meer betrekking op het schriftelijk karakter van het verzoek, op de ondertekening ervan door de patiënt en op de getuigen.

    Een ander lid is het niet eens met de volgende zin uit de verantwoording bij het amendement nr. 81 : « Heeft de samenleving voor deze kwetsbare personen, die moeten leven met een ziekte of de gevolgen van een ongeval, echt geen ander antwoord dan hen gelijk te geven als ze willen sterven omdat zij zich nutteloos voelen ? » Daarover gaat het vanzelfsprekend niet in het voorstel nr. 2-244. Het amendement nr. 14 heeft als doel aan te duiden dat bepaalde medische, fysieke of psychische aandoeningen aan de grondslag liggen van een verzoek tot euthanasie. Op deze wijze wordt de vraag geobjectiveerd, hoewel ook subjectieve elementen blijven meespelen, zoals de vraag of een bepaalde pijn al dan niet kan gelenigd worden. Niettemin is vereist dat een arts vaststelt dat een medische aandoening aanwezig is. Het loutere feit dat men zich nutteloos voelt in de samenleving heeft hiermee niets te maken en wordt niet bedoeld in het wetsvoorstel nr. 2-244. Hier is dan ook sprake van een intentieproces in hoofde van de indieners van het amendement nr. 81.

    Bovendien is het zo dat geen enkele wettekst perfect kan beantwoorden aan alle situaties waarbinnen euthanasie gerechtvaardigd kan zijn. Spreker benadrukt dat, wanneer iemand buiten de voorwaarden van artikel 3 zou vallen, nog steeds een beroep kan worden gedaan op de noodtoestand, zoals dit vandaag het geval is.

    Amendementen nrs. 128, 129 en 130

    De heer Galand dient drie amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendementen nrs. 128, 129 en 130), die beogen de bepalingen van § 4 te schrappen in het artikel 3 (subamendement nr. 128 op amendement nr. 14) en op te nemen in een afzonderlijk artikel 3bis (subamendement nr. 129 op amendement nr. 14). Het amendement nr. 130 (subamendement op amendement nr. 129) betreft een louter formele wijziging in de libellering van de tekst.

    Eén en ander is bedoeld om in het wetsvoorstel een grotere duidelijkheid te creëren door de euthanasie voor de terminale patiënten en voor de niet-terminale patiënten elk in een afzonderlijk artikel te behandelen. Aan deze laatste categorie worden immers bijkomende voorwaarden verbonden omdat een grotere omzichtigheid vereist is. Beide situaties zijn niet met mekaar te vergelijken.

    Een van de indieners van amendement nr. 14 is het niet eens met de vorige spreker en meent dat het onderscheid tussen beide categorieën goed tot uiting komt in artikel 3. Hierin wordt immers duidelijk aangegeven dat, voor niet-terminale patiënten, bijkomende voorwaarden worden ingeschreven die de reeds bestaande voorwaarden, die voor álle patiënten gelden, aanvullen. Een afzonderlijk artikel zou het verband tussen beide groepen en het bijkomend karakter van de voorwaarden van § 4 precies verzwakken.

    De bijkomende termijn van één maand, die niet geldt voor de terminale patiënten, begint voor de niet-terminale patiënten te lopen vanaf het ogenblik dat er een materiële aanwijzing is dat het verzoek tot euthanasie voor het eerst wordt gesteld.

    Een lid is het eens met de vorige spreker, maar wenst voor alle duidelijkheid te benadrukken dat de ganse procedure reeds een aanvang neemt op het ogenblik van het eerste verzoek, en niet op het moment waarop alle formaliteiten, die door § 2 worden voorgeschreven, zijn vervuld.

    De vorige spreker vervolgt dat, vooraleer euthanasie toe te passen op niet-terminale patiënten, een tweede arts dient te worden geraadpleegd en dat er een interval van één maand moet worden ingelast om zich te vergewissen van het verzoek tot euthanasie. Ten behoeve van de vorige spreker preciseert hij dat deze termijn ingaat vanaf het ogenblik dat er een schriftelijk verzoek tot euthanasie is. Dit verhindert echter niet dat de ganse, algemene procedure die in artikel 3 werd uitgewerkt reeds begint te lopen vanaf het ogenblik dat het verzoek wordt geformuleerd, in welke vorm ook.

    Een vorige spreekster meent dat, indien de interpretatie die door de vorige spreker aan § 3 wordt gegeven de juiste is, het wenselijk is dat er een amendement wordt ingediend waarbij het woord « oorspronkelijk » wordt vervangen door het woord « schriftelijk ». Hierdoor wordt elke twijfel of onduidelijkheid weggenomen.

    Het lid zegt begrip te hebben voor de bedoeling van de indiener van de amendementen nrs. 128, 129 en 130 om een duidelijk onderscheid te maken tussen de terminale en de niet-terminale patiënten door voor elk van beide categorieën een apart artikel te voorzien. Mochten deze amendementen daadwerkelijk worden aangenomen, dan moet in het voorgestelde artikel 3bis wel een bepaling worden ingevoegd waaruit blijkt dat ook voor de niet-terminale patiënten de voorwaarden en de procedures, opgelegd door de wet, moeten worden nageleefd. De procedure en de voorwaarden die in artikel 3 worden ingeschreven voor de terminale patiënten gelden immers ook voor de niet-terminale patiënten.

    De vorige spreker onderschrijft deze stelling.

    Een senator is van mening dat de discussie die werd gevoerd over het schriftelijk verzoek tot euthanasie en het belang dat hieraan wordt gehecht aantoont dat de amendementen nrs. 128, 129 en 130 de nodige aandacht verdienen. De categorie van de terminale patiënten en de categorie van de niet-terminale patiënten moeten immers duidelijk van mekaar worden onderscheiden. De lezing van het amendement nr. 14, zoals het thans is geformuleerd, kan immers aanleiding geven tot interpretatiemoeilijkheden die kunnen vermeden worden indien men voorliggende amendementen zou aannemen en men twee aparte artikelen zou maken voor elk van beide categorieën.

    Een lid is van mening dat, wat haar fractie betreft, de euthanasie voor terminale en voor niet-terminale patiënten evenwaardig moet behandeld worden en derhalve best in één artikel wordt behandeld. Voor deze laatste categorie werden immers bijzondere zorgvuldigheidsvoorwaarden voorzien die aanvullend zijn ten aanzien van de algemene zorgvuldigheidsvereisten.

    Een ander lid zegt dat de amendementen nrs. 128, 129 en 130 getuigen van wijsheid, omdat er wel degelijk een onderscheid bestaat tussen beide categorieën. Bovendien is de libellering van § 4 niet heel duidelijk, omdat wordt gesproken over de raadpleging van een « tweede arts », terwijl het in feite gaat om de derde arts die betrokken is.

    Verder is spreekster van mening dat, om elk misverstand weg te werken en het uitzonderlijk karakter van de situatie te benadrukken, alle grondvoorwaarden best opnieuw worden opgesomd. In tegenstelling met de « eerste » geraadpleegde arts, moet de « tweede » geraadpleegde arts immers nagaan of het verzoek uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam is. Ook volgens de indieners van het amendement nr. 14 moet derhalve een grotere omzichtigheid aan de dag worden gelegd voor de niet-terminale patiënten en kan men niet zomaar zeggen dat artikel 3 één geheel is.

    Overigens zou het lid het wenselijk achten dat de « tweede » en de « derde » arts precies dezelfde opdracht zouden krijgen zodat beiden de grondvoorwaarden moeten onderzoeken. Het zou voor beide categorieën volstaan dat de arts zou vermelden dat aan de grondvoorwaarden, zoals beschreven in § 1, wordt voldaan.

    Spreekster meent tenslotte dat de toelichting, die wordt gegeven bij § 4 van artikel 3, zoals voorgesteld door het amendement nr. 14, duidelijker aangeeft welk het onderscheid is tussen beide categorieën. De toelichting stelt namelijk dat de procedure, beschreven in § 4, moet worden toegepast « wanneer de arts meent dat de zieke kennelijk niet in een stervensfase verkeert ». Dit is een duidelijker formulering dan « indien de arts van oordeel is dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden ».

    Een lid benadrukt dat in beide gevallen, zowel voor terminale als voor niet-terminale patiënten, de patiënt de vraag naar euthanasie stelt. Dit gegeven brengt reeds mee dat een zekere uniformiteit in de regelgeving dient te worden nagestreefd. Persoonlijk is het lid van oordeel dat één globale regeling voor beide groepen perfect mogelijk en sluitend is. Niettemin wordt in de tekst het onderscheid gemaakt, hoewel het voor de geneesheer bijzonder moeilijk is te bepalen of een patiënt al dan niet terminaal is. In een globale, uniforme benadering van beide categorieën worden bijkomende zorgvuldigheidsvoorwaarden ingeschreven voor de niet-terminale patiënten, die een zekere vorm van subjectiviteit veronderstellen.

    Wanneer een arts meent dat een patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden, legt hij zichzelf bijkomende voorwaarden op en maakt hij zijn taak aanzienlijk moeilijker. Hoe dan ook wordt van zijn oordeel melding gemaakt in het medisch dossier. Ook van de andere arts die wordt geraadpleegd, en die perfect weet welke de reden is van zijn consultatie ­ met name het verzoek tot euthanasie ­, wordt de mening neergeschreven in het medisch dossier. Wanneer de arts vindt dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden wordt nog een tweede geneesheer geraadpleegd, wiens bevindingen eveneens in het medisch dossier worden neergeschreven. De vrees die door sommigen wordt geuit dat de wet het makkelijk zal maken om het leven te beëindigen van niet-terminale patiënten, wordt hierdoor juist tegengesproken. In het algemeen zal de betrokken geneesheer eerder geneigd zijn te denken dat het om terminale dan om niet-terminale gevallen gaat, vermits hieraan immers een procedure verbonden is die « minder zwaar » is. Het risico bestaat eerder in tegenovergestelde zin, met name dat wanneer een verzoek tot euthanasie afkomstig is van een terminale patiënt de arts, om zich voldoende in te dekken, toch besluit de « zwaardere » procedure toe te passen. Het is niet uitgesloten dat de terminale patiënt overlijdt vooraleer de termijn van één maand, voorgeschreven door § 4 voor de niet-terminale patiënten, verloopt en er dus geen gevolg kan worden gegeven aan het euthanasieverzoek.

    Het lid merkt evenwel op dat een aantal leden van de verenigde commissies zich niet enkel verzetten tegen de voorwaarden die worden gesteld voor terminale patiënten, maar ook tegen euthanasie voor niet-terminale patiënten en zelfs tegen het wetsvoorstel nr. 2-244 in het algemeen. Wellicht zullen alle antwoorden op de gestelde vragen onvoldoende blijven, wanneer men fundamenteel tegen het voorstel gekant blijft.

    De vorige spreekster stelt vast dat de interpretatie, die volgens de indieners aan § 4 van het voorgestelde artikel 3 moet worden gegeven, is dat de arts die met de euthanasievraag van zijn patiënt wordt geconfronteerd ­ en alleen hij ­ over het al dan niet terminaal karakter van de patiënt oordeelt en derhalve besluit welke procedure moet worden toegepast. De eerste en de tweede geconsulteerde arts kunnen hieraan niets meer veranderen.

    Een vorige interveniënt bevestigt dat dit de juiste interpretatie is. Volgens het lid is dit een efficiënte procedure die voldoende garanties biedt tegen misbruiken. Dit neemt niet weg dat een geconsulteerde arts, die het niet eens is met de mening van de arts aan wie het euthanasieverzoek wordt gericht, steeds de mogelijkheid heeft zijn opmerkingen neer te schrijven in het medisch dossier. Maar het uiteindelijke oordeel komt de arts toe die met het verzoek wordt geconfronteerd.

    De indiener van de amendementen nrs. 128, 129 en 130 zegt, aanvullend, dat indien deze arts zich uiteindelijk moet verantwoorden voor een rechtbank ­ hetgeen altijd mogelijk is -, hij de redenen van zijn beslissing moet kunnen aantonen en moet kunnen uitleggen waarom hij deze of gene procedure heeft gevolgd.

    Amendement nr. 215

    Mevrouw de T' Serclaes dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 215) dat tot doel heeft in het 1º van § 4 de woorden « van de aanhoudende pijn of nood » te vervangen door de woorden « van de aanhoudende fysieke en psychische pijn ». Door deze formulering dient de globale situatie van de patiënt in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de euthanasievraag en wordt tevens duidelijk gemaakt dat een louter wanhopige toestand op zich niet volstaat om deze te rechtvaardigen. Wanneer een patiënt, zelfs indien hij ongeneeslijk ziek is, bij momenten depressief is, is dit in hoofde van de indienster van het amendement nr. 215 met andere woorden geen voldoende reden om euthanasie te rechtvaardigen.

    Een lid meent dat men dit debat niet opnieuw moet heropenen. In de tekst van het voorstel werden meer dan voldoende waarborgen ingeschreven om misbruiken tegen te gaan, zoals de raadpleging van een tweede en een derde arts, het betrekken van de personen die de patiënt wenst te onmoeten, enzovoort. Uit dit alles blijkt ten overvloede dat een gewone zenuwinzinking niet wordt bedoeld als oorzaak van euthanasie.

    Niettemin zegt het lid geen moeite te hebben met het amendement nr. 215, voor zover fysieke « of » (en niet : « en ») psychische pijn worden bedoeld. Iemand die ongeneeslijk ziek is en de aftakeling van zijn lichaam louter psychisch niet langer draagbaar vindt, zonder dat daarom noodzakelijk fysieke pijn wordt geleden, moet immers euthanasie kunnen vragen.

    De indienster van het amendement repliceert dat, indien deze interpretatie van de tekst van § 4, 1º, zoals voorgesteld door het amendement nr. 14 wordt bevestigd, dit voor haar voldoende is. Niettemin werd tijdens eerdere besprekingen gesteld dat een loutere depressie op zich volstond om het euthanasieverzoek te rechtvaardigen. Met deze interpretatie kan zij het geenszins eens zijn.

    Een lid antwoordt dat de interpretatie die zojuist werd gegeven de enige juiste is. Mocht tijdens de debatten aan deze woorden een andere interpretatie zijn gegeven, dan is dit ten onrechte.

    Bijgevolg wordt het amendement nr. 215 ingetrokken.

    Een lid vraagt zich af of iemand die blind is geworden, zich hierdoor volstrekt geïsoleerd voelt en daaronder ernstig lijdt, of een persoon die als gevolg van ernstige brandwonden zware littekens in het gelaat heeft en daaronder moreel gebukt gaat, onder het toepassingsgebied van de wet kunnen vallen. Een dergelijk lijden wordt vaak veroorzaakt door een bepaalde maatschappelijke mentaliteit, volgens dewelke jong en aantrekkelijk zijn heel belangrijk is. Het is deze mentaliteit die het verzoek van dergelijke personen soms duurzaam maakt. Kan, in hoofde van de indieners, een dergelijke reden worden ingeroepen om een euthanasieverzoek te rechtvaardigen ?

    De indienster van het amendement nr. 215 erkent dat deze vraagstelling problemen kan opleveren in het kader van het voorliggend wetsvoorstel, die ook de niet-terminale patiënten viseert. Persoonlijk is zij de mening toegedaan dat een wet op de euthanasie uitsluitend betrekking kan hebben op de terminale patiënten. Voor hen stelt de voorliggende tekst geen probleem. Dit is echter niet de visie van de meerderheid van de leden van de Verenigde Commissies.

    Een lid meent dat geen enkele wettekst alle mogelijke gevallen zal kunnen omvatten. Bovendien merkt hij op dat een vorige spreekster blijkbaar opnieuw wenst te komen tot een systeem van sociale controle, waarbij de gemeenschap beslist wat goed of slecht is voor de mens. Men bevindt zich hier terug aan het begin van het ganse debat over de euthanasie. Voor het lid is het echter volstrekt onaanvaardbaar dat de samenleving iemand die, bijvoorbeeld, over zijn ganse lichaam ernstige brandwonden heeft, verplicht om verder te leven. Het individu moet daarover zelf kunnen beslissen.

    Een senator meent dat het, ongeacht de opvattingen die men erop nahoudt op het vlak van de euthanasie, niet correct is dat men de mensen angst aanjaagt door de zaken zo voor te stellen dat dokters eender wat kunnen doen. Noch de tekst van het voorstel, noch de verantwoording bij het amendement nr. 14, laten dit toe. Het is niet zo dat volgens voorliggende teksten iemand die hoofdpijn heeft zomaar euthanasie kan vragen. Er moet immers een aandoening voorhanden zijn, die een medische grondslag moet hebben, en die bovendien leidt tot een ondraaglijk lijden. Bovendien moet een andere arts worden geconsulteerd; in het geval van een niet-terminale patiënt zelfs een tweede arts. Deze artsen zijn gewetensvolle mensen. Men mag de euthanasie voor de niet-terminale patiënten niet zomaar banaliseren, door voortdurend deze of gene specifieke situatie als voorbeeld aan te halen en daarop een theorie te bouwen.

    Een vorige spreekster repliceert dat er niets fout is met concrete voorbeelden aan te halen, vermits men in de praktijk nu eenmaal met dergelijke gevallen wordt geconfronteerd en de artsen dienen te weten of de wet al dan niet toepasselijk is. Bovendien merkt zij op dat er een tegenspraak bestaat tussen de antwoorden van de indieners van het amendement nr. 14. Volgens een vorige spreker is de vraag naar de manier waarop sommige mensen worden aanvaard door de samenleving reeds betuttelend op zich en mag ze niet gesteld worden, vermits het individu centraal staat. Diens louter morele vraag zou een antwoord verdienen, door ze eerst te medicaliseren aan de hand van het oordeel van sommige artsen. Indien iemand niet meer wenst te leven met een bepaalde aandoening, dan heeft deze recht op euthanasie. Volgens de vorige spreker daarentegen zal een arts niet zomaar overgaan tot euthanasie en jaagt men de mensen angst aan door het op die manier voor te stellen. Het lid is van mening dat het gevaar dreigt dat het sociale weefsel wordt afgebroken, indien bepaalde categorieën van zieke mensen zomaar vatbaar zijn voor euthanasie.

    Een lid verklaart uitdrukkelijk voorstander te zijn van een wetgeving op de euthanasie, omdat op die manier deze aangelegenheid uit de taboesfeer wordt gehaald en er een betere communicatie daaromtrent mogelijk wordt. Een dergelijke wetgeving dient evenwel te worden gekaderd in het verkorten van het stervensproces. Het lid zegt dan ook heel veel moeite te hebben met een vraag naar levensbeëindiging in een niet-terminale fase. Dit geldt des te meer wanneer het de bedoeling is dit mogelijk te maken wanneer slechts sprake is van psychische nood. Dit is angstaanjagend. Bovendien wordt hier een verkeerd signaal gegeven : waar men bij dergelijke personen het lijden zou moeten wegnemen, wordt hier toegelaten dat men het leven ontneemt.

    Een ander lid kan zich inbeelden dat een arts in extreme situaties ertoe kan genoodzaakt worden om euthanasie te plegen op patiënten die zich niet in een terminale fase bevinden. Kan een wettekst op een precieze wijze de omstandigheden definiëren binnen dewelke dit is toegelaten ? Vandaag lijkt dit volgens spreker niet mogelijk te zijn, zonder misbruiken in deze of gene richting op voorhand uit te sluiten. Men kan zich voorstellen dat het parket, wanneer het wordt gevat, op basis van de voorliggende tekst tot het besluit komt dat er geen overtreding van de wet is en derhalve niet tot vervolging overgaat, terwijl de Orde van geneesheren concludeert dat er wel degelijk sprake is van onzorgvuldig medisch handelen. Het zal zeer moeilijk blijken om te oordelen of euthanasie in een welbepaald geval gerechtvaardigd is of niet. Een wettekst kan onmogelijk een antwoord bieden op alle mogelijke situaties.

    Het lid wijst erop dat er thans geen juridisch vacuüm bestaat. Een arts die euthanasie toepast kan immers steeds een beroep doen op de noodtoestand. Men mag dan ook diegenen, die zich verzetten tegen een regeling voor de euthanasie buiten de terminale fase, niet verwijten dat zij ten allen prijze het leven willen verlengen en zich zouden verzetten tegen humane oplossingen. Men moet evenwel erkennen dat de wet niet voor alle individuele gevallen een oplossing kan bieden.

    Spreker wijst er voor het overige op dat de term « gezondheid » zeer breed te definiëren valt, waardoor vele situaties vanuit een medische invalshoek kunnen worden onderbouwd. Het is mogelijk dat hierdoor mensen die lijden aan een depressie of die zich slecht in hun vel voelen één of andere aandoening kan worden toegeschreven. Het valt af te wachten hoe de rechtbanken deze term zullen interpreteren.

    Een lid wijst erop dat een wet op het terrein steeds andere gevolgen kan hebben dan de auteurs ervan hebben bedoeld. De Nederlandse wetgeving met betrekking tot de euthanasie, die reeds jaren bestond, had helemaal niet de bedoeling om een depressie aan te merken als een grond voor euthanasie. Niettemin heeft de rechterlijke macht, jaren later, daarover anders geoordeeld. Dit is haar volste recht. Het is dan ook van belang de precieze draagwijdte van een wettekst af te lijnen in het dispositief van de wet zélf. De grenzen van het recht zijn evenwel beperkt. In deze aangelegenheid geldt dit des te meer.

    Spreekster is het er niet mee eens dat diegenen, die zich verzetten tegen de euthanasie in de niet-terminale fase, de mensen angst aanjagen. Het blijkt evenwel dat er in de samenleving mensen met veel vragen zitten. Deze vragen en angsten leven ook in de medische wetenschap, zelfs bij specialisten in de materie.

    Een ander lid repliceert dat de voorliggende tekst van het wetsvoorstel, overeenkomstig amendement nr. 14, precies voldoende waarborgen inschrijft om een antwoord te bieden tegen deze angsten. Het is ook deze boodschap die aan de buitenwereld wordt gegeven. Vermits sommigen tegenstander zijn van voorliggend wetsvoorstel, zullen zij eerder hun angsten vertalen naar de buitenwereld. Dit is hun goed recht.

    De vorige spreekster vervolgt dat het niet makkelijk is om het denkkader van een maatschappij die in volle evolutie is, om te zetten in een wettekst. Het is echter met de nodige omzichtigheid dat nieuwe bakens dienen te worden uitgezet. Het is immers de bedoeling dat in de strafwet maatschappelijke normen worden bepaald, die los staan van de individuele opvattingen van eenieder. In de optiek van spreekster is het van elementair belang om diegenen te beschermen ten aanzien van wie de wet perverse gevolgen zou kunnen hebben.

    Een vorige interveniënt meent dat niet zozeer de maatschappij, dan wel het politieke landschap is veranderd. Thans is immers de wil aanwezig bij een aantal mensen van de huidige politieke meerderheid om een wetgeving te maken, die niet zozeer de bescherming van de maatschappij, maar wel de vrijheid en de autonomie van het individu voorop stelt. Hierbij dienen ontsporingen evenwel te worden vermeden. Dat is de reden waarom een ganse reeks zorgvuldigheidsvoorwaarden werden ingeschreven in de tekst van de wet.

    Een lid merkt op dat, wanneer voorliggende tekst zou worden goedgekeurd, excessieve interpretaties van de wet, zoals die in Nederland gebeurd zijn, uitgesloten zijn. Een depressie is immers geen medisch uitzichtloze situatie.

    Spreker wijst overigens op het verschil tussen de perceptie van een bepaald persoon door enerzijds zichzelf en anderzijds de samenleving. De wet moet uitsluiten dat een persoon euthanasie vraagt omwille van de wijze waarop hij door de samenleving al dan niet wordt aanvaard.

    Een ander lid deelt de bekommernis die door een vorige spreekster werd geuit met betrekking tot de euthanasie die zou worden gepleegd op personen die zich niet in een terminale fase bevinden omwille van een psychische nood. Haar standpunt is dat ook voor dit geestelijk lijden een oplossing moet mogelijk zijn. Het wetsvoorstel maakt dit mogelijk, met inachtname van een aantal zorgvuldigheidscriteria. Deze situeren zich enerzijds bij de grondvoorwaarden, die stellen dat het moet gaan om een medisch uitzichtloze, aanhoudende en ondraaglijke pijn, die het gevolg moet zijn van een ernstige of ongeneeslijke ziekte of ongeval. Niet elke aanval van hoofdpijn valt derhalve onder deze omschrijving van « geestelijk lijden ». Anderzijds wordt ook in de procedure een onderscheid gemaakt tussen de niet-terminale en de terminale patiënten, door de raadpleging van een tweede arts.

    Het fundamentele onderscheid dat in de verenigde commissies leeft tussen enerzijds diegenen die van mening zijn dat ook voor niet-terminale patiënten euthanasie moet mogelijk zijn, en anderzijds diegenen die vinden dat zulks niet kan, zal door dit alles echter niet weggenomen worden. Het lid kan slechts constateren dat sommige groepen in de samenleving doelbewust angst verspreiden. Deze angst is volkomen onterecht.

    Tenslotte deelt spreekster de mening dat een excessieve interpretatie zoals die in Nederland werd gegeven aan de wet op de euthanasie, die reeds jaren bestaat, in België onmogelijk zou zijn.

    Nog een ander lid erkent dat een wetgeving bepaalde ongewenste neveneffecten kan hebben op het terrein. Dit mag de wetgever er echter niet van weerhouden de hoofddoelstelling centraal te stellen. In dit geval bestaat deze hierin dat, wanneer een patiënt de vraag naar euthanasie stelt en de arts deze vraag verantwoord vindt, voor beiden de garantie moet bestaan dat zij handelen in een wettelijk kader.

    Een lid is het niet eens met de bewering van een vorige spreker als zouden sommige groepen, onder meer geneesheren, zomaar angst verspreiden over de wetgeving die in de maak is inzake euthanasie. Integendeel weten zij vaak heel goed wat precies op stapel staat en is het net daarom dat zij wijzen op enkele tekortkomingen en gevaren van het wetsvoorstel ten aanzien van de zwakkeren in onze samenleving, zoals ernstig zieke patiënten. Deze gevaren in herinnering brengen heeft niets te maken met het afwijzen van elke wetgeving inzake euthanasie.

    Verder reageert het lid op een vorige tussenkomst, volgens dewelke voorliggend wetsvoorstel zal verhinderen dat de wijze waarop de samenleving iemand al dan niet aanvaardt een grond vormt voor euthanasie. Dit is erg optimistisch, vermits vele gevoelens en gedragingen van personen precies te maken hebben met de relaties met andere mensen. Een wet kan derhalve jammer genoeg niet verhinderen dat eventuele misbruiken zouden in het leven geroepen worden.

    Een vorige spreekster herhaalt haar standpunt dat een persoon, die te kampen heeft met een psychische nood die niet te lenigen valt, en die het gevolg is van een ernstige depressie, volgens de tekst van het voorliggend wetsvoorstel euthanasie kan vragen en krijgen. Dit maakt haar erg ongerust. Het lid verwijst naar de Vlaamse gezondheidsindicatoren, waaruit blijkt dat het zelfmoordpercentage bij mannen die de leeftijd van 65 jaar overschreden hebben zeer hoog ligt, vergeleken met andere landen. In de samenleving leeft heel wat vereenzaming, waaraan niet tegemoet wordt gekomen. De wet op de euthanasie zal het signaal geven dat voor deze mensen euthanasie een oplossing is. Dit is het verkeerde signaal; de overheid zou integendeel initiatieven moeten nemen om dergelijke problemen daadwerkelijk aan te pakken.

    Een lid repliceert dat, om binnen het kader van de wet te vallen, er een medische oorzaak voorhanden moet zijn, die de arts moet kunnen aantonen aan de hand van het medisch dossier. Een postnatale depressie kan in dit kader niet als grond worden ingeroepen. Bovendien lijkt het niet erg waarschijnlijk dat een arts toch tot euthanasie zou overgaan, indien zowel de eerste als de tweede geraadpleegde arts van oordeel zijn dat geen medische oorzaak kan worden aangeduid.

    Een ander lid vult aan dat niet alle mensen, die zich in een hopeloze situatie bevinden, noodzakelijk in een depressie verkeren. Diegenen die zich echter wél in dergelijke toestand bevinden en wensen dat aan hun leven een einde wordt gemaakt, moeten dit kunnen vragen aan de arts. Dit betekent niet dat de arts hier zomaar kan ingaan op dit verzoek, vermits deze moet vaststellen dat de situatie werkelijk uitzichtloos is. Eenzaamheid bijvoorbeeld is géén uitzichtloze situatie. Thans valt het voor dat één arts dit in het geheim doet. Hier wordt voorzien dat minstens drie artsen hun medisch oordeel moeten vellen en dit notuleren in het medisch dossier.

    Bovendien wijst het lid erop dat er bepaalde vormen van endogene depressie bestaan, die onbehandelbaar zijn en waaraan biochemische oorzaken ten grondslag liggen. Dit is iets anders dan een tijdelijke, hormonale aangelegenheid. Dergelijke mensen betekenen vaak een gevaar voor de maatschappij en kunnen zich wel degelijk in een medisch uitzichtloze situatie bevinden.

    Een lid verwijst naar een eerder ingediend amendement op artikel 3, § 3, 1º, volgens hetwelk wordt gesproken over « met name de mogelijkheden van palliatieve zorgverlening ». Alle psycho-sociale mogelijkheden moeten worden onderzocht en uitgeput en alle aangepaste behandelingen moeten worden verstrekt.

    Amendement nr. 138

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 138) dat beoogt de voorgestelde § 4 te doen vervallen. Spreker is van mening dat deze paragraaf tot grote bezorgdheid aanleiding geeft in de samenleving, wanneer men weet wat er in het verleden in de naam van de psychiatrie is gebeurd.

    Kernpunt van de discussie over § 4 is volgens het lid of men zich beperkt tot de schijn van de woorden, dan wel of men daadwerkelijk ingaat op de inhoud van de woorden. De tekst, zoals hij wordt voorgesteld, dekt blijkbaar niet de draagwijdte die de indieners eraan willen geven. Vooreerst heeft de euthanasie reeds sedert eeuwen betrekking gehad op het stervensproces, waarbij het tot een conflict kan komen tussen enerzijds de bescherming van het menselijk leven en anderzijds de ondraaglijke pijnen waarmee men wordt geconfronteerd. De bescherming van het menselijk leven is de eerste waarde in een samenleving en is een voorwaarde voor het uitoefenen van alle andere rechten. Men kan dit dus niet zomaar opgeven, vermits dit automatisch zou leiden tot een schending van artikel 2 van het EVRM. De term « euthanasie » wordt door voorliggende tekst uitgebreid tot situaties die hiermee in wezen niets te maken hebben en waarvoor desgevallend ­ ook nu reeds ­ een beroep kan worden gedaan op de rechtsfiguur van de noodtoestand.

    Door dit alles heeft men de zekerheid dat een breed vergelijk onmogelijk is, hoewel steeds wordt beweerd dat dit de bedoeling is. Het voorstel nr. 2-244 wenst een bepaald ethisch standpunt door te voeren, zonder hierover ooit enig gesprek te voeren met de oppositie. Dit wordt aangetoond door het feit dat de huidige politieke meerderheid apart vergadert en amendementen indient.

    Het lid meent dat er sprake is van een vorm van « newspeak » in de tekst. Zo is het bijvoorbeeld zeer de vraag wat precies onder « psychische nood » moet worden verstaan. Psychiatrische adviezen, die onder meer worden gegeven bij gerechtelijke geschillen, kunnen vaak zeer uiteenlopend zijn. Het valt voor dat volgens de ene psychiater een persoon zeer evenwichtig is, terwijl deze in de ogen van een andere psychiater louter negatieve eigenschappen worden toegedicht. In het verleden werd de psychiatrie bovendien reeds misbruikt, bijvoorbeeld door mensen op te sluiten wegens afwijkend gedrag. Psychisch leed is dan ook onmogelijk als een objectieve factor te hanteren. Nochtans gebeurt dit in voorliggende tekst.

    Spreker geeft een ander voorbeeld, met name dat van de pijn « die niet gelenigd kan worden ». Wanneer een bepaalde fysieke of psychische pijn volgens de patiënt niet kan gelenigd worden, hoewel er medisch gesproken misschien wel behandelingen mogelijk zijn maar deze door de patiënt worden geweigerd, heeft deze recht op euthanasie. Men hanteert een mensbeeld dat niet overeenstemt met de realiteit, vermits de menselijke begeleiding van het lijden de essentie van de oplossing uitmaakt. Hierover wordt evenwel niet gesproken.

    De tekst van § 4 geeft het verkeerde signaal aan de samenleving. Mensen die zich in een moeilijke situatie in hun leven bevinden worden bevestigd in hun zelfbeeld en hebben recht op euthanasie. Dit signaal is zelfversterkend en zal aanleiding geven tot zeer ongewenste maatschappelijke gevolgen. De geschiedenis toont dit immers aan. Integendeel zou de samenleving het tegenovergestelde signaal moeten geven, en zeggen dat ook dat leven zeer waardevol is en zinvol kan worden ingevuld, en hiervoor de nodige middelen ter beschikking stellen. Deze benadering komt niet tot uiting.

    De tekst gaat uit van een functionele benadering van de euthanasie die zal leiden tot een hellend vlak, zoals wordt aangetoond door de Nederlandse evolutie die systematisch de mogelijkheden voor euthanasie verruimd heeft tot bijvoorbeeld een onbehandelbare depressie. Dit is overigens ook de reden waarom dergelijke wetgeving nergens elders ter wereld wordt gestemd.

    Het ongewenste gevolg dat voorliggende tekst zal hebben is dat de bescherming van het leven wordt gekoppeld aan de kwaliteit ervan. Dit begint bij de individuele overtuiging dat de kwaliteit van het eigen leven zodanig is verzwakt dat er een einde aan moet worden gemaakt. Wanneer dergelijke redenering gemeengoed wordt en men er van overtuigd raakt dat de beëindiging van het leven een aanvaardbare oplossing is voor dergelijke situaties, is de volgende stap dat het beleid indirecte maatregelen neemt die daarop worden afgestemd, bijvoorbeeld in de financiering van de gezondheidszorg. Dit is een bijzonder eenzijdige keuze, die slechts verbale waarborgen biedt vermits er geen strafsanctie wordt ingeschreven. Bij gebrek daaraan, zal de strafrechter moeten besluiten dat er geen misdrijf is, vermits geen enkel misdrijf een procedure als bestanddeel heeft. Samen bekeken met de administratieve omkadering, is hier dan ook sprake van een « administratieve » euthanasie. Dit is een wet om schrik van te hebben, die in strijd is met de fundamentele mensenrechten, die bepalen dat de wet het leven moet beschermen.

    Een lid herhaalt dat, zijns inziens, het gemene strafrecht van toepassing is wanneer men niet voldoet aan één van de voorwaarden die worden opgesomd in artikel 3. Zoals de huidige situatie aantoont, is het geenszins uitgesloten dat er een vervolging wordt ingesteld tegen geneesheren die in overtreding zijn met het Strafrecht.

    Bovendien is het zo dat België op een aantal vlakken achteraan hinkt, bijvoorbeeld wanneer het gaat om het openstellen van het huwelijk en de adoptie voor personen van hetzelfde geslacht, het wetenschappelijk onderzoek van embryo's enzovoort. Andere Europese landen zijn hier reeds veel verder geëvolueerd en hebben hun wetgeving aangepast aan recente evoluties in de samenleving. Men kan dus zeker niet zeggen dat, in dergelijke ethische aangelegenheden, België de voorloper is. Integendeel is het zo dat bijvoorbeeld Frankrijk de wetgeving inzake abortus heeft aangepast, terwijl dit in België niet is gebeurd. Overigens heeft het gevaar waarop de vorige spreker heeft gewezen, dat bepaalde overheidsmaatregelen worden afgestemd op de kwaliteit van het leven van oudere personen, niets te maken met de wetgeving inzake euthanasie. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld worden bepaalde behandelingen voor personen die roken niet meer vergoed, zonder dat daar een wetgeving op de euthanasie bestaat.

    Voorts betwist het lid dat de voorgestelde wetgeving vaag en juridisch onsamenhangend zou zijn. Hij verwijst naar het wetsvoorstel, dat door de heer Vandenberghe werd ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-160/1), waarin sprake is van « voldoende ernstige medische redenen » om eventueel tot euthanasie over te gaan. Dit is even vaag of precies als de terminologie die wordt gehanteerd in het wetsvoorstel nr. 2-244/1 en biedt geenszins meer juridische zekerheid. Ook hier is het de arts die uiteindelijk oordeelt, waarbij de toetsing achteraf even moeilijk is. Hetzelfde geldt voor enkele amendementen die door dezelfde auteur werden ingediend of voor de rechtsfiguur van de noodtoestand, die eveneens vele interpretatiemogelijkheden biedt. De optie, om enkele duidelijke criteria naar voor te schuiven binnen dewelke er depenalisering van de euthanasie is, is veel duidelijker.

    In het wetsvoorstel nr. 2-244/1 worden voldoende waarborgen geboden tegen enkele misbruiken, bijvoorbeeld wanneer euthanasie zou worden gevraagd op grond van een loutere depressie. Diegenen die nu wijzen op een administratieve overlast in de euthanasiewetgeving zijn dezelfden als diegenen die meer controles en waarborgen vragen. Men kan een argument niet in twee tegenovergestelde richtingen hanteren.

    De basisinstelling van de vorige spreker is in wezen dat hij geen wet op de euthanasie wenst. Hij moet dan ook niet verwijten dat diegenen, die wensen dat er wél een wetgeving komt, zich samen beraden over de inhoud hiervan. Daarbij werd rekening gehouden met enkele fundamentele bezwaren, met de mening en suggesties van de deskundigen terzake, en dergelijke meer. Op deze wijze werd het oorspronkelijke wetsvoorstel grondig bijgestuurd en werd tegemoet gekomen aan de bezwaren die door sommigen werden geuit.

    Amendement nr. 196

    De heer Vankrunkelsven dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 196), dat een 1º bis invoegt in § 4 dat de oprichting van een ad hoc-commissie in het leven roept. Hij wijst erop dat tijdens de debatten heel wat argumenten voor en tegen de euthanasie ­ in de zin van « de zachte dood » ­ voor niet-terminale patiënten werden gegeven. Waar spreker aanvankelijk terughoudend stond ten aanzien van de regeling voor deze groep in dezelfde wet die euthanasie voor terminale patiënten bevat, is hij evenwel tot de conclusie gekomen dat dit mogelijk is. De vraag is vanzelfsprekend hoe dit moet gebeuren. De figuur van de noodtoestand zou hier desgevallend kunnen worden gebruikt. Men kan ook expliciet in de wet de voorwaarden opnemen binnen dewelke euthanasie voor niet-terminale patiënten mogelijk is. Hiertegen bestaat heel wat weerstand, en de senator is ervan overtuigd dat men bijzonder omzichtig moet omspringen met deze mogelijkheid.

    De voorgestelde § 4 bouwt reeds twee bijkomende voorwaarden in voor niet-terminale patiënten : het raadplegen door de behandelende arts van een tweede arts en bovendien de termijn van minimum één maand tussen het oorspronkelijke verzoek en de euthanasie. Spreker is er voorstander van de drempel nog hoger te maken om te vermijden dat personen met een zware ziekte of handicap zich nutteloos en uitgesloten zouden voelen.

    Concreet stelt de senator voor om een a priori-controle in te voeren. Professor Adams heeft tijdens de hoorzittingen voorgesteld om dit in alle gevallen te doen, maar voor terminale patiënten zal dit vaak onhaalbaar blijken. Voor niet-terminale patiënten is dit daarentegen wel mogelijk en zelfs wenselijk. Voorgesteld wordt om binnen de evaluatiecommissie een ad hoc-commissie op te richten die een voorafgaande appreciatie dient te geven over de niet te lenigen pijn of nood van de patiënt. Spreker is er overigens voorstander van dat de evaluatiecommissie ook a posteriori een appreciatie zou geven, en zich niet enkel zou beperken tot de formele controle van de voorwaarden.

    De senator benadrukt dat dit amendement niet te nemen of te laten is, en hoopt op deze wijze een toenadering mogelijk te maken tussen standpunten die ver uiteen lopen. Hopelijk wordt een compromis rond dit amendement mogelijk.

    Een lid zegt de interventie van vorige spreker te begrijpen maar herhaalt dat, zijns inziens, de grondvoorwaarden die gelden voor àlle euthanasieverzoeken voldoende garanties tegen misbruiken inhouden. De problematiek van de niet-terminale patiënten werd reeds van bij de aanvang van het parlementaire debat inzake euthanasie gesteld, onder meer door professor Vermeersch die heeft aangedrongen op een verschillende regeling voor deze categorie van patiënten.

    Deze verschillende regeling werd reeds voorzien in het amendement nr. 14 en heeft vooreerst betrekking op de raadpleging van de tweede arts. Het lid heeft de persoonlijke overtuiging dat dit afbreuk doet aan « het colloque singulier » tussen de behandelende arts en de patiënt, die de essentie uitmaakt van de medische benadering van de problematiek van de euthanasie. Het oordeel vragen van twee artsen houdt immers ook bepaalde risico's in. Niettemin erkent spreker dat deze voorwaarde werd ingeschreven om een zo groot mogelijke consensus te bereiken.

    De tweede voorwaarde heeft betrekking op de termijn van één maand tussen het oorspronkelijke verzoek en de euthanasie. Deze termijn neemt een aanvang op het ogenblik dat een schriftelijk verzoek werd geformuleerd.

    Ten derde is spreker van oordeel dat, wanneer een geneesheer wordt gevraagd een medisch oordeel uit te spreken, na het onderzoek van de patiënt en diens medisch dossier en binnen het kader van een euthanasieverzoek, dit voldoende waarborgen biedt tegen misbruiken.

    Tenslotte zegt het lid zich te verzetten tegen een structuur die zich a priori dient uit te spreken en zou beslissen in de plaats van de patiënt. Dit zou betekenen dat zowel de vrijheid van de patiënt als die van de geneesheer in het gedrang worden gebracht. Spreker wijst op het gevaar dat een ethicus of een jurist zouden tussenkomen in de beslissingsprocedure die zich afspeelt in dialoog tussen de arts en de patiënt. Dit heeft niets te maken met corporatisme, maar wel met de autonomie van de patiënt die centraal wordt gesteld in het wetsvoorstel nr. 2-244. Deze moet immers meester blijven over de ganse besluitvorming en over de wijze waarop hij wenst te sterven.

    Een ander lid is van oordeel dat amendement nr. 196 een interessante benadering van de problematiek is, die vertrekt vanuit een aantal persoonlijke ervaringen van de indiener ervan met de euthanasie bij niet-terminale patiënten. Precies hierom wenst hij bijkomende waarborgen in te schrijven en stelt hij een ad hoc-commissie voor, samengesteld uit derde personen. Heel wat mensen uit de medische praktijk, die op het terrein worden geconfronteerd met beslissingen die vanuit ethisch oogpunt moeilijk te nemen zijn, zijn dit idee genegen, overigens niet enkel wanneer het gaat over euthanasie maar om alle medische handelingen bij het levenseinde. Ook het Raadgevend Comité voor de Bio-Ethiek was voorstander van de idee van een a priori-controle.

    Amendement nr. 196 verdient derhalve een grondige bespreking en reflectie, ook al voorziet het dat de leden van deze commissie afkomstig zijn uit de evaluatiecommissie, waardoor de onpartijdigheid kan verloren raken. Jammer genoeg blijkt de filosofie van amendement nr. 196 niet te kunnen rekenen op een grote instemming.

    Een lid merkt op dat de tekst van het wetsvoorstel toelaat dat de behandelende arts bijkomende raadplegingen kan doen, maar men kan hem niet verplichten te kiezen uit een lijst van vooraf aangeduide geneesheren. Dit geldt des te meer wanneer deze geneesheren deel uitmaken van de evaluatiecommissie; in dat geval kunnen zij achteraf niet meer optreden.

    Een lid wijst er eveneens op dat reeds vroeger voorstellen voor een preventieve controle werden gedaan, met name via een voorafgaande toetsing door het openbaar ministerie op grond van een anonieme vragenlijst die door een tussenpersoon aan het openbaar ministerie zou worden overgemaakt. Dit voorafgaand akkoord ­ of integendeel de afwezigheid ervan ­ zou meer rechtszekerheid bieden, voor zover de feitelijke omstandigheden waarin de euthanasie werd gepleegd overeenstemmen met de eerder gestelde vraag.

    Het lid is van mening dat dergelijke preventieve controle door het openbaar ministerie moet in overweging genomen worden, zeker wanneer het gaat om niet-terminale patiënten. De huidige voorstellen voorzien slechts in een administratieve controle a posteriori en voeren in die zin dan ook een « administratieve euthanasie » in. Dit heeft niets te maken met administratieve overlast, zoals een vorige spreker suggereerde, maar alles met een voorwaardelijke depenalisering van de euthanasie waaraan een louter administratieve procedure verbonden is.

    Een volgende spreekster herhaalt dat zij het zeer moeilijk heeft met euthanasie voor niet-terminale patiënten. Zij meent evenwel dat, indien men dit toch zou invoeren, het onderscheid tussen beide categorieën niet duidelijk genoeg kan zijn. In die zin kan een voorafgaande toetsing een zinvolle toevoeging betekenen. De vraag is evenwel of de ad hoc-commissie, bestaande uit leden van de evaluatiecommissie, wel de meest gepaste formule is.

    In tegenstelling tot de vrees van een vorige interveniënt, dat een dergelijke voorafgaande controle een zeker risico inhoudt dat aan het euthanasieverzoek van de patiënt geen gevolg zou worden gegeven, ziet het lid er integendeel een bijkomende garantie in voor de patiënt die zich in een niet-terminale fase bevindt. Een dergelijke patiënt kan immers niet altijd oordelen over de eigen medische toestand. Zij haalt drie voorbeelden aan die zulks illustreren. Zo blijkt het uit cijfers dat de baarmoeder het meest wordt weggenomen bij vrouwelijke artsen, omdat die zich bewust zijn van het zinvolle van het optreden. Verder is het zo dat er in het oosten van een bepaalde regio tien maal méér knieoperaties gebeuren dan in het westen van diezelfde regio. Tenslotte blijkt dat 40 % van de kankergevallen onvoldoende of foutief worden behandeld, waarbij de aan- of afwezigheid van radiotherapie in een nabije kliniek een belangrijke rol speelt. De analyses over de noodzaak van het medisch optreden blijken derhalve bijzonder uiteenlopend te zijn. Een voorafgaande toetsing aan de vraag, of een patiënt wel degelijk alle geschikte zorgen heeft toegediend gekregen, is dan ook niet overbodig.

    Een lid ontkent niet dat sommige medische behandelingen sterk kunnen verschillen van streek tot streek, maar uiteindelijk is niemand beter geplaatst dan de patiënt om te oordelen over zijn fysieke of psychische pijn. Dit is immers een subjectief gegeven.

    Spreker vraagt zich bovendien af hoe een ethicus of een jurist bijkomende elementen aan het licht kan brengen die de behandelende arts of de door hem geconsulteerde arts(en) niet zouden hebben gezien. Wat de objectieve elementen betreft, zoals bijvoorbeeld het ongeneeslijk karakter van de ziekte, zijn er derhalve voldoende waarborgen.

    De vorige spreekster repliceert dat artsen soms tot heel uiteenlopende of tot foute conclusies komen. Het gebeurt dat aan sommige patiënten wordt meegedeeld dat ze ongeneeslijk ziek zijn, terwijl ze jaren later nog steeds leven. De inschatting door een patiënt van zijn eigen situatie is hiervan sterk afhankelijk. De voorafgaande toetsing van de euthanasievraag die wordt gesteld door niet-terminale patiënten is dan ook een zeer zinvolle toevoeging. Overigens wordt in het amendement nr. 196 helemaal niet gesproken over een ethicus, maar wel over twee artsen en een jurist.

    Een lid is van mening dat het debat over de euthanasie voor niet-terminale patiënten slechts mogelijk is in het kader van de noodtoestand, vermits deze rechtsfiguur bepaalde uitzonderlijke handelingen kan rechtvaardigen.

    Wat amendement nr. 196 betreft, is het zo dat de controleur zelf wordt gecontroleerd, vermits mensen van dezelfde commissie zowel a priori als a posteriori oordelen. Positief is evenwel dat een voorafgaande controle wordt ingevoerd, zoals professor Clumeck reeds vroeger heeft voorgesteld. Het voorafgaand raadplegen van een commissie, waarvan artsen deel uitmaken, is een teken van nederigheid in hoofde van de arts, zeker wanneer men staat voor zo'n uitzonderlijke handeling bij een niet-terminale patiënt. Spreekster wijst er eveneens op dat in amendement nr. 196 geen sprake is van een ethicus, in tegenstelling tot de Nederlandse wet die wél voorziet in de aanwezigheid van een ethicus in de evaluatiecommissie die de controle a posteriori uitvoert.

    Tenslotte verwijst het lid naar de termijn van drie weken, die in amendement nr. 196 wordt voorgesteld, en die wellicht parallel loopt met de termijn van één maand, waarvan sprake in amendement nr. 14. Zij is van oordeel dat deze termijn te kort is.

    Een ander lid is het eens met de verantwoording van amendement nr. 196, volgens dewelke het debat over de niet-terminale patiënten bijzonder gevoelig ligt en zou kunnen leiden tot onzekerheid bij deze groep. Evenwel meent zij dat de poging, die de auteur van amendement nr. 196 onderneemt om één en ander wettelijk te regelen, perfect illustreert hoe moeilijk ­ zo niet onmogelijk ­ het is om op dit terrein maatschappelijk op te treden.

    Vanzelfsprekend dient te worden nagegaan of er geen rechtvaardigingsgronden of verschoningsgronden aanwezig zijn, zoals dit bij elk misdrijf het geval is. Het gevaar bestaat er echter in dat er uit de herhaaldelijke a priori-toetsing van de ad hoc-commissie naar aanleiding van individuele gevallen een soort van « rechtspraak » zou ontstaan, waardoor voor een bepaalde categorie van personen ­ bijvoorbeeld MS-patiënten ­ euthanasie steeds toegelaten zou zijn. Daardoor wordt precies het tegenovergestelde bereikt van datgene dat de indiener van het amendement nr. 196 wenst te bereiken. Sommige groepen in de samenleving zullen zich geviseerd voelen en de onzekerheid die men wil wegwerken zal juist toenemen.

    Een vorige interveniënt preciseert dat artsen geen schrik hebben om andere artsen te consulteren, maar dat een dergelijke consultatie niet noodzakelijk de relatie tussen de arts en de patiënt ten goede komt.

    Hij wijst er eveneens op dat de tekst van het voorgestelde artikel 3 reeds in een raadpleging van een arts en, wanneer het gaat om niet-terminale patiënten, van een tweede arts voorziet. Wanneer de behandelende arts meent nog een andere arts te moeten consulteren, staat hem dit volledig vrij.

    Een lid komt terug op de opmerking van een vorige spreekster in verband met de verschillen in geneeskundige inzichten. Waar meestal een consensus wordt gevonden in de analyse van de medische aandoeningen, klopt het dat er soms grote verschillen bestaan op het vlak van de te volgen therapie. Voor alledaagse aandoeningen worden soms verschillen tot 30 % vastgesteld.

    Aanvullend op hetgeen de vorige spreker heeft gesteld op het vlak van de voorafgaande raadpleging van één of twee artsen, wijst het lid erop dat er hoe dan ook een controle a posteriori wordt uitgevoerd en dat een arts voldoende voorzichtigheid aan de dag zal leggen in zijn euthanaserend handelen.

    De indiener van amendement nr. 196 erkent dat aan de euthanasie voor niet-terminale patiënten het gevaar van het hellend vlak verbonden is. Het klopt dat in het Nederlandse gedoogbeleid de niet-terminale patiënten werden betrokken, hoewel dit niet de bedoeling was. Later heeft men dit aan de hand van rechtspraak zelfs uitgebreid tot de depressieve patiënten, tot en met het extreme geval van het arrest-Chabot. De vraag moet worden gesteld of men niet moet leren uit het Nederlandse voorbeeld en derhalve niet enkel een controle achteraf, maar ook een voorafgaande controle moet inschrijven in de procedure. De wetgever dient hier zijn verantwoordelijkheid te nemen. Dit is de reden waarom amendement nr. 196 werd ingediend. Spreker zegt open te staan voor subamendementen die de tekst zouden verbeteren.

    Op de opmerking van een vorige spreker, als zou deze a priori-controle in de plaats komen van het « colloque singulier », repliceert de senator dat dit « colloque singulier » de consultatie voorafgaat. Dit is overigens ook het geval met de tekst van amendement nr. 14, waar de raadpleging van een eerste en een tweede arts wordt vooropgesteld. Amendement nr. 196 voegt hier slechts een toetsing aan toe.

    Het voordeel van de ad hoc-commissie samen te stellen door en uit leden van de federale evaluatiecommissie is dat het gaat om mensen die een zekere expertise hebben, en dat bovendien een versnipperde adviespraktijk per gerechtelijk arrondissement wordt vermeden. Hoe dan ook moet de a priori-controle gebeuren door een college en niet door één geneesheer, teneinde een betere afweging te kunnen maken. De senator pleit ervoor dat deze problematiek niet enkel vanuit een medische invalshoek, maar ook vanuit juridische invalshoek wordt bekeken.

    Het argument, dat de controleur achteraf zichzelf dient te controleren, wordt ondervangen door de precieze afbakening van de taak van diegenen die de a priori-controle uitvoeren. Dezen moeten namelijk slechts een evaluatie maken van het lijden en van de onmogelijkheid om hierop een gepast antwoord te geven vanuit de medische praktijk. Zoals blijkt uit amendement nr. 197 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12) dient de controle a posteriori in deze gevallen slechts te bestaan uit het nakijken of aan alle vormelijke voorwaarden werd voldaan.

    De senator weerlegt tenslotte de vrees dat bepaalde categorieën zich in de samenleving geviseerd zullen voelen, door te wijzen op het feit dat de a priori-controle slechts een appreciatie van een bepaald geval kan geven, en geen absolute toelating om tot de euthanasie over te gaan.

    Een lid vraagt zich af hoe, volgens diegenen die van oordeel zijn dat euthanasie bij niet-terminale patiënten slechts mogelijk is, binnen het kader van de noodtoestand, een geneesheer moet reageren op de vraag naar euthanasie van een niet-terminale patiënt, alvorens de noodtoestand werd vastgesteld.

    Een ander lid antwoordt dat dergelijke situaties zich vandaag voordoen. Geneesheren nemen ook nu vaak beslissingen die tegen de wet ingaan, maar die gerechtvaardigd worden door de zeer uitzonderlijke omstandigheden waarin de patiënt zich bevindt, ongeacht of het nu om een terminale dan wel om een niet-terminale patiënt gaat. Ook de voorzitter van het Franse Bio-Ethisch Comité heeft gesteld dat dit onderscheid irrelevant is ten aanzien van deze problematiek. Spreekster zegt zich er in het algemeen tegen te verzetten dat er een voorwaardelijke depenalisering van de euthanasie komt.

    De vorige spreker vraagt zich vervolgens af wat er, in de visie van vorige spreekster, dient te gebeuren wanneer de arts vindt dat er sprake is van een noodtoestand en de patiënt deze mening niet deelt.

    De vorige spreekster antwoordt dat dergelijke situaties zich zelden of nooit voordoen.

    Een lid is het eens met de indiener van amendement nr. 196 dat er zich in Nederland een evolutie heeft voorgedaan die niet voorzien en niet gewenst was. Het gevaar van utilitaristische ontsporingen is derhalve niet denkbeeldig. Het lid meent dan ook dat een a priori-controle aangewezen is voor de euthanasie bij niet-terminale patiënten.

    Niettemin werd tijdens de bespreking opgemerkt dat de kans reëel is dat deze commissie tezelfdertijd rechter en partij zou zijn en zichzelf dient te controleren. De vraag dringt zich op of de voorafgaande consultatie van de eerste en van de tweede arts volstaat om de toetsing a priori van de euthanasievraag te behoeden voor evoluties zoals ze zich in Nederland hebben voorgedaan. Hierover moet ernstig worden nagedacht.

    Een ander lid repliceert dat in Nederland een gedoogbeleid werd gevoerd, die niet op een expliciete wetgeving was gestoeld.

    Een lid wijst erop dat heel wat patiënten zich, ondanks de steeds toenemende mondigheid, nog steeds in een sterke afhankelijkheidssituatie bevinden. Vooral deze patiënten zullen hun vraag tot euthanasie formuleren op basis van het oordeel van de behandelende arts, zonder dat ze vragen naar een bijkomende mening. Vooral voor deze categorie is de controle a priori een extra verzekering tegen misbruiken en is ze bijzonder zinvol.

    Een lid herhaalt dat een normaal handelend geneesheer hoe dan ook een zekere voorzichtigheid aan de dag zal leggen en zowel de patiënt als zichzelf zal beschermen tegen misbruiken. Er is immers hoe dan ook een controle achteraf, die desgevallend tot bestraffing zal leiden.

    Amendementen nrs. 218, 220, 223 en 225

    Mevrouw Vanlerberghe c.s. dienen een amendement in als subamendement op amendement nr. 209 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendementen nr. 220), met het oog op een betere redactie van de tekst.

    Tevens worden twee subamendementen ingediend op subamendement nr. 220 (Stuk Senaat, nrs. 2-244/12, amendementen nrs. 223 van mevrouw Vanlerberghe c.s. en 225 van mevrouw Nyssens c.s.), die het vervolledigen en verduidelijken. De door het amendement nr. 220 voorgestelde tekst bepaalt uitdrukkelijk dat de patiënt het verzoek steeds kan herroepen en dat in het medisch dossier de redenen worden opgegeven waarom de patiënt zijn verzoek niet zélf op schrift kan stellen. In deze situatie dient het op schrift stellen van het verzoek te gebeuren door een meerderjarige in het bijzijn van een arts.

    Een lid vraagt of de arts als derde persoon kan optreden. Tevens wijst zij erop dat volgens deze formulering de derde persoon die het verzoek van de patiënt op schrift stelt, ook zélf de redenen moet opgeven waarom de patiënt hiertoe zelf niet meer in staat is. Het risico van vals vertrouwen is niet onbestaande.

    Een ander lid repliceert dat de redenen door de patiënt moeten worden aangegeven. De derde persoon dient deze slechts te acteren; hij moet ze niet geven.

    Een lid vraagt of de rol van de arts louter bestaat uit zijn aanwezigheid, dan wel of de arts ook dit document moet ondertekenen of op een andere wijze een spoor van zijn aanwezigheid moet nalaten.

    Een ander lid vraagt of het niet aangewezen is dat de arts de redenen opgeeft waarom de patiënt zijn verzoek tot euthanasie niet zélf op schrift kan stellen en dat de arts het document ook ondertekent. Het zijn toch medische oorzaken die ten grondslag liggen aan de onmogelijkheid voor de patiënt een schriftelijk document op te stellen. Waarom moet hier een meerderjarige derde persoon bij worden betrokken ?

    Nog een ander lid stelt eveneens de vraag naar de rol van de arts en naar de bekrachtiging van het document dat door de derde meerderjarige wordt opgesteld. Dient de arts dit niet te ondertekenen ? Zoniet dreigt deze waarborg zinledig te worden, vermits achteraf niet meer kan gecontroleerd worden of de arts wel aanwezig was.

    De hoofdindiener van amendement nr. 209 antwoordt dat het niet de arts is, die met de vraag naar euthanasie wordt geconfronteerd, die het document moet opstellen, maar een derde persoon die de plaats inneemt van de patiënt. De rol van de arts en van de patiënt in de ganse procedure dient gerespecteerd te worden.

    Het feit dat de aanwezigheid van de arts wordt vereist, is bovendien een waarborg tegen mogelijke druk die van buitenaf zou worden opgelegd. De tekst, zoals hij door amendement nr. 209 en de verschillende subamendementen wordt voorgesteld, is dan ook een ernstige verbetering.

    Een lid is het eens met de mening van een vorige spreekster, dat de tekst zoals hij thans is geredigeerd, niet toelaat achteraf te controleren of de arts al dan niet aanwezig was.

    De vorige spreekster vindt het vanzelfsprekend dat ook de arts het document ondertekent, temeer omdat tevens wordt voorgesteld dat ook de redenen waarom de patiënt zijn verzoek niet zélf op schrift kan stellen, worden opgegeven.

    Positief aan het amendement is dan weer dat uitdrukkelijk wordt gesteld dat de patiënt zijn verzoek op elk ogenblik kan herroepen.

    Een lid sluit zich aan bij de opvatting dat het document dient te worden ondertekend door de arts, om van die aanwezigheid méér dan een vrome wens te maken.

    Bovendien meent spreekster dat in de Nederlandse tekst van de tweede zin van het tweede lid van § 4, zoals voorgesteld door amendement nr. 220, de woorden « In dit laatste geval » de indruk zouden kunnen wekken dat niet in alle gevallen de aanwezigheid van een arts vereist is, hoewel dit wellicht niet de bedoeling is van de indieners van amendement nr. 220.

    Tenslotte lijkt het wenselijk om de doelstelling van de tekst, met name dat niet de arts maar een derde het document moet opstellen indien de patiënt zelf niet meer in staat is zijn verzoek op schrift te stellen, uitdrukkelijk op te nemen in de libellering en derhalve de arts hiervan expliciet uit te sluiten.

    Een lid zegt er geen probleem mee te hebben indien de meerderjarige derde de naam van de aanwezige arts zou moeten noteren. Het lijkt wenselijk dat de arts niet zélf het document ondertekent, omdat dit de relatie tussen de arts en de patiënt zou kunnen verstoren.

    Mevrouw Nyssens c.s. dienen een amendement in als subamendement op amendement nr. 209 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 218), dat ertoe strekt de getuige schrappen. Het vaststellen van de fysieke onmogelijkheid om een verzoek op schrift te stellen valt immers onder de medische verantwoordelijkheid. Deze visie stemt niet overeen met de opvatting van een vorige spreker, die in voorkomend geval de getuige de rol van de patiënt laat overnemen en die de rol van de arts ongemoeid laat.

    Een lid vraagt wat de mening is van de indieners van amendement nr. 218 over de rol van een derde persoon.

    De hoofdindienster van amendement nr. 218 zegt niet overtuigd te zijn van deze constellatie en handhaaft haar amendement, dat de getuige schrapt.

    Mevrouw Nyssens c.s. dienen een subamendement in op amendement nr. 220 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 225), dat in het verlengde ligt van amendement nr. 218. Er wordt gepreciseerd dat het schriftstuk dat door de patiënt wordt opgesteld niet bindend is voor de geneesheer. Bovendien wordt geëxpliciteerd dat de patiënt te allen tijde zijn verzoek kan herroepen.

    Amendement nr. 222

    Mevrouw De Roeck c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 222) dat in het 1º van § 4 van het voorgestelde artikel 3 de woorden « vrijwillig, overwogen en herhaald verzoek » wenst te hanteren in plaats van « uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam ».

    De hoofdindienster verklaart dat dit amendement in het verlengde ligt van het reeds eerder ingediende amendement nr. 105, dat dezelfde wijzigingen aanbrengt in § 1 van het voorgestelde artikel 3.

    Een lid verwijst naar haar argumentatie met betrekking tot amendement nr. 105. Spreekster zegt niet te begrijpen waarom de woorden « ondubbelzinnig » en « duurzaam » zonodig moeten geschrapt worden uit het artikel.

    Zij vraagt zich eveneens af waarom de kwaliteit van het verzoek niet meer moet worden onderzocht door de eerste geraadpleegde arts, zoals § 3 bepaalt, maar wel door de tweede geraadpleegde arts, overeenkomstig de voorgestelde § 4.

    De hoofdindienster oordeelt dat de woorden « duurzaam » en « herhaald » in wezen synoniemen zijn en het derhalve overbodig is te vermelden dat het verzoek ook nog eens « duurzaam » moet zijn. Wanneer een verzoek « overwogen » is, is het ook niet meer « dubbelzinnig ».

    Bovendien komt deze controle bovenop de waarborgen die reeds gelden voor het schriftelijk verzoek.

    Amendement nr. 221

    Mevrouw Leduc c.s. dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 221) dat in het 2º van § 4 van het voorgestelde artikel 4 de woorden « oorspronkelijk verzoek » wenst te vervangen door de woorden « schriftelijk verzoek ».

    De hoofdindienster meent dat het duidelijk moet zijn wanneer de periode van één maand aanvat. Het « schriftelijk » verzoek heeft in dat opzicht meer waarborgen dan het « oorspronkelijk » verzoek, vermits het gedateerd is. Hierdoor wordt elk misverstand vermeden.

    Een lid is van oordeel dat deze kleine verduidelijking geen antwoordt biedt op alle opmerkingen die werden gemaakt op dit punt. De vraag is immers wanneer alle grondvoorwaarden cumulatief aanwezig moeten zijn. Is dit enkel het geval bij het eerste verzoek, en is de in § 4 voorziene termijn van één maand vervolgens slechts een louter procedurele voorwaarde ? Of moeten de grondvoorwaarden integendeel vervuld zijn zowel op het ogenblik van het oorspronkelijke ­ dus « schriftelijke » (zie amendement nr. 221) ­ verzoek én na verloop van de termijn van één maand ?

    Dergelijke tijdsspanne laat immers ruimte voor heel wat gebeurtenissen, zeker vanuit medisch oogpunt bekeken. Een pijn die ondraaglijk is kan bijvoorbeeld evolueren naar een pijn die wel te dragen is. Spreekster meent dan ook dat de grondvoorwaarden moeten vervuld zijn, zowel op het ogenblik van het schriftelijke verzoek als op het moment dat, minstens een maand erna, euthanasie wordt toegepast.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 221 verwijst naar de uiteenzettingen op het vlak van de procedure en van de zorgvuldigheidscriteria. Uiteraard dient aan de zorgvuldigheidsvereisten te worden voldaan op het ogenblik van het schriftelijk verzoek. Op dit ogenblik is het dan ook duidelijk dat de ondraaglijke pijn niet meer kan gelenigd worden.

    Amendement nr. 82

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 82) dat § 5 van het voorgestelde artikel 3 wenst te vervangen als volgt :

    « § 5. De informatie betreffende de gestelde diagnose, de wensen van de patiënt, het (de) verslag(en) van de geraadpleegde arts(en), het advies van de verschillende personen die worden geraadpleegd, alle stappen die worden ondernomen, met inbegrip van de verzorging en de behandelingen die worden voorgesteld en hun resultaat, de beslissingen die worden genomen, met inbegrip van de verzorging en de behandelingen die worden voorgeschreven, alsook de geneesmiddelen of verdovende middelen die worden toegediend, worden dagelijks opgetekend in het medisch dossier van de patiënt. De vermeldingen worden ondertekend door de arts die de patiënt behandelt en door een ander lid van het verplegend team dat de patiënt begeleidt. »

    Een van de indieners verklaart dat dit artikel de verplichting oplegt een gedetailleerd medisch dossier bij te houden, waaruit blijkt dat de arts de wettelijk bepaalde voorwaarden en procedures nageleefd heeft, niet alleen in het geval van euthanasie maar ook voor alle beslissingen die verband houden met het levenseinde (stopzetting, of niet-uitvoering van een behandeling, ...). In dat dossier moet verder melding worden gemaakt van de gegevens op grond waarvan de arts in het geval van euthanasie heeft kunnen beoordelen of het al dan niet om een noodtoestand gaat. Ook de wensen van de patiënt en de verslagen of adviezen van de verschillende geraadpleegde personen worden in dit dossier opgenomen.

    Het lid meent dat het vanzelfsprekend is dat de resultaten van alle raadplegingen, die als grondvoorwaarde worden ingeschreven in artikel 3, ook tot uiting komen in het medisch dossier.

    Een lid wenst zich niet uit te spreken over de vraag of het wenselijk is om in het medisch dossier op te nemen welke geneesmiddelen de betrokken patiënt werden toegediend e.d.m., maar wijst wel op bepalingen die verder in de tekst worden voorgesteld met betrekking tot het registratieformulier dat de arts moet invullen en aan de evaluatiecommissie moet overmaken. Daarin wordt voorgesteld dat één deel vertrouwelijk is, maar dat in het andere deel een aantal gegevens worden vermeld, zoals de aard van de aandoening en van de aanhoudende en ondraaglijke pijn, de redenen waarom het lijden niet gelenigd kon worden, de gevolgde procedure, enzovoort. Tal van nuttige en noodzakelijke gegevens worden derhalve reeds medegedeeld aan de commissie.

    Spreker is dan ook van mening dat de door het amendement nr. 82 voorgestelde opname van tal van gegevens in het medisch dossier niet essentieel is. Belangrijk is te weten of men al dan niet onder de voorwaarden van de wet heeft gehandeld. De gegevens, waarvan de mededeling aan de commissie wordt voorgeschreven, bieden hiervoor de nodige zekerheid.

    Een van de indieners van het amendement nr. 82 repliceert dat ook dit amendement tot doel heeft om na te gaan of de wettelijke voorwaarden wel werden gerespecteerd en kan in die zin de mening van de vorige spreker bijtreden. Zij onderstreept evenwel dat de voorgestelde wetgeving ook tal van medische aspecten regelt en een bijzondere opleiding van de geneesheren veronderstelt. Uit de hoorzittingen is immers gebleken dat tal van geneesheren niet echt op de hoogte zijn van het bestaan van sommige geneesmiddelen en van de uitwerkingen hiervan.

    Het is dan ook niet zo onzinnig om in het medisch dossier ­ dat niet systematisch naar de commissie hoeft te worden verzonden ­ een globaal beeld van de behandelingen te schetsen die op de betrokkene werden toegepast. Desgevallend kan dit later worden gebruikt voor het geval er klacht zou worden ingediend bij het parket.

    De vorige spreker vreest dat, indien het amendement nr. 82 zou worden aangenomen, dit zal leiden tot een afzonderlijke categorie van « euthanasiedokters », vermits de verplichtingen die worden voorgeschreven zodanig complex zullen zijn dat slechts enkelen hier wijs uit kunnen raken. Dit dient absoluut te worden vermeden.

    Bovendien meent het lid dat, indien de evaluatiecommissie een globaal beeld krijgt van de ziekte van de betrokkene, de ondraaglijke pijn, de behandelingen die op hem werden toegepast en dergelijke meer, zoals elders in het wetsvoorstel wordt voorgeschreven, de leden van de commissie zich wel een oordeel zullen kunnen vormen van de medische besluitvorming en de opportuniteit hiervan. De door het amendement nr. 82 voorgestelde toevoeging zal hieraan fundamenteel niets veranderen.

    Amendement nr. 217

    Mevrouw de T' Serclaes dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 217) dat paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 3 wil vervangen door de volgende tekst :

    « § 5. Het verzoek en de wensen van de patiënt, het advies van het verplegend team en van de geraadpleegde artsen of derden, alsook alle handelingen van de arts en hun resultaat worden regelmatig opgetekend in het medisch dossier van de patiënt. Het dossier wordt getekend door de arts en geviseerd door een lid van het verplegend team dat de patiënt omringt. »

    De indienster is van oordeel dat het medisch dossier een centrale plaats inneemt wanneer men zoveel als mogelijk een transparante wetgeving omtrent euthanasie wil maken. De meeste artsen en verpleegkundigen zullen immers in het medisch dossier alle gegevens opnemen die zij wenselijk achten. Dit geldt a fortiori wanneer het gaat om patiënten die thuis worden verzorgd en die veel in contact komen met hun huisarts. Het medisch dossier waarborgt bovendien volledig de privacy van de betrokkene.

    De door het amendement nr. 217 voorgestelde tekst is gebaseerd op de bijdrage die enkele leden van de verenigde commissies hebben geleverd en die tijdens de algemene bespreking werd toegelicht. In het bijzonder het visum van een lid van het verplegend team dat de patiënt omringt is een waarborg dat de elementen die in het medisch dossier worden opgenomen beantwoorden aan de werkelijkheid.

    Amendement nr. 137

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nrs. 2-244/10, amendement nr. 137) teneinde in paragraaf 5 de woorden « of van zijn gemandateerden » te schrappen.

    Amendement nr. 185

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 185) teneinde in § 5 enkele wijzigingen aan te brengen.

    De hoofdindiener legt uit dat het amendement nr. 185 voorstelt om het woord « schriftelijk » te doen vervallen om te verzekeren dat niet enkel schriftelijke, maar ook mondelinge verzoeken worden opgetekend in het medisch dossier. Tevens wordt voorgesteld dat ook de adviezen van het verplegend team, van de naasten van de patient of van enig andere geconsulteerde derde zouden worden opgenomen in het medisch dossier. Verder wenst het amendement nr. 185 het woord « regelmatig » te vervangen door het woord « dagelijks » omdat het niet volstaat dat het medisch dossier « regelmatig » wordt aangevuld. Met het oog op een optimale bescherming van de patiënt dienen alle handelingen van de arts, na het verzoek van de patiënt, maar ook de evoluties of herhalingen van dit verzoek door de patiënt, dagelijks te worden opgetekend in het medisch dossier. Tenslotte wordt een aanvullende paragraaf voorgesteld, volgens dewelke de elementen die worden genoteerd in het medisch dossier ook worden ondertekend door de behandelende arts en door een lid van het verplegend team, met het oog op het waarborgen van een grotere rechtsbescherming.

    Amendement nr. 83

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op het amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 83), dat ertoe strekt het artikel 3 aan te vullen met een nieuwe § 6, luidend als volgt :

    « § 6. Met geldboete van 1 000 frank tot 100 000 frank wordt gestraft de arts die de bepalingen van artikel 3, § 5, en van artikel 5 overtreedt. »

    Een van de indieners meent dat het noodzakelijk is te voorzien in strafsancties teneinde de geneesheren ertoe aan te sporen de voorwaarden die in artikel 3 worden voorgeschreven te respecteren. De verzending van het dossier naar de evaluatiecommissie en, desgevallend, naar het parket, volstaat volgens het lid immers niet. Bijzondere straffen zijn vereist.

    Het is niet zinvol om wettelijke voorwaarden in het leven te roepen, zonder aan te geven wat zal gebeuren indien deze niet worden gerespecteerd. Al te vaak hoort men immers dat geneesheren de neiging hebben om er hun eigen deontologie op na te houden, zonder zich te storen aan de houding van de wetgever. Dit is shockerend. In een democratie dient de wetgever immers de bakens uit te zetten en hierop een controle te organiseren.

    Spreekster erkent dat het vaststellen van boetes mogelijk niet de meest aangewezen vorm van bestraffing is. Zij wenst niettemin dat er duidelijke sancties zouden worden ingeschreven.

    Een lid benadrukt dat deze wet precies tot doel heeft om vast te leggen in welke gevallen er géén sprake is van een misdrijf. Alle strafrechtelijke sancties die thans gelden in het Strafwetboek blijven ongewijzigd.

    Een van de indieners van het amendement nr. 83 vraagt wat er dient te gebeuren indien een patiënt, die ondraaglijk lijdt en wiens pijn niet te lenigen is, herhaaldelijk en overwogen om euthanasie verzoekt, maar de arts niet alle vormvoorschriften heeft nageleefd, zoals bijvoorbeeld het volledig invullen van het registratiedocument.

    De vorige spreker antwoordt dat in dat geval de huidige strafrechtelijke benadering onverkort van toepassing blijft.

    Een ander lid vult aan dat het parket zal oordelen of en hoe het moet optreden, zoals dit thans het geval is. Hij meent dat het voorgestelde amendement nr. 83 in schril contrast staat met de eerbied voor het leven, die voor sommigen onaantastbaar is. Volgens dit amendement zou een arts, die euthanasie toepast in strijd met de voorgestelde wet, er zich van af kunnen maken met een boete van 100 000 frank. Dit is niet ernstig. Het is beter aan het parket over te laten welke het gepaste optreden en de gepaste straffen zijn, zoals dit vandaag gebeurt.

    Een lid meent dat de opinie die werd uitgedrukt door vorige sprekers juridisch absoluut geen steek houdt. Vandaag zegt de strafwet immers helemaal niets over de voorwaarden en de procedures die thans worden voorgesteld. In het strafrecht bestaat het legaliteitsbeginsel waardoor, indien de wet geen sancties voorschrijft voor een bepaalde handeling die als een misdrijf wordt gekwalificeerd, er ook geen sprake kan zijn van een straf die wordt opgelegd. Hier komt de ware bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel naar voor : men schrijft voorwaarden in die slechts schijnvoorwaarden zijn vermits aan de overtreding ervan geen enkele sanctie wordt verbonden.

    Als juridische deus ex machina wordt dan door de indieners de rechtsfiguur van de noodtoestand ingeroepen, volgens dewelke een strafrechter een arts, die de wettelijke voorwaarden heeft overtreden, toch vrijuit kan laten gaan omdat hij zich in een conflict van grondrechten bevindt. Nochtans heeft men gedurende een jaar volgehouden dat diegenen, die van in het begin de noodtoestand hebben naar voor geschoven als een juridische mogelijkheid om euthanasie wettelijk te regelen, blijk gaven van juridische kwakzalverij.

    Blijkbaar bevinden de indieners van het voorstel nr. 2-244 zich zélf in een noodtoestand en moeten zij zich thans redden uit de juridische impasse waarin ze zijn terechtgekomen.

    Een van de indieners van het amendement nr. 83 onderstreept voor alle duidelijkheid dat dit amendement niet tot doel heeft de bestaande strafsancties te doen vervallen, maar dat de voorgestelde straffen bijkomend worden voorzien voor de specifieke toepassing van onderhavig wetsvoorstel. Het amendement springt dan ook helemaal niet lichtzinnig om met de eerbied voor het leven, zoals een vorige spreker wil doen geloven.

    Een vorige spreker verwijst naar de bepalingen die in het Strafwetboek werden opgenomen met betrekking tot de zwangerschapsafbreking, waarin straffen worden voorzien voor het geval men het misdrijf pleegt. Tevens wordt bepaald onder welke voorwaarden ­ die betrekking hebben op de informatie, de opvang van de zwangere vrouw, enzovoort ­ er géén misdrijf is.

    Dezelfde techniek wordt thans toegepast voor wat betreft de euthanasie. Het voorgestelde artikel 3, § 1, bepaalt immers : « De arts die euthanasie toepast, pleegt geen misdrijf wanneer hij vaststelt dat ... ». Wanneer de arts deze voorwaarden niet naleeft, pleegt hij wel een misdrijf en kan hij desgevallend worden vervolgd. Het enige verschil is hierin gelegen, dat zwangerschapsafbreking uitdrukkelijk in het Strafwetboek werd opgenomen, terwijl thans een bijzondere wet wordt voorgesteld.

    Amendement nr. 44

    De heer Vandenberghe en mevrouw van Kessel dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 44) dat ertoe strekt het artikel 3 volledig te vervangen.

    Een van de indieners verduidelijkt dat dit amendement de palliatieve zorgverlening de plaats geeft die ze verdient, met name in artikel 3. Hij wijst op de globale logica van de amendementen nrs. 42 en volgende die het volledige wetsvoorstel willen vervangen, volgens dewelke in artikel 3 een gans andere materie wordt geregeld dan in artikel 3 van het wetsvoorstel nr. 2-244.

    Amendementen nrs. 1J, 115 C en 227

    Er moet worden verwezen naar de bespreking onder het hoofdstuk « Problematiek van de zwangere vrouw (amendementen op artikel 3, en amendementen met betrekking tot een artikel 4bis nieuw) ».

    Amendementen nrs. 59 en 102

    De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 59) dat ertoe strekt hoofdstuk II te vervangen als volgt :

    « Hoofdstuk II

    Beschermingsvoorwaarden in geval van pijnbestrijding en staken of nalaten van een medische handeling

    Artikel 3

    In geval van een beslissing tot staken of nalaten van een medische behandeling, of wanneer een therapie wordt afgebouwd of wanneer een naar huidig medisch inzicht verantwoorde wijze van pijnbestrijding met levensverkortend gevolg wordt toegepast, kunnen deze beslissingen slechts genomen worden in overeenstemming met de huidige medische inzichten, de medische deontologie, alsook met eerbiediging van de rechten van de patiënt.

    Uit het medische dossier van de overledene moet blijken dat :

    1º de patiënt geïnformeerd werd over de voorgenomen beslissing, en ermee instemde;

    2º ingeval de patiënt niet in staat was zijn wil te kennen te geven, ten minste één collega-arts was geraadpleegd;

    3º de door de patiënt zelf aangewezen vertrouwenspersoon of naaste familie, zo mogelijk, op de hoogte werden gebracht van de voorgenomen beslissingen en de gelegenheid hadden gekregen hun mening te kennen te geven.

    Artikel 76bis, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing. »

    Volgens één van de medeondertekenaars wil het wetsvoorstel een wettelijk kader creëren dat de transparantie inzake euthanasie verzekert en de eerbiediging van de rechten van de patiënt en de rechtszekerheid van de artsen waarborgt. Het voorstel voorziet in een reeks strikte procedures die de arts moet naleven opdat er geen sprake zou zijn van een misdrijf.

    Er bestaan evenwel een aantal situaties waarin medische beslissingen, ook al werken ze levensverkortend, niet als euthanasie worden beschouwd. Het zou jammer zijn dat voor die medische praktijken niet moet worden voldaan aan voorwaarden die vergelijkbaar zijn met de waarborgen waarin is voorzien voor de euthanasieverzoeken.

    Dat is de doelstelling van amendement nr. 59.

    Voor haar amendement nr. 102 (Stuk Senaat, nr. 2-244/7) dat een subamendement is op amendement nr. 59, verwijst mevrouw Nyssens naar haar verantwoording.

    Een lid zegt voorstander te zijn van een wetgeving die het bijhouden van het medisch dossier en de therapeutische begeleiding bij het levenseinde reglementeert. Die beginselen passen evenwel niet in een euthanasiewet.

    Volgens één van de medeondertekenaars van amendement nr. 59 is er een rechtstreeks verband tussen euthanasie en de medische beslissingen die het leven kunnen verkorten. Ook het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heeft daarop gewezen. Het gevaar bestaat immers dat er een verschuiving plaatsvindt van euthanaserend handelen, dat aan een strikte controle is onderworpen, naar medische praktijken die het leven van de patiënt verkorten en die veel minder gecontroleerd worden.

    Een andere medeondertekenaar sluit zich aan bij dit standpunt : het beginsel van de communicerende vaten zal hier zeker spelen. Als euthanasie wettelijk geregeld wordt, moet ook worden voorzien in een minimumaantal regels met betrekking tot de medische praktijken die het leven verkorten, zodat een echte controle mogelijk is op de gehele problematiek rond het levenseinde.

    Een lid verklaart altijd voorstander te zijn geweest van een wet die de begeleiding bij het levenseinde en de uitzondering van euthanasie in zijn geheel zou aanpakken. De meerderheid van de commissieleden was het niet eens met die benadering. Spreker merkt evenwel op dat de behandeling van het wetsvoorstel betreffende de euthanasie gekoppeld is aan die van twee andere voorstellen, het ene met betrekking tot de instelling van een evaluatiecommissie inzake de wet betreffende de euthanasie en het andere met betrekking tot de palliatieve zorg.

    Aan de doelstellingen van de amendementen nrs. 59 en 102 zal worden tegemoetgekomen bij de behandeling van die twee voorstellen en van het wetsvoorstel met betrekking tot de rechten van de patiënt. De opdracht van de opvolgingscommissie moet bovendien voldoende ruim worden gedefinieerd zodat ze het levenseinde in zijn geheel kan bestuderen en niet beperkt wordt tot de aangegeven gevallen van euthanasie.

    Amendement nr. 48

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in dat ertoe strekt artikel 3 van dit wetsvoorstel te vervangen (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 48). Voor de bespreking van en de stemming over dit amendement, zij verwezen naar artikel 1bis.

    Amendementen nrs. 111 en 112

    De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement nr. 111 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8) om de euthanasiedaad slechts toe te laten in uitzonderlijke omstandigheden die een noodtoestand uitmaken.

    Met dit amendement wordt getracht het inroepen van de noodsituatie, die door de patiënt subjectief wordt aangevoeld, te vervangen door een objectiever begrip. Het euthanasieverzoek mag slechts in aanmerking worden genomen als er voldoende zwaarwichtige medische redenen zijn gelet op de ondraaglijke en onbehandelbare pijn die de patiënt lijdt.

    Er wordt ook voorgesteld de controleprocedure te versterken door de arts te verplichten binnen 24 uur na het overlijden een schriftelijk verslag te bezorgen aan een specialist in de gerechtelijke geneeskunde, die onderzoekt of alle voorwaarden werden nageleefd. De specialist in de gerechtelijke geneeskunde brengt de procureur des Konings op de hoogte als niet is voldaan aan de voorwaarden om een euthanaserend handelen te rechtvaardigen.

    Dezelfde leden dienen vervolgens een subsidiair amendement nr. 112 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8) dat de bepalingen van amendement nr. 111 overneemt, behalve de procedureregels, die op een andere plaats thuishoren.

    Een lid merkt op dat tot nu toe niemand erin geslaagd is een objectieve definitie te geven van pijn. Spreker denkt dat de aard, de hevigheid van de pijn alleen kan worden geëvalueerd door de persoon die lijdt. Hij is dan ook de enige die deze pijn, die aan de basis ligt van het euthanasieverzoek, kan beoordelen.

    Het commissielid vindt overigens dat de in amendement nr. 14 (Stuk Senaat, nr. 2-244/4) voorgestelde procedure voldoende waarborgen biedt voor een controle a posteriori.

    Amendementen nrs. 1 (A tot I) en 6

    De heer Vankrunkelsven stelt vast dat zijn amendementen 1 A tot I (Stuk Senaat, nr. 2-244/2) vervallen als gevolg van amendement nr. 14.

    Hij dient een amendement nr. 6 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3) ertoe strekkende het recht om euthanasie te vragen uit te breiden tot de minderjarige die 16 jaar is geworden, wanneer deze tot een redelijke waardering van zijn belangen in staat kan worden geacht. De indiener doet dit voorstel naar analogie met de logica van andere voorstellen waarin minderjarigen vanaf 16 jaar bekwaam geacht worden medische handelingen te aanvaarden of te weigeren.

    Een lid deelt de bezorgdheid van vorige spreker en verklaart dat hij zich bewust is van de menselijke problemen die minderjarigen ondervinden wanneer ze in dergelijke situaties terechtkomen. Hij vestigt er echter de aandacht op dat het wetsvoorstel aan de meerderjarige of de ontvoogde minderjarige het recht toekent een euthanasievraag te formuleren, wat bewijst dat de indieners proberen zoveel mogelijk rekening te houden met de doelstelling van amendement nr. 6.

    Het commissielid is van oordeel dat het niet mogelijk is bij het definiëren van de voorwaarden naar een leeftijd te verwijzen. Men moet zich baseren op juridisch duidelijk gedefinieerde begrippen. Het is bijgevolg niet wenselijk de leeftijd van het aantal personen dat om euthanasie kan verzoeken, naar beneden toe uit te breiden. Dat zou immers tot gevolg hebben dat men zou afstappen van de juridische begrippen meerderjarige en ontvoogde minderjarige patiënt. Er zouden ook netelige problemen kunnen rijzen inzake de verzoening van de rechten van de minderjarige met die van de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen.

    Voor de spreker kan alleen de noodtoestand een antwoord bieden op de situatie van de niet-ontvoogde minderjarigen.

    Een ander lid sluit zich aan bij het standpunt dat door de vorige spreker werd verdedigd. Spreekster verwijst naar de debatten die in Nederland worden gevoerd over de euthanasievragen die door minderjarigen worden geformuleerd. In Nederland kan de minderjarige tussen 16 en 18 jaar, met toestemming van de ouders, euthanasie vragen. Het lid is, wat de grond van de zaak betreft, voorstander van een dergelijke oplossing, maar vindt ze in de huidige stand van de discussie politiek niet haalbaar.

    Nog een ander lid is zeer gevoelig voor de situatie van de minderjarigen, meer bepaald inzak euthanasie. In dergelijke situaties moet meer rekening gehouden worden met de mening en de ervaringen van de kinderen, ook indien ze nog geen 16 jaar zijn. Spreekster is er voorstander van dat de arts gevolg kan geven aan de euthanasievraag van een minderjarige ­ zelfs indien die jonger is dan 16 jaar ­ op voorwaarde dat de ouders bij het besluitvormingsproces worden betrokken. Het zou absoluut voorbarig zijn de minderjarige het recht toe te kennen de arts op een autonome wijze te vragen euthanasie toe te passen of hem te helpen bij zelfdoding zonder het uitdrukkelijke akkoord van de ouders.

    De indiener van amendement nr. 6 merkt op dat het niet zijn bedoeling is het debat over euthanasie bij kinderen te openen. Door de huidige leeftijdsgrens tot 16 jaar te verlagen, wenst hij de groep patiënten te verruimen op wier euthanasievraag de arts kan ingaan. Spreker meent dat de plaats en rol van de jongeren in de huidige samenleving pleiten in het voordeel van een grotere autonomie voor de minderjarige die zich in een uitzichtloze medische situatie bevindt en die ondraaglijk lijdt.

    De minderjarige van 16 jaar moet autonoom kunnen beslissen de euthanaserende handeling te vragen, zelfs tegen de wil van de ouders in, die echter wel bij de beslissing moeten worden betrokken. Spreker verwijst naar de wetgeving inzake abortus, waarin geen toestemming van de ouders wordt gevraagd indien het verzoek van de minderjarige uitgaat.

    Een lid verklaart dat hij altijd al voorstander is geweest van het verlenen van meer rechten aan de minderjarigen onder de 16 jaar, onder meer voor politieke aangelegenheden. Hij ijvert voor het toekennen van stemrecht aan jongeren onder de 16 jaar, maar er is sterk maatschappelijk verzet tegen zulke stappen voorwaarts. Dat voorbeeld illustreert volgens spreker voldoende hoe delicaat het is om de leeftijdsgrens van 18 tot 16 jaar te verlagen om jongeren op jongere leeftijd verantwoordelijkheid te geven door hen meer autonomie toe te kennen.

    Wat de grond van de zaak betreft, staat het commissielid positief tegenover het voorgestelde amendement. Hij vindt het nochtans voorbarig dat de wetgever zich over dit punt uitspreekt. Spreker is ervan overtuigd dat het verlenen van het recht op euthanasie aan meerderjarigen door de publieke opinie in het algemeen wordt aanvaard. Hij twijfelt er echter aan dat er in de burgermaatschappij eenzelfde consensus kan worden gevonden voor de verlaging van de leeftijdsgrens zoals in amendement nr. 6 wordt voorgesteld.

    Het lid meent anderzijds dat, zelfs indien de nieuwe wet het recht op euthanasie niet toekent aan patiënten tussen 16 en 18 jaar, de bestaande praktijken zullen worden voortgezet en dat het toch mogelijk is dat een arts die wordt geconfronteerd met een uitzichtloze situatie en het ondraaglijk lijden van een minderjarige, conform zijn deontologie, zal oordelen dat een handeling van euthanasie moet worden gesteld. Die arts zal door de nieuwe wet echter niet beschermd worden, terwijl zijn situatie niet anders zal zijn dan wanneer hij nu met een euthanasievraag wordt geconfronteerd.

    Voor een ander lid is er een fundamenteel verschil tussen de discussie over amendement nr. 6 en die over amendement nr. 227. Zwangere vrouwen vallen onder de nieuwe wet indien de tekst zonder amendement nr. 227 wordt aangenomen. De niet-ontvoogde minderjarigen tussen 16 en 18 jaar daarentegen blijven, indien amendement nr. 6 niet wordt aangenomen, buiten het toepassingsveld van de wet.

    Spreker meent dat de bevolking het toekennen van het recht op euthanasie aan deze categorie patiënten zeer slecht zou opnemen. De tegenstanders van het voorstel zouden dit zeker als argument gebruiken ter ondersteuning van hun standpunt dat de euthanasiewetgeving te ver gaat en eigenlijk slechts een eerste stap is naar de banalisering van de euthanasie. Daarom sluit het commissielid zich aan bij de vorige sprekers en stelt hij voor amendement nr. 6 niet aan te nemen.

    De indiener van dit laatste amendement is van oordeel dat de wetgever zijn verantwoordelijkheid op zich moet nemen inzake het recht op euthanasie van minderjarigen tussen 16 en 18 jaar en dat hij daarvoor niet moet wachten op een evaluatie van de nieuwe wet, omdat dit een belangrijke vooruitgang inzake de rechten van de minderjarigen met verschillende jaren zou vertragen. Spreker vindt het bovendien een gevaarlijke redenering dat de situatie van de minderjarigen moet worden geregeld met verwijzing naar de deontologie van de arts en de noodtoestand : waarom moet de euthanasie voor meerderjarigen wettelijk geregeld worden als het huidige recht een bevredigende oplossing biedt voor de euthanasie van minderjarigen ?

    Een lid raadt aan uiterst voorzichtig te zijn bij een eventuele uitwerking van een wettelijke regeling van euthanasie voor minderjarigen. Uit haar contacten met zorgverstrekkers is gebleken dat kinderen op het einde van hun leven nog een bron van vreugde betekenden voor hun familie en dat het « leven tot de laatste snik » zeker waard was geleefd te worden.

    Een vorige spreekster onderstreept dat, niettegenstaande de vooruitgang in de palliatieve zorg, de pijn in ongeveer 10 % van de gevallen niet efficiënt kan worden bestreden en dat kinderen op het einde van hun leven vaak een meer volwassen gedrag vertonen dan veel volwassenen.

    Amendementen nrs. 30 en 31

    De heer Destexhe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 30) dat ertoe strekt om in het eerste lid de woorden « om euthanasie verzoekt » te vervangen door de woorden « vraagt om zijn overlijden te bespoedigen ». De indiener acht het begrip « euthanasie » verwarrend.

    De heer Destexhe dient een tweede amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 31) dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 3 te wijzigen.

    Die amendementen hielden echter geen rekening met amendement nr. 14.

    Ze worden bijgevolg ingetrokken.

    Amendementen nrs. 176 A en B

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 176) ertoe strekkende de structuur van artikel 3 aan te passen teneinde een reële dialoog tussen de patiënt en de arts verplicht te maken vooraleer de voorwaarden voor de euthanasievraag te regelen. De indiener stelt eveneens voor toe te voegen dat de patiënt helder moet zijn.

    Amendement nr. 186

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 186) ertoe strekkende in het Strafwetboek een bepaling in te voegen waardoor de wet de bijzondere omstandigheden kan omschrijven waarin de noodtoestand kan worden ingeroepen. Die noodtoestand is momenteel een begrip uit de rechtspraak.

    Deze oplossing is voor één van de indieners absoluut noodzakelijk, vooral omdat tal van problemen ­ vaak de moeilijkste situaties ­ buiten het toepassingsveld van de euthanasiewet zijn gehouden (bijvoorbeeld euthanasie bij minderjarigen). In al deze situaties zal het begrip noodtoestand ingeroepen worden om de daad van de arts te beoordelen.

    Een lid is van oordeel dat het wetsvoorstel het grootste deel van de euthanasiegevallen zal regelen. De voorgestelde tekst verwijst met opzet niet naar de noodtoestand. De auteurs wilden immers voorkomen dat het begrip noodtoestand door een interpretatie a contrario van de wet niet toepasbaar zou zijn op alle gevallen die niet gedekt zijn door de wet op de euthanasie. De noodtoestand kan in al deze gevallen eventueel worden ingeroepen, maar dat zal niet automatisch gebeuren.

    Een van de indieners van het amendement nr. 186 meent dat de voorgestelde tekst van artikel 3 slechts theoretische waarborgen biedt voor de bescherming van de rechten van de patiënt. Er is immers in geen enkele specifieke sanctie voorzien voor een euthanasie zonder naleving van de procedure die in het wetsvoorstel wordt beschreven. In dit geval zou de sanctie worden bepaald volgens de regels van het gemeen recht.

    Voor de spreker is het onmogelijk vol te houden dat er in het gemeen recht thans een sanctie bestaat die beantwoordt aan de wettelijkheids- en proportionaliteitsvoorwaarden ten opzichte van een strafrechtelijke bepaling die door de wetgever nog moet worden goedgekeurd.

    Volgens een lid wordt in het voorstel dezelfde wetgevingstechniek toegepast als in de wet van 3 april 1990 tot legalisering van abortus in bepaalde omstandigheden. Volgens artikel 350, lid 2, van het Strafwetboek is er geen overtreding wanneer bij de abortus bepaalde voorwaarden in acht worden genomen. Dit artikel bevat geen specifieke strafrechtelijke sanctie wanneer bij de abortus niet alle vereiste voorwaarden worden nageleefd.

    Spreker meent dat voor euthanasie hetzelfde systeem wordt voorgesteld en het parket zal beoordelen wanneer niet aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan.

    Vorige spreker merkt op dat abortus uit het strafrecht werd gelicht, wat voor euthanasie niet wordt voorgesteld. Na de uitwisseling van argumenten concludeert hij echter dat de indieners van het voorstel wel degelijk de bedoeling hebben euthanasie effectief uit de strafwet te halen.

    Een vorige spreker herinnert eraan dat er volgens de voorgestelde tekst geen inbreuk is wanneer een reeks voorwaarden vervuld zijn. Wanneer daarentegen niet alle voorwaarden vervuld zijn, komt men opnieuw in de huidige toestand terecht.

    Voor een ander lid heeft de wet tot depenalisering van abortus een veel duidelijker structuur dan voorliggend voorstel. Het eerste lid van artikel 350 van het Strafwetboek stelt immers het principe voorop dat abortus een inbreuk is, waarna in het tweede lid de voorwaarden worden bepaald waarin abortus kan worden toegestaan.

    Het voorliggende voorstel zou deze structuur moeten overnemen en duidelijk moeten maken dat euthanasie principieel verboden is om vervolgens de voorwaarden vast te leggen waarin er geen inbreuk is.

    Een lid verklaart dat hij de logica van vorige spreekster niet begrijpt. In het begin van de besprekingen verdedigde zij de stelling dat de regeling van de euthanasie niet in het Strafwetboek mocht komen omdat dit het principe dat het verboden is te doden in gevaar zou kunnen brengen. Nu wordt voorgesteld heel deze materie in een specifieke wet te regelen, verwijt ze de indieners van het voorstel dat ze hun tekst niet vasthaken aan de bepalingen van het Strafwetboek.

    Eén van de indieners van amendement nr. 186 is van oordeel dat de oplossing die in het amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s. (Stuk Senaat, nr. 2-244/4) wordt voorgesteld, onduidelijk is. Aangezien er geen consensus bestaat over een depenalisering van euthanasie, stellen de indieners een alternatieve oplossing voor die in werkelijkheid echter dezelfde draagwijdte heeft.

    Vorige spreker antwoordt dat het voorstel dat ter tafel ligt er wel degelijk toe strekt euthanasie uit de strafwet te halen. Daarover is er nooit onduidelijkheid geweest.

    Een lid vestigt er de aandacht op dat amendement nr. 14 niet raakt aan de strafrechtelijke kwalificatie van de euthanasie, die nog altijd als een moord wordt beschouwd. Daartegenover staat echter dat de arts die gevolg geeft aan een euthanasievraag, geen inbreuk pleegt wanneer hij bepaalde voorwaarden in acht neemt.

    Spreker stelt vast dat een deel van de commissieleden wenst dat de tekst van het voorstel in specifieke sancties voorziet wanneer niet voldaan is aan een of meer van de voorwaarden opdat euthanasie niet als een inbreuk wordt beschouwd. Het lid herinnert eraan dat alle wettelijke voorwaarden in acht moeten worden genomen opdat euthanasie niet als een inbreuk wordt beschouwd. Als dat niet het geval is, keert men terug naar het gemeen recht.

    Eén van de indieners van amendement nr. 186 vindt deze redenering juridisch onjuist : als men vorige spreker volgt, zou de arts die een actieve euthanasie heeft uitgevoerd en alle in het voorstel opgesomde voorwaarden heeft nageleefd, maar verzuimd heeft de procureur des Konings te informeren, van moord kunnen worden beschuldigd. In de elementen die moord tot moord maken wordt evenwel nergens verwezen naar de verplichting om de patiënt te informeren, een tweede arts te raadplegen ... Spreker vreest dan ook dat de gevallen van euthanasie die worden uitgevoerd zonder dat aan de wettelijke voorwaarden wordt voldaan, zullen uitlopen op de vrijspraak van de daders.

    Amendement nr. 177

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 177). De indiener verwijst naar de tekst van haar amendement en van haar verantwoording.

    Amendement nr. 163

    De heer Dallemagne en mevrouw Nyssens dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 163) dat ertoe strekt om in de voorgestelde § 1, eerste streepje, van de Franse tekst het woord « formation » te vervangen door het woord « formulation ». Het woord « formulation » is taalkundig juister. Bovendien verwijst dit woord rechtstreeks naar het volgende streepje, waar de kenmerken van het verzoek worden vastgesteld.

    Amendement nr. 174

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 163 van de heer Mahoux een subsidiair amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 174), dat ertoe strekt in § 1, eerste streepje, van het voorgestelde artikel 3 de woorden « op het ogenblik van zijn verzoek » te vervangen door de woorden « wanneer hij om euthanasie verzoekt ».

    Amendement nr. 174 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 175

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 175), dat ertoe strekt de voorwaarden waarin euthanasie mag worden uitgevoerd, te verstrengen. De auteur wenst de bezorgdheid weg te nemen van een aantal verenigingen die zich bezighouden met patiënten die niet helder zijn. Om de tekst duidelijker te maken, stelt ze voor dat de vraag naar euthanasie door heldere, bewuste patiënten moet worden geformuleerd.

    Een lid wijst er met betrekking tot amendement nr. 175C op dat er geen overeenstemming is tussen de voorgestelde Nederlandse en Franse tekst van artikel 3, § 1, eerste streepje. In de Franse tekst dient te worden gelezen « au moment de la demande » in plaats van « lors de la formulation de la demande ».

    Amendement nr. 183

    Mevrouw Leduc dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat nr. 2-244/12, amendement nr. 183) om te preciseren dat de euthanasievraag van de patiënt niet tot stand mag komen als gevolg van enige externe druk.

    Amendement nr. 219

    De heer Dallemagne dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 219) om de tekst van § 3 te verduidelijken. Volgens de indiener betreft de voorgestelde paragraaf 4 de hypothese waarin de patiënt niet spoedig zal overlijden. Daar moet a contrario uit afgeleid worden dat de voorgestelde § 3 betrekking heeft op de situatie op het einde van het leven. Het amendement wil de tekst duidelijker maken door te preciseren dat § 3 betrekking heeft op de hypothese dat de patiënt spoedig zal overlijden.

    Amendement nr. 187

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 187) dat ertoe strekt te preciseren dat zowel aan de materiële grondvoorwaarden als aan de procedurele voorwaarden moet worden voldaan opdat de arts door de wet gemachtigd wordt om de euthanasie uit te voeren.

    Amendement nr. 192

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 192) dat een uitbreiding beoogt van de onverenigbaarheidsoorzaken in hoofde van de getuige die aanwezig moet zijn wanneer de patiënt zijn euthanasievraag formuleert. Het amendement heeft tot doel ook alle personen uit te sluiten die een materieel of immaterieel belang hebben of kunnen hebben bij het overlijden van de patiënt.

    Amendement nr. 224

    Mevrouw Vanlerberghe merkt op dat subamendement nr. 224 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12), dat ze samen met andere commissieleden op amendement nr. 14 heeft ingediend, vervalt als de amendementen nrs. 204 en 206 (Stuk Senaat, nr. 2-244/12) van mevrouw de T' Serclaes worden aangenomen.

    Amendement nr. 216

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s. een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 216), dat ertoe strekt de procedure voor de terminale patiënt (§ 3) aan te passen aan de procedure voor de niet-terminale patiënt (§ 4). De arts moet in beide gevallen een algemene beoordeling geven van de situatie.

    Amendement nr. 212

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 212) om een grotere rechtszekerheid te waarborgen in alle gevallen van euthanasie die niet door het voorstel worden gedekt.

    De indieners vinden het onaanvaardbaar euthanasie toe te staan voor niet-terminale patiënten. Ze stellen voor, voor deze patiënten en voor alle situaties die niet in het wetsvoorstel worden bedoeld, het begrip noodtoestand te gebruiken, omdat alleen dat begrip de patiënt voldoende waarborgen kan bieden en het uitzonderlijke karakter van de euthanasie bewaart.

    Amendement nr. 226

    Mevrouw Vanlerberghe c.s. dient op amendement nr. 14 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 226), dat ertoe strekt beter te waarborgen dat een beroep wordt gedaan op een tweede arts, die de patiënt moet onderzoeken. Daarom wordt voorgesteld de identiteit van deze tweede arts in het verslag te vermelden, zodat er een schriftelijke neerslag is.

    Amendement nr. 228

    De heer Destexhe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 228) ertoe strekkende de aanhef van het 4º van het voorgestelde artikel 3, § 3, te doen luiden als volgt : « zo de patiënt dat wil en indien er geen verplegend team is ... ».

    In het 5º van § 3 wordt immers bepaald dat het advies van de patiënt moet worden ingewonnen voor een gesprek met de naasten, maar in het 4º van § 3 wordt geen advies gevraagd voor het gesprek met de leden van het verplegend team.

    De indiener van het amendement stelt voor in beide gevallen dezelfde formule te gebruiken.

    Een lid brengt in herinnering dat tijdens het debat onderstreept werd dat de patiënt zijn advies over zijn naasten moet kunnen geven, maar dat het gesprek dat de arts met zijn medewerkers kan hebben een zaak is van deze arts, die hierover in eer en geweten oordeelt.

    Dat is conform de logica van de tekst, waarin eveneens bepaald wordt dat de arts alle voorwaarden kan stellen die hij nodig acht om zijn verantwoordelijkheid op zich te kunnen nemen, aangezien hij voor de rechter rekenschap zal moeten afleggen voor zijn daad.

    De indiener van amendement nr. 228 betwist deze logica omdat hij van oordeel is dat de arts die beslist het verplegend team te raadplegen, de vertrouwelijke dialoog met zijn patiënt in zekere zin verraadt.

    Spreker is, in tegenstelling tot vorige spreker, van oordeel dat de arts volgens de Code van medische plichtenleer, de enige bewaarder is van de vertrouwelijke mededelingen van de patiënt.

    De vorige spreker antwoordt dat de medewerkers van de arts uiteraard door het medisch beroepsgeheim gebonden zijn.

    De zin van de tekst is dat de arts een maximum aan informatie probeert in te winnen en beslist bij welke medewerkers hij dat doet om zijn oordeel te kunnen vormen.

    De indiener van amendement nr. 228 vindt het ontoelaatbaar dat men voorbijgaat aan de wens van de patiënt als die expliciet zegt dat de arts niet meer het verplegend team over zijn euthanasievraag mag spreken.

    Stemmingen

    Amendement nr. 176 (A en B) van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 186 (A en B) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 stemmen tegen 8.

    Amendement nr. 109 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 131 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 stemmen tegen 9 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 132 van de heer Dubié wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 96 van mevrouw Lindekens c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 63 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 2 bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 72 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 2 bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 156 van mevrouw van Kessel en de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 113 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 114 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 119 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 stemmen tegen 5 bij 7 onthoudingen.

    Amendement nr. 93 van de heer Galand wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 155A van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 159 A van mevrouw De Roeck c.s. wordt eenparig aangenomen door de 28 aanwezige leden.

    Amendement nr. 177 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 64 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 115A van de heer Vankrunkelsven wordt eenparig verworpen door de 28 aanwezige leden.

    Amendement nr. 121 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 154 van de heer Vandenberghe vervalt.

    Amendement nr. 161 van de heer Galand wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 163 van de heren Dallemagne en Thissen wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 174 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 175 (A, B en C) wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 40 van de heer Remans wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 105 van de heer Remans wordt aangenomen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 118 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 122 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 183 van mevrouw Leduc c.s. wordt aangenomen met 19 stemmen bij 7 onthoudingen.

    Amendement nr. 65 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 66 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 22 stemmen tegen 6.

    Amendement nr. 73 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 164 van mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 123 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 152 van de heer Vandenberghe wordt verworpen bij 18 stemmen tegen 8 en 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 153A van de heer Vandenberghe wordt verworpen bij 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 153B van de heer Vandenberghe wordt verworpen bij 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 153C van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 213 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 219 van de heer Dallemagne c.s. wordt verworpen 17 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 150 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 227 van de heer Vankrunkelsven wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 151 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 110 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 17 stemmen tegen 4 bij 7 onthoudingen.

    Amendement nr. 155B van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 160 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 3 bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 187 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 20 stemmen tegen 8.

    Amendement nr. 165 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 172 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 74 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 20 stemmen tegen 8.

    Amendement nr. 173 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 209A van de heer Galand c.s wordt aangenomen met 22 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 209B van de heer Galand c.s. wordt aangenomen met 22 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 127 van de heer Dallemagne wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 168 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 34 van de heer Galand wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 157 van de heren Galand en Dubié wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 192 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 149 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 162A van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 126 van de heer Dallemagne wordt verworpen met 16 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 178 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 stemmen tegen 9 bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 193 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 194 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 stemmen tegen 11.

    Amendement nr. 124 van de heer Dallemagne wordt verworpen met 16 stemmen tegen 11.

    Amendement nr. 125 van de heer Dallemagne wordt verworpen met 17 stemmen tegen 9 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 169 van de heer Galand en mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 179 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 stemmen tegen 11 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 180 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 stemmen tegen 11 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 181 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 stemmen tegen 11 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 166A van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 stemmen tegen 9 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 133 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 17 stemmen tegen 11.

    Amendement nr. 41 van de heer Remans wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 70 van de heer Galand wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 71 van de heer Galand wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 75 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 106 van de heer Remans c.s. wordt aangenomen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 115B van de heer Vankrunkelsven wordt aangenomen met 20 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 203 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 11.

    Amendement nr. 148 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 stemmen tegen 11 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 170 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 171 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 188 (A, B, C en D) van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 stemmen tegen 9 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 201 van mevrouw van Kessel c.s. wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 202A van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 16 stemmen tegen 10 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 202B van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 25 stemmen tegen 2.

    Amendement nr. 76 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 7 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 182 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 208 van de heren Galand en Vankrunkelsven wordt verworpen met 17 stemmen tegen 11.

    Amendement nr. 77 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 134 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 17 stemmen tegen 5 bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 204 van mevrouw de T' Serclaes wordt aangenomen met 22 stemmen tegen 6.

    Amendement nr. 159B van mevrouw De Roeck c.s. wordt eenparig aangenomen door de 28 aanwezige leden.

    Amendement nr. 146 van de heer Vandenberghe wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 147 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 189 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 stemmen tegen 7 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 214 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 224A van mevrouw Vanlerberghe c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 145 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 32 van de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 143 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 190 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 205 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 19 stemmen tegen 8.

    Amendement nr. 135A van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 17 stemmen tegen 3 bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 135B van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 15 stemmen tegen 11 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 78 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 144 van de heer Vandenberghe vervalt.

    Amendement nr. 195 van de heer Vandenberghe en mevrouw van Kessel wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 206 van mevrouw de T' Serclaes wordt aangenomen met 18 stemmen tegen 6.

    Amendement nr. 216 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 11.

    Amendement nr. 224A van de heer Vandenberghe c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 33 van de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 142 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 stemmen tegen 8 bij 4 onthoudingen.

    Amendement nr. 167 van mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 10 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 191 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 207 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 stemmen tegen 10 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 210 van de Heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 54 van mevrouw Lindekens c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 60 van de heer Remans wordt aangenomen met 16 stemmen tegen 1 bij 11 onthoudingen.

    Amendement nr. 79 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 141 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 19 stemmen tegen 8 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 184 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 211 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 stemmen tegen 6 bij 5 onthoudingen.

    Amendement nr. 228 van de heer Destexhe wordt verworpen met 26 stemmen tegen 1 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 120 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 80 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10.

    Amendement nr. 162B van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 139 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 140 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 stemmen tegen 8 bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 166B van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 212 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 81 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 19 stemmen tegen 8 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 138 van de heer Vandenberghe vervalt.

    Amendement nr. 128 van de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 4 bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 162C van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 196 van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 21 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 215 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 209C van de heer Galand wordt aangenomen met 18 stemmen tegen 6 bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 218 van mevrouw Nyssens c.s. wordt verworpen met 19 stemmen tegen 8.

    Amendement nr. 220 van mevrouw Vanlerberghe c.s. wordt aangenomen met 21 stemmen tegen 6 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 223 (A en B) van mevrouw Vanlerberghe c.s. wordt aangenomen met 21 stemmen tegen 6 bij 1 onthoudingen.

    Amendement nr. 225 van mevrouw Nyssens c.s. wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 226 van mevrouw Vanlerberghe c.s. wordt aangenomen met 20 stemmen tegen 7 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 222 van mevrouw De Roeck c.s. wordt aangenomen met 18 stemmen tegen 6 bij 4 onthoudingen.

    Amendement nr. 224B van mevrouw Vanlerberghe c.s. wordt aangenomen met 18 stemmen tegen 6 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 221 van mevrouw Leduc c.s. wordt aangenomen met 19 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 82 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8.

    Amendement nr. 217 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 stemmen tegen 12.

    Amendement nr. 137 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 stemmen tegen 9 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 185 (A, B, C, D) wordt verworpen met 18 stemmen tegen 7.

    Amendement nr. 209D van de heer Galand c.s. wordt aangenomen met 19 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 83 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 1 bij 7 onthoudingen.

    Amendement nr. 115C van de heer Vankrunkelsven wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 44 van mevrouw van Kessel en de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 48 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 stemmen tegen 2 bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 59 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 102 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 8 bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 111 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 112 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 stemmen tegen 8 bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 1A van de heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne vervalt.

    Amendement nr. 6A van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 22 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 30 van de heer Destexhe wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 6B van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 22 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 1B van de heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne vervalt.

    Amendement nr. 1C van de heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne vervalt.

    Amendement nr. 31 van de heer Destexhe wordt ingetrokken.

    De amendementen nr. 1 D, E, F, G, H, I en J van de heer Vankrunkelsven vervallen.

    Artikel 3, zoals voorgesteld in het gesubamendeerde amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s., wordt aangenomen met 17 stemmen tegen 10 bij 1 onthouding.

    Vormverbeteringen

    Een lid herinnert eraan dat er overeengekomen was de term « verzoek » te vervangen door « vraag ».

    Een ander lid stelt voor om in het tweede lid van § 4 de woorden « van de arts » te vervangen door de woorden « van die arts » (de ce médecin), vóór de woorden « op het document ».

    De verenigde commissies zijn het met deze twee suggesties eens.

    Ze beslissen ook om, met het oog op een uniforme terminologie, in de Nederlandse tekst systematisch de termen « fysiek of psychisch lijden » te gebruiken als vertaling van de woorden « souffrance physique ou psychique ».

    In de Franse tekst van het eerste lid van § 4 worden de woorden « par écrit » ingevoegd tussen de woorden « est actée » en de woorden « par une personne majeure », teneinde deze tekst in overeenstemming te brengen met de Nederlandse versie van dezelfde alinea.

    Tot slot werden er nog enkele vormverbeteringen aangebracht in de Franse en Nederlandse versie van het tweede lid van dezelfde paragraaf.

    Artikel 3bis

    Amendementen nrs. 129 en 130

    De heer Galand dient op amendement nr. 14 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 129) dat ertoe strekt een artikel 3bis nieuw in te voegen, alsook een subamendement op het subamendement nr. 129 (stuk Senaat, nr. 2-244/9, amendement nr. 130), om er een tekstverbetering in aan te brengen.

    Deze amendementen vervallen als gevolg van de stemming over artikel 3.

    Amendement nr. 136

    De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/10, amendement nr. 136), dat beoogt een nieuw artikel 3bis in te voegen met betrekking tot de noodtoestand. Dit artikel voegt een nieuw artikel 72 in het Strafwetboek in, waarin wordt gesteld dat de wet de bijzondere omstandigheden kan beschrijven waarin de noodtoestand kan worden ingeroepen.

    Artikel 2 van het verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bepaalt : « Het recht van eenieder op leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, tenzij bij wege van tenuitvoerlegging van een vonnis dat is uitgesproken door een rechtbank, wegens een misdrijf waarop de wet de doodstraf heeft gesteld. »

    De Europese Commissie voor de Rechten van de Mens heeft uitdrukkelijk erkend dat dit artikel voor de overheid niet alleen een negatieve onderhoudsverplichting inhoudt, maar ook een positieve prestatieverplichting, namelijk de plicht voor de overheid om het leven te beschermen (ECRM, 12 juli 1978, nr. 7154/75, DR, 14, blz. 31).

    Telkens wanneer er van levensbeëindiging sprake is, is artikel 2 aldus in het geding. Wanneer de overheid in gebreke blijft om aangepaste maatregelen te nemen teneinde een imminente bedreiging van het leven af te wenden, of de daders van een levensberoving te vervolgen, kan hij wegens schending van het EVRM worden veroordeeld.

    Het « recht op leven » behoort de mens niet toe. De mens kan er geen afstand van doen. (Zie Velaers, J., Het leven, de dood en de grondrechten. Juridische beschouwingen over zelfdoding en euthanasie, in « Over zichzelf beschikken ? Juridische en ethische bijdragen over het leven, het lichaam en de dood », Maklu, 1996, blz. 477.)

    In juridische termen betekent dit dat het grondrecht op leven van « openbare orde » is. De strafrechtelijke bescherming van het leven is dat eveneens. De mens kan door zijn instemming geen strafrechtelijke immuniteit creëren voor degene die hem van zijn leven berooft. De toestemming van het slachtoffer is geen rechtvaardigingsgrond. Artikel 2 EVRM als dusdanig interpreteren dat het geen grond verschaft om de individuele persoon te verbieden zichzelf van het leven te benemen en een ander te vragen hem daarbij behulpzaam te zijn, gaat voorbij aan dit openbare orde-karakter.

    De Raad van Europa verwoordt dit uitdrukkelijk in haar aanbeveling 1418 (1999) nopens de bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden.

    De Raad vraagt er uitdrukkelijk dat de lidstaten :

    « 9.c) het absolute verbod op het opzettelijk beëindigen van het leven van ongeneeslijke zieke en stervende personen te bekrachtigen, aangezien :

    i) het recht op leven, met name wat ongeneeslijk zieken en stervenden betreft, wordt gewaarborgd door alle lidstaten overeenkomstig artikel 2 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens dat bepaalt : « niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd »;

    ii) de door de ongeneeslijke zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven nooit een juridische grond mag zijn voor zijn dood door toedoen van een derde;

    iii) de door een ongeneeslijk zieke of stervende persoon uitgedrukte wens om te sterven op zich nooit een wettelijke rechtvaardiging kan zijn voor handelingen die bedoeld zijn om de dood tot gevolg te hebben. »

    Sommigen stellen dat wanneer men actief opzettelijk levensbeëindigend handelen (« euthanasie ») beoordeelt in het licht van het EVRM, men dan niet alleen aandacht moet besteden aan artikel 2 van het EVRM dat voor de Staat een plicht inhoudt om het leven te beschermen, maar ook aan artikel 3 dat uitdrukkelijk stelt dat niemand aan een onmenselijke of vernederende behandeling kan worden onderworpen.

    Men kan zich uiteraard de vraag stellen of het lijden van een ongeneeslijke zieke kan worden beschouwd als een « onmenselijke en vernederende behandeling » waarvoor de Staat verantwoordelijk is. Is het lijden immers niet uitsluitend te wijten aan de ziekte, aan de « condition humaine » ?

    Anderzijds kan men het ermee eens zijn dat, wanneer de absolute strafbaarstelling van euthanasie onrechtstreeks tot gevolg heeft dat sommige patiënten die onmenselijk lijden en waarvoor geen andere pijnstillende middelen of palliatieve zorgen baten, niet op hun verzoek uit dit lijden worden verlost, dit vanuit dit juridisch oogpunt als een onmenselijke handeling kan worden beschouwd.

    De Staat staat aan het einde van een mensenleven dus voor een dilemma. Vanuit het EVRM heeft hij een dubbele verplichting : enerzijds het leven beschermen (artikel 2 van het EVRM) en anderzijds de mens van onmenselijke en vernederende behandelingen vrijwaren (artikel 3 van het EVRM). Wanneer een stervende patiënt onmenselijk lijdt en dit lijden niet kan worden verlicht met pijnstillers of palliatieve zorg, maar alleen door euthanaserend handelen, is het voor de Staat onmogelijk de beide grondrechten ­ de bescherming van het leven en het verbod van onmenselijke of vernederende behandelingen ­ te verzoenen.

    De legitimering van euthanasie in uitzonderlijke gevallen is dus geen kwestie van zelfbeschikking, van persoonlijke vrijheid, van morele autonomie. Ze kan volgen uit de onmogelijkheid voor de Staat om in een aantal situaties twee grondrechten tegelijkertijd te beschermen.

    Voor dit conflict van grondrechten biedt het EVRM zelf geen oplossing. Van een principiële voorrang van het ene grondrecht op het andere is geen sprake.

    Dit conflict van grondrechten beantwoordt echter aan de juridische figuur van de noodtoestand, zoals die ook in het Belgisch strafrecht bekend is. Er is een noodtoestand wanneer de strafwet wordt geschonden ter vrijwaring van een rechtsgoed dat « hoger » is dan het door de overtreden strafbepaling beschermde rechtsgoed (Van den Wyngaert, C., Strafrecht en strafprocesrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 1991, I, blz. 201). Wie een rechtsgoed redt, ten koste van een ander doch minder waardevol rechtsgoed, handelt niet wederrechtelijk, voorzover het delictueel gedrag het enige middel was om het hoger rechtsgoed te vrijwaren (Dupont, L. en Verstraeten, R., Handboek Belgisch Strafrecht, Acco, blz. 229).

    Het Hof van Cassatie heeft deze theorie uitdrukkelijk erkend in zijn arrest van 13 mei 1987 :

    « Overwegende dat het arrest op grond van die feitelijke toedracht van de zaak zonder de artikelen 71 of 458 van het Strafwetboek te schenden, heeft kunnen beslissen dat de door verweerder aangevoerde noodtoestand moest in aanmerking genomen worden, aangezien verweerder, gelet op de respectieve waarde van de met in elkaar conflict verkerende plichten en gelet op de dreiging van een ernstig kwaad voor anderen, redenen had om te oordelen dat hem ter vrijwaring van een hoger belang, dat hij verplicht of gerechtigd was vóór alle andere te beschermen, geen andere weg openstond dan de feiten te plegen die hem worden verweten. »

    In de concrete context van het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een geneesheer op verzoek van de betrokkenen, veronderstelt « noodtoestand » dat de arts een gewetensprobleem heeft. Bijzondere omstandigheden plaatsen hem in een conflict van plichten : de plicht het leven te eerbiedigen versus de plicht bijstand te verlenen en te helpen tot het uiterste. Wegens de bijzondere omstandigheden ­ bijvoorbeeld ondraaglijk lijden en falen van alle symptoomcontrole ­, kan helpen en bijstaan in een concreet geval betekenen : levensbeëindigend handelen, dus iets doen dat strijdig is met de eerste plicht. De arts zal hier oordelen en afwegen en in deze beoordeling kan hij in geweten menen dat de hoger genoemde bijzondere omstandigheden voldoende ernstige redenen zijn om uitzonderlijk te kiezen in dit geval voor de tweede plicht.

    Er zij opgemerkt dat noodtoestand dus betrekking heeft op een gewetensprobleem in hoofde van de arts (in tegenstelling tot het begrip « noodsituatie » in de abortuswet van 1990, waar de noodsituatie betrekking heeft op een fysische of psychische toestand van de zwangere vrouw, die deze vrouw als zodanig percipieert.

    Het louter subjectieve inroepen door de patiënt van een subjectief aangevoelde noodsituatie, gevolgd door procedurele handelingen, kan echter niet volstaan om euthanasie van haar strafbaar karakter te ontdoen : de arts moet zich, in het licht van de toestand van de patiënt, werkelijk in een noodtoestand bevinden vooraleer hij de bescherming van het leven prijsgeeft omwille van de waardigheid van het menselijk sterven van de patiënt. Staatsraad Messine sprak tijdens de hoorzittingen terecht dat de « raisons » een belangrijker rol spelen dan de « conditions ».

    Ook professor Adams stelde duidelijk dat het strafrecht meer is dan een doel-middel alleen : het meet zich ook een moreel oordeel aan en legt de algemene ethische norm vast. Euthanasie is geen « gewone » handelingsoptie temidden van andere medische handelingen. Indien dat wel het geval zou zijn, dan zou de arts een verzoek tot euthanasie niet mogen weigeren. Omdat euthanasie geen gewone handelingsoptie is, moet het verbod van euthanasie in het strafrecht worden behouden.

    Artikel 2 van het EVRM sluit, samengelezen met artikel 3 EVRM evenwel niet uit dat er wetgevend kan opgetreden worden met betrekking tot het euthanaserend handelen. Om artikel 2 van het EVRM te respecteren, kan de strafbaarstelling van euthanasie niet worden opgeheven, maar de wetgever kan wél het conflict van de grondrechten vervat in artikel 2 en 3 EVRM juridisch vorm geven, door de hieraan corresponderende rechtsfiguur van de « noodtoestand » in het kader van het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek van de betrokkene nader te omschrijven. Dit is de strekking van het wetsvoorstel houdende de bescherming van de rechten en de waardigheid van de mens bij het naderend levenseinde (Stuk Senaat, nr. 2-160/1) en van het in het kader van het in bespreking zijnde wetsvoorstel neergelegde amendement nr. 113.

    Het lid wenst niet dat België door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou worden veroordeeld omwille van een euthanasiewetgeving die in strijd zou zijn met het EVRM. Het is derhalve aangewezen om een juridische zindelijkheid aan de dag te leggen en rekening te houden met de uitgangspunten die werden geëxpliciteerd in de diverse hoorzittingen. De wet dient immers het leven te beschermen en mag niet aan individuele oordelen worden onderworpen. Spreker verwijst voor het overige naar de schriftelijke verantwoording van amendement nr. 136 en naar de reeds gegeven uiteenzettingen over deze aangelegenheid.

    Een lid is het absoluut oneens met de opvatting van de vorige spreker, als zou euthanasie een marktproduct zijn. Dit is een kaakslag voor de patiënt die ondraaglijke fysieke of psychische pijn lijdt en zich in een toestand bevindt waarin hij niet meer medisch kan geholpen worden. Wanneer de draagkracht van de patiënt uitgeput is, mag hij volgens het lid om euthanasie vragen. Hiervoor moet men begrip kunnen opbrengen.

    Een lid verwijst naar wat hij al gezegd heeft over de compatibiliteit van een eventuele wet betreffende de euthanasie met het EVRM.

    Met betrekking tot de resoluties van de Raad van Europa, waarnaar spreker trouwens voor de tweede keer is afgevaardigd, moet benadrukt worden dat de Raad van Europa een vergadering is van parlementsleden uit alle hoeken. Er worden resoluties gestemd met enkel morele en politieke waarde.

    Op het niveau van de Raad van Europa zijn wetteksten van tel die door de vergadering worden gestemd, zoals bijvoorbeeld het Europees Verdrag inzake bio-ethiek, voor zover zij door een aantal lidstaten worden ondertekend en bekrachtigd.

    Wat artikel 2 van het EVRM betreft, heeft spreker al uitgelegd waarom deze bepaling volgens hem geen hinderpaal vormt voor een wetgeving op de euthanasie, vermits de bescherming die door deze overeenkomst wordt opgelegd betrekking heeft op de relatie tussen de Staat en de burgers. Als men het heeft over een onmenselijke en mensonterende behandeling en over de wettelijke bescherming van eenieders recht op leven, dan wil men daardoor vermijden dat de Staten tegenover hun burgers maatregelen nemen die tot de dood leiden.

    Het gaat er onder meer om de doodstraf te verbieden, wat overigens tot een wijziging van het Belgische Strafwetboek heeft geleid.

    Het is dus niet de bedoeling van het EVRM de persoon te beschermen tegen een vraag die hij zelf binnen het bestaande wettelijke stelsel formuleert en waarbij de handeling trouwens niet door de Staat, maar door een individueel persoon, in dit geval de arts, wordt gesteld.

    Het Hof heeft overigens nooit uitspraak gedaan inzake abortus, hoewel ook sommige parlementairen vonden dat abortus moord was omdat ze het embryo een rechtspositie toekenden.

    Hetzelfde geldt voor euthanasie. Hoewel euthanasie er al lang wordt toegepast, werd Nederland nog nooit veroordeeld.

    Voor het overige wordt in landen waar het debat nog maar pas is begonnen, zoals in Frankrijk en in Zwitserland, niet het EVRM als belangrijkste argument naar voren geschoven, maar wel de argumenten die we kennen en die hier al anderhalf jaar worden ingeroepen.

    We zullen zien wat er gebeurt als de wet wordt goedgekeurd en de zaak aanhangig wordt gemaakt, maar spreker zegt ervan overtuigd te zijn dat het Hof van Justitie niet zal optreden in deze aangelegenheid, niet alleen omdat deze buiten het EVRM valt, maar ook omdat de Europese instanties er veeleer toe neigen de maatschappelijke zelfbeschikking van elk land te respecteren, met inachtneming van een zekere subsidiariteit. De visie op leven en dood kan van land tot land natuurlijk sterk verschillen. Men zal er dus nooit in slagen in scherpe debatten als deze een maatschappelijke homogeniteit tot stand te brengen.

    Dat blijkt duidelijk in het domein van de bio-ethiek waar de poging van het Europees Parlement en van het Europees Hof ­ waaraan ook spreker heeft meegewerkt ­ om een Europees octrooi op het levend materiaal tot stand te brengen, op verzet stootte van een aantal landen, die omwille van hun visie op hun eigen autonomie de Europese Unie het recht ontzeggen om terzake wetgevend op te treden. Het gaat hier om de discussie over het vrije verkeer, enerzijds, en het subsidiariteitsbeginsel inzake gezondheids- en maatschappelijke aspecten, anderzijds.

    Ook wat het huwelijk of de rechtspositie van de homoseksuelen betreft, zou men omwille van het gelijkheidsprincipe, naar een zekere harmonisering moeten streven.

    Ook daar reageert elk land in functie van de eigen bevolking en van de gekozenen en is men er nog niet in geslaagd een homogene visie te ontwikkelen inzake een aantal ethische problemen.

    Dat is de reden waarom het Hof steeds geweigerd heeft stelling te nemen in deze aangelegenheden en telkens onder meer procedureargumenten heeft ingeroepen.

    Spreker herinnert ook aan zijn eerdere uiteenzetting over het begrip menselijke waardigheid, die een juridische betekenis moet krijgen en die tegenover de idee staat dat de Staat het leven van de menselijke persoon moet beschermen.

    Vanaf het ogenblik dat iemand niet meer verder wil leven omdat dit afbreuk doet aan zijn eigen waardigheid, ontstaat er een waardeconflict. Tenzij men het begrip waardigheid en zelfbeschikking niet de minste juridische betekenis zou toekennen ­ maar waarom komt het dan voor in alle internationale overeenkomsten sedert 1948 ? ­ moet men de wil van de persoon eerbiedigen.

    Spreker meent dus dat het argument dat steunt op de onverenigbaarheid tussen de in voorbereiding zijnde wetgeving en de internationale overeenkomsten niet opgaat.

    De noodtoestand heeft er een fundamenteel andere betekenis dan die welke aan de basis ligt van het voorstel.

    Spreker verwijst naar wat eerder hierover werd gezegd.

    Het zijn de parlementairen die moeten kiezen, maar als ze vasthouden aan artikel 3 zoals het werd goedgekeurd, dan betekent dit dat deze opvatting niet wordt weerhouden.

    Een lid erkent dat het vanuit een Europees rechtssociologisch standpunt verbazing kan wekken dat men in bepaalde domeinen de gemeenschappelijke waarden niet wenst te verdedigen.

    Een dergelijke houding is in tegenspraak met de grote verklaringen die over de Europese constructie worden afgelegd.

    Niettemin is het wenselijk dat de landen van de Unie, ondanks hun verschillen, van dezelfde cultuur blijven deel uitmaken, ook om zin te geven aan het EVRM ­ dat deel uitmaakt van onze rechtsorde ­ nu steeds meer landen zich bij deze overeenkomst willen aansluiten.

    Spreekster wil niet vooruitlopen op de eventuele uitspraak van het Europese Hof over de in voorbereiding zijnde wetgeving.

    Het artikel 3bis dat wordt voorgesteld door het amendement dat nu wordt besproken, biedt volgens spreekster een interessante oplossing die, wat de terminale fase betreft, tot een ruime overeenstemming had kunnen leiden en ook in andere debatten haar nut had kunnen bewijzen.

    Iedereen weet dat de verschoningsgronden ertoe leiden dat diegene die de handeling stelt, niet wordt gestraft.

    De verdienste van deze originele juridische oplossing, enigszins ingegeven door de hoorzitting met professor Dalcq, is dat ze het begrip noodtoestand eindelijk in de strafwet opneemt en naar een bijzondere wet verwijst die de omstandigheden omschrijft waarin een verschoningsgrond, zoals de noodtoestand, kan worden ingeroepen. Daardoor kan rekening worden gehouden met een waardeconflict zonder de noodtoestand, in een specifiek domein zoals dat van de euthanasie, in het Strafwetboek te moeten omschrijven.

    Vergeleken met de oorspronkelijke teksten, die zowel door de auteur van het amendement als door spreekster werden ingediend, is dit een betere oplossing, omdat de objectivering van de noodtoestand volgens sommigen inhoudt dat hij wordt geschrapt, zodat alleen nog een machtiging door de wet overblijft.

    Een spreker onderstreept dat het voorstel precies in naam van de rechten van de mens werd ingediend. Bovendien toont dit aan dat er verschillende opvattingen bestaan. Deze opvattingen lijken onverzoenbaar vermits de uiteengezette standpunten diametraal tegenover elkaar staan.

    Wat ten slotte de Europese eenmaking betreft, komen de zes indieners op voor een Europa dat de rechten van de mens eerbiedigt en voor een Europa dat tolerant is voor alle opvattingen.

    Het voorliggende wetsvoorstel verplicht niemand ertoe het eens te zijn met zijn inhoud, maar diegenen die dit om redenen van menselijkheid noodzakelijk achten, kunnen er een beroep op doen.

    Het wetsvoorstel tracht de noodzakelijke bescherming van de menselijke persoon te verzoenen met de eerbied voor zijn zelfbeschikking en zijn waardigheid.

    Een ander lid vindt dat iedereen ­ behalve misschien de niet-democratische partijen ­ opkomt voor een Europa dat begaan is met de rechten van de mens, met de eerbied voor het filosofische en ideologische pluralisme.

    Dat is trouwens de betekenis zelf van het EVRM, dat deel uitmaakt van het gemeenschappelijk erfgoed van alle Europeanen tot ver buiten het institutionele Europa dat we kennen.

    Voor het overige vinden de ethische debatten plaats in de Raad van Europa, in verdraagzaamheid en wederzijds respect.

    Uit de woorden van de vorige spreker zou men kunnen opmaken dat er twee kampen zijn : diegenen die de verdraagzaamheid prediken en diegenen die dit niet doen.

    Spreekster vindt dat het debat zeker niet in die termen mag worden gezien.

    Leven in een pluralistische maatschappij veronderstelt dat eenieder de opvattingen van de anderen respecteert.

    In de Raad van Europa verlopen de debatten in dit pluralistisch perspectief.

    De weinige niet-Europese landen die een wetgeving over euthanasie of over hulp bij zelfdoding hebben opgesteld, hebben de strengste voorzorgen genomen en beperken zich tot de terminale fase. De Australische wet plaatste de palliatieve zorgverlening in de procedure voorop.

    Spreekster verwijst naar wat een vorige spreker zei over de plicht van de Staten om de mensenrechten na te leven.

    Men zou kunnen zeggen dat onze Staat op dit ogenblik, bij gebrek aan wetgeving, deze verplichting niet nakomt.

    Men weet dat euthanasie wordt toegepast buiten elke regelgeving om en dat de burgers dus niet beschermd zijn.

    Een lid merkt op dat in de aanbeveling 1418 (1999) van de Raad van Europa wordt gesproken over het « absolute verbod op het opzettelijk beëindigen van het leven ... ». Volgens deze formule is derhalve ook de noodtoestand uit den boze. Verder wordt gesteld dat de wens om te sterven « nooit een juridische grond mag zijn voor de dood door toedoen van een derde ... ». Ook hier wordt de noodtoestand niet vernoemd als mogelijke uitzondering. Hetzelfde geldt voor de passus die stelt dat de wens om te sterven « op zich nooit een wettelijke rechtvaardiging kan zijn voor de handelingen die bedoeld zijn om de dood tot gevolg te hebben ».

    Het lid is het niet eens met de opvatting van diegenen die veeleer voorrang geven aan een algemeen dogma ­ de eerbied voor het leven ­ in de plaats van aan personen. Bovendien wenst spreker, conform het EVRM, het principe van het « recht op leven » uitdrukkelijk te verdedigen, maar meent hij dat nergens sprake is van een « plicht op leven ».

    Een vorige spreekster verklaart dat we geen principiële discussie over het recht op leven moeten voeren. In het EVRM gaat het om de eerbied voor de lichamelijke integriteit, een fundamenteel en onaantastbaar principe dat de menselijke persoon beschermt tegen bedreigingen voor zijn eigen leven. Wat ter discussie staat, is het feit dat de persoon zelf bijvoorbeeld niet meer wenst te leven. Dat is het geval bij zelfdoding die in ons recht niet strafbaar is.

    Professor Dalcq heeft in dat verband een interessante juridische uiteenzetting gehouden. Hij vond de hulp bij zelfdoding niet strafbaar vermits zelfdoding dat ook niet was. Het Europees Hof van Straatsburg heeft België niet veroordeeld omdat het Belgische recht geen bepaling bevatte die zelfdoding veroordeelde.

    Zelfs de grondwetgever van 1830 die toch een bepaalde filosofie aankleefde, heeft daarin niet voorzien.

    Het probleem rijst dus niet in die zin, vermits iedereen erkent dat een arts in uitzonderlijke omstandigheden op een euthanasievraag mag ingaan.

    De meningen lopen wel uiteen over de technieken die aangewend moeten worden.

    Volgens professor Messine nochtans blijft de kwestie van de verenigbaarheid met het EVRM en dus ook de discussie erover bestaan, welke techniek ook wordt gebruikt.

    De Australische wet werd door het Australisch grondwettelijk hof opgeschort, precies omdat ze volgens het hof indruiste tegen de mensenrechten.

    Het EVRM heeft in ons land kracht van wet, maar het is omdat de rechtbanken de bepalingen van de strafwet niet toepassen, dat er sedert de jaren 50 niet meer vervolgd werd inzake euthanasie.

    De manier waarop het beroep van arts is georganiseerd, leidt ertoe dat het gerecht niet op de hoogte is van ontsporingen inzake euthanasie, behalve wanneer er klacht wordt ingediend.

    De vraag is dus hoe, eventueel bij wet, de geneeskunst het best wordt georganiseerd zodat de bestaande misbruiken zoveel mogelijk verdwijnen.

    Men moet erop toezien dat de eventuele toestemming die de wet geeft, niet in een fundamenteel conflict treedt met het respect voor de fysieke integriteit, een recht waardoor iedereen zich beschermd weet.

    Dat is een van de fundamentele redenen waarom Duitsland zich zo terughoudend toont tegenover een wetgeving, gezien de donkere periode in zijn geschiedenis.

    Een lid verwijst naar een arrest van het Hof van Cassatie van 18 mai 1999 dat foltering en onmenselijke of onterende behandelingen in de zin van het EVRM als volgt definieert: « elke handeling waarbij op doelbewuste wijze hevige pijn of ernstig leed van fysieke of psychische aard wordt toegepast met het oog bijvoorbeeld op het bekomen van informatie of bekentenissen van het slachtoffer, de bestraffing van het slachtoffer of het onder druk zetten of intimideren van het slachtoffer ».

    Dit volstaat om duidelijk aan te tonen wat de bedoeling is van artikel 3 van het EVRM. Het gaat er niet om een persoon tegen zichzelf te beschermen, maar te verhinderen dat de Staat tegenover deze persoon handelingen stelt die onaanvaardbaar zijn op menselijk vlak.

    Spreker verwijst daarenboven naar het reeds genoemde artikel 9 van het Europees Verdrag over bio-ethiek dat binnenkort door België zal worden goedgekeurd.

    Dit artikel staat niet ver af van de wilsbeschikking.

    Een aantal overeenkomsten, die na het EVRM werden gesloten, erkennen dus uitdrukkelijk het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt en zijn vrije wilsuiting daaromtrent.

    Een spreker verwijst naar de vroegere uiteenzettingen met betrekking tot de noodtoestand. Niettemin wenst hij te benadrukken dat het beginsel van het « recht op leven », dat tot uiting komt in het EVRM geen dogma is, zoals een lid suggereerde, maar een waarde. De vaders van het EVRM hadden immers geleerd uit de ervaringen van het nazi-regime in Duitsland dat een wettelijk systeem in stand hield waarin de rechtsbescherming afhankelijk werd gemaakt van de kwaliteit van het leven. Zonder te willen suggereren dat het wetsvoorstel nr. 2-244/1 deze richting opgaat, kan men verwijzen naar het zgn. « T4-programma » dat in Duitsland werd uitgevoerd. Men dreigt hier derhalve terecht te komen op een hellend vlak, wat onaanvaardbaar is.

    Het lid verwijst naar de verklaringen van de Duitse minister van Justitie naar aanleiding van de stemming in de Tweede Kamer in Nederland over het euthanasievoorstel. Zij heeft zich niet laten leiden door dogmatische beschouwingen, maar heeft een rechtsgevoel vertolkt dat in de meeste landen van de Raad van Europa bestaat. Het bewijs daarvan wordt geleverd door de recente weigering van het Europese Patentbureau om een patent te verstrekken aan de universiteit van Michigan voor een euthanaticum, precies op basis van artikel 2 van het EVRM.

    Het EVRM heeft tot een grote humanisering van de rechtscultuur en van de beschaving geleid. Het zou verstandig zijn mocht de voorgenomen wetgeving omtrent de euthanasie zich op dezelfde morele hoogte bevinden als het EVRM.

    Een lid ontkent dat hij ooit artikel 2 van het EVRM een dogma zou genoemd hebben. Wel meent spreker dat de algemene theorie van het « recht op leven » een dogma kan zijn, wanneer mensen niet voorgaan op een dergelijke theorie. Bovendien herhaalt hij dat er, zijns inziens, een onderscheid bestaat tussen het « recht op leven » en de « plicht op leven ».

    Een ander lid merkt allereerst op dat het mogelijk is dat het Europese Octrooibureau een dergelijke maatregel genomen heeft. Maar het bureau kan zich ook vergissen, zoals onlangs gebeurde toen het een ontdekking brevetteerde, terwijl iedereen weet dat alleen uitvindingen gebrevetteerd kunnen worden.

    Bovendien werd daarnet nog maar eens verwezen naar het nazi-regime. Spreker verklaart dat hij bij het opstellen van het wetsvoorstel zijn inspiratie niet in « Mein Kampf » heeft gezocht.

    Een spreker vindt het vanzelfsprekend dat het recht de uitdrukking is van een geheel van waarden op een bepaald moment en dus evolueert. Dat is nu juist het probleem in dit debat : het uitdrukken van gemeenschappelijke waarden die op dit ogenblik bestaan in een samenleving waarin het begrip persoonlijke vrijheid tot grote ontplooiing is gekomen.

    Dit begrip vloeit voort uit de Westerse beschaving en geschiedenis.

    Het gaat om een lovenswaardige opvatting over de persoon, omdat ze steunt op de vrijheid van eenieder, maar waaraan andere elementen moeten worden gekoppeld.

    Het probleem is dat men een beroep doet op een derde ­ de arts die moet genezen, verzorgen en begeleiden ­ voor een handeling die de vrijheid van de patiënt belichaamt.

    Het vrijheidsconcept dreigt volgens spreekster te verglijden naar een ander meer pejoratief begrip, dat van het individualisme.

    Spreekster zegt erg getroffen te zijn door het feit dat personen van joodse oorsprong die in het verleden zwaar hebben geleden, het meest bezwaar hebben tegen een eventuele wettelijke regeling, omdat ze de tekst in een andere context plaatsen.

    Een lid merkt op dat het in het nazi-programma T4 niet om euthanasie ging, maar om moord, vermits men de personen die ter dood gebracht waren niet om hun mening had gevraagd.

    Een ander lid begrijpt dat het gevaarlijk is om historische vergelijkingen te maken. Zij wijst er evenwel op dat men zich in Duitsland nu nog steeds, zovele jaren na de holocaust, afvraagt hoe dit in 's hemelsnaam mogelijk is geweest zonder dat er een algemeen maatschappelijk protest is geweest. Er was immers sprake van het vernietigen van een « minderwaardig leven » omdat dit niet paste in het programma van de heersers.

    Er is immers een lange weg afgelegd, die begonnen is met de zogenaamde « romantische zelfmoord » en vervolgens heeft geleid naar de zogenaamde « balanszelfmoord », een theorie van Nietszche die stelt dat, indien aan een leven meer nadelen dan voordelen verbonden zijn, men pas echt authentiek is indien men zelfmoord pleegt. Op deze wijze is de « vrijwillige euthanasie » eerst gepropageerd geweest. Dan is het mogelijk dat er een maatschappelijke context bestaat volgens welke zelfmoord en euthanasie een volstrekt normale zaak zijn en zelfs een teken zijn van authenticiteit. In een dergelijk klimaat kán er geen algemeen protest komen tegen een afnemende rechtsbescherming van het menselijk leven, vermits het rechtsbesef van de bevolking wordt aangetast.

    Spreekster wil gewoon op het gevaar wijzen dat een dergelijke evolutie zich opnieuw voordoet, waarmee zij geenszins beweert dat het voorstel nr. 2-244/1 op dezelfde hoogte kan worden gesteld als de gruwelen van de holocaust.

    Een lid repliceert dat het precies de bedoeling is van het wetsvoorstel de rechtsbescherming van het menselijk leven te verbeteren. Thans is er immers een gedoogbeleid, zonder dat er een specifieke normering voorhanden is.

    Stemmingen

    De amendementen nrs. 129 en 130 van de heer Galand zijn overbodig geworden.

    Het amendement nr. 136 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 15 stemmen tegen 9 bij 1 onthouding.

    Artikel 4

    Amendement nr. 15

    Mevrouw Leduc licht het artikel 4 van voorliggend wetsvoorstel toe in het licht van amendement nr. 15, dat door de indieners van het voorstel werd ingediend na de hoorzittingen (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 15).

    Hierin wordt gesteld dat handelsbekwame meerderjarigen en ontvoogde minderjarigen, voor het geval ze hun wil niet meer kunnen uiten, de voorkeur voor of de bezwaren tegen bepaalde medische handelingen kunnen ­ niet moeten ­ kenbaar maken. Daarmee wordt aangegeven dat men zich bijvoorbeeld kan verzetten tegen therapeutische hardnekkigheid, maar men kan ook zijn wil te kennen geven dat een arts het leven zou beëindigen indien de betrokken persoon niet meer bij bewustzijn is en de toestand het gevolg is van een ernstige, ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening en deze toestand onomkeerbaar is. Dit geheel wordt de wilsverklaring genoemd.

    Daarin kunnen ­ opnieuw : niet moeten ­ één of meerdere gemandateerden worden aangewezen die de behandelende arts op de hoogte brengen van de wil van de patiënt en erop toezien dat de wilsverklaring van de patiënt wordt uitgevoerd. De betrokkene is op het ogenblik van de uitvoering van zijn wens immers niet meer bij bewustzijn. Wanneer meerdere gemandateerden worden aangewezen, wordt een rangorde bepaald, zodat bij afwezigheid of overlijden van een gemandateerde een andere diens plaats inneemt. De behandelende arts of de leden van het verplegend team komen hiervoor evenwel niet in aanmerking.

    De wilsverklaring moet schriftelijk worden opgesteld en dient te gebeuren ­ op straffe van nietigheid ­ voor twee meerderjarige getuigen, waarvan ten minste één niet met de patiënt verwant is. Deze wilsverklaring moet uiteraard gedateerd en ondertekend worden. Ook de getuigen moeten vermeld worden.

    Wanneer een patiënt niet meer in staat is om zélf een schriftelijke wilsverklaring op te stellen, moeten de redenen hiervoor opgetekend worden en kan de wilsverklaring op een andere wijze geschieden. Wanneer dit slechts tijdelijk is, moet de wilsverklaring schriftelijk worden opgesteld vanaf het ogenblik dat de betrokkene hiertoe in staat is.

    Met de wilsverklaring wordt slechts rekening gehouden voor zover ze is opgesteld minder dan vijf jaar vóór het ogenblik waarop de betrokkene zich niet meer kan uiten. Tenslotte wijst het lid erop dat de wilsverklaring op elk ogenblik en op elke wijze kan worden ingetrokken; de precieze regels hieromtrent worden bij koninklijk besluit opgesteld.

    Een lid oordeelt dat het helemaal niet duidelijk is in hoeverre een arts al dan niet gevolg moet geven aan een wilsverklaring, die weliswaar niet verplicht is zoals vorige spreekster heeft uitgelegd. Uit de hoorzittingen is gebleken dat een dergelijke wilsverklaring nooit een « bevel » kan zijn voor de betrokken geneesheer. Welke is, volgens de indieners van amendement nr. 15, de precieze draagwijdte van de wilsverklaring ten aanzien van de arts ?

    De vorige spreekster antwoordt dat de behandelende arts moet nagaan of alle voorwaarden, die worden opgesomd in artikel 3, wel vervuld zijn. Indien dit niet het geval is, zal aan die wilsverklaring geen gevolg worden gegeven. Wanneer dit integendeel wél het geval is, is de wilsverklaring bindend en dient ze te worden uitgevoerd.

    Een vorige interveniënt meent dat dit een louter fictieve beschrijving is van een situatie die niet aan de werkelijkheid beantwoordt. Overeenkomstig artikel 3 is het immers de bedoeling dat de arts en de patiënt samen tot de overtuiging komen. Daarvan is geen sprake in artikel 4, vermits de wilsverklaring net wordt opgesteld in abstracto, zonder dat samen met een arts tot een bepaalde overtuiging wordt gekomen. Op het ogenblik dat de wilsverklaring wordt toegepast, is de betrokkene immers niet meer in staat zijn wil te uiten.

    Een lid antwoordt dat precies daarom werd voorzien in een artikel 4 dat een heel andere situatie betreft dan deze bedoeld in artikel 3.

    Artikel 3 heeft betrekking op bewuste personen. In artikel 4 wordt iemand de mogelijkheid geboden een persoon te mandateren die hem zal vervangen, ook bij het gesprek, als hij onbewust zal zijn.

    Vermits de zieke onbewust is, moet voor het gesprek met de zieke uiteraard in een gewijzigde procedure worden voorzien; de gesprekspartner is in dat geval de gemandateerde.

    Een lid is van mening dat de samenlezing van de artikelen 3 en 4 heel wat vragen oproept. Hoe kan de wilsverklaring van artikel 4 samen worden gelezen met de zorgvuldigheidsvereisten die artikel 3 bepaalt ? Een indiener van amendement nr. 15 heeft immers verklaard dat de wilsverklaring slechts zal worden uitgevoerd indien aan de vereisten van artikel 3 is voldaan. Hoe kan men bijvoorbeeld nagaan of het verzoek werkelijk overwogen is, wanneer men weet dat de patiënt op het ogenblik van de euthanasie niet meer bij bewustzijn is en op het ogenblik van de redactie van de wilsverklaring nog niet weet in welke omstandigheden hij zal terecht komen ? Hoe kan men toetsen of het euthanasieverzoek is tot stand gekomen zonder enige druk, indien volgens amendement nr. 15 sommige gemandateerden in de plaats van de patiënt kunnen optreden ? Hoe kan men nagaan of iemand die niet meer bij bewustzijn is fysiek of psychisch ondraaglijk lijdt ?

    De vorige spreker herinnert eraan dat de tekst de onbewuste patiënt op het oog heeft, wiens toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is en die lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening. Het gaat dus niet op hier de voorwaarden in te roepen die gelden voor een bewuste patiënt.

    De vorige spreekster blijft erbij dat het toepassingsveld van de voorgestelde regeling niet duidelijk is. Heeft het « niet bij bewustzijn » zijn ook betrekking op bewusteloze personen, op dementen of op mentaal gehandicapten ?

    Een lid wijst erop dat, wanneer sommigen stellen dat het onmogelijk is om na te gaan of een persoon die niet bij bewustzijn is al dan niet lijdt, zij weinig kennis hebben van de medische toestand van, bijvoorbeeld, mensen met een hersentumor. Dergelijke personen zijn op een zeker ogenblik niet meer bij bewustzijn, maar de wijze waarop zij huilen wijst erop dat zij onderhevig zijn aan verschrikkelijke pijnen.

    Wilsonbekwamen vallen niet onder het toepassingsgebied van de voorgestelde regeling. Bedoeld wordt dat mensen die, ten gevolge van een ziekte of een ongeval, niet meer in staat zijn hun wil te uiten reeds op voorhand kunnen kenbaar maken dat zij niet in inhumane omstandigheden wensen te sterven.

    De vorige spreekster meent dat uit de voorgaande tussenkomsten blijkt dat de artikelen 3 en 4 los staan van mekaar en dat de zorgvuldigheidsvoorwaarden die werden bepaald in artikel 3, geen betrekking hebben op de wilsverklaring van artikel 4.

    Een lid herhaalt dat het duidelijk is dat de omstandigheden niet dezelfde zijn vermits de patiënt in het ene geval bewust is en in het andere niet. Het argument over de zorgvuldigheidscriteria dat zopas werd uiteengezet, is dus niet terzake. Over de vraag of de criteria al dan niet voldoende bescherming bieden, kan iedereen natuurlijk zijn eigen opvattingen blijven hebben.

    De vorige spreekster repliceert dat, volgens haar, dit voorgestelde artikel 4 niet toepasbaar zal blijken. Men moet immers weten aan welke precieze voorwaarden de euthanasie, die wordt gepleegd op basis van een wilsverklaring, moet voldoen. Het lid wijst er op dat artikel 4, in tegenstelling tot artikel 3, geen inleidende zin bevat die zegt dat er geen sprake is van een strafrechtelijk misdrijf indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Wanneer het de bedoeling is om de euthanasie op basis van een wilsverklaring voorwaardelijk uit het strafrecht te halen, zoals de indieners van amendement nr. 15 beweren, moet men noodzakelijkerwijs de artikelen 3 en 4 samen lezen.

    De grote vraag is wat de precieze draagwijdte is van de woorden « buiten bewustzijn ». Vele geneesheren zullen stellen dat personen die zich in comateuze toestand bevinden, of mensen met een hersentumor die het moeilijk hebben zichzelf uit te drukken of verlamd zijn, hieronder vallen. Vallen demente bejaarden onder deze terminologie ?

    Een lid verwijst naar amendement nr. 16 van de zes indieners dat in het voorstel een nieuw artikel 4bis invoegt en dat samen met het amendement nr. 15 moet worden gelezen.

    Dit artikel vult artikel 4 aan, vermits er sprake is van een onbewuste patiënt, van een toestand die volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is en van een ernstige en ongeneeslijke door een ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening.

    Het artikel bepaalt een aantal voorwaarden waarin de arts tot euthanasie kan besluiten. Hij kan weigeren in te grijpen, ook al is aan de voorwaarden voldaan, maar hij kan niet tot euthanasie overgaan als niet is voldaan aan deze voorwaarden.

    In de mate van het mogelijke worden dezelfde voorwaarden toegepast op de onbewuste patiënt, want het gaat natuurlijk om twee verschillende situaties.

    Het antwoord op een aantal vragen van vorige sprekers vindt men dus in het voorgestelde artikel 4bis.

    Een lid stelt vast dat op de vraag, wat wordt bedoeld met « niet meer bij bewustzijn », wordt geantwoord dat het gaat om personen die « niet meer bij bewustzijn » zijn. Nochtans is dit een zeer concrete vraag. Vallen personen die lijden aan de ziekte van Alzheimer nu al of niet onder het toepassingsgebied ? Dementen zijn bijvoorbeeld niet meer bewust van hun handelen, en zijn daardoor rechtsonbekwaam. Men dreigt door het amendement nr. 15 een nieuwe categorie van personen in te voeren die in het gemene recht niet bestaat, zonder dat hier een grondige verantwoording wordt gegeven. Dit is geen ernstige wetgeving.

    Het lid wenst enkele algemene opmerkingen te maken bij het voorgestelde artikel 4, dat handelt over de wilsbeschikking, voorheen ook wel het « levenstestament » genoemd. Uit de hoorzittingen is gebleken dat hieromtrent heel wat problemen kunnen worden opgeworpen.

    Professor Vanneste heeft altijd beweerd dat een wilsbeschikking slechts een adviserende waarde kan hebben, en geenszins een bindend karakter mag worden toegedicht. Bovendien meent hij dat de constructie om een gemandateerde aan te wijzen juridisch niet verantwoord is omdat de gemandateerde volledig in de plaats komt van de lastgever. Dergelijke juridisch-technische benaderingen kunnen slechts een indicatie zijn. Uiteindelijk dient alles te worden afgewogen aan de medische analyse en het oordeel van de arts.

    Professor Schotsmans heeft erop gewezen dat het volstrekt onvoorspelbaar is hoe een gezond iemand zal reageren wanneer deze in bepaalde omstandigheden terecht komt die niet kunnen voorzien worden. Hij spreekt over de wilsverklaring als « de kille dood op papier ». De besluitvorming omtrent het levenseinde is te belangrijk om op een bureaucratische wijze te benaderen op grond van een geschreven stuk papier. Hij heeft het over een vertrouwenspersoon die mee betrokken moet worden in de evaluatie van de arts, veeleer dan over een gemandateerde.

    Dokter Philippart, die werd gehoord namens de Orde der geneesheren, heeft eveneens een aantal vragen gesteld, die een antwoord verdienen. Hij heeft het volgende gesteld :

    « Eerst en vooral kan haar inhoud, voor zover ze alle mogelijkheden van levensbeëindiging vermeldt, inderdaad nuttig en indicatief zijn als het ogenblik gekomen is, maar de arts, die toch een belangrijke rol speelt, moet bij de redactie al zijn mening kunnen geven en op de grenzen van zijn optreden kunnen wijzen.

    Overigens houdt deze verklaring geen rekening met een mogelijke veranderde geestesgesteldheid van de opsteller of met zijn bewustzijnsniveau.

    Is er geen reeks van intermediaire toestanden mogelijk tussen volledig bewustzijn en volledig onbewustzijn ? Op dezelfde wijze zijn belangrijke veranderingen in de gemoedstoestand van de opsteller van een wilsverklaring mogelijk tussen het moment dat hij de verklaring opstelt, bijvoorbeeld na een overlijden dat hem bijzonder getroffen heeft, en het moment van zijn eigen levenseinde. De overtuiging die hij gisteren had, kan zich wijzigen als hij geconfronteerd wordt met zijn eigen levenseinde, een realiteit die hij zich vroeger niet kon voorstellen. »

    Dokter Haché had eveneens grote twijfels omtrent de wilsverklaring, omdat hij wees op het evolutief karakter van het inzicht daarover. Immers, men kan in omstandigheden terechtkomen waarin men zodanig goed wordt opgevangen dat men aan deze wilsbeschikking geen gevolg wenst te geven.

    Mevrouw Henry heeft het volgende gesteld : « Vooraleer te denken aan een bepaalde verplichting om voorafgaande richtlijnen uit te voeren die waard zijn wat ze waard zijn, zijn we verplicht om de patiënt te verzorgen en hem een zekere levenskwaliteit te verzekeren. »

    Zij heeft onderstreept dat dit ook in moeilijke situaties goed mogelijk is.

    Mevrouw Hermans heeft gesproken over de rol van de gemandateerde, en ging hierbij in tegen de stelling van professor Vanneste door het volgende te verklaren : « Daarom is de gemachtigde niet zomaar iemand die een testament ten uitvoer brengt. Hij vervangt de persoon tijdens gesprekken omdat deze niet meer kan praten. » Hierbij moet men zich afvragen hoe dit concreet wordt ingevuld.

    Ook de verklaring van dokter Vincent is zeer belangrijk : « De meeste mensen zijn, vlak voordat ze sterven, buiten kennis. Zeg niet dat levenstestamenten of wilsbeschikkingen een oplossing bieden. Deze bieden geen echte oplossing, ook al vormen ze een stukje van de puzzel. Zoals u weet, kan in richtlijnen niet direct worden voorzien in de uiteenlopende toestanden waarin iemand terecht kan komen. Soms worden we inderdaad geconfronteerd met families die een dergelijk document laten zien of zeggen dat de patiënt nooit op de intensieve care opgenomen had willen worden, dat hij dit allemaal niet had gewild, terwijl er toch een goede kans bestaat om hem erdoor te halen ! Als u ons werk laat doen, hebben dergelijke patiënten een goede kans om uiteindelijk weer een bevredigend leven te leiden. »

    « Maar het is ook waar dat een levenstestament tamelijk kort is. Wat mij betreft zou het levenstestament, als het ook maar een beetje compleet moet zijn, een tekst van vier pagina's moeten bevatten. En dan nog bestaat het risico dat die tekst van vier pagina's niet alle elementen regelt. »

    Dokter Vandeville heeft eveneens onderlijnd dat de wilsverklaring slechts een indicatieve en geen imperatieve waarde kan hebben. Psycholoog Diricq is van mening dat men met de wilsverklaring rekening moet houden, maar dat dit niet het enige element kan zijn omdat de afstand tussen het opstellen ervan en de werkelijke besluitvorming te groot is.

    Mevrouw Aubry heeft eveneens vele problemen in verband met de wilsverklaring aangewezen. Zij heeft enkele voorbeelden gegeven, onder meer dat van een MS-patiënt, waaruit bleek dat op het beslissende ogenblik telkens weer de opvattingen werden gewijzigd om zich met een « lager niveau » van leven tevreden te stellen.

    Dokter Clumeck heeft gewezen op de moeilijkheid om de wilsverklaring ­ « le fantasme de mort » zoals hij het noemde ­ te controleren en noemde het slechts een indicatie. Dokter Van Den Eynden heeft dan weer de aandacht gevestigd op het feit dat, voor zover hem bekend is, nog geen wetenschappelijk onderzoek heeft plaatsgevonden op het vlak van de wilsverklaring, de uitwerking ervan of de toepassingsvoorwaarden. Volgens dokter Distelmans is de wilsverklaring een zeer waardevol element, maar niet het ultieme document.

    De heer Dalcq heeft hieromtrent het volgende verklaard : « Er rijst terzake wellicht een nog groter juridisch probleem. De rol van de gemandateerde wordt slechts gerechtvaardigd voor zover de mandaatgever niet meer in staat is om zijn wil te uiten. Maar volgens De Page `is de tijdens de lastgeving optredende onbekwaamheid van de mandaatgever een oorzaak die een einde stelt aan het contract'. Men kan geen gemandateerde meer zijn van iemand die niet meer bij bewustzijn is. Het voorstel voorziet echter juist alleen in dat geval in een mandaat. »

    Ook hij is derhalve van mening dat de wilsverklaring slechts indicatief kan zijn en dat de arts hoe dan ook een onafhankelijk oordeel moet vellen. Hij besluit als volgt :

    « Dergelijke wilsverklaringen vormen voor mij slechts een bijzondere toepassing van het probleem van de instemming van de patiënt met de hem verleende zorg. In de rechtspraak is formeel aanvaard dat een arts aan zijn patiënt geen behandeling kan opdringen of hem een ingreep kan doen ondergaan dan met zijn vrije en geïnformeerde toestemming. Dat moet in principe ook zo zijn wanneer het gaat over het stellen van een einde aan het leven van een patiënt. Maar de patiënt moet dan wel voldoende bij bewustzijn zijn om daarmee op geldige wijze te kunnen instemmen. Wat is de waarde van een wilsverklaring die wordt afgelegd door een persoon die in goede gezondheid verkeert ? »

    Het lid vergelijkt deze laatste situatie met de toestemming bij het huwelijk zonder te weten met wie men zal huwen. De regel van de « informed consent » wordt hier derhalve volledig opzij geschoven.

    Professor Vermeersch is voorstander van een wilsverklaring, maar stelt « dat de zogenaamd meest progressieven in het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek nooit hebben gezegd dat de voorafgaande wilsverklaring noodzakelijkerwijze door de arts moet worden gevolgd ».

    Dokter Van Camp legt het verband met de aard van de ziekte. Staatsraad Messine tenslotte heeft verwezen naar de roman « Jean Barois » van Roger Martin du Gard, ... « een filosofische roman in de vorm van een dialoog waarvan de hoofdpersoon, die grootgebracht is in de katholieke godsdienst, als adolescent zijn geloof verliest, een bittere antiklerikaal wordt en een soort testament schrijft waarin hij verkondigt dat hij elke priester verbiedt hem te benaderen op zijn stervensuur. Heel zijn leven lang bewaart hij die houding die hij telkens wanneer hij kan, publiekelijk hernieuwt. En dan, op een dag van zijn doodstrijd, is hij het die om bijstand van een priester vraagt. »

    Spreker hecht derhalve veel waarde aan de wilsverklaring, maar stelt vast dat geen enkele expert die tijdens de hoorzittingen aan bod is gekomen, hieraan een dwingend karakter wenst te geven. Bovendien hebben verschillende personen gewezen op de juridische problemen in verband met de vertrouwenspersoon, met name wat betreft de herroeping van het mandaat.

    Wat nu specifiek artikel 4 betreft, zoals voorgesteld in amendement nr. 15, wenst het lid te wijzen op enkele algemene problemen en enkele punctuele vragen op te roepen.

    1. Algemeen

    Het eerste lid betreft de mogelijkheid om schriftelijk zijn voorkeur of bezwaren te uiten tegen « bepaalde medische handelingen », voor het geval men zijn wil niet meer kan uiten. Noch het oorspronkelijke voorstel, noch het amendement geven enige toelichting bij deze bepaling, die volgens spreker nochtans onduidelijk is. Volgens de letterlijke lezing gaat het inderdaad om een op zich positieve bepaling : ze is immers gegrond op de toestemming van de patiënt ­ een algemeen patiëntenrecht ­ en aldus op zijn recht op fysieke integriteit.

    Toch rijzen belangrijke vragen bij de invoeging van deze bepaling in het voorstel. Het is geenszins duidelijk wat bedoeld wordt met « bepaalde medische handelingen » : valt euthanasie hier ook onder ? Indien dit het geval is, en men derhalve de euthanasie als « een medische handeling beschouwt », dan is het tweede lid van artikel 4 een aanvulling op het eerste lid. Het eerste lid heeft dan betrekking op personen die hun wil niet meer kunnen uiten en het tweede lid op personen die buiten bewustzijn zijn. Dit zijn twee verschillende categorieën. Dit toont de wazigheid aan van het amendement, dat geenszins het toepassingsgebied afbakent van de voorgestelde wet.

    Indien daarentegen met « bepaalde medische handelingen » niet euthanasie wordt bedoeld, betreft het lid dus álle medische handelingen voor het geval men zijn wil niet kan uiten (en dus niet enkel indien men buiten bewustzijn is). Dit is bevreemdend, omdat dit aldus een algemeen patiëntenrecht invoert in de euthanasiewet. Nochtans werden de amendementen van spreker met betrekking tot de medische beslissingen bij het levenseinde en palliatieve zorg door de meerderheid weggestemd, omdat dit zogezegd aan de orde diende te komen in een aparte patiëntenrechtenwet. Waar zit hier de logica ?

    Als de meerderheid consequent is, dient ze ofwel het eerste lid te schrappen en in te voegen in een aparte patiëntenrechtenwet, omdat de euthanasiewet enkel de euthanasie op het oog heeft. Het voorgestelde artikel 4bis (i.v.m. de voorwaarden voor de arts) betreft immers enkel de wilsverklaring m.b.t. de euthanasie. Ofwel moet men de amendementen van de fractie van het lid aanvaarden die het toestemmingsrecht van de patiënt bij zogenaamde « MBL's » ook verankeren buiten de hypothese dat men zijn wil niet meer te kennen kan geven.

    Voorts wijst het lid erop dat de bepaling niets zegt over de « informed consent ». Hoe kan een patiënt met kennis van zaken zijn wilsverklaring opstellen en voorkeuren of bezwaren uiten tegen bepaalde medische handelingen, zonder dat hieraan een overleg met de arts voorafgaat ? Wanneer dit expliciet wordt bepaald in artikel 3 van voorliggend wetsvoorstel, dat zelfs de consultatie van één of twee andere artsen verplicht maakt, waarom ontbreekt dan een gelijkaardige bepaling bij het opstellen van de wilsverklaring ?

    De libellering « voor het geval hij zijn wil niet meer kan uiten » verdient tevens nadere toelichting wil men het toepassingsgebied precies omschrijven. Zijn de dementen of diegenen die lijden aan de ziekte van Alzheimer betrokken in het eerste, dan wel in het tweede lid ? Welke zijn de juridisch relevante criteria om onder het eerste of het tweede criterium te vallen ? De verantwoording bij amendement nr. 15 bewaart over deze vragen het stilzwijgen.

    Het tweede lid van het voorgestelde artikel 4 spreekt over personen die « onomkeerbaar buiten bewustzijn zijn », volgens de stand van de wetenschap. De beste kritiek hieromtrent werd gegeven in de toelichting van het wetsvoorstel betreffende het verzoek om levensbeëindiging van de heer Monfils (Stuk Senaat, nr. 2-22/1) :

    « Moet er wetgeving worden gemaakt om een rechtsgrond te verlenen aan hetgeen genoemd wordt `het levenstestament', dat wil zeggen het tot uitdrukking brengen door een valide persoon van zijn wil, voor het geval dat hij ongeneeslijk ziek zou worden en in de terminale fase ondraaglijk zou lijden ? Ook hier menen wij dat het antwoord negatief moet zijn.

    Op het ogenblik immers waarop die akte wordt opgemaakt, kent degene die ze opmaakt nog geen enkele van de parameters die hem zijn toevlucht tot die akte doen nemen.

    Aangezien hij dan vanzelfsprekend in goede gezondheid verkeert, weet hij niet of en wanneer hij aan een zware aandoening zal lijden, hij weet niets af van de maatschappelijke omstandigheden waarin hij op dat ogenblik zal verkeren, hij weet nog niets af van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid en weet al evenmin hoe hij zal reageren op de ziekte.

    De aanwijzingen die hij geeft over de omstandigheden van zijn eigen dood in geval van ernstige ziekte, zijn dus alleen maar gegrond op zuiver abstracte overwegingen en kunnen niet worden beschouwd als de uiting van een concreet verlangen voortvloeiend uit een beleefde situatie. »

    Spreker zegt het volledig eens te zijn met deze passus. De vraag moet worden gesteld wie precies wordt beoogd in amendement nr. 15. Vallen de dementen onder de libellering van het voorgestelde artikel 4 ? Gaat het om diegenen die « buiten bewustzijn » zijn in de letterlijke betekenis van het woord ? In dat geval moet worden gesproken over personen die zich in een comateuze toestand bevinden. Het lid is echter van mening dat een regeling voor deze categorie niet noodzakelijk is.

    De medische ethiek en de internationale standaarden hebben voldoende richtlijnen en procedures ontwikkeld om adequaat om te gaan met uitzichtloze situaties bij wilsonbekwame patiënten. Spreker verwijst naar de tussenkomst van professor Schotsmans hieromtrent.

    « Classificaties van toestanden die leiden tot beperking van therapieën, alsook richtlijnen nopens het afbouwen van voeding- en vochttoediening zijn internationaal voldoende erkend. Geen enkele arts is gehouden tot medisch zinloze handelingen. Dit impliceert dat de medische praktijk een breed arsenaal van mogelijkheden heeft om adequaat in te gaan op probleemsituaties met wilsonbekwame patiënten. Dit alles kan gebeuren in een open klimaat van communicatie met de (eventuele) vertrouwenspersoon en de naastbestaanden, alsook met het verzorgend team, waarbij uiteraard eventueel vroeger uitgedrukte wensen van de patiënt ernstig in overweging worden genomen. De uiteindelijke beslissing berust bij de arts, maar het moet steeds een uitdrukking zijn van verantwoordelijkheid, zorg en nabijheid bij de wilsonbekwame terminale patiënt. Vooraf neergelegde wilsverklaringen kunnen echter nooit de complexiteit van het `hier en nu' vatten noch een dwingende gedragscode opleggen omtrent onvoorzienbare situaties. De creativiteit van de zorg wordt in het dagelijkse medische handelingen steeds weer getoetst aan de wisselvalligheid van het bestaan. Het komt de arts niet toe te oordelen over de kwaliteit van het leven van medemensen (überhaupt nog minder als deze niet in staat is zijn wil te kennen te geven). Het algemene verbod op levensbeëindiging bij wilsonbekwamen is een conditio sine qua non om de rechten van de zwaksten in onze samenleving te vrijwaren én dus eigenlijk ook om de democratische waarden van onze samenleving te beschermen. Niemand kan radicaal beschikken over een andere persoon, zelfs indien hij dit in een wilsbekwame toestand heeft gevraagd. » (Advies Raadgevend Comité bio-ethiek.)

    Er bestaan derhalve internationaal erkende wegen om met dergelijke situaties om te gaan. Een wettelijke regeling is dan ook niet nodig.

    Spreker herhaalt de volgende bezwaren :

    ­ het is onduidelijk wat wordt bedoeld met « buiten bewustzijn », vermits ook dementie hieronder kan ressorteren;

    ­ het is onmogelijk om zich op voorhand de situatie in te beelden waarin men kan verkeren; sommige mensen overwinnen een « uitzichtloze situatie »;

    ­ de wilsverklaring kan slechts een waarde hebben als onomstotelijk vaststaat dat de actuele situatie overeenstemt met de situatie die de patiënt in gedachten had toen hij het « testament » opstelde; men zou dus in de behandelingsbeschikking zo concreet mogelijk de ziektetoestand die men onwenselijk acht dienen te omschrijven;

    ­ er is het risico van economische druk, zeker in het geval er geen gemandateerde werd aangesteld en dus de arts zelf kan beslissen; de tweede arts dient enkel vast te stellen dat « het buiten bewustzijn onomkeerbaar is »; deze druk op de gezondheidszorg kan er in resulteren dat er amper nog ruimte blijft voor een diepgaand respect voor de chronisch zieke patiënt;

    ­ een wilsverklaring kan nooit gelijk worden gesteld met de toestemming van de betrokken persoon. Een wilsverklaring kan een instrument zijn om de besluitvorming door anderen te beïnvloeden, maar ten onrechte wordt in de voorgestelde tekst de indruk gewekt dat ze de toestemming vervangt om euthanaserend op te treden;

    ­ het concept van een wilsverklaring heeft iets paradoxaals : wanneer de verklaring specifiek genoeg is om als echte wilsbeschikking gebruikt te worden, heeft ze veel tekortkomingen omdat vele hypothetische scenario's niet zijn opgenomen; anderzijds kan een wilsverklaring zo algemeen opgesteld zijn, dat zij in een groot aantal situaties kan toegepast worden. Dit leidt tot vele misbruiken;

    ­ bij het opmaken van de wilsverklaring moet men competent en medisch goed geïnformeerd zijn en mag men niet onder druk worden gezet. Hoe kan dit achteraf objectief worden bewezen of gecontroleerd ? Het is op het ogenblik dat het document zou kunnen gehanteerd worden soms moeilijk na te gaan of bij het opmaken ervan aan deze criteria voldaan was;

    ­ niet enkel de gemandateerde maar ook de naaste omgeving, zoals de familie, moeten worden geconsulteerd;

    ­ de arts heeft niet langer de mogelijkheid om de ernst en de duurzaamheid van het verzoek te toetsen. Zijn de voorwaarden van artikel 3 volledig van toepassing ? In hoeverre moeten ze gecombineerd worden met de voorwaarden van artikel 4 ?

    ­ een regelmatige hernieuwing ­ bijvoorbeeld jaarlijks ­ van de wilsverklaring is noodzakelijk. De termijn van vijf jaar is immers veel te lang;

    ­ de herroeping van de wilsverklaring is aan geen enkele vormvereiste onderworpen. Nochtans vervalt in het gemene recht het mandaat door de wilsonbekwaamheid van de lastgever, vermits deze op elk ogenblik de gemandateerde moet kunnen controleren. In het voorgestelde artikel 4 wordt het mandaat echter juist onherroepelijk op het ogenblik dat men buiten bewustzijn is. Dit zet een eeuwenoude traditie op de helling en zet de poort open naar misbruiken. Het gaat dan ook niet om een echt mandaat, in de juridische betekenis van het woord.

    ­ de door het artikel 4 voorgestelde consultatie is al te miniem en garandeert geen toezicht, openheid en controleerbaarheid, vermits de tweede arts enkel moet nagaan of de bewusteloosheid onomkeerbaar is. Waarom is er voor de tweede hypothese een controle door de tweede arts vereist, terwijl dit niet wordt voorzien in de hypothese van het tweede lid, dat wil zeggen wanneer men zijn wil niet meer kan uiten ?

    ­ kan een mandataris de wilsverklaring herroepen indien de betrokkene bewusteloos is, bijvoorbeeld indien een derde vindt dat de besluitvorming van de gemandateerde niet beantwoordt aan de wil van de betrokken persoon ?

    ­ de regeling met betrekking tot de wilsverklaring betreft eigenlijk de euthanasie, ofschoon het woord niet voorkomt in artikel 4 (vergelijk met de formule van artikel 3 : « er is geen misdrijf als de arts euthanasie toepast »). Belangrijk is evenwel het artikel samen te lezen met artikel 5 betreffende de aangifte, dat enkel geldt voor « euthanasie ». Gezien deze terminologische inconsistentie in het voorstel, impliceert dit dat de arts geen aangifte dient te doen indien hij ingaat op de wilsverklaring tot levensbeëindiging.

    2. Punctuele opmerkingen en vragen

    Eerste lid

    ­ wat wordt bedoeld met « zijn wil niet meer kan uiten » ?

    ­ dient ook in deze hypothese de wilsverklaring te worden afgelegd voor twee getuigen ?

    ­ sluit de term « bepaalde medische handelingen » de « levensbeëindiging op verzoek » uit of niet ?

    ­ de libellering van het artikel schept verwarring, vermits men spreekt over « schriftelijk zijn voorkeur kenbaar maken ». Is dit dus gelijk aan de wilsverklaring, bedoeld in het derde lid van dit artikel ? Indien dit niet het geval is, waarom is deze bepaling in dit artikel 4 opgenomen ?

    Tweede lid

    ­ hier is sprake van « hij kan zijn wil te kennen geven », terwijl in het derde lid wordt gesproken over de « wilsverklaring ». Vanuit juridisch-technisch oogpunt is het niet vanzelfsprekend dat met deze wilsverklaring de situatie in dit tweede lid wordt bedoeld;

    ­ wat is de draagwijdte van de woorden « indien hij niet meer bij bewustzijn is » ?

    ­ om conform artikel 2 van het EVRM te zijn, moet duidelijk gemaakt worden dat de aandoening of ziekte « onbehandelbaar » is : ook in dit geval kan slechts op een verzoek tot actieve levensbeëindiging worden ingegaan als ultimum remedium, en geen enkele andere oplossing kan worden aangeboden;

    ­ tevens dient de bepaling te worden aangevuld met de bepaling dat het moet gaan om een terminale fase;

    ­ bovendien moet worden aangegeven dat de wilsverklaring vrijwillig, zonder druk, met kennis van de nodige informatie werd opgesteld;

    ­ wat is de aard van de aandoening waaraan men lijdt ?

    ­ moet de bewusteloze toestand in oorzakelijk verband staan met de aandoening ?

    Derde lid

    ­ het lid bepaalt dat de gemandateerde « toeziet dat de wilsverklaring van de patiënt wordt uitgevoerd ». Dit lijkt in tegenspraak met de toelichting, die stelt dat de wilsverklaring enkel een indicatieve waarde heeft voor de arts.

    ­ Het is niet duidelijk of rechtspersonen kunnen optreden als gemandateerde. Kan bijvoorbeeld het ziekenhuis waarin men zich bevindt als gemandateerde worden aangegeven ?

    ­ Er is geen bepaling die stelt dat noch de arts, noch de gemandateerde gebonden zijn door de wilsverklaring;

    ­ Evenmin wordt gesteld dat de gemandateerde geen rechtstreeks of onrechtstreeks belang mag hebben bij het overlijden van de patiënt.

    Vierde lid

    ­ wat is de draagwijdte van de woorden « op straffe van nietigheid » ? Zal men er dan helemaal niet of slechts gedeeltelijk rekening mee houden ? Is hier sprake van een absolute of een relatieve nietigheid ?

    ­ kunnen de getuigen tevens de gemandateerden zijn ?

    ­ er is geen bepaling voorhanden die stelt dat de getuigen geen rechtstreeks of onrechtstreeks belang mogen hebben, en evenmin de arts, noch de tweede arts of een lid van het verplegend team kunnen zijn.

    ­ vanwaar is de bepaling « minstens één niet met de patiënt verwant is » afkomstig ? Wat indien een broer met zijn vriendin samenleeft ?

    Vijfde lid

    ­ wat wordt precies bedoeld met « als betrokkene niet in staat is te tekenen » ? Wat is de verhouding van deze terminologie met de woorden « voor het geval hij niet meer zijn wil kan uiten » (eerste lid), « voor het geval hij in een toestand van bewusteloosheid is » ? Dit impliceert immers dat ook bij een reeds comateuze patiënt een derde de wilsverklaring voor hem kan opstellen. Wie vermeldt deze redenen ? Wie stelt de wilsverklaring dan op ?

    ­ welke situatie wordt bedoeld met het « tijdelijk niet in staat zijn om te tekenen » ? Vanwaar komt dit onderscheid ?

    Zesde lid

    ­ vanwaar is de termijn van vijf jaar afkomstig ?

    ­ is het niet beter in een jaarlijkse bevestiging van de wilsverklaring te voorzien ?

    Zevende lid

    ­ de wilsverklaring kan op alle mogelijke manieren worden teruggetrokken, maar wat indien de patiënt reeds comateus is, bijvoorbeeld naar aanleiding van een plots ongeval, terwijl hij zinnens was zijn wilsverklaring terug te trekken ?

    ­ hoe moet men het bewijs leveren van de intrekking ? Nergens wordt gesteld dat dit « duidelijk en ondubbelzinnig » moet gebeuren. Wat is de draagwijdte van de onderzoeksplicht van de arts ?

    Achtste lid

    ­ wat wordt precies bedoeld met de woorden « via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen mededelen » ? Hoe functioneert dat systeem concreet ? Gaat het hier om gewone informatie, die door bepaalde personen kan worden geraadpleegd ?

    ­ wie zijn de « betrokken artsen » ? Dit is niet duidelijk uit het artikel.

    Een lid bestempelt de woorden van de vorige spreker als een zeer belangrijke bijdrage omdat ze het probleem juridisch benaderen en niet inhoudelijk, waar de verschillende posities nu stilaan genoegzaam gekend zijn.

    Met een aantal van deze opmerkingen moet zeker worden rekening gehouden.

    Spreker herinnert er allereerst aan dat de wil van de zieke, of hij zich nu uitspreekt wanneer hij zich in de toestand bevindt (artikel 3), of via een wilsbeschikking, in geen geval dwingend is, vermits de arts in elk geval zijn vrijheid behoudt.

    Vermits het mandaat geen uitwerking meer heeft als de mandaatgever onbewust is, zou men beter spreken over « vertrouwenspersoon » dan over gemandateerde.

    Wat de kwestie van de weloverwogen toestemming betreft, verwijst spreker naar de ervaring die hij opdeed in zaken waarin hij optrad als geneeskundig expert.

    In die context is de problematiek van de weloverwogen toestemming inderdaad bijzonder belangrijk.

    De vorige spreker heeft opgeworpen dat een onbewuste persoon per definitie geen weloverwogen toestemming kan geven.

    Spreker werd als arts en chirurg meermaals met een dergelijke situatie geconfronteerd.

    In zijn medische praktijk heeft hij getracht de zieke zoveel mogelijk te informeren, zowel over de diagnose, als over de therapie en de chirurgische ingrepen, om zo een behandeling mogelijk te maken.

    Als een persoon tijdens een chirurgische ingreep onder verdoving is, kan hij onmogelijk zijn toestemming geven, welke informatie hij ook vooraf heeft gekregen. Men kan natuurlijk altijd bepaalde zaken voorzien, maar alles voorzien is onmogelijk.

    Er zijn dus bepaalde omstandigheden die onmogelijk kunnen worden voorzien en waarvoor tijdens de operatie onmogelijk de weloverwogen toestemming van de patiënt kan worden gevraagd.

    Daarenboven moet de therapeutische handeling mogelijk worden gemaakt. Het is niet zeker dat een zieke zich in de ideale omstandigheden bevindt om een ingreep te ondergaan als hij op de hoogte wordt gebracht van alle mogelijke complicaties.

    Wat de twee eerste alinea's betreft, zijn er inderdaad omstandigheden waarin men op papier kan zetten welke behandeling men al dan niet wil.

    Spreker verwijst naar een aantal gevallen waarmee hij werd geconfronteerd, meer bepaald in verband met transfusies bij getuigen van Jehovah.

    Het betreft omstandigheden waarin de patiënt verklaart dat hij in geen geval een transfusie wil krijgen. Deze verklaring wordt meestal schriftelijk aan de arts overgemaakt en bij het medisch dossier gevoegd. Als het om een bewuste patiënt gaat, kan men hem vanzelfsprekend geen transfusie buiten zijn wil opdringen. Maar wat als in een soortgelijk geval de patiënt niet bewust is ?

    Dat kan bijvoorbeeld gebeuren als hij tijdelijk buiten bewustzijn is ten gevolge van een verkeersongeval en een transfusie noodzakelijk is.

    Ook kan men met de patiënt zijn overeengekomen dat bij een ingreep een transfusie in de mate van het mogelijke zal worden vermeden en dan tijdens een ingreep vaststellen dat een transfusie noodzakelijk is om het leven van de buiten bewustzijn verkerende patiënt te redden.

    In dergelijke gevallen kan het geschreven document niet als dwingend worden beschouwd.

    Spreker preciseert ook dat hij hiermee niet de beschikkingen bedoelt die ouders voor hun minderjarig kind kunnen opstellen en die volgens hem in elk geval onaanvaardbaar zijn.

    Bovendien betekent het feit dat de vertrouwenspersoon alles in het werk stelt om de wil van de patiënt te doen respecteren, geenszins dat er een recht of dwang zou bestaan om de wilsbeschikking uit te voeren.

    De waarde van de wilsbeschikking, eventueel overgenomen door de vertrouwenspersoon, is vergelijkbaar met die van de beschikking van de zieke als hij bewust is.

    Als de voorziene voorwaarden vervuld zijn, pleegt een arts, die euthanasie toepast overeenkomstig de procedure van artikel 4bis, geen inbreuk.

    Door een termijn van vijf jaar op te leggen, wil men rekening houden met de mogelijke veranderingen die kunnen optreden, zowel in hoofde van de mandaatgever als van de vertrouwenspersoon.

    De beschikking kan uiteraard op elk ogenblik worden ingetrokken en de zieke blijft natuurlijk meester van zijn beslissing.

    Een ander lid stelt allereerst vast dat, in tegenstelling tot wat werd gezegd, het wetsvoorstel via de wilsbeschikking wel betrekking heeft op de onbewuste patiënten.

    Vervolgens, als men zich op bestaande wetgevingen baseert, zijn parallellen zowel gemakkelijk als moeilijk te trekken.

    Bij wilsbeschikkingen in sommige Amerikaanse Staten gaat het vaak om documenten die meerdere pagina's beslaan, zeer gedetailleerd en concreet zijn en waarvan het toepassingsveld beperkt is tot de beslissingen rond het levenseinde, met uitsluiting van de euthanasie : het stopzetten van de behandeling, therapeutische afbouw, het niet-beginnen met een behandeling, ...

    Spreekster had gewild dat men in België ook geleidelijk te werk zou gaan.

    Bovendien is het niet noodzakelijk voor iedereen gemakkelijk om vooraf een verklaring op te stellen over het soort medische zorgverlening die men al dan niet wenst.

    Om welk soort medische zorgverlening gaat het ?

    Als het wetsvoorstel wordt aangenomen, moeten dan niet allereerst de artsen worden uitgenodigd om formules uit te werken teneinde de patiënten te helpen om hun wil uit te drukken ?

    De hoorzittingen hebben ook aan het licht gebracht dat veel personen wensen uit te drukken hoe ze het einde van hun leven zien. Het probleem is de vorm, de juridische waarde en de inhoud van dergelijke verklaringen, die nooit een dwingend karakter kunnen hebben.

    Wat allereerst de vorm betreft, om welke juridische figuur gaat het hier ? Een volmacht lijkt uitgesloten omwille van de redenen die al door de vorige spreker werden uiteengezet. Kan men een dergelijk document vergelijken met een handgeschreven testament dat geen enkele substantiële formaliteit vereist ?

    Maar een dergelijk testament moet in het algemeen volledig geschreven, gedateerd en ondertekend worden door de erflater en niet door een derde.

    Een lid werpt op dat uit sommige gerechtelijke beslissingen is gebleken dat een handgeschreven testament geldig was, op voorwaarde dat bewezen was dat de hulp die een derde bij het opstellen ervan verleende, louter materieel was.

    De vorige spreekster vervolgt dat men zich ook kan afvragen of men schriftelijk over zijn leven kan beschikken. Deze vraag is nog relevanter voor artikel 4 dan voor de voorgaande artikelen.

    Alleszins moet een persoon die zijn wensen omtrent zijn levenseinde schriftelijk kenbaar maakt, niet alleen handelingsbekwaam, maar ook helder van geest zijn.

    Spreekster is niet zeker dat de tekst in dat opzicht voldoende controlewaarborgen biedt.

    Kan een arts niet verklaren dat een persoon, op het ogenblik dat hij een dergelijk document opstelt, helder van geest is ?

    Men weet inderdaad dat personen die aan seniliteit lijden soms ook heldere momenten hebben.

    Een lid antwoordt dat met een handgeschreven testament een soortgelijk probleem kan rijzen.

    De vorige spreekster meent dat bijkomende voorzorgen nodig zijn als het niet gaat om bezittingen, maar om het leven.

    Het betreft hier alleen maar een geschreven document, dat niet afdwingbaar is en ingetrokken kan worden.

    Spreekster wenst dat men in deze paragraaf een onderscheid maakt tussen euthanasie en alle beslissingen rond het levenseinde die niet op euthanasie betrekking hebben.

    De eerder genoemde beschikkingen die in bepaalde Amerikaanse Staten bestaan, beschrijven zeer precies om welke medische handelingen het gaat.

    Het gaat hier inderdaad om patiëntenrechten. Het geval van de getuigen van Jehovah waarnaar een vorige spreker verwees, werd ook aangehaald tijdens de hoorzittingen over de patiëntenrechten die op 9 januari 2001 plaatsvonden in de commissie Volksgezondheid van de Kamer.

    Het recht hecht weinig waarde aan de toestemming.

    Spreekster begrijpt niet waarom de tekst preciseert dat aan de voorwaarden en procedure moet zijn voldaan op straffe van nietigheid.

    Op welke manier zal dit worden toegepast ? Het voorstel voorziet in geen specifieke sanctie, de dossiers zullen worden voorgelegd aan een evaluatiecommissie en zullen daarna eventueel naar justitie gaan die het gemeenrecht zal toepassen.

    Wie zal de nietigheid vaststellen, vermits de beschikking geenszins een toestemming inhoudt en niet afdwingbaar is ? Men kan geen juridische sanctie toepassen op een handeling die geen juridische waarde heeft.

    Op een meer formeel niveau vraagt spreekster zich ook af of men niet beter kan spreken over « een einde stellen aan het leven », veeleer dan over het leven « beëindigen » ?

    Wat betreft de onomkeerbare toestand volgens de huidige stand van de wetenschap, stelt spreker voor de formulering van artikel 98 van de medische plichtenleer over te nemen.

    Algemeen gesproken veronderstelt spreekster dat artikel 4 een dubbel doel nastreeft : het de patiënt mogelijk maken zijn wil schriftelijk kenbaar te maken, maar daarnaast ook de arts beschermen.

    Dat laatste is de bedoeling van de wetgeving in de enkele landen waar de wilsbeschikking bestaat en waar de cultuur van de rechtsgedingen over medische aansprakelijkheid zo sterk ontwikkeld is dat de artsen zich hebben willen beschermen tegen vorderingen die de patiënt tegen hen kan instellen.

    De belangrijkste doelstelling in deze landen was dus niet de patiënt een centrale plaats te geven in het hele verloop.

    Minister Aelvoet verklaarde dat ze het ontwerp over de patiëntenrechten wil koppelen aan dat over de medische fouten en de aansprakelijkheid van de artsen. Spreekster vindt dit een interessante benadering.

    Het komt er dus op aan te weten welke gevolgen het (niet) respecteren van de schriftelijke wilsverklaring van de patiënt zal hebben op het vlak van de medische aansprakelijkheid, en dus de juridische figuur af te lijnen waaraan de wilsbeschikking beantwoordt.

    Een ander lid vindt dat de wilsbeschikking fundamentele vragen oproept, zowel over de opportuniteit van de voorgestelde regeling als over het bij amendement nr. 16 voorgestelde artikel 4bis, vooral als men het verband legt met artikel 3 dat reeds werd goedgekeurd en dat zowel op terminale als op niet-terminale patiënten betrekking heeft.

    De wilsbeschikking kwam ook voor in bepaalde eerder ingediende voorstellen, andere hadden haar uitdrukkelijk achterwege gelaten, niet zonder grondige redenen.

    Ze is eveneens opgenomen in het voorstel van de zes indieners, zoals gewijzigd door de ingediende amendementen.

    Spreekster sluit zich aan bij de juridische opmerkingen en vragen van een vorige spreker.

    Van haar kant wenst ze aan te dringen op de samenhang van de bepalingen over de wilsbeschikking met de voorstellen die minister Aelvoet heeft gedaan over de patiëntenrechten, en in het bijzonder over hoofdstuk 3 betreffende de vertegenwoordiging van de patiënt.

    De amendementen die de zes senatoren op het wetsvoorstel indienden, introduceren om uiteenlopende redenen de wilsbeschikking.

    Toen spreekster met nog een ander lid amendementen indiende over de informatie en de toestemming van de patiënt, omdat ze vond dat de instemming met een eventuele daad van euthanasie geplaatst moest worden in de ruimere context van de begeleiding bij het levenseinde, werd haar gezegd dat dit zou worden opgenomen in een afzonderlijke tekst die in de Kamer van volksvertegenwoordigers zou worden ingediend.

    Via de wilsbeschikking wordt nu een van de elementen van de nota van mevrouw Aelvoet over de patiëntenrechten in artikel 4 opgenomen. In de wilsbeschikking is immers sprake van de voorkeur voor of de bezwaren tegen sommige medische handelingen.

    Spreekster vindt het goed dat patiënten ­ bewuste en niet-bewuste ­ hun mening, hun bezwaren en hun afwijzing van therapeutische verbetenheid of van bepaalde behandelingen te kennen geven.

    Artikel 4 voorziet nu in wat eerder werd ontzegd aan de bewuste en handelingsbekwame patiënten, namelijk dat ze schriftelijk kunnen laten weten welk soort medische zorgverlening ze verkiezen of afwijzen.

    Een dergelijke wilsbeschikking veronderstelt een voorafgaand gesprek met een arts die de patiënt op indringende wijze de draagwijdte van zijn keuze duidelijk kan maken.

    Het getuigt niet van samenhang hier slechts een klein gedeelte van een essentieel element van de patiëntenrechten op te nemen, namelijk het recht op informatie en op toestemming.

    De nota van mevrouw Aelvoet is in dit opzicht bijzonder interessant omdat ze het geheel van de problemen die zich op het terrein voordoen, goed omschrijft. Deze problemen hebben natuurlijk niet alleen betrekking op het levenseinde of op de euthanasiehandeling, maar op de relaties tussen patiënt en arts in hun geheel, rekening houdend met de patiëntenrechten en met de weloverwogen toestemming, die op dit ogenblik geldt als een van de internationale normen inzake goed medisch handelen.

    In het afzonderlijke hoofdstuk dat mevrouw Aelvoet wijdt aan de vertegenwoordiging van de patiënt, verwijst ze naar de verschillende situaties die zich kunnen voordoen.

    Een patiënt kan vertegenwoordigd worden als hij minderjarig is en de ouders verantwoordelijk zijn, of als hij zich in een toestand van verlengde minderjarigheid bevindt en dus onder voogdij staat. In die gevallen is de juridische toestand duidelijk.

    Deze situatie valt niet onder het toepassingsveld van het voorstel, dat niet van toepassing is op juridisch handelingsonbekwamen, namelijk op minderjarigen (met uitzondering van de ontvoogde minderjarigen) of op personen die onder voogdij zijn geplaatst.

    De derde hypothese waarin de patiënt niet zelf zijn rechten uitoefent ­ en waarnaar mevrouw Aelvoet in haar nota verwijst ­ is het geval van de minderjarige op wie (nog) geen bijzonder beschermingsstatuut waarin het gemeen recht voorziet, van toepassing is maar die nochtans feitelijk niet in staat is tot wilsvorming (bijvoorbeeld de demente of de comateuze patiënt) of, wat zeldzamer is, tot wilsuiting.

    Een wettelijke regeling van de vertegenwoordiging van deze patiënten mag hier niet ontbreken.

    Bepaald wordt dat de rechten van de patiënt die niet in staat is tot een redelijke beoordeling van zijn belangen in verband met zijn gezondheid en die niet valt onder het beschermingsstatuut van verlengde minderjarigheid of onbekwaamverklaring, in eerste instantie worden uitgeoefend door een vertrouwenspersoon. Deze vertrouwenspersoon moet door de patiënt aangewezen zijn op het ogenblik dat hij nog in staat was tot een redelijke beoordeling van zijn belangen. Deze aanwijzing moet gebeuren met een gedagtekend en door de patiënt en de vertrouwenspersoon ondertekend schriftelijk mandaat.

    Bovendien moet uit het mandaat blijken dat de vertrouwenspersoon met het hem gegeven mandaat heeft ingestemd. Op het mandaat zijn voorts de algemene regels van het Burgerlijk Wetboek van toepassing.

    Daarnaast kunnen in het mandaat nadere regelingen getroffen worden. Teneinde ervoor te zorgen dat het mandaat bekend is op het ogenblik dat het moet uitgeoefend worden, is het raadzaam eerst de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen. Zo moet duidelijk worden medegedeeld, bijvoorbeeld aan de huisarts, dat een mandaat gegeven is en waar het contract bewaard wordt.

    Het kan gebeuren dat de patiënt geen vertrouwenspersoon heeft aangewezen en of dat deze vertrouwenspersoon niet optreedt. In dat geval worden de rechten uitgeoefend door de echtgenoot, de geregistreerde partner of de partner.

    Indien deze persoon de rechten niet wenst uit te oefenen of ontbreekt, dan worden de rechten in dalende volgorde uitgeoefend door een ouder, een meerderjarig kind, een meerderjarige broer of zus.

    De nota van mevrouw Aelvoet voorziet voor deze personen in een cascadesysteem.

    In de nota staat ook dat de patiënt zoveel mogelijk bij de uitoefening van zijn rechten moet worden betrokken.

    Artikel 13, eerste paragraaf, eerste lid, van de al vrij uitvoerige tekst van de minister luidt als volgt : « Indien een meerderjarige patiënt niet in staat kan worden geacht op een redelijke beoordeling van zijn belangen inzake zijn gezondheid en niet valt onder de in artikel 12 bedoelde statuten, worden de rechten, zoals vastgesteld in deze wet, uitgeoefend door een persoon die door de patiënt voorafgaandelijk is aangewezen om in zijn plaats op te treden, verder « vertrouwenspersoon » genoemd. »

    Het concept dat hier wordt gebruikt, is dus niet hetzelfde als de concepten in het voorstel dat wordt besproken. Artikel 4 van dit voorstel maakt melding van een wilsonbekwame patiënt en artikel 4bis van een patiënt die niet meer bij bewustzijn is.

    De minister sluit niet uit dat de vertrouwenspersoon een familielid is; als er geen vertrouwenspersoon is, voorziet zij in een cascadesysteem waarbij de dichtste familieleden het eerst in aanmerking komen.

    Zij bepaalt ook dat de arts het advies van de vertrouwenspersoon moet volgen. Het indicatieve karakter ervan vergt enige precisering.

    Spreekster zou de voorkeur hebben gegeven aan een algemene wetgeving over de begeleiding van het levenseinde waarin staat dat het recht van de patiënt op informatie en op toestemming, de voorgaande wilsverklaring en de eventuele vertrouwenspersoon in ongeacht welke situatie, sleutelelementen zijn.

    Door parallel te werken voert men nu een onduidelijke bepaling in die meer problemen zal veroorzaken dan oplossen.

    Vervolgens verwijst spreekster naar het advies nr. 9 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek « betreffende de actieve levensbeëindiging van wilsonbekwame personen ». Men heeft het hier dus niet over patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Men moet dus precies aangeven in welke medische en of juridische situatie men zich bevindt, wanneer men het heeft over de voorafgaande wilsverklaring en over de betekenis ervan in geval van euthanasie.

    In bovenvermeld advies zijn de aanhangers van de stellingen 2 en 3 bijzonder voorzichtig. Zij zeggen klaar en duidelijk dat een voorafgaande wilsverklaring nooit even zwaar kan doorwegen als een schriftelijk verzoek van een patiënt die bij bewustzijn is. Dat lijkt voor de hand liggen, want wanneer een patiënt niet meer bij bewustzijn is, kan men zich er niet van verzekeren of zijn verzoek wel aan alle vereisten van artikel 3 voldoet.

    Zij die aanvankelijk de patiënt die niet meer bij bewustzijn is, uit hun voorstellen hadden uitgesloten, hadden terecht opgemerkt dat de evolutie van iemand duidelijk is, wanneer hij bij bewustzijn is, maar niet langer kan worden geverifieerd of vastgesteld wanneer hij niet meer bij bewustzijn is.

    Dat toont aan hoe complex en delicaat dergelijke situaties zijn en dat de gebruikte begrippen dus duidelijk moet worden omschreven.

    Spreekster verwijst naar de hoorzitting met mevrouw Sabine Henry, die het over de Alzheimerpatiënten had.

    Een lid merkt op dat in het voorliggend voorstel patiënten worden bedoeld die niet meer bij bewustzijn zijn en wier toestand onomkeerbaar is.

    Vorige spreekster antwoordt dat ze wil dat men precies weet welke situaties worden bedoeld.

    Als men het heeft over een voorafgaande wilsverklaring voor het geval dat een persoon zijn wil niet meer kan uiten, wat betekent dat dan juist ?

    Dat is iets anders dan een patiënt die niet meer bij bewustzijn is en wiens toestand onomkeerbaar is geworden. Een Alzheimerpatiënt kan op een bepaald ogenblik beantwoorden aan de eerste definitie, maar nooit aan de tweede.

    Mevrouw Henry heeft gezegd : « Soms meldt het gezin me dat de patiënt verklaard heeft dat, wanneer hij het hoofd verliest, het leven geen waarde meer heeft voor hem. Nochtans zei ditzelfde gezin mij later dat zij verwonderd waren om de patiënt nog te zien lachen, te zien plezier hebben in het leven wanneer men hem sprak over zijn moeder of wanneer men hem naar zijn geboortehuis brengt. Heeft men het recht om deze patiënt te verhinderen plezier te hebben ? (...). Dat is wat mij stoort en wat niet beantwoordt aan mijn geweten, als ik het zo mag zeggen. Ik heb de indruk dat we verscheurd worden door, enerzijds, de zin om tegemoet te komen aan het verzoek van de persoon die zich uitgedrukt heeft wanneer hij nog bewust was en, anderzijds, de karakterverandering van de persoon door het verloop van de ziekte. Deze karakterverandering is niet altijd negatief : een autoritair persoon kan heel zacht worden. (...). Men kan dus soms een spectaculaire verandering meemaken. Kan men deze richtlijn die uitgedrukt werd vooraleer de persoon geworden is wat hij vandaag is, als geldig beschouwen ? Daar zit het probleem.

    Men moet haast een onderscheid maken tussen het medische aspect en het verloop van de ziekte zelf en denken dat de situatie ondanks alles geleefd wordt door de persoon, in zijn emotie en in zijn diepste zijn. Waar moet men voortaan voorrang aan geven ? Daar ligt de hele problematiek. Ik denk dat we dit nog niet goed uitgewerkt hebben, dat we niet genoeg ervaring hebben om te kunnen beslissen of de eerste wens van de persoon zal behouden of zal genegeerd worden. »

    Op de vraag of men de wil van de patiënt volgt, heeft mevrouw Henry geantwoord : « Ik zou zeggen dat men probeert de wens van de patiënt te respecteren, maar men moet deze wens tegelijkertijd onderzoeken. Want wanneer men zich vergist in de perceptie van het verzoek, zou dit zeer ernstig kunnen zijn. We zitten dus een beetje vast, als ik het zo mag stellen. We kunnen deze wens onmogelijk waarnemen en vooral moeilijk controleren. Volgens mij is deze beslissing veel te belangrijk om te negeren of licht te behandelen. Het gaat altijd over het leven van iemand. Omdat de persoon dement is, wil dat nog niet zeggen dat hij geen waarde meer heeft. In dat opzicht kan er nog veel gezegd worden. »

    In verband met de opvang van patiënten haalt mevrouw Henry het voorbeeld aan van Duitsland : « Daar is men tot daden overgegaan. Men heeft eerst de moeilijkheden en de behoeften van de persoon en zijn gezin erkend. Men stelt eerst een verzorgingstoelage voor aan het gezin. Dat kan de toelage houden wanneer het zelf de verzorging op zich neemt of het kan er een professionele verzorger mee betalen om het te doen. Duitsland zit misschien dus toch een beetje voor op ons. Ik denk dat de concrete benaderingen ook in deze richting moeten evolueren. »

    Mevrouw Henry heeft ook de notie afhankelijkheidsvergoeding aangehaald, waarmee families bejaarde personen kunnen ondersteunen. Het politieke debat is nu aan de gang.

    Spreekster voegt eraan toe dat zij op een aantal punten zal terugkomen bij de bespreking van het artikel.

    Zij zet haar uiteenzetting voort en herinnert eraan dat artikel 4 dubbelzinnig is omdat de eerste paragraaf de voorafgaande wilsverklaring uitbreidt tot situaties die veel breder zijn dan het uitvoeren van euthanasie.

    Spreekster vraagt zich af wat de eerste alinea van het artikel precies betekent en wat moet worden verstaan onder de woorden « sommige types van medische opvang ».

    Zij beklemtoont nogmaals dat deze bepaling en de verwijzing naar een gevolmachtigde strijdig zullen zijn met de voorstellen in het derde hoofdstuk van de conceptnota van mevrouw Aelvoet over de vertegenwoordiging van de patiënt.

    Verschillende leden hebben gepleit voor het uitbreiden van het voorstel tot een tekst over begeleiding van het levenseinde, waarin euthanasie een plaats zou kunnen krijgen als een uitzondering. Deze tekst zou dan een veel algemener kader bieden voor een aantal patiëntenrechten zoals de fundamentele rechten op informatie en toestemming. De twee rechten komen trouwens voor in de conceptnota van mevrouw Aelvoet.

    Hier vindt men deze contiunïteit en logica niet terug.

    Vandaag kan iedereen zijn wensen ten aanzien van bepaalde medische handelingen al op papier zetten.

    Het komt er echter op aan dat dit in de logica van de patiëntenrechten een continuüm en een geheel vormt, gebaseerd op het recht op informatie.

    Het is zinvol om een document op te stellen waarin de betrokkene zijn wensen te kennen geeft over zijn verzorging voor het geval hij wilsonbekwaam zou worden.

    Het spreekt voor zich dat dit berust op de twee andere fundamentele rechten, het recht op informatie en het recht op toestemming.

    Buiten deze context verliest het voorgestelde artikel 4 zijn betekenis.

    Wat is de waarde van een voorafgaande wilsverklaring als de auteur niet op de hoogte is van de consequenties ervan ?

    Op een gegeven ogenblik zou er dus een gesprek moeten plaatsvinden tussen de betrokkene en de huisarts.

    Spreekster betreurt overigens dat het begrip ontvoogde minderjarige hier opnieuw wordt ingevoerd. Daarmee wordt een bres geslagen in de redenering van de zes auteurs die juist voor de minderjarigen erg beperkend is.

    Hierdoor zouden er enorme problemen kunnen ontstaan omdat geen rekening wordt gehouden met het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind dat van toepassing is op kinderen tot 18 jaar en dat geen onderscheid maakt op grond van het begrip ontvoogding.

    Ook de draagwijdte van de schriftelijke verklaring verdient aandacht. Zij mag niet dezelfde waarde hebben als een herhaald en duurzaam verzoek, geformuleerd in het kader van een diepgaande dialoog tussen de patiënt en zijn arts en met inachtneming van de voorzorgsmaatregelen waarin artikel 3 voorziet.

    Zelfs een conform artikel 3 schriftelijk bevestigde verklaring heeft geen bindende waarde, want een arts mag altijd weigeren euthanasie toe te passen.

    Een voorafgaande wilsverklaring kan enkel een aanwijzing zijn voor een geestesgesteldheid op een bepaald ogenblik wat in strijd is met het derde lid van het artikel, dat de indruk geeft dat ze bindend is.

    Wat het tweede lid betreft, merkt spreekster op dat de woorden « dat een arts zijn leven beëindigt » verschillen van de bewoordingen waarin artikel 2 euthanasie definieert.

    Spreekster is van oordeel dat de bewoordingen « als hij niet meer bij bewustzijn is en deze toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is » beter thuishoren in artikel 4bis, omdat dit artikel de daad rechtvaardigt waarmee de arts gevolg geeft aan de voorafgaande wilsverklaring. Al is dit artikel, althans volgens spreekster, bijzonder onduidelijk geformuleerd.

    Met betrekking tot het derde lid van artikel 4 heeft een vorige spreker goed uitgelegd op welke bezwaren het gebruik van de term « gevolmachtigde » stuit.

    Het begrip « vertrouwenspersoon » zou hier beter passen, temeer daar het ook in de discussie over de patiëntenrechten voorkomt en dat de rol van deze persoon, volgens spreekster, strikt beperkt moet blijven tot het inlichten van de arts over het bestaan van een voorafgaande wilsverklaring.

    Hem een andere rol toevertrouwen zou veel te ver gaan. Op die manier zou de vertrouwenspersoon in de plaats van de patiënt worden gesteld, gezien de ernst van de ingreep een weinig comfortabele positie.

    De huisarts, die de patiënt goed kent, zou bovendien eveneens als referentiepersoon moeten kunnen optreden.

    Spreekster ziet het nut niet in van het vierde lid. Het ligt voor de hand dat de wilsverklaring op onverschillig welk ogenblik kan worden opgesteld. Het vervolg van dat lid hoort veeleer thuis in artikel 4bis.

    Spreekster begrijpt niet goed wat de hypothese betekent, zoals bedoeld in de eerste zin van het vijfde lid, aangezien hier in principe personen worden bedoeld die nog bekwaam zijn om schikkingen te treffen en die hun wil te kennen geven voor het geval bepaalde omstandigheden zich zouden voordoen.

    Mocht hiermee de fysieke onmogelijkheid om te ondertekenen worden bedoeld, dan moet dat ook expliciet worden vermeld.

    Spreekster vindt de termijn van vijf jaar in het zesde lid veel te lang.

    Als men in de wilsverklaring een aanduiding wil zien van een zekere wil van de patiënt, dan zou het, volgens de logica van het herhaald verzoek, verkieslijk zijn dat die verklaring regelmatig, bijvoorbeeld jaarlijks wordt herhaald.

    Het zevende lid van het artikel is pertinent. Men moet er zich wel van bewust zijn dat deze intrekking niet dezelfde betekenis heeft als deze in artikel 3 omdat ze maar kan gebeuren tot juist vóór de patiënt het bewustzijn verliest.

    Spreekster vindt het laatste lid, gelet op de draagwijdte van de wilsverklaring, veel te administratief.

    Ze is van oordeel dat de wilsverklaring beter door de huisarts wordt bewaard. Deze formule getuigt tevens van meer eerbied voor de dialoog tussen arts en patiënt.

    Door de voorafgaande wilsverklaring terug te brengen tot een zuiver administratieve handeling miskent men niet alleen de dagelijkse realiteit, maar ook het buitengewoon persoonlijke en gevoelige karakter van de problematiek.

    Een beroep doen op de diensten van het Rijksregister biedt evenmin garanties voor het privé-leven van de patiënt.

    Meer in het algemeen herinnert spreekster eraan dat het Raadgevend Comité voor bio-ethiek een ruime consensus heeft bereikt over de erkenning van de wettigheid van een voorafgaande wilsverklaring, met een voorkeur voor de aanwijzing van een vertrouwenspersoon.

    Het comité was van oordeel dat een dergelijke voorafgaande wilsverklaring geen bindend karakter kon hebben voor de arts.

    Blijft dan de vraag hoe met een dergelijke wilsverklaring rekening kan worden gehouden.

    Over dit onderwerp was het Comité voor bio-ethiek verdeeld.

    Spreekster vestigt er de aandacht op dat artikel 4 nog veel meer dan artikel 3, een enorme, zelfs buiten-sporig grote macht geeft aan een arts van wie de handeling gewettigd kan worden terwijl de patiënt er niet meer is om is zijn wil te kennen te geven en er al heel wat tijd sedert de opstelling of bevestiging van de wilsverklaring is verstreken. Eigenlijk is die verklaring een blanco cheque voor de arts.

    Wanneer patiënten nu niet meer bij bewustzijn zijn en die situatie onomkeerbaar is, treden de artsen in gesprek met de familie, stellen ze zichzelf ethische vragen en kunnen zij in geweten, op grond van de noodtoestand, van oordeel zijn dat de situatie van de patiënt bijvoorbeeld rechtvaardigt dat de behandeling progressief wordt afgebouwd.

    Waar zal de arts in de toekomst staan als de patiënt in zulke omstandigheden geen voorafgaande wilsverklaring heeft opgesteld ?

    Spreekster besluit dat zij het eens zou kunnen zijn met een afzonderlijk artikel over de voorafgaande wilsverklaring voor alle handelingen van levensbeëindiging of voor alle handelingen waarvoor de patiënt niet langer in staat is zijn wil te kennen te geven en waarin ook de amendementen worden opgenomen over het recht op informatie, op toestemming en op onthouding van therapeutische hardnekkigheid.

    Met betrekking tot de voorafgaande wilsverklaring met een euthanasieverzoek over alle handelingen die artsen vandaag in geweten stellen, met name op afdelingen voor intensieve verzorging, is het zaak te weten in welke juridische situatie de voorgestelde tekst de arts zou plaatsen.

    Met betrekking tot artikel 4 stelt een lid vast dat er, enerzijds, een fundamenteel antagonisme bestaat ten aanzien van de problematiek van de euthanasie en dat er, anderzijds, aan een reeks opmerkingen zonder enige twijfel gevolg kan worden gegeven om de tekst te verbeteren.

    Spreker herhaalt dat de wilsverklaring noch in artikel 3, noch in artikel 4 een bindende waarde heeft.

    Vorige spreekster merkt op dat de patiënt in de context van artikel 4 zijn wil niet meer kan bevestigen.

    Spreker stelt vervolgens vast dat sommige sprekers willen dat uitermate zorgvuldig te werk wordt gegaan om de zieke te beschermen maar tegelijkertijd kritiek hebben op het overdreven administratieve karakter van de stappen die moeten worden ondernomen.

    Spreker gaat ervan uit dat de procedure tegelijkertijd voldoende waarborgen moet bieden voor de zieke en niet mag beletten dat hem een concreet antwoord wordt geboden.

    Met beide eisen dient rekening te worden gehouden. Het voorstel bepaalt de voorwaarden waaronder het toepassen van euthanasie geen inbreuk op het strafrecht is.

    Doel van het voorstel is niet alle problemen te regelen die zich kunnen voordoen.

    De overgrote meerderheid van de artsen is van mening dat, ongeacht de gezondheidstoestand van de patiënt, een document van zijn hand voor hen een hulp betekent. (« Geneeskundige houding in België ten aanzien van patiënt in permanent vegetatieve toestand » Dirickx, Cosman, Tijdschrift voor geneeskunde 1998; Globale resultaten berekend voor alle geneesheren, zonder rekening te houden met hun taalaanhorigheid (Studie van de KU Leuven). « Voor 64 % van de artsen zou de meest doorslaggevende factor in de beslissing met voeding te stoppen (...) de voorafgaande wilsverklaring zijn of de voorheen door de patiënt informeel meegedeelde opvatting. »)

    Spreker is van oordeel dat met dit uitermate belangrijke element rekening dient te worden gehouden. Een document van de hand van de patiënt kan een hulp betekenen voor de arts, ook in omstandigheden die met het huidige wetsvoorstel niets te maken hebben.

    Iedereen stelt vast dat het onmogelijk is om een oplossing te vinden voor alle problemen die zich kunnen voordoen.

    Anderzijds zullen de zes indieners op een zo precies mogelijke wijze bepalen onder welke omstandigheden euthanasie geen inbreuk op de strafwet is. Dat is de betekenis van het werk dat de verenigde commissies op dit ogenblik verrichten.

    Voor al het overige en voor alle gevallen die niet in dit wetsvoorstel worden bedoeld, bestaat een wetgeving die niet werd gewijzigd.

    Men kan debatteren over de vraag of het wenselijk is in een tekst, die specifiek aan euthanasie is gewijd, ook andere problemen te behandelen, zoals in het eerste lid van het voorgestelde artikel 4 gebeurt.

    De wenselijkheid van de invoeging van dit lid in het voorstel betwisten en tegelijkertijd eisen dat er algemene bepalingen over de rechten van de patiënt in worden opgenomen, is echter tegenstrijdig.

    Vorige spreekster antwoordt dat er waarschijnlijk een consensus bestaat over het belang van de voorafgaande wilsverklaring, ook voor de patiënt, die aldus niet langer bevreesd hoeft te zijn voor bijvoorbeeld therapeutische hardnekkigheid.

    Hier gaat het om iets anders : wat is de betekenis van zulk een wilsverklaring in een wetsvoorstel over euthanasie ?

    Een lid merkt op dat er een groot verschil is tussen enerzijds een wilsverklaring en anderzijds een « euthanasieverklaring ». De wilsverklaring is immers precies bedoeld voor situaties waarin men zijn wil niet meer kan uiten en een dialoog tussen de arts en de patiënt derhalve onmogelijk is. Overigens beveelt de resolutie 1418 (1999) van de Raad van Europa dergelijke wilsverklaringen aan, zij het dat deze betrekking zouden moeten hebben op álle medische handelingen bij het levenseinde. Een « euthanasieverklaring » ­ dat wil zeggen een vraag om het toepassen van euthanasie wanneer deze of gene specifieke situatie zich zou voordoen ­ wordt door de resolutie evenwel expliciet verworpen. De door het amendement nr. 15 voorgestelde regeling lijkt eerder op een « euthanasieverklaring » dan op de wilsverklaring die door de Raad van Europa wordt voorgesteld.

    Het lid wijst op enkele onduidelijkheden die er bestaan in het amendement nr. 15, waarop zij reeds eerder heeft gewezen. Cruciaal is echter de vraag op welke categorieën van mensen een wilsverklaring, zoals bedoeld in het amendement, kan worden toegepast. Met andere woorden : wat wordt precies bedoeld met de uitdrukking « niet meer bij bewustzijn » ? In de normale medische praktijk worden hiermee mensen bedoeld die zich in een comateuze toestand bevinden. Uit publieke verklaringen van de indieners van het amendement nr. 15 blijkt evenwel dat men een veel ruimer toepassingsgebied beoogt, zoals onder meer de wilsonbekwamen, dementen die niet meer in staat zijn hun wil te vormen, en ook mensen die niet meer in staat zijn hun wil te uiten, zoals bijvoorbeeld mensen die een hersentumor hebben en hun spraakvermogen hebben verloren. De VZW « Recht op waardig sterven » verspreidt zogenaamde « levenstestamenten », waarin de volgende zinsnede staat :

    « ... indien mijn lichamelijke of mentale toestand dermate is afgetakeld dat er geen redelijke hoop op genezing meer is, dat op mij de `optie C' ­ de actieve euthanasie ­ wordt toegepast. Ik beslis dit nu volledig vrij en bewust en ik verwacht van mijn omgeving en mijn artsen de onvoorwaardelijke eerbiediging en uitvoering van deze wilsbeschikking. »

    Spreekster verwijst ook naar een interview met een commissielied in Het Belang van Limburg van 20 juni 2000, waarin zij verklaart :

    « ... Ik hou niet zo van de term `euthanasie'; ik verkies de woorden `humaan sterven'. Ik heb vastgelegd dat dit mijn verlangen is van zodra ik niet meer wilsbekwaam ben, als ik mijn vermogen tot zelfstandig handelen verlies, bijvoorbeeld door dement te worden, en als ik de beheersing over mijn lichaamsfuncties kwijt ben. »

    Volgens deze passus heeft de wilsverklaring zeker niet enkel betrekking op de terminale fase, en kan ze ook worden toegepast wanneer de betrokken persoon dement is geworden. Men zou dus maximum 5 jaar op voorhand kunnen beslissen dat men nooit dement wil worden en vragen dat men op dat ogenblik actief het leven zou beëindigen. Dit heeft niets meer te maken met ondraaglijke pijn of met een medisch uitzichtloze situatie, zoals artikel 3 bepaalt.

    Nochtans is uit de hoorzittingen, en in het bijzonder uit de getuigenissen van de Vereniging van Alzheimerpatiënten, gebleken dat bij dementen weliswaar de persoonlijkheid verandert maar dat zij niettemin bijzondere personen blijven die een eigen leefwereld hebben, met eigen verlangens en een eigen wijze van uitdrukken. De voorgestelde tekst veroordeelt echter deze patiënten op basis van een stuk papier dat zij ooit, in een gezonde toestand, hebben opgesteld. De vraag moet derhalve worden gesteld of dementie een voldoende grond tot euthanasie kan zijn, en of een stuk papier belangrijker wordt dan de beleving die een demente persoon nog heeft.

    Een ander lid stelt vast dat men bij de bespreking van het wetsvoorstel euthanasie systematisch de discussie tracht uit te breiden tot thema's die niet echt iets met de inhoud en doelstellingen van het voorstel te maken hebben.

    Eerst wilde men de discussies over de palliatieve verzorging vooraf voeren, nadien vond men dat er eerst een reeks elementen zoals de definitie van therapeutische hardnekkigheid en hulp bij moesten worden geregeld.

    Nu roept men de conceptnota van mevrouw Aelvoet in.

    Het ontwerp over patiëntenrechten zal eerst in de Kamer worden besproken en de Senaat zal het slechts kunnen onderzoeken als hij het evoceert.

    Spreker vindt het bovendien verwonderlijk dat men het heeft over het ontwerp van mevrouw Aelvoet, terwijl het op dit moment om niet meer gaat dan een intentienota waarover de Kamer zich zal buigen na een reeks hoorzittingen. Nadien zal mevrouw Aelvoet de zaak opnieuw onderzoeken en eventueel een wetsontwerp over de patïentenrechten indienen.

    Tenslotte staat in de regeringsverklaring uitdrukkelijk dat de regering zich niet zal mengen in ethische discussies die tot de bevoegdheid van het Parlement behoren.

    In dit geval zijn de voortdurende verwijzingen naar de intenties van de minister van Volksgezondheid dus niet relevant.

    Voorts verwondert het de spreker dat sommigen van oordeel zijn dat een individu niet bij machte is zelf zijn wil te bepalen in het licht van zijn eigen opvattingen over waardigheid en dat hij steeds moet worden bijgestaan, meer bepaald door de behandelende arts.

    Spreker is van oordeel dat elk individu vrij moet kunnen leven op welke manier hij zijn wil te kennen geeft.

    Wat de waarde van de wilsverklaring betreft, herhaalt hij nogmaals dat dit een element is waarover de arts beschikt en dat hij dat moet aanvullen om andere stappen te ondernemen en inlichtigen in te winnen, zoals in artikel 4bis wordt bepaald.

    Spreker sluit zich aan bij de opmerking van vorige spreker over de tegenstrijdigheid in het standpunt dat enerzijds aan het systeem verwijdt dat het te administratief is, maar anderzijds wil dat de patïent beter wordt bijgestaan.

    Met betrekking tot de grotere macht die aan de arts zou worden gegeven als de patïent niet langer bij bewustzijn is, herinnert spreker eraan dat de wilsverklaring slechts een van de elementen is waarover de arts beschikt. De arts kan altijd beslissen niet op het verzoek in te gaan, ongeacht of de patïent nog bij bewustzijn is of niet.

    Zoals gezegd, bepaalt artikel 4bis dat een aantal voorwaarden vervuld moeten zijn. Nu legt geen enkele wet de arts ook maar de minste verplichting van die aard op. Redelijkerwijze kan men dus niet beweren dat de voorgestelde tekst een blanco cheque voor de arts is.

    In antwoord op een vorige spreker die geciteerd heeft uit de toelichting bij één van zijn vroegere wetsvoorstellen, waarin hij de motieven heeft uiteengezet waarom het hem niet wenselijk leek een wet te maken over de voorafgaande wilsverklaring, geeft spreker nu graag toe dat zijn standpunt is geëvolueerd en dat het hem wenselijk lijkt rekening te houden met de evolutie die zich ook in de samenleving heeft voorgedaan.

    Destijds is niet gedacht aan een geregelde vernieuwing van de wilsverklaring en vond spreker een eenmalige verklaring te gevaarlijk, omdat die eventueel onder de druk van omstandigheden zou kunnen zijn opgesteld en geen rekening zou hebben gehouden met een mogelijke evolutie van de persoon.

    De nu voorgestelde termijn van vijf jaar lijkt hem redelijk.

    Voorts is het waarschijnlijk dat amendementen zullen worden ingediend op artikel 4 om tegemoet te komen aan de pertinente opmerkingen van verschillende commissieleden.

    Een lid verklaart dat hij positief staat tegenover een voorafgaande wilsverklaring, omdat ze ervan getuigt dat de betrokkene vooraf heeft nagedacht over zijn leven en dood, en dus een hulp kan zijn bij de medische besluitvorming.

    Als een dergelijke wilsverklaring bestaat, ziet men nu al moeilijk in hoe een arts ze naast zich zou kunnen neerleggen.

    Het eerste lid van het voorgestelde artikel 4 is gebaseerd op de patiëntenrechten in een algemene context. Waarom heeft men deze logica niet voor het geheel van de tekst aanvaard ?

    Waarom wordt deze benadering vervolgens beperkt door termen als « kan » en « voor bepaalde medische handelingen » ?

    Het ligt voor de hand dat een patiënt niet over een toestemming moet beschikken om in zijn voorafgaande wilsverklaring te schrijven wat hij maar wenst.

    Dreigt de manier waarop de tekst nu is geformuleerd niet de indruk te wekken dat de problematiek wordt omgekeerd, doordat hij laat doorschemeren dat sommige wensen over de verzorgingswijze niet kunnen worden geuit ?

    Het is toch de bedoeling dat de arts met de voorafgaande wilsverklaring rekening houdt.

    Is het woord « kan » niet aan de arts gericht en zou de tekst dus niet wat duidelijker moeten worden geformuleerd ?

    Het zevende lid van het bij amendement nr. 15 voorgestelde artikel 4 bepaalt dat de wilsverklaring op elk moment kan worden ingetrokken.

    Spreker vraagt zich af of intrekking in dit geval wel de gepaste rechtsfiguur is.

    De herroeping of intrekking is eigenlijk een wijze van ontbinden eigen aan de contracten om niet, zoals de schenking; volgens professor Pierre Van Ommeslaghe is er sprake van herroeping of intrekking wanneer een voordeel wordt onttrokken aan een persoon die dat voordeel put uit een contract om niet.

    Het ligt echter voor de hand dat hier geen sprake is van een contract. De voorafgaande wilsverklaring is geen contract, maar een eenzijdige wilsuiting.

    Welke waarde heeft een dergelijke wilsuiting ?

    Een voorgaande spreker heeft daarop de nadruk gelegd : zowel het voorafgaand verzoek als de voorafgaande wilsverklaring zijn een hypothese, een uitgangspunt, een voorwaarde voor het euthanasieproces en geen eenzijdige juridische akte, aangezien de patiënt zich niet verbindt, verplichtingen aangaat, maar wel zijn wil te kennen geeft.

    Noch de verklaring, noch het verzoek op zich leggen de arts een verplichting op. Als de geldigheid wordt betwist, dan betreft het de geldigheid van de euthanasie zelf, van de beslissing van de arts en niet van de context waarin de patiënt zijn verzoek heeft geformuleerd of van het verzoek zelf.

    Spreker is dus van oordeel dat de tekst duidelijker moet worden geformuleerd en dat hierbij rekening dient te worden gehouden met de suggesties die bij de bespreking ervan werden gedaan.

    Met haar conceptnota zet mevrouw Aelvoet het werk voort dat de heer Colla al enige tijd geleden heeft aangevat; het is spijtig dat de verenigde commissies daarover niet langer hebben kunnen discussiëren.

    De minister is evenwel ook gebonden door de regels van het parlementaire werk. Zelf had ze graag gehad dat beide assemblees de problematiek samen grondig hadden besproken, maar dat was niet mogelijk.

    Een ander lid verklaart uit de hoorzittingen te hebben geleerd dat veel artsen het nuttig vinden over een schrijftelijk document met aanwijzingen van de patiënt te beschikken voor het geval deze laatste zich niet meer kan uitdrukken. Ze hebben allemaal verklaard dat een dergelijk document nuttig is met het oog op het stopzetten of het niet toepassen van de behandeling. Bijzonder weinig artsen hadden het over euthanasie in de strikte betekenis van het woord.

    Het probleem rijst vooral met personen die in vegetatieve toestand leven.

    Spreekster heeft het reeds geciteerde artikel uit de Lancet herlezen en heeft er zes of zeven medische handelingen in gevonden die vallen onder de « ending of life decision ».

    Men moet het toepassingsgebied van het voorgestelde artikel dus goed aflijnen.

    Het schijnt de bedoeling te zijn zich uitsluitend op de euthanasie te richten, met uitsluiting van het stopzetten of het niet toepassen van een behandeling en met uitsluiting van iedere handeling die de dood als neveneffect heeft.

    Spreekster zegt ervan overtuigd te zijn dat een medische wetgeving over alle beslissingen die niet neerkomen op euthanasie, op dit ogenblik veel nuttiger is dan een strafrechtelijke tekst over de mogelijkheid euthanasie toe te passen wanneer een patiënt niet langer bij bewustzijn is.

    Spreekster verwijst naar de Deense wet over de patiëntenrechten en naar het hoofdstuk « Levenseinde » van die wet waarin het levenstestament expliciet wordt vermeld en een veel bindender karakter heeft dan wat hier wordt voorgesteld, wanneer het gaat om de wil van de patiënt inzake het stopzetten of het niet toepassen van een behandeling.

    Dit onderscheid is volgens spreekster absoluut noodzakelijk.

    Wanneer men enkel een wet maakt over de euthanasie op grond van het levenstestament, dan beoogt men uitsluitend volkomen particuliere gevallen met een nog veel marginaler karakter dan in het kader van artikel 3.

    Deze werkwijze dreigt de situatie nog te compliceren en roept in de medische wereld meer en meer vragen op over de werkbaarheid van de tekst (zie amendement nr. 287).

    In antwoord op een vorige spreker verklaart een lid dat zij nooit heeft beweerd dat de mensen niet in staat zijn welk document dan ook op te stellen.

    De vraag is welke waarde men aan zulk een document hecht en of veel mensen gebruik zullen maken van de mogelijkheid om een verklaring op te stellen.

    In landen waar deze mogelijkheid bestaat, heeft men de ervaring dat slechts zeer weinig mensen er een beroep op doen.

    Wat men ook mag zeggen, de meerderheid van de mensen, ook als ze over de nodige intellectuele capaciteiten beschikken, achten zich niet in staat om met een huisarts of in het ziekenhuis een dialoog van gelijke tot gelijke te voeren.

    De samenleving is ook veel multicultureler geworden, wat de communicatie niet noodzakelijk vergemakkelijkt.

    Het pleidooi voor de autonomie en de bekwaamheid van de patiënt op dit terrein houdt geen rekening met de realiteit en onderschat de macht van de arts in het algemeen en in het ziekenhuis in het bijzonder.

    Spreekster heeft weliswaar verklaard dat het voorgestelde systeem voor de patiënten die niet langer bij bewustzijn zijn, een blanco cheque geeft aan de arts, maar zij preciseert dat zij wilde beklemtonen dat de arts die ten aanzien van een dergelijke patiënt in geweten handelt, daarover rekenschap moet afleggen voor het gerecht en dat zijn handeling eventueel onder het begrip noodtoestand kan vallen.

    Als men in deze materie wetgevend optreedt, dan wijzigt men de situatie fundamenteel en creëert men voor de patiënt die niet langer bij bewustzijn is een onduidelijk situatie. Wat zal er immers gebeuren met de stopzetting van een behandeling, die door sommigen als een vorm van euthanasie wordt beschouwd ?

    Opgemerkt wordt dat sommige artsen onlangs precies om die reden werden aangeklaagd in omstandigheden waarover de pers heeft bericht.

    De vorige spreekster antwoordt dat de inhoud van deze dossiers niet bekend is.

    Men had beter een wettekst gemaakt die de artsen te respecteren richtlijnen biedt voor de begeleiding bij het levenseinde, wanneer er talrijke belangrijke beslissingen moeten worden genomen.

    Een lid begrijpt niet waarom de helderheid van geest van de patiënt ten overstaan van de arts wordt onderschat.

    Dit is zeker absurd in het geval van een wilsverklaring aangezien het daarbij niet gaat om een bedlegerige zieke. De persoon in kwestie is gezond en bij bewustzijn.

    De vorige spreekster aarzelde overigens niet om een dialoog voor te stellen tussen de patiënt en zijn behandelende geneesheer.

    Er bestaat dus een klaarblijkelijke contradictie tussen de verschillende argumenten die ze heeft aangehaald.

    Het is niet verwonderlijk dat er momenteel zeer weinig wilsverklaringen zijn aangezien geen enkele wetgeving deze verklaringen officieel erkent.

    Iedereen moet bovendien het recht hebben zich bij het opstellen van zo'n document te laten bijstaan door de raadgevers die hij zelf kiest. De wet mag hiervoor geen vooropgesteld en verplicht kader opleggen.

    Een lid is het ermee eens dat alles in het werk moet worden gesteld om de inhoud van de relatie vast te stellen tussen de zieke en de arts en tussen elke burger en al wie over hem een vorm van gezag uitoefent.

    De macht van de medische wereld is een realiteit. Het is de inhoud van die relatie die die macht in bijzondere omstandigheden mogelijk maakt.

    Enerzijds pleit men voor het herstel van de inhoud van de relatie, terwijl men ditzelfde argument gebruikt om de mogelijkheid tot het opstellen van een wilsverklaring aan te vechten. Dat is paradoxaal.

    Deze verklaring is nochtans de uitdrukking van de wil van de zieke en dus één van de elementen van de relatie waarvan sprake is.

    Als men echter te ver gaat, bijvoorbeeld inzake het vertellen van de waarheid en het verstrekken van informatie, dan loopt men het risico het evenwicht te verstoren en situaties te doen ontstaan waarbij de arts geneigd is geen verantwoordelijkheid of initiatief te nemen.

    De spreker is ervan overtuigd dat de manier waarop een individu zijn eigen bestaan en zijn eigen dood ziet, niet noodzakelijkerwijze wordt bepaald door zijn intellectuele vorming of zijn sociale toestand. Dit zou immers betekenen dat de vrijheid die men op dat vlak heeft, aan een zeer beperkt deel van de bevolking is voorbehouden.

    De spreker deelt deze elitaire opvatting niet.

    Het inzicht van een zieke in zijn eigen toestand is niet gebonden aan zijn schoolopleiding, maar heeft wel te maken met de manier waarop hij wordt ingelicht door degene die met die informatieplicht is belast.

    De spreker weet uit ervaring dat vele zieken en hun gezinnen, ongeacht hun toestand en hun opleiding, vaak met onaanvaardbare situaties worden geconfronteerd.

    Men kan niet tegelijk vragen dat alle problemen die te maken hebben met het levenseinde worden aangepakt en zeggen dat dit onmogelijk is.

    De spreker vindt dat niet alle situaties die te maken hebben met het levenseinde in een wettekst kunnen worden behandeld.

    Het voorstel blijft daarom beperkt tot de problematiek van de euthanasie en definieert de voorwaarden waaronder euthanasie niet als een misdrijf wordt beschouwd, terwijl de huidige wetgeving en de mogelijkheid om de noodtoestand in te roepen, in andere gevallen behouden blijft.

    Een vorige spreker constateert dat op het merendeel van de vragen en de bezwaren die hij reeds naar voor heeft gebracht geen antwoord wordt gegeven door de indieners van amendement nr. 15.

    Ten gronde, meent hij dat de discussie bijzonder mistig is omdat de wilsverklaring voortdurend wordt verward met de euthanasieverklaring. Hij is het eens met een vorige spreekster, die heeft gesteld dat het beter ware geweest een algemeen wettelijk kader uit te werken voor de wilsverklaring. De precisering van de omstandigheden waarin men niet meer in staat is zijn wil uit te drukken voor andere beslissingen dan euthanasie kan immers bijzonder zinvol zijn. Dergelijke wilsverklaringen bestaan overigens in andere landen, waar euthanasie nochtans uitdrukkelijk verboden is. Hier is echter sprake van een euthanasieverklaring, vermits het helemaal niet gaat om een medische handeling.

    Bovendien meent het lid dat in deze aangelegenheid vaak ten onrechte met grote beginselen wordt gegoocheld. Volgens de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 en van amendement nr. 15 is het immers het zelfbeschikkingsrecht van de betrokken persoon dat centraal staat, in het kader van de menselijke autonomie. Niets is echter minder waar. Wanneer het zo is dat een derde persoon ertoe verplicht wordt de wil van een burger te volgen, is er geen sprake van autonomie maar van heteronomie : de wil van de ene is het bevel aan de andere. Hier is evenmin sprake van een conflict tussen twee vrijheden. Een geneesheer is immers niet zomaar vrij om al of niet in te gaan op het verzoek van een persoon om hem te doden. Echte vrijheid is de vrijheid in verantwoordelijkheid, waarbij men moet rekening houden met het wettelijk kader dat niet louter is gestoeld op private verlangens maar ook op de maatschappelijke weerslag.

    Het lid merkt op dat uit persartikelen is gebleken dat de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 en van amendement nr. 15 een nieuw hoofdamendement hebben voorbereid dat de voorgestelde artikelen 4 en 4bis zou vervangen. Mochten deze verklaringen aan de pers kloppen, dan zal spreker de nodige tijd vragen om het amendement ten gronde te bestuderen en om hierop eventueel subamendementen in te dienen.

    Een lid verwijst naar de algemene toelichting die bij artikel 4 van voorliggend wetsvoorstel werd gegeven, die reeds gebeurde in het licht van amendement nr. 15, dat door de indieners van het voorstel werd ingediend na de hoorzittingen (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 15).

    Niettemin meent zij dat tijdens de algemene bespreking van artikel 4 verschillende terechte vragen werden gesteld en opmerkingen werden gemaakt waarmee volgens de indieners dient rekening te worden gehouden. Zij kondigt dan ook de neerlegging aan van nieuwe amendementen, die in de plaats komen van amendement nr. 15. Volgens een van die amendementen zal artikel 4 uit twee paragrafen bestaan (zie infra, amendementen nrs. 291, 292 en 400).

    De idee van de wilsbeschikking blijft evenwel centraal staan in dit amendement. De mensen moet immers de gelegenheid worden geboden om op voorhand hun wil te kennen te geven, wanneer men weet dat sommige ongeneeslijk zieken, die vaak niet meer bij bewustzijn zijn, in mensonterende omstandigheden overlijden. Vaak is geopperd, in opiniestukken en elders, dat de wilsverklaring een element kan zijn om te komen tot een juiste medische beslissing. Uit de praktijk blijkt dat de intentie van de betrokken persoon om over zijn eigen lot te beschikken vaak groeit na het meebeleven van of het medelijden met bepaalde situaties die door een patiënt worden ervaren.

    Het argument, dat niet alle patiënten aan dezelfde ziekte overlijden en dat eenieder een andere draagkracht heeft wanneer hij met een bepaalde ziekte wordt geconfronteerd, kan niet ontkrachten dat een neergeschreven wilsbeschikking perfect kan uitdrukken op welke wijze men niet wil sterven. Men kan bijgevolg zeer goed op voorhand uitdrukken wat men niet wil ondergaan en de redenen aangeven waarom men een milde dood vraagt.

    Het lid geeft aan dat het haar persoonlijke overtuiging is dat het mogelijk moet zijn actief het leven te beëindigen wanneer dit niet meer humaan is. Vanzelfsprekend is dit voor eenieder anders in te vullen. Spreekster heeft in een kranteninterview inderdaad gesteld dat, wat haarzelf betreft, dit betekent dat wanneer zij de controle over haar lichaamsfuncties verliest, het leven niet meer menselijk is en op actieve wijze kan beëindigd worden.

    In het amendement dat zal worden neergelegd, zal derhalve worden gesteld dat men een wilsbeschikking kan opstellen volgens de eigen inzichten, eventueel ­ maar niet verplicht ­ volgens een voorgedrukt formulier vermits niet eenieder over dezelfde vaardigheden beschikt. In dergelijke wilsbeschikking kan men neerschrijven onder welke omstandigheden men eventueel euthanasie kan vragen. Uiteindelijk is het de geneesheer die oordeelt of al dan niet euthanasie kan worden toegepast, conform de zorgvuldigheidscriteria die in de wet werden verankerd.

    Spreekster is het niet eens met diegenen die beweren dat zulks strijdig zou zijn met de authentieke vrijheid. Authentieke vrijheid kan er integendeel precies in bestaan om te zeggen dat, wanneer het leven niet meer humaan is en de betrokken persoon niet meer bij bewustzijn is, hij wenst te sterven. Ook de indieners van het voorstel nr. 2-244/1 hebben steeds beweerd dat euthanasie slechts de ultieme remedie mag zijn, wanneer de medische en de palliatieve zorg niets meer vermogen. Het is derhalve geen keuze tussen ofwel palliatieve zorg, ofwel euthanasie. In die zin zijn ook de indieners van het voorstel grote voorstanders van authentieke vrijheid.

    Zij is het absoluut oneens met sommige leden van de oppositie, die publiekelijk verklaren dat de verenigde commissies in gesloten, geheime en nachtelijke vergaderingen in kastelen beslissingen nemen zonder te luisteren naar de kritiek en de opmerkingen die door de tegenstanders worden gemaakt. Integendeel, er wordt wel degelijk rekening gehouden met deze opmerkingen, waarvan getuige de aangepaste tekst van artikel 3 en het nieuw in te dienen hoofdamendement op de artikelen 4 en 4bis.

    In dit nieuwe hoofdamendement werd een zo groot mogelijke coherentie nagestreefd op het vlak van de gehanteerde begrippen tussen de artikelen 3 en 4. Onder meer het woord « mandataris », dat werd gehanteerd in het amendement nr. 15, wordt vervangen door het woord « vertrouwenspersoon ». Deze treedt op voor de patiënt die niet meer bij bewustzijn is, d.w.z. een patiënt die zich in een vorm van comateuze toestand bevindt. Daarmee worden niet demente personen, patiënten die lijden aan de ziekte van Alzheimer of personen met een handicap bedoeld.

    Verder verduidelijkt het lid dat de wilsverklaring een element in de ganse medische besluitvorming is, en derhalve geen imperatief doch slechts een indicatief karakter heeft. Voor de wilsverklaringen in het algemeen werd geen wettelijk kader uitgewerkt. Hier gaat het enkel om de uitdrukking van de wil van een gezond persoon die verzoekt om euthanasie wanneer hij niet meer bij bewustzijn is en deze situatie onomkeerbaar is. Vanzelfsprekend kan een dergelijke wilsverklaring te allen tijde worden aangepast. Bij koninklijk besluit zal nader worden bepaald hoe deze wilsverklaring kan worden opgesteld, bevestigd en geregistreerd bij de diensten van het Rijksregister.

    De arts dient na te gaan of alle wettelijke voorwaarden voor de euthanasie wel vervuld zijn. Ook het verplegend team moet op een actieve wijze worden betrokken bij de besluitvorming, conform hetgeen is bepaald in artikel 3.

    Een mede-indiener van het nieuwe aangekondigde amendement wijst erop dat dit niets wezenlijks verandert aan de filosofie van amendement nr. 15.

    Hij denkt dus dat over de grond van de zaak de meningsverschillen zullen blijven bestaan.

    Anderzijds was het belangrijk tegemoet te komen aan de opmerkingen zowel van de tegenstanders van het principe als van de indieners van het wetsvoorstel.

    In de eerste plaats leek het gepast de artikelen 4 en 4bis samen te brengen in een enkel artikel, dat uit twee delen zal bestaan.

    Een eerste paragraaf behandelt de mogelijkheid tot het opstellen van een wilsverklaring, de inhoud van deze verklaring met betrekking tot de bijzondere problematiek waarover het gaat (ook al bevat ze nog andere zaken) en de manier waarop ze moet worden opgesteld, waarbij de Koning bepaalt hoe ze moet worden geregistreerd.

    In paragraaf 2 worden, net als in artikel 3, de voorwaarden opgesomd die de arts moet respecteren opdat de euthanasie niet als een misdrijf kan worden beschouwd.

    Deze voorwaarden zijn verbonden met drie groepen van parameters : het bestaan van een wilsverklaring, de vaststellingen van de arts met betrekking tot de toestand van de zieke en de te volgen procedure.

    De persoon die door de zieke wordt aangewezen, wordt niet langer « gemandateerde » genoemd, maar « vertrouwenspersoon ». Het gaat niet om een mandaat in de juridische zin van het woord : er was dus een terminologische aanpassing nodig van de oorspronkelijke tekst.

    Een lid wijst erop dat in de verklaringen van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 er zich een wending heeft voorgedaan, in die zin dat zij thans stellen dat wanneer er nog een palliatieve oplossing mogelijk is, het recht op euthanasie zich niet opent. Voor zijn fractie is dit een cruciaal element in de hele discussie, vermits ook zij van mening is dat één van de voorwaarden voor euthanasie moet zijn dat geen palliatieve zorg meer mogelijk is. Het is in die zin dat enkele amendementen werden ingediend, onder meer de amendementen nrs. 150, 151 en 152 (Stuk Senaat, 2-244/10) :

    Amendement nr. 150 (subamendement op amendement nr. 14)

    Dit amendement heeft tot doel de voorgestelde § 1, eerste lid, aan te vullen met een vierde streepje, luidend als volgt :

    « ­ er naar heersend medisch inzicht geen enkele andere mogelijkheid is om de pijn van de patiënt te behandelen en zijn waardigheid te waarborgen; »

    Amendement nr. 151 (subamendement op amendement nr. 14)

    Dit amendement strekt ertoe de voorgestelde § 1, eerste lid, aan te vullen met een vijfde streepje, luidend als volgt :

    « ­ elke morele medische, curatieve en palliatieve bijstand die nodig is om het fysiek of geestelijk lijden van de patiënt te lenigen en zijn waardigheid te waarborgen, aan de patiënt werd verleend; »

    De indiener van het amendement verklaart dat het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek van de patiënt slechts een ultimum remedium kan zijn.

    De arts die zich op de noodtoestand wil beroepen dient dan ook vast te stellen dat de patiënt effectief elke mogelijke bijstand werd verleend om zijn fysiek of geestelijk lijden te lenigen en zijn waardigheid te waarborgen.

    Pas indien blijkt dat deze hulp niet volstaat, kan de uitzonderlijke daad van het opzettelijk levensbeëindigend handelen een noodtoestand uitmaken voor de arts.

    Amendement nr. 152 (subamendement op amendement nr. 14)

    Dit amendement heeft tot doel in het voorgestelde § 1, derde streepje, de woorden « en ondraaglijke » te vervangen door de woorden « ondraaglijke en onbehandelbare ».

    Deze amendementen zijn evenwel bij de stemming verworpen door de meerderheid van de leden van de Verenigde Commissies. Daaruit volgt onvermijdelijk dat de meerderheid de zienswijze van deze amendementen derhalve niet deelt. Men mag derhalve diegenen, die publiekelijk stellen dat de indieners van het wetsvoorstel het niet eens zijn met de stelling dat eerst alle palliatieve mogelijkheden moeten worden uitgeput alvorens men kan overgaan tot euthanasie, niet verwijten dat ze de waarheid niet spreken.

    De voorzitter zou graag hebben dat er niet systematisch wordt verwezen naar « de meerderheid » aangezien sommige leden van de meerderheid een aantal amendementen van de oppositie hebben goedgekeurd.

    Met betrekking tot het begrip authentieke vrijheid herhaalt de vorige spreker zijn visie dat de wil die door een patiënt wordt uitgedrukt niet noodzakelijk een uiting is van vrijheid. De discussie is net dat de vrijheid van een mens veel ruimer is dan zijn wil, vermits men bij het bepalen van de grenzen van de vrijheid ook rekening moet houden met omstandigheden en de wil van anderen. Er bestaat geen vrijheid zonder verantwoordelijkheid. Spreker verwijst naar de voorbereidende werken van het Burgerlijk Wetboek, waarin op basis van deze opvatting tot het begrip « aansprakelijkheid » is gekomen. Het herleiden van de vrijheid tot de wil is derhalve een verarming van dit begrip.

    Verder benadrukt het lid dat het standpunt van zijn fractie niét is dat mensen moeten lijden. Nochtans is het dit standpunt dat voortdurend ­ ten onrechte ­ in de media naar voor wordt gebracht als het standpunt van de partij waarvan het lid deel uitmaakt. In een editoriaal is reeds geschreven dat, indien de christen-democraten willen lijden, ze dat lijden dan maar zelf moeten dragen maar dat ze dat niet mogen opleggen aan anderen. Dit is geen karikatuur meer van het standpunt dat spreker inneemt, maar heeft er zelfs niets meer mee te maken.

    Een ander lid hoopt dat er in de toekomst niet enkel zal worden verwezen naar de wettekst, maar ook naar de voorbereidende werkzaamheden.

    Met betrekking tot de spottende opmerkingen brengt de spreker bepaalde opmerkingen in herinnering die bij de aanvang van de besprekingen werden geformuleerd aan het adres van de indieners van het wetsvoorstel en waarbij hun standpunt op een totaal onaanvaardbare wijze werden vergeleken met toestanden uit het verleden. Tijdens de commissievergaderingen werden herhaaldelijk onaanvaardbare provocerende opmerkingen gemaakt.

    De spreker wil tevens opnieuw verwijzen naar de inhoud van artikel 3, in het bijzonder paragraaf 3, 1º, waaruit kan worden afgeleid dat het gaat om een toestand waarover door de zieke en de arts is overlegd.

    Het is niet waar dat er geen rekening werd gehouden met de palliatieve zorg en ­ de spreker benadrukt dit ­ met de gevolgen ervan.

    Amendementen nrs. 291 en 400

    Het amendement nr. 15 wordt ingetrokken ten voordele van de amendementen nrs. 291 en 292 (Stuk Senaat, nr. 2-244/15).

    De volgende amendementen, die als subamendement op het amendement nr. 15 werden ingediend, worden eveneens ingetrokken, vermits zij overbodig zijn geworden.

    ­ amendement nr. 241 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 268 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 242 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 243 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 288 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 289 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 286 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 244 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 269 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 199 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 229 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 230 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 245 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 246 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 247 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 248 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 249 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 250 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 279 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 280 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 251 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 281 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 287 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 200 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 231 (A et B) van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 252 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 253 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 254 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 255 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 256 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 282 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 257 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 258 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 283 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 284 van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 270 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 285A van mevrouw Nyssens

    ­ amendement nr. 232 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 259 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 260 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 262 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 265A van de heer Vandenberghe

    ­ amendement nr. 261 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 271 van mevrouw de T' Serclaes

    ­ amendement nr. 35 van de heer Galand

    ­ amendement nr. 158 van de heren Dubié en Galand

    ­ amendement nr. 233 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 234 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 235 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 263 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 265B van de heer Vandenberghe

    ­ amendement nr. 272 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

    ­ amendement nr. 264 van de heer Vandenberghe c.s.

    ­ amendement nr. 273 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

    ­ amendement nr. 236 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 274 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

    ­ amendement nr. 237 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 239 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 238 van mevrouw Nyssens c.s.

    ­ amendement nr. 275 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

    ­ amendement nr. 277 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

    ­ amendement nr. 276 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

    ­ amendement nr. 278 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere

    ­ amendement nr. 290 van mevrouw de T' Serclaes.


    De hoofdindienster van amendement nr. 15 verwijst naar de algemene toelichting die zij heeft gegeven bij artikel 4, die reeds gebeurde in het licht van het amendement nr. 15. Als gevolg van die algemene bespreking van dit voorgestelde artikel werd het amendement nr. 15 teruggetrokken en werden de amendementen nrs. 291 en 292 ingediend. Bij de redactie van het amendementen nrs. 291 en 292 werd rekening gehouden met de opmerkingen en suggesties die tijdens de algemene bespreking van artikel 4 werden gemaakt.

    Een lid is van mening dat het amendement nr. 291 heel wat nuttige wijzigingen aanbrengt in het voorgestelde artikel 4, zoals de vervanging van de « mandataris » door de « vertrouwenspersoon » en de schrapping van de passus volgens welke de mandataris erop moet toezien dat de wilsverklaring wordt uitgevoerd. Niettemin blijft het voorgestelde artikel vatbaar voor uiteenlopende interpretaties, hetgeen zowel inhoudelijke als juridisch-technische moeilijkheden oplevert.

    Zo blijft de vraag open of het nu gaat om een wilsverklaring, die betrekking kan hebben op alle medische handelingen, of om een euthanasieverklaring, die enkel betrekking heeft op euthanasie. In de eerste paragraaf wordt in het algemeen over « bepaalde medische handelingen » gesproken. Hij voert derhalve een algemeen patiëntenrecht in, dat bijzonder ruim is omschreven. Spreekster is altijd al van mening geweest dat een globale, ruimere regeling met betrekking tot de medische beslissingen bij het naderend levenseinde nodig is, waarvan getuige het wetsvoorstel nr. 2-160/1 en tal van amendementen die op voorliggend wetsvoorstel worden ingediend. Thans wordt een aanzet gegeven in die richting, maar daarbij moet worden opgemerkt dat, volgens de indieners van het amendement, euthanasie wordt beschouwd als een medische handeling zoals een andere.

    Volgens de voorgestelde regeling kan euthanasie worden toegepast bij mensen die hun wil niet meer kunnen uiten. Dit gaat heel ver, vermits daar ook psychiatrische patiënten, personen die lijden aan de ziekte van Alzheimer of demente mensen onder vallen. Euthanasie kan bijgevolg straffeloos worden toegepast op wilsonbekwamen. Dit is onaanvaardbaar.

    Vele vragen blijven eveneens open in verband met de term « niet meer bij bewustzijn zijn ». De indieners van het amendement nr. 291 hebben weliswaar uitgelegd wat de draagwijdte is van deze term, maar uiteindelijk is het enkel het dispositief van de tekst die een juridische waarde heeft. Wanneer men de comateuze toestand beoogt, dan moet dit ook zo worden omschreven in de tekst.

    Is het mogelijk dat een rechtspersoon optreedt als vertrouwenspersoon, of dient het te gaan om een natuurlijke persoon ? Is het bijvoorbeeld toegelaten dat alle wilsverklaringen worden gedeponeerd bij een VZW, die voor een bepaalde streek toezicht kan houden op alle euthanasiegevallen ?

    Quid met de totstandkoming van de wilsverklaring ? Nergens wordt bepaald dat zij zonder externe druk moet tot stand komen. Evenmin wordt iets gezegd over het materieel belang, dat de getuigen mogelijk kunnen hebben. Over dit alles zullen amendementen worden ingediend.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 291 herhaalt dat de indieners van dit amendement in eerste instantie de lijdende mens centraal willen stellen. Het is dan ook logisch dat bepaald wordt dat een gezond persoon ­ veelal na traumatische ervaringen in de naaste omgeving ­ zijn verzet tegen therapeutische hardnekkigheid op schrift kan stellen, voor de omstandigheden wanneer geen hulp meer kan baten. Men kan ook een euthanasieverzoek op schrift stellen, wanneer deze omstandigheden zich zouden voordoen. Dergelijke wilsverklaring is dan ook slechts één element in de ganse beslissingsprocedure.

    De vorige spreekster merkt op dat, volgens deze interpretatie, een wilsverklaring ook kan gelden voor de patiënten die niet terminaal zijn maar die hun wil niet kunnen uiten, bijvoorbeeld omdat het spraakvermogen is verloren gegaan.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 291 repliceert dat deze wilsverklaring in essentie zal worden gebruikt voor patiënten die om euthanasie verzoeken.

    De vorige spreekster vervolgt dat het niet duidelijk is of, volgens de libellering van het amendement, een schriftelijk verzoek tot euthanasie aan de hand van een wilsverklaring nu enkel mogelijk is volgens de voorwaarden en regels van artikel 3 van voorliggend wetsvoorstel, dan wel of het kan worden toegepast op eenieder die niet meer bij machte is zijn wil te uiten. Dit is een bijzonder dubbelzinnig standpunt. Spreekster zou graag zien dat de indieners van het amendement nr. 291 precies afbakenen welke categorie van personen nu al dan niet onder het toepassingsveld valt. De huidige libellering laat immers verschrikkelijke dingen toe.

    Een lid meent dat de vorige spreekster bewust interpreteert wat zij wil lezen. De correcte interpretatie van het artikel 4, zoals geamendeerd door het amendement nr. 291 is, dat een patiënt die bij bewust zijn is zijn wil op papier zet voor het geval hij buiten bewustzijn komt. Het is een praktisch vervangmiddel voor een persoon die zijn wil niet meer kan uiten. De wilsverklaring kan slechts worden toegepast wanneer de betrokkene buiten bewustzijn is. Dan nog is het slechts een element in de ganse besluitvorming.

    Een ander lid merkt op dat men opnieuw terechtkomt in het debat waarbij aan een geestelijk gezonde persoon het recht wordt ontzegd over zijn eigen lot te beslissen in het vooruitzicht van het geval dat hij daartoe niet meer in de mogelijkheid zou zijn.

    Op het ogenblik dat hij de beslissing neemt, is hij daartoe bekwaam. Wanneer hij later niet meer bij bewustzijn is of wanneer hij niet meer in staat is zich te uiten, moet men binnen de vastgestelde voorwaarden, rekening houden met de beslissing die hij heeft genomen op het ogenblik dat hij hiertoe bekwaam was en zijn toekomstige toestand kon inschatten.

    Men kan beweren dat de persoon in kwestie misschien op zijn beslissing is teruggekomen, maar het omgekeerde is ook mogelijk. Wie kan hierover oordelen ? De beste oplossing is dat men de beslissing respecteert die hij heeft genomen toen hij nog in staat was om over zijn toekomst te oordelen.

    Volgens een spreekster blijkt uit het debat dat er, niettegenstaande de suggestie van amendement nr. 291 om de artikelen 4 en 4bis samen te brengen in één tekst, een probleem blijft bestaan omdat in het nieuwe voorgestelde artikel 4 nog altijd twee zaken door elkaar worden gehaald : via de wilsverklaring wordt er immers een ruimer toepassingsveld ingevoerd dan de strikte vraag om euthanasie, waaraan de zes indieners zich steeds wensten te houden.

    Sinds het begin pleit de spreker voor een meer globaal kader, waarbij rekening wordt gehouden met de rechten van de patiënt.

    Er wordt één enkele korte bepaling ingevoerd, die meer aansluit bij de algemeen aanvaarde logica inzake patiëntenrechten waarmee iedereen het eens kan zijn. Vanzelfsprekend heeft vandaag reeds iedereen het recht een verklaring te schrijven met betrekking tot de behandeling die men al dan niet wenst te ondergaan, het afzien van behandeling of het stopzetten ervan indien men niet meer in staat is zijn wensen kenbaar te maken.

    De spreekster verkiest de eerste paragraaf te schrappen en de tweede paragraaf aan te vullen met de woorden : « De arts die euthanasie toepast ten gevolge van een wilsverklaring ... » De rest maakt deel uit van de problematiek van de patiëntenrechten en van de voorstellen die mevrouw Aelvoet hierover heeft gedaan.

    Een lid kondigt een nieuw amendement aan dat ertoe strekt de woorden « of zijn bezwaren tegen » te schrappen in het eerste lid van de eerste paragraaf van artikel 4, zodat enkel mogelijk wordt dat de betrokken persoon zijn voorkeur voor bepaalde medische handelingen kan uitdrukken.

    Twee andere leden steunen dit voorstel, waardoor, naar hun mening, elke dubbelzinnigheid op dit vlak wordt uitgesloten. Wat in de toekomstige wetgeving op de patiëntenrechten zal worden opgenomen, zal derhalve niet meer voorkomen in de wet op de euthanasie.

    Een lid wijst erop dat een tweede aspect van de tekst een probleem oplevert. De Grondwet verleent elke burger het recht zijn mening te formuleren over wat er met hem dient te gebeuren. Uit het gebruik van het woord « kan » zou kunnen worden begrepen dat deze toelating van de wetgever zeer strikt moet worden geïnterpreteerd.

    De spreker geeft de voorkeur aan de volgende formulering : « Als de patiënt heeft verklaard dat (...), en de arts verzekert dat (...) en de voorwaarden bepaald in artikel 3 naleeft, is er geen misdrijf. »

    Een ander lid wenst enkele algemene opmerkingen te maken bij het nieuwe amendement nr. 291 dat werd ingediend door de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1.

    Enkele wijzigingen die werden aangebracht in de tekst ten opzichte van het amendement nr. 15 komen inderdaad tegemoet aan de juridisch-technische bezwaren die door het lid werden geuit.

    ­ De bepaling, waarin gesteld wordt dat een arts ingevolge een wilsverklaring het « leven kan beëindigen » (« interrompre la vie »), werd vervangen door de term « euthanasie toepassen ».

    ­ De term « gemandateerde » werd vervangen door de term « vertrouwenspersoon ».

    ­ De kwalificatie van de getuigen werd gewijzigd.

    ­ De alinea met betrekking tot het « niet in staat zijn om te tekenen » werd herschreven.

    ­ De bepaling met betrekking tot het « tijdelijk » niet in staat zijn te tekenen, werd geschrapt.

    ­ De wilsverklaring kan ingetrokken worden op elk moment; de bepaling « op alle mogelijke manieren » werd geschrapt.

    ­ Artikel 4bis werd geïntegreerd in artikel 4, onder een § 2.

    ­ Aan de procedurele voorwaarden wordt toegevoegd dat de behandelende geneesheer de vertrouwenspersoon op de hoogte dient te brengen van de raadpleging van de tweede arts.

    Dit zijn positieve verbeteringen, maar er zijn nog heel wat inhoudelijke en juridisch-technische moeilijkheden die niet worden opgelost door het aangepaste amendement nr. 291.

    Wat de eerste paragraaf betreft, moeten het eerste en het tweede lid samen worden gelezen, aldus één van de indieners van het amendement nr. 291. Niettemin kunnen nog enkele opmerkingen worden gemaakt. Zo wordt gesteld dat hij « daarin » onder meer zijn wil te kennen kan geven. Wat wordt precies bedoeld met het woord « daarin » ? Er is geen duidelijke verwijzing naar het eerste lid. Bovendien wordt pas vanaf het derde lid de term « wilsverklaring » opgenomen. Nu dit lid een eigen juridische term invoert, is het noodzakelijk dat hier coherentie is. Het is spreker niet helemaal duidelijk in welke mate deze passus al dan niet gehandhaafd zal blijven.

    Wat het tweede lid betreft ­ dat de toepasselijkheid regelt van de euthanasie na een wilsverklaring ­ blijft spreker bij zijn oordeel dat de term « niet meer bij bewustzijn is' (« inconscient ») veel ruimer is dan de comateuze toestand, een term die nochtans wel in de verantwoording bij het amendement wordt aangegeven. Er kan worden verwezen naar de taalkundige betekenis van het gehanteerde begrip volgens het woordenboek Van Dale, maar ook naar de juridische draagwijdte van dit begrip, dat ruimer is en meer dekt dan enkel de comateuze toestand. Dit wordt onder meer duidelijk in de Aquiliaanse aansprakelijkheid, waarop zal worden teruggekomen in de amendementen die het lid aankondigt.

    Bovendien wordt in het tweede lid niet aangegeven of er een oorzakelijk verband dient te zijn tussen de aandoening en de coma. Volstaat het dat een gehandicapte plots in een coma valt, onafhankelijk van zijn aandoening of ziekte ? Quid indien de coma ontstond ingeval van een mislukte zelfmoordpoging ? Wordt dit beschouwd als een »ongeval », waardoor de voorwaarden vervuld zijn ?

    Wat gebeurt er met de voorwaarden van artikel 3, § 1 ? Spreker meent dat deze voorwaarden dienen te zijn vervuld. Het gaat immers niet op dat bij euthanasie op een wilsonbekwame de voorwaarden minder stringent zijn dan bij een wilsbekwame.

    Er wordt evenmin duidelijk gemaakt of de aandoening of ziekte « onbehandelbaar » moet zijn. Dit is niet hetzelfde als een « onomkeerbare situatie ». Spreker verwijst naar de amendementen die hij op artikel 3 heeft ingediend. Er dienen objectieve redenen voorhanden te zijn om de noodtoestand te kunnen inroepen. Bij de comateuze toestand bestaan er bovendien internationale standaarden om behandelingen af te bouwen en te verklaren dat de coma is beëindigd, hetgeen tot het overlijden zal lijden, zoals professor Schotsmans heeft uiteengezet. Een actieve levensbeëindiging is derhalve vrijwel nooit wenselijk in dergelijke gevallen.

    Het tweede lid vermeldt tenslotte niet dat de patiënt zich in de stervensfase bevindt.

    In het derde lid dient volgens spreker bepaald te worden dat ook de getuigen bij de wilsverklaring niet als vertrouwenspersoon kunnen optreden. Daarenboven is het nog steeds mogelijk dat een rechtspersoon als vertrouwenspersoon optreedt. Dit is onaanvaardbaar, omdat men bepaalde instellingen zal hebben die systematisch als vertrouwenspersoon zullen optreden, hetgeen dit begrip bureaucratiseert.

    Met betrekking tot het vierde lid, moet men zich de vraag stellen wat het juridische nut is van de bepaling volgens welke de wilsverklaring op elk moment kan worden opgesteld, nu het zesde lid duidelijk aanduidt onder welke voorwaarden met de wilsverklaring rekening kan worden gehouden (namelijk minder dan vijf jaar voordien opgesteld of bevestigd). Er moet ook toegevoegd worden dat de verklaring vrijwillig, bewust en zonder enige externe druk werd opgesteld, teneinde te vermijden dat men een « doodvonnis » onder druk ondertekent.

    Waarom dient vervolgens enkel één van de getuigen geen »materieel belang » te hebben bij het overlijden van de patiënt ? Mag een tweede getuige wel materieel belang hebben ? Volgens het lid is het beter te spreken van « rechtstreeks of onrechtstreeks » belang. Er bestaat immers ook de zgn. « zorgmoeheid », hetgeen eveneens een belang ­ maar geen materieel belang ­ bij het overlijden impliceert.

    Er dient te worden bepaald dat ook artsen of medisch team niet als getuige mogen optreden. Er moet bovendien in een cumulverbod worden voorzien tussen de getuigen en de vertrouwenspersoon.

    Het vijfde lid voert een specifieke regeling in voor het geval de persoon fysiek niet in staat is zijn wilsverklaring af te leggen. In dat geval kan een ander meerderjarig persoon dit voor hem doen, in het bijzijn van een tweede meerderjarige persoon. Beiden worden aangewezen door de patiënt. Gaat het hier om bijkomende of vervangende voorwaarden ? Dienen, met andere woorden, de voorwaarden bij een « gewone wilsverklaring » vervuld te zijn ?

    Kunnen de in dit lid bedoelde personen optreden als getuige of als vertrouwenspersoon ? Het kan heel gevaarlijk zijn als hier geen cumul wordt voorzien.

    Opnieuw moet de vraag worden gesteld waarom het verbod op de mogelijkheid van materieel voordeel niet geldt bij de tweede meerderjarige persoon. Waarom wordt in dit lid gesproken over « materieel voordeel », terwijl men voor de getuigen het « materieel belang » vooropstelt ? Is er een verschil tussen beide termen ?

    Wat het zesde lid betreft, herhaalt het lid zijn kritiek dat de termijn van vijf jaar te lang is en te arbitrair. Er moet verder duidelijk worden bepaald dat de wilsverklaring niet bindend is voor de arts. Dit is essentieel in het ganse voorstel. Nergens wordt het indicatief karakter van de wilsverklaring benadrukt. Minstens moet toegevoegd worden dat enkel met de wilsverklaring « kán rekening worden gehouden » in plaats van « er wordt rekening gehouden ».

    Bovendien kan volgens spreker met de wilsverklaring enkel rekening gehouden worden indien de patiënt voldoende geïnformeerd was over zijn ziekte.

    Het zevende lid verwijst naar de wetgeving inzake het orgaandonorschap en de registratie ervan. Indien dit gebeurt, moet men evenwel ook dezelfde termen respecteren. Aldus kan, in het kader van de wetgeving tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer, de wilsverklaring enkel aan het Rijksregister worden meegedeeld op verzoek van de betrokkene. Het kan immers niet worden betwist dat een schriftstuk met betrekking tot de omstandigheden van het overlijden behoort tot de privacy van de betrokken persoon. Het is dan ook vereist dat één en ander in de wet dient te worden geregeld, en niet zomaar in een koninklijk besluit mag worden geschreven. Bovendien dient minimaal het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer te worden ingewonnen.

    Het zevende lid spreekt eveneens over de « betrokken artsen ». Het kan toch enkel gaan om de behandelende arts. Wie anders wordt bedoeld met « betrokken artsen » ? Waarom dan niet kiezen voor een systeem van registratie bij de huisarts ? Ook de federale regering streeft ernaar een compleet medisch dossier bij de huisarts samen te stellen.

    Tenslotte is het spreker niet helemaal duidelijk hoe men het intrekken van een wilsverklaring bij het Rijksregister concreet zal organiseren. Welke is de publiciteit hieromtrent ? Is het zeker dat de wilsverklaring niet tegen de betrokkene zal worden gebruikt wanneer deze ze heeft ingetrokken ?

    Het lid heeft ook tal van bedenkingen bij de tweede paragraaf, zoals voorgesteld door het amendement nr. 291.

    Wat het eerste lid betreft, meent de spreker dat de opbouw van deze paragraaf verkeerd is bekeken in functie van de opbouw van het integrale wetsvoorstel. De indieners gaan er immers van uit dat euthanasie op comateuze patiënten ingevolge een wilsverklaring een « overtreffende trap » van euthanasie is.

    Omdat de betrokkene zijn wil niet kan uiten, moeten de grondvoorwaarden van artikel 3 integraal worden nageleefd. Enkel nadat vaststaat dat dit het geval is, moet gespecifieerd worden dat in dit geval enkele bijkomende grondvoorwaarden moeten worden nageleefd, zowel naar inhoud als naar procedure. Dit verzekert een analoge opbouw van artikel 4 met artikel 3, hetgeen onduidelijkheden vermijdt.

    Wat wordt bedoeld met de toevoeging « en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd » ? Volgens deze lezing dient men dus inderdaad ook artikel 3, § 1, na te leven ­ wat positief is ­, maar quid met artikel 3, § 2 en § 3 ? Dient de arts bij een niet-terminale patiënt nog een derde arts te raadplegen ? Dient men zich te vergewissen van de aanhoudende en ondraaglijke pijn ? Dient hij een maand te laten verlopen ?

    In strafrecht moet men zeer precies legifereren en kan het niet volstaan om in de toelichting te bepalen dat de procedures mutatis mutandis worden nageleefd. Dit creëert immers dubbelzinnigheid en onduidelijkheid. Vandaar dat spreker erop aandringt dat in de voorwaarden wordt ingeschreven dat de arts zich moet vergewissen dat de voorwaarden van artikel 3, § 1, werden nageleefd. Verder dient gespecifieerd te worden wat exact wordt bedoeld met de term « buiten bewustzijn » en dat er een oorzakelijk verband moet zijn tussen de aandoening en de coma.

    Men moet eveneens toevoegen dat de arts zich ervan vergewist dat de wilsverklaring inderdaad pas van maximaal 5 jaar geleden dateert. Het is bovendien maar de vraag op welke wijze de juistheid van de datum wordt gecontroleerd. Om tegenwerpelijk te zijn aan derden moet een stuk immers « vaste datum » hebben en volstaan een loutere handtekening en datering niet.

    Met betrekking tot het tweede lid, maakt de spreker verschillende opmerkingen :

    ­ Inzake de raadpleging van de tweede arts : deze moet volgens het amendement nr. 291 enkel zich uitspreken over de « onomkeerbaarheid » van de coma, hetgeen een louter formele medische diagnose is, terwijl zelfs in Nederland de tweede arts zich moet uitspreken over het vervuld zijn van de grondvoorwaarden. Het louter « op de hoogte brengen » van de vertrouwenspersoon van deze raadpleging is bovendien te afstandelijk en volstaat uiteraard niet.

    ­ Inzake de raadpleging van het verplegend team : ook het advies van de geraadpleegde arts dient met het verplegend team te worden besproken.

    ­ Inzake de raadpleging van de vertrouwenspersoon : deze moet ook het advies van het verplegend team kunnen vernemen en bespreken.

    ­ Inzake de raadpleging van de familie : de voorgestelde tekst bepaalt dat de arts slechts met de naasten dient te overleggen als er een vertrouwenspersoon is aangewezen, en dan nog enkel met die naasten die door deze vertrouwenspersoon worden aangewezen. Er bestaat hier een groot gevaar voor manipulatie, vermits niet wordt bepaald dat vertrouwenspersoon « geen materieel belang mag hebben ».

    ­ De erfgenaam-vertrouwenspersoon kan dus samen met (een) « gelijkgezinde(n) » een voor de patiënt nadelige positie innemen. Spreker wenst dat de arts steeds met de naasten moet overleggen. Hoe rijmt men de door het amendement nr. 291 voorgestelde tekst overigens met het amendement nr. 56 waarbij gesteld werd dat de arts enkel met de naasten overlegt die door de patiënt werden aangewezen ?

    Met betrekking tot het derde lid, merkt het lid op dat niet enkel het verslag van de geraadpleegde arts, maar ook de adviezen van het verplegend team, van de vertrouwenspersoon en van de naasten dienen opgenomen te worden in het verslag.

    Concluderend, zegt de spreker niet tegen een wilsverklaring voor comateuze patiënten te zijn, voor zover deze slechts een indicatief karakter heeft. Dit heeft evenwel een andere draagwijdte dan een euthanasieverzoek op schrift. Internationale standaarden laten immers toe medische handelingen te staken voor vrijwel alle gevallen, zodat een euthanasieverzoek hier niet op zijn plaats is.

    Een lid verklaart dat het standpunt van zijn fractie over het nieuwe voorgestelde artikel 4 als volgt kan worden samengevat :

    1) De fractie betwijfelt het nut van de bepaling als het gaat om patiënten die niet bij bewustzijn zijn.

    De huidige praktijk en in het bijzonder de NTBR-regels, de therapeutische afbouw, het stopzetten van de behandeling en het afzien van behandeling beantwoorden in vrijwel alle gevallen aan de doelstelling, namelijk een waardig levenseinde voor de patiënten die niet meer in staat zijn hun wil te uiten.

    2) De woorden « niet bij bewustzijn zijn » zijn dubbelzinnig ». Zij worden zeer weinig gebruikt in het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, dat het veeleer heeft over de persoon die niet in staat is zijn wil te uiten op het ogenblik dat de medische handeling moet worden uitgevoerd.

    Wat betekenen de woorden « niet bij bewustzijn zijn » vanuit medisch oogpunt ?

    3) In het ziekenhuismilieu wordt gezegd dat de economische druk groter is wanneer het gaat om patiënten die niet bij bewustzijn zijn.

    4) Er zullen enorme problemen rijzen met betrekking tot de medische aansprakelijkheid.

    Sedert enkele weken wijzen de media op de toename van de medische betwistingen ten gevolge van de trend bij patiënten om een rechtszaak aan te spannen inzake de medische aansprakelijkheid. De draagwijdte van de verklaring en de gevolgen ervan op het vlak van de medische aansprakelijkheid moeten dus zeer precies in de wet worden omschreven.

    Sommige punten blijven duister, zoals de aanwending van het begrip getuige, een begrip dat in het recht een welomschreven inhoud heeft.

    Naast de vraag over het nut van de aanwezigheid van getuigen kan men zich afvragen of dit wel de juiste juridische vorm is in de betrokken context.

    5) Door het bevorderen van transparantie en het stimuleren van wilsverklaringen over het stopzetten of afzien van een behandeling of van therapeutische hardnekkigheid, zullen er meer problematische situaties worden opgelost dan door het legaliseren van de wilsverklaring om euthanasie toe te laten.

    Men kan zich zelfs afvragen of een dergelijke wettelijke regeling noodzakelijk is om tegemoet te komen aan de wens van de patiënten die therapeutische hardnekkigheid afwijzen.

    6) Op juridisch vlak kan men spreken van de invoering van een hybried systeem, ook al kan het weglaten van de term « gemandateerde » en van een formule met een te dwingende inhoud als positief worden beschouwd.

    Men blijft een systeem verdedigen waarbij aan een document zonder juridische waarde, gevolgen van juridische aard worden verbonden, bijvoorbeeld door het centraliseren van de verklaringen in het Rijksregister.

    Deze documenten hebben dus een zekere waarde en de arts moet daarover een houding bepalen die zijn medische aansprakelijkheid met zich brengt.

    Een ander lid vindt, net zoals vorige sprekers, dat het begrip « niet bij bewustzijn zijn » duidelijk moet worden gepreciseerd. In de verantwoording bij amendement nr. 291 spreekt men over coma.

    Als men een onomkeerbare coma bedoelt, rijzen er vragen over het nut van de tekst en kan men zich bovendien afvragen of er op het terrein geen problemen zullen ontstaan voor de patiënten die zich in deze toestand bevinden, maar die geen wilsverklaring hebben afgelegd.

    De artsen verklaren dat ze momentueel in een dergelijke situatie overleg plegen met de naaste familie en dat ze alle mogelijke voorzorgen nemen om er zeker van te zijn dat het wel degelijk om een onomkeerbare situatie gaat.

    In deze gevallen beroept men zich op de interne ziekenhuisregels, die een reeks criteria vastleggen. De artsen beslissen naar eer en geweten over het stopzetten of het afzien van een behandeling.

    Men moet rekening houden met de wijziging die de wetgever aanbrengt. De wetgever bepaalt de voorwaarden waaronder geen sprake is van een misdrijf wanneer het gaat om een patiënt die niet bij bewustzijn is en die een wilsverklaring heeft afgelegd.

    Bestaat het gevaar niet dat de arts in de andere gevallen een zekere therapeutische harnekkigheid aan de dag zal leggen om te vermijden dat er tegen hem klachten worden ingediend ?

    Tevens mag men niet uit het oog verliezen dat artikel 2 euthanasie omschrijft als het opzettelijk levensbeëindigend handelen.

    Amendement nr. 293

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 293), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 4 te doen vervallen.

    De hoofdindiener herhaalt zijn bezwaren tegen de wilsverklaring zoals deze is opgevat door de indieners van het amendement nr. 291. Hij verwijst naar zijn tussenkomst naar aanleiding van de algemene bespreking van artikel 4.

    Amendement nr. 294

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 294), dat een nieuwe tekst voor artikel 4 voorstelt.

    Een van de medeondertekenaars merkt op dat één van de eerste voorwaarden die moet worden ingebouwd in een wetgeving betreffende de medische besluitvorming in het naderend levenseinde de transparantie is. Vandaar dat uitdrukkelijk wordt gesteld dat de patiënt tegenover zijn zorgverlener recht op alle hem betreffende informatie heeft, die nodig is om een inzicht te krijgen in zijn gezondheidstoestand, de verdere evolutie ervan en over de mogelijke behandeling en zorgverlening, in een voor hem begrijpelijke taal. Op verzoek van de patiënt wordt de informatie schriftelijk bevestigd.

    Wanneer een beslissing wordt genomen tot staken of nalaten van een medische behandeling, wanneer een therapie wordt afgebouwd of wanneer een naar huidig medisch inzicht verantwoorde wijze van pijnbestrijding met levensverkortend gevolg wordt toegepast, worden een aantal bepalingen voorzien met betrekking tot de inhoud van het medisch dossier van de betrokkene. Deze worden opgesomd in de tweede paragraaf van het voorgestelde artikel 4.

    De derde paragraaf heeft betrekking op de opstelling van schriftelijke richtlijnen voor bepaalde medische handelingen, met uitzondering van het actief levensbeëindigend handelen, voor het geval de betrokkene niet zélf meer in staat zou zijn zijn wensen kenbaar te maken. Deze richtlijnen kunnen bijvoorbeeld betrekking hebben op het verzet tegen de therapeutische hardnekkigheid, zoals de Raad van Europa suggereert. Dit document is niet bindend voor de arts. Er kan slechts rekening mee worden gehouden indien het van recente datum is en de patiënt het verloop van zijn ziekte ten volle kan inschatten. Voor de medische beslissingen bij het levenseinde is het bovendien vereist dat de patiënt zich in een medisch uitzichtloze situatie bevindt.

    Tenslotte wordt in de vierde paragraaf voorgesteld dat de Orde van geneesheren op een uniforme wijze de voorwaarden moet vaststellen voor het staken of nalaten van medische behandelingen, het toepassen van pijnbestrijding met levensverkortend effect en dergelijke meer.

    Het lid geeft enige toelichting bij de globale onderbouw van het door het amendement nr. 294 voorgestelde artikel 4. Zij benadrukt dat de patiënt steeds recht heeft op informatie omtrent zijn gezondheidstoestand en het verloop ervan, en dat men zich er steeds van dient te vergewissen dat de patiënt werd geïnformeerd bij het stellen van medische handelingen (zowel voor als bij het levenseinde), en dit in elk geval als de patiënt hiervoor al dan niet schriftelijke richtlijnen heeft opgesteld, en niet langer in staat is zijn wil te kennen te geven.

    Euthanasie kent als grondvoorwaarde de vrije wil van de betrokkene. Niemand mag het leven van een ander opzettelijk beëindigen, zelfs niet onder het mom van een zogenaamd principieel toegelaten medische handeling. Om die reden is een transparante regeling van alle zogenaamde medische beslissingen bij het levenseinde, met nadruk op de patiëntenrechten, noodzakelijk.

    De medische ethiek heeft voldoende richtlijnen en procedures ontwikkeld om adequaat om te gaan met uitzichtloze situaties bij wilsonbekwame patiënten.

    De wettelijke erkenning van de wilsverklaring met het verzoek tot actieve levensbeëindiging is onaanvaardbaar. Het algemeen verbod op levensbeëindiging bij mensen die hun wil niet kunnen uitdrukken is een grondvoorwaarde om de rechten van de zwaksten in onze samenleving te beschermen. De vrije wil van de betrokkene staat, op het moment dat hij de wilsverklaring opstelt, geenszins voldoende vast met betrekking tot de concrete ziektesituatie. Zelfs als de wilsverklaring ooit een volkomen juiste en duidelijke weergave zou kunnen zijn geweest van de bewuste en goed geïnformeerde keuze van een patiënt, dan was dit een keuze die gemaakt is in een bepaalde tijd, met de medische en sociale mogelijkheden en onmogelijkheden van die tijd.

    Evenmin kan worden toegelaten dat een mandataris in deze situatie deze vrije wil in de plaats van de patiënt zou vertolken. Een voorafgaande wilsverklaring kan nooit een concrete noodtoestand vooraf omschrijven : nooit is men zeker dat de vrije wil zoals uitgedrukt in de wilsverklaring nog gelijk is aan de wil van de patiënt op het ogenblik dat hij deze wil niet meer kan uitdrukken.

    Zelfs al is de wilsverklaring slechts « van indicatieve waarde », dan nog kan zij een belangrijke sociale druk op de arts niet uitsluiten en is er ook het risico van de economische druk op de gezondheidszorg, waarbij er amper nog ruimte blijft voor een diepgaand respect voor de chronisch zieke of bewusteloze patiënt. Dit is nog sterker het geval, nu het voorstel niet bepaalt dat er steeds een vertrouwenspersoon dient te worden aangesteld. In dat geval dient de arts zelf te oordelen, met als onvoldoende waarborg de consultatie van een tweede geneesheer, die zich enkel dient uit te spreken over het onomkeerbaar karakter van het « buiten bewust zijn ».

    De eminente waarde van het leven is de natuurlijke grondslag van alle rechten van de menselijke persoon. Op geen enkele manier mag men de geringste twijfel laten bestaan dat de wil van de patiënt niet overeenstemt met zijn wil in de concrete situatie waarin hij niet langer zelfstandig een verzoek tot opzettelijk levensbeëindigend handelen kan uiten. Het is immers onmogelijk om de ernst en duurzaamheid van het verzoek te toetsen; evenmin kan nagegaan worden of er sprake is van ondraaglijke pijn in hoofde van de patiënt. Tenslotte kan niet verzekerd worden of de patiënt de beslissing in volle vrijheid heeft genomen op een moment dat hij daartoe nog bekwaam was.

    Beslissingen over levensbeëindiging impliceren altijd een waardeoordeel, en dit waardeoordeel komt alleen toe aan de betrokkene zelf.

    Aan een wilsverklaring met betrekking tot euthanasie kan dan ook geen enkele juridische waarde worden verbonden : zij dient van elke wettelijke regeling te worden uitgesloten.

    In zijn negende advies met betrekking tot de wenselijkheid van een regeling met betrekking uit het levensbeëindigend handelen bij wilsbekwamen, stelt het Raadgevend Comité voor bio-ethiek :

    « Vooraf neergelegde wilsverklaringen kunnen nooit de complexiteit van het « hier en nu » vatten noch een dwingende gedragscode opleggen omtrent onvoorzienbare situaties. De creativiteit van de zorg wordt in het dagelijkse medische handelen steeds werd getoetst aan de wisselvalligheid van het bestaan. Het komt de arts niet toe te oordelen over de kwaliteit van het leven van medemensen (überhaupt nog minder als deze niet in staat zijn hun wil te kennen te geven). Het algemene verbod op levensbeëindiging bij wilsonbekwamen is een conditio sine qua non om de rechten van de zwaksten in onze samenleving te vrijwaren en dus eigenlijk ook om de democratische waarden te beschermen. Niemand kan radicaal beschikken over een andere persoon, zelfs indien hij dit in een wilsbekwame toestand heeft gevraagd. »

    Toelichting bij de voorgestelde bepalingen van dit amendement.

    ­ Met betrekking tot § 1

    Het patiëntenrecht van de informed consent is onlosmakelijk verbonden met de problematiek van de medische handelingen in het algemeen en de medische beslissingen bij het levenseinde in het bijzonder.

    De patiënt wordt het recht toegekend om die informatie te ontvangen waardoor hij een inzicht krijgt in zijn gezondheidstoestand en de verdere evolutie ervan. Het betreft een informatieverstrekking die enerzijds op zichzelf bestaat, en die met betrekking tot de medische beslissingen bij het levenseinde verplicht is (zie de bepalingen van § 2 en § 3).

    De informatie heeft onder meer betrekking op de diagnose, op mogelijke therapeutische, palliatieve en curatieve behandelingen.

    De informatie dient aan de patiënt te worden verschaft in een voor hem duidelijke en begrijpelijke taal. Op verzoek van de patiënt dient de zorgverlener de informatie schriftelijk te bevestigen.

    ­ Met betrekking tot § 2

    Ook uit de hoorzittingen bleek dat euthanasie slechts het « topje van de ijsberg » is, en werd gewezen op de complexiteit van de vele medische handelingen bij het levenseinde en het menswaardig sterven. Er werd vastgesteld dat de gezondheidszorg bij het naderend levenseinde vaak ook minder « humane » kanten vertoont : weinig of geen contact van de arts met de patiënt, weinig of geen overleg, weinig of geen informatie, de behandeling als onpersoonlijk, technisch gebeuren, het gevaar van de therapeutische hardnekkigheid. Een regeling die een aantal basisrechten bevat voor patiënten die ongeneeslijk ziek zijn of stervende zijn en ze als algemeen recht wettelijk erkent is dus noodzakelijk (concretisering van patiëntenrechten bij het naderende levenseinde).

    Ook om nog een andere belangrijke reden is een wettelijke regulering met betrekking tot deze medische beslissingen bij het levenseinde in een « euthanasiewet » op haar plaats : aldus kan vermeden worden dat de in de praktijk clandestiene euthanasie in een zogenaamde schemerzone zou plaatsvinden onder de dekmantel van de principieel toegelaten medische handelingen, zoals het staken of nalaten van een medische handeling, de afbouw van een therapie of een naar medisch inzicht verantwoorde wijze van pijnbestrijding met levensbekortend gevolg.

    Het amendement bepaalt dat deze voornoemde toegelaten medische handelingen enkel kunnen worden toegepast in overeenstemming met de huidige medische inzichten, de medische deontologie, alsook met eerbiediging van de rechten van de patiënt.

    Dit wordt gewaarborgd door het feit dat uit het medisch dossier van de overledene duidelijk moet blijken dat :

    ­ de patiënt geïnformeerd werd over de voorgenomen beslissingen, en ermee instemde;

    ­ ingeval de patiënt niet (meer) in staat was zijn wil te kennen te geven, ten minste één collega-arts was geraadpleegd;

    ­ de door de patiënt zelf aangewezen vertrouwenspersoon of naaste familie, zo mogelijk, op de hoogte werden gebracht van de voorgenomen beslissing en de gelegenheid hadden gekregen hun mening te kennen te geven.

    Hierbij is het aangewezen dat de medische deontologie het beginsel uitwerkt dat een tweede arts bij deze besluitvorming moet worden betrokken.

    Het amendement heeft aldus tot doel het beslissingsproces van principieel medisch toegelaten handelingen meer te objectiveren en de eventuele gerechtelijke controle achteraf te vergemakkelijken.

    De verwijzing naar artikel 76bis van het Burgerlijk Wetboek, betreft een verwijzing naar een door de indieners van dit amendement voorgestelde invoeging van een artikel 76bis, waarbij door middel van steekproeven toezicht kan worden uitgeoefend op de waarachtigheid van de overlijdensverklaring die, ook na het toepassen van een medische beslissing bij het levenseinde, moet worden opgemaakt door de arts.

    ­ Met betrekking tot § 3

    Bijna alle getuigen waren het er in de hoorzittingen over eens dat een wilsverklaring een belangrijk element kan zijn bij het nemen van medische beslissingen bij het levenseinde, ingeval de patiënt niet meer in staat is zijn wil kenbaar te maken; de wilsverklaring werd evenwel vooral nuttig geacht bij behandelings- en beleidsopties die voor de dagelijkse palliatieve en terminale zorg van veel groter belang zijn. Wil de patiënt nog kunstmatige voeding of vochttoediening ? Wil de patiënt in de terminale fase nog reanimatie of kunstmatige ventilatie ? Wil de patiënt dat de artsen elke mogelijke therapie alsnog blijven toepassen ?

    De wilsbeschikking kan aldus dienen als middel tot communicatie tussen patiënt, familie en hulpverleners (Van den Eynden). In dezelfde lijn ligt het idee van het « protocole de détresse » zoals dit toegepast wordt onder meer voor de eerstelijnsverzorging en de thuisverzorging (Cambron-Diez). Dit « protocole de détresse » biedt transparantie en zekerheid voor de patiënt in crisissituaties, en is een richtlijn voor geneesheer en verplegend personeel.

    Om deze reden dient te worden bepaald dat de patiënt schriftelijke richtlijnen kan opstellen over de toepassing van de principieel toegelaten medische handelingen, als hijzelf niet meer in staat zou zijn zijn wensen kenbaar te maken.

    Evenwel kan deze wilsverklaring geenszins een juridisch verbindende kracht in hoofde van de arts betekenen, en kan ze evenmin gebruikt worden met betrekking tot het verzoek van actieve levensbeëindiging.

    Is een patiënt onbekwaam, dan moet immers aan de plicht van de Staat om het leven te beschermen onvoorwaardelijk voorrang worden verleend.

    Het amendement bepaalt dus dat de wilsverklaring van recente datum moet zijn en opgesteld op een ogenblik waarop de patiënt de draagwijdte en het verloop van zijn ziekte ten volle kan inschatten. Bovendien dienen de inhoudelijke toelaatbaarheidsvoorwaarden die gelden bij het opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek worden nageleefd, in die zin dat het moet gaan om een patiënt die zich in een medisch uitzichtloze terminale situatie bevindt.

    De wilsverklaring kan ook worden opgesteld met betrekking tot andere medische handelingen, buiten de stervensfase, voor het geval de patiënt zijn wil niet te kennen kan geven. Ook in dit geval geldt dat de patiënt voldoende geïnformeerd dient te zijn (informed request), dat deze wilsverklaring werd opgesteld op recente datum en op een ogenblik waarop de patiënt de draagwijdte en het verloop van zijn ziekte ten volle kan inschatten, dat een collega-arts wordt geraadpleegd, en de door de patiënt zelf aangewezen vertrouwenspersoon of de naaste familie op de hoogte werden gebracht van de voorgenomen beslissing en de gelegenheid hadden hun mening te kennen te geven (zie de aanhef van deze paragraaf « Onverminderd de bepalingen van § 2).

    ­ Met betrekking tot § 4

    Het derde voorstel van het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek en de hoorzittingen wezen uit dat de problematiek van de euthanasie en enig regulerend optreden hieromtrent noodzakelijk dient te worden benaderd in het perspectief van alle andere medische beslissingen bij het levenseinde.

    Ook aan palliatieve zorg zijn grenzen, en in de hoorzittingen werd soms gewag gemaakt van « palliatieve hardnekkigheid ». Inderdaad, palliatieve zorg sluit bepaalde medische behandelingen bij het levenseinde niet uit. Patiënten wensen bovendien beschermd te worden tegen therapeutische hardnekkigheid waarbij hun visie wordt veronachtzaamd.

    In de hoorzittingen werd onder meer door professor Schotsmans en dokter Van den Eynden gepleit om naast de beschermingsvoorwaarden voor patiënten met betrekking tot deze medische beslissingen bij het levenseinde (MBL) ook in een regulering te voorzien door richtlijnen en codes te uniformiseren. Waar professor Vanneste en dokter Vandeville hierbij opteren om deze codes wettelijk verplicht op te leggen, meent Adams dat « als men onder het reguleren van de MBL's verstaat dat nieuwe wetgeving dit onderwerp eveneens extensief moet verdisconteren, inclusief een justitiële handhavingsregeling, men op het verkeerde pad is terecht gekomen ».

    Een repressief controlesysteem is inderdaad niet wenselijk, zolang er geen aanwijzingen zijn die een algemeen wantrouwen in de artsen rechtvaardigen. Het is essentieel dat het vertrouwen in de arts ook in deze omstandigheden wordt bestendigd : om die reden is het aan de beroepsgroep van de artsen om deze regulering, met inachtneming van de patiëntenrechten, door de medische deontologie vorm te geven. Deze opdracht dient in de wet te worden ingeschreven, opdat de voorwaarden voor medische beslissingen die een waardig levenseinde verzekeren nader zullen worden gepreciseerd.

    Mevrouw Leduc c.s. dienen een amendement in als subamendement op het amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 400), dat ertoe strekt de woorden « zijn voorkeur voor of zijn bezwaren tegen bepaalde medische handelingen kenbaar maken » te vervangen door de woorden « in een wilsverklaring ». Eén van de indieners van het amendement benadrukt dat aan de mensen de wettelijke mogelijkheid moet worden gegeven om een dergelijke wilsverklaring op te stellen. De ervaring leert dat dit vaak gebeurt nadat men in de nabije omgeving mensen heeft zien lijden, en men tot het besef komt dat men dit zelf niet wenst mee te maken.

    De patiënt moet, overeenkomstig de toekomstige wetgeving op de patiëntenrechten, geïnformeerd worden over de gevolgen van zijn ziekte en moet bijgevolg ook de mogelijkheid krijgen dienaangaande zijn wil te uiten. Het amendement nr. 400 heeft evenwel als doel alle misverstanden uit te sluiten en bepaalt dat de wilsverklaring, in het kader van deze wet, slechts de euthanasie als voorwerp kan hebben wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

    Een lid merkt op dat het tweede lid van de voorgestelde eerste paragraaf onzorgvuldig geredigeerd is. Het is immers niet de patiënt die in zijn wilsverklaring zijn medische toestand aan de arts moet uiteenzetten.

    De omstandigheden waarin het in een wilsverklaring geformuleerde verzoek kan worden ingewilligd, moeten door de arts worden beoordeeld en moeten in paragraaf 2 worden omschreven.

    De spreekster stelt andere mogelijke en kortere formuleringen voor zoals : « Elke meerderjarige kan in een wilsverklaring zijn wil te kennen geven dat er euthanasie wordt toegepast op het ogenblik dat hij niet meer bij bewustzijn is. »

    Amendement nr. 351

    Mevrouw de T' Serclaes dient een sub-amendement in bij amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 351) ertoe strekkend het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « Art. 4. ­ § 1. Elke patiënt heeft recht op alle informatie die hem betreft en die nuttig kan zijn om zijn gezondheidstoestand en de ontwikkeling daarvan te begrijpen.

    Deze informatie wordt hem meegedeeld in begrijpelijke termen, die aangepast zijn aan zijn situatie. Behoudens hoogdringendheid dient deze informatie correct en volledig te zijn.

    Elke patiënt heeft het recht om vooraf, uit vrije wil en met kennis van zaken, zijn toestemming te geven voor alle handelingen verricht door een zorgverlener. Behoudens hoogdringendheid mag geen enkele medische handeling worden uitgevoerd, voortgezet of gestaakt zonder de vrije en met kennis van zaken gegeven toestemming van de patiënt. Deze toestemming mag op ieder ogenblik worden ingetrokken.

    De patiënt mag schriftelijk, in de vorm die hem gepast lijkt, richtlijnen bepalen met betrekking tot de omstandigheden van zijn levenseinde voor het geval hij niet meer in staat zou zijn zijn wil te uiten. Hij kan met name bepalen dat hij geen behandeling wil ondergaan die tot doel heeft de werking van zijn vitale functies te verlengen, als de dood onafwendbaar is. Dit document heeft een indicatieve waarde voor de arts.

    Hij kan ook een vertrouwenspersoon aanwijzen die de behandelende arts op de hoogte moet brengen van zijn wensen.

    De verklaring en ­ eventueel ­ de naam van de vertrouwenspersoon worden bij voorkeur in het dossier van de patiënt bij de huisarts bewaard.

    § 2. De arts is de patiënt bij diens levenseinde alle morele en geneeskundige, curatieve of palliatieve hulp verschuldigd teneinde zijn fysieke of morele pijn te verlichten en zijn waardigheid te bewaren.

    Hij onthoudt zich van elke daad die er redelijkerwijze niet kan toe bijdragen de gezondheid of de toestand van de patiënt te verbeteren, en meer bepaald van alle handelingen die gezien zijn toestand nodeloos of buiten proportie lijken omdat zij rekening houdend met de meest recente stand van de geneeskunde, geen vooruitzicht op genezing of verlichting van zijn pijn bieden maar slechts strekken tot het uitstel van het overlijden.

    Wanneer de patiënt definitief buiten bewustzijn raakt, beperkt de arts zich ertoe hem de nodige comfortzorg te verlenen.

    In dat geval kan de arts beslissen over het starten of stopzetten van een behandeling nadat hij ten minste een collega heeft geraadpleegd en naar de wensen van de patiënt heeft gepeild in de wilsverklaring of bij de aangewezen vertrouwenspersoon, of bij gebreke daarvan bij de naasten of de wettelijke vertegenwoordiger van de patiënt. »

    Het eerste en het tweede lid van paragraaf 1 hebben betrekking op de rechten van de patiënt, met name het recht op informatie en het recht om met kennis van zaken toestemming te verlenen.

    Het derde lid van paragraaf 1 heeft betrekking op het recht om schriftelijk richtlijnen te bepalen met betrekking tot de omstandigheden van zijn levenseinde.

    In de tekst wordt de voorkeur geformuleerd om de wilsverklaring te bewaren in het dossier van de patiënt bij zijn huisarts. De indiener van het amendement acht een dialoog tussen de patiënt en zijn arts over de inhoud van het document wenselijk op het ogenblik dat de patiënt zich nog niet in de situatie bevindt waarop de verklaring betrekking heeft.

    De indiener van het amendement benadrukt dat het amendement en in het bijzonder § 2 is gebaseerd op de Code van geneeskundige plichtenleer, die bepaalde richtlijnen geeft inzake de behandeling van patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn.

    De bepalingen ter zake moeten worden verfijnd want er zijn op het terrein nog heel wat onduidelijkheden.

    Het ligt echter voor de hand dat het amendement gedeeltelijk zijn betekenis verliest wanneer men de eerste alinea van § 1, zoals geformuleerd in amendement nr. 15, zou schrappen. In deze alinea wordt immers in algemene bewoordingen verwezen naar de rechten van de patiënt met betrekking tot zijn levenseinde.

    Amendement nr. 399

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in bij amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 399), ertoe strekkend het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « Art. 4. ­ § 1. De beslissing tot het staken of nalaten van levensverlengende behandelingen alsmede de beslissing om over te gaan tot pijnstillende behandelingen die op grond van de huidige medische inzichten verantwoord zijn bij het bestrijden van de pijn en de symptomen en die als ongewild neveneffect de verkorting van het leven van de patiënt kunnen hebben, kunnen slechts genomen worden wanneer de goed geïnformeerde patiënt zijn vrije toestemming heeft gegeven en wanneer zij in overeenstemming zijn met de huidige medische inzichten en de medische deontologie.

    Uit het medisch dossier van de betrokkene moet blijken dat :

    1º de patiënt op correcte en passende wijze werd geïnformeerd over de beoogde medische handelingen of behandelingen en over de risico's en voordelen die ze inhouden alsmede over de therapeutische of palliatieve alternatieven;

    2º de goed geïnformeerde patiënt zijn vrije toestemming heeft gegeven voor de beoogde medische behandeling of handeling;

    3º de arts ten minste een collega heeft geraadpleegd die gespecialiseerd is in de aandoening waaraan de patiënt lijdt, alsmede eventueel het verplegend of palliatief team dat de patiënt omringt;

    4º de arts de mening van de naasten heeft gevraagd, tenzij de patiënt zich hiertegen heeft verzet, alsmede de mening van enige andere door de patiënt aangewezen persoon.

    Indien de patiënt niet bij bewustzijn is of kennelijk zijn wil niet kan te kennen geven, houdt de arts daarenboven rekening met de eerder geuite wensen van de patiënt of met de wilsverklaring die hij overeenkomstig § 2 zou hebben kunnen opgesteld, alsmede met de aanwijzingen van diens naasten of van enige andere persoon die de patiënt vroeger zou hebben kunnen aanwijzen.

    De verklaring van de patiënt of zijn wensen alsmede alle stappen die door de arts ondernomen zijn en de adviezen van de geraadpleegde personen zijn terug te vinden in het medische dossier van de patiënt.

    § 2. Elke bekwame en heldere meerderjarige kan voor het geval waarin hij niet bij bewustzijn is of zijn wil niet kan te kennen geven, een wilsverklaring opstellen waarin hij duidelijke instructies geeft over gewenste medische beslissingen, onder meer die bedoeld in § 1, met uitzondering van de actieve levensbeëindiging. De betrokkene kan eventueel een vertrouwenspersoon aanwijzen die de arts op de hoogte brengt van zijn wil en die gemachtigd is in dialoog te treden met de arts over de beoogde therapeutische keuzes. De behandelende arts, de in § 1 bedoelde geraadpleegde arts en de leden van het verplegend team kunnen niet als vertrouwenspersoon gekozen worden.

    De verklaring wordt opgesteld, gedateerd en ondertekend door de patiënt zelf en door de eventuele vertrouwenspersoon.

    De verklaring moet vrijwillig zijn opgesteld zonder enige vorm van dwang of druk.

    Alvorens over te gaan tot het opstellen van de verklaring, moet de betrokkene door zijn arts correct en passend geïnformeerd zijn over zijn gezondheidstoestand en de ontwikkeling ervan alsmede over de verschillende medische behandelingen en vormen van zorgverlening die in zijn verklaring beoogd worden. De arts bevestigt in de verklaring dat de betrokkene hem gezond van geest en de informatie begrepen lijkt te hebben.

    De verklaring bindt de arts juridisch niet. De arts kan de verklaring slechts in aanmerking nemen wanneer ze recent is opgesteld, op een tijdstip waarop de patiënt in staat was de draagwijdte van zijn verklaring en de ontwikkeling van zijn gezondheidstoestand volledig te begrijpen.

    De verklaring kan op gelijk welke manier en te allen tijde worden herroepen of aangepast. Alvorens de wilsverklaring van een patiënt in overweging te nemen, vergewist de arts zich ervan dat ze niet werd herroepen of aangepast. »

    De indienster onderstreept met betrekking tot punt 3 van § 1 dat het huidige debat reeds een weerslag heeft op het terrein omdat door de artsen steeds meer een beroep wordt gedaan op palliatieve teams om hen bij te staan bij de verzorging van patiënten bij het levenseinde.

    De spreekster onderstreept ook dat het standpunt van haar fractie is geëvolueerd en dat deze vindt dat de arts rekening moet kunnen houden met de wens die de patiënt op de ene of de andere wijze heeft geuit, met name in een wilsverklaring.

    Het amendement heeft de bedoeling de wensen van de patiënt niet in een formalistisch keurslijf te dwingen en onderstreept het belang van samenwerking tussen de dienstverleners bij het nemen van de uiteindelijke beslissing (zie de woorden : « de adviezen van de geraadpleegde personen zijn terug te vinden in het medische dossier van de patiënt »).

    Het amendement heeft het ook over een persoon die helder van geest is omdat de voorwaarde van bekwaamheid niet toereikend lijkt. Bovendien wordt in dit amendement de notie van dialoog tussen de vertrouwenspersoon en de arts geïntroduceerd. Het cruciaal belang van dit element blijkt uit de contacten van de indienster met de medische wereld en met de families.

    De bepaling dat de verklaring volledig vrijwillig moet worden opgesteld, zonder enigerlei dwang of druk, is eveneens essentieel.

    Al te veel aanvragen gebeuren onder druk, die niet alleen van economische of materiële aard, maar ook van psychologische of familiale aard kan zijn.

    De indienster van het amendement besluit dat de problematiek van de wilsverklaring in het globale kader van de patiëntenrechten moet worden gezien. In de eerste plaats moet de patiënt correct geïnformeerd zijn over zijn gezondheidstoestand en over de te nemen beslissingen van medische aard alvorens hij met kennis van zaken kan beslissen.

    De spreekster haalt een recent geval aan waarbij een aanvraag om euthanasie werd geformuleerd. De arts tot wie deze aanvraag werd gericht, stelde in een gesprek met de patiënt psychische en fysische maatregelen voor om het lijden te verlichten, in samenwerking met hulpverleners en een psycholoog die de familie kende.

    Het euthanasieverzoek werd niet herhaald omdat de maatregelen toereikend waren.

    Het is dus belangrijk dat de arts aandacht heeft voor de wensen en behoeften van de patiënt en dat hij alle mogelijke hulpmiddelen aanreikt.

    Zowel de ondervraagde personen als het Raadgevend Comité voor bio-ethiek zijn van oordeel dat men aan een voorafgaande richtlijn niet dezelfde waarde kan hechten als aan een verzoek dat op het ogenblik zelf wordt geformuleerd. Deze richtlijn kan evenwel een belangrijke leidraad vormen voor de arts met betrekking tot het standpunt van de patiënt inzake therapeutische hardnekkigheid, reanimatie, buitengewone behandelingen enzovoort.

    De voorafgaande richtlijn mag echter geen betrekking hebben op de actieve levensbeëindiging. De medische praktijk beschikt over een groot aantal mogelijkheden om de problematische toestand van handelingsonbekwame patiënten bij het levenseinde op een bevredigende wijze op te lossen zonder dat men een actieve levensbeëindiging moet toepassen. Het is de taak van de geneesheer om ervoor te zorgen dat de handelingsonbekwame patiënt bij het levenseinde zo goed mogelijk wordt verzorgd zonder dat twee grenzen worden overschreden, die van de therapeutische hardnekkigheid, enerzijds, en die van de actieve beëindiging van het leven, anderzijds. Artikel 96 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt dat wanneer de patiënt definitief in een toestand van diepe bewusteloosheid verkeert, de geneesheer zich zal beperken tot het verlenen van comfortzorgen.

    In Aanbeveling nr. 1418 van de Raad van Europa van 25 juni 1999 over de bescherming van de rechten van de mens en de waardigheid van ongeneeslijk zieken en stervenden wordt duidelijk het onderscheid gemaakt tussen euthanasie en het recht van de patiënt om sommige behandelingen te weigeren en om de gepaste behandeling voor pijnbestrijding en de juiste palliatieve zorg te ontvangen, zelfs wanneer deze behandeling een verkorting van het leven tot gevolg heeft.

    De verklaring van 1983 van de AMM over de terminale fase van de ziekte bepaalt uitdrukkelijk dat « de arts een patiënt het lijden dat een terminale ziekte meebrengt, kan besparen door af te zien van een behandeling in overleg met de patiënt of met zijn naaste familieleden indien de patiënt niet bekwaam is zijn wens kenbaar te maken. Dit belet niet dat men de stervende kan bijstaan en hem pijnstillers en geneesmiddelen kan toedienen ten einde de terminale fase van zijn ziekte te verzachten. » (Vertaling).

    Voorafgaande richtlijnen kunnen nooit de complexiteit van het moment weergeven of een strikte handelwijze opleggen met betrekking tot onvoorziene toestanden. De arts kan geen oordeel vellen over de levenskwaliteit van zijn gelijken, a fortiori niet van diegenen die niet (of niet meer) bekwaam zijn hun wil kenbaar te maken. Actieve levensbeëindiging bij personen die handelingsonbekwaam zijn, moet in alle omstandigheden verboden blijven. Dit verbod is een conditio sine qua non voor het eerbiedigen van de rechten van de zwaksten en dus ook voor de bescherming van de fundamentele democratische waarden (standpunt 3, advies nr. 9 van 22 februari 1999 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek met betrekking tot de actieve levensbeëindiging bij personen die hun wil niet kenbaar kunnen maken).

    Alvorens de arts een beslissing neemt, waarvoor hij alleen verantwoordelijk is, moet hij er bovendien over waken dat de voorafgaande richtlijn wordt opgenomen in het overleg dat op gang wordt gebracht met de naasten van de patiënt of de door hem aangewezen vertrouwenspersoon en het verplegend team. Het is de arts die de uiteindelijke beslissing neemt, maar deze beslissing moet een uiting zijn van verantwoordelijkheid, zorg en bijstand voor de onbekwame patiënt in de terminale fase.

    De geneeskunde, pijnklinieken en pijnverlichting zijn zodanig geëvolueerd dat we optimistisch mogen zijn voor de wijze waarop artsen in de toekomst het lijden zullen kunnen verlichten.

    Het is tenslotte zeer moeilijk het lijden van een patiënt die niet meer bewustzijn is, precies in te schatten.

    Een lid steunt volledig het amendement nr. 399. Ook in de tweede paragraaf van dit amendement wordt met zoveel woorden gesteld dat de wilsverklaring nooit betrekking kan hebben op het opzettelijk levensbeëindigend handelen. Integendeel legt het amendement bij de medische besluitvorming bij het levenseinde de nadruk op andere beslissingen dan euthanasie, zoals het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek heeft gesuggereerd. Dergelijke beslissingen vormen overigens de overgrote meerderheid van de medische beslissingen bij het levenseinde. De leden van de verenigde commissies dienen dit toch ernstig in overweging te nemen.

    Amendement nr. 350

    Mevrouw de T' Serclaes heeft een subamendement ingediend bij amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 350). Punt A van dit subamendement strekt ertoe paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 4 te schrappen, punt B is bijgevolg een aanpassing van paragraaf 2 van het artikel.

    Amendement nr. 352

    Mevrouw de T' Serclaes heeft een subamendement ingediend bij amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 352), ertoe strekkend :

    A. Aan het einde van het eerste lid van paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 4 de woorden « bij het levenseinde » toe te voegen.

    B. De volgende leden van paragraaf 1 doen vervallen.

    C. Paragraaf 2 doen vervallen.

    Dit amendement zal worden ingetrokken indien het eerste lid vervalt.

    Amendement nr. 295

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 295), dat beoogt vóór het eerste lid van § 1 van het voorgestelde artikel een tekst in te voegen met betrekking tot het recht van de patiënt op informatie betreffende zijn gezondheidstoestand.

    Eén van de indieners van het subamendement verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 295. Hij ziet niet in hoe de patiënt met voldoende precisie een wilsverklaring kan opstellen zonder consultatie en voorlichting door de betrokken geneesheer. De patiënt mag immers niet in abstracto beslissen.

    Amendement nr. 361

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in bij amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 361), ertoe strekkend de voorgestelde paragrafen 1 en 2 te vervangen als volgt :

    « Iedere handelingsbekwame persoon die de volle leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en zijn belangen inzake gezondheid op een redelijke wijze kan beoordelen, kan schriftelijk zijn wens kenbaar maken dat een arts opzettelijk een einde maakt aan zijn leven ingeval hij niet meer bij bewustzijn is, deze toestand onomkeerbaar is en zijn overlijden onontkoombaar op korte termijn. »

    In dit amendement wordt verwezen naar het begrip « bekwaamheid », dat belangrijk lijkt, maar wordt het begrip « ontvoogde minderjarige » geschrapt. Het hanteert een begrip uit de Deense wetgeving, namelijk « die de volle leeftijd van 18 jaar heeft bereikt », een formulering die eveneens in artikel 3 kan worden ingevoegd.

    De indienster vindt dat men de Internationale Conventie over de rechten van het kind moet eerbiedigen die betrekking heeft op kinderen tot de leeftijd van achttien jaar. Ook in de Deense wetgeving wordt deze redenering gevolgd.

    Het amendement neemt ook de woorden « dat een arts opzettelijk een einde maakt aan zijn leven », over met verwijzing naar de in artikel 2 aangenomen definitie.

    Het amendement preciseert voorts het begrip « niet bij bewustzijn » zijn en voegt eraan toe dat het gaat om een toestand die onomkeerbaar is en het overlijden onontkoombaar op korte termijn.

    Een lid merkt op dat, hoewel de indienster van het amendement nr. 361 in haar toelichting spreekt over de patiënten in de comateuze toestand, in de tekst van het amendement zélf de term « niet meer bij bewustzijn » (« inconscient ») wordt overgenomen van de indieners van het amendement nr. 291. Deze laatste term heeft een veel grotere draagwijdte dan de term « comateus ». Wat is de intentie van de indienster van het amendement nr. 316 ?

    De indienster antwoordt dat het gaat om personen die niet bij bewustzijn zijn en waarvan de toestand onomkeerbaar is.

    In het Frans impliceren de woorden « patiënt inconscient dans un état irréversible » volgens de meeste mensen en volgens de door de spreekster ondervraagde artsen duidelijk dat het niet om demente personen gaat.

    Het Nederlandse woord « bewust » is misschien dubbelzinniger en kan wellicht betrekking hebben op personen die, hoewel ze bij bewustzijn zijn, een deel van hun onderscheidingsvermogen hebben verloren, bijvoorbeeld onder invloed van alcohol.

    De spreekster verwijst naar het Zwitserse recht. In de werkgroep die daar deze problematiek behandelt en die nog geen wettekst heeft voorgesteld, spreekt men over een onomkeerbare coma. De werkgroep beveelt aan een neuroloog te raadplegen.

    De spreekster is van plan deze suggestie in een amendement op te nemen.

    Een neuroloog is blijkbaar de juiste persoon om als expert te beoordelen of de coma onomkeerbaar is, zelfs wanneer sommige vitale functies nog werken. Er zouden middelen bestaan om een dergelijke toestand in te schatten.

    Artikel 4, § 1, voorgesteld door amendement nr. 291

    Amendement nr. 362

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in bij amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 362). Punt A van dit amendement strekt ertoe het eerste lid van de voorgestelde § 1 te doen vervallen. Punt B strekt ertoe in het tweede lid van § 1 de woorden « Hij kan daarin onder meer » te vervangen door « Eenieder die de volle leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en handelingsbekwaam is, kan ».

    De indienster verwijst naar haar toelichting bij andere amendementen.

    Amendement nr. 296

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 296), dat ertoe strekt in § 1 van het voorgestelde artikel een bepaling in te voegen volgens welke een wilsverklaring nooit betrekking kan hebben op het opzettelijk levensbeëindigend handelen.

    Een lid merkt op dat de door de patiënt uitgedrukte wil om in welbepaalde omstandigheden tot euthanasie over te gaan, één van de elementen is in de medische besluitvorming.

    Amendement nr. 297

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 297), dat ertoe strekt in § 1 van het voorgestelde artikel de woorden « of de ontvoogde minderjarige » te doen vervallen. Vooreerst is deze terminologie niet correct vanuit een louter juridische benadering. Bovendien wensen de indieners van het amendement niet dat minderjarigen een wilsverklaring zouden kunnen opstellen.

    Amendement nr. 298

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 298), dat ertoe strekt in het eerste lid van § 1 duidelijk aan te geven dat de wensen of bezwaren tegen bepaalde medische handelingen in een wilsverklaring tot uiting moeten komen.

    Een van de indieners zegt evenwel bereid te zijn om dit amendement terug te trekken indien het amendement nr. 400 wordt aangenomen.

    Amendement nr. 299

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 299), dat beoogt § 1 aan te vullen met een bepaling die stelt dat de persoon die een wilsverklaring opstelt overleg moet plegen met een arts, en dat deze laatste de verklaring ondertekent met de melding dat de betrokkene ingelicht is over alle relevante aspecten van zijn gezondheidstoestand en de mogelijke medische en palliatieve behandelingen.

    Een lid repliceert dat het zeer moeilijk zal zijn om een gezond persoon volledig in te lichten over het verloop van een ziekte die deze nog niet heeft of misschien nooit zal krijgen. De wilsverklaring is vooral bedoeld om aan te geven wat men vooral niet wil meemaken.

    Een van de indieners van het subamendement antwoordt dat dit nu precies het punt is. Gezonde mensen hebben een volstrekt andere wilsvorming dan zieke mensen. Spreekster meent dat het mogelijk moet zijn om een wilsverklaring op te stellen, maar dat dit dient te gebeuren in het volle besef van de mogelijke gevolgen van de ziekte en van de remedies die kunnen worden toegepast.

    Een lid merkt op dat het recht op informatie over palliatieve zorg wordt opgenomen in artikel 3 van het wetsvoorstel. Op het moment van de opstelling van de wilsverklaring is de betrokken persoon weliswaar gezond, maar heeft hij wellicht geleerd uit het stervensproces van personen uit de nabije omgeving. Het amendement is hier dus niet op zijn plaats.

    Een van de indieners van het subamendement antwoordt dat de verwijzing naar artikel 3 niet ter zake doet. Artikel 3 heeft immers betrekking op personen die volledig bij bewustzijn zijn en om euthanasie verzoeken. Deze hebben recht op informatie, maar zulks is uiteraard onmogelijk bij personen die niet meer bij bewustzijn zijn. Het amendement nr. 299 heeft integendeel tot doel voldoende informatie te verstrekken bij het opstellen van de wilsverklaring, wanneer men nog bij bewustzijn is. Dit wordt niet voorzien door het amendement nr. 291.

    De vorige spreekster meent dat de betrokkene op dat ogenblik reeds voldoende geleerd heeft uit zijn ervaring met mensen uit zijn omgeving. Bijkomende informatie is derhalve niet meer vereist.

    Een van de indieners van het subamendement is het niet eens met de vorige spreekster. Men kan niet van de meeste mensen verwachten dat ze dezelfde ervaring en kennis hebben als specialisten in een bepaalde aandoening, zoals bijvoorbeeld oncologen. Het amendement nr. 299 is derhalve een noodzakelijke aanvulling.

    De vorige spreekster zegt hierover een andere mening te hebben.

    Amendement nr. 300

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 300), dat beoogt het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 te doen vervallen.

    Een van de indieners licht toe dat de indieners van het amendement nr. 300 het niet eens zijn met de visie volgens welke een wilsverklaring ook een euthanasieverzoek kan inhouden en dat deze verklaring een element van de behandeling van wilsonbekwamen kan uitmaken.

    Een lid merkt op dat het amendement nr. 291 geen betrekking heeft op wilsonbekwamen, maar op mensen die « niet meer bij bewustzijn » zijn. Zij is het niet eens met de verantwoording bij het amendement nr. 300.

    Amendement nr. 301

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 301), volgens hetwelk in het tweede streepje van het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel wordt aangegeven dat de betrokkene zich in een comateuze toestand moet bevinden.

    Een van de indieners van het subamendement stelt dat in een wettekst de gehanteerde begrippen duidelijk moeten afgelijnd zijn. De term « niet meer bij bewustzijn » is veel te vaag. Vandaar het voorstel om meteen te zeggen waarover het gaat, namelijk om personen die zich in een comateuze toestand bevinden.

    Volgens het Van Dale Groot Woordenboek der Nederlandse taal wordt onder bewustzijn verstaan :

    1º vermogen tot besef, tot weten en erkennen van het bestaan van zichzelf en van de dingen;

    2º besef van een bepaalde geestesgesteldheid, van verhoudingen;

    3º zintuiglijk besef.

    Het is duidelijk dat de term « bewustzijn » aldus ook niet-comateuze patiënten kan betreffen, die evenwel ten gevolge van een geestesziekte niet langer over hun « vermogen tot besef » beschikken.

    Ook de term « bewusteloos » verschaft geen oplossing. Volgens Van Dale wordt onder bewusteloos begrepen :

    1º zonder bewustzijn, buiten kennis;

    2º (litteraire term) geen bewustzijn hebbend.

    Gekoppeld aan de definitie van « bewustzijn » rijst aldus hetzelfde probleem.

    Idem voor de term « onbewust », waarover Van Dale stelt :

    1º niet bewust, niet tot zijn kennis doorgedrongen, hem onbekend;

    2º geen besef of bewustzijn hebbende;

    3º zonder het zelf te weten of erbij na te denken;

    4º niet tot het bewustzijn doordringend;

    5º (gewestelijk) bewusteloos.

    De Franstalige tekst van het voorstel bepaalt deze toestand met de term « inconscient ». Het Van Dale Woordenboek Frans-Nederlands begrijpt hieronder :

    1º onbewust ­ waarvan men zich niet bewust is, onwillekeurig, instinctief, zonder besef;

    2º onverantwoordelijk;

    3º bewusteloos;

    4º onwijs, onverstandig.

    Ook het gebruik van de term « inconscient » dient dus te worden uitgesloten.

    De hoofdindiener van het subamendement nr. 301 wijst erop dat dit een bijzonder belangrijk onderdeel van het debat is. In de medische literatuur wordt aan de verschillende termen immers een specifieke betekenis gegeven.

    Spreker benadrukt dat in de toelichting bij het amendement nr. 291 iets anders wordt gezegd dan hetgeen wordt vermeld in de tekst zélf. Wat wordt nu precies bedoeld ? Men hanteert best zo objectief mogelijke begrippen. De ervaring leert immers dat de toepassing van de wetgeving altijd verder gaat dan wat de auteurs ervan oorspronkelijk hebben bedoeld. Het is derhalve uiterst belangrijk om de juiste woorden te gebruiken.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 291 antwoordt dat in het amendement nr. 291 niet zozeer een juridische, dan wel een medische term wordt gebruikt, die door de geneesheer wordt geïnterpreteerd. Het lid vindt de term « niet meer bij bewustzijn » duidelijk genoeg. Hiermee wordt onder meer ­ en meestal ­ de comateuze toestand bedoeld.

    De vorige spreker meent dat, indien enkel de geneesheer oordeelt over het « niet meer bij bewustzijn » zijn, dit de juridische toetsing volledig onmogelijk maakt, vermits diegene die toetst zich volledig moet overgeven aan de mening van de arts en deze moet aanvaarden.

    Spreker neemt er akte van dat, volgens de indieners van het amendement nr. 291, ook andere patiënten dan diegenen die zich in comateuze toestand bevinden, onder het toepassingsgebied van artikel 4 vallen.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 291 is het niet eens met deze laatste interpretatie.

    De vorige spreker repliceert dat dat nochtans de interpretatie is die zonet door een van de indieners van het amendement nr. 291 werd gegeven.

    Een lid verwijst naar recente publieke verklaringen van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1, volgens welke ook personen die mentaal lijden, zoals dementen, onder het toepassingsgebied van artikel 4 kunnen vallen. Dan weer wordt verklaard dat het enkel om comateuze patiënten kan gaan, maar tegelijk sluit men andere categorieën niet uit. Dit alles is zeer verwarrend en toont aan dat de indieners van het amendement nr. 291 het zelf niet eens zijn over de precieze draagwijdte van de gehanteerde terminologie.

    Een ander lid antwoordt dat, volgens haar persoonlijke visie die zij meermaals in de pers heeft uitgedrukt, zij voor zichzelf zou moeten kunnen beschikken over haar lot wanneer zij dement zou worden. Dit is echter niet de draagwijdte van artikel 4 en van het amendement nr. 291, die dementen uitsluit.

    Een vorige spreker vindt dat de wetgeving omtrent euthanasie die in de Senaat tot stand komt bol staat van dubbelzinnigheden. Bovendien antwoorden de indieners van het voorstel niet op de gestelde vragen. Ofwel worden inderdaad de comateuze patiënten bedoeld, en dan dient dit te worden opgenomen in de wettekst zélf, ofwel gaat het om iets dat veel ruimer is. Een patiënt die lijdt aan de ziekte van Alzheimer is immers « niet meer bij bewustzijn » in de zin van het amendement nr. 291. Op hem kan derhalve, middels een loutere wilsverklaring, euthanasie worden toegepast. Het zijn echter dergelijke zwakke personen die precies de bescherming van de wet verdienen.

    Een lid leidt uit dit alles af dat de indieners van het amendement nr. 291 bewust verborgen willen houden op welke categorieën van personen de wet van toepassing zal zijn. Hier is geen sprake meer van een ernstig maatschappelijk debat.

    Een ander lid wijst op de andere bepalingen die voorkomen in de tekst van het amendement nr. 291, onder meer het onomkeerbaar karakter van de ziekte, en dergelijke meer. Het lid meent dat sommigen voortdurend alluderen op categorieën van zieken die manifest niet worden bedoeld in het amendement.

    Een andere spreker meent dat het begrip « comateuze toestand » beantwoordt aan een medische definitie. Men bevindt zich niet « juridisch » in een coma. Het gaat om een gezondheidstoestand. Hetzelfde geldt voor de toestand van niet bij bewustzijn zijn. Het klopt dus dat de arts de toestand van de patiënt moet beoordelen. Men kan niet aannemen dat iemand anders meer geschikt zou zijn om dit te doen. Een rechter, die misschien lang na de feiten op de situatie terugkijkt, zeker niet.

    Een vorige spreker neemt er akte van dat het dus de arts ­ en de arts alléén ­ is die oordeelt over de voorwaarden die de euthanasie kunnen rechtvaardigen, met als argument dat geen rechter hierover later zou kunnen oordelen. Dit is een aanfluiting van de rechtsstaat. Het EVRM zegt immers dat de wet het leven moet beschermen. Wanneer men nu aan het medisch korps, dat over het algemeen integer is, een dergelijke verregaande bevoegdheid verleent, wordt het EVRM overtreden want eenieder weet dat er in het medisch korps jammer genoeg ook uitzonderingen zijn die het niet zo nauw nemen met de deontologie, zoals de geschiedenis aantoont.

    In een rechtsstaat moet iedere menselijke handeling het voorwerp kunnen uitmaken van een rechterlijke toetsing. Wanneer de indieners van het wetsvoorstel er nu van uitgaan dat het doden van iemand die buiten bewustzijn is niet meer het voorwerp kan uitmaken van een dergelijke toetsing, maar slechts als een gewone medische handeling wordt beschouwd, wordt de rechtsstaat volledig onderuit gehaald. Dit is volstrekt onaanvaardbaar.

    Een lid vraagt zich af wie anders dan de geneesheer de toetsing zou moeten doen.

    De vorige spreker antwoordt dat de indieners van het wetsvoorstel en van het amendement nr. 291 ten aanzien van de publieke opinie voortdurend hameren op het feit dat aan de euthanasie tal van wettelijke zorgvuldigheidsvoorwaarden en controles a priori en a posteriori verbonden zijn, en dat het parket eventueel kan optreden. Het is dan ook noodzakelijk om te weten wat precies de juridische grenzen zijn van de toelaatbare handelingen. Wanneer men nu stelt dat enkel de geneesheer kan beslissen, zonder dat een toetsing van diens oordeel mogelijk is, treedt men in een gans ander verhaal en worden de beginselen van de rechtsstaat met voeten getreden.

    Een lid verklaart dat de discussie aantoont dat de wetgever enigszins leerlingtovenaar speelt in aangelegenheden die met de geneeskunde te maken hebben.

    Zij wenst gebruik te maken van termen die met het gemeen recht overeenstemmen, zonder al te veel in te gaan op medische begrippen die voor de magistraten, die de wet zullen moeten toepassen, moeilijk begrijpbaar zouden zijn en die bovendien dreigen verstard te geraken en spoedig achterhaald te worden door de praktijk.

    Een ander lid vindt het essentieel dat de mens en de menselijke waardigheid centraal staan. Maar wanneer iemand die nog over alle geestelijke vermogens beschikt neerschrijft dat, in welbepaalde en welomschreven omstandigheden, zijn leven geen enkele menselijke waardigheid meer heeft en dit wordt geconstateerd en gecontroleerd door een geneesheer, moet zijn vraag om euthanasie een element zijn in de medische besluitvorming van de betrokken arts wanneer deze patiënt niet meer bij bewustzijn is. Naast de bescherming van het menselijk leven, streeft het EVRM ook de bescherming van de menselijke waardigheid na. Eenieder kent tal van voorbeelden waarin er van deze menselijke waardigheid geen sprake meer is.

    Amendement nr. 371

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 371), dat ertoe strekt in het eerste lid van de voorgestelde § 1 van dit artikel, de woorden « of ontvoogde minderjarige » te doen vervallen.

    De indienster licht toe dat het probleem van euthanasie voor minderjarigen die al dan niet in een stervensfase verkeren, uiterst delicaat is en hier niet als bij toverslag kan worden geregeld door middel van iets dat eigenlijk een kunstgreep is en het begrip « ontvoogding » hanteert. Volgens de artikelen 476 en volgende van het Burgerlijk Wetboek wordt de minderjarige van rechtswege ontvoogd door het huwelijk (dat wil zeggen in principe vanaf de meerderjarigheid, dit is 18 jaar, alhoewel de minderjarige ook vrijstelling kan krijgen en vroeger in het huwelijk kan treden), en kan hij ook worden ontvoogd door de rechtbank zodra hij de volle leeftijd van vijftien jaar heeft bereikt.

    De ontvoogding is geen vervroegde meerderjarigheid, maar een overgangsregeling die de vrijheid en de bescherming van de minderjarige combineert om de minderjarige de mogelijkheid te bieden een aantal daden van koophandel te verrichten. Voor bepaalde handelingen blijft de minderjarige immers onderworpen, niet aan een vertegenwoordigingsregeling, maar wel aan een bijstandsregeling met een curator of aan een voogdijregeling.

    Het systeem van ontvoogding is trouwens verouderd en zal wellicht spoedig verdwijnen. Het lijkt ongepast om euthanasie bij minderjarigen via deze omweg te regelen.

    Een lid benadrukt de cruciale leeftijd van 18 jaar in onze samenleving. Vanaf deze leeftijd wordt men in het Belgisch recht geacht over een volwassen oordeel te beschikken. Een wilsverklaring ­ in werkelijkheid : een euthanasieverklaring ­ opstellen is vanzelfsprekend iets dat een groot inzicht in het leven veronderstelt.

    Amendement nr. 372

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 372) dat ertoe strekt in het eerste lid van de voorgestelde § 1 van dit artikel, na het woord « handelingsbekwame » de woorden « en heldere » in te voegen.

    De indienster van het amendement verwijst naar het advies van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek waarin het mogelijke verschil tussen handelingsbekwaamheid en feitelijke bekwaamheid wordt benadrukt.

    De basisgedachte van de tekst die wordt besproken, is dat de zieke zijn wil moeten kunnen kenbaar maken. Dit veronderstelt dat hij volledig helder is op het ogenblik dat hij zijn verklaring opstelt.

    Amendement nr. 373

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 373), dat ertoe strekt het eerste lid van de voorgestelde § 1 van dit artikel, als volgt aan te vullen : « De wilsverklaring moet vrijwillig zijn opgesteld zonder enige vorm van dwang of druk. »

    De indienster van het amendement zegt zeer gevoelig te zijn voor het risico van niet alleen economische en financiële, maar ook relationele en familiale druk.

    Om die reden wenst ze dat de arts zich vergewist van de omstandigheden en de context waarin de wilsverklaring werd opgesteld.

    Ze zegt ervan overtuigd te zijn dat veel wilsverklaringen worden opgesteld op een ogenblik dat zeer dicht aansluit bij het ogenblik waarop de arts de handeling zal stellen en waarop de patiënt door familie, het verplegend team, enzovoort is omringd.

    Ze heeft trouwens een amendement ingediend dat ertoe strekt de maximumtermijn tussen de wilsverklaring en de handeling door de arts van vijf jaar naar één jaar terug te brengen.

    De spreekster is er geen voorstander van dat opnieuw wordt teruggegrepen naar de getuige in de juridische betekenis van het woord, ook al is amendement nr. 291 een verbetering tegenover de vorige tekst. In het recht wordt een beroep gedaan op getuigen bij het opstellen van akten met dwingend karakter, zoals notariële akten.

    De wilsverklaring heeft geen dwingende kracht.

    Door het amendement van de spreekster zal de arts verplicht zijn de echtheid van de wilsverklaring van de patiënt na te gaan. De artsen leggen er de nadruk op dat het mogelijk is dat de toestand van de patiënt op het ogenblik waarop de handeling moet worden gesteld helemaal niet meer overeenstemt met de toestand op het ogenblik waarop de wilsverklaring werd opgesteld.

    Het amendement sluit aan bij de formule die voor de patiënt die bij bewustzijn is, werd aangenomen.

    Een lid verwijst naar de discussie over de vraag wie vaststelt dat de patiënt « buiten bewustzijn » is. Voor de enen is deze term te medisch, terwijl hij voor de anderen niet medisch genoeg is. Het is echter niet correct te zeggen dat er helemaal geen evaluatie gebeurt; er is immers een evaluatiecommissie die deze taak op zich neemt. Er zijn verschillende redenen waarom iemand « buiten bewustzijn » is : de patiënt is onder anesthesie (en dus tijdelijk « buiten bewustzijn »), is in coma (waarvoor 7 gradaties bestaan; volgens sommigen zelfs 12), leeft louter vegetatief (in welke omstandigheid het mogelijk is dat hij pijn lijdt), lijdt aan « hyperkinetisch mutisme » (waardoor hij zichzelf voortdurend krabt), enzovoort. In deze omstandigheden kan de patiënt ondraaglijk lijden.

    Sommigen hebben betwist dat een arts, en eventueel een tweede arts, kan oordelen over dit « buiten bewustzijn » zijn. Diezelfde personen willen nu echter inschrijven dat een arts controleert hoe de betrokkene zijn wilsverklaring heeft opgesteld. Dit is niet erg consequent.

    Een ander lid stelt voor het advies van de Academie voor geneeskunde over het begrip « niet bij bewustzijn zijn » te vragen, aangezien dit ontegensprekelijk voor problemen zorgt.

    De spreker wijst erop dat het hier gaat om gevallen waarin de toestand van « niet bij bewustzijn zijn » onomkeerbaar is.

    De Grondwet waarborgt dat éénieder om het even welke verklaring kan afleggen over zijn levensvoorwaarden en zijn levenseinde.

    Het woord « kan » dat in de tekst verschillende keren wordt herhaald, dreigt in dit verband voor verwarring te zorgen.

    Een lid denkt niet dat onder het woord « kan » kan worden verstaan dat de mogelijkheid waarvan sprake is, niet zou bestaan indien deze bepaling ontbreekt.

    De vorige spreker verklaart voorts dat elke gewetensvolle arts die wordt geconfronteerd met een patiënt die onomkeerbaar « buiten bewustzijn » is, kennis zal nemen van alle verklaringen die de patiënt, al dan niet in bijzijn van een getuige, heeft afgelegd. De wilsverklaring moet dus niet aan te veel voorwaarden worden onderworpen.

    Een lid verklaart dat hij kan instemmen met de vrijwillige wilsverklaring an sich, maar dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de wilsverklaring in het algemeen en de wilsverklaring met een verzoek tot euthanasie.

    De vorige spreker merkt op dat de taak van de artsen niet onmogelijk mag worden gemaakt met betrekking tot patiënten in een onomkeerbare toestand van « niet bij bewustzijn zijn » die geen voorafgaande wilsverklaring hebben opgesteld. Zoniet dreigt een averechts effect te ontstaan, namelijk de therapeutische hardnekkigheid.

    Er bestaat momenteel een wetenschappelijke consensus om te bepalen op welke wijze een behandeling in die omstandigheden kan worden stopgezet.

    De spreker ziet momenteel zelf bijna geen verschil meer tussen euthanasie en levensbeëindiging.

    De spreker kent inderdaad recente gevallen waarin de huidige debatten er gelukkig toe hebben geleid dat patiënten bij hun levenseinde van een afdeling voor intensieve zorg werden overgeplaatst naar een afdeling voor palliatieve zorg.

    Spijtig genoeg heeft hij ook weet van een recent geval van therapeutische hardnekkigheid.

    Een ander lid herhaalt dat het knelpunt van de discussie over de wilsverklaring bestaat in de bepaling van het exacte toepassingsgebied ervan. Voor de comateuze patiënten zijn uit de praktijk reeds enkele gedragscodes gegroeid in verband met de medische beslissingen inzake het levenseinde. Wat is dan de finaliteit van dit artikel ? Voor spreekster is het hoe dan ook essentieel dat wordt ingeschreven dat de wilsverklaring zonder enige druk tot stand komt en dat hierop een controle mogelijk is. Zij wijst op het gevaar dat, indien het principe van de wilsverklaring algemeen wordt aanvaard, geneesheren zullen worden geconfronteerd met een veelheid van wilsverklaringen die uit zorgvuldigheid worden opgemaakt om bepaalde zaken te regelen. Er zal echter een morele druk ontstaan om dergelijke wilsverklaringen op te maken om de nabestaanden niet te veel op te zadelen met de eigen problemen met betrekking tot het levenseinde. In rust- of verzorgingstehuizen zal er, vanuit een vorm van maatschappelijke dwang, worden nagegaan of de betrokkenen wel in orde zijn met hun wilsverklaring en ze niet te veel tot last zullen zijn. Deze druk zal groter zijn dan men nu kan voorzien.

    Een lid vraagt zich af of de vorige spreekster eigenlijk wel achter de wilsverklaring staat.

    Deze laatste verwijst naar haar toelichting bij het amendement nr. 294, waarin zij uitdrukkelijk heeft gesteld dat een wilsverklaring zinvol kan zijn, wanneer ze geen betrekking heeft op het actief levensbeëindigend handelen.

    De vorige spreker repliceert dat dit een ander standpunt is als datgene dat werd ingenomen door de professoren Schotsmans en Van Neste, die in een wilsverklaring ook euthanasie mogelijk achten.

    De vorige spreekster ontkent dit met klem. Beide professoren zijn geenszins voorstander van een euthanasieverklaring, wel integendeel.

    De vorige interveniënt wenst voor het overige te verduidelijken dat het opstellen van een wilsverklaring geen kwestie van moeten maar van willen is. De wetgeving dienaangaande moet duidelijk en eenvoudig blijven. Men mag het de betrokken geneesheer niet moeilijker dan nodig maken wanneer deze zich, in eer en geweten, moreel verplicht voelt een verzoek om euthanasie, uitgedrukt in een wilsverklaring, toe te passen op een patiënt die « buiten bewustzijn » is.

    Amendementen nrs. 360 en 369

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement 360) dat ertoe strekt in het eerste lid van § 1 van dit artikel, de woorden « of ontvoogde minderjarigen » te doen vervallen.

    De indienster van het amendement wijst erop dat op basis van de Nederlandse wet voor de patiëntenrechten een betere en meer coherente formule mogelijk is, namelijk « iedere bekwame persoon die de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt ».

    Amendement nr. 374

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 374) dat ertoe strekt tussen het eerste en het tweede lid van de voorgestelde § 1 van dit artikel een nieuw lid in te voegen luidende :

    « Alvorens over te gaan tot het opstellen van de wilsverklaring moet de betrokkene door zijn arts correct en passend geïnformeerd zijn over zijn gezondheidstoestand en de ontwikkeling ervan alsmede over de verschillende medische behandelingen en vormen van zorgverlening die in zijn verklaring worden beoogd. De arts bevestigt in de verklaring dat de betrokkene hem gezond van geest lijkt en de informatie begrepen lijkt te hebben. »

    De indienster van het amendement meent dat de patiënt, alvorens een wilsverklaring te kunnen opstellen, niet alleen correct moet zijn geïnformeerd over alle medische situaties waarnaar hij verwijst en waarover hij in zijn wilsverklaring een standpunt wil innemen. Is dit niet zo, dan heeft de wilsverklaring geen enkele zin en kan zij voor de patiënt zelfs gevaarlijk blijken te zijn.

    Het amendement sluit aan bij een logica waarbij de patiënt die de wilsverklaring opstelt, reeds ziek is en in dialoog staat met zijn arts. In die zin spreekt hij zich niet op een zuiver rationele en abstracte wijze en lang op voorhand uit.

    Een lid merkt op dat er mogelijk een probleem zou kunnen rijzen met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel. In de hypothese waarbij een minderjarige zich in een comateuze toestand bevindt en men merkt dat men in de omstandigheden zal terechtkomen die in de wilsverklaring worden beschreven, zou de voorgestelde tekst tot gevolg hebben dat de wil van de minderjarige soms wel zal worden nageleefd ­ met name indien de minderjarige door zijn ouders ontvoogd is ­ en soms ook niet. In deze laatste gevallen oefenen de ouders deze bevoegdheid uit. De uitvoering van de wil van de minderjarige hangt derhalve af van een juridische procedure, en niet van inhoudelijke criteria.

    Men dient na te gaan of deze regeling de toets van de proportionaliteit, zoals voorzien door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, kan doorstaan. Het gaat hier immers om perfect vergelijkbare situaties, maar in het ene geval heeft de wilsuiting geen enkel gevolg en in het andere is dit wel het geval. Het lid twijfelt eraan of dergelijke wetgeving de toets van het gelijkheidsbeginsel en het niet-discriminatiebeginsel wel zal doorstaan.

    Een ander lid vraagt of het mogelijk is dat minderjarigen ontvoogd worden door de rechtbank, louter en alleen om aan de wilsverklaring van de minderjarige uitvoering te geven.

    De vorige spreker antwoordt dat de wet niet uitdrukkelijk de redenen voor de ontvoogding opsomt, maar enkel de mogelijkheid geeft aan de ouders om deze te vragen aan de rechter. Er zijn evenwel geen inhoudelijke criteria voorhanden.

    Amendement nr. 375

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 375) dat ertoe strekt het tweede lid van de voorgestelde § 1 van dit artikel te doen vervallen.

    De indienster van het amendement stelt dat dit lid geen duidelijkheid verschaft over de medische toestand die erin bedoeld wordt : wat wordt verstaan onder de onomkeerbare toestand van niet meer bij bewustzijn zijn ? Moet het begrip « niet meer bij bewustzijn zijn » strikt worden geïnterpreteerd ? Indien dit zo is, betekent een onomkeerbare toestand van niet meer bij bewustzijn zijn dat de patiënt langdurig in een coma ligt en dat de medische wetenschap met zekerheid kan zeggen dat de patiënt niet meer uit die coma zal ontwaken. Het enige geval waarin de medische wetenschap dit met zekerheid zou kunnen zeggen, is dat waarin er een volgens de huidige stand van de wetenschap volledig en onherstelbaar verlies van de hersenfuncties is. Deze toestand, die ook wel « hersendood » wordt genoemd, wordt reeds behandeld in artikel 98 van de Code van geneeskundige plichtenleer, dat zegt dat de patiënt in een dergelijk geval overleden verklaard moet worden. Volgens de huidige medische praktijk kan hier dus geen euthanasie worden toegepast. In de andere gevallen kan niet met zekerheid worden gezegd dat de toestand van niet meer bij bewustzijn zijn onomkeerbaar is.

    Als het begrip « onomkeerbare toestand van niet meer bij bewustzijn zijn » echter ruim moet worden geïnterpreteerd, kan het eveneens betrekking hebben op gevallen waarin de patiënt voor onbepaalde tijd duidelijk niet in staat is zijn wil te kennen te geven. Op die manier is de bepaling ook van toepassing op onbekwamen zoals bedoeld in het advies nr. 9 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, dat wil zeggen op mensen die wel handelingsbekwaam zijn, maar bijvoorbeeld door ziekte, ouderdom, dementie of een ongeval, feitelijk niet meer in staat zijn hun wil te kennen te geven.

    Actieve levensbeëindiging bij onbekwamen moet in alle omstandigheden verboden blijven.

    Dit verbod is een conditio sine qua non om de rechten van de zwaksten en dus ook de democratische grondwaarden van onze samenleving te beschermen (voorstel 3, advies nr. 9, van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek van 22 februari 1999).

    De spreekster onderstreept dat, binnen mondiale artsenverenigingen, reeds jaren op internationaal niveau wordt gediscussieerd over het probleem van patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Ze verwijst ook naar het standpunt van het verbond der Belgische beroepsverenigingen van geneesheren-specialisten dat het in een gedetailleerd betoog als volgt verwoordt : « Kan men dan uitvoering geven aan een wilsverklaring die de persoon ooit opstelde, misschien in een zwaarmoedige bui, doch die hij om welke reden ook, zij het onachtzaamheid of vergetelheid, niet tijdig heeft kunnen herroepen ? »

    Volgens het verbond kan « met een wilsverklaring geen rekening worden gehouden bij een niet-terminale patiënt ».

    Dat alles leidt de spreekster tot het besluit dat het inzake euthanasie gevaarlijk is wetgevend op te treden op basis van een wilsverklaring wanneer de patiënt niet meer bij bewustzijn is.

    Een lid komt terug op de bedenking van een vorige spreker dat het mogelijk is dat patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn ­ dat wil zeggen die zich bevinden in een onomkeerbare comateuze toestand ­ toch lijden.

    Als dat de motivering voor de voorgestelde bepaling is, waarom wordt het lijden dan niet vermeld, zoals in artikel 3 ?

    De spreekster meende verstaan te hebben dat deze motivering niet aan de basis lag van artikel 4.

    Ze vraagt zich af wat hier wordt verstaan onder het begrip « euthanasie », dat in artikel 2 wordt gedefinieerd. Wat zullen artsen doen met een patiënt in een onomkeerbare comateuze toestand, die geen wilsverklaring heeft afgelegd ? Deze concepten moeten worden verduidelijkt, anders dreigt er in sommige gevallen therapeutische hardnekkigheid te ontstaan.

    Amendement nr. 376

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 376, subsidiair op amendement nr. 375) dat ertoe strekt het tweede lid van de voorgestelde § 1 van dit artikel als volgt te vervangen :

    « Hij kan daarin onder meer vooraf zijn wil te kennen geven dat hij geen behandeling wenst om zijn vitale functies te verlengen indien zijn overlijden onontkoombaar is.

    Onder behandeling om de vitale functies te verlengen verstaat men een behandeling die niet tot doel heeft te genezen, te verbeteren of te lenigen, doch uitsluitend het leven te verlengen. »

    Deze tekst steunt op begrippen uit de medische plichtenleer en de terminologie die in de bestaande medische literatuur wordt gebruikt, en ook op de Deense wet nr. 482 van 1 juli 1998 betreffende de rechten van de patiënt.

    Een hoofdstuk van die wetgeving betreffende de rechten van de patiënt is gewijd aan het levenstestament.

    Het voorgestelde amendement lijkt de vrees van sommigen dat ze het slachtoffer zullen worden van het hardnekkig voortzetten van uitzichtloze medische behandelingen voldoende te weerleggen.

    De spreekster zou willen dat om te beginnen de burgers de mogelijkheid krijgen therapeutische hardnekkigheid te weigeren en dat in deze materie niet verder wordt gegaan.

    Amendement nr. 377A

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 377) waarvan punt A ertoe strekt de eerste volzin van het tweede lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 als volgt te vervangen :

    « Hij kan daarin onder meer vooraf als zijn wil te kennen geven, ten einde hem de pijn verbonden aan een terminale aandoening te besparen, dat de artsen nalaten of ophouden hem bepaalde behandelingen te geven of een bepaalde zorg te verlenen die zijn leven kunnen verlengen of hem pijnstillende behandelingen toe te dienen die volgens de stand van de wetenschap verantwoord zijn om de pijn en de symptomen te verzachten zelfs indien zij als ongewild neveneffect de verkorting van zijn leven kunnen hebben, op voorwaarde dat die artsen vaststellen : »

    Punt B van het amendement heeft tot doel in het tweede lid van de voorgestelde § 1 een streepje toe te voegen luidende : « ­ en dat zijn dood nadert ».

    Vele teksten uit binnen- en buitenland over medische aangelegenheden maken het onderscheid tussen euthanasie op patiënten die bij bewustzijn zijn of de actieve levensbeëindiging bij patiënten die niet bij bewustzijn zijn, en het recht van de patiënt om, binnen bepaalde grenzen, bepaalde behandelingen te weigeren. In de formulieren voor wilsverklaringen die in verschillende Amerikaanse Staten van kracht zijn, worden mensen ertoe aangezet zich uitdrukkelijk uit te spreken over het nalaten of staken van bepaalde behandelingen of vormen van zorgverlening in twee situaties :

    a) wanneer hun dood nadert (levensverwachting van een week of minder, zelfs in geval van behandelingen die ertoe strekken de vitale functies langer in stand te houden);

    b) wanneer ze in het laatste stadium van de terminale fase zijn (levensverwachting van drie maanden of minder, zelfs in geval van behandelingen die ertoe strekken de vitale functies langer in stand te houden).

    Het amendement heeft tot doel aansluiting te vinden bij de huidige logica van de medische plichtenleer, namelijk de weigering van therapeutische hardnekkigheid door het nalaten of het stoppen van de behandeling.

    Een lid verklaart dat dit behoort tot de bestaande goede medische praktijk en dat hierover een consensus bestaat.

    Moet dit in een wet worden verduidelijkt ? Dit past veeleer in een charter of in een regeling van de patiëntenrechten.

    Het amendement maakt deel uit van een andere optie, namelijk een algemene wet inzake de begeleiding bij het levenseinde.

    Een ander lid is van oordeel dat het belangrijk is dat, bij de bespreking van de amendementen, positieve signalen worden gegeven teneinde medische beslissingen omtrent het levenseinde te humaniseren. Het amendement nr. 377 A komt hieraan ten zeerste tegemoet omdat het onderlijnt dat het gaat om een terminale ziekte en omdat erin wordt aangegeven dat er een onderscheid bestaat tussen de therapeutische hardnekkigheid en de medische koppigheid. Waar het eerste een gebrek is, meent spreker dat het laatste een deugd is.

    De medische koppigheid heeft er immers voor gezorgd dat men zich niet zomaar neerlegt bij bepaalde zaken die vanzelfsprekend zijn maar, als een proces dat verder gaat dan de behandeling van één zieke, vooruitgang tracht te boeken om bepaalde ziektes te genezen en derhalve heeft geleid tot een grotere wetenschappelijke kennis en tot een medische overwinning. Het feit dat het leven niet zomaar een private zaak is, komt ook tot uiting in de wetenschap. Ook de behandeling van het eigen lijden is in die zin een vorm van solidariteit, vermits bepaalde behandelingen misschien niet bij de betrokken patiënt, maar wel bij anderen tot een goed resultaat leiden.

    Een lid beaamt de stelling van de vorige spreker, maar voegt eraan toe dat het precies de vooruitgang van de medische wetenschap is die heeft bijgedragen tot de problematiek van de euthanasie. Thans zijn er immers een dienst spoedgevallen, een intensive care-afdeling, helikopters, MUG's en dergelijke voorhanden en is er veel technische vooruitgang geboekt. Deze wetenschappelijke vooruitgang maakt het precies wenselijk dat er een regeling omtrent euthanasie komt. Het uiteindelijke doel van de geneeskunde is niet zozeer het menselijk leven te verlengen, maar wel het welzijn van de patiënten te verbeteren.

    Een ander lid zegt zeer verbaasd te zijn over de manier waarop de vorige spreker de zaken voorstelt.

    Het is niet omdat de medische wetenschap hoe dan ook vooruitgang boekt, dat die een negatieve invloed moet hebben op de situatie van de patiënt. Om die reden pleit de spreekster er zo hard voor om al deze problemen te plaatsen in een globaal kader rond de begeleiding bij het levenseinde en de patiëntenrechten.

    De medische wetenschap heeft een belangrijke vooruitgang geboekt, maar een echte dialoog tussen arts en patiënt ontbreekt, alsmede aandacht voor de menselijke persoon en niet alleen voor het orgaan dat moet worden verzorgd.

    Een lid is het met een vorige spreker eens die heeft onderstreept dat een zekere medische koppigheid, en niet therapeutische hardnekkigheid, veel vooruitgang in de medische wetenschap mogelijk heeft gemaakt.

    Hij heeft terecht gesproken over de solidariteit die in dit verband moet bestaan; waarschijnlijk zijn sommige personen bereid te lijden opdat vooruitgang kan worden gemaakt.

    Het is echter logisch dat ze worden geïnformeerd en dat hun mening wordt gevraagd.

    Een lid merkt op dat dit te maken heeft met de draagkracht van de patiënt en met het vermogen van de arts om de ziekte te bestrijden.

    Een vorige spreekster onderstreept dat zij er om die reden voor pleit om tegelijkertijd een regeling uit te werken over het recht op informatie en op de instemming van de patiënt.

    Een lid herhaalt dat hij de medische koppigheid, zoals beschreven door een vorige spreker, ondersteunt, maar eraan toevoegt dat de wetenschappelijke vooruitgang ook leidt tot het gegeven dat mensen om euthanasie verzoeken. Dit moet gebeuren in dialoog, vermits de patiënt op deze wijze in volle autonomie kan beslissen.

    Een ander lid wijst erop dat de patiënt, volgens de libellering van het voorgestelde artikel 4, « niet meer bij bewustzijn » is en zich derhalve in de onmogelijkheid bevindt om te oordelen. Wanneer een medische beslissing gebaseerd zal worden op een document dat maximum 5 jaar tevoren is opgemaakt, zal dit aanleiding geven tot conservatieve geneeskunde omdat men de bestaande mogelijkheden ­ die weliswaar minimaal kunnen zijn ­ niet meer zal uitproberen, zonder dat de patiënt op voorhand een inschatting kan maken van de kansen die hij heeft.

    Het probleem van de wilsverklaring is precies hierin gelegen, dat er een groot verschil bestaat tussen de toestand waarin de patiënt zijn wilsverklaring neerschrijft en de toestand die hij erin beschrijft, en waarvan de draagwijdte onmogelijk tot hem kan doordringen. Spreker herinnert eraan dat er gevallen zijn waarin men na een periode van « niet meer bij bewustzijn » zijn, terug bewust wordt. In de Verenigde Staten is er zelfs een patiënt die na 20 jaar uit een coma is ontwaakt en thans nog in leven is.

    De vorige spreker stelt zich de vraag of een dergelijk uitzonderlijk geval kan volstaan om aan duizenden anderen de mogelijkheid te ontzeggen om, in volle autonomie, om euthanasie te verzoeken wanneer bepaalde omstandigheden zich voordoen.

    Een lid benadrukt voor alle duidelijkheid dat, in haar visie, het van ontzettend groot belang is om álle medische beslissingen omtrent het levenseinde te kunnen regelen met het oog op een grotere transparantie en informatie en het verstevigen van de rechten van de patiënt. Bij zo'n 40 % van de overlijdens vindt immers een medische tussenkomst plaats. Het aantal euthanasiegevallen is daarentegen bijzonder miniem. Het is precies voor deze medische beslissingen dat de wilsverklaring een bijzonder nuttig instrument kan zijn, die een geruststellend effect heeft op de betrokken persoon. Dit is ook de draagwijdte van de resolutie 1418 (1999) van de Raad van Europa, die stelt :

    i. « pour donner effet au droit des malades incurables et des mourants à une information vraie et complète, mais communiquée avec compassion, sur leur état de santé, en respectant le désir que peut avoir une personne de ne pas être informée;

    ii. pour mettre le malade incurable ou le mourant en mesure de consulter d'autres médecins que son médecin traitant habituel;

    iii. pour qu'aucun malade incurable ou mourant ne reçoive de traitement contre sa volonté, tout en veillant à ce que l'intéressé ne subisse ni l'influence ni les pressions de tiers. Il convient en outre de prévoir des sauvegardes pour que cette volonté ne résulte pas de pressions économiques;

    iv. pour faire respecter les instructions ou la déclaration formelle (« living will ») rejetant certains traitements médicaux données ou faite par avance par des malades incurables ou des mourants désormais incapables d'exprimer leur volonté. Il convient en outre de veiller à ce que les critères de validité relatifs à la portée des instructions données par avance ainsi que ceux concernant la nomination et les pouvoirs des représentants légaux des intéressés soient dûment définis.

    De même, il faut s'assurer que le représentant légal ne prend, à la place de l'intéressé, des décisions fondées sur des déclarations préalables du malade ou des présomptions de volonté, que si ce dernier n'a pas exprimé directement sa volonté dans les circonstances mêmes de sa maladie ou s'il n'y a pas de volonté clairement définie. Dans ce contexte, il doit toujours y avoir un rapport manifeste avec les déclarations faites par la personne en question peu de temps avant le moment où la décision doit être prise, plus précisément lorsque le malade est mourant, et dans ces conditions appropriées, c'est-à-dire sans pressions ou déficience mentale. Il faut également bannir toute décision qui reposerait sur des jugements de valeur générale en vigueur dans la société et veiller à ce qu'en cas de doute la décision soit toujours en faveur de la vie et de la prolongation de la vie;

    v. pour que, sans préjudice de la responsabilité thérapeutique ultime du médecin, la volonté exprimée par un malade incurable ou un mourant en ce qui concerne une forme particulière de traitement soit prise en compte, pour autant qu'elle ne porte pas atteinte à sa dignité d'être humain;

    vi. pour qu'en l'absence d'instructions anticipées ou de déclaration formelle il ne soit pas porté atteinte au droit à la vie du malade. Il convient de dresser la liste des traitements qui ne peuvent en aucun cas être refusés ou interrompus; »

    Een wilsverklaring mag volgens het lid nooit de overschrijding van een strafrechtelijke norm met zich meebrengen. Een wilsverklaring kan derhalve nooit een aanleiding vormen tot een actieve levensbeëindiging. Overeenkomstig voorliggend wetsvoorstel zijn aan de actieve levensbeëindiging een aantal kwaliteitsvoorwaarden verbonden. Het probleem is nu net dat, wanneer de patiënt « niet meer bij bewustzijn is », het niet meer mogelijk is na te gaan of aan deze kwaliteitsvoorwaarden is voldaan.

    Een ander lid zegt ook vragende partij te zijn voor een algemene regeling met betrekking tot de wilsverklaring. Blijkbaar is het echter al bijzonder moeilijk om dit slechts voor één punt te regelen.

    Vanzelfsprekend mag bij het opstellen van de wilsverklaring geen externe druk van welke aard ook worden uitgeoefend. Hierover is eenieder het eens. Wel is het volgens spreker enkel aan de arts om vast te stellen of de betrokkene al dan niet « niet meer bij bewustzijn is ». Hierover verschillen nu eenmaal de meningen en eenieder moet volgens het eigen geweten stemmen.

    Het lid zegt echter een artikel in De Artsenkrant niet te kunnen appreciëren, waarin een ander commissielid verklaart dat « de senatoren duidelijk niet mogen stemmen naar eigen geweten en overtuiging ». Dit strookt absoluut niet met de waarheid.

    Amendement nr. 379A

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 379), waarvan punt A ertoe strekt in het tweede lid van de voorgestelde § 1 de woorden « dat een arts euthanasie toepast » te vervangen door de woorden « dat een arts overgaat tot de actieve beëindiging van zijn leven ».

    Het woord « euthanasie » wordt in artikel 2 van het voorstel gedefinieerd als « het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek ».

    In het voorliggend geval is er geen « verzoek » van de patiënt die niet bij bewustzijn is. De personen die door de commissie gehoord werden, wilden geen van allen aan de wilsverklaring van de patiënt de waarde van een uitdrukkelijk verzoek tot euthanasie hechten.

    Punt B van het amendement strekt ertoe het tweede lid van de voorgestelde § 1 aan te vullen met een streepje luiden « en dat zijn dood nadert », teneinde de draagwijdte van de tekst tot de terminale fase te beperken.

    Een spreker merkt op dat het verzoek van een patiënt die bij bewustzijn is, evenmin een verplichting met zich meebrengt. Dreigt de precisering in het amendement a contrario geen foutieve interpretatie met zich mee te brengen in de hypothese dat de patiënt bij bewustzijn is ?

    De indienster van het subamendement antwoordt dat dit natuurlijk niet haar bedoeling is. Dit amendement werd ingegeven door een herlezing van advies nr. 9 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek waarin werd geopteerd voor de woorden « actieve levensbeëindiging », aangezien er geen « verzoek » was van de patiënt die niet bij bewustzijn is.

    De vorige spreker merkt op dat dit verzoek werd geuit alvorens de patiënt buiten bewustzijn was. In beide gevallen is er altijd een verzoek, een derde en een levensbeëindiging. Waarom dan niet in beide gevallen dezelfde terminologie gebruiken ?

    Een ander lid onderstreept het verschil tussen het verzoek zoals omschreven in artikel 3 en de wilsverklaring in artikel 4.

    Beide begrippen hebben niet hetzelfde gewicht.

    Hoewel de term « indicatieve waarde » niet ontontbeerlijk is, kan daardoor dit verschil worden onderstreept.

    In het advies nr. 9 van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek wordt geen gebruik gemaakt van het begrip « buiten bewustzijn zijn », maar wordt gesproken over onbekwamen. Hierbij wordt een verschil gemaakt tussen feitelijk onbekwamen en handelingsonbekwamen.

    Het begrip handelingsonbekwamen is ruimer dan het begrip personen die buiten bewustzijn zijn.

    Zelfs de voorstanders van het tweede standpunt binnen het Raadgevend Comité voor bio-ethiek wensten zich tot de terminale fase te beperken.

    Amendement nr. 359

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 359) dat ertoe strekt in het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4, de woorden « zijn wil » vervangen door de woorden « zijn wens ».

    De indienster van het amendement verklaart dat zo duidelijker blijkt dat de verklaring louter informatief is : de betrokkene staat nog te ver van de toestand waarin hij later kan terechtkomen.

    Amendement nr. 302

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 302) dat ertoe strekt in het tweede streepje van het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel de woorden « ten gevolge van deze aandoening » in te voegen. De situatie waarin de patiënt terechtkomt moet immers het gevolg zijn van de door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening. Nergens wordt in de tekst het oorzakelijke verband gelegd tussen beide elementen : de aandoening en het « niet meer bij bewustzijn zijn ». Het voorgestelde amendement wil deze leemte vullen.

    Amendement nr. 402

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een subsidiair amendement in op het amendement nr. 301 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 402), dat de geesteszieken en de Alzheimerpatiënten of patiënten met een vergelijkbare ziekte uitdrukkelijk uitsluit van de toepassingssfeer van het voorgestelde artikel 4. Het is van groot belang dat de tekst zo duidelijk mogelijk is. Indien men het amendement nr. 301, volgens hetwelk de comateuze patiënten uitdrukkelijk worden genoemd, niet zou worden aangenomen, verdient het aanbeveling om dit amendement aan te nemen zodat het duidelijk is dat deze categorieën worden uitgesloten.

    Een lid meent dat het niet wenselijk is om bepaalde categorieën uitdrukkelijk uit te sluiten uit het toepassingsgebied van de wet, vermits sommige ziektes niet echt af te lijnen zijn, remedies tegen bepaalde ziektes kunnen evolueren en men op vandaag geen weet heeft van bepaalde pathologieën.

    Een van de indieners van het amendement nr. 402 zegt dat men vanuit medisch oogpunt niet kan beweren dat de ziekte van Alzheimer niet af te bakenen zou zijn. Hoe dan ook is het voorgestelde amendement duidelijker dan het amendement nr. 291, waarin wordt gesproken over patiënten « die niet meer bij bewustzijn zijn ». Bovendien onderstreept spreker dat een bepaalde term steeds in een bepaalde context moet worden gelezen, en men derhalve de volledige tekst van het betrokken lid moet in ogenschouw nemen bij de beoordeling van het amendement.

    De vorige spreker verwijst naar bestaande publicaties, volgens welke de ziekte van Alzheimer slechts genoemd is naar één bepaalde arts die er sommige symptomen van heeft beschreven, maar wijst erop dat er ook andere symptomen zijn en dat er ook verschillende gradaties mogelijk zijn in deze pathologie. Het is niet wenselijk om dit zo gedetailleerd op te nemen in de wet. Het is beter te schrijven dat de arts dient na te gaan of de patiënt al of niet bij bewustzijn is.

    Een van de indieners van het amendement nr. 402 meent dat deze term aanleiding geeft tot een oneindige elasticiteit, die enkel door de artsen zal worden afgebakend. Men weet welke de gevolgen daarvan zullen zijn. In een rechtsstaat zijn echter het diegenen die de grondwet heeft aangeduid die dienen te controleren of de wet al dan niet is gerespecteerd. Men kan hier slechts vaststellen dat de meningen daarover verschillen.

    De vorige spreker is van oordeel dat er niets mis mee is dat de artsen oordelen over een medische situatie waarin de patiënt zich bevindt.

    Een van de indieners van het amendement nr. 402 repliceert dat het uitgangspunt van de wet essentieel juridisch is. Dit uitgangspunt stoelt op het begrip de « wil » van de patiënt. Dit heeft niets met medische interpretatie te maken. Het is niet de arts die daarover zal oordelen.

    De vorige spreker herhaalt dat, zijns inziens, het begrip « niet meer bij bewustzijn zijn » een medische term is die dan ook door medici dient te worden beoordeeld. Hij benadrukt dat de vaststelling daaromtrent slechts één van de elementen is in het licht waarvan de situatie moet worden beoordeeld.

    De medeondertekenaar van het amendement nr. 402 is van mening dat dit begrip bijgevolg niet meer aan een democratische controle is onderworpen. Het dramatische aan de voorgenomen regelgeving is dat de beoordeling of iemand al dan niet « niet meer bij bewustzijn » is, ook vanuit medisch oogpunt niet zo eenduidig is als men wil laten geloven. Men kan niet stellen dat patiënten die lijden aan de ziekte van Alzheimer « niet meer bij bewustzijn » zijn. Het is wel zo dat deze personen een ander bewustzijn hebben en hierdoor een andere persoonlijkheid hebben. In deze omstandigheid is het perfect mogelijk dat zij niet willen dat het stuk papier, dat zij hebben getekend als gezond persoon, daadwerkelijk wordt uitgevoerd. Men mag derhalve niet zomaar een rechtstreekse juridische band tussen beide situaties creëren en hierdoor deze personen buiten de samenleving plaatsen. De wilsverklaring dreigt hen echter juridisch te veroordelen. Is dit de bedoeling van de indieners ?

    De vorige spreker meent dat de vorige spreekster de waarheid vertekent. Sommige demente personen zijn heel gelukkig. Anderen daarentegen zijn louter vegetatief en lijden wel degelijk. Dit geldt ook voor sommige comateuze patiënten, die niet allen ondraaglijk lijden. Het is echter niet correct te beweren dat een wilsverklaring iemand juridisch tot de dood veroordeelt van zodra hij niet meer over zijn geestesvermogen beschikt. Spreker betreurt dat dit telkens opnieuw terugkeert.

    Een van de indieners van het amendement nr. 402 meent dat, in dat geval, het amendement nr. 301 of 402 moet worden aangenomen.

    De vorige spreker is het hiermee volstrekt niet eens. Bepaalde ziekten kunnen immers niet expliciet worden uitgesloten, vermits de medische kennis daarvan nog kan evolueren.

    Een van de indieners van het amendement nr. 402 verwijst naar het artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek waarin de term « geesteszieken » wordt gehanteerd. Deze term heeft een specifiek toepassingsgebied, dat niet wordt betwist. De nieuwe notie « niet meer bij bewustzijn zijn » heeft een andere, ruimere draagwijdte dan de term « geestesziek ». Het voorstel om de reeds 65 jaar bestaande term te hanteren is toch niet zo dwaas als sommigen willen laten geloven.

    De medeondertekenaar van het amendement merkt op dat het in artikel 4 niet gaat over het ondraaglijk lijden, zoals daareven werd gesuggereerd. Zij verwijst naar de grondvoorwaarden die worden vermeld in artikel 4, waarin het « ondraaglijk fysiek of psychisch lijden » niet voorkomt. Enkel moet worden nagegaan of de betrokkene « niet meer bij bewustzijn » is. Deze term sluit niet uit dat dementen, die van persoonlijkheid zijn veranderd, onder het toepassingsgebied vallen.

    Een lid stelt vast dat hier een ononverbrugbaar meningsverschil is. Zij meent dat de terminologie, die wordt gehanteerd in het amendement nr. 291, correct en voldoende duidelijk is.

    Amendement nr. 303

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 303), dat het tweede en het derde streepje van het tweede lid van § 1 vervangt door te verwijzen naar het volledig en definitief uitvallen van de hersenfuncties.

    Een van de indieners van het amendement verwijst naar de schriftelijke verantwoording ervan. Vanzelfsprekend is dit amendement zeer subsidiair, vermits spreker van oordeel is dat een artikel met betrekking tot de wilsverklaring in verband met euthanasie nodig noch wenselijk is, en vermits artikel 98 van de Code van de medische plichtenleer de behandeling van dergelijke situaties regelt.

    Een lid vraagt welke regeling momenteel van toepassing is met betrekking tot het wegnemen van organen.

    De hoofdindiener van het amendement nr. 303 onderstreept dat in dat geval de wil van de patiënt niet speelt, vermits er een wettelijk vermoeden bestaat dat de wil om organen weg te geven vermoed wordt gegeven te zijn. Spreker heeft zich steeds verzet tegen deze wet, die is tot stand gekomen in een absolute onverschilligheid van de publieke opinie, maar die soms ernstige psychische effecten kan hebben bij de nabestaanden van de betrokkene.

    De vorige spreekster verklaart dat de artsen zich in de praktijk willen indekken en de familie om instemming vragen, ook al zijn ze daartoe niet verplicht en is die niet altijd makkelijk te verkrijgen.

    De spreekster vraagt zich af wie beslist dat de voorwaarde dat de hersenfuncties volledig en definitief zijn uitgevallen, is vervuld.

    Een ander lid verbaast zich erover dat naar de Code van geneeskundige plichtenleer wordt verwezen volgens dewelke de patiënt in een dergelijk geval als overleden moet worden beschouwd.

    Hoe kan een beschrijving van een toestand van overlijden met betrekking tot euthanasie worden gebruikt ?

    De Code van geneeskundige plichtenleer stelt alleen dat een persoon kunstmatig in leven mag worden gehouden om zijn organen te kunnen wegnemen.

    Hij geeft geen definitie van de toestand van « niet meer bij bewustzijn zijn », maar een beschrijving van goed medisch handelen in het geval de patiënt reeds dood is.

    Amendement nr. 378

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 378) waarin wordt voorgesteld om, aanvullend, in het tweede lid, derde streepje, van de voorgestelde § 1 van artikel 4, de woorden « en dat deze toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is » te vervangen door de woorden « en dat hij lijdt aan een op grond van de huidige wetenschappelijke inzichten vaststaand onomkeerbaar en volledig uitvallen van de hersenfucties ».

    Deze formulering steunt op het huidige artikel 98 van de Code van geneeskundige plichtenleer.

    De indienster van het amendement verwijst naar de opmerking van een vorige spreker dat in een tekst met betrekking tot euthanasie geen definitie moet worden opgenomen die eigenlijk betrekking heeft op een patiënt die reeds overleden is. De spreekster zou in dit verband graag het standpunt van een arts kennen.

    Een lid antwoordt, als wetgever, en niet als arts, dat de arts de vaststellingen doet in de omstandigheden die in de §§ 1 en 2 worden opgesomd.

    Dat is een zeer belangrijk element dat een noodzakelijk houvast kan bieden in de verschillende gevallen die zich kunnen voordoen.

    De indienster van het amendement preciseert dat ze wenst te weten of artsen gewoonlijk gebruik maken van de begrippen « comateuze » patiënten en patiënten « in een onomkeerbare toestand van niet meer bij bewustzijn zijn » en of deze begrippen overeenstemmen met de huidige stand van zaken in de wetenschap.

    De vorige spreker bevestigt dat het wel degelijk de arts is die vaststelt of de patiënt in een onomkeerbare toestand van « niet meer bij bewustzijn zijn » verkeert. Er moet ook rekening worden gehouden met de procedure vastgelegd in artikel 4, waarvan § 2, 1º, bepaalt dat een andere arts moet worden geraadpleegd over de onomkeerbaarheid van de medische toestand.

    Amendement nr. 304

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 304), dat ertoe strekt de arts te doen controleren dat er voldoende zwaarwichtige medische redenen voorhanden zijn om de wilsverklaring in overweging te nemen.

    Een van de indieners licht toe dat, vermits de patiënt « niet meer bij bewustzijn » is, de zorgvuldigheidscriteria niet kunnen getoetst worden. Er kan een zeer groot verschil zijn tussen een gezond persoon die zich voorstellingen maakt over zijn ziekte en de wijze waarop hij behandeld wil worden, en de patiënt die in die concrete situatie verkeert. Vandaar dat het van belang is dat de medische redenen voldoende zwaarwichtig zijn en aanleiding geven om de wilsverklaring uit te voeren. De arts dient dit na te gaan.

    Een lid wijst erop dat het opstellen van een wilsverklaring een mogelijkheid is; het betreft dus een wilsuiting van een zieke met kennis van zaken.

    Anderzijds beschrijft de tekst duidelijk de voorwaarden waaronder een arts rekening kan houden met die verklaring, die een indicatieve waarde heeft, maar vereist is opdat er geen inbreuk zou zijn, wanneer de patiënt bij bewustzijn is.

    De vorige spreekster repliceert dat het inderdaad geen verplichting is voor de arts om in te gaan op een euthanasieverzoek dat tot uiting is gekomen in een wilsverklaring, maar het is wel zo dat, indien de arts dit wenst te doen, hij moet nagaan of aan een aantal voorwaarden is voldaan, zoals het « niet meer bij bewustzijn zijn », het onomkeerbaar karakter, enzovoort. Het amendement nr. 304 wenst hier precies een voorwaarde aan toe te voegen, met name het voldoende zwaarwichtig karakter van de ziekte.

    Amendement nr. 305

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 305), dat ertoe strekt in het tweede streepje van het tweede lid van § 1 aan te geven dat er sprake moet zijn van een medisch uitzichtloze toestand en van een aanhoudende, onbehandelbare en ondraaglijke pijn.

    Een van de indieners verklaart dat onder de toepassingssfeer van artikel 4 ook niet-terminale patiënten kunnen vallen, voor zover ze « niet meer bij bewustzijn zijn ». Nergens wordt evenwel de voorwaarde gesteld dat deze personen ondraaglijk lijden opdat euthanasie zou worden toegepast. Aldus wordt een nieuwe, verregaande stap gezet naar euthanasie, vermits ze kan worden toegepast op mensen die « mensonwaardig » zijn. Er dreigt een selectie te ontstaan onder de mensen. Dit moet absoluut worden voorkomen.

    Het lid verwijst naar de grote filosoof Kierkegaard, die op een bepaald ogenblik « kinds » werd. Op de vraag of hij dit niet verschrikkelijk vond, gelet op zijn grote eruditie, antwoordde hij dat hij wenste behandeld te worden als een kind, vermits hij « kinds » werd. De essentiële vraag die hier moet gesteld worden is, of deze personen kunnen geëuthanaseerd worden omwille van de toestand, dan wel of voor deze mensen het nodige maatschappelijke respect kan worden opgebracht.

    Een lid verklaart dat men niet tegelijkertijd kan vragen om het begrip « niet meer bij bewustzijn zijn », waarvan men heeft gezegd dat dit onomkeerbaar moet zijn, te verduidelijken met het introduceren van het begrip « lijden ».

    Wat bedoelt men juist met dit begrip, wanneer het gaat om patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn ?

    Een ander lid herinnert eraan dat een vorige spreker reeds heeft verwezen naar het geval van patiënten die niet bij bewustzijn zijn en duidelijke tekenen van lijden geven.

    De vorige spreker zegt dat het nogal moeilijk is de tekenen van een patiënt die niet meer bij bewustzijn is en aangeeft dat hij pijn lijdt te interpreteren.

    Een van de indieners van het amendement nr. 305 repliceert dat alles afhangt van de draagwijdte van de term « niet meer bij bewustzijn zijn ». De vraag is of mensen die nog een bepaalde ervaringswereld hebben al dan niet « bij bewustzijn zijn ». Kan men bepaalde mensen als dusdanig catalogeren, zoals men soms doet in de psychiatrie of bij bepaalde ziekten, en het als gevolg daarvan mogelijk maken dat op hen euthanasie wordt toegepast ?

    Amendement nr. 306

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 306), dat ertoe strekt om ook bij euthanasie als gevolg van een wilsverklaring de voorwaarden die werden gesteld in artikel 3, § 1, te doen naleven.

    De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement. Hij zegt niet te begrijpen waarom voor patiënten die « niet meer bij bewustzijn zijn » er minder stringente voorwaarden voorhanden zijn dan bij de patiënten die wél bij bewustzijn zijn. Men oordeelt hier immers op basis van een stuk papier, en niet op een werkelijke wilsuiting van de patiënt. Zelfs in de Nederlandse wet wordt gestipuleerd dat men, bij euthanasie als gevolg van een wilsverklaring, alle zorgvuldigheidsvereisten moet naleven. Het is onaanvaardbaar dat men voor personen die buiten bewustzijn zijn minder strenge voorwaarden hanteert.

    Een lid merkt op dat de vorige spreker het had over onbekwamen en personen die niet meer bij bewustzijn zijn. Hij herinnert eraan dat hier alleen personen die niet meer bij bewustzijn zijn worden bedoeld, en geenszins onbekwamen.

    De hoofdindiener repliceert dat er tot op heden geen enkele inhoudelijke omschrijving van het toepassingsgebied van artikel 4 werd gegeven, behalve de mededeling dat de geneesheer moet oordelen wat onder « niet meer bij bewustzijn » moet worden verstaan. Wanneer de ingediende amendementen, die de groep van dementen of onbekwamen expliciet uitsluiten van het toepassingsgebied, niet zouden worden aangenomen, kan hieruit worden afgeleid dat het artikel 4 wel degelijk op deze personen van toepassing zal zijn.

    Amendement nr. 307

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 307), dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 aan te vullen met een bijkomende voorwaarde voor de euthanasie, met name dat er geen enkele andere mogelijkheid is om de pijn van de patiënt te behandelen en zijn waardigheid te waarborgen naar heersend medisch inzicht.

    Eén van de indieners van het amendement nr. 307 verwijst naar de schriftelijke verantwoording en stelt dat er een objectief criterium voorhanden moet zijn voor het plegen van euthanasie, vermits de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten. Zoals de tekst van het amendement nr. 291 thans is geformuleerd, holt hij de bescherming van de wet volledig uit vermits men geen bepaling inlast volgens dewelke men dient na te gaan of er een medisch alternatief voorhanden is. Deze optie komt nergens ter wereld voor, en is dan ook onaanvaardbaar.

    Als verantwoording wordt in de media aangegeven dat deze regering het verschil maakt in de ethische dossiers. Men bekijkt niet meer de ethische merites van bepaalde voorstellen, maar men maakt gebruik van de politieke meerderheid om een ethische vervlakking te organiseren. Daarbij roept men voortdurend op een schandelijke wijze het beeld op van de christen-democratische oppositie, die zogezegd van mening zou zijn dat de burgers in dit land moeten lijden omdat God dit oplegt. Dergelijke voorstelling van zaken, die absoluut niet strookt met de werkelijkheid, kan worden vergeleken met de propaganda van Goebbels tijdens het nazi-regime. Elke ernstige discussie wordt hierdoor onmogelijk gemaakt. Van enige politieke correctheid is hier geen sprake.

    Een lid vindt de vergelijking die wordt gemaakt een absolute schande.

    Een lid meent dat de partij van de indieners van het amendement nr. 307 zeer sterk is in het verwijten van anderen van datgene wat ze zelf doen. De publieke verklaringen van kopstukken van de christen-democratische oppositie verdraaien de waarheid of bevatten halve waarheden. Men mag niet zeggen dat naar de verklaringen van de oppositie niet wordt geluisterd. De ernstige juridische argumenten worden vaak overgenomen door amendementen van de meerderheid.

    De indruk bestaat evenwel dat die partij er alles aan doet om enige wetgeving omtrent euthanasie onmogelijk te maken. De indieners van voorliggend wetsvoorstel gaan er integendeel van uit dat de vrijheid van de mensen dient te worden gerespecteerd en dat zij niet allen aan één overtuiging moeten worden onderworpen. Niemand verplicht er iemand toe om euthanasie te verzoeken of om een wilsverklaring op te stellen. Geen enkele arts is verplicht in te gaan op het euthanasieverzoek van zijn patiënt. De voorgenomen wetgeving wenst enkel de vrijheid te geven aan de mensen om zelf niet in de situaties te belanden die men vaak heeft meegemaakt in de naaste omgeving. Dit neemt niet weg dat over bepaalde onderdelen van het wetsvoorstel een uitgebreid debat mogelijk is, maar dit dient op een intellectueel eerlijke manier te gebeuren. Elke verwijzing naar een regime, van hetwelk eenieder het bestaan betreurt, is dan ook volkomen misplaatst.

    Een van de indieners van het amendement nr. 307 merkt op dat haar fractie nooit vanuit een religieuze, maar vanuit een politieke visie denkt en handelt. Mocht het eerste het geval zijn, volstond het om de religieuze vrijheid van eenieder te waarborgen en om bepaalde instellingen de mogelijkheid te geven te handelen zoals zij dit wensen. Dit is echter niet het geval. Hier wordt gesproken over de opbouw van een samenleving en een rechtsstaat en over de sociale cohesie binnen een maatschappij. De solidariteit van de mensen met zwakkere personen verloopt niet enkel via financiële transfers die worden georganiseerd door het fiscaal regime of het stelsel van de sociale zekerheid, maar ook door het psychologisch aanvoelen. Een extreem liberale visie gaat er van uit dat de vrijheid van het individu absoluut is. Men mag echter andere politieke stromingen niet verhinderen hun visie naar buiten te brengen dat dergelijke beslissingen een grote impact hebben op het sociale weefsel, en hierover een grondig debat te vragen. De solidariteit in de samenleving staat hier immers op het spel. Het is dan ook onbegrijpelijk dat uit de mond van een voorzitter van een politieke partij die de solidariteit hoog in het vaandel voert moet worden vernomen dat het individu absoluut autonoom is over het eigen leven. Een dergelijke houding miskent dat de opdrachten, die worden gegeven aan het medisch korps, ook een sociale weerslag hebben.

    Amendement nr. 308

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 308), dat ertoe strekt een bepaling toe te voegen aan het tweede lid van § 1, volgens dewelke de betrokkene in een stervensfase moet verkeren alvorens op hem euthanasie kan worden toegepast.

    Een van de indieners van het amendement nr. 308 verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement. Hij verwijst naar de aanbeveling 1418 (1999) van de Raad van Europa over de menselijke waardigheid bij de stervensfase, waarin de Raad duidelijk maakt dat een speciale medische behandeling slechts mogelijk is in de eindfase van het leven en waarin bovendien elke druk van buitenaf wordt uitgesloten.

    Wanneer door de indieners van het wetsvoorstel nu wordt gesteld dat euthanasie na een wilsverklaring ook mogelijk is voor niet-terminale patiënten die « niet meer bij bewustzijn zijn », is dit een onvoorstelbare verschuiving van de grenzen. Het woord « vrijheid » is dan een louter formeel begrip geworden, vermits de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten. De waarde van het leven wordt dan slechts bepaald door één enkel individu, die een derde verplicht diens opvatting te volgen. Dit heeft niets meer met vrijheid te maken. Authentieke, diepmenselijke vrijheid dient integendeel een waarde te geven aan de situatie waarin de wil wordt geuit, maar ook oog te hebben voor de volledige context ervan.

    Het gevaar van voorliggend wetsvoorstel is dat niet enkel euthanasie wordt ingevoerd voor niet-terminale patiënten ­ hetgeen nergens wordt aanbevolen door het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek ­ maar ook voor diegenen die « niet meer bij bewustzijn zijn ». De weigering van de indieners van het voorstel om duidelijk te zeggen op welke personen de regeling nu al dan niet toepasselijk zal zijn, is een vluchtmisdrijf en tart elke verbeelding. Volgens de indieners is het de geneesheer ­ en hij alleen ­ die bepaalt wie « niet meer bij bewustzijn » is en wie niet. Men kan zich afvragen of het de wetgever toekomt een algemene « volmachtwet » te stemmen, die aan het medisch korps de bevoegdheid delegeert om het toepassingsgebied ervan te bepalen. Dit is strijdig met de essentiële beginselen van een goede wetgevingstechniek en bovendien met de « rule of law », die de bescherming van het menselijk leven oplegt.

    Artikel 2 van het EVRM stelt immers klaar en duidelijk dat de wet het menselijk leven moet beschermen, wat betekent dat de gehanteerde rechtsbegrippen voorspelbaar moeten zijn in hun toepassing en toegankelijk moeten zijn voor de burger.

    Wanneer men stelt dat de geneesheren dan maar een concrete invulling moeten geven aan het gehanteerde begrip, overtreedt men al deze beginselen. De wet zal geenszins het leven van de personen « die niet meer bij bewustzijn zijn » beschermen.

    De voorgenomen wettelijke constructie is bovendien juridisch niet gefundeerd. In de hypothese, waarin het dossier in beslag wordt genomen door het parket of naar de evaluatiecommissie wordt gestuurd, wie is dan belast met de invulling van het begrip « niet meer bij bewustzijn » ? In dit geval dient dit begrip juridisch te worden ingevuld. Moet het parket slechts vaststellen dat de betrokkene volgens de geneesheer « niet meer bij bewustzijn » was en zich daar hoe dan ook bij neerleggen ? Het lid is van mening dat het uiteindelijk de rechterlijke macht is die oordeelt over de naleving van de wet, en dat deze bevoegdheid onmogelijk kan worden gedelegeerd aan een of andere geneesheer. Zo werkt de rechtsstaat nu eenmaal. De opleiding van de juristen bestaat er om deze reden precies in dat ze van alle maatschappelijke problemen de juridische dimensies kunnen vatten en erover oordelen. Vanzelfsprekend moet de rechterlijke macht dan wel weten wat het toepassingsgebied van de wet is. Het arrest van het Hof van Cassatie van 13 oktober 1999 stelt dat, wanneer het gaat over aansprakelijkheid, het begrip « buiten bewustzijn » veel ruimer is dan een louter medische handeling :

    « Om de omvang van de morele schade van de getroffene te ramen kan de rechter, door een feitelijke beoordeling, het verminderde bewustzijn van deze getroffene ten gevolge van de geestelijke gezondheid in aanmerking nemen. »

    Hier wordt derhalve een juridische evaluatie van het begrip « buiten bewustzijn » gemaakt, die op zichzelf staat. Daarbij is duidelijk dat dit begrip in de juridische terminologie ook wordt gebruikt voor niet-comateuze toestanden. Het antwoord op de inhoudelijke vraag naar het toepassingsveld van de wet kan niet zomaar met een procedureel antwoord ­ de verwijzing naar het optreden van de geneesheer ­ worden opgelost. Er wordt met andere woorden geen afdoend antwoord gegeven op de vraag naar het juiste toepassingsgebied. Om deze reden dient het amendement nr. 308, dat expliciet verwijst naar de stervensfase, te worden aangenomen.

    Amendement nr. 380

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 380) dat ertoe strekt na het tweede lid een nieuw lid in te voegen, luidende :

    « De arts mag de verklaring van een patiënt over het actief beëindigen van zijn leven wanneer hij niet meer bij bewustzijn is, in ieder geval slechts in aanmerking nemen in uitzonderlijke medische omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat er geen andere oplossing is om de pijn van de patiënt te lenigen of zijn waardigheid te bewaren. »

    De indienster van het amendement onderstreept dat de actieve beëindiging van het leven van de patiënt slechts een ultieme oplossing kan zijn. Dit subsidiariteitsbeginsel is de basis van de wetsvoorstellen en van alle amendementen die zij en de leden van haar fractie hebben ingediend.

    De indienster van het amendement kan zich vinden in het principe van de wilsverklaring, maar ze onderstreept dat de arts een nieuwe evaluatie moet maken van de uitzonderlijke medische omstandigheden waarin de patiënt zich bevindt, eens het probleem aan de orde is.

    Een lid vraagt zich af welke draagwijdte de indienster van het amendement toekent aan het begrip « uitzonderlijke omstandigheden ». Hoe het ook zij, het uitzonderlijk karakter van de situatie komt voldoende naar voor uit de voorwaarden opgesomd in § 2 van artikel 4 (een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening, toestand van niet meer bij bewustzijn zijn, onomkeerbaar karakter van de aandoening volgens de huidige stand van de wetenschap), ook al zijn dergelijke gevallen niet zo zeldzaam als sommigen willen doen geloven.

    De indiener van amendement nr. 380 herhaalt dat ze voorstander is van een uitzonderingswet en niet van een algemene wettelijke toelating.

    De artsen benadrukken overigens het delicate karakter van het begrip onomkeerbaarheid.

    Een lid is van mening dat dit een belangrijk amendement betreft, waarin verschillende elementen zijn opgenomen die ook door de fractie van spreekster in het debat werden gebracht. De vraag rijst of het, in de logica van het voorgestelde artikel 4, gaat om euthanasie volgens de definitie die daaraan gegeven is in artikel 2, dan wel om actief levensbeëindigend handelen zonder meer. Het probleem is immers dat het overwogen en bewust verzoek afwezig is bij personen die « niet meer bij bewustzijn zijn ».

    Een ander lid wijst op het verschil tussen een verzoek geuit door een patiënt die bij bewustzijn is en bij wie alle voorwaarden van artikel 3 zijn vervuld en de wilsverklaring van artikel 4.

    Die twee verzoeken hebben niet hetzelfde gewicht en dus moet de arts in het tweede geval voorzorgen nemen van een heel andere aard.

    Bijgevolg vraagt de spreekster aan de indiener van het amendement wat volgens haar het verschil is tussen het concept van artikel 2, waarin sprake is van « opzettelijk levensbeëindigend handelen op verzoek van de patiënt » en dat van het amendement dat het « actief beëindigen van het leven » beoogt. Worden daarmee andere situaties bedoeld dan euthanasie ?

    De indiener van het amendement nr. 380 antwoordt dat haar fractie gekant is tegen euthanasie op patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Het voorliggende amendement is een subsidiair amendement en beoogt de verbetering van de tekst. Het heeft betrekking op de noodtoestand, aangezien er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden en van het feit dat er geen andere oplossingen zijn.

    Het maakt geen gebruik van de term « euthanasie », precies omdat er in de geest van de indiener een verschil is tussen een verzoek dat geuit werd door een patiënt die bij bewustzijn is en een wilsverklaring.

    In de adviezen van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek worden de woorden « actief beëindigen van het leven » gebruikt voor patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn, omdat het comité die twee elementen niet wil gelijkschakelen.

    Een lid zegt dat hij getroffen werd door de argumenten van een vorige spreker die benadrukte dat het element « buiten bewustzijn verkeren » moeilijk kan worden omschreven. Er werden amendementen ingediend over de comateuze toestand.

    Spreker wenst dat de aanwezige artsen zouden uiteenzetten of het begrip « coma », naar hun mening, duidelijker is en hoe een comateuze toestand wetenschappelijk wordt vastgesteld.

    Een andere spreker antwoordt dat als wetgever en niet als arts, het begrip « coma » hem minder precies lijkt dan het begrip « buiten bewustzijn verkeren », omdat er in de comateuze toestand vier stadia zijn, en dat er in sommige gevallen van coma wel bewustzijn is.

    Een lid waarschuwt ervoor om als doorslaggevend criterium de comateuze toestand te nemen. Het lid spreekt vanuit een persoonlijke comateuze ervaring, in welke toestand hij niet meer kon spreken maar perfect alles wist wat rondom hem gebeurde. Het is zeer moeilijk voor een arts om exact de juiste gradatie van de comateuze toestand in te schatten, vermits deze overgang niet altijd even evident is.

    Een ander lid verwijst naar het oordeel van artsen, die inderdaad erkennen dat er diverse fases zijn in een coma. Het is mogelijk dat patiënten uit een coma ontwaken. Eén en ander wordt afgemeten aan de hand van verbale, motorische en ogenreacties. Met een comateuze toestand wordt gelijkgesteld de toestand waarin men bewusteloos is of buiten bewustzijn verkeert. Deze toestand wordt afgemeten volgens een schaal, gaande van 1 tot 15, volgens criteria van Harvard.

    De vorige spreker beweert echter dat hij wel degelijk bij bewustzijn was toen hij zich in een coma bevond. Dit toont aan dat het niet helemaal duidelijk is op wie de voorgestelde regeling van toepassing zal zijn.

    Iets anders is de irreversibele comateuze toestand, waar men onomkeerbaar « niet meer bij bewustzijn » is of in een persistent vegetatieve toestand bevindt. Deze toestand is veel duidelijker en aan de hand van dit objectief gegeven zou men uiteenlopende interpretaties kunnen vermijden. Nog iets anders is de hersendood.

    Er dient derhalve onderzocht te worden of de toestand, die de indieners van het amendement nr. 291 op het oog hebben, overeenstemt met één van deze medische situaties die in de medische literatuur worden omschreven. Absolute duidelijkheid is hier vereist. Deze is thans niet voorhanden, vermits ook in de medische literatuur geen eensgezindheid bestaat over de term « niet meer bij bewustzijn zijn ». Er is bovendien een duidelijke discrepantie in de interpretatie van deze term in de medische en in de juridische wereld in het licht van de aansprakelijkheidsregeling. Er dient duidelijkheid te worden gecreëerd of men nu al dan niet ruimer wenst te gaan dan de louter comateuze toestand.

    Een lid leidt uit de interventies van vorige sprekers af dat zijn stelling wordt bevestigd dat er verschillende gradaties bestaan in een comateuze toestand, in het louter neurovegetatief bestaan, en dergelijke meer. Spreker vraagt zich af wie anders dan de dokters hierover een oordeel dienen uit te spreken. Diegenen die de bevoegdheid van de artsen dienaangaande betwisten hebben nochtans amendementen ingediend waarin aan het medisch korps een grotere verantwoordelijkheid werd gegeven.

    Bovendien wijst het lid erop dat, waar sommigen er moeite mee hebben dat de arts hierover uiteindelijk beslist omdat de grondwet de rechterlijke macht bevoegd heeft gemaakt om toe te zien op de naleving van de wetgeving, rechters hun beslissing toch vaak baseren op het oordeel van een arts. Dit is bijvoorbeeld het geval met de internering die wordt uitgesproken door de vrederechter.

    Een andere spreekster merkt op dat er twee verschillende problemen zijn. Enerzijds is er de medische betekenis van het begrip « buiten bewustzijn verkeren »; hierover kan men misschien een schriftelijk advies vragen aan de Academie voor geneeskunde.

    Anderzijds is er de vraag wie de toestand van « buiten bewustzijn verkeren » beoordeelt.

    De arts zal zeker zijn verantwoordelijkheid opnemen, maar de controle door de rechter zal a posteriori gebeuren, in de hypothese dat de patiënt overleden is.

    Voorzichtigheid is dus geboden en men zal een vorm van controle a priori moeten vinden.

    Dat is trouwens wat een senator had gedaan, in een amendement op artikel 3 met betrekking tot de niet-terminale fase.

    Hij had voorgesteld dat er in deze context een voorafgaand verzoek tot de evaluatiecommissie zou worden gericht.

    Het voordeel van dit systeem is dat er tegelijk een geneeskundige expertise en een meer rechterlijke toetsing wordt uitgevoerd.

    De spreekster herinnert er overigens aan dat het initiële voorstel van mevrouw Leduc c.s., in de hypothese van een patiënt die niet bij bewustzijn is, in een procedure voorzag die veel meer voorzorgen bevatte.

    Een vorige spreker merkt op dat, wat de internering betreft, de wetgeving in een tussenkomst van de rechterlijke macht precies voorziet om de zwakke burger te beschermen. Vroeger was het zo dat de burgemeester, op het verslag van de geneesheer, iemand kon interneren. Dit heeft tot heel wat misbruiken aanleiding gegeven vermits er, naast de evidente gevallen, ook vele gevallen bestaan waarover kan gediscussieerd worden. Er is dan ook verzet gerezen tegen de almacht van de geneesheren bij het colloqueren van mensen. Vandaar de invoeging van een artikel 488bis in het Burgerlijk Wetboek dat de tussenkomst van een vrederechter mogelijk maakt en vandaar de ganse hervorming van het ganse interneringsysteem, precies om tegemoet te komen aan de vereisten van artikel 5 van het EVRM dat een legale toetsing door de rechterlijke macht waarborgt voor de plaatsing van de geestesonbekwamen. Het lid verwijst naar de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens dienaangaande. Men mag dan ook de toetsing door de rechterlijke macht niet als een bedreiging zien, maar eerder als een waarborg tegen mogelijke misbruiken die nu eenmaal bestaan in de samenleving.

    De indiener van het amendement nr. 380 herhaalt nogmaals dat het begrip « niet meer bij bewustzijn zijn » niet in het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek voorkomt.

    Het comité vindt het ook zeer moeilijk en vraagt zich af of het wenselijk is de beoogde personen in categorieën op te delen.

    Vermoedelijk is het comité wat dit betreft op dezelfde moeilijkheden gestoten als de verenigde commissies.

    Spreekster meent in elk geval te begrijpen dat de zes indieners de groep van beoogde personen willen beperken en verheugt zich daarover.

    Het gaat hier niet om alle mensen die niet in staat zijn hun wil te kennen te geven en die bedoeld worden door het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    Spreekster heeft over dit punt ook het advies gevraagd van verschillende artsen en ze wacht nu op hun antwoord.

    Ze merkt evenwel op dat, wat de gangbare terminologie betreft, in de Code van geneeskundige plichtenleer, bijvoorbeeld in artikel 96 over het levenseinde en de terminale fase, de term « bewusteloosheid » wordt gebruikt. De tekst luidt : « Wanneer de patiënt definitief in een toestand van diepe bewusteloosheid verkeert, zal de geneesheer zich tot comfortzorgen beperken. »

    Willen de zes indieners hieraan iets veranderen, door te bepalen dat de arts zich niet moet beperken tot comfortzorgen en euthanasie kan toepassen ?

    Als men verder gaat en de comateuze toestand in beschouwing neemt, komt men dichter bij de bepaling van artikel 98 van diezelfde Code, waarin sprake is van het volledig en definitief uitvallen van de hersenfuncties, en waarin de klinische dood wordt omschreven.

    In dat geval kan de voorgestelde tekst nutteloos lijken.

    Een lid merkt op dat men het aan de arts overlaat om een aantal elementen vast te stellen, zoals bijvoorbeeld het ongeneeslijke karakter van de ziekte, wat naar gelang van het geval, door één of twee collega's moet worden geverifieerd.

    Voor het overige lijkt de voorgestelde tekst vrij duidelijk, vermits het gaat om patiënten die volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar niet meer bij bewustzijn verkeren.

    Bovendien mag niet vergeten worden dat er nog een bijkomend element vereist is, namelijk het bestaan van een wilsverklaring.

    Een ander lid sluit zich aan bij de opvatting die door de vorige spreker werd naar voren gebracht. De voorgaande tussenkomsten bevestigen zijn mening dat het geen goed idee is om in de tekst over de comateuze toestand te spreken.

    Het lid merkt overigens op dat in de interneringprocedure een beroepsmogelijkheid werd ingebouwd, waarbij de betrokken patiënt zich kan beroepen op het oordeel van een tweede arts. Ook hier is er dus sprake van het onderzoek door een tweede arts alvorens de rechter een uitspraak doet. Bij een euthanasieverzoek is het bovendien zo dat de patiënt er zelf om vraagt.

    Spreker vindt het onthutsend te moeten vaststellen dat slechts een zeer kleine minderheid het de moeite vindt om zelf tijdig zijn wil te kennen te geven met betrekking tot de problematiek van het levenseinde, wanneer men in een bepaalde toestand zou terechtkomen. Niemand kan een persoon ertoe verplichten om te sterven, maar anderzijds bestaat er ook geen plicht tot leven. Het gevaar dreigt dat in de voorgenomen wetgeving zoveel voorzichtigheid wordt nagestreefd, dat de wet onwerkbaar zal blijken.

    Een senator meent dat het voorbeeld van de collocatie ongelukkig gekozen is, vermits het zo is dat in de praktijk vrijwel altijd de uitzonderingsprocedure wordt toegepast waarbij de procureur des Konings optreedt, en de normale procedure die de tussenkomst van de vrederechter beoogt zelden wordt toegepast. De senator vindt dat een gezond evenwicht dient te worden nagestreefd tussen enerzijds de waarborgen van de rechterlijke macht en anderzijds het oordeel van de arts. De nieuwe wetgeving op de collocatie toont aan dat het niet goed is om teveel macht te leggen bij de rechter.

    Een lid repliceert dat de Belgische wetgever zich te richten heeft naar het EVRM, dat voorschrijft dat een collocatie niet mogelijk is zonder een tussenkomst van de rechterlijke macht.

    Het lid betwist dat de procedure voor de vrederechter nooit zou worden gebruikt. Integendeel komen dergelijke zaken wekelijks voor.

    De vorige spreker beaamt dat zulks gebeurt voor de verlenging van bestaande collocaties, maar niet voor de nieuwe gevallen.

    Een lid vraagt of het begrip « niet meer bij bewustzijn verkeren » kan worden gelijkgesteld met een permanent vegetatief bestaan.

    Het antwoord op deze vraag is negatief.

    Amendement nr. 363

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 363), dat ertoe strekt het derde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 te vervangen als volgt :

    « In de wilsverklaring kunnen één of meer vertrouwenspersonen worden aangewezen die de behandelende arts op de hoogte brengen van de wilsverklaring en van de inhoud ervan. »

    De indiener meent dat het huidige derde lid een te formalistische beschrijving bevat van het feit dat de persoon die een wilsverklaring opstelt één of meerdere vertrouwenspersonen kan aanwijzen, aangezien een wilsverklaring slechts een indicatief karakter heeft. Ook vandaag belet niets dat iemand een of andere verklaring opstelt over zijn wensen met betrekking tot het levenseinde en zelfs inzake euthanasie.

    Men moet zich dus beperken tot zeer algemene bepalingen om niet de indruk te wekken dat de verduidelijkingen bijna dwingende voorschriften zijn.

    In dit opzicht is de vervanging van het begrip « gemandateerde » door dat van « vertrouwenspersoon » al een verbetering.

    In de ogen van de spreekster moet de rol van die persoon strikt beperkt blijven tot het op de hoogte brengen van de behandelende arts van het bestaan van de wilsverklaring en van de inhoud ervan, en eventueel tot het schetsen van de context ervan. De vertrouwenspersoon mag in geen geval in de plaats treden van de patiënt en in diens plaats met de arts hetzelfde soort dialoog voeren als bedoeld wordt in artikel 3.

    Bovendien moet men er rekening mee houden dat het begrip vertrouwenspersoon ook zal voorkomen en, vermoedelijk, zal worden gedefinieerd in de toekomstige wetgeving op de patiëntenrechten, en dat de rol van die vertrouwenspersoon daar kan verschillen van die, welke hem door de thans besproken tekst wordt toebedeeld.

    De patiënt moet in ieder geval vrij en zonder beperkingen zijn vertrouwenspersoon kunnen kiezen. De spreekster vindt in dit verband dat het wantrouwen a priori ten aanzien van bepaalde categorieën van personen, namelijk de leden van het verplegend team, niet verantwoord is. Het is de taak van de arts om na te gaan of de vertrouwenspersoon zijn mandaat niet te buiten gaat.

    Een lid stelt vast dat het amendement aan de persoon die de wilsverklaring opstelt minder garanties biedt dan de voorgestelde tekst, met betrekking tot het feit dat er voor de arts een gesprekspartner zal zijn wanneer hij niet meer bij bewustzijn zal zijn.

    Een ander lid is verbaasd dat sommigen enerzijds meer garanties willen en anderzijds voorstellen om de garanties te schrappen als de tekst erin voorziet.

    Spreker vindt immers dat men een garantie voor de patiënt wegneemt als men het verbod voor de behandelende arts laat wegvallen om in zekere zin de woordvoerder te zijn van de patiënt die hij verzorgt.

    Dit strookt niet met de wil die door dezelfde leden werd geuit om de patiënt meer garanties te bieden.

    De indiener van het amendement nr. 363 merkt op dat, volgens een vorige spreker, de wilsverklaring wordt opgemaakt wanneer de betrokkene nog niet ziek is.

    Waarom behoudt men dan de laatste zin van het voorgestelde derde lid ?

    Bovendien meent spreekster dat de patiënt alle verklaringen mag opstellen die hij nuttig acht en de vertrouwenspersonen van zijn keuze mag aanwijzen, met inbegrip van bijvoorbeeld een verpleegster.

    De voorzorgsmaatregelen moeten in § 2 worden vermeld. Op dat moment moet de arts zich ervan vergewissen dat een aantal voorwaarden vervuld zijn en dat er op de betrokkene geen druk werd uitgeoefend opdat hij een verklaring zou opstellen die niet met zijn eigen wil overeenstemt.

    Een lid zegt niet akkoord te zijn met het schrappen van de laatste zin, die betrekking heeft op het verbod voor leden van het verplegend team om als vertrouwenspersoon op te treden.

    Niettemin treedt het lid de indiener van het amendement nr. 363 bij, wanneer zij stelt dat de wilsverklaring het centrale element is en dat de vertrouwenspersoon slechts een tussenliggende rol krijgt toebedeeld. Zoals artikel 4 is geredigeerd overeenkomstig het amendement nr. 291, lijkt het dat de vertrouwenspersoon de wil van de betrokkene moet interpreteren, terwijl het volgens spreekster het integendeel enkel de bedoeling kan zijn dat deze vertrouwenspersoon de arts op de hoogte brengt van het bestaan van de wilsverklaring en van de inhoud ervan. De toegevoegde waarde van de vertrouwenspersoon in de ganse procedure is derhalve niet bestaande.

    Het lid ziet in het licht van deze redenering ook niet in waarom een volgorde moet worden aangeduid in deze vertrouwenspersonen. Dit kan zeer moeilijk blijken, bijvoorbeeld wanneer men verschillende kinderen heeft.

    Amendement nr. 309

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 309), dat ertoe strekt te specifiëren dat de vertrouwenspersonen natuurlijke personen moeten zijn.

    Een van de indieners verwijst naar de tussenkomst van een vorige spreker, die het onthutsend vindt dat slechts zo'n klein deel van de bevolking een wilsverklaring opstelt. Het lid vertrekt eerder vanuit de omgekeerde redenering : het zou pas onthutsend zijn indien de mensen zich zo weinig beschermd voelen en zo weinig vertrouwen hebben in de gezondheidsinstellingen dat zij het nodig vinden een wilsverklaring op te stellen.

    Spreekster vraagt zich af of het mogelijk moet zijn dat rechtspersonen, zoals VZW's, als vertrouwenspersoon kunnen optreden en bijvoorbeeld voor een bepaalde regio alle wilsverklaringen kunnen bewaren. Het is immers niet ondenkbeeldig dat hierin een bepaalde optie wordt gekozen en dat rechtspersonen zorgvuldig waken over de uitvoering ervan. Dit is geen goede optie.

    Een lid verduidelijkt dat met het woord « vertrouwenspersoon » een natuurlijke persoon wordt bedoeld.

    De vorige spreekster repliceert dat, indien zulks de bedoeling zou zijn van de indieners van voorliggend wetsvoorstel, dit nader dient gespecifieerd te worden in het dispositief zelf. De thans voorgestelde regeling laat immers de mogelijkheid open dat rechtspersonen als vertrouwenspersoon optreden.

    Een lid meent dat mensen de keuze moeten hebben tussen ofwel zélf vastleggen wat met het eigen lichaam en het eigen leven dient te gebeuren wanneer men in een bepaalde situatie terechtkomt, ofwel gedomineerd worden door beslissingen die anderen in hun plaats nemen.

    Amendement nr. 370

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 nog een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 370), dat ertoe strekt het derde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 te vervangen als volgt :

    « De schriftelijke wilsverklaring kan een vertrouwenspersoon aanwijzen die ermee belast is de behandelende arts op de hoogte te brengen van het bestaan van de verklaring. »

    De indiener verwijst naar wat ze voorheen heeft gezegd over haar visie op de rol van de vertrouwenspersoon.

    Amendement nr. 310

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 310), dat ertoe strekt in de tekst de bepaling op te nemen dat een getuige bij een wilsverklaring niet tegelijk vertrouwenspersoon kan zijn.

    Een van de indieners legt uit dat een dergelijke situatie dubbelzinnig zou zijn, vermits een getuige zou moeten vaststellen dat hijzelf als vertrouwenspersoon wordt aangeduid. Daarmee verlaat hij zijn rol van « buitenstaander » die getuigt dat er een wilsverklaring aanwezig is.

    Amendement nr. 381

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 381), dat ertoe strekt in het derde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4, de woorden « en de leden van het verplegend team » te vervangen door de woorden « de leden van het verplegend team en de getuigen als bedoeld in het volgende lid ».

    Dit amendement benadrukt het onderscheid dat moet worden gemaakt tussen de functie van de vertrouwenspersoon en die van de getuige.

    Amendement nr. 382

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 382), dat ertoe strekt in het vierde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4, de woorden « De wilsverklaring kan te allen tijde worden opgesteld. » te doen vervallen.

    De indiener van het amendement verklaart dat de bepaling dat de wilsverklaring te allen tijde kan worden opgesteld haar overbodig lijkt. Bovendien kan deze bepaling aanleiding geven tot misverstanden bij de interpretatie, aangezien er in het zesde lid vermeld staat dat met de wilsverklaring alleen rekening wordt gehouden indien zij minder dan vijf jaar vóór het tijdstip waarop de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten is opgesteld of bevestigd. Welke waarde heeft immers een wilsverklaring die om te beginnen niet juridisch bindend is en bovendien opgesteld is meer dan vijf jaar vóór het tijdstip waarop de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, bijvoorbeeld twintig jaar daarvoor ?

    Een lid merkt op dat men de termijn van vijf jaar pas kan evalueren op het ogenblik dat de patiënt niet meer bij bewustzijn is en die toestand onomkeerbaar is.

    Amendement nr. 385

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 385), dat ertoe strekt in het derde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4, na de woorden « van de wil van de patiënt » de woorden « en die gemachtigd zijn om met de arts de therapeutische keuzen waarvan sprake is in de wilsverklaring te bespreken. » in te voegen.

    De indiener van het amendement wijst erop dat het Raadgevend Comité voor bio-ethiek in zijn advies nr. 9 betreffende het levensbeëindigend handelen bij wilsonbekwamen heeft vastgesteld dat er in grote mate overeenstemming is over de rol van de in de wilsverklaring aangewezen persoon of personen. Het gaat hier niet over een echte gemachtigde, maar over een vertrouwenspersoon die gemachtigd is om met de arts de beslissende therapeutische keuzen waarvan sprake is in de wilsverklaring, te bespreken. Het comité benadrukt verder : « een dergelijke bemiddelaar zou a) voor een aanvulling kunnen zorgen van de wilsverklaring; men kan immers niet verwachten dat deze uitsluitsel biedt voor alle situaties waarin de patiënt kan terechtkomen, b) bovendien kan de vertrouwenspersoon de dialoog tussen arts en patiënt, die de basis vormt van alle kwaliteitsgeneeskunde, voortzetten op een wijze die weliswaar onvolkomen is, maar toch als reëel kan worden beschouwd ». Ook over het feit dat een dergelijke wilsverklaring geen juridisch dwingende kracht heeft voor de arts bij wie finaal de beslissing berust, is binnen het comité een grote mate van overeenstemming bereikt.

    Het amendement wil benadrukken dat dit soort zaken niet star is en dat de arts de plicht heeft de dialoog voort te zetten over de evolutie van de ziekte en over de therapeutische keuzen waarvoor geopteerd wordt in de wilsverklaring of die later moeten worden gedaan.

    Een lid wijst erop dat het hier om de wilsverklaring gaat. Paragraaf 2 handelt al over de dialoog tussen de arts en de vertrouwenspersoon.

    Amendement nr. 401

    De heren Dubié et Galand dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 401), dat ertoe strekt het derde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 aan te vullen als volgt :

    « Een vertrouwenspersoon mag geen enkel materieel belang hebben bij het uitvoeren van euthanasie op de persoon die de wilsverklaring heeft opgesteld. »

    Dit amendement gaat in dezelfde richting als het amendement dat door dezelfde senatoren op artikel 3 werd ingediend en dat werd aangenomen.

    Het is ontstaan uit de wil te vermijden dat de mogelijkheden die door de voorgestelde tekst worden geboden, gebruikt worden voor economische doeleinden of ten bate van materiële belangen.

    Een lid deelt deze bekommernis, maar vraagt zich af of het amendement geen averechts effect zou kunnen hebben : de echtgenoot of de partner is meestal een bevoorrechte vertrouwenspersoon, maar heeft automatisch ook een materieel belang bij het overlijden van de patiënt.

    Eén van de indieners beaamt dit, maar vindt dat men van twee kwalen de minst erge moet kiezen.

    Een lid wijst erop dat één van de waarborgen het feit is dat de betrokkene zelf de vertrouwensperso(o)n(en) uitkiest. Bovendien is de tekst zo geformuleerd dat er een evenwicht is tussen, enerzijds, de mogelijkheid voor de betrokkene om een familielid aan te wijzen als hij dat wenst en, anderzijds, de garantie dat er minstens één onafhankelijke persoon wordt aangewezen.

    Een ander lid merkt op dat in de tekst van de minister van Volksgezondheid, maar ook in de Nederlandse en de Deense wetgeving, het de verwanten zijn die, bij ontstentenis van een vertrouwenspersoon, het meest gemachtigd blijven om de patiënt te vertegenwoordigen.

    Nog een ander lid begrijpt zeer goed de bedoeling van het amendement, maar wijst erop dat het van enorm belang is dat de twee getuigen, die aanwezig zijn bij het opstellen van de wilsverklaring, geen belang hebben bij het opstellen van de wilsverklaring en zeer goed op de hoogte zijn van de voorkeur van de betrokkene. Dit is een zaak van vertrouwen. Het is dan ook zeer moeilijk om de familieleden hiervan uit te sluiten. Familiale verhoudingen wijzigen immers vaak op het ogenblik dat een bepaald ziektebeeld zich manifesteert. De zieke krijgt dan vaak een goed beeld van diegenen die hem genegen zijn en hem verzorgen en van anderen, die vaak vanuit andere belangen handelen. Het is dan ook moeilijk om alle familieleden zomaar uit te sluiten. Vandaar ook dat het van belang is dat de wilsverklaring niet te lang op voorhand wordt opgesteld, met deze wetenschap in het achterhoofd.

    Amendement nr. 417

    Mevrouw De Schamphelaere dient op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 417), dat ertoe strekt te bepalen dat de vertrouwenspersonen meerderjarig moeten zijn.

    Zij licht toe dat, vermits het vaak gaat om moeilijke gesprekken en delicate beslissingen, een zeker beoordelingsvermogen dient aanwezig te zijn. Het lijkt dan ook niet wenselijk om minderjarigen deze verantwoordelijkheid te geven.

    Amendement nr. 368

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 368), dat ertoe strekt het vierde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 te doen vervallen.

    De indienster van het amendement vindt immers dat het vanzelfsprekend is dat de wilsverklaring te allen tijde kan worden opgesteld en dat dit niet expliciet in de tekst hoeft te staan.

    Bovendien staat het door de tekst vereiste formalisme niet in verhouding tot de indicatieve waarde van de wilsverklaring. Dit is een uiterst persoonlijke akte die de betrokkene misschien op een vertrouwelijke wijze wil opstellen en bijvoorbeeld aan zijn huisarts wil toevertrouwen.

    Niets belet iemand, die aan zijn verklaring een meer formeel karakter wil verlenen, om een beroep te doen op getuigen of op een notaris, maar de aanwezigheid van getuigen mag geen verplichting zijn.

    Een lid antwoordt dat de verklaring uiteraard een indicatieve waarde heeft. Er moet evenwel zo'n document bestaan opdat er geen sprake zou zijn van een inbreuk wanneer euthanasie wordt toegepast op een patiënt die « niet meer bij bewustzijn is ».

    Het is dus van belang te weten dat die verklaring in duidelijke omstandigheden werd opgesteld, vandaar de vereiste aanwezigheid van twee getuigen, waarvan minstens één geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt.

    Een ander lid erkent dat de eerste zin niets aanbrengt aan de wettekst, vermits de termijn reeds elders wordt ingeschreven. Dit komt de helderheid niet ten goede.

    Het lid gaat er van uit dat een wilsverklaring iets intiems is, dat zeer zorgvuldig wordt bewaard en medegedeeld aan de betrokkenen. Zij kan zich inbeelden dat het opstellen van een wilsverklaring, die meestal ruimer is dan enkel het verzoek tot euthanasie, niet altijd voldoet aan de formele voorwaarden die worden beschreven in artikel 4 van voorliggend wetsvoorstel. Welke waarde hebben dergelijke documenten ? Het lid meent dat deze ook een indicatieve waarde moeten hebben, in het kader van een zorgvuldige medische besluitvorming. Dit wordt evenwel niet aangegeven in de tekst zelf, net zomin als wordt gesteld dat een formeel correcte wilsverklaring ook slechts een indicatieve waarde kan hebben en niet bindend kan zijn.

    Een lid vraagt, rekening houdend met de wijze waarop de tekst is opgesteld, wat er gebeurt met een patiënt die « niet meer bij bewustzijn is » en die geen wilsverklaring heeft opgesteld. Moet de arts hem in leven houden ?

    De spreker is absoluut voorstander van de wilsverklaring, maar blijft van mening dat de manier waarop de Franse tekst is opgesteld een verwarring in de hand werkt tussen de begrippen « peut » en « ce qui est nécessaire pour que ... ».

    Een vorige spreker antwoordt dat de tekst de manier vastlegt waarop de verklaring moet worden opgesteld, opdat ze één van de noodzakelijke elementen kan vormen om aan te tonen dat er geen sprake kan zijn van een inbreuk, als euthanasie wordt toegepast.

    Als de verklaring niet op de voorgeschreven wijze is opgesteld, wordt er niet van uitgegaan dat het niet om een inbreuk gaat, maar dit betekent ook niet dat het begrip van de noodtoestand niet van toepassing is.

    Een lid vraagt wat er gebeurt als iemand een wilsverklaring heeft opgesteld en een vertrouwenspersoon heeft aangewezen, maar dit niet in aanwezigheid van twee getuigen gebeurde.

    De vorige spreker antwoordt dat in een dergelijk geval de besproken tekst niet van toepassing is omdat niet aan alle voorwaarden is voldaan.

    Amendement nr. 387

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 387), dat ertoe strekt het vierde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 te vervangen als volgt :

    « De wilsverklaring wordt opgesteld, gedateerd en ondertekend door degene die de verklaring aflegt en eventueel door de vertrouwenspersoon of vertrouwenspersonen. »

    De indiener van het amendement vindt het belangrijk dat de verklaring wordt opgesteld door de patiënt zelf. Dat is een waarborg voor de bescherming van de patiënt tegen druk van buitenaf, zeker als men aanvaardt dat de voorafgaande wilsverklaring betrekking kan hebben op de actieve beëindiging van het leven van de patiënt wanneer deze het bewustzijn verloren heeft.

    Omdat men twijfel kan hebben over het nut van de aanwezigheid van getuigen en wegens de dubbelzinnige rol die zij kunnen spelen, is het overigens beter de aanwezigheid van twee getuigen niet als voorwaarde te stellen, tenzij eventueel in het bijzondere geval van de patiënt die kennelijk fysiek niet in staat is om een verklaring op te stellen. In dat geval is de rol van de getuige duidelijk, zelfs al kan daar betwisting over bestaan : die rol (tenminste voor één van de twee) bestaat dan in het opstellen van de verklaring in de plaats van de patiënt.

    Een lid merkt op dat het moeilijk denkbaar is dat verschillende personen hetzelfde document opstellen.

    De indiener van het amendement verklaart dat zij de mogelijkheid zal onderzoeken om een subamendement in te dienen dat met deze opmerking rekening houdt.

    Amendement nr. 311

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 311) dat beoogt te benadrukken dat de wilsverklaring uit vrije wil en zonder enige externe druk moet tot stand zijn gekomen.

    Een van de indieners meent dat het absoluut duidelijk moet worden gesteld dat bij het opstellen van de wilsverklaring niet de minste sociale druk mag worden uitgeoefend. Het lid wijst op het gevaar dat mensen, die besluiten naar een rust- of een bejaardentehuis te gaan, zich moreel verplicht zouden voelen om een wilsverklaring op te stellen of, erger nog, dat bij de inschrijving in dergelijke instellingen wordt nagegaan of er een wilsverklaring is. Ook bij het afsluiten van verzekeringen of bij de medische controle bij aanwervingen moet worden vermeden dat wordt onderzocht of er al dan niet een wilsverklaring voorhanden is.

    Amendement nr. 312

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 312) dat ertoe strekt in de tekst te specifiëren dat de wilsverklaring wordt opgemaakt door diegene die de wilsverklaring aflegt.

    Een van de indieners verduidelijkt dat de huidige libellering de indruk wekt dat het mogelijk is dat een wilsverklaring door een derde wordt opgemaakt. Dit moet worden vermeden.

    Er wordt opgemerkt dat dit amendement vergelijkbaar is met het amendement nr. 383 van mevrouw Nyssens (Stuk Senaat, nr. 2-244/16).

    Amendement nr. 313

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 313) dat een maximale onafhankelijkheid van de getuigen wenst te voorzien door te benadrukken dat de getuigen geen rechtstreeks of onrechtstreeks belang bij het overlijden van de patiënt hebben of kunnen hebben, en dat ze bovendien niet met de patiënt verwant mogen zijn.

    Een van de indieners licht toe dat de patiënt een volledig vertrouwen moet kunnen stellen in de vertrouwenspersonen. Om de echtheid van de verklaring te verzekeren is het zinvol bij de opstelling ervan ook getuigen te betrekken. Dezen moeten dan wel absoluut objectief zijn. Het is dan ook noodzakelijk dat zij geen rechtstreeks, noch een onrechtstreeks belang kunnen hebben bij het overlijden van de patiënt. Met een onrechtstreeks belang wordt bedoeld een affectief belang of een belang dat ontstaat door het wegvallen van de druk van de verzorging.

    Een lid meent dat het overdreven is te stellen dat de getuige geen familie van de patiënt mag zijn. Waarom zou men niet als getuige mogen optreden naar aanleiding van een wilsverklaring die wordt opgesteld door een broer of een zus met kinderen ? In die hypothese is geen sprake van enig belang, vermits de getuige geen erfgenaam is.

    Een van de indieners antwoordt dat de rol van de getuige er enkel in bestaat om te attesteren dat de inhoud van de wilsverklaring juist is. De getuige heeft verder geen enkele rol meer te spelen. Het is dan ook beter familieleden uit te sluiten, zodat enige familiale druk wordt vermeden.

    De vorige spreker repliceert dat een dergelijke bepaling een bijzonder negatief effect zou kunnen hebben op personen die vereenzaamd zijn, op een ver familielid na. Een grote groep mensen, die een rol zouden kunnen spelen in het opstellen van de wilsverklaring zonder dat ze enig belang hebben bij de zaak, wordt op die manier uitgesloten.

    Een van de indieners betwist dat in dergelijke gevallen geen getuigen zouden kunnen gevonden worden die bevestigen dat de wilsverklaring de uitdrukking van de wil van de betrokkene is.

    Amendement nr. 383

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 383), dat ertoe strekt in het vierde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 de woorden « Zij moet schriftelijk worden opgemaakt » te vervangen door de woorden « De verklaring moet door de betrokkene zelf schriftelijk worden opgesteld ».

    Zoals reeds aangegeven, vindt de indiener van het amendement dat de verklaring absoluut door de betrokkene zelf moet opgesteld worden, vermits het een garantie is voor zijn bescherming.

    Een lid stelt aan de indiener voor om haar beide amendementen over dit punt samen te voegen tot één tekst, die duidelijker is en de tweede zin van het vierde lid van § 1 zou vervangen, rekening houdend met de opmerking dat de vertrouwenspersoon de wilsverklaring niet mee mag opstellen.

    Misschien kan dan een akkoord bereikt worden over een dergelijke tekst.

    Amendement nr. 384

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 384), dat ertoe strekt in het vierde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 de woorden « ten overstaan van twee getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt » en de woorden « , door de getuigen » te doen vervallen.

    De indiener van het amendemnt geeft aan dat het nut van de getuige twijfelachtig is, tenzij het de bedoeling is de wilsverklaring meer bindende kracht te geven dan blijkt uit de verantwoording van de amendementen.

    De tekst van het voorstel laat veronderstellen dat de getuige ook de vertrouwenspersoon zou kunnen zijn van wie sprake is in de wilsverklaring. Deze vertrouwenspersoon zal ongetwijfeld vaak een verwant van de patiënt zijn. Zo kan een dergelijke verwant dus zowel getuige als vertrouwenspersoon zijn.

    Nog afgezien daarvan is ook de rol van de twee getuigen discutabel. Waarom moeten het er twee zijn ? Moeten zij ergens over getuigen ? Welke waarde zal hun eventuele getuigenis hebben ? En wat als er geen getuigen zijn, als de betrokkene de aanwezigheid van getuigen weigert, maar zijn wilsverklaring tijdig opgesteld is ? De getuige is een wazige figuur. Zijn rol is niet duidelijk gedefinieerd, zodat hij zelfs een erg gevaarlijke rol zou kunnen spelen. De getuige zou de betrokkene raad kunnen geven over de formulering van de wilsverklaring, terwijl hij daarvoor niet noodzakelijk bekwaam is.

    Dit amendement kan aan de twee voornoemde amendementen worden toegevoegd, om er, zoals door een spreker werd gesuggereerd, één nieuwe tekst van te maken.

    Amendement nr. 386

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 386), dat ertoe strekt in het vierde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 de woorden « van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt » te vervangen door de woorden « die geen enkel belang mogen hebben bij het overlijden van de patiënt ».

    De indiener wijst erop dat het belang dat men kan hebben bij het overlijden van de patiënt niet noodzakelijk « materieel » van aard is. Uit de hoorzittingen is gebleken dat de meeste euthanasieverzoeken uitgaan van de verwanten van de patiënt. Het zijn evenwel niet noodzakelijk laag-bij-de-grondse materiële belangen die hen ertoe aanzetten een dergelijk verzoek te formuleren. Vaak zijn de naaste vrienden en familieleden uitgeput en lijden zij onder de trage aftakeling van de persoon. Soms spelen complexe psychologische elementen een rol. Dit amendement beoogt rekening te houden met al deze aspecten en wil de volstrekte onafhankelijkheid van de getuigen waarborgen.

    Een lid vraagt zich af hoe kan worden bepaald dat een getuige geen enkel belang van welke aard ook heeft hij het overlijden van de patiënt. Hoe moet bijvoorbeeld een affectief, moreel, familiaal belang worden geëvalueerd ?

    Alleen het materiële belang kan objectief worden vastgesteld.

    Amendement nr. 314

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 314) dat de behandelende arts, de geraadpleegde arts en de leden van het verplegend team uitsluit als getuige bij de wilsverklaring.

    Een van de indieners vindt dat deze personen wel degelijk een psychologische of een andere druk kunnen uitoefenen op de patiënt, vermits een medische relatie tussen beiden bestaat. Er moet worden belet dat in ziekenhuizen of rustoorden een soort van « institutionele getuigen » ontstaan, die voortdurend worden opgeroepen om te getuigen.

    Amendement nr. 315

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 315) dat ertoe strekt een bepaling in te voegen volgens dewelke de getuige niet tegelijk ook als vertrouwenspersoon kan optreden.

    Een van de indieners meent dat het de logica zelf is dat men niet kan getuigen dat men als vertrouwenspersoon wordt aangeduid. Beide hoedanigheden zijn onverenigbaar.

    Amendement nr. 388

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendemnt in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 388), dat ertoe stekt het vijfde lid van de voorgestelde § 1 van artikel 4 te doen vervallen.

    De indiener van het amendement meent dat deze bepaling bijzonder gevaarlijk is voor de patiënt. Tenzij de verklaring door een beëdigde persoon zoals een notaris, wordt opgesteld, kan men zich inbeelden dat wie dan ook een wilsverklaring kan opstellen betreffende bepaalde soorten van medische verzorging voor een andere persoon, a fortiori indien de voorafgaande wilsverklaring betrekking kan hebben op de actieve beëindiging van het leven van de patiënt die het bewustzijn verloren heeft. Voor het overige kan wie dan ook in de plaats van een andere persoon optekenen dat een persoon fysiek niet in staat in een voorafgaande wilsverklaring op te stellen en te ondertekenen, en dit zonder dat de betrokken persoon er weet van heeft. Het gevolg is dat, wanneer de betrokken persoon het bewustzijn verliest, de arts het risico loopt dat hij rekening houdt met een verklaring waarvan de patiënt, die nu « niet meer bij bewustzijn is », het bestaan niet kende en waarvan de inhoud misschien volledig in strijd is met zijn wil ! De vermelding in het betrokken lid dat de twee personen door de patiënt gekozen moeten zijn, biedt geen enkele waarborg, want dit feit kan helemaal niet worden gecontroleerd.

    Een commissielid wijst erop dat dit lid in de tekst werd ingevoegd om een oplossing te beiden voor bepaalde bijzondere omstandigheden.

    Amendement nr. 406

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 406), dat ertoe strekt in § 1 van artikel 4 het vijfde lid te vervangen als volgt :

    « Als dat wegens de gezondheidstoestand van de patiënt niet mogelijk is, mag de wilsverklaring mondeling geschieden in aanwezigheid van de behandelende arts en van twee onafhankelijke getuigen. De arts maakt een akte op van die mondelinge wilsuiting en de twee getuigen ondertekenen die mede. »

    De indiener van het amendement zegt dat de alternatieve oplossing die zij voorstelt die is welke mevrouw Leduc c.s. in hun oorspronkelijk wetsvoorstel suggereerden. Die oplossing houdt beter rekening met de wijze waarop de patiënt zich nog kan uitdrukken.

    Een lid verklaart dat hij deze suggestie niet begrijpt, omdat ze ingaat tegen de eerder geuite wens dat de arts objectief zou kunnen beslissen als een derde « buitenstaander ».

    Het amendement heeft evenwel tot gevolg dat de arts deelneemt aan het opstellen van de wilsverklaring, doordat hij de betrokkene die daar fysiek niet toe in staat is, bijstaat.

    De tekst veronderstelt bovendien dat er een behandelende arts is, wat een weinig liberale benadering is. Hoe zal men trouwens bepalen wie de « behandelende arts » is ?

    Een ander lid is van mening dat de formulering, die wordt gebruikt in het amendement nr. 291, beter is dan de formulering die wordt voorgesteld in amendement nr. 406.

    De vorige spreker voegt eraan toe dat het amendement opnieuw teruggrijpt naar het begrip getuige, terwijl hij het er met een vorige spreekster over eens is dat het begrip vertrouwenspersoon kan volstaan.

    Ten slotte is het amendement minder duidelijk wat de blijvende onmogelijkheid om een verklaring op te stellen en te ondertekenen betreft.

    Een lid sluit zich aan bij de mening van de vorige spreker. Hij voegt eraan toe dat de dialoog tussen de arts en de patiënt geenszins mag beperkt worden door de verplichting om aanwezig te zijn op het ogenblik dat de persoon in aanwezigheid van twee getuigen de verklaring aflegt. Er kan wat dit betreft zelfs een deontologisch bezwaar rijzen.

    Als later tegen de arts een klacht wordt ingediend, kunnen die getuigen de situatie nog hachelijker maken.

    De indiener van amendement nr. 406 meent dat de hypothese dat de betrokkene fysiek niet in staat is de verklaring op te stellen vrij onwaarschijnlijk is voor een voorafgaande wilsverklaring. Die onmogelijkheid wordt ook door niemand geverifieerd. Alles hangt dus af van het vertrouwen dat men stelt in de getuigen en in hun integriteit.

    In welke vorm zal de bevestiging van de verklaring moeten geschieden ? Zal een mondelinge bevestiging volstaan, of moet dezelfde procedure worden gevolgd als voor de oorspronkelijke verklaring ?

    Een vorige spreker antwoordt dat het de betrokkene zelf is die zal beslissen of hij fysiek niet in staat is om de verklaring te ondertekenen en dat daar geen controleprocedure voor nodig is.

    De spreker verwijst naar de wetsbepalingen over het testament, waarin volgens de Codes Larcier wordt gesteld, dat het eigenhandig testament geldig is, ook wanneer het door iemand anders dan de erflater werd opgesteld, als het vaststaat dat het overeenstemt met de wil van de erflater, die niet in staat was om het te ondertekenen.

    De indiener van amendement nr. 406 antwoordt dat voor de wilsverklaring meer beperkingen worden opgelegd dan voor een testament.

    Amendement nr. 316

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 316), volgens hetwelk de persoon die fysiek niet langer in staat is om een wilsverklaring op te stellen ook rekening dient te houden met de voorwaarden die in het algemeen gelden voor het opstellen van een wilsverklaring.

    De hoofdindiener meent dat dit niet blijkt uit de tekst van het vijfde lid. Hij wenst expliciet in de tekst op te nemen dat de voorwaarden, die in de voorgaande leden worden gesteld, ook moeten worden nageleefd in dit geval. De voorwaarden voor de personen die fysiek niet in staat zijn een wilsverklaring op te stellen moeten immers minstens even streng zijn als de algemene vereisten. Dit is een minimale vereiste. Quid immers met de vertrouwenspersonen en de getuigen ? Het vijfde lid spreekt over « personen », terwijl in het vierde lid het woord « getuigen » wordt gebruikt. Hoe zit het met het belang dat dergelijke personen kunnen hebben bij het overlijden van de betrokkene ?

    Een lid kondigt de indiening aan van een amendement dat aan deze opmerkingen beantwoordt. De tekst van het vierde en van het vijfde lid zullen met mekaar in overeenstemming worden gebracht.

    Amendementen nrs. 317 en 426

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 317), dat beoogt in te schrijven dat de betrokken persoon geen enkel rechtstreeks of onrechtstreeks belang heeft of kan hebben bij het overlijden van diegene die de wilsverklaring opstelt.

    De hoofdindiener licht toe dat deze beschrijving ruimer is dan de door amendement nr. 291 voorgestelde tekst, die enkel stelt dat de betrokkene geen enkel materieel voordeel mag hebben. Men kan immers uit andere motieven handelen dan enkel uit materieel gewin. Er kunnen immers morele en extra-patrimoniale belangen op het spel staan. De door amendement nr. 317 voorgestelde tekst dekt alle mogelijke misbruiken en stelt dat er geen zweem van belangenvermenging mag bestaan. In de gegeven omstandigheden is het essentieel dat dit duidelijk wordt gesteld.

    Een lid vraagt welke andere dan materiële belangen amendement nr. 317 beoogt.

    De vorige spreker geeft het voorbeeld van een louter emotioneel belang. Sommigen wensen het overlijden van iemand uit louter emotionele overwegingen.

    Een lid wijst erop dat in amendement nr. 291 de terminologie van artikel 3 werd overgenomen. Zij verwijst naar de bespreking die aldaar over dit thema werd gevoerd ­ en met name over amendement nr. 158 ­ en stelt dat de door amendement nr. 291 voorgestelde tekst aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.

    De vorige spreker bevestigt dat dezelfde opmerkingen werden gemaakt bij de bespreking van artikel 3. Hij meent dat een wet die de mogelijke belangenvermenging beperkt tot louter materiële belangen een bedreiging uitmaakt voor de samenleving. Het moet immers duidelijk zijn dat welke invloed die men ook uit kan oefenen op het opstellen van de wilsverklaring uit den boze is.

    Een lid merkt op dat eenieder hoe dan ook een belang heeft bij het verder leven van vele mensen. Het is onmogelijk om elk emotioneel, intellectueel, sociaal, religieus, maatschappelijk of politiek belang uit te sluiten.

    De vorige spreker is bereid om een subsidiair amendement in te dienen waarin enkel wordt gesproken over het « rechtstreeks belang ». Het woord « onrechtstreeks » kan immers de indruk wekken dat eenieder wel enig belang heeft bij het leven van een ander.

    De heer Vandenberghe c.s. dienen een amendement in die zin in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 426), dat subsidiair is op het amendement nr. 317.

    De hoofdindiener verwijst naar de theorie van het belang in de rechtsvorderingen naar gemeen recht, volgens dewelke diegene die een vordering instelt een rechtmatig belang moet hebben bij de zaak. Dit belang kan echter materieel of immaterieel zijn, zoals tal van vorderingen in milieuzaken aantonen. De tekst beperken tot het louter materieel belang is dan ook een fout signaal.

    Een lid antwoordt dat een materieel belang, in tegenstelling tot andere belangen, controleerbaar is. Zij stelt dan ook voor de voorgestelde tekst te behouden.

    Een ander lid vindt het niet wenselijk, ja zelfs onmogelijk, om voor een facultatief document te peilen naar de diepste beweegredenen van de betrokken personen en binnen te dringen in de intieme familiekring.

    Wie zal zich hier trouwens mee bezighouden ? Dit is niet de taak van de arts, van wie voortdurend wordt gezegd dat hij over te veel macht beschikt. Een controle a posteriori door de rechter lijkt zeer onwaarschijnlijk.

    Dit soort controles gaat trouwens in tegen de algemene tendens in het burgerlijk recht om intieme familiezaken niet al te zeer op de korrel te nemen.

    Denken we bijvoorbeeld aan het vermoeden van vaderschap, waarvan men weet dat het in 15 tot 20 % van de gevallen niet met de werkelijkheid overeenstemt.

    Amendement nr. 318

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 318), dat tot doel heeft de door het amendement nr. 291 voorgestelde woorden « materieel voordeel » te vervangen door « materieel belang ».

    Een van de indieners legt uit dat dit amendement subsidiair is ten opzichte van het amendement nr. 317, voor het geval men toch louter materiële aspecten bedoelt. De bedoeling van de indieners van de amendementen is om zoveel als mogelijk elke druk uit te sluiten. Het lid verwijst naar de zorgmoeheid die kan ontstaan in hoofde van de personen uit de nabije omgeving van de betrokkene. Ook zij kunnen dus belang hebben bij het overlijden van de patiënt.

    Een lid vestigt er de aandacht op dat het in feite om een verbetering gaat van de Nederlandse tekst, waar de term « intérêt » soms door « belang » en soms door « voordeel » wordt vertaald.

    Amendement nr. 319

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 319), dat ertoe strekt ook ten opzichte van de tweede meerderjarige persoon duidelijk te stellen dat deze geen enkel belang mag hebben bij het overlijden van de betrokkene.

    De hoofdindiener verwijst naar zijn toelichting bij de vorige amendementen nrs. 317 en 318.

    Amendement nr. 389

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 389), dat ertoe strekt § 1 van artikel 4 te wijzigen als volgt :

    A) In het vijfde lid, de volzin « De wilsverklaring vermeldt dat de betrokkene niet in staat is te tekenen noch op te stellen en waarom. » vervangen door de zin « De behandelende arts van de patiënt vermeldt in de wilsverklaring dat de betrokkene niet in staat is te tekenen noch op te stellen en waarom. »

    B) Eveneens in het vijfde lid, tussen de woorden « aangewezen personen » en de woorden « dienen de verklaring te dateren », de woorden « en de behandelende arts » invoegen.

    De indiener van het amendement verduidelijkt dat men derden kan belasten met het opstellen van de wilsverklaring, op voorwaarde dat voor enige controle wordt gezorgd, bijvoorbeeld door de behandelende arts van de patiënt.

    De aanwezige arts bewijst zijn nut, niet alleen om de patiënt te informeren over de mogelijkheden tot verzorging maar ook, in het bijzondere geval van patiënten die fysiek niet in staat zijn hun verklaring zelf op te stellen, om deze onmogelijkheid te controleren. Het is immers verrassend dat een getuige wordt gelast akte te nemen van de fysieke onmogelijkheid van de patiënt om zijn voorafgaande wilsverklaring op te stellen, en dat hij ook de redenen daarvan moet vermelden.

    Wat de bevoegdheid dienaangaande betreft, lijkt het logischer dat deze rol aan een arts wordt toebedeeld. Om de reeds vermelde redenen is het, zoals blijkt uit het vijfde lid, immers perfect mogelijk dat twee getuigen onder een hoedje spelen om, zonder dat de patiënt er iets van afweet, een wilsverklaring op te stellen die totaal indruist tegen zijn wensen. Zelfs al hebben zij persoonlijk geen enkel materieel belang bij het overlijden van de patiënt, toch kunnen zij « benaderd » worden door personen die belang hebben bij diens overlijden. In de gevallen bedoeld in het vijfde lid moet de arts de verklaring medeondertekenen.

    Een lid meent dat het amendement nr. 389 een belangrijke toevoeging is. Zij acht het essentieel dat, wanneer de betrokkene zélf geen wilsverklaring meer kan opstellen, een arts de redenen aangeeft waarom dit zo is. Het feit dat de arts de wilsverklaring mede ondertekent en dateert is niet voldoende; hij dient werkelijk betrokken te worden bij de opstelling van de wilsverklaring.

    Een ander lid wijst erop dat er een consensus scheen te zijn over het indicatieve karakter van de wilsverklaring. Bijgevolg is het beter hiervoor geen verplichtingen op te leggen alsof het om een officiële akte zou gaan met een dwingend karakter.

    Amendement nr. 419

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 419), dat in het vijfde lid van § 1 van het voorgestelde artikel de rol van de vertrouwenspersoon wenst te beschrijven voor de personen die fysiek niet in staat zijn een wilsverklaring op te stellen.

    De hoofdindiener wijst erop dat deze vertrouwenspersoon niet voorkomt in het vijfde lid, dat betrekking heeft op diegenen die geen wilsverklaring meer kunnen opstellen, maar wel in de andere leden van de paragraaf, die alle andere personen betreffen. Voor de zwakkere groep van personen gelden blijkbaar minder waarborgen dan voor diegenen die nog gezond zijn. Het amendement nr. 419 wil hieraan verhelpen.

    Een lid antwoordt dat het duidelijk is dat in het document in voorkomend geval de vertrouwenspersoon moet worden aangewezen, ook in de context van het vijfde lid.

    Amendement nr. 320

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 320), dat het vijfde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 wil aanvullen met een passus, volgens dewelke de geraadpleegde arts en de leden van het verplegend team niet als aangewezen persoon kunnen optreden.

    Een lid onderstreept dat de bepalingen met betrekking tot de vertrouwensperso(o)n(en), en de regel dat de behandelende arts, de geraadpleegde arts en de leden van het verplegend team niet als vertrouwenspersoon kunnen worden aangewezen, van toepassing blijven in de hypothese dat de betrokkene fysiek niet in staat is zelf zijn wilsverklaring op te stellen.

    Amendement nr. 418

    De heren Geens en Remans dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 418), dat ertoe strekt het zesde lid van § 1 van het voorgestelde artikel te doen vervallen.

    Een van de indieners meent dat de voorgestelde termijn van vijf jaar moet geschrapt worden. Voor een testament wordt evenmin een geldigheidsduur bepaald. Wie een wilsverklaring wil wijzigen, kan dit doen op elk ogenblik. Waarom dan een termijn van vijf jaar voorzien ? Er kunnen immers onrechtvaardige situaties ontstaan waarbij iemand die een wilsverklaring heeft geschreven en bevestigd, net buiten die termijn van 5 jaar buiten bewustzijn valt en zijn wilsverklaring bijgevolg niet meer geldig is. Dergelijke situaties zijn legio. Spreker meent dat een wilsverklaring moet geldig blijven tot herroeping. De termijn van vijf jaar brengt niets bij.

    Een lid meent dat er een fundamenteel verschil is tussen enerzijds het opstellen van een testament, waarin men over de goederen beschikt die men zal hebben wanneer men overlijdt, en anderzijds het opstellen van een wilsverklaring overeenkomstig voorliggend wetsvoorstel, waarbij men over zijn leven beschikt. Omdat het leven het hoogste goed is, is men soepeler voor de opstelling van het testament dat in wezen slechts handelt over een vermogen, dat is de potentie om iets te verwerven. De opstelling van een testament is niet verplicht vermits er een wettelijke regeling bestaat die het vermogen verdeelt over de erfgenamen. Een deel hiervan heeft betrekking op de « reservataire erfgenamen » en is zelfs dwingend, dat wil zeggen dat men er niet kan van afwijken.

    Wat de wilsverklaring betreft is de toestand anders, vermits deze een anticipatieve verklaring betreft van een toestand waarin men mogelijkerwijze zou kunnen terechtkomen op het einde van het leven. De wilsverklaring spreekt zich uit over de behandelbaarheid van een ziekte, wanneer men in een bepaalde toestand zou terechtkomen. De vrije wil veronderstelt ook een correcte en volledige voorlichting (« informed consent »). De in de tekst van artikel 4 aangegeven termijn is dan ook juist opgenomen om het hoofd te bieden aan de gewijzigde medische kennis. Sommige ziekten, die de betrokkene voor ogen heeft bij de opstelling van zijn wilsverklaring, kunnen immers later blijken behandelbaar te zijn, waar dit voorheen niet mogelijk was.

    Een ander lid meent dat de vergelijking tussen de opstelling van een testament en de opstelling van een wilsverklaring niet opgaat. Het testament is een element van het zakenrecht en heeft betrekking op het lot van de goederen na de dood. Dit kan niet worden vergeleken met het leven, dat immers niet zomaar een goed is.

    Spreekster wijst er eveneens op dat de wereld van ziektes jongeren volstrekt vreemd is, zo heeft psychologisch onderzoek aangetoond. Zij zijn zich immers veelal nog niet echt bewust van de risico's van het roken of van bepaalde seksuele gedragingen omdat zij nog niet geconfronteerd werden met personen die lijden aan longkanker of aids. Het risico dat jonge mensen een wilsverklaring opmaken, waarin zij stellen dat zij willen geëuthanaseerd worden op het ogenblik dat zij dement worden, is dan ook niet ondenkbeeldig. Het is dan ook absoluut noodzakelijk een termijn in te schrijven voor de geldigheid van de wilsverklaring, die zoveel als mogelijk moet bevestigd worden. Op die wijze kan maximaal worden nagegaan wat de werkelijke wil is van de betrokken persoon. Dit is volstrekt onmogelijk indien een wilsverklaring zou dateren van een periode die bijvoorbeeld 20 jaar geleden is.

    Een lid meent dat het amendement aantoont hoe dubbelzinnig de toepassing van de wilsverklaring in de beoogde situatie wel is.

    De spreekster merkt op dat iedereen steeds zijn wensen in een document kan neerschrijven. Het probleem ligt alleen bij de waarde die aan dat document wordt gehecht.

    De dubbelzinnigheid vloeit voort uit het feit dat in § 1 de wijze wordt beschreven waarop de wilsverklaring moet worden opgesteld, maar dat de bepalingen over de vraag of de arts al dan niet met die verklaring rekening mag houden in § 2 zijn opgenomen.

    Men zou dus de termijn uit § 1 kunnen weglaten en bepalen dat de verklaring op elk moment kan worden opgesteld, aangepast of ingetrokken, maar in § 2 verduidelijken dat de arts er alleen rekening mee mag houden voor zover ze onder bepaalde voorwaarden en binnen een bepaalde termijn werd opgesteld.

    Ten slotte bestaat in alle gevallen het risico op vergetelheid, waarnaar in de verantwoording van het amendement wordt verwezen.

    Een van de indieners van het amendement nr. 418 is ervan overtuigd dat het stellen van een termijn hoe dan ook slachtoffers zal maken. Men moet er van uitgaan dat eenieder op elke dag zijn wilsverklaring kan veranderen. Wat te doen indien bepaalde personen voor lange tijd in een coma raken of een herseninfarct krijgen dat hen buiten bewustzijn brengt ? Op dat ogenblik heeft de betrokkene geen mogelijkheid meer om een wilsverklaring op te stellen of te bevestigen, en kan de termijn verstreken zijn zodat aan hun wil geen gevolg zal worden gegeven.

    Een lid meent dat de voorbeelden die de vorige spreker heeft aangehaald betrekking hebben op wilsonbekwamen. Het was toch de bedoeling dat artikel 4 géén betrekking had op wilsonbekwamen.

    De vorige spreker verduidelijkt dat het mogelijk is dat iemand die in een coma raakt of een herseninfarct krijgt gedurende een periode buiten bewustzijn is, maar vervolgens na enkele jaren toch weer ontwaakt om dan nadien helemaal in een vegetatieve toestand terecht te komen. In deze tussenliggende periode is men wilsonbekwaam en is men niet helemaal « bij bewustzijn » en kan men bijvoorbeeld waanvoorstellingen krijgen. Het is derhalve onmogelijk om tijdens deze periode een wilsverklaring op te stellen of te bevestigen, voor de periode nadien waarin men in een neurovegetatief leven terechtkomt. Mogelijk is de termijn van 5 jaar reeds verstreken en kan aan de wil van de betrokkene niet worden tegemoet gekomen.

    De vorige spreekster begrijpt hieruit dat de vorige spreker een regeling wil uitwerken voor mensen die wilsonbekwaam zijn.

    Deze laatste is het hiermee helemaal niet eens. Hij wil gewoon vermijden dat in het gegeven voorbeeld de termijn van 5 jaar verstrijkt zonder dat de betrokkene de gelegenheid heeft om de wilsverklaring te bevestigen en dat er aan diens wil derhalve geen gevolg wordt gegeven.

    De vorige spreekster begrijpt niet goed dat zo iemand een « slachtoffer » kan worden genoemd. Zij meent dat de vorige spreker balanceert op het randje van het wenselijke vermits het niet duidelijk is of hij nu wilsonbekwamen wil betrekken in de voorgestelde regeling of niet. Ook het feit dat de indieners van het amendement nr. 418 spreken over het « uitvoering geven aan de wilsverklaring » geeft aan dat zij deze als méér dan een indicatie beschouwen. Het amendement dreigt derhalve actieve levensbeëindiging toe te laten door uitvoering te geven aan een wilsverklaring van wilsonbekwamen. Dit is een bijzonder gevaarlijke piste.

    De vorige spreker repliceert dat het probleem net is dat wilsonbekwamen hun wilsbeschikking niet kunnen opstellen of bevestigen, waarmee hij precies aangeeft dat enkel wilsbekwamen een wilsverklaring kunnen opstellen.

    Amendementen nrs. 367 en 410

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 367), dat ertoe strekt in § 1 van artikel 4 het zesde lid te vervangen als volgt :

    « De wilsverklaring moet regelmatig bevestigd worden en hoe dan ook in een termijn die dicht bij het begin van het ogenblik waarop de betrokkene zijn wil niet meer kan bevestigen. De wilsverklaring heeft niettemin slechts een indicatieve waarde. »

    Hetzelfde lid dient op dit subamendement eveneens een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 410), dat ertoe strekt na de eerste zin, de volgende zin in te voegen : « Die termijn kan niet korter zijn dan één jaar. »

    De indiener meent dat de voorwaarden voor het in acht nemen van de verklaring niet in § 1 moeten worden bepaald.

    In § 1 wordt bepaald dat iemand een wilsverklaring kan opmaken waarin hij om euthanasie verzoekt.

    Ten gronde vindt de indiener de termijn van vijf jaar waarin amendement nr. 291 voorziet zeer lang. In vijf jaar tijd kan er zich een belangrijke evolutie voordoen.

    Op het ogenblik dat de patiënt zijn verklaring opstelt, bevindt hij zich, per definitie, niet in de omstandigheden waarin hij zich zou bevinden op het ogenblik dat de arts met zijn verklaring rekening zou moeten houden.

    Deze verklaring mag in geen geval op gelijke voet worden geplaatst als een duurzaam en herhaald verzoek zoals bedoeld in artikel 3.

    Sommige patiënten, met name bejaarde patiënten, kunnen vergeten zijn dat ze een dergelijke verklaring hebben opgesteld.

    Gelet op de ernst van de daad die gesteld kan worden, moet men strenger zijn. Het is wenselijk dat de verklaring op geregelde tijdstippen wordt bevestigd, en de termijn tussen de verklaring of de bevestiging ervan en het begin van de onmogelijkheid om zijn wil nog te uiten, moet korter zijn.

    Twee formules worden voorgesteld : een termijn die « dicht » bij het begin ligt, zonder verdere verduidelijking (omdat elke termijn altijd een willekeurig element omvat) of een termijn van één jaar.

    Amendement nr. 367 bepaalt ook dat de wilsverklaring voor de arts slechts een indicatieve waarde heeft, net zoals het verzoek zoals bedoeld in artikel 3 overigens.

    Een lid ondersteunt deze amendementen omdat ze tegemoet komen aan enkele bekommernissen die zij reeds eerder heeft geuit, zoals ook de vervanging door amendement nr. 291 van de woorden « levenstestament » en « gemandateerden » door respectievelijk « wilsverklaring » en « vertrouwenspersoon » een goede zaak is. Het lid juicht ook toe dat het zinnetje werd geschrapt dat de gemandateerde erover moest waken dat de wilsverklaring wel degelijk werd uitgevoerd.

    Niettemin heeft het lid nog steeds vragen over het precieze gevolg dat een arts aan de wilsverklaring moet geven. Sommigen hebben reeds uitdrukkelijk gesteld dat een wilsverklaring nooit een echte opdracht aan een geneesheer kan zijn en een louter indicatieve waarde kan hebben. Dit blijkt echter niet expliciet uit amendement nr. 291. Wanneer men het erover eens is dat een wilsverklaring slechts indicatief kan zijn, dient dit uitdrukkelijk te worden opgenomen in de tekst.

    Bovendien zegt spreekster het moeilijk te hebben met de termijn van vijf jaar, die zeer lang is in het licht van de evolutie van de medische wetenschap. De perceptie over de mogelijkheid dat een bepaalde ziekte al dan niet te genezen is, verandert immers vrij snel. Een « regelmatige » of « jaarlijkse » bevestiging van de wilsverklaring lijkt dan ook aangewezen.

    Een ander lid herinnert eraan dat de tekst de voorwaarden omschrijft waaronder met de verklaring rekening kan worden gehouden zodat er geen sprake is van een inbreuk. Men moet de zaken dus niet omdraaien.

    Wat de termijn van vijf jaar betreft, dat is een kwestie van beoordeling.

    Men kan evenwel moeilijk aannemen dat een dergelijke verklaring op een anekdotische wijze wordt opgesteld, daar ze over het lot van de betrokkene zelf gaat.

    Als men wenst dat deze verklaring van enig belang is, moet men er zich op het ogenblik van ondertekening van bewust zijn dat de verklaring in ieder geval bevestigd zal moeten worden.

    Een ander lid voegt hieraan toe dat het antwoord op de amendementen duidelijk wordt uiteengezet in amendement nr. 291 : « Met de wilsverklaring wordt alleen rekening gehouden indien zij minder dan vijf jaar vóór het ogenblik waarop betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, is opgesteld of bevestigd. »

    De termijn van een jaar vindt spreker niet ernstig. De termijn zou leiden tot een strikt administratief en repetitief systeem dat absoluut niet overeenstemt met de bedoeling van de zes indieners.

    Voorts kan de patiënt zijn verklaring zo vaak als hij wil herzien.

    Ten slotte bevestigt spreker nogmaals het indicatieve karakter van de wilsverklaring.

    Een lid sluit zich aan bij de vorige interventies met betrekking tot de indicatieve waarde van de wilsverklaring en met betrekking tot de relatief korte duur van een periode van 5 jaar in dit verband. Personen kunnen evolueren van een situatie van perfecte handelings- en wilsbekwaamheid over een situatie waarbij men niet meer bij bewustzijn ­ en derhalve noch handelings- of wilsbekwaam ­ is, of zelfs naar een louter vegetatieve toestand. Vijf jaar is dan zeer kort.

    De indiener van amendement nr 367 antwoordt dat zij haar best doet om de logica van de zes indieners in artikel 3 te volgen, waar het begrip « herhaald en duurzaam verzoek » uitgebreid besproken is en waar werd bepaald dat de arts zich ervan moet vergewissen dat dit verzoek strookt met de voorwaarden die de wet stelt.

    Spreekster meent dat er, in het geval van een wilsverklaring en een patiënt die niet meer bij bewustzijn is, minstens voor moet worden gezorgd dat tijdens de voorafgaande procedure dezelfde voorzorgsmaatregelen worden bepaald als in artikel 3 met betrekking tot het duurzaam karakter van het verzoek.

    De termijn van vijf jaar als bepaald in amendement nr. 291 lijkt haar hoe dan ook te lang.

    Een lid verwijst naar de grondvoorwaarden voor de euthanasie overeenkomstig artikel 3 van voorliggend wetsvoorstel, waarin wordt gesproken over een vrijwillig, herhaald en overwogen verzoek in een situatie van ondraaglijk lijden, dat zonder enige druk tot stand dient te komen.

    Hier, in de logica van een euthanasieverklaring, wordt deze piste echter volledig verlaten en wordt gesteld dat een bevestiging om de 5 jaar voldoende is. Er dient te worden opgemerkt dat, naar aanleiding van deze bevestiging, niet opnieuw alle formaliteiten moeten worden vervuld, zoals het aanstellen van een vertrouwenspersoon, de aanwezigheid van getuigen en dergelijke meer. Een loutere bevestiging van de betrokkene volstaat. Terloops wordt ergens in de tekst vermeld dat de wilsverklaring ten allen tijde kan worden teruggetrokken, zonder echter concreet aan te geven hoe dit dient te gebeuren, terwijl voor de totstandkoming van de wilsverklaring wel degelijk een aantal wettelijke formaliteiten worden voorgeschreven. Hoe kan een dergelijke intrekking van een wilsverklaring worden aangetoond ?

    Een lid antwoordt dat de patiënt in dat geval gewoon de verklaring intrekt, en dan is er geen sprake meer van euthanasie.

    De vorige spreekster ziet niet in hoe kan worden aangetoond dat de wilsverklaring is ingetrokken in het geval dat deze intrekking mondeling gebeurt ten overstaan van een arts, die zulks niet zou doorvertellen. In dat geval is er een ondertekende wilsverklaring, maar kan niet worden aangetoond dat ze is ingetrokken. Een regelmatige bevestiging van de wilsverklaring kan een oplossing bieden voor dit probleem.

    Een lid betwist de juridische relevantie van de parallel die een vorige spreekster getrokken heeft tussen artikel 3 en artikel 4.

    Paragraaf 2 van artikel 4 bepaalt een aantal voorwaarden die vergelijkbaar zijn met de voorwaarden van artikel 3, maar die uiteraard zijn aangepast aan de bijzondere toestand van buiten bewustzijn zijn waarover het in artikel 4 gaat.

    Amendementen nrs. 321, 421, 422 en 423

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 321) dat beoogt in het zesde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 de termijn van vijf jaar terug te brengen tot één jaar.

    In subsidiaire orde dient de heer Vandenberghe een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 421) dat beoogt de termijn van vijf jaar terug te brengen tot twee jaar. Tevens dient hij enkele amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 422 (subamendement op het amendement nr. 421) en amendement nr. 423 (subamendement op het amendement nr. 422), die een termijn van drie, respectievelijk vier jaar inschrijven in het voorgestelde artikel 4.

    De indiener van de amendementen verwijst naar verklaringen van de indieners van amendement nr. 291 die stellen dat de termijn van vijf jaar reeds zeer kort is. Hoewel dit inderdaad het geval is in het perspectief van de eeuwigheid, is deze termijn in een mensenleven eerder lang. De theorie van de verjaring in burgerlijke zaken, volgens dewelke men na verloop van tijd geen rechtsgevolgen meer mag verbinden aan bepaalde eisen, is gebaseerd op het feit dat een te lange periode aanwezig is tussen het ogenblik van de gebeurtenis en het oordeel. Wie bijvoorbeeld een eis stelt tegen een geneesheer moet dit doen binnen een bestek van drie jaar. Daarna is het te laat en vervalt de vordering. De wetgever beschouwt de periode van drie jaar derhalve als zeer lang. Voor misdrijven gelden evenwel langere periodes.

    In voorliggende aangelegenheid moet de wilsbeschikking met kennis van zaken worden opgesteld en is het wenselijk om een niet te lange termijn te laten verlopen tussen het ogenblik van de inschatting van een potentiële toekomstige gebeurtenis en het ogenblik waarop deze gebeurtenis plaatsvindt.

    Amendement nr. 322

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 322) dat duidelijk moet maken dat de wilsverklaring een louter indicatief karakter heeft.

    De hoofdindiener meent dat, indien zulks het geval is, moet worden gesteld dat met de wilsverklaring « kan » rekening worden gehouden. Elke dubbelzinnigheid hieromtrent moet worden vermeden.

    Een lid verwijst naar de formulering van amendement nr. 291, waarin staat : « Met de wilsverklaring wordt alleen rekening gehouden indien zij minder dan vijf jaar vóór het ogenblik waarop betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, is opgesteld of bevestigd. »

    De vorige spreker meent dat de door amendement nr. 291 voorgestelde Nederlandse tekst iets anders zegt dan amendement nr. 322. De Franse tekst drukt beter de bedoeling uit.

    Volgens een lid zal de arts, als hij weet dat de patiënt een wilsverklaring heeft opgesteld, daar rekening mee houden bij zijn beoordeling, ongeacht hoe lang het geleden is dat de patiënt dit deed. Het probleem duikt pas op bij de daaropvolgende procedure en bij de toestemming die de wet aan de arts geeft.

    De formulering van de tekst veroorzaakt een zekere dubbelzinnigheid.

    Een vorige spreker verduidelijkt dat de tekst van artikel 4 als geformuleerd in amendement nr. 291 wel degelijk betekent dat, in het kader van het wetsvoorstel, met de wilsverklaring geen rekening mag worden gehouden als zij meer dan vijf jaar voordien is opgesteld.

    Amendement nr. 390

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 390), dat ertoe strekt in het zesde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4, de woorden « Met de wilsverklaring wordt alleen rekening gehouden » te vervangen door de woorden « De wilsverklaring heeft geen dwingende waarde voor de arts en er wordt alleen rekening mee gehouden ».

    Dit amendement stelt expliciet in de tekst dat de wilsverklaring geen dwingende waarde heeft, aangezien daarover een consensus lijkt te bestaan.

    Amendementen nrs. 391 en 392

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 391), dat ertoe strekt in het voorgestelde zesde lid, de woorden « indien zij minder dan vijf jaar vóór het moment waarop betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, is opgesteld of bevestigd » te vervangen door de woorden « indien zij is opgesteld of bevestigd op een moment waarop de patiënt in staat was de draagwijdte van zijn verklaring en de evolutie van zijn gezondheidstoestand volledig te beseffen ».

    De indiener van het amendement geeft toe dat het misschien willekeurig is om een strikte termijn te bepalen waarbinnen de wilsverklaring moet zijn opgesteld en bevestigd.

    Zij wenst voornamelijk dat het moment waarop de persoon zijn wil uitdrukt, zo nauw mogelijk aansluit bij de ontwikkeling van zijn gezondheidstoestand.

    Men moet erkennen dat niet alleen de fysieke of mentale toestand van de betrokkene maar ook de menselijke relaties kunnen evolueren (op het vlak van de vertrouwenspersonen die in de verklaring aangewezen worden) en de patiënt meer rechtzekerheid bieden. Daarom wordt de « geldigheidsduur » van dit soort verklaring en bijgevolg ook van de aanwijzing van de vertrouwenspersonen beperkt. Door een bepaalde geldigheidsduur voor de verklaring en dus voor de aanwijzing van de vertrouwenspersonen vast te leggen, wordt voorbijgegaan aan het dynamische karakter van menselijke relaties. De arts kan te maken krijgen met een vertrouwenspersoon « op papier » die geen goede relatie meer heeft met de patiënt. De betrokkene moet de verklaring bovendien kunnen opstellen op een moment waarop hij zich het best de toestand kan voorstellen waarnaar hij op papier verwijst. Een volkomen gezond iemand kan de draagwijdte van de verklaring die hij opstelt, niet altijd inschatten, a fortiori indien hij het bewustzijn verliest ten gevolge van een plotseling en onvoorziene gebeurtenis zoals een ongeval.

    Dit amendement houdt verband met amendement nr. 392 van dezelfde indiener (stuk Senaat, nr. 2-244/16), dat ertoe strekt in hetzelfde lid de woorden « minder dan vijf jaar » te vervangen door de woorden « minder dan een jaar ».

    Met betrekking tot de woorden « en de evolutie van zijn gezondheidstoestand » uit amendement nr. 391, merkt een lid op dat hij niet inziet hoe iemand op voorhand over de evolutie van zijn gezondheidstoestand kan worden ingelicht.

    Amendement nr. 420

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 420) dat wil toevoegen dat de wilsverklaring een vaste datum moet hebben alvorens men ermee rekening kan houden.

    Een van de indieners licht toe dat, indien men met termijnen werkt, men ook ergens officieel een begindatum moet inschrijven in de wet.

    Volgens een lid blijkt duidelijk uit de tekst dat de wilsverklaring gedateerd moet zijn en dat deze datum noodzakelijk is voor het bepalen van de termijn van vijf jaar.

    Een ander lid merkt op dat, indien de wilsverklaring wordt neergelegd ten gemeentehuize en wordt geregistreerd, er automatisch een vaste datum voorhanden is.

    Een ander lid merkt op dat begrip « vaste datum » een bepaalde juridische draagwijdte heeft. Een document heeft slechts een vaste datum als het voldoet aan bepaalde voorwaarden.

    Amendement nr. 323

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 323) dat het zesde lid van § 1 van het voorgestelde artikel wil aanvullen met een tekst volgens dewelke de patiënt, op het ogenblik van de redactie van de wilsverklaring, de draagwijdte van de ziekte die hij beschrijft moet kennen en volledig moet ingelicht zijn over zijn gezondheidstoestand, het verloop van de ziekte en de behandeling ervan.

    Een van de indieners meent dat dit een belangrijk element is wanneer het verzoek tot euthanasie wordt geformuleerd overeenkomstig artikel 3. Zij meent dat dit even belangrijk is op het ogenblik van het opstellen van de wilsverklaring. Wanneer bijvoorbeeld een MS-patiënt een wilsverklaring opstelt waarin hij om euthanasie verzoekt indien hij in een bepaald stadium van zijn ziekte terechtkomt, lijkt het noodzakelijk dat hij op de hoogte is van het verloop van de ziekte waaraan hij lijdt. Slechts dan kan hij, rekening houdende met alle relevante informatie, zijn wil op papier zetten.

    Een lid wijst erop dat de mensen die een voorafgaande wilsbeschikking opstellen, in zeer uiteenlopende situaties terecht kunnen komen.

    Het gewicht van een dergelijke wilsbeschikking kan in de ogen van de arts heel verschillend zijn naargelang zij op een theoretische wijze opgesteld werd door een gezonde persoon of door iemand die lijdt aan een ernstige en evolutieve ziekte.

    Het is dus wel logisch dat met de arts een dialoog wordt aangegaan over de manier waarop de zaken kunnen evolueren.

    Amendement nr. 324

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 324) dat aan de voorgestelde tekst toevoegt dat de wilsverklaring de geneesheer niet bindt en slechts in aanmerking kan worden genomen indien de patiënt volledig is geïnformeerd over zijn ziekte en over de evolutie en de behandeling ervan.

    Een van de indieners merkt op dat de door amendement nr. 291 voorgestelde tekst geen enkele voorwaarde stelt nopens de rechtskracht en de toepasselijkheid van de schriftelijke verklaring.

    Artikel 9 van het Verdrag mensenrechten en bio-geneeskunde bevestigt dat de vooraf uitgedrukte wil van de patiënt in verband moet staan met een medische interventie in een voorzienbare situatie. Er dient dan ook te worden bepaald dat met de wilsverklaring enkel kan rekening worden gehouden indien de patiënt de draagwijdte en het verloop van zijn ziekte ten volle kan inschatten.

    Hiertoe is tevens vereist dat de patiënt voldoende werd geïnformeerd (informed request).

    Tenslotte heeft deze schriftelijke verklaring geen enkele bindende waarde voor de behandelende arts, maar is zij enkel een mogelijk interpretatief element in zijn besluitvorming, zo de patiënt zijn wil niet meer te kennen kan geven. Deze zienswijze werd overigens meermaals bevestigd tijdens de hoorzittingen.

    Bovendien is het mogelijk dat de patiënt zijn wensen lange tijd geleden heeft uitgedrukt, en de wetenschap sindsdien zo is geëvolueerd dat er redenen zijn om zich niet te richten naar de wil van de patiënt. De arts moet er zich dan ook van overtuigen dat de wensen van de patiënt van toepassing zijn op de voorliggende situatie en dat deze wensen nog gelden, in het bijzonder rekening houdend met de technische vooruitgang in de geneeskunde.

    Vanuit de therapeutische vrijheid van de arts, moet de arts die het niet eens is met de keuze van de patiënt, tevens kunnen beslissen dat hij geen rekening houdt met de vooraf uitgedrukte wil.

    Een lid herhaalt dat de therapeutische vrijheid van de arts volledig blijft. Zijn houding tegenover een voorafgaande wilsbeschikking zal bepaald worden door zijn persoonlijke kijk op de zaken. Zoals reeds werd aangegeven, blijkt uit een recent verschenen artikel dat de artsen het bestaan van een voorafgaande wilsbeschikking als een hulp ervaren.

    Bovendien lijkt het onmogelijk aan de persoon die de wilsbeschikking aan het opstellen is, alle mogelijkheden voor te leggen die zich met betrekking tot zijn gezondheidstoestand kunnen voordoen. Wel kan hij zijn wil uiten in de algemene veronderstelling dat hij zou lijden aan een ongeneeslijke ziekte of onherroepelijk het bewustzijn verloren zou zijn.

    Een van de indieners van amendement nr. 324 meent dat het mogelijk moet zijn dat, wanneer een concreet ziektebeeld dat de betrokkene in zijn wilsverklaring heeft beschreven zich daadwerkelijk aandient, er een gesprek plaatsvindt tussen de patiënt en de arts, die op de hoogte is van het bestaan van de wilsverklaring via de registratieplicht. Deze voorwaarde wordt expliciet gesteld in artikel 3 van voorliggend wetsvoorstel, waar wordt voorgeschreven dat de arts en de patiënt samen moeten nagaan of er geen alternatieven voorhanden zijn voor de euthanasie. Het lijkt dan ook logisch dat een dergelijk gesprek plaatsvindt bij het begin van de ziekte die wordt beschreven. Wanneer de patiënt « niet meer bij bewustzijn » is, is het immers te laat. De wilsverklaring moet ter sprake komen bij het begin van de ziekte.

    Een lid meent dat men niet meer zoals vroeger kan denken, en ervan uitgaan dat een persoon vanaf zijn kinderjaren tot zijn dood door eenzelfde huisarts, met wie hij een vertrouwensrelatie opgebouwd heeft, behandeld wordt.

    Waarschijnlijk zal hij met verschillende artsen een dergelijke relatie hebben. Waarschijnlijk zal hij ook van arts veranderen in de loop van zijn leven.

    Anderzijds kan men niet eisen dat de auteur van de wilsbeschikking bij het opstellen en iedere bevestiging of wijziging ervan, contact zou opnemen met een arts. In de wilsbeschikking komt de wil van de persoon tot uiting, daar moet niet per se in alle gevallen een derde bij aanwezig zijn, ook niet een arts.

    Spreker kan deze protectionistische en haast mechanistische visie niet onderschrijven.

    Een van de indieners van amendement nr. 324 repliceert dat voortdurend wordt opgeworpen dat het onmogelijk is volledig geïnformeerd te zijn over een ziekte waarvan men niet eens weet of men ze wel zal krijgen. Dit is correct. Maar hier gaat het over de informatie die aan de patiënt dient te worden verstrekt wanneer deze stilaan de fase nadert waarin zijn leven zal eindigen, met name aan het begin van de ziekte die de betrokkene heeft beschreven, om zo weinig mogelijk misbruiken toe te laten.

    De vorige spreker verklaart dat het vanzelfsprekend is dat de bedoelde arts diegene is die te maken heeft met de wilsbeschikking en zich afvraagt of hij daarop moet ingaan, en niet de behandelende arts die de patiënt nog niet lang gezien kan hebben.

    Een van de indieners van amendement nr. 324 vraagt zich af of de wilsverklaringen enkel worden meegedeeld aan de artsen die euthanasie willen toepassen, of ook aan de arts die de patiënt in behandeling heeft. Wanneer dit laatste het geval is, lijkt het aangewezen dat de wilsverklaring wordt besproken met de patiënt, zodat zoveel mogelijk informatie kan worden gegeven over het verloop van precies die ziekte aan dewelke de patiënt lijdt. Dit is een nuttige aanvulling.

    Een lid antwoordt dat dit natuurlijk kan, maar dat het niet opgelegd moet worden.

    Amendement nr. 325

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 325) dat ertoe strekt expliciet een bepaling in de tekst op te nemen volgens dewelke de wilsverklaring niet bindend is voor de behandelende arts.

    Een van de indieners verwijst naar de eerdere besprekingen over het indicatieve karakter van de wilsverklaring. Wanneer iedereen het erover eens is dat de wilsverklaring niet bindend kan zijn voor de arts, lijkt het wenselijk dat dit ook wordt gezegd in het dispositief van artikel 4. Het lid verwijst naar de uitspraak van sommige artsen, dat ze in hun voorschrijfgedrag soms gegijzeld worden door de patiënt. Het risico is niet onbestaande dat ook in deze aangelegenheid de druk op de arts soms heel groot kan worden. Vanzelfsprekend is het niet de bedoeling om te raken aan de therapeutische vrijheid van de arts, maar spreekster ziet geen bezwaar om in de tekst op te nemen dat de wilsverklaring louter indicatief is.

    Een lid antwoordt dat het zo is omdat er een specifiek artikel bestaat, namelijk artikel 6, dat duidelijk bepaalt dat geen enkele druk op de arts uitgeoefend mag worden. Dit artikel geldt voor alle gevallen bedoeld in de wet.

    Spreker vindt bovendien dat de vergelijking met de druk die uitgeoefend kan worden voor het voorschrijven van geneesmiddelen niet opgaat.

    Amendement nr. 326

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 326) dat ertoe strekt te bepalen dat de opname van de wilsverklaring in het Rijksregister slechts mogelijk is op schriftelijk verzoek van de betrokkene.

    Een van de indieners meent dat de door amendement nr. 291 voorgestelde regeling zeer verregaand is en dreigt te vervallen in allerhande administratieve formaliteiten. Het Rijksregister moet niet enkel alle wilsverklaringen bewaren, maar ze ook mededelen aan de artsen. Het lid onderschrijft de doelstelling om de patiënten die « niet meer bij bewustzijn zijn » de verzekering te bieden dat hun wilsverklaring bekend zal zijn bij de betrokken artsen, maar stelt vast dat hier een zeer formalistisch systeem in het leven wordt geroepen.

    Bovendien dreigen hier problemen te rijzen in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, vermits de gegevens die door het Rijksregister worden bewaard ook meer en meer worden gebruikt voor het statistisch onderzoek. Vele personen kunnen derhalve nagaan wie een wilsverklaring heeft opgesteld en wie niet. Het lid herhaalt haar kritiek in verband met de mogelijke sociale druk die kan ontstaan voor bepaalde groepen van mensen om een wilsverklaring op te stellen.

    Vandaar de waarborg die wordt voorgesteld in amendement nr. 326, die ook aan de betrokkenen nog enige controlemogelijkheid biedt.

    De hoofdindiener van amendement nr. 326 is van oordeel dat niet kan betwist worden dat de informatie die in het Rijksregister zou worden opgenomen in verband met de wilsverklaring kan gecatalogeerd worden als medische informatie. Zij is immers bedoeld om aan de artsen mede te delen. Dergelijke mededeling van zeer gevoelige informatie dient volgens het lid onderworpen te worden aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, overeenkomstig de voorschriften van de privacywet van 1992. Ook internationale verdragen regelen de bescherming van medische gegevens en schrijven bijzondere procedures voor in verband met de mededeling ervan aan derden.

    Een lid antwoordt dat de Koning zal moeten nagaan of de besluiten die hij met betrekking tot de bewaring uitvaardigt, beantwoorden aan de wettelijke vereisten. Er bestaat al een systeem voor het bewaren van zeer gevoelige gegevens, namelijk voor het afstaan van organen.

    De Koning heeft maatregelen opgelegd inzake het bewaren van informatie over de weigering of de instemming om organen af te staan.

    Op sommige formulieren kan men trouwens uitdrukkelijk aanduiden dat men instemt met het afstaan van oganen, terwijl de wet slechts in de mogelijkheid voorziet om dit te weigeren.

    De burgers kunnen hiervoor een verklaring afleggen bij het gemeentehuis. Hier wijst men op het bestaan van de verklaring bij het Rijksregister. Deze structuur is eigen aan het ministerie van Volksgezondheid, dat de documenten bezit en gemachtigd is om erover te spreken.

    De vastgelegde procedure moet natuurlijk de regels aangaande de bescherming van de persoonlijke levenssfeer naleven.

    De hoofdindiener van amendement nr. 326 wijst op de bepaling van artikel 22, eerste lid, van de Grondwet :

    « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald. »

    De Grondwet geeft derhalve de bevoegdheid aan de federale wetgever om de uitzonderingsbepalingen op het recht op privacy vast te stellen. De bescherming van de fundamentele grondrechten in het algemeen is immers een federale aangelegenheid. Verschillende adviezen van de Raad van State hebben dit reeds herhaaldelijk bevestigd.

    Het tweede lid van artikel 22 van de Grondwet stelt evenwel :

    « De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht. »

    Het tweede lid wil aldus duidelijk maken dat de gefedereerde entiteiten, bij de uitoefening van hun bevoegdheden, steeds de waarborgen van het eerste lid van dit grondwetsartikel dienen te respecteren.

    Artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van personen ten opzichte van de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens van 28 januari 1981, goedgekeurd door België bij wet van 17 juni 1991 (Belgisch Staatsblad van 30 december 1993), bepaalt het volgende :

    « Persoonsgegevens waaruit ras, politieke overtuiging, godsdienstige of andere levensbeschouwing blijkt, alsmede die welke betrekking hebben op gezondheid of seksueel gedrag, mogen niet langs geautomatiseerde weg worden verwerkt, tenzij het interne recht passende waarborgen ter zake biedt. Hetzelfde geldt voor persoonsgegevens over strafrechtelijke veroordelingen. »

    Een bijzondere rechtsbescherming tegen het automatisch verwerken van persoonsgegevens wordt aldus geboden wanneer het gaat om, onder meer, de gezondheid van de betrokkene.

    In de Belgische interne rechtsorde zijn twee wetteksten relevant ten aanzien van deze materie, met name de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens en de wet van 11 december 1998. De inwerkingtreding van deze laatste wet dient, overeenkomstig artikel 52, te gebeuren op een datum die wordt bepaald door een koninklijk besluit. Tot op heden is dit echter nog niet gebeurd, bij gebreke aan uitvoeringsbesluiten.

    Artikel 7 van de wet van 8 december 1992 schrijft het volgende voor :

    « De medische persoonsgegevens mogen uitsluitend onder het toezicht en de verantwoordelijkheid van een beoefenaar van de geneeskunst worden verwerkt. Alle persoonsgegevens waaruit informatie kan worden afgeleid omtrent de vroegere, huidige of toekomstige fysieke of psychische gezondheidstoestand, met uitzondering van de louter administratieve of boekhoudkundige gegevens betreffende de geneeskundige behandeling of verzorging, worden als medische persoonsgegevens beschouwd.

    Die gegevens kunnen evenwel zonder het toezicht en buiten de verantwoordelijkheid van een beoefenaar van de geneeskunst worden verwerkt indien de betrokkene een bijzondere schriftelijke toestemming heeft verleend.

    De personen die betrokken zijn bij de verwerking van die gegevens of die er toegang toe hebben, moeten bij name worden aangewezen door de personen die verantwoordelijk is voor de verwerking. De inhoud en de reikwijdte van de toegangsmachtiging worden voor iedere gemachtigde persoon vastgesteld. In het regelmatig bijgehouden register wordt melding gemaakt van de bij name vermelde personen en van de inhoud en de reikwijdte van de machtiging.

    Behoudens afwijking door of krachtens de wet is het verboden deze gegevens aan derden mede te delen. Met de bijzondere schriftelijke toestemming van de betrokkene of in spoedgevallen met het oog op zijn medische behandeling kunnen zij evenwel worden medegedeeld aan een beoefenaar van de geneeskunst en aan diens medische ploeg.

    Voor de krachtens de wet vastgestelde afwijking, bedoeld in het vierde lid brengt de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer vooraf advies uit. »

    Een bepaling, volgens dewelke de Koning de modaliteiten regelt van de verwerking van deze gegevens, voldoet derhalve niet aan de vereiste van artikel 7 van deze wet. De Koning kan immers de wet niet wijzigen vermits geen volmachten worden toegekend. De door amendement nr. 291 voorgestelde tekst spreekt bovendien nergens over het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    Eenzelfde bepaling komt overigens voor in artikel 10 van de wet van 11 december 1998, dat artikel 7 van de wet van 8 december 1992 vervangt doch echter nog niet in werking is getreden :

    « § 4. Persoonsgegevens betreffende de gezondheid mogen, behoudens schriftelijke toestemming van de betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een dringend gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk, enkel worden verwerkt onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.

    De Koning kan, na advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepalen welke categorieën van personen als beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg in de zin van deze wet worden beschouwd.

    Bij de verwerking van de in dit artikel bedoelde persoonsgegevens zijn de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg en zijn aangestelden of gemachtigden, tot geheimhouding verplicht. »

    De minister van Justitie heeft aangekondigd binnenkort de nodige uitvoeringsmaatregelen te zullen voorstellen aan de Ministerraad opdat de wet spoedig in werking kan treden. Het lid is van mening dat, ook wanneer de wet van 1998 reeds van toepassing zou zijn, de tekst van amendement nr. 291 dient te worden aangepast.

    Spreker meent dat in het laatste lid van § 1 van het voorgestelde artikelen twee zaken door mekaar worden gehaald : enerzijds de rechtsgeldigheid van de intrekking van de wilsverklaring en anderzijds de wijze waarop de publiciteit wordt georganiseerd. Het laatste lid stelt de wijziging en de intrekking van de wilsverklaring op voet van gelijkheid. De indruk bestaat dat de bedoeling van de indieners is dat de intrekking van een wilsverklaring altijd rechtsgevolgen moet hebben. Iets anders is de vraag hoe de publiciteit van de wilsverklaringen en de intrekking of wijziging ervan praktisch kan worden georganiseerd. Door beide problemen tezamen te behandelen in één lid, dreigt hiervan een lezing te ontstaan volgens dewelke de intrekking of wijziging van een wilsverklaring pas rechtsgeldig is wanneer alle bij koninklijk besluit bepaalde formaliteiten worden nageleefd. Wellicht is dit niet de bedoeling van de indieners van amendement nr. 291.

    Concluderend, herhaalt spreker zijn bezwaren tegen de voorgestelde formulering van het laatste lid van § 1 wat betreft de opslag van medische gegevens :

    ­ de delegatie aan de Koning is te ruim; minimaal is een overleg in de Ministerraad vereist;

    ­ het beheer van de informatie kan niet aan het Rijksregister worden toegekend, vermits ze volgens de wet slechts kan vallen onder de verantwoordelijkheid van iemand die in de zorgsector actief is;

    ­ er dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de rechtsgeldigheid van de intrekking of wijziging van een wilsverklaring en de publiciteit over de wilsverklaring.

    Naast het voorhanden zijn van medische gegevens, is het bovendien niet uitgesloten dat een wilsverklaring ook gegevens bevat die van levensbeschouwelijke aard zijn. Ook deze gegevens worden beschermd door de wetgeving op de bescherming van de privacy en door enkele internationale verdragen.

    Amendement nr. 327

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 327) dat ertoe strekt de woorden « betrokken artsen » te vervangen door de woorden « behandelende arts ».

    De hoofdindiener wijst erop dat dit amendement is geïnspireerd door het streven naar zorgvuldigheid in het medisch optreden.

    Amendement nr. 424

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 424) dat ertoe strekt te bepalen dat de wilsverklaring zonder enige formaliteit kan worden ingetrokken.

    Amendement nr. 424 wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 427.

    Amendement nr. 353

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 353), dat ertoe strekt het achtste lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 te doen vervallen.

    De indiener van het amendement is van mening dat de bewaring van de wilsverklaring in een officiële dienst als het Rijksregister overdreven lijkt voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en gelet op het feit dat het om een zeer persoonlijk document gaat.

    De Koning machtigen om de nadere regels te bepalen betreffende het opstellen, het bewaren, het bevestigen, het intrekken en het meedelen van de wilsverklaring aan de betrokken artsen via de diensten van het Rijksregister, geeft aan de wilsverklaring een ongewenst administratief en bureaucratisch karakter.

    Zelfs de vroeger ingediende voorstellen die voorzagen in de mogelijkheid van een wilsverklaring, bevatten dergelijke bureaucratische regels niet.

    Spreekster zal in een ander amendement een andere oplossing voorstellen die beter rekening houdt met het persoonlijk en privé-karakter van de wilsverklaring.

    De vergelijking met de wetgeving betreffende de orgaandonatie lijkt haar niet terecht.

    Die wetgeving strekte er immers toe individuen in staat te stellen zich te verzetten tegen het wegnemen van organen. Verzet men zich daar niet schriftelijk tegen, dan wordt men immers geacht die orgaanafstand stilzwijgend te aanvaarden.

    Niettegenstaande deze wettelijke regeling, is het in de praktijk zo dat de artsen zich vooraf vergewissen van de toestemming van de naastbestaanden alvorens zij tot het wegnemen van organen overgaan, want zij achten het noodzakelijk over bijkomende garanties te beschikken.

    De vergelijking met de toestand die wij hier bespreken, is dus niet terecht.

    Het is de patiënt die de eventuele regels moet bepalen voor de mededeling van dit verzoek aan een arts die daarvan gebruik zou kunnen maken.

    Een lid merkt op dat de mededeling via het Rijksregister aan de artsen slechts een vorm van bewijs is, dat ongetwijfeld vrij makkelijk kan geleverd worden in heel wat gevallen.

    Dat betekent niet dat een wilsverklaring die niet in het Rijksregister is opgenomen terzijde wordt geschoven.

    Het systeem dat erin bestaat de wilsverklaring toe te vertrouwen aan een derde privé-persoon stuit op dezelfde kritiek als deze die geformuleerd werd met betrekking tot de behandelende arts : de persoon aan wie de verklaring wordt toevertrouwd, zal de opsteller van de verklaring niet noodzakelijk overal volgen.

    De indiener van amendement nr. 353 vreest dat de betrokken machtiging aan de Koning in de ogen van de artsen bijzonder gewicht geeft aan de verklaringen die zijn geregistreerd bij het Rijksregister en dit ten nadele van de andere verklaringen.

    De vorige spreker antwoordt dat een besluit de wet niet wijzigt. De wet voorziet in geen enkele verplichting betreffende de mededeling aan het Rijksregister.

    Een lid herinnert eraan dat er een wet is en dat er toepassingsbesluiten zijn die betrekking hebben op de medische gegevens die van de gemeentebesturen worden overgezonden aan het Rijksregister en verder aan specifieke structuren waar de gegevens kunnen worden geraadpleegd door welbepaalde personen.

    Spreker is van mening dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een zeer belangrijk aspect is waarvoor hij buitengewoon gevoelig is. Spreker wacht op het resultaat van het aanvullend juridisch onderzoek dat hierover is aangekondigd. Hij merkt evenwel op dat dit argument niet zou mogen worden gebruikt om te verhinderen dat wordt ingegaan op de wens die iemand te kennen heeft gegeven.

    Ten slotte merkt hij op dat hij herhaaldelijk heeft vastgesteld dat de afbakening van de toepassingssfeer van de machtiging aan de Koning en van de voorwaarden waaronder die machtiging plaatsheeft, punten zijn waarmee op een politieke manier wordt omgesprongen.

    Amendement nr. 431

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 431), dat ertoe strekt het achtste lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 te doen vervallen.

    De indiener van het amendement verduidelijkt dat wat zij zopas heeft gehoord, haar in haar overtuiging sterkt dat het verkieslijk is artikel 4 te schrappen.

    Op het gebied van de gezondheidszorg gaat men steeds verder in de richting van een totaaldossier dat bij de huisarts of bij een behandelend geneesheer wordt neergelegd.

    Men moet dus niet te snel gaan en een algemeen meldings- en informatiesysteem invoeren voor een verklaringsmechanisme dat zijn deugdelijkheid nog moet bewijzen.

    Een lid merkt op dat het bestaan van een geüniformiseerd medisch dossier vooralsnog geen wettelijke verplichting is. Het is derhalve raadzaam hier nog niet naar te verwijzen in een wettekst. Bovendien zijn er tal van mensen die helemaal geen of zelfs meer dan één huisarts hebben, of een arts raadplegen al naar gelang de pathologie. Tenslotte moet erop worden gewezen dat vele mensen meer geloof hechten aan het oordeel van een andere arts dan hun huisarts.

    Amendement nr. 364

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 364), dat ertoe strekt het achtste lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « Tenzij de persoon iets anders bepaalt, worden de wilsverklaring en de naam van de vertrouwenspersoon zo er een werd aangewezen, bewaard in het dossier van de patiënt bij zijn huisarts. »

    De indiener van het amendement verduidelijkt dat dit amendement de andere oplossing biedt die zij had aangekondigd tijdens de bespreking van haar amendement nr. 353 over de bewaring van de wilsverklaring.

    Zoals een vorige spreekster heeft opgemerkt, wordt in de richting gegaan van het bijhouden van één enkel dossier per patiënt bij diens huisarts. Dit soort verklaringen kan het best bewaard worden in een dergelijk dossier.

    De huidige logica wil daarenboven dat bij ziekenhuisopname de behandelende arts de huisarts van de patiënt informeert.

    Deze oplossing biedt meer garanties op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en stelt daarenboven de patiënt die zelfs nog in goede gezondheid verkeert, in staat met een arts te dialogeren over het opstellen van een wilsverklaring.

    Een lid is van mening dat er meerdere middelen moeten zijn voor de betrokken arts om kennis te nemen van de wilsverklaring.

    Amendement nr. 415

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 415) dat ertoe strekt het tweede streepje van het tweede lid van § 1 te vervangen door de woorden « dat hij in een persisterende vegetatieve status verkeert » (amendement nr. 415 A) en bovendien het derde streepje van het tweede lid van § 1 te doen vervallen (amendement nr. 415 B).

    Een van de indieners vindt het vanzelfsprekend dat, wanneer wordt gesproken over een persisterende vegetatieve status, deze toestand onomkeerbaar is.

    Spreker verwijst naar de discussie over de juiste terminologie die moet gehanteerd worden (comateus, hersendood, persisterend comateus, ...) om de Franse term « inconscient » te dekken in medische en juridische zin. Het amendement beoogt duidelijkheid te brengen in de precieze toepassingssfeer van artikel 4.

    Amendement nr. 413

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 415) dat beoogt demente personen expliciet uit te sluiten van het toepassingsgebied van artikel 4.

    Een van de indieners is van mening dat er een groot verschil is in de interpretatie van de woorden « niet meer bij bewustzijn zijn » al naargelang men een medische of een juridische analyse doet. In een rechtsstaat is het nu eenmaal de juridische analyse die bepalend is. Volgens een juridische interpretatie kan het amendement nr. 291 perfect in die zin uitgelegd worden dat dementen onder het toepassingsgebied van artikel 4 vallen. Aan deze verwarring moet een einde worden gesteld. Wanneer zulks de bedoeling is, moet uitdrukkelijk worden gesteld in het dispositief van artikel 4 dat dementen worden uitgesloten van het toepassingsveld.

    Amendement nr. 416

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 416) dat ertoe strekt personen die zich in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid bevinden uitdrukkelijk uit te sluiten van het toepassingsgebied van artikel 4.

    Een van de indieners wijst erop dat dit de terminologie is die wordt gebruikt in artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek. Volgens deze bepaling hebben personen die zich in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid bevinden geen voldoende bewustzijn om juridische handelingen te stellen en kunnen zij om deze reden derhalve niet aansprakelijk worden gesteld. Vanuit een juridische interpretatie, die reeds jarenlang stand houdt, zijn deze personen « niet meer bij bewustzijn ».

    Wanneer het echter de bedoeling is dat op deze mensen geen euthanasie wordt gepleegd, dient dit expliciet in de wettekst te worden opgenomen.

    Een lid verwijst naar de verklaring van de vorige spreker die de woorden « geen voldoende bewustzijn » heeft gebruikt.

    Spreker herinnert eraan dat de tekst van amendement nr. 14 die woorden niet bevat, maar uitdrukkelijk de personen beoogt die niet bij bewustzijn zijn.

    Een ander lid merkt op dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen het geval van iemand die zich bevindt in een staat van zwakzinnigheid of in een staat van ernstige geestesstoornis op het ogenblik van het opstellen van de verklaring en het geval van iemand die wel degelijk handelingsbekwaam was op het ogenblik van het opstellen van de verklaring en later in de bovenvermelde toestand verzeilt en nog later in een toestand van onomkeerbaar bewustzijnsverlies.

    In het eerste geval kan het verzoek de ingreep van een arts niet rechtvaardigen, maar meent de indiener van het amendement dat hetzelfde geldt in het tweede geval ?

    Deze laatste antwoordt dat er een groot verschil bestaat tussen het onbekwaam zijn en het onbewust zijn. De personen die worden bedoeld in artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek zijn niet noodzakelijk onbekwaam verklaard, vermits hieraan andere voorwaarden zijn verbonden.

    Een lid vindt het niet ernstig dat de indiener van het amendement nr. 416 insinueert dat in artikel 4 categorieën van personen worden bedoeld, waarvan de indieners van het wetsvoorstel uitdrukkelijk hebben gezegd dat ze niet worden geviseerd. Geestesgestoorden en zwakzinnigen zijn uitgesloten van de regeling inzake euthanasie als gevolg van de wilsverklaring. Artikel 4 handelt over personen die « niet meer bij bewustzijn zijn ». Dit is reeds bij herhaling gezegd.

    Een ander lid begrijpt niet waarom er wordt verwezen naar artikel 1386bisvan het Burgerlijk Wetboek dat handelt over de verantwoordelijkheid van personen die schade veroorzaken aan anderen.

    Hier gaat het echter om personen die buiten bewustzijn zijn en per definitie geen schade kunnen toebrengen aan anderen.

    Een persoon die leidt aan een ernstige geestesstoornis of aan zwakzinnigheid, is niet buiten bewustzijn in de betekenis van artikel 4.

    Een vorige spreker vraagt daarom of de tekst niet verduidelijkt kan worden door de invoeging van de woorden « en heldere » na het woord « handelingsbekwame », zoals een lid suggereerde in een amendement.

    Een van de indieners van het amendement nr. 416 is van mening dat dit een cruciale discussie is, vermits het gaat over het toepassingsgebied van een wetgeving die euthanasie onder voorwaarden depenaliseert. Hierover bestaat nog steeds geen duidelijkheid. Het « niet meer bij bewustzijn zijn » is in wezen de enige grondvoorwaarde die vereist is om levensbeëindigend op te treden vermits ­ in tegenstelling tot artikel 3 ­ in artikel 4 niet wordt gesproken over het ondraaglijk lijden of andere grondvoorwaarden voor euthanasie.

    Een lid repliceert dat het onderzoek naar deze andere grondvoorwaarden niet zinvol is, precies omdat de patiënt « niet meer bij bewustzijn » is.

    Een ander lid herhaalt dat volgens amendement nr. 291 de persoon niet enkel buiten bewustzijn moet zijn. Het moet ook gaan om een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening en om een toestand die volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is.

    Een van de indieners van het amendement nr. 416 herhaalt dat geen duidelijkheid bestaat over de groep van de personen op wie euthanasie kan worden toegepast. De term « niet meer bij bewustzijn zijn » biedt echter geen houvast. Het lid verwijst naar publieke verklaringen van één van de indieners van het amendement nr. 291, volgens dewelke euthanasie op haar moet kunnen toegepast worden vanaf het ogenblik dat zij dement wordt. De dementie is derhalve de enige aanleiding om euthanasie toe te passen.

    Een lid antwoordt dat de betrokkene reeds bij herhaling heeft gesteld dat dit haar persoonlijke overtuiging is, maar dat voorliggend wetsvoorstel iets anders zegt. Dementen vallen helemaal niet onder artikel 4.

    Een ander lid benadrukt nogmaals dat dezelfde vragen en antwoorden vaak herhaald worden.

    Een van de indieners van het amendement nr. 416 repliceert dat de vraag naar het exacte toepassingsgebied telkens opnieuw wordt gesteld omdat er nooit een afdoend antwoord op wordt gegeven. De amendementen die worden ingediend hebben enkel als doel een precies antwoord te krijgen op dit toepassingsgebied. Tot op heden is dit nog steeds onduidelijk.

    De medeondertekenaar van het amendement treedt deze stelling bij. Hij herhaalt andermaal dat er over de term « niet meer bij bewustzijn zijn » andere opvattingen leven in de juridische en in de medische wereld. De rechtspraak met betrekking tot artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek komt in essentie hierop neer, dat de personen die erin bedoeld zijn geen fout begaan omdat ze, omwille van hun geestestoestand, worden geacht in een toestand van « buiten bewustzijn » te leven. Bijgevolg zijn ze niet aansprakelijk voor hun handelen. Vanzelfsprekend is deze groep veel ruimer dan de groep van personen die zich in een comateuze toestand bevindt.

    Uit medische verslagen blijkt dat het niet helemaal duidelijk is wat wordt bedoeld met personen die « niet meer bij bewustzijn » zijn. Bovendien is de juridische analyse van dit begrip anders dan de medische analyse. Hier dient duidelijkheid te worden geschapen.

    Een lid verwijst naar de eerdere besprekingen over dit onderwerp en wijst op het bestaan van artikel 96 van de Code van de medische plichtenleer, die de termen « niet meer bij bewustzijn » hanteert.

    Amendement nr. 425

    Naar aanleiding van de bespreking van hun subamendement nr. 387 (cf. supra), dienen mevrouw Nyssens en de heer Galand daarop een subsidiair amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 425), dat ertoe strekt het voorgestelde vierde lid te vervangen als volgt :

    « De wilsverklaring wordt opgesteld, gedateerd en ondertekend door degene die de verklaring aflegt en eventueel door de vertrouwenspersoon of vertrouwenspersonen. »

    Een van de indieners van het amendement herhaalt dat zij hiermee drie zaken beoogt :

    ­ het beroep doen op getuigen afschaffen;

    ­ ervoor zorgen dat de wilsverklaring zoveel mogelijk door de persoon zelf wordt opgesteld, eventueel met materiële hulp, om het rechtsbegrip met betrekking tot holografische testamenten te gebruiken. De jurisprudentie staat toe dat de erflater enige materiële hulp krijgt bij het opstellen van dat document (Cass., 26 november 1936, Pas., blz. 430). Zij staat echter niet toe dat het testament door een derde wordt opgesteld in plaats van door de erflater;

    ­ de mede-ondertekening door een of meerdere vertrouwensperso(o)n(en) mogelijk maken.

    Een lid vreest dat het afschaffen van de getuigen tot kritiek zal leiden omdat er niet genoeg garanties zijn voor de wilsverklaring.

    Amendementen nrs. 427, 428 en 429

    De heer Vandenberghe c.s. dienen enkele amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendementen nrs. 427, 428 en 429). Amendement nr. 427, dat een subamendement is op het amendement nr. 291, strekt ertoe het zevende lid van de § 1 van het voorgestelde artikel 4 te herformuleren in die zin dat de wilsverklaring op elk ogenblik zonder enige formaliteit kan worden ingetrokken en dat deze intrekking bindend is voor de arts.

    Amendement nr. 428 is een subamendement op het amendement nr. 427 en wenst een lid toe te voegen volgens hetwelk een koninklijk besluit dient te bepalen hoe de wilsverklaring kan worden bevestigd en ingetrokken en de publiciteit hieromtrent dient te regelen.

    Amendement nr. 429 is een subamendement op het amendement nr. 428 en wenst in de wet in te schrijven dat een afschrift van de wilsverklaring hoe dan ook in het medisch dossier van de betrokkene moet worden bewaard.

    De hoofdindiener verwijst naar de uiteenzetting met betrekking tot de conformiteit van de voorgestelde regeling met de wetgeving op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, die werd gegeven naar aanleiding van de bespreking van het amendement nr. 326.

    Het amendement nr. 427 herneemt de klassieke formule van afstand van rechten. Een dergelijke afstand heeft hoe dan ook rechtsgevolgen wanneer de ondubbelzinnigheid ervan vaststaat. Eén en ander is niet aan bijkomende formaliteiten onderworpen. Spreker haalt het voorbeeld aan van de overdracht van onroerende goederen onder levenden, die onderworpen is aan de formaliteiten die zijn voorgeschreven door artikel 1 van de Hypotheekwet om tegenwerpelijk te zijn aan derden. De rechtsleer en de rechtspraak zeggen evenwel dat de afstand van eigendom aan geen enkele formaliteit is onderworpen.

    In artikel 4 moet derhalve eveneens het onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de rechtsgevolgen die aan de intrekking van de wilsverklaring worden verbonden en anderzijds de publiciteit ervan.

    Een lid antwoordt dat het vanzelfsprekend lijkt dat een wilsverklaring die wordt ingetrokken, niet meer bestaat.

    Een ander lid meent dat de hamvraag is hoe te bewijzen dat de wilsverklaring werd ingetrokken.

    De hoofdindiener van de vermelde amendementen antwoordt dat dit met alle mogelijke bewijsmiddelen kan.

    Amendement nr. 432

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 432) dat wenst in te schrijven dat de bevestiging en de intrekking van de wilsverklaring wordt geregeld bij koninklijk besluit, genomen na overleg in de ministerraad en na het advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.

    De hoofdindiener meent dat dit een minimale vereiste is teneinde de conformiteit van de voorgestelde regeling met de privacywetgeving te verzekeren, mochten de amendementen nrs. 326, 427, 428 en 429 worden verworpen.

    Amendement nr. 435

    Mevrouw Leduc c.s. dienen een subamendement in op het amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 435), dat het vijfde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 volledig wenst te vervangen.

    De hoofdindienster licht toe dat dit lid betrekking heeft op de persoon die fysiek blijvend niet in staat is om een wilsverklaring op te stellen en te tekenen. De voorwaarden en de procedures voor deze personen moeten zoveel als mogelijk identiek zijn aan degene die gelden voor de andere personen. Vandaar dat in het amendement nr. 435 de meerderjarige getuigen worden genoemd, van wie één geen materieel belang mag hebben bij het opstellen van de wilsverklaring. Verder wordt gesteld dat de meerderjarige persoon die de wilsverklaring opstelt hiervoor wordt gevraagd. Uiteraard moet de wilsverklaring gedateerd en ondertekend worden door de getuigen en de vertrouwenspersoon, indien er één is.

    Een lid stelt vast dat in de voorgestelde tekst opnieuw de term « materieel belang » wordt gebruikt. Spreekster meent echter uit de voorgaande bespreking te hebben begrepen dat het beter was om de algemene term « rechtstreeks belang » te gebruiken.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 435 merkt dat dezelfde terminologie wordt gebruikt als diegene die wordt vermeld voor personen die wél in staat zijn een wilsverklaring op te stellen.

    Vorige spreekster antwoordt dat niets het gebruik belet van de term « rechtstreeks belang » die een groter aantal veronderstellingen omvat.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 435 wenst bij de eerder voorgestelde tekst te blijven.

    Amendement nr. 474

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 435 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 474) volgens hetwelk niet over « materieel belang » maar over een « rechtstreeks belang » wordt gesproken in de tekst van het vijfde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4. Bovendien laat het amendement niet toe dat ook maar één getuige een rechtstreeks belang zou hebben bij het overlijden van de patiënt.

    De hoofdindiener verwijst naar de eerder uiteengezette argumenten waarin hij heeft gesteld dat het louter « materieel belang » een te eng begrip is. Extra-patrimoniale elementen kunnen soms meer het gedrag van mensen beïnvloeden dan patrimoniale belangen.

    Amendement nr. 340

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 340) dat de toepassingssfeer van § 1 van artikel 4 wil beperken tot de personen die zich in een stervensfase bevinden.

    De hoofdindiener merkt op dat de voorgestelde bepaling het mogelijk maakt dat een wilsverklaring tot actief opzettelijk levensbeëindigend handelen kan in aanmerking genomen worden voor de patiënten die niet in een stervensfase verkeren. Dit moet worden vermeden. Spreker verwijst naar zijn eerdere tussenkomsten, tijdens dewelke hij zijn visie hieromtrent reeds uitvoering heeft uiteengezet.

    Amendement nr. 478

    De heer Vandenberghe en Mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 435 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 478), dat beoogt in § 1, vijfde lid, na de tweede zin een tekst in te voegen, volgens dewelke de geschriftstelling van een wilsverklaring van een persoon die fysiek blijvend niet in staat is om er zelf een op te stellen gebeurt in het bijzijn van een arts, en die voorschrijft dat de aangewezen persoon de naam van die arts noteert op het document.

    Een van de indieners licht toe dat op deze wijze een bijkomende waarborg wordt voorzien, naar analogie met de vierde paragraaf van artikel 3. Deze waarborg moet immers ook in artikel 4 worden geboden.

    Amendement nr. 436

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 436), dat ertoe strekt het tweede en het derde streepje van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « ­ dat hij niet meer bij bewustzijn is en dat deze toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is,

    ­ en dat dit bewustzijnsverlies strikt verband houdt met een toestand van onomkeerbare coma ».

    De indiener van het amendement is van mening dat de oorspronkelijke amendementen nrs. 15 en 16 van de indieners van het voorstel veel duidelijker waren met betrekking tot de onomkeerbare toestand van het bewustzijnsverlies.

    Zoals de tekst nu is opgesteld, kan amendement nr. 291 op twee manieren geïnterpreteerd worden : ofwel gaat het om een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of zieke veroorzaakte aandoening die onomkeerbaar is, waardoor het bewustzijnsverlies, zeker als gevolg van een ongeval, slechts tijdelijk zal zijn, ofwel gaat het om bewustzijnsverlies dat onomkeerbaar is.

    Alle artsen die door spreekster zijn geraadpleegd, hebben bevestigd dat het absoluut onmogelijk is met zekerheid te zeggen of het bewustzijnsverlies van een patiënt onomkeerbaar is, behalve indien de patiënt hersendood is. Alle artsen zijn al getuige geweest van een spectaculaire ommekeer in de toestand van de patiënt. Om de patiënt afdoende te beschermen, lijkt euthanasie alleen te mogen worden in overweging genomen wanneer de arts met zekerheid kan zeggen dat het bewustzijnsverlies onomkeerbaar is, dus als de patiënt hersendood is. Men kan niet onverschillig blijven voor de resultaten van een recent onderzoek over de afdelingen intensive care in Frankrijk, gepubliceerd in de Lancet van 6 januari 2001 (« Withholding and withdrawal of life support in intensive-care units in France : a prospective survey »). Deze studie toont aan dat van de patiënten bij wie de behandeling wordt stopgezet omdat de situatie uitzichtloos is (Withdrawal of life-support measures), 5,3 % niet overlijdt. Kunnen wij als wij dit weten, via een dubbelzinnige wettekst een foutenmarge toelaten van 5 % in de beoordeling van de onomkeerbaarheid van de toestand van een zieke ?

    Medische prognoses hebben hun beperkingen; wij kunnen het dan ook niet eens zijn met een scientistische benadering van geneeskunde waarin de arts te veel macht krijgt en waarin de bescherming van de zwaksten in het gedrang komt.

    Deze studie toont eveneens aan dat in de afdelingen intensive care maar liefst 7,3 % van de patiënten niet in staat was zijn wil te kennen te geven (er wordt niet gesproken over bewustzijnsverlies). Welke procedure zal er gevolgd worden bij deze patiënten ? Zullen zij vallen onder de noemer « niet meer bij bewustzijn zijn », als bedoeld in artikel 4 van het voorstel ?

    Een lid zegt heel verheugd te zijn over de verantwoording bij het amendement nr. 436, gelet op de lange discussies over de begrippen « onomkeerbaar » en « niet meer bij bewustzijn zijn ». Deze begrippen zijn immers niet enkel vanuit juridisch oogpunt bijzonder onduidelijk maar, zoals de verantwoording stelt, ook vanuit medisch standpunt bekeken. Dit toont aan dat, indien het de bedoeling is een onomkeerbare toestand van bewustzijnsverlies te beschrijven, men hiervoor een meer accurate omschrijving dient te geven.

    Een ander lid sluit zich aan bij de opmerking van de vorige spreekster. Zij verwijst naar de toelichting bij het amendement nr. 291, volgens dewelke de onomkeerbare toestand van « niet meer bij bewustzijn zijn » gelijkgeschakeld wordt met de comateuze toestand (« met andere woorden »). Welke zou dan de reden zijn waarom het amendement nr. 436 niet zou kunnen worden aangenomen ?

    Een lid meent dat de toestand van « niet meer bij bewustzijn zijn » in sommige gevallen ruimer kan zijn dan de « comateuze » toestand. Zij verwijst terzake naar de talrijke medische literatuur op dit vlak en meent dat de beschrijving van de toestand in amendement nr. 291 de best mogelijke is. Het lid geeft het voorbeeld van iemand die niet permanent in een coma ligt, maar waarvan toch niet kan worden gezegd dat hij bij bewustzijn is. Als men alleen de comapatiënten zou bedoelen, was er geen artikel 4 nodig geweest. Echter benadrukt zij dat de demente personen uitgesloten zijn van dit begrip.

    Een ander lid begrijpt niet waarom de woorden « en dat dit bewustzijnsverlies strikt verband houdt met een toestand van onomkeerbare coma » de voorgestelde tekst juridisch zou verduidelijken. Het is een medisch gegeven dat leidt tot de beperking van de toepassingssfeer van het wetsvoorstel.

    Het subamendement is kennelijk ingegeven door het streven naar een maximale beperking van de draagwijdte van de wilsverklaring.

    Het is duidelijk dat de arts alleen kan overwegen gevolg te geven aan de wilsverklaring van de patiënt dit niet meer bij bewustzijn is, indien hij in eer en geweten meent dat er geen middel is om hem te redden.

    Dit debat lijkt dus vrij theoretisch, vergeleken bij de concrete situaties die zich kunnen voordoen.

    De indiener van amendement nr. 436 neemt kennis van het feit dat de indieners van amendement nr. 291 de toepassingssfeer van artikel 4 niet willen beperken tot de gevallen van hersendood en dat het woord « onomkeerbaar » betrekking heeft op de ziekte en niet op een comateuze toestand.

    Een lid verwijst naar het oordeel van geneesheren uit de academische wereld, die hebben gesteld dat de comateuze toestand slechts één van de situaties is waarin de patiënt « niet meer bij bewustzijn » is, naast verschillende andere.

    Volgens de huidige medische wetenschap wordt onder « bewustzijn » begrepen : het besef van zichzelf en zijn omgeving. Wanneer iemand derhalve « niet meer bij bewustzijn » is, betekent dit dat de betrokkene het besef van zichzelf en zijn omgeving heeft verloren. De hersenen hebben steeds een bio-elektrische en bio-chemische activiteit. Hierdoor ontvangen de hersenen informatie, waarop ze een antwoord geven. Vanaf het ogenblik dat dit niet meer gebeurt, is men « niet meer bij bewustzijn » en heeft men geen besef van zichzelf en zijn omgeving. Wanneer nu deze situatie onomkeerbaar is, komt men in het toepassingsveld van artikel 4.

    Het argument, dat een mens niet alleen leeft maar slechts bestaat in relatie met de anderen, speelt vanaf dat ogenblik geen rol meer. De patiënt hééft immers geen besef meer, noch van zichzelf, noch van de omgeving. Er is dus geen sprake meer van een relatie.

    Of een dergelijke toestand irreversibel, onomkeerbaar is, kan worden uitgemaakt aan de hand van medische standaarden.

    Een lid stelt vast dat voortdurend een andere verklaring wordt gegeven aan het begrip « niet meer bij bewustzijn zijn ». Aanvankelijk werd deze situatie gelijkgeschakeld met de comateuze toestand. Dan weer werd geopperd dat er verschillende graden van coma zijn, en dat men bij een « lichte » coma nog bij bewustzijn kan zijn. Vervolgens werd gesteld dat dementen en Alzheimer-patiënten niet onder dit begrip vallen. Nu wordt een definitie gegeven die veel breder gaat dan enkel de louter comateuze toestand, en eenieder omvat die zich niet meer van zichzelf en van zijn omgeving bewust is.

    Onder deze laatste definitie vallen ook de geesteszieken en de Alzheimerpatiënten. Spreker vindt niet dat de zorgplicht van de samenleving beperkt moet worden tot diegenen die er zich van bewust zijn dat ze zorg kunnen vragen en krijgen. Dit is een compleet andere visie, die erg verschilt van de visie van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1.

    Tenslotte herhaalt het lid dat, eens een begrip in een wet wordt opgenomen, dit een juridische draagwijdte krijgt die soms verder gaat dan wat er aanvankelijk mee bedoeld werd, en die wordt verfijnd door de rechtspraak en de rechtsleer.

    Er wordt opgemerkt dat een geesteszieke niet in staat is om een wilsbeschikking te schrijven.

    De vorige spreker repliceert dat het mogelijk is dat hij ze vroeger geschreven heeft en dat euthanasie op hem wordt toegepast wanneer hij geestesziek wordt.

    Een lid vult aan dat de discussie juist gaat over de beschrijving van een toestand, waarvan een persoon uitdrukkelijk zegt dat hij ze levend niet wil meemaken. Maar eens deze betrokkene geestesziek of dement is geworden, kan een dergelijke wilsverklaring tegen hem worden gebruikt. Deze mensen hebben nog een relatie met de buitenwereld, die weliswaar anders is dan die van een gezond persoon.

    Een ander lid is van mening dat de indiener via subamendement nr. 436 alles te goed wil doen.

    Voor hersendood is geen wetgeving noodzakelijk : daar weten de artsen wat hen te doen staat.

    Euthanasie ook van toepassing maken op comateuze toestanden en afhankelijk maken van een wilsverklaring dreigt te leiden tot zinloos medisch handelen in dramatische situaties wanneer een dergelijke wilsverklaring niet werd opgesteld.

    Een lid verklaart in antwoord op een vorige spreekster dat men in een wilsverklaring kan schrijven wat men wil. Men kan er ook in bepalen wat men wil indien men dement of geestelijk gehandicapt wordt. Maar de wet is slechts van toepassing binnen de perken die hij bepaalt.

    Men wil eens te meer de indruk wekken dat de wet die wordt voorbereid de « opruiming » van geesteszieken en dementen zou mogelijk maken, terwijl de tekst juist zeer duidelijk de voorwaarden bepaalt waaronder de wet van toepassing is. Mentaal gehandicapt zijn of lijden aan dementie is niet hetzelfde als buiten bewustzijn zijn.

    De indiener van amendement nr. 436 merkt op dat de artsen gewoonlijk de Engelse terminologie gebruiken, namelijk « competent » of « incompetent », dit wil zeggen « (handelings)bekwaam » zijn of « niet (handelings)bekwaam » zijn.

    Spreekster wil weten of de woorden « niet meer bij bewustzijn zijn » beantwoorden aan deze terminologie.

    De vorige spreker antwoordt ontkennend. Spreker verkiest de Belgische rechtsterminologie die gekend is.

    De indiener van amendement nr. 436 antwoordt dat zij die opmerking heeft gemaakt omdat zij meent dat het Franse woord « conscient » en het Nederlandse woord « bewust » die in de voorliggende tekst gebruikt worden, niet helemaal hetzelfde zijn.

    Een lid onderstreept dat het debat over de bekwamen en de onbekwamen enerzijds, en de discussie over de personen « die niet meer bij bewustzijn zijn » twee verschillende zaken zijn. Spreker verwijst naar zijn opvatting, die reeds uitvoerig werd uiteengezet, met betrekking tot de benadeling die wilsonbekwamen mogelijk kunnen ondervinden op het ogenblik dat de geldigheidstermijn van vijf jaar is verstreken. Ook mensen die de ziekte van Alzheimer krijgen of dement worden kunnen in de onmogelijkheid terechtkomen om hun wilsverklaring te verlengen wanneer de termijn van vijf jaar overschreden wordt, omdat ze niet meer handelingsbekwaam zijn. Dit heeft echter niets te maken met de discussie over het al dan niet « niet meer bij bewustzijn zijn » overeenkomstig voorliggend wetsvoorstel.

    Het lid is de suggestie echter niet ongenegen om in de wet de term « volledig niet meer bij bewustzijn zijn » te hanteren, omdat er inderdaad bepaalde gradaties bestaan, bijvoorbeeld van een comateuze toestand. De moeilijkheid daaromtrent is echter dat het niet makkelijk zal zijn om te bepalen wat nu « volledig » is en wat niet.

    Spreker meent evenwel dat het essentieel is dat men het vertrouwen in het medisch korps bewaart. Thans is er immers geen enkele regelgeving en dient men zich uitsluitend op dit vertrouwen te beroepen. Nu worden wél regels uitgewerkt. Tal van amendementen hebben evenwel als doel de artsen op te sluiten in een te eng carcan.

    Een vorige spreekster herhaalt dat het grote knelpunt in de discussie is op welke categorieën van mensen het voorgestelde artikel 4 van toepassing zijn. Men is het erover eens dat het « niet meer bij bewustzijn zijn » een ruimere omschrijving is dan enkel de comateuze toestand. Blijkbaar gaat het nu over mensen die geen besef van zichzelf en van hun omgeving meer hebben. Daarbij moet men vertrouwen geven aan de artsen. Het lid meent evenwel dat de gegeven omschrijving ook sommige mentaal gehandicapten of demente personen omvat. Er is geen juridisch controleerbaar begrip voorhanden.

    Een lid repliceert dat artikel 3 uitdrukkelijk stelt dat men handelingsbekwaam en bewust moet zijn om euthanasie te vragen. Een mentaal gehandicapte persoon kan derhalve niet onder de toepassingsfeer van de wet vallen.

    De vorige spreekster vindt dat dit naast de kwestie is. Een perfect gezond persoon kan een wilsverklaring opstellen waarin hij beschrijft welke situaties hij niet wil meemaken, en daarna een mentale handicap krijgen of dement worden. De vraag is wat er dan gebeurt : kan op deze persoon als gevolg van een wilsverklaring euthanasie worden toegepast of niet ?

    Er wordt haar geantwoord dat een arts, overeenkomstig artikel 3, niet kan ingrijpen en geen euthanasie kan toepassen.

    De vorige spreekster wijst erop dat het volgens artikel 4 wél kan.

    Een lid repliceert dat, ook in de situatie die in artikel 4 wordt omschreven, de arts rekening dient te houden met de volledige wet, en derhalve de voorwaarden van artikel 3 moet respecteren.

    Een ander lid herhaalt dat de wilsverklaring geldt voor diegenen die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Amendement nr. 475

    De heer Galand dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 475), dat ertoe strekt het tweede streepje van het tweede lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « dat hij volledig en blijvend buiten bewustzijn is; »

    De indiener van het amendement verduidelijkt dat volgens hem artikel 3 inderdaad ook betrekking heeft op personen die nog bewuste periodes hebben.

    Hij benadrukt dat als de patiënt buiten bewustzijn is ten gevolge van een ernstige en ongeneeslijke door ziekte veroorzaakte aandoening, de artsen in de loop van de tijd een reeks gegevens hebben verzameld op basis waarvan ze zich een oordeel kunnen vormen.

    Als de patiënt daarentegen buiten bewustzijn is ten gevolge van een door een ongeval veroorzaakte aandoening, zoals een schedelletsel, is zijn toestand veel moeilijker te beoordelen.

    Vandaag de dag beschikt de arts onder andere over het elektro-encefalogram en over de potentialen, die gedurende een bepaalde tijd zeer negatieve resultaten kunnen geven en dan plots, onverwacht, positieve waarde opleveren.

    De kennis over de neurofysiologie van het zenuwstelsel groeit en volgens de door spreker geraadpleegde specialisten is het met betrekking tot een door ongeval veroorzaakte aandoening niet adequaat om te spreken van een patiënt die onomkeerbaar buiten bewustzijn is. Vandaar de door dit amendement voorgestelde formule.

    Een lid vindt de verduidelijking uit dit subamendement interessant. Misschien vormt ze een tautologie, maar de formulering komt goed overeen met de bedoelingen van de indieners van het hoofdamendement.

    Een ander lid wijst erop dat het amendement nr. 291 reeds stipuleert dat de toestand onomkeerbaar moet zijn, en hoe dan ook « blijvend » is.

    Wat de voorgestelde toevoeging « volledig » betreft, merkt hij op dat het amendement nr. 291 voorschrijft dat de betrokkene « niet meer bij bewustzijn » is. Dit betekent dat men niet « een klein beetje », maar volledig buiten bewustzijn is.

    Deze termen zijn volgens het lid klaar genoeg; toevoegingen zouden slechts misverstanden in het leven roepen.

    De indiener van amendement nr. 475 meent dat het woord « blijvend » niet overeenstemt met het woord « onomkeerbaar ». Specialisten, bijvoorbeeld geriaters, kennen de gradaties die bewusteloosheid kan vertonen. De tekst heeft geen betrekking op de onomkeerbare toestand van fluctuerende bewusteloosheid, waar de patiënt ook bewuste periodes heeft, en waar volgens spreker rekening moet worden gehouden met wat de patiënt tijdens die bewuste periodes zegt.

    De tekst heeft betrekking op mensen die geen bewuste periodes hebben en met wie men dus niet kan communiceren. Dat wordt bedoeld met het woord « blijvend ».

    Het woord « volledig » betekent uiteraard helemaal.

    Spreker zet hier uiteen wat hij heeft geleerd uit zijn gesprekken met psychiaters en neurologen, specialisten in de begeleiding bij het levenseinde. Zij vonden de formulering van de tekst niet werkbaar en niet duidelijk genoeg voor gevallen die tot de traumatologie behoren.

    Amendement nr. 477

    De heer Galand c.s. dienen een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/7, amendement nr. 477), dat ertoe strekt het vijfde lid van § 1 van het voorgestelde artikel 4 aan te vullen als volgt :

    « Bij de wilsverklaring wordt een medisch attest gevoegd als bewijs dat de betrokkene fysiek blijvend niet in staat is de wilsverklaring op te stellen en te tekenen. »

    Als de persoon op wie de wilsverklaring betrekking heeft niet in staat was ze zelf op te stellen, kan de arts die euthanasie uitvoert zich alleen wapenen tegen een strafvordering of een burgerrechtelijke vordering door zich ervan te vergewissen dat de patiënt inderdaad niet in staat was de wilsverklaring op te stellen en te tekenen.

    Het getuigenis van een persoon die hoegenaamd niet bevoegd is om deze vaststelling te doen, volstaat in dat opzicht niet.

    Het door het subamendement voorgestelde systeem vormt een waarborg voor zowel de arts als de patiënt.

    Een lid sluit zich aan bij dit subamendement.

    Amendement nr. 480

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 480) dat beoogt een nieuw lid toe te voegen aan paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 4, dat het niet-naleven van de formaliteiten in verband met de wilsverklaring sanctioneert met de nietigheid.

    De indiener wijst erop dat, net zoals dit het geval is in artikel 3 van het wetsvoorstel, artikel 4 geen enkele juridische sanctie verbindt aan het niet-naleven van de voorwaarden die erin worden vermeld. Het lid herhaalt dat één van de essentiële kenmerken van rechtsregels er nochtans precies in bestaat dat, wanneer ze worden overtreden, hiervoor straffen worden bepaald. Anders hebben juridische normen immers geen zin.

    Het argument van de indieners, dat het wetsvoorstel zeer strenge zorgvuldigheidsvereisten oplegt aan de betrokken personen, snijdt geen hout vermits er geen enkele mogelijkheid is om diegenen die deze voorwaarden niet naleven te bestraffen. Vandaar het voorstel om de sanctie, die in artikel 1001 van het Burgerlijk Wetboek wordt voorop gesteld in verband met de geldigheid van testamenten, over te nemen. Deze sanctie is de nietigheid van het document, in dit geval de wilsverklaring.

    Een lid is van mening dat, ook wanneer niet expliciet een sanctie wordt ingeschreven, het Burgerlijk Wetboek of ­ wanneer het gaat om strafrechtelijke inbreuken ­- het Strafwetboek van toepassing is. Verschillende juristen bevestigen dat de rechter, eens hij gevat wordt, op basis van deze bepalingen uitspraak zal doen.

    Spreker betreurt dat op zijn voorstellen in verband met de mogelijke bestraffing, geen enkele reactie is gekomen.

    Amendementen nrs. 483, 484 et 485

    De heer Galand dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 483), dat ertoe strekt § 1 van het voorgestelde artikel 4, te vervangen als volgt :

    « § 1. Elke meerderjarige persoon die in een schriftelijke verklaring zijn wil te kennen geeft dat een arts euthanasie toepast wanneer hij in een onomkeerbare toestand van bewustzijnsverlies terechtgekomen is, moet verschillende meerderjarige vertrouwenspersonen aanwijzen die de behandelende arts kunnen inlichten over zijn wilsverklaring.

    De wilsverklaring moet gedateerd en getekend worden door de steller en door de vertrouwenspersoon, waarvan minstens een geen enkel materieel belang mag hebben bij het overlijden van de patiënt. Ze heeft een indicatieve waarde en kan te allen tijde ingetrokken worden.

    Indien een meerderjarige persoon fysiek blijvend niet in staat is de verklaring op te stellen en te tekenen, moet hij schriftelijk zijn wil laten optekenen dat een arts euthanasie toepast wanneer hij in een onomkeerbare toestand van bewustzijnsverlies terechtgekomen is, door een meerderjarige vertrouwenspersoon, in het bijzijn van een andere meerderjarige vertrouwenspersoon die geen materieel belang mag hebben bij zijn overlijden. Het geschrift moet gedateerd en getekend worden door de twee vertrouwenspersonen en er moet een medisch attest bijgevoegd worden dat de blijvende fysieke onmogelijkheid bevestigt. Het geschrift heeft een indicatieve waarde en kan te allen tijde ingetrokken worden.

    De behandelende arts van de patiënt, de geraadpleegde artsen en de leden van het verplegend team kunnen niet worden aangewezen als vertrouwenspersonen. »

    De auteur verklaart dat hij getracht heeft alle bepalingen over de wilsverklaring in § 1 samen te brengen.

    In subamendement nr. 484 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17) heeft hij dezelfde handelwijze gevolgd : § 2 stelt vast wat de arts kan doen zonder een misdrijf te plegen.

    Ten slotte wordt in subamendement nr. 485 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17) een § 3 voorgesteld die handelt over de vraag waar de wilsverklaring van de patiënt wordt bewaard en wat het medisch dossier allemaal moet bevatten (zie infra).

    De subamendementen hebben dus tot doel de wettekst te ordenen en te verduidelijken. De indiener wil ook de indruk wegnemen dat de wetgever voorschrijft wat er al dan niet in de wilsverklaring mag staan, terwijl de patiënt op basis van zijn recht op vrije meningsuiting in de wilsverklaring zet wat hij wil.

    De machtiging van de wet betreft de arts en de handelingen die hij kan verrichten.

    De inhoudelijke verschillen tussen amendement nr. 291 en de genoemde subamendementen worden veroorzaakt door de integratie van eerder door dezelfde auteur ingediende amendementen, die reeds zijn toegelicht.

    Een lid vindt subamendement nr. 483 interessant. Zij vindt echter dat er een bepaalde onzekerheid blijft bestaan over de rol van de tweede vertrouwenspersoon, die geen enkel materieel belang mag hebben bij het overlijden van de patiënt.

    Is die tweede persoon een getuige of een vertrouwenspersoon ?

    De indiener van de subamendementen antwoordt dat er geen sprake is van getuigen, anders zou die persoon als getuige voor het gerecht kunnen worden geroepen.

    Het gaat hier niet om de uitvoering van een testament.

    De arts draagt de verantwoordelijkheid.

    De vertrouwenspersoon zet de dialoog met de arts voort, wanneer de steller van de wilsverklaring buiten bewustzijn is en dat zelf niet meer kan.

    De vertrouwenspersoon spreekt niet in de plaats van de steller van de wilsverklaring, maar als iemand die hem gekend heeft en zijn wensen heeft gehoord.

    De keuze van de vertrouwenspersoon is vrij maar als de patiënt wil dat de euthanasie die op basis van zijn wilsverklaring wordt uitgevoerd geen misdrijf vormt, moet hij de voorzorgsmaatregel naleven die eist dat ten minste één van de vertrouwenspersonen geen materieel belang heeft bij zijn overlijden.

    De vorige spreekster leidt daaruit af dat de indiener van het subamendement slechts rekening wil houden met de wilsverklaring als een vertrouwenspersoon is aangewezen.

    De indiener van de subamendementen bevestigt dit. Als geen vertrouwenspersoon is aangewezen, kan de arts eventueel de noodtoestand aanvoeren, maar hij handelt in elk geval buiten de werkingssfeer van de wet betreffende de euthanasie.

    Een lid verheugt zich over enkele aspecten die in het amendement nr. 483 aan bod komen, met name het feit dat uitdrukkelijk wordt gesteld dat de wilsverklaring een indicatief karakter heeft, dat ze ten allen tijde kan worden ingetrokken en dat ook de medische redenen moeten aangegeven worden waarom de betrokken persoon niet zélf in staat is een wilsverklaring op te stellen.

    Niettemin oordeelt het lid dat de bepaling, volgens dewelke het verplicht is om een vertrouwenspersoon aan te duiden, niet gewenst is.

    De indiener van de subamendementen herhaalt de verklaringen die eerder hierover zijn gegeven.

    Amendement nr. 328

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 328) dat beoogt de § 2 van het voorgestelde artikel 4 te doen vervallen.

    De hoofdindiener legt uit dat het actief en opzettelijk levensbeëindigend handelen bij een onbewuste patiënt op basis van een wilsverklaring onaanvaardbaar is en onvoorwaardelijk strafbaar dient te blijven. Het amendement nr. 293 stelde reeds voor het gehele artikel om die reden te doen vervallen.

    Het lid verwijst naar het advies van het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek, naar de tussenkomsten van tal van deskundigen tijdens de hoorzittingen en naar zijn mondelinge toelichting bij het amendement nr. 293.

    Een lid begrijpt niet waarom in de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 328 over wilsonbekwamen wordt gesproken, terwijl de tekst van het amendement nr. 291 voortdurend de personen die « niet meer bij bewustzijn zijn » beoogt. Dit is immers iets geheel anders.

    Een ander lid veronderstelt dat men uit de woorden van de voornaamste indiener van het amendement kan afleiden dat hij zijn voordien uiteengezette argumentatie beschouwt als zijnde van toepassing op § 2 van artikel 4.

    De hoofdindiener van het amendement nr. 328 stelt dat er geen definitieve inhoudelijke omschrijving is van het toepassingsveld van artikel 4, waardoor het hem niet duidelijk is wat precies wordt bedoeld met personen « die niet meer bij bewustzijn » zijn. In de mondelinge toelichting bij het amendement nr. 328 heeft spreker de term « wilsonbekwamen » niet meer opnieuw gebruikt maar heeft hij gesproken over « onbewuste personen ».

    Een van de medeondertekenaars van het amendement nr. 328 merkt op dat in de inleidende zin van § 2 van het voorgestelde artikel wordt gesproken over een arts die euthanasie toepast « als gevolg van een wilsverklaring ». Nochtans wordt in de definitie van euthanasie, die wordt gegeven in artikel 2 van voorliggend wetsvoorstel, uitdrukkelijk bepaald dat het gaat om opzettelijk levensbeëindigend handelen door een derde op het verzoek van de patiënt. Artikel 3 bepaalt vervolgens de kwaliteiten van dit verzoek.

    Het voorgestelde artikel 4, § 2, spreekt integendeel over euthanasie « als gevolg van een wilsverklaring », dat wil zeggen afgeleid uit een wilsverklaring. Dit is niet hetzelfde als een verzoek over euthanasie. Vanuit juridisch oogpunt kan men dan ook niet spreken over euthanasie. Om in overeenstemming te zijn met artikel 2 kan hier enkel de term « opzettelijk levensbeëindigend handelen » worden gehanteerd.

    Een lid repliceert dat een wilsverklaring een schriftelijk verzoek inhoudt.

    Amendement nr. 393

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 393), dat ertoe strekt het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « De arts die, geconfronteerd met een patiënt die lijdt aan een ongeneeslijke aandoening, niet bij bewustzijn is en in de stervensfase verkeert en die op korte termijn zal overlijden, beslist ten gevolge van een wilsverklaring als bedoeld in § 1, tot het nalaten van een bepaalde zorgverlening of van een bepaalde behandeling die het leven van de patiënt kunnen verlengen of tot het staken van die zorgverlening of behandeling of tot het geven van een pijnstillende behandeling die op grond van de huidige medische inzichten verantwoord is bij het bestrijden van de pijn en de symptomen en die als ongewild neveneffect de verkorting van het leven van de patiënt kan hebben, kan slechts handelen in overeenstemming met de huidige medische inzichten en de medische deontologie waarbij de door deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures worden nageleefd. »

    Dit amendement, dat van alle amendementen die door spreekster hierover ingediend werden de ruimste strekking heeft, wil de mogelijkheid afschaffen om euthanasie in de zin van artikel 2 toe te passen op patiënten die niet bij bewustzijn zijn.

    De voorafgaande wilsverklaring kan volgens spreekster evenwel nooit betrekking hebben op de actieve beëindiging van het leven. De medische praktijk beschikt over een waaier van mogelijkheden om adequaat in te gaan op probleemsituaties met wilsonbekwame patiënten die in een stervensfase verkeren, zonder daar daarvoor moet worden overgegaan tot actieve levensbeëindiging. Bij dergelijke patiënten moet de arts streven naar een zo hoog mogelijke levenskwaliteit zonder in de twee uitersten te vervallen, enerzijds het voortzetten van uitzichtloze behandelingen en anderzijds de actieve levensbeëindiging.

    Vele teksten uit binnen- en buitenland over medische aangelegenheden maken het onderscheid tussen euthanasie op patiënten die bij bewustzijn zijn of de actieve levensbeëindiging bij patiënten die niet bij bewustzijn zijn, en het recht van de patiënt om, binnen bepaalde grenzen, bepaalde behandelingen te weigeren.

    Artikel 96 van de Code van geneeskundige plichtenleer bepaalt eveneens dat wanneer de patiënt definitief in een toestand van diepe bewustloosheid verkeert, de geneesheer zich tot comfortzorgen zal beperken.

    Voor het overige verwijst spreekster naar haar vorige opmerkingen met betrekking tot de internationale teksten en die van de verenigingen van geneesheren.

    Zij besluit dat wat haar betreft, de grootste voorzichtigheid geboden is met betrekking tot patiënten die niet bij bewustzijn zijn, wat onder meer blijkt uit de verscheidenheid en complexiteit van de adviezen van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    Amendement nr. 394

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 394), dat ertoe strekt het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « De beslissing van een arts om actief een einde te maken aan het leven van een patiënt buiten bewustzijn op basis van een wilsverklaring als bedoeld in § 1, is enkel verschoonbaar overteenkomstig de principes van de noodtoestand als hij zich ervan heeft vergewist dat :

    ­ de patiënt lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke ziekte;

    ­ de patiënt buiten bewustzijn is en deze toestand onomkeerbaar is;

    ­ de patiënt zich in een terminale fase bevindt en binnen afzienbare tijd zal overlijden;

    ­ de patiënt alle comfortzorgen heeft gekregen die zijn toestand vereist.

    De arts mag de verklaring van een patiënt over het actief beëindigen van zijn leven wanneer hij niet meer bij bewustzijn is, in ieder geval slechts in aanmerking nemen in uitzonderlijke medische omstandigheden op grond waarvan er redelijkerwijze kan worden aangenomen dat er geen andere oplossing is om de pijn van de patiënt te lenigen of zijn waardigheid te bewaren. »

    De indiener van het amendement onderstreept dat deze tekst een afspiegeling is van de algemene visie op de noodtoestand, die door zijn groep met betrekking tot de patiënt die bij bewustzijn is wordt verdedigd, en die nu aangepast wordt aan de toestand van de patiënt die niet bij bewustzijn is.

    Amendement nr. 330

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 330) dat ertoe strekt het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen door een passus volgens dewelke de arts zich voor het plegen van euthanasie slechts kan beroepen op de noodtoestand, waarbij hij moet nagaan dat de grondvoorwaarden die worden voorgeschreven door artikel 3, § 1, en tegelijkertijd de in § 2 van het voorgestelde artikel 4 van het voorliggend wetsvoorstel gestelde vereisten worden gerespecteerd.

    Een van de medeondertekenaars verklaart dat er, om conform te zijn met de artikelen 2 en 3 van het EVRM, een conflict van plichten moet bestaan in hoofde van de arts en dat er, met andere woorden, moet sprake zijn van een noodtoestand. Bovendien gaat het in dit artikel 4 over personen die « niet meer bij bewustzijn zijn ». Er dient bijgevolg te worden nagegaan of de voorwaarden van artikel 3 wel degelijk zijn vervuld, onder meer op het vlak van het ondraaglijk lijden, op het vlak van het overwogen en herhaald verzoek en op het vlak van de meerderjarigheid van de betrokken patiënt.

    Amendement nr. 408

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement op amendement nr. 291 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 408), dat ertoe strekt het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « ­ dat de patiënt bekwaam is en de volle leeftijd van 18 jaar heeft bereikt;

    ­ dat de wilsverklaring werd opgemaakt volgens de bepalingen van § 1;

    ­ dat de niet bij bewustzijn zijnde patiënt zich in een volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbare coma bevindt, dat die toestand het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening en dat zijn overlijden op korte termijn onafwendbaar is. »

    Dit amendement strekt ertoe de logica van artikel 4, § 2, af te stemmen op die van artikel 3, dat aan de arts de verplichting oplegt om zich van een aantal voorwaarden te vergewissen alvorens over te gaan tot euthanasie.

    Het amendement veronderstelt tevens een wijziging van de eerste zin van § 2, namelijk door de woorden « indien deze arts vaststelt » te vervangen door de woorden « indien deze arts zich ervan vergewist heeft ».

    Deze wijziging wordt in een ander amendement voorgesteld.

    Het eerste streepje dat door amendement nr. 408 voorgesteld wordt, gaat in op de wens van een vorige spreker om een onderscheid te maken tussen het feit dat sommige voorwaarden bij het opstellen van de wilsverklaring moeten vervuld zijn, en het feit dat zij vervuld moeten zijn op het ogenblik dat de arts ingrijpt.

    Het tweede streepje bepaalt « dat de wilsverklaring werd opgemaakt volgens de bepalingen van § 1 », omdat in de tekst van amendement nr. 291 geen controle vanwege de arts ingebouwd werd.

    Ten slotte omvat het derde streepje, in een andere formulering, de drie streepjes vervat in § 2, eerste lid, van het voorgestelde artikel van amendement nr. 291.

    Een lid is van mening dat dit een belangrijk amendement is, dat een antwoord biedt aan verschillende bekommernissen die zij tot uiting heeft gebracht. In de tweede paragraaf van het voorgestelde artikel 4 wordt bijvoorbeeld nergens gesproken over de handelingsbekwaamheid of de meerderjarigheid van de persoon die om euthanasie verzoekt, wat nochtans een grondvoorwaarde is overeenkomstig artikel 3, § 1, van voorliggend wetsvoorstel. Moet de arts dan niet meer de kwaliteit van het verzoek toetsen alvorens hij tot de euthanasie overgaat ?

    Een lid antwoordt dat het normaal is dat bijzondere voorwaarden gesteld worden met betrekking tot patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 4 bepaalt aan welke criteria de wilsverklaring moet voldoen om geldig te zijn.

    Paragraaf 2 bepaalt dat de arts bepaalde elementen moet nagaan binnen het kader van de wilsverklaring.

    De structuur van het artikel lijkt dus duidelijk genoeg.

    De vorige spreekster meent dat moet getoetst worden of aan de grondvoorwaarden voor de euthanasie is voldaan en dat dient nagegaan te worden of de wilsverklaring wel conform § 1 van het voorgestelde artikel 4 is tot stand gekomen.

    Als de wilsverklaring wordt opgesteld door een meerderjarige of een ontvoogde minderjarige, zal die persoon die status ook nog hebben op het ogenlik dat de arts de euthanasie uitvoert.

    De indiener van amendement nr. 408 antwoordt dat het voorgestelde artikel van twee verschillende hypothesen uitgaat, wat ook blijkt uit het feit dat het in twee paragrafen is opgedeeld.

    Paragraaf 1 gaat uit van een persoon, een (toekomstige) patiënt.

    Spreekster vindt dat hem een zo ruim mogelijk beschikkingsrecht moet worden toegekend met betrekking tot de redactie van zijn wilsverklaring.

    Paragraaf 2 gaat uit van de arts en stelt de voorwaarden vast waaronder hij euthanasie kan toepassen op een patiënt die niet meer bij bewustzijn is. De inhoud van die paragraaf moet worden afgestemd op die van artikel 3.

    De vorige spreker merkt op dat de eerste volzin van § 2 uitdrukkelijk verwijst naar de wilsverklaring (zoals voorzien in § 1). Dat impliceert duidelijk dat een arts geen rekening mag houden met een wilsverklaring die niet beantwoordt aan de in § 1 van het artikel vastgestelde voorwaarden.

    Amendement nr. 409

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 409), dat ertoe strekt in § 2 van het voorgestelde artikel 4, de eerste volzin en de drie gedachtestreepjes te vervangen als volgt :

    « De arts kan niet in geweten opzettelijk een einde maken aan het leven van een patiënt buiten bewustzijn van wie het overlijden op korte termijn onafwendbaar is en die erom verzocht heeft in een wilsverklaring, dan in de uitzonderlijke gevallen :

    ­ dat de patiënt bekwaam is en de volle leeftijd van 18 jaar heeft bereikt;

    ­ dat de wilsverklaring werd opgemaakt volgens de bepalingen van § 1;

    ­ dat de niet bij bewustzijn zijnde patiënt zich in een volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbare coma bevindt, dat die toestand het gevolg is van een ernstige en ongeneeslijke door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening en dat zijn overlijden op korte termijn onafwendbaar is. »

    Dit amendement beoogt een grotere samenhang met de wetgevingstechniek die in artikel 3 is gebruikt voor het opsommen van de voorwaarden voor het toepassen van euthanasie.

    Met dit amendement blijft euthanasie een uitzonderlijke handeling, zowel in de context van artikel 3 als van artikel 4.

    Amendementen nrs. 331 en 332

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 twee subamendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendementen nrs. 331 en 332) die een passus willen toevoegen volgens dewelke de wilsverklaring moet zijn opgesteld of bevestigd minder dan een jaar (amendement nr. 331) of vijf jaar (amendement nr. 332) vóór het moment waarop de betrokkene zijn wil niet meer kan uiten.

    Een van de indieners merkt op dat, wanneer een termijn wordt voorzien, deze ook het voorwerp moet uitmaken van toetsing door de arts. Het lid verwijst naar de amendementen die werden ingediend om de termijn van 5 jaar, die door de indieners van het amendement nr. 291 wordt voorgesteld in § 1, terug te brengen tot één jaar. Welke ook deze termijn moge wezen, de arts moet hoe dan ook controleren dat hij niet is overschreden, vermits dit voorschrift anders compleet zinloos is.

    Een lid meent dat deze amendementen een onmogelijke vereiste opleggen.

    Een ander lid herinnert eraan dat de eerste volzin van § 2 betrekking heeft op een wilsverklaring « zoals voorzien in § 1 » en dat het voorlaatste lid van § 1 bepaalt dat met de wilsverklaring alleen rekening kan worden gehouden indien zij minder dan vijf jaar voor het moment waarop betrokkene zijn wil niet meer kan uiten, is opgesteld of bevestigd.

    Een van de indieners van de amendementen nrs. 331 en 332 repliceert dat de arts, volgens de tekst van het amendement nr. 291, niet moet nagaan of de termijn die wordt voorgeschreven in de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 4 wel wordt gerespecteerd. De tekst dient op dit vlak vervolledigd te worden.

    Amendement nr. 341

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 341) dat een taalkundige correctie wenst door te voeren in de door het amendement nr. 291 voorgestelde tekst, die grammaticaal niet helemaal in orde is.

    Het amendement nr. 341 wordt ingetrokken, vermits de gedrukte tekst van het amendement nr. 291 reeds is verbeterd op het taalkundige vlak.

    Amendement nr. 350 B

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 350) waarvan punt B) ertoe strekt in de eerste volzin van § 2, de woorden « zoals bepaald in § 1 » te vervangen door de woorden « opgemaakt door een persoon die bekwaam is, de volle leeftijd van 18 jaar heeft bereikt en zijn belangen inzake gezondheid op een redelijke wijze kan beoordelen ».

    Dit amendement heeft hetzelfde doel als de andere amendementen van dezelfde indiener, namelijk de wilsverklaring minder formeel maken dan wat in amendement nr. 291 wordt voorgesteld.

    De in amendement nr. 350 B voorgestelde formulering is analoog met die welke de indiener heeft voorgesteld voor artikel 3.

    Amendement nr. 365

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 365), dat ertoe strekt in de eerste volzin van § 2 van het voorgestelde artikel 4 de woorden « indien deze arts vaststelt » te vervangen door de woorden « indien deze arts zich ervan vergewist heeft », met het oog op de overeenstemming met artikel 3.

    Een lid meent dat het voor de toepassing van artikel 4, § 2, volstaat dat de arts « vaststelt ». Het is niet, zoals in artikel 3 van voorliggend wetsvoorstel, vereist dat hij zich dient te « verzekeren » van de toestand.

    Eén van de indieners van amendement nr. 365 begrijpt dit standpunt niet, aangezien artikel 4 betrekking heeft op een nog delicatere situatie dan artikel 3.

    Het gaat om een patiënt die buiten bewustzijn is, zodat de arts zich niet kan beperken tot een eenvoudige vaststelling, maar zich er echt moet van vergewissen dat de voorwaarden nageleefd zijn.

    Amendement nr. 334

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 334) dat wenst te specifiëren dat de betrokkene zich in een comateuze toestand moet bevinden alvorens op hem euthanasie kan worden toegepast.

    Een van de indieners herhaalt dat men een grote fout zou begaan wanneer de uitvoering van de wilsverklaring enkel en alleen aan het oordeel van de arts zou worden overgelaten. Aldus zou het aan de geneesheer toekomen om te bepalen wat een misdrijf is en wat niet.

    Een lid meent dat uit de bespreking van § 1 is gebleken dat de door het amendement nr. 334 voorgestelde libellering niet accuraat is.

    Een van de indieners van het amendement nr. 334 repliceert dat deze tekst alleszins duidelijker is dan de door het amendement nr. 291 voorgestelde tekst.

    De vorige spreker ontkent deze stelling.

    Een van de indieners van het amendement nr. 334 verwijst naar de verantwoording bij het amendement nr. 291 waarin letterlijk wordt gezegd : « ... dat hij niet meer bij bewustzijn is, met andere woorden in een coma ligt... » (Stuk Senaat, nr. 2-244/15, blz. 5). Wanneer dit de bedoeling is moet men dit ook in het dispositief weergeven, zodat elk misverstand wordt vermeden.

    Amendement nr. 335

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 335) dat beoogt het tweede en het derde streepje van het eerste lid van § 2 te vervangen door een tekst die het volledig uitvallen van de hersenfuncties als determinerend criterium neemt.

    Een van de indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 335, waarin artikel 98 van de Code voor de medische plichtenleer wordt geciteerd. Wanneer het de bedoeling is om een kunstmatige verlenging van het leven te bestrijden, waarvoor vele mensen schrik hebben, is het beter dit criterium in aanmerking te nemen in plaats van de vage beschrijving van personen « die niet meer bij bewustzijn zijn ».

    Amendement nr. 336

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 336) dat ertoe strekt de tekst te verduidelijken in die zin dat de status van « niet meer bij bewustzijn » zijn een gevolg is van een medische aandoening.

    Een van de indieners verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 336. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat men flauwvalt zonder dat dit ook maar iets te maken heeft met de ziekte die men in de wilsverklaring heeft beschreven. Er moet tussen beide elementen ­ de ziekte en het « niet meer bij bewustzijn zijn » ­ wel degelijk een oorzakelijk verband bestaan.

    Een lid meent dat iemand die flauw valt zich niet in een onomkeerbare toestand van « niet meer bij bewustzijn » bevindt.

    Zij vindt het niet noodzakelijk dat het ene het gevolg is van het andere.

    Een ander lid verklaart dat een toestand van onomkeerbaar bewustzijnsverlies op zich al een ernstige en ongeneeslijke ziekte is.

    Als in de tekst voor alle duidelijkheid toch expliciet sprake is van een ernstige en ongeneeslijke aandoening, is dat om de opmerkingen van de tegenstanders van het wetsvoorstel op te vangen.

    Amendement nr. 411

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 411) dat beoogt de demente personen uit te sluiten van de toepassingssfeer van § 2 van het voorgestelde artikel 4.

    Een van de indieners verwijst naar haar eerdere tussenkomsten over dit thema.

    Een lid vraagt wat men verstaat onder « een met dementie vergelijkbare ziekte ». Hij vindt die formulering wetenschappelijk weinig verantwoord.

    De vorige spreekster antwoordt dat « met een vergelijkbare ziekte » bijvoorbeeld de ziekte van Alzheimer wordt bedoeld.

    Een lid vindt dat het amendement nr. 411 onduidelijk is geformuleerd.

    De term « niet meer bij bewustzijn » biedt een veel grotere duidelijkheid. Het is aan de geneesheer om vast te stellen of iemand zich al dan niet in die toestand bevindt.

    Amendement nr. 412

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 412) dat wil aangeven dat de personen die worden bedoeld in § 2 zich in een persistent vegetatieve toestand moeten bevinden.

    Een lid vindt dit niet de juiste formule.

    Een van de indieners van het amendement nr. 412 merkt op dat dit amendement precies is opgesteld op basis van de eerdere verklaringen van één van de indieners van het amendement nr. 291. Het wenst duidelijkheid te creëren over de juiste draagwijdte van artikel 4, waarop maar geen antwoord komt.

    Een lid verklaart dat niet het antwoord krijgen dat men verlangt, niet hetzelfde is als geen antwoord krijgen.

    De vorige spreekster leidt uit publieke verklaringen van één van de indieners van het wetsvoorstel af dat mogelijk ook demente personen onder de toepassingssfeer van artikel 4 kunnen vallen.

    Een lid herhaalt dat er een onderscheid bestaat tussen haar persoonlijke visie en datgene wat door het amendement nr. 291 wordt voorgesteld. In het amendement nr. 291 worden dementen uitgesloten van de toepassingssfeer en gaat het over personen « die niet meer bij bewustzijn zijn ». Dit is een medische term. Vandaar dat men wil vermijden in de tekst opsommingen te geven.

    Een van de indieners van het amendement nr. 412 stelt vast dat, in dat geval, aan de persoonlijke mening van de vorige spreekster niet wordt tegemoet gekomen door de voorgestelde tekst.

    De vorige spreekster antwoordt dat dit inderdaad het geval is.

    Een lid voegt hieraan toe dat de bespreking beperkt moet worden tot de ingediende teksten en dat verklaringen die niets met het wetgevend werk op zich te maken hebben, uit de discussie geweerd moeten worden.

    Amendement nr. 414

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 414) dat de personen die zich in een staat van ernstige geestesstoornis of zwakzinnigheid bevinden expliciet uitsluit van het toepassingsveld van de § 2 van artikel 4.

    Een lid herhaalt dat het gaat om patiënten die niet bij bewustzijn zijn. Door op amendement nr. 291 subamendementen in te dienen die bepaalde groepen personen expliciet uitsluiten, laat men uitschijnen dat amendement nr. 291 op deze personen betrekking zou hebben. Dit is niet correct.

    Een ander lid merkt op dat de bespreking van deze amendementen gelijklopend is met de discussie over eerder ingediende amendementen. De verduidelijkingen die door de indieners van het voorliggend wetsvoorstel werden gegeven gelden dan ook voor deze amendementen.

    Amendement nr. 333

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 333) dat wenst aan te geven dat voldoende zwaarwichtige redenen moeten voorhanden zijn om de wilsverklaring in overweging te nemen.

    Een van de indieners vindt dat het onomkeerbaar « niet meer bij bewustzijn » zijn op zich niet mag volstaan.

    Amendement nr. 337

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 338) dat wenst te preciseren dat de betrokkene zich in een medisch uitzichtloze toestand moet bevinden van aanhoudende, onbehandelbare en ondraaglijke pijn.

    Een van de indieners verduidelijkt dat dit amendement parallel loopt met de bepalingen van artikel 3. Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 337. Naar de publieke opinie wordt door de indieners steeds gesteld dat een antwoord moet worden geboden op het ondraaglijk lijden van verschillende patiënten. Hier is deze voorwaarde evenwel volstrekt afwezig.

    Amendement nr. 338

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 338) dat ertoe strekt de arts te verplichten om na te gaan of alle grondvoorwaarden die worden gesteld in artikel 3, § 1, wel zijn vervuld.

    Een van de indieners licht toe dat ook hier het parallellisme met artikel 3 moet worden nagestreefd. Het lid verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 338.

    Met betrekking tot de woorden in § 2 « en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleeft » zegt een lid dat een wettekst, en in het bijzonder een tekst in het strafrecht, altijd duidelijk moet verwijzen naar een artikel, een paragraaf of een lid.

    Amendement nr. 338 is wat dat betreft nauwkeuriger, maar er moet worden geverifieerd of de verwijzing daarin overeenstemt met de bedoeling van de indieners van amendement nr. 291.

    Een ander lid antwoordt dat dit niet zo is, aangezien amendement nr. 338 verwijst naar artikel 3, waar het gaat over patiënten die bij bewustzijn zijn, terwijl artikel 4 gaat over patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn en een wilsverklaring hebben opgesteld.

    Vorige spreekster vraagt zich af wat in dat geval het nut is van dit zinsdeel. Welke voorwaarden en procedures zijn niet bepaald in § 2 ?

    Vorige spreker antwoordt dat de indieners van amendement nr. 291 de zaak zullen herbekijken.

    Een van de indieners van het amendement nr. 338 merkt op dat aan het begin van de tweede paragraaf van het voorgestelde artikel 4 inderdaad wordt gesteld dat de arts de « door deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures » moet naleven om uit de strafrechtelijke sfeer te blijven. Wanneer het nu gaat om een patiënt « die niet meer bij bewustzijn » is en in een wilsverklaring om euthanasie heeft verzocht, doch niet terminaal is, moeten dan alle voorwaarden die in artikel 3 van de wet worden gesteld met betrekking tot de niet-terminale patiënten worden nageleefd ? Of gaat het slechts om de voorwaarden van artikel 4 ? Met andere woorden : wordt met « deze wet » de gehele wet bedoeld ? Dit is niet helemaal duidelijk.

    Amendement nr. 339

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 339) dat in de wet wil inschrijven dat, alvorens euthanasie wordt gepleegd, men moet nagaan of geen alternatieven meer voorhanden zijn om de pijn van de patiënt te behandelen en diens waardigheid te respecteren.

    Een van de indieners wenst ook hier de parallel met artikel 3 te behouden. Zij meent dat te weinig wordt benadrukt dat eerst naar andere oplossingen dan euthanasie moet worden gezocht die de pijn van de patiënt wegnemen. Vanaf het ogenblik dat men blijvend « niet meer bij bewustzijn » is ­ wat dat ook moge betekenen ­ mag volgens de door het amendement nr. 291 voorgestelde tekst tot het plegen van euthanasie worden overgegaan.

    Het lid verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 339.

    Een lid vraagt zich af welke nog de waardigheid is van iemand die buiten bewustzijn is en die doorligwonden heeft waar men zijn vuist kan doorsteken. Dit zijn reële gevallen.

    De vorige spreekster meent dat de medische wetenschap intussen wel degelijk in staat is om hieraan tegemoet te komen en om deze wonden te verzorgen.

    Een lid vraagt zich af of volgens vorige spreekster dan alle patiënten die zich bevinden in de toestand die zij beschrijft en die geen wilsverklaring hebben opgesteld, moeten blijven lijden.

    Een ander lid antwoordt dat dit uiteraard niet het standpunt van de zes indieners is.

    Deze patiënten bevinden zich in de situatie waarin indien nodig het begrip « noodtoestand » kan worden toegepast.

    Vorige spreekster antwoordt dat een wettelijke regeling die geldt voor bepaalde gevallen en niet voor andere, hoe dan ook gevolgen zal hebben, aangezien de rechter altijd geneigd zal zijn te oordelen op basis van wat er in de wet staat. Een wettelijke regeling kan gevallen die niet expliciteit in de wet zijn opgenomen, dus erg ingewikkeld maken (vergelijk de talloze gevallen die professor Vincent tijdens zijn hoorzitting aanhaalde).

    Amendement nr. 354

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 354), dat ertoe strekt aan het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 een vierde streepje toe te voegen, luidende : « ­ en dat de dood op korte termijn onomkeerbaar is ». Dit amendement strekt ertoe alle verwarring over de begrippen « niet meer bij bewustzijn » en « onomkeerbare toestand » weg te nemen, aangezien de draagwijdte van die begrippen niet helemaal duidelijk is, op medisch noch op juridisch vlak.

    Spreekster heeft verscheidene artsen hierover gesproken, en hun opvatting over deze begrippen verschilt naargelang hun specialisatie. Blijkbaar zijn neurologen en reanimatieartsen het best geplaatst om deze begrippen correct te definiëren.

    Volgens hen zouden de begrippen « patiënt die niet meer bij bewustzijn is » en « een toestand die onomkeerbaar is » in de buurt komen van het artikel van de Code van geneeskundige plichtenleer, dat bepaalt wanneer een patiënt klinisch dood is en wanneer zijn organen weggenomen mogen worden. Deze toestand kan worden bepaald met een elektro-encefalogram. Als dit vlak blijft, bevindt de patiënt zich definitief in een onomkeerbare coma.

    De vraag is nu of amendement nr. 291 doelt op het begrip « vegetatieve coma », waarbij het elektro-encefalogram niet vlak is en waarbij gedurende een tijdje een zekere mate van bewustzijn aanwezig kan blijven.

    De in het subamendement voorgestelde toevoeging wil artsen een leidraad bieden voor de beslissingen die zij moeten nemen.

    Spreekster denkt vooral aan de toestand van jonge patiënten die een wilsverklaring hebben opgesteld en het slachtoffer worden van een ongeval, maar die voldoende zouden kunnen herstellen.

    Een lid legt uit dat zij recent gesprekken had met « intensivisten » die bewusteloze patiënten verzorgen bij wie de vraag is of de behandeling wordt stopgezet of niet begonnen. Uit die gesprekken blijkt dat de voornaamste kritiek van deze artsen op de tekst het begrip « buiten bewustzijn » betreft. Het betreft hier rationele kritiek die niets te maken heeft met filosofische overtuigingen. Het feit dat er in de tekst niet duidelijk wordt verwezen naar bewusteloosheid als gevolg van het feit dat de patiënt hersendood is, kan volgens hen leiden tot allerlei ontsporingen.

    De materie is voortdurend in ontwikkeling en de meest vergevorderde medische literatuur hierover is goed samengevat in een artikel dat in januari 2001 in de Lancet is verschenen. De Angelsaksische landen zijn trouwens verder gevorderd in deze materie dan wij.

    Voor de eerste keer zijn er in Frankrijk « guidelines » gepubliceerd, richtlijnen die in ziekenhuizen en vooral in de intensive care worden gebruikt. Daarnaast zijn er ook statistieken gepubliceerd over de manier waarop er bewust een einde wordt gemaakt aan het leven van de patiënten door hen niet te behandelen of door de behandeling te staken (passieve euthanasie).

    Dit onderzoek toont duidelijk aan dat in 50 tot 60 % van de gevallen de arts beslist wanneer een patiënt sterft door de behandeling te staken of niet te beginnen. Het toont ook aan dat 94,7 % van de euthanasiegevallen passieve euthanasie (staken of niet beginnen van de behandeling) betreffen.

    De studie stelt de vraag wat er gebeurt met de resterende 5 % van de patiënten die in een stervensfase verkeren.

    De conclusie is dat artsen geen uitspraak kunnen doen over de volgende dagen in 5 % van de gevallen van patiënten die in een coma liggen en van wie de toestand onomkeerbaar is.

    Voor deze 5 % patiënten tast de wetenschap volgens haar huidige stand nog in het duister. Artsen die vragen krijgen van de vertrouwenspersoon of van de familie, kunnen geen antwoord geven en zullen geen actieve euthanasie uitvoeren omdat zij menen dat zij hun principe van medische verantwoordelijkheid niet kunnen verloochenen als zij niet zeker weten dat de toestand onomkeerbaar is. Zij benadrukken allemaal dat dit geen exacte wetenschap is.

    Kortom, men bevindt zich in Europa in een periode waarin men tastend een medische gedragscode poogt op te stellen voor de patiënt die niet meer bij bewustzijn is. Onder de artsen bestaat er nog geen vaste consensus voor dit soort patiënten. De wetgever mag hier dus niet al te eigengereid optreden.

    Uit het voormelde artikel blijkt ook duidelijk dat er meer en meer rekening gehouden wordt met de wil van de patiënt.

    Voor een ander lid kan het begrip « dood op korte termijn » hier moeilijk gebruikt worden. Het is namelijk zo dat met de moderne technische middelen het leven na een ongeval bijvoorbeeld nog zeer lang artificieel behouden kan blijven.

    Een lid geeft toe dat de formulering voorgesteld in zijn amendement misschien niet de beste is, alhoewel zij geïnterpreteerd dient te worden in die zin dat de dood op korte termijn zou toeslaan indien deze technische middelen niet aangewend werden. Spreekster onderstreept dat men nog steeds niet weet welke situaties men precies bedoelt.

    Een lid verklaart dat twee punten hem essentieel lijken. Enerzijds handelt artikel 4 over de gevallen waarin een wilsbeschikking zou bestaan, wat fundamenteel verschillend is van de situatie bedoeld in artikel 3. Anderzijds is een van de meest essentiële voorwaarden voor het toepassen van artikel 4 dat de arts vaststelt dat de toestand onomkeerbaar is, en dat dit door een tweede arts bevestigd wordt. Indien er omtrent deze onomkeerbaarheid de minste twijfel bestaat, kan artikel 4 dus niet toegepast worden.

    Amendement nr. 342

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 342) dat beoogt het eerste lid van § 2 aan te passen in die zin dat de betrokken arts ook de voorwaarden en procedures van de artikelen 3 en 5 dient te respecteren.

    De hoofdindiener meent dat de opbouw van de voorgestelde § 2 mank is.

    Een arts die euthanasie toepast op een wilsonbekwame comateuze patiënt ingevolge zijn wilsverklaring, past in eerste instantie « euthanasie » toe.

    Daarom dient dus eerstens duidelijk te worden bepaald dat de voorwaarden voor « straffeloze » euthanasie, zoals voorzien in artikel 3 en artikel 5 (meldingsplicht), moeten worden nageleefd.

    Hierbovenop dient de arts ook nog een aantal bijkomende grondvoorwaarden in rekening te nemen, die opgenomen zijn in de voorgestelde § 2.

    Tenslotte dient de bepaling aan het eind van het eerste lid « En hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd » behouden te blijven, nu zij de procedurele voorwaarden zoals verder voorzien in artikel 4, § 2, sanctioneerbaar maakt bij niet-naleving.

    Op deze wijze wordt ook een analoge opbouw verzekerd met de bepalingen in artikel 3 van het voorstel.

    Amendement nr. 329

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 329) volgens hetwelk alle voorgeschreven voorwaarden en procedures cumulatief dienen te worden nageleefd.

    De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement nr. 329.

    Amendement nr. 405

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 405), dat ertoe strekt op het einde van het eerste lid, na het woord « procedures », de woorden « alsook de aangifte » in te voegen.

    Een gelijkaardig amendement werd reeds ingediend op artikel 3. De bedoeling is dat uitdrukkelijk vermeld wordt dat de euthanasieverklaring aan de evaluatiecommissie moet toegevoegd worden aan de voorwaarden waaronder euthanasie wettig zou kunnen zijn.

    Er is nog steeds geen duidelijkheid over de vraag wat de juridische toestand van de arts is die een van de voorwaarden en wettelijke voorschriften genegeerd zou hebben, in het bijzonder de verplichting om een verklaring te doen aan de evaluatiecommissie. De zes indieners hebben hierop kort geantwoord dat de arts zich in dat geval buiten de wet zou stellen.

    Spreekster vindt dat dit antwoord onvoldoende is, en dat de besproken tekst hierover meer duidelijkheid moet scheppen. Voor de artsen moet het duidelijk zijn dat de verklaring aan de evaluatiecommissie verplicht is en dat indien ze dat niet doen, zij voor moeilijkheden kunnen komen te staan, zelfs indien aan alle andere voorwaarden voldaan is. Een van de grondslagen van het voorstel is immers de controle, die mogelijk is dankzij het medisch dossier, maar ook dankzij de verklaring.

    Een lid steunt dit amendement. Hij herhaalt zijn kritiek dat geen sancties werden voorzien op de overtreding van het wetsvoorstel.

    Amendement nr. 434

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat nr. 2-244/16, amendement nr. 434), dat ertoe strekt in § 2 van het voorgestelde artikel 4 de woorden « en hij de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures heeft nageleefd » te doen vervallen.

    Spreekster verwijst naar wat zij hierover reeds gezegd heeft. Zij herhaalt dat dit lid volgens haar verwarrend is omdat de indieners van amendement nr. 291 er zelf van uitgaan dat sommige van de door de wet opgelegde voorwaarden niet van toepassing zijn op euthanasie toegepast op een patiënt die niet meer bij bewustzijn is, met name de voorwaarden betreffende het lijden van de patiënt.

    Er moet precies worden vastgesteld welke voorwaarden en procedures uit deze wet, die niet in de voorgestelde § 2 zijn vermeld, overeenkomstig dit lid toch van toepassing zijn.

    Een lid steunt dit amendement dat haar pertinent lijkt. Zij herinnert ook aan haar vorige opmerking, en vraagt of de indieners van het onderhavige voorstel aan een specifiek dispositief en specifieke sancties denken voor de arts die een van de vermelde voorwaarden niet nageleefd zou hebben.

    Amendement nr. 403

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat nr. 2-244/16, amendement nr. 403), dat ertoe strekt na de eerste zin een nieuw 1º in te voegen, luidende :

    « 1º zich ervan vergewissen dat de wilsverklaring werd opgesteld volgens de bepalingen van § 1.

    Hij dient er zich bovendien van te vergewissen dat de patiënt voor het opmaken of het bevestigen van zijn wilsverklaring alle nodige informatie heeft ontvangen over de vermoedelijke ontwikkeling van zijn ziekte, de resterende therapeutische mogelijkheden of die van palliatieve zorg in zijn toestand, waardoor hij zijn verzoek met kennis van zaken en zonder druk van buitenaf kan formuleren.

    De arts mag met die wilsverklaring slechts rekening houden indien hij tot de overtuiging gekomen is dat er geen enkele andere redelijke oplossing bestaat in de toestand van de patiënt en dat de verklaring door de patiënt werd opgemaakt en bevestigd uiterlijk één jaar voor het ogenblik waarop hij niet in staat is zijn verzoek te bevestigen. »

    Dit amendement stelt een parallellisme in tussen artikel 3 en artikel 4. Artikel 3 bepaalt in § 1 dat de arts zich ervan moet vergewissen dat een aantal voorwaarden vervuld zijn. In het kader van artikel 4 moet hij slechts een vaststelling doen, namelijk dat de patiënt « lijdt aan een .... » enz.

    Het artikel toont vervolgens aan welke procedure hij moet volgen.

    Om een coherente wet te verkrijgen moet volgens spreekster in artikel 4 dezelfde procedure en filosofie gevolgd worden als in artikel 3, namelijk dat de arts een evidente verantwoordelijkheid heeft aangaande de voorwaarden waaronder een eventuele toepassing van euthanasie verantwoord is. Een van die voorwaarden is de wilsverklaring. In artikel 3 moet de arts zich ervan vergewissen dat het verzoek herhaald en weloverwogen is, enz.

    Spreekster meent dat er binnen het kader van artikel 4 op dezelfde manier gehandeld moet worden door de arts te verplichten na te gaan of de wilsverklaring volgens de bepalingen van § 1 opgesteld werd.

    Wie anders dan de arts zou inderdaad de wettelijkheid van de wilsverklaring moeten nagaan ? Hij zou zich er bovendien moeten van vergewissen dat de patiënt voor het opmaken of het bevestigen van zijn wilsverklaring alle nodige informatie heeft ontvangen over de vermoedelijke ontwikkeling van zijn ziekte, de resterende therapeutische mogeljkheden of die van palliatieve zorg in zijn toestand, waardoor hij zijn verzoek met kennis van zaken en zonder druk van buitenaf kan formuleren.

    Alle voorzorgsmaatregelen die men treft in artikel 3 in het kader van de dialoog arts-patiënt moeten ook gelden in het kader van artikel 4.

    Voor spreekster heeft de wilsbeschikking slechts zin indien de opsteller ervan met een arts heeft kunnen spreken over wat hem kan overkomen.

    Dit past ook in het kader van de rechten van de patiënt, in het bijzonder het recht op een instemming met kennis van zaken.

    Een lid is van oordeel dat dit subamendement de zieke en de welstellende op gelijke voet plaatst. Gelijkheid is weliswaar een essentieel begrip, maar dan voor identieke categorieën. De tekst van het subamendement veronderstelt dat men ziek is om een wilsbeschikking te kunnen opstellen, aangezien de betrokkene voordien « alle nodige informatie heeft ontvangen over de vermoedelijke ontwikkeling van zijn ziekte » en over de « therapeutische mogelijkheden of die van palliatieve zorg in zijn toestand ». Het parallelisme dat men hier met artikel 3 wil maken is ongepast, omdat de situaties bedoeld in artikel 3 en in artikel 4 niet vergelijkbaar zijn.

    Welke zin kan bijvoorbeeld de verwijzing naar de palliatieve zorg hebben voor een patiënt die onomkeerbaar buiten bewustzijn is ?

    Er is geen reden om steeds meer voorwaarden te stellen, aangezien de wilsbeschikking slechts een indicatief element is tussen andere, en de arts vrij blijft om een oordeel te vellen.

    Bovendien wensen de indieners van het voorstel de vrijheid van het individu te behouden en willen ze hem niet dwingen een hele reeks adviezen in te winnen alvorens zijn wilsbeschikking op te stellen.

    Ten slotte is volgens spreker een periode van vijf jaar aangewezen, omdat de periode van één jaar voorgesteld door het subamendement veel te kort is.

    Een ander lid gaat ervan uit dat eenieder zijn of haar amendementen indient vanuit de intentie de voorgestelde teksten te verbeteren.

    Zij wijst er evenwel op dat het in artikel 3 gaat om een patiënt, daar waar artikel 4 handelt over een bewuste, meerderjarige persoon die een wilsverklaring neerschrijft. De voorwaarden die worden gesteld voor de euthanasie die wordt toegepast op de patiënt, bedoeld in artikel 3, kunnen derhalve niet zomaar worden toegepast op de persoon die in artikel 4 wordt bedoeld.

    De wilsverklaring is bovendien één element ­ naast andere elementen ­ waarmee de arts rekening moet houden. De door het amendement nr. 403 beoogde voorzichtigheid is volgens spreekster dan ook niet op haar plaats.

    Gelukkig is het zo dat eenieder in alle vrijheid en onafhankelijkheid een wilsverklaring kan en mag neerschrijven. Dit hoort zo te blijven.

    Om te beginnen merkt de auteur van amendement nr. 403 op dat alle amendementen uiteraard voor verbetering vatbaar zijn.

    Bovendien was zij van bij het begin van het debat voorstander van een uitbreiding van het voorstel naar de rechten van de patiënt, met inbegrip van de wilsverklaring, die daar perfect in past, met name wat betreft het recht op geïnformeerde toestemming. Spreekster schaart zich achter de idee dat eenieder zijn wensen op papier mag zetten wanneer en hoe hij dat wenst. Zij meent echter dat, als men wenst dat de arts werkelijk rekening houdt met de wilsverklaring, er op een gegeven moment een voorafgaande dialoog met de arts geweest moet zijn.

    Een lid benadrukt dat niet iedereen per se een behandelende arts heeft, maar dat iedereen toch het recht heeft een wilsverklaring op te stellen en kan wensen dat hiermee rekening wordt gehouden.

    Vorige spreekster gaat verder en verwijst naar de documenten die ADMD heeft doorgegeven over het levenstestament. Er wordt terecht verwezen naar de wetgeving in andere landen, met name in Denemarken, waar de bepalingen over het levenstestament vervat zijn in de wetgeving op de rechten van de patiënt.

    Een lid meent dat de opvatting van vorige spreekster erg ver van een liberale geneeskunde staat, en veeleer een systeem voorstaat waarin het individu verpletterd wordt door de structuren die eigenlijk bescherming moeten bieden en minder rechten heeft dan op dit moment. Bovendien is het in de huidige samenleving niet denkbeeldig dat eenzelfde persoon tijdens zijn leven meerdere keren van arts verandert.

    Een ander lid meent dat de arts niet belast kan worden met de onmogelijke taak om een persoon die in goede gezondheid verkeert te informeren over alles wat hem zou kunnen overkomen. Daarom vormt de formulering van het subamendement een probleem.

    Een ander lid meent dat een persoon die een duidelijke wil uit, niet behandeld mag worden als een kind door allerlei procedures op te leggen.

    Amendement nr. 404

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement op amendement nr. 291 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 404), dat ertoe strekt het 1º van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « 1º twee andere artsen, van wie een neuroloog is, raadplegen over het terminale karakter van ernstige en ongeneeslijke ziekte, alsook het onomkeerbaar karakter van de coma waarin de patiënt zich bevindt.

    De geraadpleegde artsen nemen inzage van het medisch dossier en onderzoeken de patiënt. Zij stellen een verslag van hun bevindingen op. Die artsen moeten onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als van de behandelende arts. Zij moeten bevoegd zijn om over de aandoening in kwestie te oordelen.

    Indien de neuroloog het onomkeerbare karakter van de coma niet kan bevestigen, mag de behandelende arts niet ingaan op het verzoek van de patiënt. »

    De indiener benadrukt dat het nuttig is te beschikken over het advies van een neuroloog, die bij uitstek geschikt is om zich uit te spreken over het onomkeerbaar karakter van een coma. Zij verwijst eveneens naar de wetsvoorstellen die reeds werden ingediend en specifiek naar het wetsvoorstel van mevrouw Leduc c.s., waarin veel interessante elementen zaten zoals bijvoorbeeld de verplichting om niet een maar twee andere artsen te raadplegen. Er werd in bepaald dat, mochten deze artsen geen overeenstemming bereiken, een beroep wordt gedaan op een derde arts en dat, mocht over de aanwijzing van deze arts geen overeenstemming bestaan, een beroep wordt gedaan op het gerecht. Spreekster wilde niet zover gaan in de procedure.

    Een lid benadrukt dat de laatste zin van het subamendement een nieuw element bevat. Tot nu toe was de arts uiteindelijk vrij om te beslissen. Spreekster kan niet aanvaarden dat de neuroloog de situatie kan blokkeren door zijn veto te stellen.

    De indiener van amendement nr. 404 meent dat een enkele arts niet voldoende is en dat de tweede arts een neuroloog moet zijn. Zij is wel bereid de laatste zin van haar subamendement te schrappen aangezien die eigenlijk een vanzelfsprekendheid bevat omdat, als de neuroloog de onomkeerbare toestand van het buiten bewustzijn zijn niet bevestigt, men zich niet meer in de toepassingssfeer van het artikel bevindt.

    Vorige spreker antwoordt dat, wat hem betreft, het subamendement een stap achteruit is ten opzichte van het hoofdamendement, waarin wordt bepaald dat de tweede arts bevoegd moet zijn voor de betrokken pathologie. Er zijn immers ontelbare uiteenlopende pathologieën die de dood tot gevolg kunnen hebben, er is dus geen reden om zich voor alle gevallen te beperken tot een neuroloog.

    De indiener van amendement nr. 404 antwoordt dat de neuroloog het best geplaatst is om zich uit te spreken over het onomkeerbare karakter van de coma, en dat een arts met een andere specialisatie niet noodzakelijk over de technische bekwaamheid beschikt. Spreekster zal de formulering van haar amendement herzien om tegemoet te komen aan de opmerkingen die werden geformuleerd.

    Een lid benadrukt dat er twee mogelijke situaties zijn : een eerste waarbij de bewusteloosheid het resultaat is van een ongeval, een tweede waarbij de bewusteloosheid het resultaat is van een ontwikkelde aandoening. In dat laatste geval heeft een arts de patiënt gedurende geruime tijd gevolgd en kent hij de ontwikkeling die dit type aandoening zal volgen. In het eerste geval is het echter vrij waarschijnlijk dat de geraadpleegde arts een neurochirurg of een neuroloog zal zijn, bekwaam in traumatologie. Wellicht kunnen in het Frans de termen « compétent dans la pathologie concernée » worden vervangen door de woorden « compétent dans l'affection concernée », om van toepassing te zijn op beide hypotheses.

    Een ander lid sluit zich aan bij de visie van de vorige spreker. Een comateuze toestand is immers niet noodzakelijk hetzelfde als een toestand van « niet meer bij bewustzijn zijn ».

    Verder merkt hij op dat hier voortdurend wordt gesproken over ziekenhuissituaties, waar een neuroloog wellicht makkelijk bij de zaak kan worden betrokken. De meeste mensen sterven echter thuis. In dat geval wordt het heel ingewikkeld om telkens automatisch een neuroloog te betrekken.

    De indiener van amendement nr. 404 blijft erbij dat de tekst van amendement nr. 291 niet duidelijk is, waar er staat « hij moet een andere arts raadplegen met betrekking tot de onomkeerbare situatie van de patiënt ». Wordt hier nu wel of niet de onomkeerbaarheid van de bewusteloosheid bedoeld ?

    Een lid antwoordt dat de « situatie » beschreven wordt in de drie streepjes die voorafgaan in de tekst.

    Amendement nr. 343

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 343) dat het tweede lid, 1º, van § 2 van het voorgestelde artikel wenst te vervangen door een passus volgens dewelke een andere arts dient geraadpleegd te worden over de naleving van de voorwaarden, uitgedrukt in artikel 3 en in het eerste lid van deze paragraaf.

    De hoofdindiener verklaart dat de enkele toetsing door de geraadpleegde arts van het onomkeerbaar karakter van de onbewuste toestand niet kan volstaan, en beperkt blijft tot het bevestigen van deze diagnose. In het kader van een euthanasiërende handeling dient de geraadpleegde arts zich dan ook uit te spreken over het vervuld zijn van alle grondvoorwaarden.

    Amendement nr. 345

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 345) dat ertoe strekt in te schrijven dat de behandelende arts met de vertrouwenspersoon de resultaten van de raadpleging moet bespreken.

    De hoofdindiener meent dat de voorgestelde tekst de taak van de arts na de raadpleging door de tweede arts enkel tot de formele informatieplicht beperkt. Dit volstaat niet. De vertrouwenspersoon dient de resultaten van de raadpleging samen met de arts ook te kunnen evalueren en bespreken.

    Een lid zegt de goedkeuring van dit amendement te zullen overwegen. Hijzelf heeft de tekst steeds begrepen zoals de vorige spreker hem heeft uitgelegd.

    Amendement nr. 357

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 357) dat ertoe strekt in het 1º van § 2 van het voorgestelde artikel 4, de zinnen « indien in de wilsverklaring een vertrouwenspersoon wordt aangewezen, brengt de behandelende arts deze vertrouwenspersoon op de hoogte van de resultaten van deze raadpleging » te doen vervallen, en dit idee op te nemen aan het eind van het 3º van dezelfde paragraaf door de woorden « en hem informeren over de resultaten van de raadpleging bedoeld in het 1º » toe te voegen.

    De indiener vindt het immers logischer om alles wat de vertrouwenspersoon betreft op te nemen onder het 3º.

    Amendement nr. 358

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 358), dat ertoe strekt het 1º van § 2 van het voorgestelde artikel 4 aan te vullen als volgt : « Deze dient bij voorkeur een specialist neurologie te zijn ».

    Spreekster verwijst naar wat zij hierover reeds gezegd heeft bij de bespreking van een ander amendement. Misschien is de formulering van dit amendement aanvaardbaarder voor de indieners van amendement nr. 291.

    Amendement nr. 407

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 407), dat ertoe strekt de eerste volzin van het tweede lid van de voorgestelde § 2 van artikel 4 te doen luiden als volgt :

    « Bovendien moet de arts vooraf ».

    Dit amendement, al ingediend op artikel 3, verandert niets aan de betekenis, maar houdt volgens de indiener een betere leesbaarheid van de tekst in en is vanuit wettelijk oogpunt juister.

    Amendement nr. 439

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 439), dat ertoe strekt in § 2, tweede lid, van het voorgestelde artikel 4 tussen het 1º en het 2º, een 1ºbis, in te voeren, luidende :

    « 1ºbis in voorkomend geval de arts raadplegen die de patiënt geholpen heeft om zijn wilsverklaring op te stellen. »

    De indiener meent dat het raadzaam is voor de patiënt om zich bij het opstellen van zijn wilsverklaring door een arts te laten bijstaan.

    De arts die een patiënt verzorgt die het bewustzijn verloren heeft, kan in dat geval van zijn confrater nuttige inlichtingen krijgen over de wil van de patiënt op het ogenblik dat deze zijn wilsverklaring opstelde.

    Amendement nr. 356

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 356), dat ertoe strekt het 2º van het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « 2º de wilsverklaring van de patiënt bespreken met het verplegend team dat regelmatig met hem in contact staat. »

    De indiener verkiest deze formulering boven de woorden « het verplegend team of leden daarvan », aangezien toch vanzelf spreekt dat alleen die leden van het team die geregeld in contact zijn met de patiënt moeten worden geraadpleegd.

    Amendement nr. 344

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 344) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 4, § 2, tweede lid, 2º, in te schrijven dat de arts de patiënt niet enkel dient te onderzoeken maar ook moet nagaan of de verzorging en de toegediende behandeling gepast zijn.

    De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 344.

    Amendement nr. 346

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 346) dat in het tweede lid, 3º van de § 2 van het voorgestelde artikel 4 wil inschrijven dat niet enkel de wilsverklaring, maar ook de resultaten van de besprekingen die de arts voerde met de tweede arts en met het verplegend team moeten worden besproken met de vertrouwenspersoon.

    De hoofdindiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 346.

    Amendement nº 347

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 347) dat het 4º van tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 wil vervangen door een tekst volgens dewelke de inhoud van de wilsverklaring en de resultaten van de bespreking bedoeld in het 1º, 2º en 3º met de naasten van de patiënt moet worden besproken.

    De hoofdindiener meent dat het aanduiden van een vertrouwenspersoon niet tot gevolg mag hebben dat de naasten ­ die bijvoorbeeld niet aangeduid zijn ­ op geen enkele manier nog worden betrokken. Bovendien dienen zij over alle resultaten van de verschillende raadplegingen te worden ingelicht en geconsulteerd.

    Een lid interpreteert dit amendement zo dat zelfs als de patiënt zijn naasten niet bij de zaak wou betrekken terwijl hij nog bij bewustzijn was, dezen in ieder geval geïnformeerd moeten worden wanneer hij niet meer bij bewustzijn is.

    De vorige spreker verwijst naar de libellering van het 4º, die het mogelijk maakt dat, indien er geen vertrouwenspersoon werd aangewezen in de wilsverklaring, een en ander niet met de naasten moet worden besproken. Dit is de letterlijke interpretatie van de tekst.

    Verschillende leden bevestigen dat de aanwijzing van een vertrouwenspersoon niet verplicht is.

    Amendement nr. 348

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 348) dat in het tweede lid, 4º, van § 2 van het voorgestelde artikel 4 de woorden « naasten van de patiënt die door de vertrouwenspersoon zijn aangewezen » wenst te vervangen door de woorden « naasten van de patiënt die de patiënt in zijn wilsverklaring heeft aangewezen ».

    De hoofdindiener meent dat moet worden uitgesloten dat het overleg met de naasten enkel kan gebeuren met die naasten die door de vertrouwenspersoon worden aangewezen. Alle naasten die door de patiënt zijn aangewezen in zijn wilsverklaring hebben het recht om de inhoud ervan te kennen.

    Amendement nr. 355

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Galand dienen op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 355), dat ertoe strekt het 4º van het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « 4º de inhoud van de wilsverklaring bespreken met de naasten van de patiënt. »

    Een van de indieners benadrukt dat het grootste risico voor de artsen die euthanasie toepassen momenteel de reacties zijn van de naasten die klacht kunnen indienen omdat zij niet vooraf zijn geïnformeerd of niet begrepen hebben wat er gebeurd is.

    De artsen hebben er belang bij dat de naasten het zoveel mogelijk eens zijn over de voorgenomen handeling.

    Hij wordt immers niet alleen geconfronteerd met de patiënt, maar ook met de reacties van de familieleden na diens overlijden.

    Amendement nr. 433

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 433) dat ertoe strekt het 4º van het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « 4º de inhoud van de wilsverklaring van de patiënt bespreken met diens naasten, behalve indien de patiënt zich daartegen heeft verzet in zijn verklaring. »

    De indiener verwijst naar een recente studie van de Lancet waarnaar ze reeds heeft verwezen en waaruit blijkt dat de familie slechts in 59 % van de gevallen op de hoogte wordt gebracht. Dat behoort dus duidelijk nog niet tot de medische cultuur, maar de moderne tendens ­ waarbij het amendement aansluit ­ gaat toch steeds meer in de richting van het informeren van de naasten.

    Een lid meent dat het geen goed idee is om in een wilsverklaring personen uitdrukkelijk uit te sluiten van het overleg dat door artikel 4 wordt voorgeschreven. Spreker meent dat het wenselijk is om zich te beperken tot die personen die uitdrukkelijk zijn aangeduid in de wilsverklaring.

    Amendement nr. 396

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 396), dat ertoe strekt tussen het tweede en het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel een nieuw lid in te voeren, luidende :

    « Vóór de arts de wilsverklaring van een patiënt in aanmerking neemt, moet hij zich ervan vergewissen dat de verklaring niet werd ingetrokken of aangepast. »

    De indiener verduidelijkt dat het amendement uitgaat van de idee dat de arts alleen rekening mag houden met de wilsverklaringen die onweerlegbaar geldig zijn.

    Een lid vraagt hoe men er zich concreet kan van vergewissen dat de patiënt zijn verzoek niet heeft ingetrokken.

    De indiener van het amendement antwoordt dat de oplossing uit twee elementen bestaat : het eerste is het nog niet verwezenlijkte systeem van registratie van de wilsverklaringen. Dat moet uiteraard up-to-date zijn.

    Een tweede element is dat een arts die vaststelt dat de wilsverklaring bestaat, dat de getuigen aanwezig waren en de vertrouwenspersoon is aangewezen, informeel contact opneemt met die getuigen en die vertrouwenspersoon, die wellicht tot de onmiddellijke omgeving zullen behoren.

    De vorige spreker begrijpt de bedoeling achter het subamendement, maar vindt dat het meer moet worden uitgewerkt.

    De indiener van het amendement antwoordt dat zij haar subamendement niet dieper heeft uitgewerkt omdat het laatste lid van het artikel terzake een opdracht geeft aan de Koning.

    Een lid vindt het idee achter het subamendement goed. Volgens hem mag men niet te diep in de details treden, aangezien de intrekking door de patiënt misschien op heel informele wijze is gebeurd, bijvoorbeeld door een woord of een teken aan de verpleegster zonder enige getuige. Het hele team moet worden ondervraagd (en niet alleen bepaalde « leden » ervan) om zeker te zijn dat zij niet zo'n wilsuiting hebben waargenomen. Tenzij men er natuurlijk van uitgaat dat de medische teams niet goed werken : in dat geval moet men niet dit soort wetgeving maken, maar hen eerst de nodige middelen geven opdat ze wel correct kunnen werken. Men moet de arts vrij laten beslissen over de manier waarop hij deze controle uitoefent, maar hij moet daarover wel informatie optekenen in het medisch dossier.

    Een vorige spreker heeft bedenkingen bij dit systeem dat hem nogal hachelijk lijkt omdat het hele medische team moet worden ondervraagd.

    Een lid stelt voor zich te baseren op de reeds bestaande procedure inzake het afstaan van organen : de informatiedienst van het ministerie van Volksgezondheid wordt via elektronische weg geregeld geïnformeerd over het standpunt van de betrokken personen. Dit systeem heeft reeds een evaluatie doorstaan en werkt goed.

    De vertrouwenspersoon kan de bevoegde dienst ogenblikkelijk meedelen dat de patiënt van idee veranderd is.

    Een lid antwoordt dat de vertrouwenspersoon niet noodzakelijk dag en nacht aan het bed van de ziekenhuispatiënt zit.

    Een lid herinnert eraan dat de wilsbeschikking in ieder geval slechts indicatief is. Indien de arts het voornemen heeft euthanasie toe te passen, zal hij alle voorzorgen nemen en zich ervan vergewissen dat de verwanten ermee instemmen. De procedure moet zo nauwkeurig mogelijk zijn, maar de arts heeft de eindverantwoordelijkheid over de handeling en de voorzorgen die in dit verband moeten genomen worden. Hij zal het risico nemen van een eventuele intrekking die niet geverifieerd zou zijn.

    Een ander lid verwijst naar het amendement nr. 427. De wilsverklaring ­ die eigenlijk een « euthanasieverklaring » is ­ is opgevat als een middel om te weten te komen wat de wil is van de patiënt, nu deze zijn wil niet meer kan uiten. De bedoeling is derhalve zo goed als mogelijk te weten welke de wil is van de betrokkene, gegeven de context waarin hij zich bevindt. Uiteindelijk is het de echte wil van de betrokkene die doorslaggevend is. Het is belangrijker rekening te houden met wat de patiënt echt wil dan met een stuk papier dat mogelijk jaren tevoren is opgemaakt. Vandaar dat in het amendement nr. 427 wordt voorgesteld dat een wilsverklaring zonder enige formaliteit op elk ogenblik kan worden ingetrokken, en dat dergelijke intrekking bindend is voor de arts, ongeacht de wijze waarop deze van de intrekking kennis heeft genomen. Dit is mogelijk via een verpleegster, via de vertrouwenspersoon, via een collega-arts, enzovoort.

    Een vorige spreker meent dat amendement nr. 427 geen afdoende antwoord biedt, omdat het de arts bindt, terwijl men steeds het indicatieve aspect benadrukt heeft.

    Amendement nr. 366

    Mevrouw de T'Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 366) dat ertoe strekt § 2, tweede lid, van het voorgestelde artikel 4 te vervangen door een 4ºbis, luidende :

    « 4ºbis over de toestand van de patiënt overleg plegen met de cel voor hulp bij de beslissing of met het ethisch comité van de instelling zo de patiënt in het ziekenhuis is opgenomen. Bevindt de patiënt zich thuis, dan pleegt de arts overleg met elke bestaande instantie van die aard. »

    De indiener meent dat wanneer het om een patiënt gaat die niet meer bij bewustzijn is, het onontbeerlijk is dat verwezen wordt naar een derde instantie in het beslissingsproces van de arts die euthanasie zou kunnen toepassen.

    Meermaals werd het Angelsaksische voorbeeld aangehaald, waar dit verwijzen naar een derde instantie een normale geneeskundige praktijk is.

    Vele artsen wensen zich te kunnen wenden tot een derde instantie aan wie zij hun standpunt zouden kunnen vooorleggen. Het is niet de bedoeling dat deze instantie beslissingen neemt, maar de arts kan daardoor vanuit een ander perspectief zijn eigen opvattingen en gevoelens, en de betreffende medische situatie, overzien.

    Een lid is van oordeel dat artsen, die in een bepaalde situatie vragen willen stellen, dit uiteraard kunnen doen. Het is echter niet aangewezen een verplichting op te leggen. Waar blijft immers de autonomie van de patiënt en van de arts ? Het lid heeft de indruk dat de artsen worden geketend wanneer het gaat om hun verplichtingen. Van waar komt dit grote wantrouwen tegenover de artsen ? Dit staat immers in schril contrast met het grote vertrouwen dat in de arts wordt gesteld bij het huidige gedoogbeleid of bij de zogenaamde « passieve » euthanasie.

    Amendement nr. 440

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat nr. 2-244/17, amendement nr. 440), dat ertoe strekt § 2, tweede lid, van het voorgestelde artikel 4 aan te vullen met een 5º, luidende :

    « 5º de mening vragen van afgevaardigde leden van het ethisch comité in het ziekenhuis of van elke cel voor hulp bij de beslissing die nuttig advies kan geven. »

    Dit amendement geeft de basisfilosofie weer van de indienster van het amendement en van haar groep. Het is ook een van de oplossingen die weerhouden werden door het Raadgevend Comité voor de bio-ethiek. In tegenstelling tot het amendement dat door een ander lid ingediend werd, stelt dit amendement voor het advies in te winnen van de afgevaardigde leden van het ethisch comité in het ziekenhuis, en niet van dit comité als dusdanig.

    Deze structuren zijn thans operationeel, en het is belangrijk dat de arts hun advies inwint voor zulk een delicate aangelegenheid als de beslissingen met betrekking tot patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn.

    Een lid steunt dit amendement. Waar ze aanwezig zijn, is het wenselijk dat de ethische comités van de betrokken ziekenhuizen een advies geven over de beslissing die wordt genomen.

    Amendement nr. 397

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat nr. 2-244/16, amendement nr. 397), dat ertoe strekt tussen het tweede en het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4, een nieuw lid toe te voegen, luidende :

    « De arts vergewist zich ervan dat de voorwaarden in deze paragraaf zijn vervuld, door in alle geval en met name met behulp van de adviezen van de personen bedoeld in deze paragraaf, over te gaan tot een algehele evaluatie van de fysieke en psychische gezondheidstoestand van de patiënt, met inachtneming van de sociaal-economische aspecten van zijn toestand. »

    Dit amendement ligt in dezelfde lijn als de bepaling voorgesteld in een ander amendement van dezelfde indiener, dat mogelijke socio-economische ontsporingen wil vermijden.

    In een artikel verschenen in de Artsenkrant legde professor Clumeck de nadruk op deze globale evaluatie van de fysieke en psychische gezondheidstoestand, en van de familiale, sociale en economische aspecten.

    Amendement nr. 398

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16), amendement nr. 398), dat ertoe strekt tussen het tweede en het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4, een nieuw lid in te voegen, luidende :

    « De arts neemt een beslissing met behulp van het advies van de in deze paragraaf bedoelde personen en van de wilsverklaring van de patiënt. »

    Dit amendement past in de filosofie van de indienster van het amendement en van haar groep, namelijk dat de arts een beslissing moet nemen na een collegiale raadpleging.

    Amendement nr. 430

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 430), dat ertoe strekt in § 2 van het voorgestelde artikel 4, voor het laatste lid, de volgende tekst in te voegen :

    « De arts kan bijkomende voorwaarden verbinden aan zijn optreden. Hij vermeldt dat in het medisch dossier. »

    Dit amendement dient in verband geplaatst te worden met amendement nr. 407.

    Zoals een gelijkaardig amendement ingediend op artikel 3, strekt het ertoe de bewoording van de tekst te veranderen om de leesbaarheid ervan te verbeteren.

    Aangezien artikel 4 echter handelt over patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn, moet de uitleg over de eventuele bijkomende voorwaarden voor het optreden van de arts in het medisch dossier vermeld worden.

    Een lid stelt dat de formulering van § 2 volgens hem heel duidelijk is en dat de eerste zin en het laatste lid ervan volkomen beantwoorden aan de bekommernis die aan de grondslag lag van subamendement nr. 430.

    Indien de arts bijkomende voorwaarden stelt, zullen zij natuurlijk in het medisch dossier vermeld worden, overeenkomstig het laatste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 4 in amendement nr. 291.

    Amendement nr. 349

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 349), dat ertoe strekt het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel te herformuleren opdat ook de resultaten van de consultaties die de arts pleegde met het verplegend team, de vertrouwenspersoon en de naasten van de patiënt in het medisch dossier worden opgenomen.

    Een van de indieners merkt op dat de zorgvuldigheidsvereisten, zoals spreekster ze opvat, geen louter procedurele vereisten zijn. Het is niet de bedoeling dat men zomaar het lijstje van voorwaarden afgaat. Het gaat ook om de inhoud van de gesprekken en van de resultaten van de gevoerde raadplegingen. Deze zullen immers belangrijk blijken wanneer de toetsingscommissie een oordeel zal vellen over de beslissing van de arts. De commissie moet immers kunnen beschikken over de resultaten van de voorgeschreven raadplegingen om een gefundeerd oordeel uit te spreken.

    Amendement nr. 395

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/16, amendement nr. 395), dat ertoe strekt in lid 3 van § 2 van het voorgestelde artikel 4, na de woorden « van de geraadpleegde arts », de woorden « alsmede de adviezen van de verschillende geraadpleegde personen » in te voegen.

    De indienster is de mening toegedaan dat de adviezen van het verplegend team, van de vertrouwenspersoon en van de verwanten in het medisch dossier moeten worden opgenomen.

    Zij verwijst nogmaals naar het artikel dat in januari 2001 in The Lancet verschenen is en dat een overzicht geeft van de houding van de Europese artsen; zij betreurt dat het medisch dossier al te vaak geen enkel element bevat over de medische beslissingen aangaande het levenseinde.

    De paternalistische mentaliteit van sommige artsen en hun terughoudendheid om alles in het medisch dossier te noteren, moeten veranderen. Het medisch dossier moet veel meer bevatten dan nu het geval is.

    Amendement nr. 437

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 437), dat ertoe strekt in § 2 van het voorgestelde artikel 4 het tweede en het derde streepje te vervangen als volgt :

    « ­ dat hij niet meer bij bewustzijn is en dat deze toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is;

    ­ en dat dit bewustzijnsverlies strikt verband houdt met een toestand van onomkeerbare coma. »

    De indienster verwijst naar de verantwoording van amendement nr. 436.

    Amendement nr. 438

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 438), waarvan punt A ertoe strekt in de voorgestelde § 2 de woorden « indien deze arts vaststelt » te vervangen door de woorden « indien deze arts zich ervan vergewist heeft ».

    Punt B strekt ertoe de drie voorgestelde streepjes te vervangen als volgt :

    « ­ dat de patiënt meerderjarig, bekwaam en helder was op het ogenblik dat hij zijn wilsverklaring opstelde;

    ­ dat de patiënt de exacte toestand waarin hij zich op dat ogenblik bevond in overweging heeft genomen;

    ­ dat de patiënt de gevolgen van zijn wilsverklaring correct inschatte;

    ­ dat de patiënt moreel niet onder druk werd gezet door een andere persoon op het ogenblik dat hij zijn beslissing heeft genomen;

    ­ dat de patiënt zich in exact dezelfde toestand bevindt als die welke hij in zijn wilsverklaring omschreven heeft, namelijk :

    · dat hij lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening;

    · dat hij niet meer bij bewustzijn is en dat deze toestand volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar is;

    · en dat dit bewustzijnsverlies strikt verband houdt met een toestand van onomkeerbare coma.

    De arts vergewist zich ervan dat aan deze voorwaarden wordt voldaan en doet daarvoor een beroep op onder meer de meningen van de personen als bedoeld in het volgende lid. »

    Dit subamendement herneemt elementen die in verschillende andere amendementen van dezelfde indienster voorkomen, zonder iets aan de grondgedachte ervan te veranderen.

    Amendement nr. 473

    De heer Vandeberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 476), dat ertoe strekt het tweede streepje van § 2, eerste lid, van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « ­ de wilsverklaring werd opgesteld volgens de voorwaarden bepaald in § 1. »

    Dit amendement wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 476

    De heer Galand dient een subamendement in op amendement nr. 291 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 476), dat ertoe strekt het tweede streepje van § 2, eerste lid, van het voorgestelde artikel 4 te vervangen als volgt :

    « dat hij volledig en blijvend buiten bewustzijn is ».

    Dit amendement ligt in het verlengde van amendement nr. 475 van dezelfde indiener.

    Amendement nr. 482

    De heer Vankrunkelsven dient op het amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 482), dat zowel de eerste als de tweede paragraaf betreft. Het strekt er enerzijds toe om het tweede streepje van het tweede lid van § 1 te vervangen in die zin dat wordt bepaald dat de betrokkene niet langer in staat is zijn wil te uiten, hetgeen een betere formulering is dan de thans voorgestelde term « niet meer bij bewustzijn zijn ». Anderzijds wil het amendement in de tweede paragraaf ook de bepalingen van artikel 3, §§ 1 en 2, 1º, 2º, 4º, 5º en 6º overnemen.

    De indiener van het amendement meent dat er, vanuit medisch oogpunt, wel vragen kunnen worden gesteld bij de term « niet meer bij bewustzijn zijn ». Spreker benadrukt dat patiënten die in coma zijn vandaag reeds volgens bepaalde ethische normen niet meer onderworpen zijn aan therapeutische hardnekkigheid. Wanneer nu op deze patiënten euthanasie zou kunnen worden toegepast als gevolg van een wilsverklaring, vergroot de kans dat de comateuze patiënten die geen wilsverklaring hebben opgesteld zullen worden onderworpen aan therapeutische hardnekkigheid. In de rechtspraak zou een bepaalde tendens kunnen ontstaan om artsen, die comateuze patiënten zonder wilsverklaring niet langer medisch behandelen, te veroordelen.

    Vandaar het voorstel om in artikel 4 te spreken over personen die hun wil niet meer kunnen uiten. Een arts, die als gevolg van een wilsverklaring euthanasie toepast op dergelijke patiënten, moet maximaal voldoen aan de vereisten van artikel 3. De senator meent dat het meestal zal gaan om patiënten die over deze aangelegenheid reeds hebben overlegd met de betrokken arts, bijvoorbeeld wanneer ze een hersentumor krijgen, en op een bepaald ogenblik hun wil niet meer kunnen uiten.

    Een dergelijke situatie wordt niet gedekt door artikel 4 van het wetsvoorstel, zoals het thans is geformuleerd. Het is evenwel mogelijk dat terminale patiënten hun wil niet meer kunnen uiten, maar wel nog bij bewustzijn zijn en erg lijden. In deze situatie zou men, volgens het thans voorgestelde artikel 4, geen euthanasie kunnen toepassen.

    De senator ziet derhalve een dubbel voordeel aan het amendement nr. 482. Vooreerst meent hij dat de comateuze patiënten beter zullen beschermd worden omdat het gevaar verkleint dat ze onderworpen worden aan therapeutische hardnekkigheid. Bovendien zouden personen onder het toepassingsveld van artikel 4 vallen die er nu niet onder vallen, maar waarop de regeling van de wilsverklaring toepasselijk zou moeten zijn. Alle waarborgen die worden geboden in artikel 3, zijn op deze personen ook van toepassing, zodat het risico op ontsporingen wordt weggenomen.

    Een lid wijst erop dat er in België vier keer méér actieve levensbeëindiging wordt vastgesteld dan in Nederland. Het is mogelijk dat tal van personen ook in ons land om euthanasie willen vragen, al dan niet via een wilsverklaring, maar dit niet kunnen omdat ze zich dan buiten de wet stellen. Wanneer dit nu mogelijk zou worden, zouden tal van mensen wellicht een wilsverklaring opstellen waarin ze vragen om euthanasie. Dit zal het aantal personen wiens leven actief wordt beëindigd door de arts zonder dat ze hierom hebben gevraagd sterk drukken.

    De indiener van het amendement nr. 482 meent dat het een fictie is te denken dat massaal wilsverklaringen zouden worden opgesteld wanneer voorliggend voorstel wet zou worden. Zelfs wanneer 50 % van de mensen dat zou doen, zou dit tot gevolg hebben dat voor de groep van comateuze patiënten die geen wilsverklaring hebben opgesteld, het vermijden van therapeutische hardnekkigheid bijzonder moeilijk zou worden ten gevolge van de rechtspraak die zal ontstaan op basis van het voorgestelde artikel 4. Nochtans is dit essentieel, zoals ook uit de hoorzittingen is gebleken.

    De vorige spreker antwoordt dat die groep juist vragende partij is om een wilsverklaring te kunnen opstellen die de arts kan helpen bij zijn besluitvorming.

    Verder merkt het lid op dat het amendement nr. 482 veel verder gaat dan het amendement nr. 291, omdat het eenieder die niet meer bekwaam is zijn wil te uiten, betrekt bij de wilsverklaring. Het amendement nr. 291 schrijft uitdrukkelijk voor dat de betrokken personen onomkeerbaar « niet meer bij bewustzijn » mogen zijn.

    Een lid meent dat de door het subamendement voorgestelde formulering minder precies is dan het begrip « volledig en blijvend buiten bewustzijn » waaraan spreker zich wenst te houden.

    Een ander lid wijst erop dat de eerste zin van het amendement nr. 482 een heel ander toepassingsgebied creëert voor de regeling van de wilsverklaring. Er wordt immers gesproken over mensen « die hun wil niet meer kunnen uiten ». Het is derhalve mogelijk dat deze mensen nog wel een wil hebben, maar deze niet meer tot uiting kunnen brengen. Een stuk papier wordt dan belangrijker dan de wil van de betrokkene.

    Het lid meent dat dit heel ver staat van haar visie, volgens welke de arts euthanasie kan toepassen wanneer hij zich in een noodtoestand bevindt die ontstaat omdat hij wordt geconfronteerd met het ondraaglijk en onbehandelbaar lijden van een terminaal zieke patiënt, indien deze erom verzoekt. Hier wordt de arts gedwongen tot een actieve levensbeëindiging omdat een persoon in gezonde toestand zijn wil op papier zet en nadien zijn wil niet meer kan uiten. Dit gaat zelfs verder dan de wilsonbekwamen, omdat volgens het amendement nr. 482 alleen vereist is dat men zijn wil niet meer kan uiten.

    Nog een ander lid is van oordeel dat in het amendement nr. 482 een zekere juridische logica zit, wanneer men het koppelt aan de opvatting van de indiener ervan over artikel 3. Daarin wordt immers de wil centraal gesteld, als uiting van het absolute zelfbeschikkingsrecht. In die optiek is artikel 4 de tegenpool van artikel 3, vermits wordt gesproken over de persoon die zijn wil niet meer kan uiten.

    Er zijn evenwel twee problemen verbonden aan het amendement nr. 482, die tot enorme misverstanden aanleiding kunnen geven. In de eerste plaats is er ook hier de vraag naar het exacte toepassingsgebied, een vraag die ook rijst wanneer het gaat over « personen die niet meer bij bewustzijn zijn ». Bovendien kan men zich vragen stellen bij het voorstellingsvermogen van de persoon die de euthanasieverklaring opstelt over de omstandigheden die hij beschrijft.

    Voorts verwijst spreker andermaal naar artikel 2 van het EVRM, volgens hetwelk de wet het menselijk leven beschermt en een delegatie aan het medisch korps van deze bevoegdheid derhalve uitsluit.

    Met betrekking tot de tweede paragraaf, legt het lid het verband met een amendement dat door hem werd ingediend en dat ook de herneming van alle voorwaarden van artikel 3 in artikel 4 vooropstelt. Weliswaar kan met deze zienswijze theoretisch worden ingestemd, in concreto is dit echter niet het geval omdat het gaat om personen die hun wil niet meer kunnen uiten.

    De indiener van het amendement nr. 482 zegt te kunnen begrijpen dat, wanneer voor bepaalde personen artikel 3 onaanvaardbaar is, zij ook het amendement nr. 482 onaanvaardbaar vinden.

    Hij is het evenwel niet eens met de zienswijze van een vorige spreker, die moeite heeft met het feit dat personen worden bedoeld die hun wil niet meer kunnen uiten. Dit is verbazend, omdat het amendement nr. 291 zelf spreekt over een wilsverklaring voor het geval men zijn wil niet meer kan uiten. Het hele artikel 4 is derhalve gebaseerd op dit concept.

    De senator begrijpt de bewering van een aantal commissieleden wel die stellen dat het begrip « niet meer bij bewustzijn zijn » een begrip is dat uitgebreid of ingekrompen kan worden in de toepassing ervan. Hij meent dat de door het amendement nr. 482 voorgestelde terminologie ­ patiënten die hun wil niet meer kunnen uiten ­ meer duidelijkheid biedt en een sluitender regeling inhoudt wanneer een en ander wordt gekoppeld aan de voorwaarden van artikel 3.

    Een vorige spreker herinnert eraan dat het artikel 4, § 2, duidelijk de gevallen omschrijft waarin de geneesheer euthanasie mag uitvoeren op basis van een wilsverklaring.

    De tekst voegt eraan toe dat de persoon niet bij bewustzijn mag zijn.

    De term « onbekwaam » is koren op de molen van zij die willen aantonen dat mentaal gehandicapten en dementen het voorwerp van euthanasie zouden kunnen uitmaken.

    De spreker wil niet horen van een dergelijke oplossing.

    Een lid meent dat amendement nr. 482 veel te ver gaat; het gaat immers terug naar het begrip van feitelijke en terechte onbekwaamheid.

    Een ander lid bevestigt uitdrukkelijk dat het amendement nr. 291 een beperkter toepassingsgebied beoogt.

    Anderzijds repliceert hij op de opmerking van een vorige spreker dat het voorstellingsvermogen van mensen veel groter is dan hij wil doen geloven.

    Amendement nr. 485

    De heer Galand dient op amendement nr. 291 een subamendement in (Stuk Senaat nr. 12-244/17, amendement nr. 485) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 4 aan te vullen met een § 3, luidende :

    « § 3. De in § 1, eerste lid, bedoelde wilsverklaring van de patiënt of indien die er niet is, het in § 1, derde lid, bedoelde geschrift waarin zijn wil is opgetekend, alsmede het verslag van de geraadpleegde arts moeten bij het medische dossier van de patiënt worden gevoegd.

    Alle stappen die door de artsen ondernomen worden en het resultaat ervan worden systematisch door hen opgetekend in het medisch dossier van de patiënt.

    Er wordt verwezen naar de reeds tijdens de discussie over amendement nr. 483 verstrekte uitleg.

    De indiener van het amendement herinnert eraan, dat de wilsverklaring volgens hem in het medisch dossier hoort, het Rijksregister lijkt hem in casu een niet geschikte verplichting.

    Amendement nr. 2

    De heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne dienen op artikel 4, zoals opgenomen in het wetsvoorstel nr. 2-244/1, een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/2, amendement nr. 2) dat ertoe strekt de zinsnede volgens welke de mandataris erop toeziet dat de wilsverklaring wordt uitgevoerd, af te zwakken.

    Een van de indieners stelt echter vast dat in het amendement nr. 291 terdege rekening werd gehouden met de bekommernis die hij tot uiting wenste te brengen en dat de betrokken passage niet meer voorkomt in het amendement dat de indieners van het wetsvoorstel zelf hebben ingediend.

    Het amendement nr. 2 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 49

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 49) dat ertoe strekt artikel 4 van het wetsvoorstel te vervangen. Er wordt verwezen naar de verantwoording van amendement nr. 48 van dezelfde indieners op artikel 3 van het wetsvoorstel.


    STEMMINGEN

    Amendement nr. 15 en alle subamendementen die er betrekking op hebben worden ingetrokken.

    Het amendement nr. 293 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 294 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 351 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 399 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 350A van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het amendement nr. 361 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 24 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 483 van de heer Galand wordt verworpen met 27 tegen 2 stemmen.

    Het amendement nr. 295 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 362A van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 25 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 296 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 297 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 298 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 12 stemmen.

    Het amendement nr. 360 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 369 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 371 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 372 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 400 van mevrouw Leduc c.s. wordt aangenomen met 20 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 299 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 352A van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Het amendement nr. 373 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 352B van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het amendement nr. 374 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 300 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 375 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 376 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 12 stemmen.

    Het amendement nr. 377A van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 379A van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

    Het amendement nr. 359 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 362B van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 436 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 482A van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 28 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 301 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 402 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 302 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 415 (A en B) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 303 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 475 van de heer Galand wordt verworpen met 14 tegen 5 stemmen bij 10 onthoudingen.

    Het amendement nr. 413 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 416 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 378 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 377B van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 379B van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 304 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 305 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 306 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 307 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 308 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 380 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 363 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem bij 11 onthoudingen.

    Het amendement nr. 309 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 370 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Het amendement nr. 310 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 381 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 382 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 385 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 417 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt eenparig aangenomen door de 29 aanwezige leden.

    Het amendement nr. 401 van de heren Dubié en Galand wordt verworpen met 16 tegen 4 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Het amendement nr. 368 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 tegen 2 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Het amendement nr. 387 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

    Het amendement nr. 425 van mevrouw Nyssens en de heer Galand wordt verworpen met 17 tegen 4 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het amendement nr. 311 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 312 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 313 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 383 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 384 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 2 stemmen bij 10 onthoudingen.

    Het amendement nr. 386 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 8 stemmen bij 5 onthoudingen.

    Het amendement nr. 314 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 315 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 388 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 406 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 stemmen tegen 1 stem bij 9 onthoudingen.

    Het amendement nr. 474 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 478 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 435 van mevrouw Leduc c.s. wordt aangenomen met 17 tegen 2 stemmen bij 10 onthoudingen.

    Het amendement nr. 316 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 317 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 426 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 318 van mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 319 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 389 (A en B) van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 419 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 320 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 477 van de heer Galand c.s. wordt eenparig aangenomen door de 29 aanwezige leden.

    Het amendement nr. 418 van de heren Geens en Remans wordt verworpen met 24 tegen 4 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 410 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 3 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Het amendement nr. 367 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 429 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 428 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Het amendement nr. 427 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 321 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 421 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 422 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 423 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 322 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt eenparig aangenomen door de 28 aanwezige leden.

    Het amendement nr. 390 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 12 stemmen.

    Het amendement nr. 391 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 5 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 392 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 420 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 323 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 324 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 325 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 12 stemmen.

    Het amendement nr. 326 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 327 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Het amendement nr. 424 (A en B) van de heer Vandenberghe c.s. wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 427.

    Het amendement nr. 432 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 353 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 431 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 364 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 480 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 352C van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Het amendement nr. 328 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 484 van de heer Galand wordt verworpen met 19 tegen 3 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Het amendement nr. 482B van de heer Vankrunkelsven wordt eenparig verworpen door de 28 aanwezige leden.

    Het amendement nr. 393 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 394 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 408 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 438 (A en B) van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 7 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 409 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 tegen 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 330 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 7 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 331 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 332 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 473 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere. wordt ingetrokken.

    Het amendement nr. 341 (A en B) van de heer Vandenberghe c.s. wordt ingetrokken.

    Het amendement nr. 350B van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 365 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 334 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen.

    Het amendement nr. 437 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 335 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 476 van de heer Galand wordt verworpen met 15 tegen 5 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Het amendement nr. 336 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 411 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 412 (A en B) van de heer Vandenberhge en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 414 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 333 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 337 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 338 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 339 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 340 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 354 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 342 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 329 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 405 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 19 tegen 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 434 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 2 stemmen bij 7 onthoudingen.

    Het amendement nr. 403 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 404 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 7 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het amendement nr. 343 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 345 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 357 A van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Het amendement nr. 358 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 19 tegen 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 407 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 439 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 356 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 344 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 346 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 357 B van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 347 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 348 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen.

    Het amendement nr. 355 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 433.

    Het amendement nr. 433 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 366 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 440 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Het amendement nr. 396 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 398 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 397 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen.

    Het amendement nr. 430 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 349 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 395 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 485 van de heer Galand wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het amendement nr. 2 van de heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne vervalt.

    Het amendement nr. 49 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 17 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    De gesubamendeerde § 1 van het door amendement nr. 291 van mevrouw Leduc c.s. voorgestelde artikel 4, wordt aangenomen met 18 stemmen tegen 6 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Paragraaf 2 van hetzelfde artikel en het gehele door amendement nr. 291 voorgestelde artikel 4, dat gesubamendeerd werd, worden aangenomen met 18 stemmen tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Problematiek van de zwangere vrouw (amendement op artikel 3, en amendementen betreffende een artikel 4bis (nieuw).

    De heer Vankrunkelsven heeft verscheidene amendementen ingediend betreffende de problematiek van euthanasie bij de zwangere vrouw.

    De eerste reeks amendementen wordt gevoegd bij artikel 3, een ander amendement wordt hernomen onder een artikel 4bis (nieuw).

    A. Amendementen betreffende het artikel 3 : amendementen nrs. 115 C en 227

    De heer Vankrunkelsven dient op het amendement nr. 14 twee subamendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 115C, en Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 227) die betrekking hebben op euthanasie bij zwangere vrouwen.

    De indiener verklaart dat hij reeds eerder ­ vóór de indiening van het amendement nr. 14 van de heer Mahoux c.s. ­ een amendement hieromtrent heeft neergelegd (Stuk Senaat, nr. 2-244/2, amendement nr. 1 J), maar dat de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 er thans voor opteren niet te raken aan de bepalingen van het Strafwetboek.

    Het amendement nr. 115 C wenst artikel 3 aan te vullen met een nieuw lid, doch de redactie ervan strookt niet meer met de opbouw van het artikel overeenkomstig het amendement nr. 14 en wordt ingetrokken.

    Het amendement nr. 227 strekt ertoe in § 1 van het voorgestelde artikel 3 een streepje toe te voegen, volgens hetwelk een arts zich ervan moet vergewissen dat de vrouwelijke patiënte, op wie hij euthanasie wenst toe te passen, niet zwanger is van een levensvatbaar kind. De senator benadrukt dat euthanasie niet per definitie uitgesloten is bij een zwangere patiënt, maar dat dit wel het geval is indien de betrokkene zwanger is van een levensvatbaar kind. In die situatie moet eerst alles worden gedaan opdat het kind geboren zou worden.

    Spreker zegt niet goed te begrijpen waarom dit punt, dat was opgenomen in verschillende voorstellen die aanvankelijk waren ingediend, verdwenen is in het wetsvoorstel nr. 2-244/1. Het lijkt hem wenselijk dit element expliciet op te nemen.

    Een lid bevestigt dat dit element eveneens werd opgenomen in het wetsvoorstel dat aanvankelijk door haar werd ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-105), maar dat het niet werd overgenomen in het wetsvoorstel nr. 2-244. De reden hiervoor is dat, wanneer bijvoorbeeld een vrouw die zwanger is van een levensvatbaar kind een ongeval heeft, de arts in eer en geweten een medisch besluit zal nemen om dat kind te laten geboren worden.

    De indiener van de amendementen nrs. 115 C en 227 repliceert dat er in dergelijke situatie geen sprake is van een euthanasieverzoek. Dit is iets volledig anders. De vraag die hier voorligt is, of euthanasie mag worden toegepast op een vrouw die bijvoorbeeld zeven maanden zwanger is en die conform de voorwaarden van artikel 3 hierom verzoekt. Spreker meent dat dit moet verhinderd worden en dat de euthanasie moet worden uitgesteld tot na de geboorte van het kind. Dit is de bedoeling van het amendement nr. 227.

    De vorige spreekster kondigt aan het amendement nr. 227 te zullen steunen.

    Een lid meent dat dit amendement zeer belangrijk en delicaat is. Men kan zich immers inbeelden wat de verantwoordelijkheid van een zwangere vrouw is die om euthanasie verzoekt. Het komt haar voor dat een vrouw in dat geval nooit om euthanasie zou vragen. Hoewel het lid zich op het eerste gezicht principieel akkoord kan verklaren met de intentie van de indiener van het amendement nr. 227 ­ namelijk het kind te redden ­, aarzelt zij toch om het te steunen omdat dit vrouwen die zich in een dergelijke positie bevinden, stigmatiseert.

    Een ander lid verwijst naar de wetgeving met betrekking tot de zwangerschapsafbreking waarin aan een vrouw die zich in een noodsituatie bevindt, de vrijheid wordt verleend om abortus te vragen tijdens een periode van enkele weken. Na deze periode is dit niet meer mogelijk. De coherentie van deze regeling met het amendement nr. 227, dat blijkbaar aan een zwangere vrouw het recht wenst te verlenen om euthanasie te vragen wanneer haar kind niet levensvatbaar is, is volgens het lid volledig zoek.

    Meestal neemt men aan dat een kind levensvatbaar is vanaf het ogenblik dat de moeder minstens zes maanden zwanger is. Vanaf dat ogenblik kan dus, volgens het amendement nr. 227, de betrokken vrouw geen euthanasie meer vragen, terwijl dit wel zou mogelijk zijn wanneer ze slechts vijf maanden zwanger zou zijn. Dit is niet erg logisch. Het lijkt wenselijk hier de termijnen over te nemen die ook in de wetgeving met betrekking tot de zwangerschapsafbreking werden ingeschreven en die werden ingegeven door een medische benadering van een zwangerschap. Aldus zou de euthanasie niet meer mogelijk worden na de derde maand van de zwangerschap.

    Een vorige spreekster vraagt zich af wat precies moet worden verstaan onder het begrip « levensvatbaar ». De artsen moeten hierover beslissen.

    Het lid vindt tevens dat men, in dergelijke omstandigheden, erover moet waken dat de geboorte van het kind vervroegd wordt. Een kind dat niet in liefde gedragen wordt is immers vaak zeer ongelukkig.

    Een lid erkent dat het gestelde probleem bijzonder complex en delicaat is. Niettemin verwijst hij naar het wetsvoorstel dat initieel door hem werd ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-10) en dat dit probleem ook behandelde.

    Men mag immers niet vergeten dat, volgens het thans besproken wetsvoorstel nr. 2-244/1, er geen misdrijf is indien bepaalde voorwaarden vervuld zijn. In de andere gevallen ­ bijvoorbeeld wanneer het gaat om minderjarigen ­ is er wel degelijk een misdrijf en blijft de huidige strafwet van toepassing. Wanneer nu geen bijzondere regeling voor zwangere vrouwen wordt ingevoerd, betekent dit dat zij rechtmatig om euthanasie mogen verzoeken wanneer alle voorwaarden, gesteld in artikel 3, worden vervuld, zonder dat er sprake is van enig misdrijf. Het lijkt dan ook wenselijk in een bijzondere regeling te voorzien voor zwangere vrouwen.

    Een ander lid meent eveneens dat het amendement nr. 227 een zeer moeilijk thema aansnijdt. Zij betreurt dat de parallel wordt getrokken met de wetgeving inzake de zwangerschapsafbreking, die een heel andere materie is.

    Het lid is van oordeel dat er, in de situatie die wordt beschreven door het amendement nr. 227, werkelijk sprake is van een noodtoestand in de strafrechtelijke betekenis van het woord. Dit is immers een schoolvoorbeeld van wat onder een waardenconflict wordt verstaan. Het lijkt spreekster niet wenselijk om een bijzondere regeling in te schrijven in het kader van de bespreking van dit wetsvoorstel.

    Een lid meent dat vele mensen een oplossing verwachten voor dit bijzondere probleem. Het delicate karakter ervan maakt dat elke senator het moeilijk heeft om hierover een degelijk voorstel te formuleren. Dit mag evenwel niet verhinderen dat een regeling wordt uitgewerkt.

    Het lid verduidelijkt dat de parallel die hij heeft getrokken met de wetgeving inzake abortus enkel betrekking heeft op de termijnen die erin worden gesteld, om te vermijden dat de term « levensvatbaar kind », die voor interpretatie vatbaar is, wordt gebruikt.

    De indiener van de amendementen nrs. 115C en 227 repliceert dat de term « levensvatbaar kind » precies wordt gebruikt om aan te geven dat de zwangere vrouw het recht op euthanasie niet wordt ontnomen. Men kan immers de bevalling bespoedigen en het kind laten geboren worden en vervolgens de euthanasie toepassen op de betrokken vrouw.

    Een lid is van oordeel dat de werkelijke draagwijdte van het amendement nr. 227 hierin bestaat dat euthanasie ook mogelijk is voor zwangere vrouwen, maar dat niettemin voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen voor het kind dat reeds levensvatbaar is. Het lid vindt het echter niet wenselijk deze problematiek reeds te regelen in voorliggend wetsvoorstel, dat in zijn geheel reeds een gevoelige materie behandelt. Het signaal, dat een arts ook euthanasie mag toepassen op zwangere vrouwen, mag in deze wet niet worden gegeven.

    Het is volgens de spreker veeleer verkieslijk om, bij een dergelijk conflict van waarden, terug te vallen op de deontologie die thans in de medische praktijk wordt gehanteerd voor dergelijke situaties. Voorzichtigheid is geboden. Dit sluit niet uit dat deze problematiek, net zoals de materie van de euthanasie bij minderjarige personen, in een later stadium kan worden geregeld.

    Een ander lid zegt de bekommernis van de vorige spreker te delen. Zij stelt echter vast dat, waar in het wetsvoorstel nr. 2-244/1 uitdrukkelijk als grondvoorwaarde werd ingeschreven dat een euthanasieverzoek dient uit te gaan van een meerderjarige en euthanasie bij minderjarigen derhalve expliciet wordt uitgesloten, artikel 3 geen bepaling bevat omtrent de zwangere vrouw. Eén en ander heeft concreet tot gevolg dat, wanneer dit zo zou blijven, euthanasie in beginsel straffeloos kan worden toegepast bij een zwangere vrouw die aan alle grondvoorwaarden voldoet. Dit is a fortiori het geval wanneer een amendement over deze aangelegenheid zou verworpen worden.

    De vorige spreker is het hiermee niet eens.

    Een ander lid meent dat de bespreking van het amendement nr. 227 de complexiteit van het globale debat aantoont. Hier is inderdaad sprake van een echt waardenconflict, zoals enkele sprekers reeds terecht hebben opgemerkt.

    Niettemin wijst het lid erop dat nergens in de wet een absoluut recht op euthanasie wordt ingeschreven. Het gaat steeds om een gesprek dat moet worden gevoerd met de arts, die uiteindelijk zijn verantwoordelijkheid opneemt en een medische beslissing neemt. Zeker wanneer een arts bijvoorbeeld wordt geconfronteerd met een zwangere vrouw die in coma ligt, valt deze bij het nemen van een hele reeks medische beslissingen terug op de reeds bestaande medische deontologie daaromtrent.

    Spreekster onderstreept dat de situatie die wordt beschreven in het amendement nr. 227 slechts zeer uitzonderlijk voorkomt. Het is niet wenselijk een wet, die reeds een delicate aangelegenheid behandelt en bijvoorbeeld euthanasie niet uitsluit voor niet-terminale patiënten, nog te verzwaren met dergelijke extreme toepassingen. De rechtsfiguur van de noodtoestand biedt voldoende juridische waarborgen om dergelijke situaties te dekken.

    Een senator erkent eveneens dat hier een bijzonder delicaat punt wordt aangesneden. Naast de vraag om euthanasie, die wordt gesteld door een zwangere vrouw, is het van belang na te gaan op welke wijze het belang van het ongeboren kind best wordt beschermd. Volgens het lid moet de aanpak van een dergelijke situatie ook verschillen al naargelang het gaat om een vrouw die zich al dan niet in een terminale fase bevindt. Artikel 3 van het voorliggend wetsvoorstel sluit immers niet uit dat euthanasie wordt toegepast op niet-terminale patiënten.

    Een lid meent trouwens dat het voorgestelde amendement zou kunnen worden gevoegd bij een andere beschikking dan het artikel 3 van het voorstel.

    De indiener van amendement nr. 227 herinnert eraan dat hij op 17 januari 2000 reeds een amendement nr. 1J (Stuk Senaat, nr. 2-244/2) heeft ingediend en het reeds vermelde amendement nr. 115C (Stuk Senaat, nr. 2-244/8), dat beoogt het euthanasieverzoek van een patiënte die een levensvatbaar kind verwacht, op te schorten.

    Het amendement nr. 227 dat in bespreking is, heeft als enige doel het idee te herformuleren op basis van de amendementen nr. 1J en 115C. Als reactie op de opmerking van vorige spreker, meent de commissielid dat het logisch is dit element bij artikel 3 te voegen. Dat artikel omschrijft de voorwaarden binnen welke de geneesheer, die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek, geen strafbaar feit begaat.

    Een lid meent dat het voorbarig is om zich over amendement nr. 227 uit te spreken. De commissie heeft er, omwille van de zeer sterke sociale terughoudendheid voor dit soort kwesties, voor gekozen niet in te gaan op thema's zoals euthanasie bij minderjarigen of hulp bij zelfdoding. Spreekster vindt een verzoek van een zwangere vrouw om euthanasie erg delicaat omdat ook het ongeboren kind rechten heeft.

    Het commissielid vraagt bedenktijd, opdat elke fractie de mogelijkheid zou hebben een weloverlegd standpunt over deze vraag in te nemen.

    Een ander lid wijst erop dat artikel 8 van zijn initieel wetsvoorstel (Stuk Senaat, nr. 2-10) bepaalde dat een euthanasieverzoek uitgaande van een vrouw die een levensvatbaar kind verwacht, werd opgeschort. Voor de spreker is het perfect mogelijk de problematiek van het euthanasieverzoek van een zwangere vrouw elders te behandelen dan in het bewuste artikel 3.

    De indiener van het amendement nr. 227 stemt ermee in de discussie uit te stellen maar dringt erop aan dat deze kwestie in de commissie wordt besproken. Hij trekt amendementen nrs. 115 C en 227 in maar kondigt aan een ander amendement in te dienen, om een nieuw artikel in te voegen dat het euthanasieverzoek van een zwangere vrouw regelt.

    Voor een lid is het essentieel dat de wet uitdrukkelijk euthanasie bij zwangere vrouwen uitsluit. Indien het amendement nr. 227 wordt ingetrokken en er geen enkele beschikking de euthanasieprocedure bij een zwangere patiënte opschort, betekent dit dat een zwangere patiënte wordt behandeld alsof zij niet zwanger is. Dat is onaanvaardbaar.

    B. Amendementen betreffende artikel 4bis (nieuw) : amendementen nrs. 267, 685 en 686

    Amendement nr. 267

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/14, amendement nr. 267), dat ertoe strekt een nieuw artikel 4bis in te voegen in het wetsvoorstel betreffende de euthanasie, dat luidt als volgt :

    « Art. 4bis. ­ De bepaling van artikel 3, § 1, eerste lid, is niet van toepassing indien de patiënte zwanger is van een levensvatbaar kind. »

    De indiener verwijst naar de discussie omtrent het amendement nr. 227, dat een wijziging van artikel 3, § 1, beoogde en dat werd teruggetrokken om de discussie over dit artikel niet nodeloos te rekken. Niettemin wenst spreker het debat over deze problematiek ten gronde te voeren en heeft hij een amendement tot invoeging van een artikel 4bis ingediend, hoewel dit vanuit wetgevingstechnisch oogpunt wellicht niet de beste oplossing is.

    De senator wijst erop dat enkele indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 in de voorstellen betreffende de euthanasie die ze eerder afzonderlijk hadden ingediend de problematiek van de zwangere vrouwen uitdrukkelijk hadden behandeld. Wanneer het ongeboren kind levensvatbaar is, is er sprake van twee levens. Hoe dan ook heeft de wetgever de plicht om in die zin op te treden, dat een leven wordt beschermd.

    Spreker geeft toe dat dit misschien een te theoretische invalshoek is, vermits een zwangere vrouw zelden om euthanasie zal verzoeken. Toch is het niet uitgesloten dat een zwangere vrouw, wanneer ze weet dat ze zal sterven en dat ze het kind niet zal kunnen opvoeden, ervoor zou opteren om het kind dan niet te laten geboren worden. De wetgever heeft hier een verantwoordelijkheid op te nemen.

    Het amendement nr. 267 gaat niet zover dat men zwangere vrouwen het recht ontneemt om euthanasie te vragen, maar beoogt wel het leven van het ongeboren kind te beschermen wanneer dit levensvatbaar zou zijn. In dat geval moet niet worden gewacht op de spontane geboorte van het kind om euthanasie toe te passen, maar moet men de nodige medische handelingen stellen opdat het kind geboren wordt. Wanneer het verzoek van de betrokken vrouw voldoet aan de wettelijke voorwaarden, kan op haar euthanasie worden gepleegd.

    De senator is er zich goed van bewust dat deze problematiek bij tal van leden van de Verenigde Commissies weerstand oproept en dat men zich kan afvragen of hier geen conflict met de wetgeving inzake zwangerschapsafbreking in het leven wordt geroepen. Niettemin meent hij dat de abortuswetgeving een andere benadering heeft, vermits ze beoogt het ongeboren kind te aborteren en het leven van de zwangere vrouw te respecteren. Overigens is abortus niet meer mogelijk wanneer het kind levensvatbaar wordt geacht.

    De indiener van het amendement nr. 267 hoopt op de steun te kunnen rekenen van diegenen die in hun aanvankelijke voorstellen betreffende de euthanasie deze problematiek behandeld hebben.

    Een lid vraagt de indiener van amendement nr. 267 wat hij verstaat onder het begrip « levensvatbaar kind ». Deze term is inderdaad nergens in de wet terug te vinden. Hij heeft meteen al de wet op de zwangerschapsonderbreking uitgesloten, maar de spreker denkt dat het een vergissing is en is vast van plan dat later aan te tonen.

    Het begrip levensvatbaar speelt in die laatste wet, die enkel termijnen vastlegt, in ieder geval niet mee.

    De indiener van het amendement nr. 267 antwoordt dat in deze context onder de term « levensvatbaar kind » zijns inziens moet worden verstaan het kind dat, wanneer het kunstmatig wordt geboren alvorens de euthanasie op de moeder wordt toegepast, een redelijke kans maakt om te overleven.

    De vorige spreker verklaart dat eenieder weet dat de standpunten in het debat over het begin van het leven zeer ver uiteen liggen.

    Dat is de reden waarom de wet een aantal termijnen heeft vastgelegd, zonder daarom het filosofisch-religieuze debat over de levensvatbaarheid aan te gaan.

    Vanaf wanneer moet er in casu vanuit gegaan worden dat het kind een redelijke kans om te leven heeft ?

    Indien het amendement wordt goedgekeurd, wat zal de rechter die in de toekomst de wet moet toepassen doen ? Zal hij zich beroepen op zijn geweten, op de wet op de zwangerschapsafbreking, op medische begrippen (volgens welke het kind levensvatbaar is rond de zesde maand) ?

    Dat dreigt aanzienlijke problemen in de rechtspraak te veroorzaken.

    De spreker herinnert eraan dat men tot op heden zoveel mogelijk de door de wet bepaalde voorwaarden heeft proberen te objectiveren.

    De indiener van het amendement nr. 267 merkt op dat in artikel 3, § 3, van onderhavig wetsvoorstel, zoals het is geamendeerd door het amendement nr. 14, wordt gesproken over de arts die van oordeel is « dat de patiënt kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden ». Hierin wordt eveneens verwezen naar een medische interpretatie en wordt een termijn aangegeven die bijzonder vaag is.

    Ook bij de vraag of een kind al dan niet levensvatbaar is, is een medisch oordeel vereist. Bovendien kan het antwoord op deze vraag verschillen al naargelang de evolutie van de medische wetenschap. Thans gebeurt het dat kinderen die na 26 weken zwangerschap worden geboren, overleven, terwijl dit vroeger ondenkbaar was. Het is bijgevolg onmogelijk om een exacte termijn te bepalen om te definiëren wat een levensvatbaar kind is.

    De senator herhaalt dat, zijns inziens, in deze context onder een « levensvatbaar kind » moet verstaan worden, een kind dat een redelijke kans maakt om te overleven wanneer het kunstmatig wordt geboren alvorens op de moeder euthanasie wordt toegepast.

    De vorige spreker antwoordt dat men termijnen vastlegt als dat mogelijk is. Hij meent dat de indiener van het amendement manifest weigert vast te leggen wanneer euthanasie op een zwangere vrouw wettelijk is of niet. Indien het amendement wordt goedgekeurd zoals het nu voorligt, zal dat tot een conflict tussen twee wetgevingen leiden.

    Indien men de abortuswet naleeft, mag men, in de huidige stand van zaken, gedurende twaalf weken abortus plegen, dus, volgens sommigen, een einde maken aan het leven van de embryo.

    Na die periode van twaalf weken mag het enkel in bijzondere omstandigheden, namelijk wanneer het lever van de vrouw in gevaar is.

    Indien men daarentegen meent dat het kind niet levensvatbaar is van de vierde tot de zesde maand, zou men euthanasie op de vrouw kunnen uitvoeren, en op die manier een einde maken aan het leven van het kind. Momenteel zou men worden vervolgd, tenzij men zich kan rechtvaardigen.

    Een lid zegt perplex te staan tegenover de door het amendement voorgestelde tekst. Betreffende de term « levensvatbaarheid » brengt hij voor de spreekster bepaalde beschikkingen uit het burgerlijk recht ter sprake, zoals artikel 725 van het Burgerlijk Wetboek inzake successies.

    Wat de grond van de zaak betreft, merkt de spreekster op dat het amendement een nieuw discussieveld opent. Ze had liever gehad dat men ervan had afgezien deze kwestie te regelen binnen het kader van het in bespreking zijnde voorstel.

    Een ander lid verklaart een nogal verdeelde mening te hebben over het bewuste amendement.

    Het begrip levensvatbaar kind lijkt tamelijk duidelijk; het gaat om een geboren kind dat zich in een toestand bevindt om buiten z'n moeder te leven. Het lijkt nogal onzeker om te bepalen vanaf welk moment dat in de huidige stand van zaken mogelijk is, aangezien dat moment variabel is.

    Op medisch vlak is de levensvatbaarheid nogal relatief. Die ligt tussen twee limieten die niet zo ver uit mekaar liggen, namelijk tussen 24 of 25 en 28 weken.

    De spreker stelt met interesse vast dat het Burgerlijk Wetboek blijkbaar verwijst naar een begrip dat niet duidelijk omlijnd is, en dit in een materie die door de auteurs van dit wetboek nochtans als belangrijk wordt beschouwd, namelijk de erfenis.

    De medische betekenis van de term « levensvatbaar » lijkt dus nauwkeuriger dan de juridische betekenis ervan.

    De levensvatbaarheid kan ook worden bepaald in termen van burgerlijke stand, door de verplichting om het kind als doodgeboren aan te geven, of het als een miskraam te beschouwen.

    Over de grond van de zaak denkt de spreker dat, positief geformuleerd, het de zorg van indiener van het amendement ­ dat onder de vorm van een verbod is uitgesproken ­ is, om te bepalen dat, indien een vrouw een levensvatbaar kind draagt, de geneesheer, tegenover een door deze vrouw geuit euthanasieverzoek, of wanneer die vrouw een wilsverklaring heeft opgesteld en ze zich in een toestand bevindt waarin ze niet meer tot bewustzijn kan worden gebracht, verplicht is rekening te houden met de staat van zwangerschap van de vrouw in kwestie en het probleem van die zwangerschap te regelen, alvorens rekening te houden met het euthanasieverzoek.

    Wanneer deze situatie zich voordoet, dan is het kind ofwel levensvatbaar, en kan men aan de vrouw een keizersnede voorstellen, ofwel leidt de toestand waarin de patiënte zich bevindt tot een spontane abortus, ofwel bevindt de vrouw zich binnen de door de wet beschreven voorwaarden op zwangerschapsafbreking, die een abortus wettigen.

    De spreker vraagt zich dan ook af of het verstandig is een tekst op te stellen over een probleem waarop de antwoorden op medisch vlak evident lijken.

    Hij kan enkel vaststellen dat de indiener het amendement absoluut wil indienen.

    Hij zou echter niet willen dat een negatieve stemming met betrekking tot een dergelijk amendement verkeerd zou worden geïnterpreteerd.

    Een lid wijst erop dat de problematiek van de euthanasie bij zwangere vrouwen reeds werd behandeld in het wetsvoorstel op de euthanasie dat zij heeft neergelegd (Stuk Senaat, nr. 2-105/1), alvorens door enkele fractieleiders een gezamenlijk voorstel werd ingediend.

    Spreekster betreurt evenwel dat voortdurend de parallel wordt getrokken tussen enerzijds de wetgeving inzake zwangerschapsafbreking en anderzijds de problematiek van de euthanasie. Het gaat immers over twee volstrekt van mekaar verschillende thema's. In de abortuswetgeving werd voorzien dat, wanneer de normale termijn verstreken is, zwangerschapsafbreking slechts mogelijk is indien het leven van de vrouw in gevaar is. Wanneer het einde van het leven van de zwangere vrouw in zicht is, zal zij er wellicht alles aan doen om het leven van haar kind te beschermen.

    Volgens het lid kan worden gesproken van een levensvatbaar kind vanaf het ogenblik dat men weet dat dit kind ook buiten de moederschoot kan overleven. Daarvoor staan vandaag vele mogelijkheden open. Wanneer het mogelijk is dat dit kind het overleeft, moeten deze mogelijkheden ten volle worden aangewend.

    Navraag bij de Nederlandse collega's leert spreekster evenwel dat een situatie, zoals ze beschreven staat in het amendement nr. 267, zich daar nog nooit heeft voorgedaan. Een zwangere vrouw zal steeds prioriteit geven aan het leven van haar kind en zal haar verzoek tot euthanasie hieraan ondergeschikt maken. Ook mocht het amendement nr. 267 niet goedgekeurd worden, zal een arts die wordt geconfronteerd met een dergelijke situatie hoe dan ook zijn medische verantwoordelijkheid nemen.

    Het lid wijst er bovendien op dat ook de vader van het kind rechten heeft. Indien het amendement nr. 267 wordt gehandhaafd, dient dit aspect te worden toegevoegd aan de voorgestelde tekst. In dat geval zal spreekster haar goedkeuring verlenen aan dit amendement.

    Een lid verwijst naar een van de vorige interventies. Als vrouw had ze toen reeds haar gevoel van onbehagen geuit tegenover het bewuste amendement.

    Ze meent inderdaad dat het indienen van een dergelijk amendement op een zekere manier de goede naam van de vrouwen en de geneesheren te grabbel gooit. Het amendement lijkt hen in die mate als onverantwoordelijk te beschouwen, dat de wet er een beschikking moet voor opstellen. Die beschikking zou de vrouwen beletten het te vragen en de geneesheren beletten een uitermate ernstige handeling uit te voeren waarover ze diep zullen hebben nagedacht.

    Een vrouw die een levensvatbare foetus draagt, die reeds tamelijk ver in haar zwangerschap gevorderd is, die dus haar kind heeft willen houden, en die zich in een ernstige en ongeneeslijke toestand bevindt, zal een euthanasieverzoek pas uiten na een gesprek met de geneesheer waarin hij haar de mogelijkheid zal bieden het kind te redden, bijvoorbeeld door een keizersnede.

    Overigens, wanneer het kind levensvatbaar is, wordt het reeds als een persoon beschouwd, aangezien het kan erven zoals elk ander individu. Uit dit feit zou men zelf kunnen afleiden dat, volgens het bewuste wetsvoorstel, euthanasie uitgesloten zou zijn.

    Uit de door spreekster aan de specialisten gestelde vragen blijkt dat die laatsten vooral te maken krijgen met de omgekeerde toestand als die beschreven in het amendement, namelijk vrouwen die, ondanks een ernstige ziekte, bepaalde behandelingen weigeren omdat ze bovenal hun zwangerschap tot een goed einde willen brengen. Dikwijls stelt men hen dan een keizersnede voor opdat ze én hun kind ter wereld kunnen brengen én op een adequate manier verzorgd kunnen worden.

    Het amendement heeft dus veeleer betrekking op een schoolvoorbeeld.

    Indien men deze logica tot het einde wil doortrekken, zou men die zelfs moeten uitbreiden en bepalen dat, van zodra een vrouw zwanger is, ze geen euthanasie meer kan verkrijgen.

    Een ander lid sluit zich aan bij de meeste vorige sprekers : de aangehaalde gevallen zijn dermate marginaal dat het amendement meer problemen veroorzaakt dan oplost.

    Het is waar dat de term « levensvatbaar » een medische betekenis heeft, een soms filosofische en een juridische betekenis.

    Verder gebruiken andere wettelijke bepalingen dan artikel 725 van het Burgerlijk Wetboek dit begrip.

    Zo bepaalt artikel 33bis van het Burgerlijk Wetboek dat vorderingen betreffende de verwantschap niet ontvankelijk zijn indien het kind niet levensvatbaar geboren is. Dit betekent dat leefbaarheid pas na de geboorte beoordeeld wordt.

    De spreker blijft erbij dat men niet kan discussiëren over noch stemmen een amendement, waarvan men de draagwijdte niet kent, aangezien er ten minste drie verschillende betekenissen van het begrip levensvatbaarheid bestaan.

    Een vrouwelijke senator meent dat de auteur van het amendement een aanzienlijk risico neemt door het in te dienen. Talrijke actoren op het terrein mogen dan al verschillende moeilijke situaties ter sprake hebben gebracht, op geen enkel moment is er sprake geweest van die welke met het bewuste amendement wordt bedoeld. Gezien het uitzonderlijk karakter van deze situatie, gaat het echt om een geval waar de toepassing van het begrip toestand van overmacht op zijn plaats is. Ofwel zal het gaan om een ernstig zieke vrouw, die behandelingen zal krijgen die vermoedelijk tot gevolg zullen hebben dat ze niet zwanger kan raken, ofwel zal het gaan om een vrouw die het slachtoffer is geworden van een ongeval en die een wilsverklaring heeft geuit met een uitdrukkelijk euthanasieverzoek. In dit geval zal de geneesheer de kansen van de moeder moeten inschatten en die van het kind, aangezien er in het amendement geen enkele definitie van het begrip levensvatbaar kind staat. Maar geen enkele geneesheer zal het risico lopen euthanasie uit te voeren op een vrouw die een levensvatbaar kind verwacht.

    Sommigen vragen zich af wat de publieke opinie ervan zal denken, en dat schaadt, volgens de spreekster, de sereniteit van de wetgever.

    Indien het amendement zou worden behouden, wat de verantwoordelijkheid van de indiener is, dan zou spreekster tegen dit amendement stemmen, wat volgens haar niet betekent dat euthanasie op vrouwen, die zwanger zijn van een levensvatbaar kind, toegelaten is.

    Het is een zware vergissing om een zo'n uitzonderlijk geval aan te halen, en er wetgevend tegenover op te treden, en daardoor verwarring te zaaien bij de geneesheren.

    Het amendement zal meer moeilijkheden veroorzaken dan concrete gevallen oplossen, wat strijdig is met het doel van het wetsvoorstel.

    Een lid stemt in met hetgeen door de andere sprekers is gezegd. In het burgerlijk recht is het begrip levensvatbaar kind veeleer van toepassing op het kind na de geboorte. In het strafrecht bestaat dit begrip niet. Het is de huidige wetgeving over de zwangerschapsafbreking die de foetus onrechtstreeks beschermt vanaf een bepaalde leeftijd.

    Het amendement zou tot gevolg hebben dat we twee tegenstrijdige normen in het recht zouden hebben.

    De spreker denkt dat de vraag betreffende het woord « levensvatbaar » onbeantwoord zal blijven.

    Een ander lid merkt op dat in het Burgerlijk Wetboek geen definitie wordt gegeven van het « levensvatbaar kind » omdat dit om een feitelijke vaststelling gaat. De context waarin in het Burgerlijk Wetboek wordt gesproken over het levensvatbaar kind ­ namelijk het verkrijgen van een erfrecht ­ vloeit voort uit het Latijnse adagium « Infans conceptus pro iam nato habetur quotiens de commodis eius agitur », dat wil zeggen dat de mens wordt geacht mens te zijn vanaf zijn geboorte, onder de voorwaarde dat hij levend en levensvatbaar wordt geboren. Dit is een loutere vaststelling, die niets te maken heeft met een juridische appreciatie. Het gebruik van de term « levensvatbaar kind » in het Burgerlijk Wetboek heeft derhalve niets te maken met de problematiek van de euthanasie bij zwangere vrouwen.

    Verder oordeelt het lid dat de reden van de indiening van het amendement nr. 267 gelegen is in het overdreven ruime toepassingsgebied van de wet. Dit laat immers ruimte voor allerhande hypothesen, waarin verschillende tegenovergestelde belangen met mekaar dienen te worden verzoend. Dergelijke aangelegenheden horen evenwel niet thuis in een euthanasiewet.

    Ten gronde, meent spreker dat het amendement fundamenteel niets wijzigt aan de tekst. De verantwoording ervan luidt immers :

    « Dit artikel laat het leven van het ongeboren, maar reeds levensvatbaar, kind primeren op het euthanasieverzoek. »

    De indiener van het amendement nr. 267 gaat er blijkbaar van uit dat een vrouw, die zwanger is van een levensvatbaar kind, zou kunnen overwegen om euthanasie te vragen zonder het kind tot leven te brengen. De opvattingen van de geneeskunde gaan er toch van uit dat, wanneer er een ongeboren, levensvatbaar kind is, dit kind dient geboren te worden alvorens men zou overgaan tot euthanasie. Welke redelijke geneesheer kan tot een andere conclusie komen ?

    Het lid vindt dan ook dat hier sprake is van een verkeerde probleemstelling. De juiste probleemstelling dient volgens hem te zijn of een zwangere vrouw in het licht van de euthanasiewetgeving op een andere manier moet behandeld worden dan een niet-zwangere vrouw.

    De indiener van het amendement nr. 267 benadrukt dat het nooit zijn bedoeling is geweest de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 stokken in de wielen te steken bij de behandeling ervan. Het is niet fair om op deze wijze kritiek te leveren op het amendement nr. 267.

    De senator herhaalt dat het amendement is gebaseerd op voorstellen die reeds tot uiting zijn gekomen in verschillende wetsvoorstellen, die zowel in de Senaat als in de Kamer van volksvertegenwoordigers werden ingediend. Men dient zich te bezinnen over de moeilijkheden die zich zouden kunnen voordoen in de situatie waarin de zwangere vrouw om euthanasie verzoekt. Het feit dat deze situatie niet aan bod is gekomen tijdens de hoorzittingen, is daarbij geen argument.

    Met betrekking tot de interpretatie van de term « levensvatbaar kind », is spreker niet tegen de idee om een concrete termijn in de wet in te schrijven, voor zover deze tenminste voldoende ruim is. De senator kan zich eveneens vinden in het voorstel dat door een vorige interveniënt werd geopperd om, in het algemeen, een andere medische benadering voor te schrijven al naar gelang het al dan niet om een zwangere vrouw gaat. Daarbij dienen de levenskansen van het ongeboren kind alleszins in overweging te worden genomen. Wanneer het probleem, op deze wijze gesteld, op een bredere consensus kan rekenen en minder controversieel zou worden, is de senator bereid om in die richting mee een oplossing te zoeken.

    Een lid herhaalt dat het hem absurd lijkt te denken dat de geneesheer niet eerst het probleem van het levensvatbaar kind zou regelen, dan dat van een bewuste vrouw, die ernstig en ongeneeslijk ziek is, en die aan alle door de wet bepaalde voorwaarden om euthanasie te vragen beantwoordt.

    Hetzelfde geldt voor een vrouw, die niet meer bij bewustzijn kan worden gebracht en die binnen de vijf voorafgaande jaren een wilsverklaring heeft afgelegd.

    Het is moeilijk een formule te vinden die bij een wettekst past en op een positieve manier de bezorgdheid van de indiener van het amendement uit, namelijk dat de beschikkingen van de wet enkel van toepassing zijn op de vrouw, die een levensvatbaar kind draagt, nadat de geneesheer rekening heeft gehouden met de specifieke toestand van die vrouw.

    De wetgever is trouwens niet bij machte specifieke voorwaarden terzake te bepalen.

    De spreker meent dat het belangrijk is dat het probleem werd aangekaart en dat eenieder zich heeft kunnen uiten over het onderwerp.

    Er lijkt een brede consensus te bestaan over het feit dat bijzondere aandacht moet worden geschonken aan een vrouw, die een levensvatbaar kind draagt, en die zich in een toestand bevindt, waarin ze euthanasie zou kunnen vragen.

    Naar aanleiding van deze beschouwing wordt de amendement nr. 267 ingetrokken.

    Amendementen nrs. 685 en 686

    De heer Monfils heeft bij amendement nr. 267 twee subamendementen ingediend (Stuk Senaat nr. 2-244/20, amendement nr. 685 en aanvullend amendement nr. 686). Het eerste strekt ertoe de woorden « van een levensvatbaar kind » te schrappen, het tweede strekt ertoe die woorden te vervangen door de woorden « van twaalf weken ».

    Deze beide subamendementen worden tevens ingetrokken.

    Artikel 4bis (nieuw)

    Amendementen nrs. 16 en 292, 240 (A tot C), 55, 266 (A tot C) en 56

    De heer Monfils c.s. hadden een amendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 16) dat ertoe strekte een artikel 4bis (nieuw) betreffende bijzondere voorwaarden en een aangepaste procedure ingeval de onbewuste patiënt een wilsverklaring heeft opgesteld.

    Gezien de bespreking van en de stemming over de vorige artikelen, dienen mevrouw Leduc c.s. een subamendement in op amendement nr. 16 (Stuk Senaat, nr. 2-244/15, amendement nr. 292) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 4bis (nieuw) te doen vervallen.

    Amendement nr. 16 en subamendement nr. 292 worden eenparig aangenomen door de 26 aanwezige leden.

    De amendementen nrs. 240 (A en C) van de heer Monfils c.s., 55 van mevrouw Lindekens c.s., 266 (A tot C) van de heer Vandenberghe en 56 van mevrouw Lindekens c.s., allemaal subamendementen op amendement nr. 16, worden bijgevolg ingetrokken.

    Artikel 5

    Amendement nr. 17

    Mevrouw Vanlerberghe c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 17), dat ertoe strekt het opschrift van hoofdstuk IV te vervangen door de woorden « Hoofdstuk IV ­ Aangifte », en artikel 5 te vervangen als volgt :

    « Art. 5. ­ De arts die euthanasie toepast, bezorgt binnen vier dagen het volledig ingevulde registratiedocument bedoeld in artikel 5ter van deze wet aan de in artikel 5bis bedoelde federale evaluatiecommissie. »

    De hoofdindienster legt uit dat, waar aanvankelijk twee afzonderlijke wetsvoorstellen werden ingediend ­ namelijk het wetsvoorstel betreffende de euthanasie (nr. 2-244) en het wetsvoorstel houdende instelling van een federale evaluatiecommissie inzake de toepassing van de wet betreffende de euthanasie (nr. 2-245/1) ­, thans geopteerd wordt voor één voorstel (nr. 2-244/1).

    Uit de hoorzittingen is immers gebleken dat de federale commissie niet enkel als een evaluatiecommissie te beschouwen is, maar ook als een buffer die het mogelijk maakt dat niet alle aangiften worden overgezonden naar het gerecht. Wanneer de euthanasie volgens de wet is verlopen, hoeft deze aangifte niet aan het parket te worden overgemaakt. Voor de artsen was dit belangrijk. Dit neemt niet weg dat ook de controle achteraf nog een belangrijk gegeven blijft.

    Het amendement nr. 17 B strekt er dan ook toe de problematiek van de evaluatie en van de federale commissie in te voegen in de wet betreffende de euthanasie.

    Een lid is van oordeel dat de meldingsplicht en de naleving hiervan de toetssteen is voor het antwoord op de vraag of de wet het leven wel voldoende beschermt. Het Nederlandse voorbeeld, waaruit blijkt dat de meerderheid van de artsen de euthanasie niet meldt, zou tot enige voorzichtigheid moeten aanleiding geven. Het lid wenst enige bedenkingen te maken bij het artikel 5 van voorliggend wetsvoorstel, rekening houdende met het amendement nr. 17B dat de indieners op het eigen voorstel hebben neergelegd.

    Deze bedenkingen hebben in de eerste plaats betrekking op de meldingsplicht van de euthanasiegevallen en de handhaving van de wetgeving hieromtrent, die als de « achillespees » van de ganse constructie kunnen worden beschouwd.

    ­ Euthanasie dient, als uitzonderlijk en maatschappelijk handelen, vanzelfsprekend onderworpen te zijn aan een doeltreffende maatschappelijke controle.

    Om na te gaan of de arts wel degelijk de voorwaarden heeft nageleefd waaronder de uitgevoerde euthanasie « geen misdrijf is », is een afdoende toetsing hiervan noodzakelijk. Een goede en betrouwbare regulering van het euthanaserend handelen staat of valt immers met de controle die er kan op worden uitgeoefend. Zonder dergelijke controle, wordt de feitelijke depenalisering immers bevestigd.

    ­ De Europese Commissie voor de rechten van de mens oordeelde bovendien in de zaak Isiltan tegen Turkije (22 mei 1995) dat artikel 2 EVRM de verplichting impliceert « d'instaurer un système judiciaire efficace permettant d'établir la cause d'un décès survenu à l'hopitâl et éventuellement la responsabilité des médecins traitants ».

    Hierin wordt bevestigd dat artikel 2 van het EVRM voor de Staat niet enkel een negatieve (onthoudings)verplichting inhoudt, maar ook een positieve verplichting om derwijze te handelen dat het menselijk leven op actieve wijze wordt beschermd.

    Ook artikel 13 van het EVRM, dat een recht op « daadwerkelijke rechtshulp » waarborgt, is in het geding wanneer de overheid nalaat degenen op te sporen en te vervolgen die zich aan moord of doodslag hebben schuldig gemaakt.

    Wanneer de overheid in gebreke blijft om aangepaste maatregelen te nemen teneinde een imminente bedreiging van het leven af te wenden, of de daders van een levensberoving te vervolgen, kan zij wegens schending van het EVRM worden veroordeeld.

    ­ De rechtshandhaving van een euthanasie-regelgeving is evenwel niet onproblematisch.

    Professor Velaers schrijft hierover :

    « De rechtshandhaving blijft de achillespees van heel de regeling. Nogmaals, wat baat het precieze voorwaarden in een wet in te schrijven, over het `terminaal' karakter van de ziekte, over de vrijwilligheid van het verzoek om euthanasie, over de uitzichtloosheid van het lijden, over de afwezigheid van afdoende pijnstillers, wanneer de geneesheren niet of niet voldoende bereid zijn verantwoording af te leggen over hun handelen, zodat het niet of nauwelijks mogelijk is enige controle uit te oefenen teneinde de naleving van de voorwaarden te verzekeren. In 1994 heeft een multi-disciplinaire `Committee on Medical Ethics' van het Britse House of Lords precies om die redenen een euthanasiewetgeving afgewezen. »

    ­ De problematiek van het controlemechanisme kwam eveneens aan bod tijdens de hoorzittingen. Deze maakten duidelijk dat het aanvankelijk door de meerderheid voorgestelde systeem van rechtstreekse aangifte door de arts bij de procureur des Konings niet enkel juridisch betwistbaar (nemo tenetur-beginsel) maar ook in de praktijk niet werkbaar zou zijn : van artsen verwachten dat ze door vrijwillige melding het risico lopen strafrechterlijk te worden vervolgd, heeft inderdaad iets naïefs.

    In de hoorzittingen werd bovendien gewezen op de noodzakelijke complementariteit van een a priori-procedure met de achteraf te verrichten controle.

    Belangrijk(er) zijn evenwel de opmerkingen van de gehoorde juristen. Dat de artsen geen directe dreiging van het strafrecht willen gewaarworden ten gevolg van een melding of een controle is een zaak waar terecht rekening dient mee gehouden te worden. Een andere en even belangrijke zaak is dat deze controle uiteindelijk de controle van een strafrechterlijk vastgestelde norm beoogt, welke is opgedragen aan het openbaar ministerie. Zij dient dus in alle onafhankelijkheid in staat gesteld te worden haar functie uit te oefenen. Indien dit niet gebeurt, wordt de strafnorm immers uitgehold wegens niet controleerbaar, hetgeen neerkomt op een feitelijke totale depenalisering.

    Voorzitter Panier was onder meer zeer terughoudend over een « veradministratesering » van de controle middels specifieke commissies :

    « Het probleem ten gronde is te weten of men het risico moet nemen de aansprakelijkheden te verzwakken. Opgepast voor, zonder daarom obscurantist te willen zijn, wat ik de systematische « verwetenschappelijking » van de juridische keuzes noem, die uiteindelijk ergens politieke keuzes in tweede rang zijn. Opgepast voor het risico om zich te verschuilen achter het advies van de geneesheer : de referentiearts naar wie ik verondersteld ben te telefoneren wanneer ik een euthanasiedossier ontvang, heeft me geantwoord, dat het, volgens wat ik hem heb verteld, goed was. Ik ben dus ingedekt. Een van de tendensen in het postmoderne recht is, ergens de verantwoordelijkheid afschuiven op de wetenschap. Ik ben een van de eersten die zich erover verheugt dat we meer en meer, niet-gezegden, onvoorziene omstandigheden of obscurantismes, elimineren, maar de keuze moet nu ook weer niet verplaatst worden van de rechtbank naar het laboratorium. »

    Hier wordt welsprekend aangetoond dat er een toenemende trend tot wetenschappelijke objectivisering wordt waargenomen wanneer moeilijke beslissingen worden genomen, terwijl de positieve wetenschappen hier meestal niet voor geroepen zijn. Het recht daarentegen ­ ars aequi et boni ­ moet keuzes maken en moet een bepaalde benadering kiezen om een bepaald gedrag te beoordelen. Indien men rechtsregelen in het leven roept, is de essentie ervan gelegen in de sanctie op de niet-naleving.

    Professor Vanneste verklaarde :

    « Persoonlijk ben ik van mening dat zowel een procedure a priori als een procedure a posteriori noodzakelijk is. De procedure a posteriori in de voorliggende wetsvoorstellen gebeurt via de vaststelling van het overlijden en de overlijdensaangifte. Een variante, die we in het CVP-voorstel terugvinden, bestaat erin de taak toe te vertrouwen aan de arts-specialist in de gerechtelijke geneeskunde, die een eerste toetsing achteraf doet. In het derde voorstel (van het Raadgevend Comité) werd nog een bijkomende voorwaarde om de misbruiken tegen te gaan gesuggereerd, namelijk het aanbrengen van een belichting op het legitiem medisch handelen bij het levenseinde. In alle aangewende technieken kan immers heimelijk de intentie of het motief aanwezig zijn om tot levensbeëindiging over te gaan. Dit zijn sluipwegen voor ongevraagde of illegitieme levensbeëindiging. »

    Men dient immers wetgeving te maken om misbruiken te bestrijden en ontsporingen te vermijden.

    Professor Adams wees vooral op de noodzaak van de buffer, en verwees hierbij naar de Nederlandse toetsingscommissies :

    « Als er één les te leren valt uit de Nederlandse situatie, dan is het wel dat een regeling met betrekking tot euthanasie enerzijds artsen moet stimuleren aan de samenleving verantwoording af te leggen over hun levensbeëindigend handelen en anderzijds de kwaliteit van dit handelen moet bewaken en bevorderen. In ieder geval zal een regeling enkel behoorlijk functioneren wanneer ze wordt gedragen door de personen die ermee moeten werken, en dat zijn natuurlijk in de eerste plaats de artsen zelf. (...)

    De artsen wensen niet in de strafrechterlijke sfeer getrokken te worden. »

    Volgens de heer Dalcq :

    « We leven in een rechtsstaat en het zou gevaarlijk zijn de bevoegdheid van de rechter in die materie te beperken. Ik heb in het begin van dit betoog mijn vertrouwen in de rechterlijke macht uitgesproken en ik herhaal dit. Dit vertrouwen moet integraal behouden blijven. »

    ­ Er bestaan hoedanook mogelijkheden om een realistische en werkbare meldings- en handhavingsregeling van het gereguleerd euthanaserend handelen uit te werken, die rekening houdt met volgende principes :

    · beperken van de onmiddellijke strafrechterlijke dreiging voor artsen door het invoeren van een « buffer » (hetgeen de meldingsbereidheid zal doen toenemen);

    · invoeren van een transparant en verplicht meldingssysteem, met een doelgerichte steekproefsgewijze controle op de waarachtigheid van de meldingen. Indien men de fiscale aangiften controleert, waarom dan niet de euthanasieaangiften controleren ?

    · verzekeren van een onaantastbare onderzoeks- en vervolgingsmogelijkheid van het parket, tot bescherming van de patiënt, in overeenstemming met de bindende bepalingen van het EVRM.

    Het voorgestelde artikel 5 en volgende voorziet enkel in een niet-gesanctioneerde melding door de arts door het overmaken van een registratieformulier aan de Evaluatiecommissie. Zij komen dan ook op geen enkele wijze tegemoet aan de grote, juridische principes die hierboven werden uiteengezet of aan de bekommernissen die tijdens de hoorzittingen werden geuit.

    Niet enkel dit meldingssysteem is op zich gebrekkig, ook het voorgestelde controlesysteem via deze Evaluatiecommissie loopt juridisch én feitelijk mank, waardoor elke reële controle onmogelijk zal worden. Het voorstel is het koninginnenstuk om een louter administratieve controle te organiseren, die elk onderzoek en rechtshandhaving van de strafwet en de erin opgenomen bepalingen met betrekking tot euthanasie uitsluit. Alle amendementen om de artikelen 3 en 4 juridisch afdwingbaar te maken door in sancties te voorzien op de niet-naleving ervan, werden immers verworpen. Het recht onderscheidt zich van alle andere humane wetenschappen door de afdwingbaarheid ervan, dat wil zeggen door de sanctionering van de niet-naleving. Hier komt dan ook tot uiting dat het wetsvoorstel nr. 2-244/1 een loutere depenalisering nastreeft van de euthanasie, zonder al te veel strafrechtelijke risico's in te bouwen.

    De spreker wenst vervolgens nog een aantal opmerkingen te maken die de meldingsplicht bij het overlijden van personen betreffen.

    1. Huidig Belgisch systeem

    ­ In België is het aantal lijkopgravingen bij de hoogste ter wereld. Volgens specialisten in de forensische geneeskunde heeft dit te maken met een gebrek aan duidelijke regels in verband met het vaststellen van de overlijdensoorzaak, de melding ervan aan een deskundige overheid en de controle op de waarachtigheid van de opgegeven doodsoorzaak. Men dient dan ook bijzonder omzichtig te zijn met studies allerhande met betrekking tot het levenseinde, vermits hiervoor enige wetenschappelijke basis niet voorhanden is door een gebrekkig systeem van aangifte van overlijden.

    De huidige regelgeving dateert nog van het begin van de vorige eeuw. Toen stierven de meeste mensen thuis, met alle sociale controle van dien. Nu gebeuren de meeste overlijdens in de veel meer besloten sfeer van een ziekenhuis. Alleen al om met deze maatschappelijke verschuiving rekening te houden, is een aanpassing van de wetgeving, vandaag opgenomen in de artikelen 77 en volgende van het Burgerlijk Wetboek, noodzakelijk. In de media duiken regelmatig berichten op dat een niet-natuurlijk overlijden zonder veel moeite werd voorgesteld als een natuurlijk overlijden.

    Zeker nu men overgaat tot het toelaten van een « administratieve » euthanasie is het noodzakelijk een transparant meldingssysteem te hebben, dat bovendien controleerbaar is. Dit is des te meer noodzakelijk nu tal van amendementen die werden ingediend op de artikelen 3 en 4 tot regulering van andere medische beslissingen omtrent het levenseinde werden weggestemd, waardoor ongecontroleerde clandestiene euthanasie wordt mogelijk gemaakt. De sluipweg wordt op die manier zeer breed uitgemeten. Het heeft immers geen zin een controlesysteem uit te bouwen voor artsen die aangifte doen van een « niet-natuurlijke dood », als men reeds « bij de bron » geen garantie heeft dat artsen daadwerkelijk steeds een waarachtige aangifte zullen verrichten (en bijvoorbeeld de juiste doodsoorzaak opgeven).

    Dit alles heeft niets te maken met een groot wantrouwen ten opzichte van het medisch korps. Elders ­ men denke hierbij aan de medische nomenclatuur ­ werden immers tal van administratieve controlemechanismen ingebouwd die misbruiken moeten vermijden. Dit is een normale procedure.

    ­ Ook in het derde voorstel van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heerste er een consensus over de onaangepastheid van de huidige wetgeving aangaande de overlijdensverklaring en de aangifte van overlijden.

    ­ De huidige bepalingen in het Burgerlijk Wetboek maken slechts melding van overlijden ingevolge een natuurlijke doodsoorzaak en een gewelddadig overlijden. Gezien het niet wenselijk is om euthanasie, zoals uitgevoerd volgens de wettelijke voorwaarden, in een van beide categorieën onder te brengen, is een specifieke regeling hoedanook noodzakelijk.

    2. Noodzaak van de meldingsplicht

    ­ Het Belgisch recht voorziet tot op heden nog niet in een meldingsplicht voor de arts van een overlijden. Dergelijke meldingsplicht is nochtans noodzakelijk, a fortiori in het kader van de euthanasiewetgeving. Het Burgerlijk Wetboek dient dientengevolge te worden aangepast. Het meerderheidsvoorstel voorziet geen enkele bepaling terzake.

    ­ Bovendien dient het niet naleven van de meldingsplicht te worden gesanctioneerd; dit is niet het geval in het meerderheidsvoorstel, nu in de besprekingen van het voorstel werd gesteld dat niet alle voorwaarden van de wet cumulatief dienden te worden nageleefd en een amendement van de fractie van het lid in deze zin werd weggestemd.

    3. Controle op de authenticiteit van de melding

    Het meerderheidsvoorstel voorziet in geen enkele mogelijkheid om authenticiteit en valse verklaringen na te gaan; dit is nochtans noodzakelijk in geval van euthanasie.

    Het voorstel van de fractie van spreker bestaat uit de volgende elementen :

    ­ Het is noodzakelijk om een bepaling in te voegen in het Burgerlijk Wetboek die de waarachtigheid van de aangiftes van overlijden nagaat door middel van steekproeven; op een valse aangifte dient een strafsanctie te worden gesteld.

    ­ De inschakeling van een specialist in de gerechtelijke geneeskunde voor de aangifte in de gevallen van euthanasie is noodzakelijk; hij fungeert immers als buffer, die met kennis van zaken kan nagaan of de voorwaarden zijn nageleefd.

    Anderzijds beschikt hij ook over de nodige medische expertise om vast te stellen of het al dan niet over euthanasie of over een ongewoon, verdacht of gewelddadig overlijden gaat.

    4. Voorafgaand verlof tot teraardebestelling/crematie

    ­ In het oorspronkelijk voorstel van de meerderheid werd nog in een regeling voorzien waarbij, in geval van euthanasie, de teraardebestelling enkel kan gebeuren na toestemming van de procureurs des Konings. Deze bepaling, opgenomen in artikel 8, wordt echter geschrapt, met als verantwoording dat door de schrapping van de verplichte overzending aan de procureur des Konings, diens instemming voor de teraardebestelling niet langer nodig is.

    Op deze wijze wordt evenwel elke mogelijkheid tot autopsie (per hypothese na 2 maanden, als de evaluatiecommissie, die zich immers dient uit te spreken binnen 2 maanden, zou twijfelen aan de naleving van de voorwaarden) uitgesloten.

    ­ Aanbeveling 1159 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (1991) over de harmonisering van autopsieregels stelt trouwens uitdrukkelijk dat « autopsies should be carried out in all cases of suspicious death or where there are doubts as to the cause » (punt 4 van de aanbeveling).

    ­ De vraag rijst bovendien hoe het voorgestelde artikel 5 en volgende te rijmen valt met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en de Wet op de begraafplaatsen en de lijkbezorging van 20 juli 1971.

    ­ Ingevolge artikel 81 Burgerlijk Wetboek kan voor « niet-natuurlijke » doden (met name bij aanwijzingen van een gewelddadige dood of andere omstandigheden) slechts worden overgegaan tot teraardebestelling nadat een officier van politie een proces-verbaal heeft opgesteld; betekent dit dat men euthanasie als een « natuurlijke dood » dient te beschouwen om deze regeling uit te sluiten ? Nochtans bepaalt artikel 7 van het meerderheidsvoorstel dat euthanasie enkel als een « natuurlijke dood » kan worden beschouwd met betrekking tot verzekeringsrechtelijke aspecten.

    ­ Ingevolge artikel 22 van de wet op de begraafplaatsen en de lijkbezorging dient bij de aanvraag tot verlof tot crematie steeds een attest gevoegd te worden waarin de behandelende geneesheer of de geneesheer die het overlijden heeft vastgesteld, vermeldt of het overlijden te wijten is aan een natuurlijke of gewelddadige of verdachte of niet vast te stellen oorzaak. In deze laatste gevallen dient het dossier overgezonden te worden aan de procureur des Konings.

    Zal euthanasie dan door de behandelende arts dienen te worden beschouwd als « natuurlijke doodsoorzaak » om te vermijden dat de procureur kennis neemt van het dossier ? Nochtans bepaalt artikel 7 van het meerderheidsvoorstel dat euthanasie slechts als « natuurlijke dood » wordt beschouwd met betrekking tot de verzekeringsrechtelijke implicaties. Bovendien dient bij een natuurlijke dood en crematie een door de ambtenaar van de burgerlijke stand aangewezen geneesheer steeds een tweede onderzoek naar de doodsoorzaak te voeren. Quid in geval van euthanasie ?

    Hier is dus hoe dan ook een probleem, waardoor andermaal wordt bevestigd dat de aangifteregeling van overlijden moet worden herzien.

    ­ Ook het Nederlandse voorstel voorziet in een specifieke regeling met betrekking tot aangifte van het overlijden, waarbij een onderscheid gemaakt wordt tussen de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak, dood ten gevolge van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding en « andere gevallen ».

    Artikel 10-D van het voorstel voorziet bovendien in een nieuwe bepaling in de « Wet op de lijkbezorging », die bepaalt dat als de officier van justitie meent niet tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar tegen begraving of verbranding te kunnen overgaan, hij de toetsingscommissie hiervan op de hoogte brengt. Ook het Nederlandse systeem voorziet dus in een voorafgaande toelating; het meerderheidsvoorstel sluit dergelijke mogelijkheid hoe dan ook uit.

    Tenslotte dient ook de gemeentelijke lijkschouwer die meent niet tot afgifte van een verklaring van overlijden te kunnen overgaan, de officier van justitie rechtstreeks op de hoogte te brengen (dus ook in geval hij de verklaring van de behandelende arts niet geloofwaardig acht). Het meerderheidsvoorstel voorziet enkel in de aangifte aan de evaluatiecommissie, zonder kennisgeving aan het parket (tenzij bij twee derde meerderheid).

    5. Conclusie

    Vooreerst moeten enkele noodzakelijke aanpassingen van het Burgerlijk Wetboek worden doorgevoerd in verband met de aangifte van overlijden. Het voorstel van de fractie van de spreker omvat de volgende punten :

    ­ In het deel van het Burgerlijk Wetboek dat handelt over de akten van overlijden, worden wijzigingen aangebracht die voorzien in een aangepaste regeling over de vaststelling, de aangifte en de controle van elk overlijden.

    ­ Na ieder overlijden dient voortaan een verklaring van overlijden (waarvan de vorm en de inhoud bij koninklijk besluit moeten worden geregeld) te worden opgemaakt door een arts.

    ­ Deze verklaring van overlijden wordt opgemaakt door de arts die het overlijden heeft vastgesteld wanneer hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak.

    ­ Wanneer de overledene een bloed- of aanverwant is van de arts, die het overlijden heeft vastgesteld, mag deze in geen geval de verklaring van overlijden opstellen.

    ­ Artsen, erkende specialisten in de gerechtelijke geneeskunde en verbonden aan een erkend instituut voor forensische geneeskunde oefenen steekproefsgewijze, overeenkomstig bij koninklijk besluit nader te bepalen regels, toezicht uit op de waarachtigheid van de verklaring van overlijden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Zij kunnen daartoe overgaan tot uitwendig en inwendig onderzoek van het stoffelijk overschot.

    ­ De aangifte dient te worden gedaan door getuigen, zo mogelijk, de twee naaste bloedverwanten of buren of, wanneer iemand buiten zijn woning is gestorven, de persoon in wiens huis hij overleden is, en een bloedverwant of een andere persoon of bij ontstentenis van voornoemde personen door de arts die de verklaring heeft opgesteld.

    ­ De arts die het overlijden vaststelt, mag geen verklaring opstellen indien hij er niet van overtuigd is dat het overlijden het gevolg is van een natuurlijke oorzaak.

    ­ Betreft het een geval van euthanasie, dan dient hij een specifieke procedure na te leven, met name de melding aan een wetsarts, die de naleving van de voorwaarden nagaat. Zo hij een kennelijke niet-naleving vaststelt, maakt hij het dossier over aan de procureur des Konings. Indien geen onregelmatigheden worden vastgesteld, wordt het dossier overgemaakt aan een regionale toetsingscommissie, die op haar beurt na onderzoek het dossier overmaakt aan de procureur des Konings. De teraardebestelling kan slechts geschieden met toestemming van de procureur des Konings.

    ­ In alle andere gevallen van onnatuurlijk overlijden dient deze arts het overlijden onmiddellijk te melden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand. Deze ambtenaar die kennis krijgt van het ongewoon overlijden, dient dit op zijn beurt te melden aan de procureur des Konings die in ieder geval overgaat tot aanduiding van een arts verbonden aan en onder toezicht van een erkend instituut voor de gerechtelijke geneeskunde. De teraardebestelling kan slechts geschieden met toestemming van de procureur des Konings.

    Bovendien dient andermaal de noodzaak van strafsancties te worden onderstreept. Het niet naleven van de meldingsplicht, het afleggen van valse overlijdensaangiftes dient strafrechtelijk te worden gesanctioneerd.

    Het lid wenst bovendien tal van bemerkingen te maken in verband met het controlesysteem dat door de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 wordt voorgesteld.

    1. Ongrondwettelijke inperking van de bevoegdheid van het parket

    De hoorzittingen en de Nederlandse situatie wezen uit dat een « buffer » tussen arts en parket noodzakelijk is om de meldingsbereidheid van de artsen te verwezenlijken.

    In het meerderheidsvoorstel vervult de « Evaluatiecommissie » deze rol van buffer. Evenwel is zij veel meer dan een buffer of eerste « toetsingsluik »; zij is veeleer een autonome instantie die ­ in de plaats van het parket ­ op administratieve wijze de noodzaak tot vervolging adviseert.

    Het voorgestelde artikel 5 en volgende bepalen immers dat de evaluatiecommissie slechts onder strikte en beperkende voorwaarden het dossier kan overmaken aan de procureur, namelijk :

    ­ enkel bij twijfel van de evaluatiecommissie;

    ­ na een beslissing met twee derde meerderheid genomen;

    ­ deze beslissing dient gemotiveerd te zijn.

    Artikel 151 Grondwet, § 1, bepaalt echter :

    « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden.

    Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechterlijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen. »

    De voorgestelde controleprocedure, waarbij het parket enkel dié gevallen krijgt waarvan de evaluatiecommissie twijfelt of de voorwaarden werden nageleefd, is dan ook niet grondwettelijk conform. Evenmin kan een andere instelling zich in de plaats stellen van het openbaar ministerie in de uitoefening van zijn bevoegdheden.

    Deze visie wordt overigens uitdrukkelijk bevestigd in het advies van 10 oktober 2000 van de Raad van State met betrekking tot het wetsvoorstel inzake het federaal parket, volgens hetwelk (Stuk Kamer, 2000-2001, nr. 50-897/2, blz. 9) :

    « (...) Zoals aangegeven is in algemene opmerking nr. II, wordt verwezen naar het vorige advies dat de afdeling wetgeving op 13 augustus 1998 gegeven heeft. In het bijzonder de bepalingen van artikel 4 van het onderhavige voorstel zijn reeds grotendeels in het voormelde advies onderzocht.

    Toen dat advies gegeven is, was artikel 151 van de Grondwet evenwel nog niet herzien. De Raad van State vestigt derhalve de aandacht van de indieners van het voorstel op die nieuwe grondwetsbepaling, krachtens welke « ... het openbaar ministerie (...) onafhankelijk (is) in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings-en vervolgingsbeleid, vast te leggen ».

    Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 143 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de federale procureur onder het gezag van de minister van Justitie alle taken van het openbaar ministerie in strafzaken uitvoert. Gewoontegetrouw wordt aangenomen dat zulk een formulering de minister van Justitie de bevoegdheid verleent om vervolgingen te bevelen, maar het hem niet mogelijk maakt het openbaar ministerie een injunctie te geven om de vervolging stop te zetten, noch om zich in de plaats te stellen van het openbaar ministerie wanneer het zijn bevoegdheden uitoefent.

    De minister van Justitie kan evenmin een algemene negatieve injunctie geven waarbij hij het openbaar ministerie zou verhinderen te vervolgen in alle gevallen waarin deze of gene strafwettekst van toepassing is (...). »

    Het antwoord van de indieners van het wetsvoorstel op deze opmerking is wellicht dat steeds klacht bij het parket kan worden neergelegd. De vraag is evenwel hoe dergelijke klachten worden behandeld. Wat is het verband tussen zo'n klacht en de bij wet vastgelegde rol van de evaluatiecommissie ? Is men er zich van bewust dat een dergelijke klacht een louter incidentele betekenis heeft ? Kan de bescherming van het leven worden herleid tot een klachtdelict ?

    Spreker meent dat een dergelijke administratieve regeling de grondwettelijke bevoegdheid van het parket ondergraaft. Men kan niet zomaar zeggen dat de systematische handhaving van de strafrechtelijke norm kan worden toegewezen aan een ander orgaan en dat het openbaar ministerie slechts een subsidiaire bevoegdheid heeft, zonder artikel 151 van de Grondwet te schenden. Dit zou immers betekenen dat heel het juridische systeem waarop men steunt, namelijk dat de minister van Justitie nooit negatieve injuncties kan geven ten aanzien van een strafvervolging en enkel positieve injuncties kan geven, compleet wordt ondergraven.

    Wanneer de voorgestelde regeling wet zou worden, staat de minister van Justitie niets in de weg om ook voor andere materies administratieve commissies in het leven te roepen die zouden bepalen wanneer de dossiers worden overgemaakt aan het parket. Daarmee wordt de objectiviteit in de rechtsgang evenwel volledig buitenspel gezet en is het niet uitgesloten dat juridische beslissingen worden genomen in functie van de politieke overtuiging van de betrokkene. De bedoeling van een rechtsstaat is immers dat een procureur-generaal niet kan handelen zoals de minister van Ambtenarenzaken, die onlangs verklaarde dat indien hij de keuze zou hebben tussen een socialist en een christen-democraat, hij de socialist zou benoemen. Dit heeft niets meer te maken met een objectieve afweging van titels en verdiensten.

    Zelfs indien de voorgestelde regeling van artikel 5 en volgende niet tot doel zou hebben dat de evaluatiecommissie de bevoegdheden van het openbaar ministerie uitsluit (en dus wel grondwetsconform zou zijn), is het duidelijk dat het voorgestelde controlemechanisme een maat voor niets is en onwerkbaar is. De zogenaamde 'buffer' is dan werkelijk van alle nut beroofd, omdat het openbaar ministerie nog steeds tot rechtstreekse vervolging kan overgaan buiten de werking van de evaluatiecommissie. Het spreekt voor zich dat dit uiteindelijk geenszins het beoogde doel bereikt en enkel clandestiene euthanasie in de hand zal werken.

    Ook in Nederland sprak de Raad van State zich uit tegen de voorgestelde wettelijke regulering, waarbij het openbaar ministerie enkel de bevoegdheid zou behouden een vervolgingsbeslissing te nemen ingeval de toetsingscommissie zou oordelen dat er onregelmatigheden werden begaan bij de euthanasie.

    De Nederlandse Raad van State oordeelde het volgende :

    « In zijn advies over het vorige wetsvoorstel heeft de Raad erop gewezen dat, bij een positief oordeel van de toetsingcommissie, strafvervolging gewoonlijk achterwege zal blijven en slechts hoge uitzondering zal zijn. Daarmede kan de praktijk groeien dat het merendeel van de gevallen binnen een redelijke termijn met een toetsing door de toetsingscommissie wordt afgedaan.

    In § 4 van de toelichting, alsmede in de toelichting op artikel 9 wordt gesteld dat, indien de regionale toetsingscommissie van oordeel is dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, daarmede de zaak is afgedaan en dat de commissie alleen dan haar oordeel aan het parket-generaal van het openbaar ministerie zendt als de arts naar haar oordeel niet heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidsvereisten.

    Ook in § 5 van de toelichting wordt opgemerkt dat met het oordeel dat de arts zorgvuldig heeft gehandeld, deze niet langer strafbaar is en dat met een zodanig oordeel de zaak is afgedaan. Dit betekent, aldus de toelichting, dat verreweg de meeste meldingen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding niet langer ter besluitvorming aan het openbaar ministerie worden gezonden. »

    De Raad van State oordeelde dat zulks grote problemen deed rijzen ten aanzien van de onafhankelijke positie van het openbaar ministerie. De Nederlandse Raad van State was van mening dat aan de wettelijke bevoegdheid van een openbaar ministerie geen grenzen kunnen worden gesteld en dat « álle beslissingen van de toetsingscommissie ­ zowel de negatieve als de positieve ­ aan het oordeel van de rechter moeten onderworpen kunnen worden en door hem worden getoetst ».

    De Nederlandse Raad van State kwam tot enkele conclusies. Wanneer het openbaar ministerie zijn volle bevoegdheid zou behouden, zou dit betekenen « dat het ten behoeve van een consistente jurisprudentie ook in alle gevallen moet kunnen beschikken over het oordeel van de toetsingscommissie, ook over het positieve oordeel ».

    Wanneer dus het openbaar ministerie de bevoegdheid over het algemeen vervolgingsbeleid behoudt, moet het derhalve van alle beslissingen worden ingelicht omdat het openbaar ministerie moet kunnen oordelen in welke gevallen euthanasie toelaatbaar is en wanneer niet. Deze bevoegdheid moet niet door een administratieve commissie worden uitgeoefend.

    Overigens heeft de Raad van State in Nederland erop gewezen dat, met het oog op de rechtszekerheid, de betrokken geneesheer spoedig in kennis zou worden gesteld mocht hij strafrechtelijk worden vervolgd.

    De Nederlandse regering antwoordde op dit alles dat, indien de regionale toetsingscommissie tot een positief oordeel komt over het handelen van de arts, er geen sprake is van enig redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit : « Alsdan is er geen aanleiding voor het openbaar ministerie om een vervolgingsonderzoek in te stellen en alsdan gebruik te maken van zijn wettelijke bevoegdheden. »

    Dergelijke regeling leidt evenwel tot « lekenrechtspraak » en zet het openbaar ministerie hoe dan ook buiten spel. Het advies van de Raad van State werd genegeerd.

    Wat in geval er aangifte wordt gedaan van een onregelmatige euthanasie, terwijl de toetsingscommissie van oordeel is dat alle voorwaarden werden nageleefd ? Welk gegeven zal dan doorwegen om effectief over te gaan tot een opsporings- en/of gerechtelijk onderzoek ?

    2. Waarom een twee-derde meerderheid ?

    De verantwoording bij de amendementen geven geen verklaring waarom met een tweederde meerderheid dient beslist te worden met betrekking tot de doorzending van een dossier naar het parket.

    Zelfs in het Nederlandse voorstel wordt niet in een dergelijke strikte regeling voorzien en wordt de pariteit voorop gesteld.

    Gezien de samenstelling van de evaluatiecommissie (8 artsen) is het bovendien mogelijk dat deze artsen steeds een blokkeringmechanisme kunnen mogelijk maken, zodat doorzending naar het parket uitzonderlijk zou kunnen blijken.

    3. Statuut van de evaluatiecommissie ?

    Wat is het statuut van deze commissie ? Is zij als een administratief rechtscollege te beschouwen ? Kan de arts in beroep gaan tegen beslissingen van de commissie ?

    4. Onwerkzame centralisatie van de evaluatiecommissie

    Het is noodzakelijk dat de evaluatiecommissie op regionale basis wordt georganiseerd.

    Het is immers zeer de vraag of de centrale evaluatiecommissie op efficiënte wijze alle aangiftes zal kunnen verrichten. Alleen al volgens het onderzoek van Deliens c.s. blijken er 640 gevallen van euthanasie te zijn in België, 65 geassisteerde zelfmoorden en 1 796 gevallen van levensbeëindiging zonder verzoek. In de hypothese dat alle artsen waarachtige aangifte doen kan men zich afvragen of de centrale commissie deze gevallen tijdig zal kunnen behandelen.

    5. Samenstelling van de commissie

    ­ Slechts 4 van de zestien leden zijn jurist; nochtans dienen zij te oordelen over het voldoen aan de wettelijke voorwaarden...

    ­ In Nederland maakt ook een ethicus deel uit van de regionale toetsingscommissie. Dit wordt niet voorzien in voorliggend wetsvoorstel.

    ­ Hoe bovendien de onpartijdigheid van de commissieleden waarborgen ? Er moeten specifieke bepalingen voorzien worden met betrekking tot verwantschap of onverenigbaarheden.

    6. Opdracht van de commissie

    ­ De commissie dient na te gaan of de voorwaarden vervuld zijn. Evenwel heeft zij geen inzage in de adviezen en de verslagen van de geconsulteerde personen. Dit dient uitdrukkelijk voorzien te worden, als bijlage bij het registratiedocument.

    ­ De commissie kan bijkomende documenten en informatie opvragen. Aldus neemt de commissie de taak aan van een onderzoekscommissie. Dit gaat al te ver. Bij twijfel dient zij het dossier hoe dan ook door te sturen naar het parket, dat voor het onderzoek zal instaan. Evenmin is duidelijk of de commissie een positief injunctierecht heeft.

    ­ Naast haar controletaak heeft de commissie ook een evaluatietaak. Beide taken ­ controleren en evalueren ­ kunnen soms tegengesteld zijn. Van enige onafhankelijkheid is hier geen sprake, hoewel de rechtspraak ter zake dit vereist.

    7. Rechterlijke macht niet als bedreiging maar als waarborg

    Het meerderheidsvoorstel gaat al te veel uit van de rechterlijke macht als een bedreiging, veeleer dan als een waarborg.

    8. Opmaak van het registratiedocument

    Het wetsvoorstel bepaalt dat de evaluatiecommissie zelf het registratiedocument opstelt. Blijkbaar heeft de wet van 13 augustus 1990 tot oprichting van de evaluatiecommissie inzake de zwangerschapsafbreking hier model gestaan, hoewel deze laatste commissie een algemene controle doet en geen individuele gevallen beoordeelt. Ook hier bepaalt de wet dat de commissie zelf het registratiedocument opstelt.

    Dat was geen eenvoudige opdracht. Uiteindelijk is de registratie van zwangerschapsafbrekingen pas op 1 oktober 1992 aangevat, dit is ruim 2 jaar na de inwerkingtreding van de wet van 3 april 1990. Zoals de tekst van het voorstel luidt, kan de commissie dat document maar opstellen na de inwerkingtreding van de wet en nadat de commissie werd samengesteld, wat ook een tijdrovende aangelegenheid zal zijn. Vermits bij hypothese de wet van toepassing is en de naleving van de meldingsplicht niet wordt gesanctioneerd, kan euthanasie straffeloos en zonder enige controle achteraf worden verricht. Als die situatie een of twee jaar aansleept, dreigen dan geen praktijken te ontstaan die achteraf niet meer kunnen worden teruggeschroefd ?

    Het is derhalve aangewezen dat de Koning dit document opstelt; bovendien moet het document beschikbaar zijn vanaf de eerste dag dat de wet in werking treedt.

    Het voorstel van de fractie van de spreker zou erin bestaan om de verplichting in te schrijven voor elke behandelende arts om binnen de 24 uur na het euthanaserend handelen een schriftelijk verslag over te maken aan de wetsarts, die onmiddellijk nagaat of alle zorgvuldigheidsvereisten werden nageleefd.

    Bij kennelijke niet-naleving van deze zorgvuldigheidsvereisten, maakt de wetsarts onmiddellijk zijn bevindingen over aan de procureur des Konings, die hierop kan besluiten dat niet tot teraardebestelling mag worden overgegaan.

    Indien de wetsarts geen onregelmatigheden vaststelt, maakt hij het verslag samen met zijn bevindingen over aan een op te richten regionale toetsingscommissie, die op haar beurt de naleving van de voorwaarden onderzoekt en verslag uitbrengt aan de procureur des Konings.

    Een andere spreekster onderstreept het belang van de artikelen 5 en volgende, aangezien ze de manier betreffen, waarop de controle van euthanasiedaden wordt opgevat.

    In Nederland is men begonnen met het sluiten van een akkoord tussen de mensen op het terrein en het college van procureurs-generaal. Daarin was bepaald in welk kader het openbaar ministerie euthanasiehandelingen toeliet. Naarmate de discussie vorderde en na de twee evaluaties op het terrein, heeft men gepoogd een systeem uit te bouwen, dat het enerzijds mogelijk maakte een controle uit te voeren, en anderzijds te verifiëren dat de geneesheren die euthanasie hadden uitgevoerd, wel degelijk de gewilde verklaring aflegden.

    Momenteel geeft in Nederland slechts 40 % van de geneesheren die euthanasie uitoefenen het aan ondanks het systeem dat is uitgebouwd.

    Er kan echter pas een euthanasiewet worden uitgewerkt, indien men er zich tegelijk van vergewist dat een efficiënte controle op het terrein kan worden uitgevoerd.

    De ervaring in Nederland toont ons dat die controle niet simpel is en dat de geneesheren er nogal weigerachtig tegenover staan.

    Amendement nr. 17 brengt een aanzienlijke verandering aan in vergelijking met het initiële wetsvoorstel, aangezien de verplichting alle euthanasiehandelingen rechtstreeks aan de procureur des Konings te melden werd geschrapt.

    De evaluatiecommissie, die aanvankelijk door een afzonderlijk wetsvoorstel werd geregeld, wordt opgenomen in het voorstel dat ter onderzoek voorligt en omgevormd tot een controlecommissie, zonder dat men zich heeft afgevraagd of deze commissie die rol wel degelijk kan vervullen.

    Er bestaan verschillende opties inzake controle : het Nederlandse systeem (met de beperkingen waarover we het reeds hebben gehad), en de andere mogelijkheden die werden uitgewerkt in het kader van de bio-ethische adviescommissie, namelijk een controle vooraf en achteraf, aangezien beide noodzakelijk zijn.

    In de reeds gestemde artikelen van het voorstel dat ter onderzoek voorligt, bestaat een controle vooraf niet, ondanks de neergelegde amendementen, onder andere betreffende de niet-terminale fase.

    Een andere mogelijke vorm van controle, die eveneens werd uitgesloten, betreft de problematiek van de rechten van de patiënt, en meer bepaald de rechten op inlichtingen en op instemming. Dit zou een externe controle op het ziekenhuis mogelijk maken. Dat is een gesloten milieu waar zich ongeveer 70 % van de sterfgevallen voordoen, en waar een efficiënte controle heel moeilijk is.

    Wat het hoofdstuk IV voorgesteld met amendement nr. 17 betreft, kan men zich afvragen wat de sanctie is in geval van niet-aangifte door de geneesheer aan de evaluatiecommissie.

    Er is geen verband tussen de beschikkingen van hoofdstuk II betreffende de voorwaarden en de procedure, en het hoofdstuk betreffende de verklaring aan de commissie.

    Het amendement van de spreekster die voorstelde uitdrukkelijk de verklaring aan de evaluatiecommissie te omschrijven als een van de door de geneesheer na te leven voorwaarden opdat er geen sprake zou zijn van een strafbaar feit, werd verworpen.

    De Nederlandse wet bepaalt het uitdrukkelijk in zijn artikel 20 (artikel 293 van het Nederlandse Strafwetboek).

    De spreekster besluit dat er geen sancties bepaald zijn in geval van het niet-naleven van de verplichting tot aangifte aan de commissie.

    Dat lijkt haar ernstig, aangezien het systeem van het wetsvoorstel slechts verdedigd kan worden door middel van een voldoende controle van wat op het terrein gebeurt, en meer bepaald wanneer er geen vraag vanwege de patiënt is geweest.

    Het door de zes indieners voorgestelde model van evaluatiecommissie is overgenomen van de, door de wet van 13 augustus 1990 gecreëerde commissie inzake zwangerschapsonderbreking.

    De voorgestelde oplossing lijkt de spreekster nogal halfslachtig.

    De door de wet van 13 augustus 1990 gecreëerde commissie had als taak, de toepassing van de beschikkingen betreffende zwangerschapsafbreking te evalueren. Het ging erom « alle twee jaar een statistisch uitgewerkt verslag op te maken voor het Parlement, op basis van de inlichtingen verkregen krachtens artikel 2 en 3, een verslag dat de toepassing en de evolutie van de wet gedetailleerd evalueerde, en dat zo nodig aanbevelingen formuleerde met het oog op een initiatief (...).

    Voor de toepassing van deze opdracht mag de commissie inlichtingen inwinnen bij de autoriteiten en organismen betreffende gezinsplanning, de verantwoordelijke familie, de contraceptie, (...).

    De aldus verkregen inlichtingen zijn vertrouwelijk. »

    Dit systeem is haast letterlijk overgenomen door de tekst die ter onderzoek voorligt.

    De rol die men de commissie hier wil laten spelen is echter verschillend.

    De spreekster deelt de mening van een vorige spreker niet. Die vond het noodzakelijk de evaluatie- en controleopdracht te scheiden (cf. de Nederlandse wet die de commissie een zekere evaluatierol geeft).

    Maar ze stelt vast dat het voorgestelde artikel 5 enkel de evaluatieopdracht van de commissie vermeldt, terwijl, volgens haar, ook de controleopdracht zou moeten worden vermeld.

    Er moet bijgevolg ook opnieuw worden nagedacht over de samenstelling van de commissie en de manier waarop die functioneert.

    Wat de bufferrol betreft, die men aan deze commissie wil geven, verwijst de spreekster naar de bijzonder interessante hoorzitting met professor Adams, die een grondige analyse van het Nederlandse systeem heeft gemaakt.

    Nu blijkt dat men in Nederland sterk geëvolueerd is in de manier om de controle te bekijken. De Belgische wetgever zou zich kunnen laten inspireren door deze ervaring.

    Het Nederlandse systeem gaat via een mededeling aan een wetsdokter, en gebruikt de overlijdenscertificaten als controle-instrument (cf. de door een vorige spreker geformuleerde voorstellen in dit verband).

    In de tekst dat ter onderzoek voorligt, zou meer aandacht moeten worden geschonken aan de manier waarop de overlijdenscertificaten worden opgesteld.

    De kwestie van het respect van het privé-leven van personen, verbonden met het eventuele overmaken van het medisch dossier aan de evaluatiecommissie, zal ook moeten worden onderzocht.

    Bovendien, en in tegenstelling tot wat in Nederland gebeurt, waar de commissie de naam van de geneesheer en de patiënt kent, is de controle, die door de tekst die ter onderzoek voorligt wordt voorzien, niet van individuele aard.

    In dit verband heeft professor Adams onder andere het volgende verklaard :

    « Ik meen dat de controle achteraf door een evaluatiecommissie individueel moet zijn. In Nederland is de situatie dezelfde. Zoniet, wordt niets gecontroleerd. »

    Een lid merkt op dat het individuele karakter van de controle niet compatibel is met het anonieme karakter, dat onder bepaalde omstandigheden kan opgeheven worden. De geneesheer kan er ook toe worden gebracht zijn verslag te verduidelijken.

    De vorige spreekster antwoordt dat dit enkel geldt in geval van problemen. De hele kwestie is nu te weten hoe de commissie zal kunnen vaststellen dat er een probleem bestaat.

    De commissie moet over voldoende gegevens beschikken om een echte controle te kunnen uitoefenen, anders laat men het beter over aan het openbaar ministerie.

    De kwestie van de rol van het openbaar ministerie tegenover de commissie moet ook worden verduidelijkt.

    Het openbaar ministerie vervult blijkbaar volledig zijn rol met betrekking tot het neerleggen van een klacht.

    Momenteel komen de klachten van naasten, of veeleer zelden, van een lid van het verplegend personeel of van een andere geneesheer. De jongste jaren zijn er slechts weinig vervolgingen geweest.

    Misschien zal het bestaan van een wet het neerleggen van klachten vergemakkelijken.

    Wat zal er gebeuren, indien een klacht wordt ingediend door een naaste van de na euthanasie overleden persoon, terwijl de commissie had geoordeeld dat aan alle door de wet bepaalde voorwaarden was voldaan ?

    Zal het parket dan contact met de commissie opnemen om de motieven van die beslissing te kennen ?

    Behoudt het parket zijn volledige bevoegdheid en krijgt de gewone strafprocedure haar normale verloop ?

    Met betrekking tot de rol van het parket verwijst de spreekster naar het advies van de Raad van State en naar de discussie in het Parlement over de Nederlandse wet. Daaruit zou blijken dat dit punt het voorwerp was van een van de fundamenteelste kritieken op deze wet.

    De spreekster verklaart dat ze de fundamentele reden waarom de patiënt en de arts anoniem moeten blijven niet ziet.

    De samenstelling en de concrete werking van de evaluatiecommissie moeten eveneens worden besproken.

    In Nederland gaat het om regionale commissies die slechts drie leden tellen. De spreekster ziet niet waarom er in België regionale commissies zouden moeten worden gecreëerd, gelet op de grootte van ons land en aangezien het aantal te behandelen gevallen waarschijnlijk beperkt zal zijn.

    Een spreekster merkt op, zoals andere sprekers vóór haar, dat de commissie met twee verschillende opdrachten wordt belast : een evaluatie- en een controleopdracht. Deze opdrachten vereisen verschillende middelen, verschillende actoren, en situeren zich in verschillende juridische en gerechtelijke contexten.

    Met betrekking tot de evaluatieopdracht kennen we in België een ander voorbeeld dat reeds werd aangehaald. Het gaat om de commissie die werd opgericht inzake abortus. Deze commissie kreeg de opdracht het fenomeen abortus in ons land te evalueren, het aantal abortussen vast te stellen, de sociaal-economische realiteit af te bakenen, te bepalen hoe de verschillende actoren op dit gebied te werk gaan, enzovoort.

    Ook op het gebied van euthanasie is er een evaluatiecommissie nodig. Deze commissie moet onderzoeken welke medische praktijken worden aangewend, in welke gevallen om euthanasie wordt gevraagd, of de wetgeving eventueel moet worden aangepast, enzovoort.

    Het verdient aanbeveling de samenstelling van deze evaluatiecommissie te bespreken. Er bestaan diverse systemen om de commissieleden aan te stellen. De spreekster merkt echter op dat ze het heel belangrijk vindt dat de meest bevoegde personen ter zake deel uitmaken van deze commissie.

    Het is de taak van een evaluatiecommissie zich zo weinig mogelijk in te laten met individuele dossiers en bij voorkeur anonieme gevallen te behandelen.

    Bijgevolg heeft de spreekster bedenkingen bij de tweede opdracht waarmee de commissie wordt belast; het gaat om de controleopdracht.

    De band met het parket en de gerechtelijke wereld en met de wetgeving inzake overlijdensakten is niet duidelijk.

    De spreekster is ervan overtuigd dat de commissie, zoals bedoeld in de tekst die ter bespreking voorligt, op verzet zal stoten vanwege de artsen die euthanasie uitvoeren, gelet op wat er met hun dossier zal gebeuren.

    De commissie is samengesteld uit artsen. Artsen hebben niet alleen een afkeer van administratieve formaliteiten, maar het is ook bekend tot welke moeilijkheden een controle door collega's kan leiden. Het gevaar bestaat dat de efficiëntie van de controle vermindert.

    Met betrekking tot het parket en de overlijdensakten, lijkt het evident dat er onzekerheid blijft bestaan.

    De tekst bepaalt dat de commissie in geval van twijfel de anonimiteit van het dossier mag opheffen en het bewuste dossier aan een grondiger onderzoek mag onderwerpen.

    Het staat niet vast welke aard de commissie zal hebben (administratief, pre-gerechtelijk, sociologisch, ...). In ons recht bestaat er geen enkel vergelijkbaar precedent.

    Het lijkt wel degelijk om een « pre-gerechtelijke » commissie te gaan. Een tweederde meerderheid is vereist om te beslissen een dossier naar het parket te verwijzen. Stelt de commissie vast dat de voorwaarden niet vervuld zijn, dan is de verwijzing naar het parket echter slechts een mogelijkheid, met alle willekeurigheid die daarvan het gevolg kan zijn.

    Waarom is er trouwens een tweederde meerderheid vereist ? Hoe kan men het vertrouwen van de actoren behouden indien zij weten dat de commissie op een gegeven ogenblik kan beslissen het dossier aan het parket te bezorgen ?

    De spreekster keurt het idee van een bufferinstantie goed, maar stelt de vraag waarom de gerechtelijke overheid hierbij niet van bij aanvang kan worden betrokken.

    Waarom zou men geen gerechtsarts aanstellen als bufferinstantie, eventueel door dit beroep te reorganiseren ?

    De tekst die ter onderzoek voorligt, voorziet in geen enkele wijziging van de huidige wetgeving inzake overlijdensakten. De ambtenaar van de burgerlijke stand krijgt kennis van het overlijden, in tegenstelling tot het parket.

    Pas nadat de commissie het dossier heeft onderzocht, kan een vermoeden ontstaan van onregelmatige euthanasie.

    Een tweede punt van kritiek heeft betrekking op het ontbreken van een band met de gewone justitie. Er werd gezegd dat een particulier in elk geval een klacht kan indienen. Zal de betrokkene op de hoogte worden gebracht van het feit of de arts het voorziene formulier al dan niet heeft ingevuld en naar de commissie heeft teruggestuurd ?

    Is er een sanctie voorzien indien de arts deze formaliteit niet naleeft ?

    Indien de particulier weet dat de arts deze formaliteit heeft nageleefd maar niettemin vermoedt dat er sprake is van euthanasie, kan hij dan contact opnemen met de commissie ?

    Welke contacten mag de commissie hebben in het kader van haar opdracht ? Mag ze, in het kader van haar onderzoeksbevoegdheid, niet alleen de arts ondervragen, maar tevens alle actoren die bij het proces betrokken zijn ?

    Welke conclusies zal de rechter trekken in het geval dat klacht is ingediend, maar de commissie geen onregelmatigheden heeft ontdekt ?

    De spreekster zegt dat ze ervan overtuigd is dat een rechter onmogelijk alleen de complexiteit van een euthanasiedossier kan vatten.

    Indien er een vermoeden van onwettelijke euthanasie bestaat, moet dan niet van bij aanvang worden voorzien dat de gerechtelijke actoren sneller kunnen optreden ?

    Kan niet worden voorzien dat, op het ogenblik waarop het overlijden wordt gemeld, in geval van euthanasie, een gerechtsarts ambtshalve op de hoogte wordt gebracht en de opdracht krijgt het dossier te bestuderen ?

    Moet daarvoor een beroep worden gedaan op een hybride orgaan, waarvan de spreekster de evaluatieopdracht overigens wel op prijs stelt ?

    Bovendien is de spreekster toch wel wat beducht voor de schifting die in een zo belangrijke materie kan worden gemaakt door een commissie waarvan, zoals hierboven gezegd, de precieze aard niet wordt bepaald.

    Kan men dit soort opdracht toevertrouwen aan personen die tegelijk controleur en gecontroleerde kunnen zijn ?

    Een lid vraagt aan de vorige spreekster of men kan zeggen, wanneer een rechtbank een deskundige of een college van deskundigen aanstelt, dat de betrokkenen tegelijk rechter en partij zijn.

    Zij antwoordt ontkennend, maar benadrukt dat hun opdracht past in een gerechtelijk kader, onder toezicht van de rechter wordt uitgeoefend, alsook dat een deskundige per definitie zelfstandig en onpartijdig handelt.

    De vorige spreker stelt vast dat het standpunt van de vorige spreekster aansluit op de logica van de positie die ze voorheen al verdedigde. Daarbij verzette ze zich ertegen dat euthanasie, al was het maar gedeeltelijk, zou worden gedepenaliseerd. Ze gaf er de voorkeur aan de controle van de rechtbanken terzake te behouden.

    Het is duidelijk dat de rol van de evaluatiecommissie niet dezelfde is als de opdracht van een rechtscollege.

    De vorige spreekster antwoordt dat de commissie weliswaar geen gerechtelijke opdracht heeft. Ze vreest echter dat de rol van de commissie van dezelfde aard is als die van een rechtscollege, aangezien het erom gaat vast te stellen of er in bepaalde dossiers al dan niet een inbreuk is begaan, zonder dat de vereiste waarborgen om dit soort opdracht uit te voeren echter aanwezig zijn.

    De vorige spreker stelt vast dat de argumenten van verschillende tegenstanders van het voorstel op kenmerkende wijze steeds samenvallen, en dat er dus slechts sprake zou zijn van verzet tegen de algemene filosofie van het wetsvoorstel.

    Een lid verklaart nota te hebben genomen van de verschillende punten van kritiek van de tegenstanders van de tekst met betrekking tot de federale evaluatie- en controlecommissie.

    Hij zal hier nauwgezet op antwoorden.

    Om te beginnen is het algemeen bekend dat het medisch korps gewoonlijk heel terughoudend staat tegenover het idee dat het verplicht zou worden verantwoording af te leggen aan een derde, en vooral aan de gerechtelijke overheden, over de wijze waarop artsen hun patiënten behandelen. Het lijkt dan ook een goed idee om een orgaan te creëren dat als tussenpersoon zou optreden tussen de gerechtelijke overheid en het medisch korps. De spreker was geen voorstander van een rechtstreekse en systematische overzending aan het parket.

    De verplichting voor de arts om zijn daad te melden, zoals in Nederland, is volgens de spreker een positief element : artsen zullen twee keer nadenken alvorens euthanasie uit te voeren.

    Vervolgens stelt de spreker vast dat er vragen werden gesteld over het statuut van deze commissie, met name over het punt of de federale commissie een rechtscollege of een administratief orgaan is.

    De commissie die men voor ogen heeft is geen rechtscollege en evenmin een administratief orgaan. Immers, deze organen nemen beslissingen die worden opgelegd aan de personen op wie ze betrekking hebben. De commissie daarentegen spreekt geen veroordelingen uit.

    De commissie voert evenmin een gerechtelijk onderzoek. Haar activiteiten situeren zich voorafgaand aan een eventueel gerechtelijk onderzoek.

    Bijgevolg regelt de commissie geen geschil met betrekking tot de straf.

    Was de commissie een administratief orgaan, dan zou er een mogelijkheid van beroep bestaan voor de Raad van State. Deze mogelijkheid is niet voorzien.

    De commissie is een orgaan sui generis : ze wordt gecreëerd om informatie te ontvangen van artsen die euthanasie uitvoeren. Ze bewaart informatie en filtert ze een eerste keer. Ze heeft het recht de informatie die ze ontvangt aan het licht te brengen.

    Immers, gelijk wie kan feiten bij het parket aan het licht brengen, net zoals ook niemand daartoe verplicht is. Het feit informatie aan te geven bij het parket vormt geen gerechtelijke beslissing.

    De gerechtelijke activiteiten van het parket worden op geen enkele manier geschaad : het parket kan vervolgingen instellen zonder dat de commissie daartoe een verzoek indient, en het kan beslissen niet te vervolgen hoewel de commissie de aandacht van het parket vestigt op een precies geval. Nadat de commissie een dossier naar het parket heeft gestuurd, is alles nog mogelijk : de rechtsgang wordt nergens belemmerd. Had de wetgever integendeel voorzien dat het parket zijn activiteiten moest onderbreken gedurende de tijd die de commissie nodig heeft om een beslissing te nemen, dan was er een probleem geweest.

    Bovendien kan niemand de beslissing van de commissie betwisten, wat bewijst dat het niet om een gerechtelijke beslissing gaat.

    Er werd ook een vraag gesteld met betrekking tot de grondwettelijke aard van de commissie. De artikelen van de Grondwet die tot problemen zouden kunnen leiden, hebben betrekking op de instelling van een rechtscollege. Welnu, de commissie is geen rechtscollege. Tot slot vormt haar oprichting geen belemmering voor de gewone rechtsgang.

    Volledigheidshalve nemen we hierna de argumenten op die kunnen worden opgeworpen door wie oordeelt dat de commissie een rechtscollege is.

    Artikel 146 van de Grondwet bepaalt dat « geen rechtbank, geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan kan worden ingesteld dan krachtens een wet ». Dit artikel heeft alleen betrekking op met eigenlijke rechtspraak belaste organen. De evaluatiecommissie is zeker geen met eigenlijke rechtspraak belast orgaan. Zelfs al was ze dat wel, dan nog wordt ze georganiseerd door een wet, niet door een koninklijk besluit, zoals de Grondwet vereist. Bovendien heeft deze commissie niets buitengewoons.

    De bevoegdheid van de wetgever is exclusief, maar niet beperkt.

    Geen buitengewone rechtbanken ommissies kunnen, onder welke benaming ook, in het leven worden geroepen.

    Wat verstaat men onder commissie/rechtbank en onder buitengewone rechtbanken ?

    De aard van een commissie is tijdelijker dan die van een rechtbank. Een commissie wordt opgericht om te oordelen over één of meer welbepaalde zaken (P. Wigny, Droit constitutionnel, deel II, Brussel, Bruylant, 1952, blz. 734).

    De rechtsleer oordeelt meestal dat het Nationaal Congres met het uitsluiten van de commissies en buitengewone rechtbanken tot doel had de politieke rechtscolleges uit te sluiten (M. Verdussen, Contours et enjeux du droit constitutionnel pénal, Brussel, Bruylant, 1995, blz. 421; P. Wigny, op. cit., blz. 733-734 : « Al te vaak in het verleden werden bijzondere commissies, bloedrechtbanken ingesteld, die de werktuigen waren van de wraak van de regering. Zo werden politieke misdaden begaan die des te verfoeilijker waren omdat ze werden begaan zonder enige rechtsvorm te overschrijden. »).

    Natuurlijk is de evaluatiecommissie geen politieke rechtbank.

    Voor andere interpretaties van artikel 146 kan worden verwezen naar de stelling van de heer Verdussen (p. 420-421).

    Artikel 13 van de Grondwet bepaalt dat « niemand tegen zijn wil kan worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent ».

    Met het oprichten van de commissie maakt de nieuwe wet het mogelijk alle anomalieën in euthanasieprocedures systematisch op te sporen en ze naar het gerecht te verwijzen. Het staat de strafrechtelijke overheden vervolgens vrij te oordelen of er al dan niet reden is om repressief op te treden. Bovendien wordt het werk van het parket niet tenietgedaan : proactief opsporen, gerechtelijk onderzoek op grond van een klacht.

    Een derde vraag heeft betrekking op de waarde die de beslissingen van de commissie hebben.

    Indien de commissie oordeelt dat de procedure die de arts heeft gevolgd volkomen legaal is en het parket van zijn kant van het tegendeel overtuigd is, loopt de commissie dan niet het risico in diskrediet te worden gebracht ? Volgens de spreker is dat geen probleem. Misschien zal men zeggen dat de commissie niet nauwgezet heeft gewerkt. En wat dan nog ? Bovendien is het de taak van de commissie de aandacht van het parket op bepaalde gevallen te vestigen, zonder dat ze enig dwingend gezag bezit. De commissie geeft alleen maar een signaal, ze neemt geen gerechtelijke beslissing.

    De commissie hoeft zich er allerminst voor te schamen dat ze terzake de deskundige wordt van de rechtbanken. In elk geval heeft het parket niet de nodige middelen om alles zelf te gaan analyseren. Het beschikt evenmin over de vereiste kennis om een volledig passend standpunt in te nemen.

    De vierde vraag is de volgende : moet deze commissie niet worden ingesteld op het niveau van de gewesten ?

    De zes indieners menen van niet. De commissie moet uniek en federaal zijn. Het is duidelijk dat de omvang van het Belgische grondgebied niet verantwoordt dat verscheidene organen worden gecreëerd. Bovendien is het belangrijk te verzekeren dat er eenheid van interpretatie is in het hele land. Uiteindelijk werd een unieke structuur ingesteld, naar het voorbeeld van de federale commissie belast met het evalueren van de wet inzake abortus en van het Nationaal Comité voor de bio-ethiek.

    Een vijfde vraag heeft betrekking op wat er gebeurt indien een arts nalaat de commissie kennis te geven van zijn daad.

    Indien een familielid of een verzorger klacht indient bij het parket, wordt de arts vervolgd. Men kan deze situatie vergelijken met een autobestuurder die 150 km/uur rijdt, hoewel hij weet dat de maximumsnelheid 120 km/uur bedraagt. Hij loopt het risico te worden vervolgd, maar het kan ook gebeuren dat hij niet zal worden vervolgd. Bovendien worden ook niet alle moorden aangegeven bij de gerechtelijke overheden.

    Een zesde punt van bezwaar heeft betrekking op het feit dat het lichaam van de overleden patiënt na de euthanasie wordt begraven zonder de voorafgaande toelating van het parket.

    Dit klopt, maar het is niet door een lichaam opnieuw op te graven dat men kan achterhalen of de wettelijke procedure werd nageleefd. Hoe kan men dan immers nagaan of het lijden werkelijk ondraaglijk was, of een tweede arts werd geraadpleegd ? De autopsie zal geen antwoord geven op deze vragen.

    Er is nog een vraag : waarom wordt voorzien dat een tweederde meerderheid vereist is om een dossier naar het parket te verwijzen ?

    De zes indieners menen dat een grote meerderheid van de leden ervan overtuigd moet zijn dat het nodig is de aandacht van het parket op het dossier te vestigen. Dit mag niet lichtzinnig gebeuren.

    Zijn er trouwens niet te weinig juristen in deze commissie ?

    Er zij op gewezen dat het om een medische materie gaat en dat deze commissie geen rechtscollege is. De commissie mag niet uitsluitend samengesteld zijn uit artsen, maar ook niet uitsluitend uit juristen : de leden van de commissie moeten uit diverse vakgroepen komen.

    Tot slot : waarom zou het hinderlijk zijn dat dit orgaan tegelijk een evaluatie- en een controleopdracht krijgt ?

    Er bestaat reeds een orgaan van dit type op het gebied van de jeugdbescherming. Immers, het decreet van 4 maart 1991 beschrijft, in artikel 27, de bevoegdheden van de gemeenschapsraad voor hulpverlening aan de jeugd.

    Deze raad is een reflectieorgaan. Hij kan advies uitbrengen en voorstellen doen, ook op eigen initiatief, op het gebied van jeugdbescherming of jeugdbijstand. Deze raad is met name bevoegd om advies te verlenen over de aard van de sancties die moeten worden voorzien tegen instellingen, diensten en personen op wie het decreet van toepassing is, wanneer zij de beschikkingen van dit decreet niet naleven met betrekking tot de rechten van jongeren. De adviezen van de raad hebben ook betrekking op de procedures om vervolgingen in te stellen en op de verhaalmiddelen die kurmen worden aangewend.

    Deze beschikking gaat nog verder dan de beschikking voorzien voor de federale commissie; deze laatste doet geen voorstellen betreffende sancties voor artsen die in de fout gaan.

    De spreker besluit dat de diverse punten van kritiek tegen deze commissie niet gerechtvaardigd zijn.

    Over het gebrek aan sancties voor sommige bepalingen verklaart een ander lid dat juridische normen zich inderdaad onderscheiden van het geheel van sociale normen door hun dwingend karakter.

    Dit dwingend karakter impliceert echter niet noodzakelijkerwijze dat elke beschikking een eigen en uitdrukkelijke sanctie moet bevatten. Binnen het positief recht voldoet alleen het substantieel strafrecht bijna perfect aan dit model.

    Heel wat bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, het Gerechtelijk Wetboek, het Wetboek van strafvordering voorzien niet in specifieke sancties. Een inbreuk op die regels leidt niet systematisch tot een sanctie. Niet alle rechtsregels zijn van openbare orde.

    Het niet-naleven van de meeste juridische regels leidt niet tot een sanctie als zodanig, maar wordt, naargelang het geval, beoordeeld om de schending van een recht (bijvoorbeeld : een burgerlijk recht) te herstellen of te oordelen over de regelmatigheid van een procedure, een beslissingsproces. Dat is hier ook het geval.

    Met betrekking tot het aantasten van de grondwettelijke en wettelijke bevoegdheden van het openbaar ministerie, alsook met betrekking tot de injunctiebevoegdheid ten overstaan van het openbaar ministerie, verwees een vorige spreker naar de regel volgens welke zelfs de minister van Justitie geen negatieve injunctiebevoegdheid (om niet te vervolgen) heeft jegens het parket.

    In de veronderstelling dat de arts geen gevolg zou geven aan de vragen van de commissie, zou zij daaruit haar conclusies trekken en in voorkomend geval het parket op de hoogte brengen, dat zijn volledige bevoegdheid behoudt.

    Met betrekking tot het niet-nakomen van de formaliteiten van de evaluatieprocedure, rijst de vraag of die formaliteiten ook voorwaarden zijn voor de wettelijkheid van de beslissing zelf om euthanasie uit te voeren; in dit geval zou het niet-nakomen van die formaliteiten de euthanasie automatisch onwettelijk maken.

    Een lid leek bevestigend te antwoorden. Volgens de spreker is de evaluatieprocedure geen voorwaarde voor de wettelijkheid van een reeds gestelde handeling, is ze geen voorwaarde voor de wettelijkheid van de euthanasie, aangezien deze procedure er komt na de beslissing en de uitvoering daarvan.

    Wordt deze procedure niet veeleer ingesteld om zich ervan te vergewissen dat bepaalde twijfelachtige praktijken worden beoordeeld, en niet zozeer om de wettelijkheid van de euthanasie te waarborgen ?

    Indien de arts deze procedure echter niet volgt, wekt hij achterdocht op en stelt hij zich misschien ook bloot aan vervolgingen vanwege het parket.

    Een lid is het niet eens met de voorstelling van zaken als zou de evaluatiecommissie, bij gebrek aan concrete sancties die de wet vooropstelt, nagaan of alle voorwaarden en procedures werden nageleefd en dat ze, wanneer blijkt dat dit niet het geval is, toch nog zal onderzoeken of er sprake is van een noodtoestand in de strafrechtelijke betekenis van het woord. De evaluatiecommissie moet zogezegd oordelen « over de procedure in haar geheel ». Deze terminologie is overgenomen uit artikel 6 van het EVRM dat betrekking heeft op het recht op een eerlijk proces, dat de verschillende lidstaten moeten garanderen.

    Deze volzin is hier echter allerminst op zijn plaats, omdat vele niet-juristen oordelen over het verloop van de procedure en over de vraag of er nu al dan niet sprake is van een noodtoestand. Nochtans is door de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 herhaaldelijk gesteld dat de rechtsfiguur van de noodtoestand niet dienstig is voor de voorliggende procedure, terwijl nu als richtlijn wordt meegegeven dat de evaluatiecommissie oordeelt of er al dan niet een noodtoestand aanwezig is. Onder welke voorwaarden zal deze commissie erkennen dat er een noodtoestand is ? Wat zal het beleid zijn van het evaluatiecommissie ?

    De commissie zal immers een beleid in de echte zin van het woord voeren omdat ze niet incidenteel oordeelt ­ als gevolg van een klacht ­ maar structureel. Deze constructie is volstrekt onaanvaardbaar en beantwoordt geenszins aan de beginselen van de rechtsstaat.

    Een ander lid verwijst naar zijn vorige interventie betreffende het feit dat de commissie niet de aard van een rechtscollege heeft.

    Het woord « oordeelt » is het enige woord dat op het tegendeel zou kunnen wijzen, maar in de context betekent dit woord duidelijk « is van mening dat ».

    Overigens kan men niet tegelijk beweren enerzijds dat de commissie nergens toe dient en anderzijds dat ze de autonomie van rechtscolleges in het gedrang brengt.

    Met betrekking tot artikel 151 van de Grondwet ziet de spreker niet in waar dit artikel betrekking zou hebben op de huidige discussie. Hij wijst erop dat nooit naar dit artikel werd verwezen tcen werd gesproken over de oprichting van de Gemeenschapsraad voor hulpverlening aan de jeugd, die advies verleent over de sancties die men zou kunnen treffen tegen instellingen of organen die de wetsbepalingen niet nakomen.

    Met betrekking tot de inbreuk waarnaar de tekst verwijst, gaat het om de huidige beschikkingen van het Strafwetboek, die sancties voorzien in geval van moord.

    Een soortgelijke formulering wordt gebruikt inzake abortus, waar de rechter, indien een klacht wordt ingediend, een aantal subjectieve criteria moet beoordelen.

    Indien hij meent dat er een inbreuk werd begaan, past de rechter artikel 350, eerste lid, van het Strafwetboek toe indien er toestemming was van de vrouw, of artikel 348 indien de vrouw geen toestemming had gegeven.

    Indien de rechter op grond van een globaal onderzoek van het dossier daarentegen tot het besluit komt dat alles op regelmatige wijze is verlopen, gaat hij over tot vrijspraak.

    Het voorliggende wetsvoorstel richt geen systeem in dat vager is dan de wetgeving inzake abortus, die momenteel geen bijzondere juridische problemen doet rijzen.

    Beide teksten bevatten overigens bepaalde overeenkomsten, waar ze ernaar streven zich ervan te vergewissen of de betrokkene zich bewust was van wat hij vroeg op het ogenblik van zijn verzoek.

    Overigens geniet de rechter steeds een beoordelingsbevoegdheid met betrekking tot de feiten van de zaak.

    De vorige spreker is het niet eens met de wijze waarop zijn standpunt door een andere interveniënt is voorgesteld. Het is niet omdat er sprake is van « oordelen » dat er ook sprake is van een jurisdictionele beslissing. Een jurisdictionele beslissing heeft immers een aantal kenmerken, zoals de eerbied voor de rechten van de verdediging, het gezag van rechterlijk gewijsde, enzovoort. Wanneer het parket echter beslist om niet tot strafrechtelijke vervolging over te gaan is er geen sprake van een jurisdictionele beslissing, maar oefent het wel de bevoegdheden uit waarvan sprake is in artikel 151 van de Grondwet.

    Op dezelfde wijze wordt in het wetsvoorstel nr. 2-244/1 het structureel vervolgingsbeleid ­ niet te verwarren met een vervolging als gevolg van een ingediende klacht, die een louter incidenteel karakter heeft ­ toegewezen aan deze evaluatiecommissie. De commissie oefent daarmee nog geen jurisdictionele bevoegdheid uit. Dergelijke bevoegdheidsdelegatie is echter wel strijdig met artikel 151 van de Grondwet, dat het structureel vervolgingsbeleid toebedeelt aan de rechterlijke macht. Dat iemand bij het parket een klacht kan indienen tegen een vermeende onwettige euthanasie, verandert hieraan niets. Ook de Nederlandse Raad van State heeft zich op dit standpunt geplaatst.

    Een andere mogelijkheid is dat de beslissingen van de evaluatiecommissie als « administratieve rechtshandelingen » kunnen worden beschouwd, omdat ze rechtscheppend zijn. Dergelijke « administratieve rechtshandelingen » kunnen het voorwerp uitmaken van een beroep bij de Raad van State.

    De vergelijking die werd gemaakt met de wetgeving inzake de vrijwillige zwangerschapsafbreking houdt geen steek. Deze wetgeving had immers een depenalisering tot doel. Wanneer nu deze vergelijking wordt gemaakt, geeft men aan dat ook hier de bedoeling is om de euthanasie te depenaliseren.

    Spreker merkt overigens op dat er een groot verschil bestaat in de juridische benadering van de abortuswet en de euthanasiewet. De fundamentele waarborgen van artikel 2 van het EVRM ­ de wet moet het leven beschermen ­ gelden niet in de abortusproblematiek omdat men het erover eens is dat het beginnend leven juridisch niet wordt erkend als « leven » in de zin van artikel 2 EVRM. Vanzelfsprekend valt het eindigend leven van een mens hier wél onder. Verschillende juridische situaties moeten dan ook op een juridisch verschillende wijze worden benaderd.

    Een lid antwoordt dat hij, wat hem betreft, er niet overtuigd van is dat men een parallel kan trekken tussen de bevoegdheid van de commissie, zoals ze wordt bedoeld in de tekst die ter onderzoek voorligt, en de bevoegdheid die het college van procureurs-generaal en de ministers genieten inzake het vervolgingsbeleid.

    De spreker bevestigt overigens dat de uitdrukking « de commissie oordeelt dat » betekent « de commissie is van mening dat » en dat, anderzijds, het er wel degelijk om gaat het dossier naar de procureur des Konings te sturen ­ en niet te verwijzen.

    Een lid is van oordeel dat het gevoerde debat de grootste verwarring nalaat. Aanvankelijk was er sprake van een evaluatie, die statistisch materiaal zou verzamelen ten behoeve van het beleid en die ook beleidsvoorstellen zou kunnen doen op het vlak van preventie en begeleiding. Vervolgens wordt de opdracht van de evaluatiecommissie door de amendementen nrs. 17 en 18 uitgebreid tot de controle op de naleving van de wet op de euthanasie. Er worden ook amendementen ingediend om de benaming te wijzigen in « evaluatie- en controlecommissie ». Men krijgt derhalve de indruk ­ politiek én juridisch ­ dat men beoogt een handhavingssysteem op te bouwen.

    Dit wordt tijdens de besprekingen dan weer ontkend door de indieners van deze amendementen, die stellen dat de beslissingen van de evaluatiecommissie niet de minste juridische waarde hebben en niet de beteugeling van misdrijven vermogen. Dit is immers de opdracht van het openbaar ministerie. Het handhavingsbeleid blijft derhalve wat het is.

    Dit alles is bijzonder verwarrend. Het is dan ook bijzonder gevaarlijk om één en ander zomaar op te nemen in een wet betreffende de euthanasie. Beter is dat men dan gewoon terugkeert naar de oorspronkelijke opzet van de evaluatiecommissie en dit ook in alle openheid zegt, zodat de onterechte indruk wordt vermeden dat men een handhavingssysteem op poten zou zetten.

    Amendement nr. 504

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 17 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 504) dat ertoe strekt het voorgestelde hoofdstuk IV volledig te vervangen door een hoofdstuk IV met als opschrift « Melding en controle ».

    Een van de indieners licht toe dat het voorgestelde artikel 5 bepaalt dat een arts die euthanasie toepaste, veeleer dan aan een « evaluatiecommissie » of de procureur des Konings melding te doen van deze handeling, binnen 24 uur een schriftelijk verslag dient uit te brengen aan een erkend specialist in de gerechtelijke geneeskunde.

    Deze « buffer » beantwoordt aan de wens van de artsen om het openbaar ministerie « op een afstand te houden », maar verzekert anderzijds dat de erkende specialist in de gerechtelijke geneeskunde op objectieve wijze en met kennis van zaken kan nagaan of de grondvoorwaarden en de procedurele voorwaarden zoals bepaald in artikelen 3 en 4 van het wetsvoorstel werden nageleefd.

    Zodra deze gerechtsdeskundige vaststelt dat deze voorwaarden onvoldoende werden nageleefd, dient hij de procureur des Konings onmiddellijk op de hoogte te brengen van zijn bevindingen.

    Worden geen onregelmatigheden vastgesteld met betrekking tot de naleving van de voorwaarden en de procedure, dan maakt de gerechtsdeskundige het schriftelijk verslag over aan een regionale toetsingscommissie, die andermaal de naleving van de voorwaarden en procedures nagaat (zie hoofdstuk IVbis).

    Op dit ogenblik bestaan de erkende specialisten in de gerechtelijke geneeskunde evenwel nog niet zodat moet voorzien worden in een overgangsregeling. Een koninklijk besluit zal de specialist in de gerechtelijke geneeskunde nader omschrijven en in afwachting van de uitvoering van deze bepalingen zal de procureur des Konings in elk ressort een arts deskundige in de gerechtelijke geneeskunde aanwijzen, bekend wegens zijn kennis en ervaring van de gerechtelijke geneeskunde. De uitbouw van een gestructureerd systeem voor de uitoefening van de gerechtelijke geneeskunde in België is een dringende noodzaak, om de universiteiten in staat te stellen te voorzien in een praktische en erkende opleiding waardoor de deskundigheid van de expert op een adequate manier kan worden geëvalueerd.

    Een lid erkent dat de aangifte van het overlijden thans inderdaad te veel als een formaliteit wordt beschouwd. Zij is een herziening van de wetgeving hieromtrent niet ongenegen. Niettemin vraagt zij zich af of een wetgeving op de euthanasie de juiste plaats is om deze aangelegenheid te regelen. Deze aanpassing dient het voorwerp uit te maken van een afzonderlijk wetgevend initiatief.

    Het lid stelt zich overigens de vraag waarom deze aangelegenheid niet reeds eerder kon worden geregeld, nu de indieners van het amendement nr. 504 zelf erkennen dat dit geen nieuw probleem betreft.

    Een van de indieners van het amendement nr. 504 antwoordt dat haar fractie reeds enkele jaren geleden wetsvoorstellen hieromtrent heeft ingediend, die evenwel nooit wet zijn geworden.

    De reden waarom dit breder perspectief in de wetgeving op de euthanasie dient te worden ondergebracht, is gelegen in de noodzaak van een beteugeling van de misbruiken die de nieuwe wetgeving ongetwijfeld tot gevolg zal hebben. Bij betwisting moet derhalve de oorzaak van het overlijden grondig gecontroleerd worden. Indien er thans geen concrete verbetering wordt aangebracht in het systeem van aangifte van overlijden, dan is een beteugeling van deze misbruiken niet mogelijk. Men moet derhalve een controlemechanisme mogelijk maken, alvorens de wetgeving op de euthanasie een realiteit wordt op het terrein. Dit is een voorafgaande voorwaarde.

    In de realiteit wordt een exponentiële groei van het aantal crematies vastgesteld. Tegelijk blijkt uit vergelijkende studies dat België het record heeft wat het aantal lijkopgravingen betreft, omdat er zoveel juridische betwistingen zijn over het overlijden van mensen. Bij crematie is dit uiteraard onmogelijk. Een aantal vaststellingen dienen dan ook te gebeuren op het ogenblik van het overlijden, dat wil zeggen bij de aangifte ervan. De doodsoorzaak moet op dat moment kunnen worden uitgeklaard. Vandaar het voorstel om het Burgerlijk Wetboek op dit punt aan te passen.

    In het Raadgevend Comité voor bio-ethiek heerst er een consensus over de onaangepastheid van de huidige wetgeving aangaande de overlijdensverklaring en de aangifte van overlijden. Zeker in geval van euthanasie, is het noodzakelijk over een transparant meldingssysteem te beschikken dat bovendien controleerbaar is.

    In de huidige bepalingen van het Burgerlijk Wetboek is bovendien slechts sprake van overlijdensaangifte ingevolge een « onnatuurlijke doodsoorzaak » en « een gewelddadig overlijden ». Gezien het niet wenselijk is om euthanasie, zoals uitgevoerd volgens de wettelijke voorwaarden, in een van beide categorieën onder te brengen, is een specifieke regeling hoe dan ook noodzakelijk.

    In het deel van het Burgerlijk Wetboek dat handelt over de akte van overlijden worden wijzigingen aangebracht die voorzien in een aangepaste regeling inzake de vaststelling, de aangifte en de controle van elk overlijden.

    Dit artikel, dat een nieuw artikel 76bis in het Burgerlijk Wetboek invoegt, voorziet samen met de andere artikelen van dit vierde hoofdstuk in een meer aangepaste regeling inzake de vaststellingen, aangifte en controle van elk overlijden.

    De wettelijke regeling in verband met de aangifte van het overlijden dateert immers nog uit de vorige eeuw : de aangifte dient niet door de arts te geschieden, maar door leken-getuigen.

    Volgens de artikelen 77 en 78 van het Burgerlijk Wetboek verleent de ambtenaar van de burgerlijke stand toelating tot teraardebestelling na aangifte van een overlijden. De praktijk, die steunt op het oneigenlijke gebruik van de wetgeving betreffende de overlijdensstatistieken, is echter anders : de aangifte gebeurt door overhandiging van een overlijdensformulier, het model IIIC voor de « aangifte van overlijden van een persoon van één jaar of ouder » of het model IIID voor de « aangifte van een doodgeboren kind of van het overlijden van een kind jonger dan één jaar ».

    Het niet-aangeven van een overlijden is niet strafrechtelijk gesanctioneerd. Daarentegen bestaat er in het kader van een jaarlijkse statistiek der doodsoorzaken wel een verplichting tot het invullen van deze overlijdensformulieren door de vaststellende arts op straffe van een geldboete van 26 tot 10 000 frank of bij herhaling zelfs een gevangenisstraf van 8 dagen tot een maand.

    Artikel 4 van de wet van 4 juli 1962 betreffende de openbare statistiek, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985 en 21 december 1994 luidt : « De geneesheren mogen het beroepsgeheim niet inroepen om te weigeren inlichtingen te verstrekken waarvan zij houder zijn door hun staat of beroep, wanneer deze hen ter uitvoering van de artikelen 1 en 3 van deze wet gevraagd worden met het oog op het opmaken van gezondheidsstatistieken. De Koning neemt de nodige maatregelen voor het verzekeren van de anonimiteit van deze inlichtingen. » Artikel 22 van de wet van 1962 voorziet in een strafbepaling.

    Volgens de letter van de wet dient de ambtenaar van de burgerlijke stand zich zelf van het overlijden te vergewissen. In feite neemt hij vrede met de overhandiging van het overlijdensformulier. Dit artikel bepaalt in het eerste en tweede lid dat voortaan na ieder overlijden een verklaring van overlijden wordt opgemaakt door een arts, die het overlijden heeft vastgesteld wanneer hij ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. De vorm en de inhoud van deze verklaring van overlijden worden geregeld bij koninklijk besluit.

    De aangifte van het overlijden dient voortaan te worden gedaan door de overhandiging van deze verklaring van overlijden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand door getuigen, zo mogelijk, de twee naaste bloedverwanten of buren of, wanneer iemand buiten zijn woning is gestorven, de persoon te wiens huize hij overleden is, en een bloedverwant of een andere persoon of bij ontstentenis van voornoemde persoon door de arts die de verklaring heeft opgesteld.

    In het derde lid van dit artikel worden er wettelijke onverenigbaarheden ingevoerd die uitsluiten dat een arts het overlijden van een verwante vaststelt en attesteert.

    In het vierde lid van dit artikel wordt in wettelijke waarborgen voorzien (die tot op heden nog niet bestonden) door middel van georganiseerde steekproeven door erkende specialisten in de gerechtelijke geneeskunde tegen het bewust onterecht attesteren van een natuurlijk overlijden.

    De ambtenaar van de burgerlijke stand kan slechts toestemming tot teraardebestelling verlenen bij een overlijden door natuurlijke oorzaak.

    De aanpassing van de artikelen 77, 78 en 80 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort uit de verplichting van een arts om een verklaring van overlijden op te stellen wanneer deze ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Om voortaan een aangifte van overlijden te doen, dient deze verklaring van overlijden door de personen, zoals bedoeld in artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek of bij ontstentenis van voornoemde personen door de arts die de verklaring heeft opgesteld, te worden overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand zodat deze laatste zich niet meer naar de overledene moet begeven om zich van het overlijden te vergewissen, hetgeen zich in de praktijk ook al niet meer voordeed.

    Een lid verwijst naar de hoorzittingen, waaruit is gebleken dat in tal van ziekenhuizen, van welke ideologische strekking ook, de gewoonte bestaat om bij patiënten die reeds meer dan zes maanden in een coma liggen de toestellen gewoon af te koppelen. Is dit volgens de indieners van het amendement nr. 504 een natuurlijke oorzaak ?

    Een van de indieners meent dat zulks het geval is, vermits hier geen gewelddaden aan te pas zijn gekomen.

    De vorige spreekster merkt op dat dit evenmin het geval is bij euthanasie. Zij vindt het niet zo vanzelfsprekend dat, indien de toestellen worden afgekoppeld, men kan spreken over een dood met een natuurlijke oorzaak.

    Een van de indieners van het amendement nr. 504 herhaalt dat de bedoeling van dit amendement erin bestaat aan de artsen de mogelijkheid te geven om na te gaan of de betrokkene niet is vermoord of op een gewelddadige manier aan zijn einde is gekomen, met andere woorden of de strafwet niet is overtreden.

    Het voorbeeld dat de vorige spreekster geeft valt onder een groot aantal medische beslissingen omtrent het levenseinde. Het lid verwijst naar het wetsvoorstel nr. 2-160, waarin een uitvoerige procedure wordt beschreven voor dergelijke beslissingen. Euthanasie kan ­ in het kader van de noodtoestand ­ één van de mogelijke beslissingen zijn in dit verband. Niettemin moet de euthanasie dan wel worden aangegeven. Men kan onmogelijk zeggen dat het in dat geval gaat om een « natuurlijke » dood, die derhalve moet getoetst worden aan de strafrechtelijke norm. Om deze reden is de overlijdensaangifte van enorm belang.

    Een lid antwoordt dat, voor een overlijden van het type waarvan sprake is, zoals ook voor andere sterfgevallen, het gemeen recht van de overlijdensverklaring van toepassing blijft.

    Een van de indieners van het amendement nr. 504 vervolgt haar toelichting ervan.

    Bij de aangifte van overlijden wordt nog steeds niet als verplichting gesteld de plaats, de datum en het uur van overlijden in de overlijdensakte op te nemen (artikel 79 van het Burgerlijk Wetboek). In de praktijk is het nochtans zo dat de ambtenaar van de burgerlijke stand thans, zonder dat de wet dit oplegt, toch in de overlijdensakte die gegevens op verklaring van de getuigen (in de praktijk met voorlegging van een attest van de geneesheer) in de akte opneemt.

    Deze praktijk, die op een noodzaak steunt, verdient daarom een wettelijke basis die de situatie aanpast aan de sinds 1804 gewijzigde maatschappelijke toestanden.

    De huidige situatie

    In hoofde van de vaststellende arts bestaat geen wettelijke verplichting om verdachte en gewelddadige overlijdens rechtstreeks te melden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand die op zijn beurt onverwijld de gerechtelijke overheid inlicht.

    Artikel 81 van het Burgerlijk Wetboek luidt : « Zijn er tekens of aanwijzingen van een gewelddadige dood of andere omstandigheden die zulks laten vermoeden, dan mag de teraardebestelling eerst geschieden nadat een officier van politie, bijgestaan door een dokter in de geneeskunde of de heelkunde, een proces-verbaal heeft opgemaakt van de staat van het lijk en van de daarop betrekking hebbende omstandigheden, alsook van de inlichtingen die hij heeft kunnen inwinnen omtrent de voornamen, de naam, de leeftijd, het beroep, de geboorteplaats en de woonplaats van de overledene. »

    Dit betekent dat er een politioneel en medicolegaal onderzoek dient uitgevoerd te worden. In de praktijk gebeurt dit wanneer de ambtenaar van de burgerlijke stand en/of de gerechtelijke instanties in kennis worden gesteld van een overlijden dat te wijten is aan een gewelddadige of verdachte oorzaak.

    Het model IIIC verplichtte tot voor kort de arts, die het overlijden vaststelt, aan te geven of het overlijden te wijten was aan een natuurlijke, een gewelddadige of een verdachte oorzaak. Sinds 1 januari 1998 is er een nieuw model IIIC in gebruik waardoor de arts zelfs niet meer over deze mogelijkheden beschikt. Hij/zij dient enkel bevestigend of ontkennend te antwoorden op de vraag « gerechtelijk-geneeskundig bezwaar tegen begrafenis of crematie ».

    Buiten de plicht dit model IIIC in te vullen, heeft de arts geen andere verplichtingen; dat wil zeggen, er bestaat momenteel geen meldingsplicht : de arts is niet verplicht een verdacht of gewelddadig overlijden te melden.

    Indien voor crematie als vorm van teraardebestelling wordt gekozen, dan voorziet de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging (hoofdstuk I, afdeling III ­ lijkverbranding) in een tweede onderzoek; dit betekent dat een tweede arts, onafhankelijk van de arts die het overlijden heeft vastgesteld, door de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt aangesteld om na te gaan en te bevestigen dat er geen tekens of aanwijzingen zijn van een gewelddadige of verdachte dood (artikel 22, § 1).

    Hiervoor kan de procureur des Konings volgens de artikelen 43 en 44 van het Wetboek van strafvordering zich laten bijstaan door een of twee artsen die verslag dienen uit te brengen over de oorzaak van de dood en de staat van het lijk. Indien een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld, kan de onderzoeksrechter een arts als deskundige aanstellen. Ook de rechtbanken beschikken over de mogelijkheid om deskundigen aan te stellen.

    In alle gevallen van gewelddadige en verdachte dood, op basis van artikel 81 van het Burgerlijk Wetboek en ook bij crematie dient een bijkomend onderzoek te worden verricht. In deze gevallen waarin de wet in een bijkomende controle voorziet, is de deskundigheid van deze controle onvoldoende gewaarborgd.

    Enkel een arts kan het overlijden vaststellen. In zijn universitaire opleiding krijgt de aspirant-arts een (veeleer beperkte) theoretische opleiding in de gerechtelijke geneeskunde. In een praktische opleiding is aan de Belgische universiteiten niet voorzien. Daarenboven bestaat er geen academische opleiding tot specialist in de gerechtelijke geneeskunde.

    In de praktijk worden voornamelijk bij een vermoeden van misdrijf door de bevoegde instanties wetsartsen aangesteld die enige praktijkervaring hebben opgedaan. Slechts aan de grootste universiteiten vindt men min of meer georganiseerde en kleinschalige medico-legale instellingen, meestal verbonden aan de leerstoel voor gerechtelijke geneeskunde.

    Enkel bij een onverklaard of onnatuurlijk overlijden, waarbij een misdrijf politioneel niet met zekerheid is uitgesloten, volgt in de regel een gerechtelijk onderzoek (al dan niet met obductie). Wanneer de ware aard van een overlijden dat volgt op een ongeval, zelfmoord of zelfs midsdrijf miskend wordt en wordt aangegeven als « natuurlijk », ontsnappen deze sterfgevallen aan een gerechtelijk onderzoek. Onnodig erop te wijzen dat dit verstrekkende gevolgen heeft op strafrechtelijk (bijvoorbeeld in geval van misdrijf zoals doding, nalatigheid), maatschappelijk (bijvoorbeeld financiële gevolgen in verband met verzekeringen) en sociaal-geneeskundig (bijvoorbeeld voor statistische en preventieve doeleinden) vlak.

    Met het toenemend aantal crematies stelt dit probleem zich nog scherper, daar een onderzoek (zoals opgraving) nadien uiteraard onmogelijk is geworden. In het licht van de discussie over euthanasie heeft dit nog een pregnantere betekenis gekregen. Om de vrijwilligheid van het verzoek te waarborgen, moet de wetgever harde garanties voorzien opdat ongewenste levensbeëindiging niet onopgemerkt zal blijven.

    In de dagelijkse praktijk dienen zich tal van problemen aan bij de vaststelling van het overlijden. Het blijkt dat zowel de Belgische artsen als de gerechtelijke instanties/politiediensten de termen « natuurlijk », « verdacht » en « gewelddadig » overlijden niet alleen verschillend interpreteren, maar ook moeite hebben met de inhoudelijke betekenis van deze termen. Vanuit medisch standpunt kan men niet besluiten tot een natuurlijk overlijden, indien de doodsoorzaak onduidelijk is. De arts dient hiervoor zijn toevlucht te nemen tot de termen verdacht of gewelddadig overlijden, louter en alleen omdat de doodsoorzaak niet kan worden vastgesteld. Sinds 1 januari 1998 beschikt de arts zelfs niet meer over de deze keuzemogelijkheden, maar wordt van hem/haar enkel nog verwacht eventueel « gerechtelijk-geneeskundig bezwaar tegen begrafenis of crematie » aan te tekenen.

    Voorstel tot wijziging

    Dit artikel wil de aandacht vestigen op de verantwoordelijkheid die de (huis)arts draagt wanneer hij geconfronteerd wordt met een overlijden in ongewone of onbekende omstandigheden. Hij/zij dient in eer en geweten een beslissing te nemen over het al dan niet natuurlijk karakter.

    Onder « ongewoon overlijden » dient te worden verstaan een onnatuurlijk (dat wil zeggen door een uitwendige factor veroorzaakt) overlijden en elk overlijden verdacht van een onnatuurlijke oorzaak alsook de gevallen van plotse en/of onverwachte dood, waarbij een misdrijf ogenschijnlijk niet voor de hand ligt maar ook niet kan worden uitgesloten.

    De arts die het overlijden vaststelt mag geen verklaring opstellen, indien hij er niet van overtuigd is dat het overlijden het gevolg is van een natuurlijke oorzaak. Betreft het een geval van euthanasie, dan dient de procedure van hoofdstuk III te worden nageleefd. In alle andere gevallen van onnatuurlijk overlijden dient deze arts het overlijden onverwijld te melden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand.

    Deze ambtenaar die kennis krijgt van het ongewoon overlijden dient dit op zijn beurt te melden aan de procureur des Konings die in ieder geval overgaat tot aanwijzing van een arts verbonden aan en onder toezicht van een erkend instituut voor gerechtelijke geneeskunde. De teraardebestelling kan slechts geschieden met toestemming van de procureur des Konings.

    Artikel 82 van het Burgerlijk Wetboek wordt opgeheven omwille van de aanpassing van artikel 81 van hetzelfde Wetboek (zie supra).

    De aanpassing van de artikelen 77, 78 en 80 van het Burgerlijk Wetboek vloeit voort uit de verplichting van een arts om een verklaring van overlijden op te stellen wanneer deze ervan overtuigd is dat de dood is ingetreden ten gevolge van een natuurlijke oorzaak. Om voortaan een aangifte van overlijden te doen, dient deze verklaring van overlijden door de personen, zoals bedoeld in artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek, of bij ontstentenis van voornoemde personen door de arts die de verklaring heeft opgesteld, te worden overhandigd aan de ambtenaar van de burgerlijke stand zodat deze laatste zich niet meer naar de overledenen moet begeven om zich van het overlijden te vergewissen, hetgeen zich in de praktijk ook al niet meer voordeed.

    Teneinde in een effectieve afdwingbaarheid van deze bepalingen te voorzien, worden ook strafsancties voorgesteld (zie amendementen ingediend bij hoofdstuk VI).

    Een lid stelt vast dat de meeste elementen uit het amendement nr. 504 afkomstig zijn van het wetsvoorstel nr. 2-160/1, hetgeen aantoont dat het beter is een apart wetgevend initiatief te nemen voor de problematiek van de aangifte van het overlijden.

    Een ander lid verklaart dat hetgeen werd gezegd met betrekking tot het amendement nr. 504 woordelijk voorkwam in het wetsvoorstel van de groep van de spreekster. Het is juist dat deze tekst heel ver gaat in het herzien van de beschikkingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de overlijdensakten. Niettemin denkt de spreekster dat het zin heeft te werken via de problematiek van de overlijdenscertificaten. Dit is ook de weg die men sinds 1994 in Nederland heeft gekozen en nog steeds volgt.

    Professor Adams wees erop dat de Nederlandse wet inzake het begraven en verassen in een eerste fase, in 1994, werd gewijzigd en expliciet bepaalde, met betrekking tot het specifieke probleem van euthanasie, dat de gerechtsarts op de hoogte moest worden gebracht; vervolgens stuurde deze laatste zijn verslag naar de procureur des Konings.

    In een tweede fase werd de wet gewijzigd en werden de regionale commissies opgericht; deze wijziging is van kracht sinds 1 november 1998.

    In de Nederlandse wet vinden we dus beide benaderingen terug. Zonder even ver te willen gaan als het amendement nr. 504, is het niet zinloos te overwegen om in het overlijdenscertificaat de vermelding op te nemen dat het overlijden het gevolg is van euthanasie. Dit zou een passende aanvulling zijn op het beoogde geheel van maatregelen.

    Een ander lid is van mening dat het creëren van een triptiek (ambtenaar van de burgerlijke stand ­ parket ­ commissie) een betere controle mogelijk zou maken dan de controle door de evaluatie- en controlecommissie alleen; het gevaar bestaat immers dat deze laatste controle administratief is en niet doeltreffend werkt.

    Een van de indieners van het amendement nr. 504 benadrukt dat men de context van het thans gevoerde debat niet uit het oog mag verliezen. De vraag is immers hoe ontsporingen bij de toepassing van de voorgestelde euthanasiewet kunnen worden vermeden en eventueel bestraft. Dit veronderstelt een controlemechanisme. Het is daarbij wenselijk om « bij de bron » te beginnen.

    Wanneer geen duidelijke aangifte wordt gedaan, is niet duidelijk in hoe juridische disputen, die bijvoorbeeld kunnen ontstaan na klachten van de familieleden of nauwe verwanten, kunnen worden opgelost. Belangrijke sporen zijn immers al lang uitgewist, zeker wanneer de betrokkene gecremeerd werd, zodat artsen de nodige vaststellingen onmogelijk kunnen doen. Vandaar het belang dat de arts de nodige onderzoeken reeds op het ogenblik van het overlijden doet en pas nadien zijn toestemming geeft om tot de teraardebestelling over te gaan. Spreekster ziet niet in welk bezwaar men hiertegen kan hebben.

    Een lid meent dat de formulering van het in amendement nr. 504 voorgestelde artikel 5 op meerdere punten onduidelijk is. Wat betekenen de termen « onverwijld » en « onvoldoende naleven » ?

    Het amendement strekt ertoe het huidige systeem voor de toestemming tot teraardebestelling volledig te veranderen. De zes indieners wensen een dergelijke wijziging niet.

    Zij wilden voorkomen dat het dossier rechtstreeks aan het parket wordt overgemaakt en hebben het oorspronkelijk voorstel daarom aangepast.

    Een ander lid benadrukt dat het voorgestelde systeem niets afdoet aan het feit dat bij een overlijden de overheden moeten worden ingelicht.

    De commissie doet dus geen afbreuk aan de huidige verplichting tot melding, aan de bijkomende onderzoeken die de wetsdokter kan vragen en aan de onderzoeksmogelijkheden van het parket. Dit zijn twee parallelle mogelijkheden.

    Amendement nr. 505

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 504 een subsidiaire amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 505), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5 volledig te vervangen.

    Een van de indieners licht toe dat dit amendement, subsidiair op het amendement nr. 504, het vorige amendement overneemt, evenwel zonder de voorgestelde wijzigingen aan het Burgerlijk Wetboek.

    Amendement nr. 572

    Mevrouw Nyssens dient op het amendement nr. 17B een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18), dat strekt om het voorgestelde artikel 5 te vervangen als volgt :

    « Art. 5. ­ De arts die euthanasie uitvoert, zendt binnen 24 uur na het overlijden het volledig ingevulde registratiedocument bedoeld in artikel 5ter aan een erkende arts, gekozen uit de lijst van de artsen, gespecialiseerd in de gerechtelijke geneeskunde bij de hoven en rechtbanken. Deze erkende arts stelt een verklaring op met vermelding van de doodsoorzaak ten behoeve van de ambtenaar van de burgerlijke stand die de overlijdensakte moet opstellen. Hij stelt een beknopt verslag op ten behoeve van de procureur des Konings van de plaats waar de patiënt is overleden. »

    De indienster preciseert dat de door deze wet opgerichte evaluatiecommissie de gewone gerechtelijke procedure niet mag omzeilen door een « schifting » van de geregistreerde euthanasiegevallen. De geregistreerde euthanasiegevallen moeten ter kennis worden gebracht aan de procureur des Konings die zijn vervolgingsrecht onverkort moet kunnen uitoefenen.

    Het amendement past in de algemene filosofie die reeds werd toegelicht, en heeft tot doel binnen het kader van het gerecht te blijven, alsook een bufferinstantie te creëren teneinde de magistraat niet alleen te laten oordelen over een euthanasiedossier.

    Nog een voordeel van het voorgestelde systeem is dat het een vrij korte termijn vaststelt die de ambtenaar van de burgerlijke stand en de procureur des Konings in staat stellen te reageren tijdens de eerste eerste uren die volgen op het overlijden.

    Een lid antwoordt dat de zes indieners een andere optie hebben gekozen, namelijk een evaluatiecommissie op te richten, die echter geenszins de mogelijkheid uitsluit voor het parket om te reageren.

    Amendement nr. 441

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 17 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 441), dat ertoe strekt de woorden « federale evaluatiecommissie » te vervangen door de woorden « federale evaluatie- en controlecommissie ».

    Amendement nr. 486

    Mevrouw de T' Serclaes dient een subamendement in op amendement nr. 17 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 486), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5 het woord « evaluatiecommissie » te vervangen door de woorden « controle- en evaluatiecommissie ».

    Dit amendement heeft tot doel duidelijk aan te tonen dat de commissie niet alleen een evaluatie- maar ook een controleopdracht heeft, zoals blijkt uit de artikelen 5bis en 5quater.

    Amendement nr. 511

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 17 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 511), dat beoogt het amendement nr. 17 in die zin aan te passen dat wordt gesproken over de arts die de euthanasie heeft toegepast ­ in plaats van « toepast » ­ zodat de Nederlandse tekst beter aansluit bij de Franse tekst.

    Amendement nr. 512

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 17 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 512), dat ertoe strekt de aanvang van de termijn van vier dagen te expliciteren. Als aanvangsdatum wordt de datum van het overlijden van de patiënt voorgesteld.

    Amendement nr. 513

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 17 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 513), volgens hetwelk niet één, maar diverse regionale toetsingscommissies de naleving van de wet op de euthanasie controleren. De bevoegdheid van de commissie wordt bepaald door de plaats waar de euthanasie werd toegepast.

    Een van de indieners verklaart dat de regionale toetsingscommissies los moeten gezien worden van de bevoegdheidsverdeling tussen de federale overheid, de gemeenschappen en de gewesten. Een regionale toetsing zal de controle en de registratie efficiënter en praktischer maken en zal een overbelasting van de federale evaluatiecommissie vermijden. Immers, de amendementen nrs. 17 en 18 voorzien niet in een sanctie op het overschrijden van de vooropgestelde termijn van 2 maanden.

    Spreekster merkt op dat, wanneer de rol van de evaluatiecommissie volstrekt los staat van de strafrechtelijke aspecten van de euthanasie, zoals de indieners van de amendementen nrs. 17 en 18 voorhouden, dit de rechtszekerheid voor de arts niet vergroot ­ veeleer integendeel. Het parket zal immers zijn rol kunnen blijven spelen zoals het dit thans doet, zo wordt beweerd. De rechtszekerheid wordt aldus geenszins gewaarborgd. Nochtans houden de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 vol dat dit precies de bedoeling is. Het lid meent dat het amendement nr. 513 tegemoet komt aan deze vraag naar rechtszekerheid in hoofde van de artsen, door de installatie van regionale toetsingscommissies die snel kunnen optreden.

    Een lid antwoordt dat de juridische veilgheid, niet alleen voor de patiënt maar ook voor de arts, het gevolg is van de samenhang van alle voorgstelde bepalingen.

    Voor het overige verwijst hij naar de uitleg die eerder al werd gegeven met betrekking tot de keuze van een federale evaluatiecommissie, waarvan de pluralistische samenstelling in het algemeen de situatie in ons land kan weerspiegelen.

    Een ander lid merkt op dat men in een eerste fase de klemtoon kan leggen op de controle ­ en er daarbij voor zorgen dat dit samenvalt met de gerechtelijke arrondissementen ­ dan wel op de evaluatie. Los van eenieders persoonlijke opties bevindt euthanasie zich in de eerste plaats op het gebied van de verpleegkunde.

    Bijgevolg komt het erop aan een opvolging van de fenomenen van levensbeëindiging te verzekeren, niet alleen door een evaluatie inzake euthanasie, maar ook door vaststellingen die met name zullen plaatsvinden in de gezondheidscentra.

    Bijgevolg hoort de commissie thuis op het federale niveau.

    Een lid wijst er op dat de Nederlandse toetsingscommissies op regionaal niveau opereren. De Nederlandse praktijk heeft geleerd dat het oordeel van deze regionale commissies sterk kan verschillen. Zeker in een federaal land als België, waar men hoe dan ook kan spreken over twee culturen, is een federale evaluatiecommissie aangewezen.

    Een van de indieners van het amendement nr. 513 begrijpt het argument van een vorige spreker dat, indien de controle- en evaluatiecommissie aanbevelingen dient te richten naar het beleid, zij ook op federaal niveau gegevens moet kunnen inzamelen.

    Anderzijds herhaalt het lid haar bezorgdheid voor de rechtszekerheid. In deze optiek lijkt het aangewezen om de werking van de commissies te organiseren op het niveau van de gerechtelijke arrondissementen, zodat de verschillende parketten kunnen optreden. De indieners van het wetsvoorstel houden immers vol dat het openbaar ministerie zijn rol ten volle zal kunnen spelen, zoals dit thans het geval is.

    Het argument, als zouden hier regionale verschillen kunnen ontstaan, snijdt volgens het lid geen hout vermits dit in het algemene vervolgingsbeleid ook het geval is. De rechtspraak ­ zeker op het niveau van het Hof van Cassatie ­ leidt in de meeste gevallen wel tot een geüniformiseerde aanpak.

    Een lid antwoordt dat het parket zal oordelen of het kennis moet nemen van de zaak. Indien een klacht wordt ingediend, zal zij vanzelfsprekend worden behandeld in het arrondissement waar de feiten werden gepleegd. Dit is niet het punt van discussie. Het gaat hier evenwel over een commissie die tegelijk wordt belast met een opdracht van controle, met betrekking tot specifieke gevallen, alsook met een opdracht van evaluatie, en waarvan de federale structuur borg zal staan voor de efficiënte werking in het kader van haar beide opdrachten.

    Amendement nr. 514

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 17 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 514), dat ertoe strekt het woord « evaluatiecommissie » te vervangen door de woorden « controle- en evaluatiecommissie », en dat subsidiair is op het amendement nr. 513.

    Een van de indieners wijst erop dat ook andere amendementen een wijziging in die zin voorstellen. Zij onderstreept dat dit amendement samen dient te worden gelezen met de andere amendementen die zij indient.

    Amendement nr. 515

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 17 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 515), dat ertoe strekt in sancties te voorzien op de niet-naleving van de meldingsplicht.

    Een van de indieners vindt het evident dat de overtreding van de meldingsplicht ook wordt bestraft. Anders is het zinloos ze in te schrijven in de wet. Vandaar het voorstel om in gevangenisstraffen en in geldboetes te voorzien.

    Een lid is van oordeel dat er geen nieuwe discriminaties mogen worden tot stand gebracht. Dat is een nieuwigheid met betrekking tot de huidige wet. De tekst preciseert dat er geen inbreuk is indien de wettelijk voorziene voorwaarden en procedures worden nageleefd.

    Dit betekent vanzelfsprekend, a contrario, dat indien een voorwaarde of procedure niet wordt nageleefd, de rechter zal oordelen of en hoe er moet worden veroordeeld.

    De vorige spreekster is van mening dat de meldingsplicht geen grondvoorwaarde maar een procedurale voorwaarde is, maar dan wel één van enorm belang. Indien ze niet wordt nageleefd is elke controle of elk onderzoek immers onmogelijk, zodat de federale evaluatiecommissie niet kan gevat worden. Alles is dan mogelijk.

    Een lid herhaalt dat de tekst bepaalt dat men zich binnen de voorwaarden van de huidige wet bevindt indien men de voorwaarde van aangifte niet nakomt.

    Wat de indiener van het amendement als een specifieke inbreuk beschouwt, zou worden bestraft met een gevangenisstraf van zes maanden tot twee jaar.

    De zes indieners gaan nog verder aangezien ze, in de veronderstelling dat de bewuste voorwaarde niet wordt nageleefd, verwijzen naar de huidige tekst van het Strafwetboek.

    In dit geval moet de rechter oordelen over de omstandigheden van een geval van euthanasie die werd uitgevoerd zonder dat de vereiste voorwaarden werden nageleefd, zodat er sprake is van een inbreuk.

    Het feit dat men beschouwt dat de aangifte deel uitmaakt van de procedure toont duidelijk aan dat de zes indieners het heel belangrijk vinden ­ belangrijker dan men op grond van het amendement nr. 515 zou kunnen denken ­ dat de aangifte wordt gedaan.

    Een van de indieners van het amendement nr. 515 herhaalt dat, zijns inziens, de redenering van de vorige spreker juridisch absoluut geen steek houdt en op drijfzand is gebouwd. Het misdrijf, waarvan sprake is in artikel 3, wordt niet gepreciseerd. Bovendien zijn de bestanddelen die door de indieners van het wetsvoorstel worden beschreven niet de constitutieve bestanddelen van een misdrijf dat opgenomen is in het Strafwetboek ­ tenzij er eventueel valsheid in geschriften wordt gepleegd bij de melding van de euthanasie.

    Voorts geven de indieners van het wetsvoorstel blijk van een bijzonder merkwaardige opvatting over de rechtszekerheid die dient te heersen, wanneer zij beweren dat de rechter wel zal oordelen over de sanctie op de overtreding van de wet. Een wet dient integendeel voorspelbaar te zijn in haar toepassing.

    Daarenboven benadrukt het lid dat de door hem ingediende amendementen in hun geheel moeten worden bekeken. Wanneer er geen algemene delictsomschrijving wordt gegeven, met een onderscheid tussen de inhoudelijke grondvoorwaarden en de procedurele waarborgen, is het vanzelfsprekend dat men in sancties dient te voorzien op de niet-naleving van de procedure. Dit is de doelstelling van dit specifieke amendement nr. 515.

    Men krijgt meer en meer de indruk ­ zelfs de zekerheid ­ dat het opzet van de voorgenomen wetgeving erin bestaat een volledige depenalisering van de euthanasie door te voeren, met een louter administratieve controle. Dit is exact hetzelfde als hetgeen is gebeurd bij de abortuswetgeving. De evaluatiecommissie moet immers tegelijk controleren en evalueren, terwijl men weet dat beide taken onverenigbaar zijn in de schoot van één orgaan. De voorgenomen depenalisering komt tot uiting door het algemeen beleid met betrekking tot de euthanasie te leggen bij de evaluatiecommissie en niet, zoals het strafrecht voorschrijft, bij het parket.

    Amendementen nrs. 3 A, B, C, 7 en 116

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 116), dat beoogt in voorgestelde artikel 5 het begrip « euthanasie » uit te breiden naar het begrip « hulp bij zelfdoding ».

    De indiener van het amendement verwijst naar de eerdere discussies die hierover werden gevoerd naar aanleiding van de bespreking van artikel 2.

    Het amendement nr. 116 wordt ingetrokken.

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/2, amendement nr. 3) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5 te herschrijven en aan te vullen.

    De indiener merkt op dat vele voorstellen die in het amendement nr. 3 werden gedaan reeds werden opgenomen in de amendementen nrs. 17 en 18.

    Het amendement nr. 3 wordt ingetrokken.

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3, amendement nr. 7) dat eveneens tot doel heeft de hulp bij zelfdoding te regelen in het voorgestelde artikel 5.

    De indiener verwijst naar de eerder discussies die hieromtrent werden gevoerd naar aanleiding van de bespreking van artikel 2.

    Het amendement nr. 7 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 570

    De heer Galand c.s. dienen op amendement nr. 17B, een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 570) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5 de woorden « vier dagen » vervangen door de woorden « vier werkdagen ».

    Dit amendement beoogt rekening te houden met situaties waarin de termijn van vier dagen niet redelijk zou lijken, gelet op de vele vermeldingen die moeten voorkomen op het dubbele registratiedocument dat de arts moet invullen.

    Amendementen nrs. 565 en 583

    Mevrouw de T' Serclaes en de heer Istasse dienen een subamendement op amendement nr. 50 in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 565 A en B), met de bedoeling het voorgestelde artikel 5 aan te vullen met een § 2, luidend als volgt :

    « § 2. De artikelen 3 en 4 van deze wet zijn niet van toepassing op de arts die het registratiedocument bedoeld in § 1 niet heeft ingevuld. »

    Dezelfde auteur dient een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 583), teneinde preciezer te verwijzen naar artikel 3, § 1, en artikel 4, § 2.

    Het subamendement nr. 565 heeft tot doel duidelijker te stellen dat de arts ook de aangifte bedoeld in artikel 5 moet hebben ingevuld om zich te kunnen bevinden in de voorwaarden van de artikelen 3, § 1, en 4, § 2.

    Een lid herhaalt dat de aangifte een « procedure » is waarin de wet voorziet.

    De indiener van de amendementen nrs. 565 en 586 meent dat dit niet duidelijk blijkt uit de tekst. Men zal naar de tekst verwijzen, niet noodzakelijk naar de voorbereidende werkzaamheden.

    Amendement nr. 50

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/5, amendement nr. 50), teneinde artikel 5 van het wetsvoorstel dat ter onderzoek voorligt, te vervangen door wat volgt :

    « Art. 5. ­ De wensen die een wilsonbekwame patiënt eerder te kennen heeft gegeven in verband met de medische zorg en de medische handelingen betreffende zijn levenseinde, hebben voor de arts een indicatieve waarde. »

    Dit amendement wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 85

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 85), teneinde artikel 5 van het wetsvoorstel dat ter onderzoek voorligt, te vervangen door wat volgt :

    « Art. 5 ­ De arts die in het kader van artikel 3 is ingegaan op het verzoek van een patiënt, zendt binnen 24 uur na het overlijden een verslag aan een erkende arts, waarin de in artikel 3, § 5, bedoelde informatie wordt vermeld. Deze erkende arts, gekozen uit de lijst van de geneesheren, specialist in de gerechtelijke geneeskunde bij de hoven en de rechtbanken, geeft een verklaring af met vermelding van de doodsoorzaak ten behoeve van de ambtenaar van de burgerlijke stand die de overlijdensakte moet opstellen. »

    Aangezien dit amendement overeenstemt met een ander amendement, dat recenter is en reeds werd besproken, wordt dit amendement eveneens ingetrokken.

    Amendement nr. 611

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 17 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 611), dat ertoe strekt te verduidelijken dat de arts die het registratieformulier overmaakt aan de commissie, ook de arts is die de euthanasie heeft toegepast.

    Een lid stelt vast dat de voorgestelde bepaling er enkel in voorziet dat de arts die euthansasie toepast, het volledig ingevulde registratieformulier dient te bezorgen aan de commissie.

    Het is evenwel noodzakelijk dat deze arts het registratieformulier ook zelf heef ingevuld.

    In elk geval dient bepaald te worden dat de arts die de euthanasie toepaste, het registratiedocument zelf dient te ondertekenen.

    Een ander lid wijst erop dat het eerste luik van het registratiedocument anoniem is. Bijgevolg lijkt het tegenstrijdig aan de arts te vragen het document te ondertekenen.

    Stemmingen

    Amendement nr. 17 A van de heer Ramoudt en mevrouw Taelman wordt aangenomen met 18 stemmen bij 10 onthoudingen.

    Amendement nr. 504 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 stemmen tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 505 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 stemmen tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 572 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 116 van de heer Vankrunkelsven is overbodig geworden.

    Amendement nr. 441 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 stemmen tegen 2 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 486 van mevrouw de T' Serclaes wordt aangenomen met 20 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 511 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt eenparig aangenomen door de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 512 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 stemmen tegen 12 stemmen.

    Amendement nr. 513 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 20 stemmen tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 514 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 570 van de heer Vandenberghe wordt aangenomen met 20 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 611 A/B wordt verworpen met 18 stemmen tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 515 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 stemmen tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 583 van mevrouw de T' Serclaes is overbodig geworden.

    Amendement nr. 565 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 stemmen tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 50 en 85 van mevrouw Taelman worden ingetrokken.

    Amendement nr. 3A van de heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne is overbodig geworden.

    Amendement nr. 7 van de heer Vankrunkelsven is overbodig geworden.

    Amendementen nrs. 3 B en 3 C van de heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne zijn overbodig geworden.

    Artikel 5, voorgesteld in amendement nr. 17 en gesubamendeerd, wordt aangenomen met 18 tegen 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

    HOOFDSTUK IVbis ­ artikel 5bis (nieuw)

    (Hoofdstuk V ­ artikel 6 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    Mevrouw De Roeck c.s. dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 18), dat de invoeging in het wetsvoorstel beoogt van een nieuw hoofdstuk IVbis onder het opschrift « De evaluatiecommissie » en dat de artikelen 5bis tot en met 5novies bevat.

    De hoofdindienster verwijst naar de algemene toelichting die reeds werd gegeven bij artikel 5. Zij benadrukt dat heel de problematiek van de evaluatie van de wet op de euthanasie thans in deze wet zélf wordt opgenomen, daar waar het voorheen de bedoeling was om deze problematiek in een afzonderlijk wetsvoorstel op te nemen (cf. Stuk Senaat, nr. 2-245).

    Een lid merkt op dat een discussie ten gronde over de punten die in artikel 5bis en volgende aan bod komen, nog niet plaatsvond. Zij stelt voor om die punten bij de discussie van de amendementen te behandelen.

    Een lid betreurt dat, waar het amendement nr. 18 drie volledige pagina's beslaat, de verantwoording erbij bijzonder kort is en slechts enkele lijnen bevat.

    Het lid is van mening dat in de voorgestelde artikelen 5bis tot 5novies heel wat juridische gebreken zitten. Hij haalt het voorbeeld aan van artikel 5octies, dat luidt als volgt :

    « Eenieder die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, is verplicht tot geheimhouding van de gegevens die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden. Artikel 458 van het Strafwetboek is mede op hem van toepassing. »

    Indien het openbaar ministerie bijvoorbeeld vragen stelt aan een lid van de evaluatiecommissie, kan deze perfect weigeren om hierop te antwoorden wegens het respect voor het beroepsgeheim, overeenkomstig artikel 5octies. Het beroepsgeheim vervalt immers niet wanneer het parket optreedt, wel integendeel. Deze situatie is al te gek : men maakt een evaluatiecommissie, maar wanneer vragen worden gesteld, zijn de leden ervan niet verplicht te antwoorden. Men kan evenmin iemand ertoe verplichten om in rechte een getuigenis af te leggen, vermits de drager van het beroepsgeheim het kan inroepen voor het openbaar ministerie.

    Wat is het statuut van de verschillende stukken, met name van het administratief dossier dat zich bevindt bij de evaluatiecommissie ? Valt dit ook onder het beroepsgeheim ? Kan het parket, naar aanleiding van een huiszoeking bij de evaluatiecommissie, inzage nemen in dit dossier ? In dit dossier kunnen zich immers persoonlijke nota's bevinden, die al dan niet met de hand geschreven zijn, maar die niet vallen onder de lijst van verplicht mede te delen stukken. Men mag immers aannemen dat voor het medisch rapport betreffende de betrokken patiënt het beroepsgeheim niet geldt, vermits dit nooit kan worden ingeroepen wanneer het een misdrijf zou verbergen.

    Dit alles illustreert volgens spreker andermaal de onmogelijkheid om de taak van het openbaar ministerie en de federale evaluatiecommissie met mekaar te verzoenen. Het openbaar ministerie wordt immers andermaal bewust machteloos gemaakt om een effectief vervolgingsbeleid te voeren.

    Een ander lid antwoordt dat, volgens artikel 458 van het Strafwetboek, alle personen die, door hun functie of door hun beroep, kennis dragen van geheimen, zich aan het beroepsgeheim moeten houden, tenzij de wet hen verplicht die geheimen kenbaar te maken of wanneer ze getuige zijn in een rechtszaak.

    De voorliggende tekst is heel duidelijk : de commissie stelt een registratiedocument op, in tweevoud, dat door de arts, voor elk geval van euthanasie, moet worden ingevuld.

    Meent de commissie dat de voorwaarden die in de wet werden opgenomen, niet werden nageleefd, dan kan zij het dossier naar de procureur des Konings sturen.

    De overdracht van de documenten wordt dus in de wet zelf geregeld.

    Indien de procureur des Konings, op welke manier dan ook geadieerd, inlichtingen wenst, zal hij daarvoor te werk moeten gaan zoals hij dat gewoonlijk doet ten overstaan van geneesheren, chirurgen, gezondheidsofficiers, apothekers of vroedvrouwen.

    Wat dat betreft wordt het bestaande artikel 458 van het Strafwetboek niet revolutionair gewijzigd.

    Een lid voegt eraan toe dat het de vraag is of artikel 458 van het Strafwetboek absolute geheimhouding oplegt, dan wel, zoals de vorige spreker net zei, geheimhouding met voorbehoud.

    Artikel 14 van de Nederlandse wet bevat dezelfde bepaling over vertrouwelijkheid : « ... tenzij een algemene regel een dergelijke mededeling verplicht maakt of de noodzaak van een dergelijke mededeling uit hun opdracht voortvloeit. »

    Men moet zich afvragen of het voorbehoud uit artikel 14 van de Nederlandse wetgeving in ons artikel 458 van het Strafwetboek zit vervat.

    De hoofdindienster van het amendement nr. 18 is het niet eens met de opmerking van een vorige spreker, als zou de toelichting veel te kort zijn in verhouding tot de lengte van het dispositief van het amendement nr. 18. Het lid herinnert eraan dat dit nieuwe hoofdstuk IVbis reeds het voorwerp uitmaakte van een afzonderlijk wetsvoorstel (Stuk Senaat, nr. 2-245/1) en thans wordt geïntegreerd in het hier besproken wetsvoorstel nr. 2-244/1. Zij verwijst dan ook naar de uitgebreide schriftelijke verantwoording bij het wetsvoorstel nr. 2-245 en naar de mondelinge toelichting die hierrond reeds eerder werd gegeven. De verantwoording bij het amendement nr. 18 heeft slechts betrekking op de elementen die werden gewijzigd in vergelijking met het wetsvoorstel nr. 2-245/1.

    Een ander lid herinnert eraan dat de Nederlandse wetgeving « het uit het strafrecht halen van » uitdrukkelijk ophangt aan het invullen van de aangifte. Deze wet bepaalt immers dat het opzettelijk beëindigen van iemands leven op verzoek, wat overigens door de strafwetgeving wordt afgekeurd, niet strafbaar is wanneer dit gedaan wordt door een arts die de zorgvuldigheidscriteria uit artikel 2 van de wet met betrekking tot de controle op het beëindigen van iemands leven op verzoek en begeleiding bij zelfdoding (zie artikel 3 en 4 hier ter behandeling) heeft nageleefd en daarvan aangifte heeft gedaan bij de gemeentelijke wetsdokter.

    Deze bepaling staat uitdrukkelijk in de strafwetgeving.

    Een ander lid meent dat niet voortdurend naar de Nederlandse wetgeving moet worden verwezen en dat in de tekst ter behandeling, een heel ander systeem wordt georganiseerd, namelijk een evaluatiecommissie waaraan een aantal documenten moet worden overgemaakt.

    De spreker herhaalt nog eens dat deze procedure deel uitmaakt van de toepassingsvoorwaarden van de wet. Indien de arts de wet niet naleeft, valt hij buiten het toepassingsgebied van deze wet en is hij strafbaar volgens de huidige strafwetgeving.

    Wat betreft het beroep doen op een wetsdokter : het gaat om een ander systeem, dat verschilt van wat de zes indieners wensen in te voeren.


    Amendement nr. 481

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 481), dat ertoe strekt het voorgestelde hoofdstuk IVbis (nieuw) te vervangen als volgt :

    Hoofdstuk IVbis. ­ Commissie voor geneeskundige expertise :

    Art. 5bis. ­ § 1. Er wordt een commissie opgericht genoemd « Commissie voor geneeskundige expertise », hierna te noemen « de Comissie ».

    De Commissie voor geneeskundige expertise komt bijeen op verzoek van de onderzoeksrechter die een zaak onderzoekt of door de procureur des Konings gevorderd werd om een zaak te onderzoeken tegen een beoefenaar van de geneeskunst als bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, die wordt vervolgd omdat hij opzettelijk de dood van een zieke zou hebben veroorzaakt of hem geholpen om zelfmoord te plegen.

    § 2. De Commissie bestaat uit leden gekozen op grond van hun kennis, hun ervaring en hun interesse voor kwesties inzake medische ethiek en verlichting van pijn in het kader van de begeleiding bij het levenseinde.

    De Koning benoemt bij in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit en op de volgende manier :

    a) vier vooraanstaanden uit de universitaire kringen, bevoegd inzake medische ethiek, gekozen uit een lijst van driemaal vier namen voorgedragen door de Vlaamse Interuniversitaire Raad enerzijds en de Conseil interuniversitaire de la Communauté française anderzijds : onder deze vooraanstaanden, twee personen uit de geneeskundige faculteit en twee personen uit de faculteiten rechten, filosofie, psychologie of sociologie;

    b) vier praktiserende doctors in de geneeskunde met ervaring inzake palliatieve zorg, van wie de helft huisartsen, gekozen uit een lijst van driemaal vier namen voorgedragen door de Nationale Raad van de Orde van geneesheren; twee onder hen moeten lid zijn van de Academie voor geneeskunde;

    c) vier vooraanstaanden gekozen uit een lijst van driemaal vier namen voorgedragen door verenigingen voor de verdediging van de rechten van de patiënt die erkend zijn of die gedurende ten minste vijf jaar op dat vlak werkzaam zijn;

    d) vier vooraanstaanden gekozen uit een lijst van driemaal vier namen voorgedragen door de Algemene Vereniging van Belgische verpleegkundigen.

    Bij de samenstelling van de Commissie moet voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de verschillende ideologische en filosofische strekkingen worden gezorgd, alsmede voor de aanwezigheid van een evenwichtig aantal vrouwelijke en mannelijke leden. De Commissie telt een gelijk aantal Franstalige en Nederlandstalige leden.

    § 3. Voor elk effectief lid wordt een plaatsvervanger benoemd onder de voorwaarden bedoeld in § 2. Deze plaatsvervanger vervangt het afwezige lid en voltooit het mandaat in geval van overlijden of ontslag.

    De effectieve leden en de plaatsvervangers worden benoemd voor een termijn van twee jaar. Hun mandaat is hernieuwbaar. Het wordt van rechtswege beëindigd wanneer de leden de hoedanigheid verliezen op grond waarvan zij zijn benoemd.

    De Commissie kiest onder haar leden twee ondervoorzitters overeenkomstig de bepalingen van het huishoudelijk reglement. Zij kiest onder hen een voorzitter. De duur van het mandaat van de voorzitter bedraagt een jaar.

    De lijst met de voorzitter, de ondervoorzitter, de effectieve leden en de plaatsvervangers van de Commissie wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

    § 4. De leden van de Commissie die hun professionele medewerking moeten verlenen aan het gerechtelijk onderzoek, zijn tot geheimhouding verplicht. Iedere schending van het geheim wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

    Het lidmaatschap van de Commissie is onverenigbaar met een mandaat in een van de wetgevende vergaderingen en met een mandaat in de federale regering of in een gemeenschaps- of gewestregering.

    De commissieleden kunnen net als de deskundigen worden gewraakt. De artikelen 966, 967 en 969 tot 971 van het Gerechtelijk Wetboek zijn op hen van toepassing met dien verstande dat in geval van wraking van een effectief lid de plaatsvervanger van rechtswege wordt benoemd.

    § 5. Binnen de commissie kunnen er beperkte commissies opgericht worden met het oog op het bestuderen van de problemen die de commissie moet onderzoeken. Die commissies zijn op zodanige wijze samengesteld dat zij de samenstelling van de Commissie weerspiegelen. De commissies stellen een gedetailleerd verslag op en werken ontwerpen van advies uit.

    De commissie heeft een bureau, samengesteld uit de voorzitter en de ondervoorzitter. Het bureau regelt de werkzaamheden van de commissie en coördineert de werkzaamheden van de verschillende beperkte commissies.

    De zittingen van de commissie, van het bureau en van de beperkte commissies zijn niet openbaar.

    Bij de Commissie wordt een secretariaat opgericht, dat belast is met de technische en administratieve taken die de Commissie, het bureau en de beperkte commissies eraan opdragen.

    § 6. De Commissie kan slechts geldig beraadslagen en besluiten als alle leden aanwezig zijn.

    De Commissie spreekt zich uit over de ontwerpen van advies van de beperkte commissies. Indien een ontwerp van advies niet zonder meer wordt aangenomen, kan de Commissie de inhoud ervan wijzigen. Zij motiveert de wijzigingen aan het oorspronkelijk advies van de beperkte commissie. De Commissie kan het advies met haar opmerkingen eveneens overmaken aan de beperkte commissie, met het oog op een nieuw onderzoek.

    § 7.De Commissie stelt een huishoudelijk reglement op, dat ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de minister van Justitie en de minister bevoegd voor de Volksgezondheid.

    Dat reglement bepaalt de werkwijze van de Commissie, het bureau en de beperkte commissies.

    § 8. De Koning stelt de regels vast met betrekking tot de wedden en de kosten van de commissieleden.

    Art. 5ter. ­ In het eerste boek, hoofdstuk VI, afdeling II, onderafdeling II, van het Wetboek van strafvordering wordt onder II een § 8 ingevoegd bestaande uit artikel 90duodecies, en luidende :

    « § 8. De Commissie voor geneeskundige expertise

    Art. 90duodecies. ­ § 1. Wanneer de onderzoeksrechter een dossier onderzoekt of door de procureur des Konings werd gevorderd om een dossier te onderzoeken met betrekking tot een beoefenaar van de geneeskunst bedoeld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, die wordt vervolgd omdat hij opzettelijk de dood van een zieke zou hebben veroorzaakt of hem zou hebben geholpen om zelfmoord te plegen en die de noodtoestand aanvoert, kan hij, in het belang van het gerechtelijk onderzoek, bevelen dat de Commissie voor geneeskundige expertise opgericht bij artikel 5bis van de wet van ... bijeenkomt teneinde een verslag op te stellen en een technisch advies uit te brengen.

    Deze maatregel wordt vooraf vastgesteld in een met redenen omklede beschikking van de onderzoeksrechter die hij aan de procureur des Konings meedeelt. Alvorens deze maatregel te bevelen, hoort de onderzoeksrechter de arts tegen wie de maatregel is gericht en hij deelt hem vervolgens zijn beslissing mee.

    § 2. De Commissie spreekt zich uit op basis van alle beschikbare elementen, en meer bepaald het medisch dossier van de patiënt.

    § 3. De Commissie stelt een verslag op en geeft een gemotiveerd advies binnen drie maanden na de ontvangst van het verzoek van de onderzoeksrechter. Op een gemotiveerd verzoek van de Commissie kan de onderzoeksrechter een bijkomende termijn toekennen. Het advies vermeldt de verschillende standpunten.

    § 4. De griffie zendt onverwijld een kopie van het verslag van het advies van de Commissie aan de betrokken arts, die vanaf de ontvangst van de kopie een maand de tijd heeft om zijn opmerkingen aan de onderzoeksrechter mee te delen.

    § 5. De minister van Justitie brengt in het Parlement jaarlijks verslag uit over de uitvoering van dit artikel.

    Hij deelt het Parlement mee in hoeveel gerechtelijke onderzoeken de maatregel bedoeld in dit artikel is genomen, alsook de resultaten daarvan.

    Art. 5quater. ­ In artikel 127bis van het Wetboek van strafvordering wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidend :

    « Wanneer de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 90duodecies de Commissie voor geneeskundige expertise heeft geadieerd, kan het gerechtelijk onderzoek niet als voltooid worden beschouwd vóór de Commissie haar verslag heeft opgesteld en haar advies heeft gegeven. In dat geval deelt de onderzoeksrechter samen met het dossier het verslag en het advies van de Commissie mee, alsook de eventuele opmerkingen van de betrokken arts.

    Art. 5quinquies. ­ Artikel 16, § 1, van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis wordt aangevuld met een lid, luidende :

    « Indien de verdachte een beoefenaar is van de geneeskunst als bedoeld in artikel 2, § 1, van koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, die wordt vervolgd omdat hij opzettelijk de dood van een zieke zou hebben veroorzaakt of hem zou hebben geholpen om zelfmoord te plegen en die de noodtoestand aanvoert, kan de onderzoeksrechter pas beslissen een bevel tot aanhouding tegen deze beoefenaar uit te vaardigen nadat hij kennis heeft genomen van het advies van de Commissie voor geneeskundige expertise bedoeld in artikel 90duodecies van het Wetboek van strafvordering. »

    De filosofie van het amendement past in de filosofie die door de fractie van de indiener wordt verdedigd.

    Volgens die filosofie is het niet de bedoeling euthanasie uit het strafrecht te halen maar om het koninklijk besluit met betrekking tot de geneeskunde te wijzigen.

    Indien er klacht wordt ingediend, wil men dat de magistraat omringd wordt door bevoegde personen om een euthanasiedossier te beoordelen.

    Toen professor Sicard met een aantal senatoren was komen praten over het eenparig advies van het Frans Comité voor bio-ethiek, nam hij een standpunt in over een uitzondering op euthanasie, en voerde het idee aan van een uitzondering van procedure.

    Dat betekent dat wanneer er klacht wordt ingediend er onmiddellijk een bijzondere informatie- of onderzoeksprocedure wordt ingesteld.

    In de plaats van een aanhoudingsbevel uit te vaardigen tegen de arts, laat de rechter zich onmiddellijk omringen door een commissie van experts.

    De samenstelling van de commissie voor geneeskundige expertise als voorgesteld in het subamendement, wordt ingegeven door de bezorgdheid dat de benoemde personen door hun oorspronkelijke beroepsmilieu moeten worden voorgedragen, zowel de juristen als de geneesheren en de representatieve verenigingen en organisaties uit de medische kringen, inclusief de verplegers die terzake een belangrijke rol spelen.

    Het subamendement bepaalt dat het de Koning is die de benoemingen doet bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Deze formule, klassiek inzake ethische kwesties, is gebaseerd op het systeem waarin werd voorzien voor het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    Het subamendement bevat ook een aantal bepalingen met betrekking tot de werking van de commissie.

    Een belangrijk punt vormt de rol van de leden die worden geroepen om hun professionele medewerking te verlenen aan het onderzoek van een dossier. Op deze leden is natuurlijk aan artikel 458 van het Strafwetboek van toepassing. Er werd eveneens in wrakingsgronden voorzien, met name de gronden die vermeld zijn in de artikelen 966 en volgende van het Strafwetboek.

    De indiener van het amendement zegt inderdaad gevoelig te zijn voor het probleem van belangenvermenging, ongeacht het model dat voor de commissie wordt gekozen.

    In het subamendement krijgen de leden het statuut van expert. Er wordt eveneens bepaald dat de commissie, in haar midden, beperkte commissies mag oprichten.

    Het is nogal moeilijk om het aantal dossiers in te schatten die zich mogelijk zullen aandienen; het kan dus nuttig zijn om in een werkmethode te voorzien in beperktere commissies.

    Het subamendement vereist ook een quorum van aanwezigheid om te kunnen stemmen.

    De Koning bepaalt de regels met betrekking tot de wedden en de kosten van de commissieleden.

    De spreekster herinnert eraan dat het Gerechtelijk Wetboek de rol van de expert defineert maar dat er nooit een koninklijk besluit is gekomen om de lijst van experts bij de rechtbanken te organiseren en de manier waarop ze zouden worden vergoed.

    Het belangrijkste punt van het subamendement betreft de rol van de commissie voor geneeskundige expertise. Wanneer een onderzoeksrechter door de procureur des Konings wordt gevorderd om een onderzoek in te stellen tegen een arts, schort hij de zaak op en vraagt aan de commissie om het dossier te bestuderen in het kader van een soort van « voorafgaand onderzoek » en een advies terzake uit te brengen.

    De rechter is natuurlijk niet door dit advies gebonden.

    In het advies moeten, gezien de nogal brede samenstelling van de commissies, de verschillende standpunten worden vermeld.

    De commissie heeft ook een evaluerende bevoegdheid. Dat is ook de reden waarom het subamendement bepaalt dat de minister van Justitie jaarlijks verslag uitbrengt bij het Parlement over de uitvoering van artikel 190duodecies.

    Een lid merkt op dat het subamendement opnieuw in de context moet worden geplaatst, namelijk de wil om te vertrekken van de noodtoestand en het koninklijk besluit betreffende de geneeskunde te wijzigen.

    Dit systeem is fundamenteel verschillend van dat wat door de zes indieners wordt voorgesteld en kan daarmee ook niet worden verzoend.

    In tegenstelling tot amendement nr. 18 is dit trouwens in tegenspraak met artikel 151 van de Grondwet, zoals werd aangehaald door de vorige spreker. In het voorgestelde artikel 5quinquies wordt bepaald dat « (...) de onderzoeksrechter slechts kan beslissen om een aanhoudingsbevel uit te vaardigen tegen een beoefenaar van de geneeskunde na kennis te hebben genomen van het advies van de commissie voor geneeskundige expertise (...) », wat in strijd is met de bepaling van voornoemd artikel 151 dat bepaalt dat rechters bij de uitoefening van hun rechterlijke opdracht onafhankelijk zijn.

    Wanneer hij dus weet dat een arts, er zich van bewust dat hij een fout heeft begaan, op het punt staat te vluchten, zou de onderzoeksrechter dus niet onmiddellijk een aanhoudingsbevel kunnen uitvaardigen maar zou hij waarschijnlijk eerst het verslag moeten opvragen van de commissie voor geneeskundige expertise.

    Waarom dan zo een systeem voorstellen, zelfs in het kader van de bedoeling om het koninklijk besluit betreffende de geneeskunde te wijzigen ?

    Indien blijkt dat er sprake zou kunnen zijn van een noodtoestand, zal de rechter immers alle stappen ondernemen die hem nuttig lijken om de zaak op te helderen, inclusief het ondervragen van personen of verenigingen (die, zoals men weet, in ons land talrijk zijn). Waarom derhalve een systeem invoeren rond de rechter dat hem in zijn handelen zelfs belemmert ?

    Bovendien is de spreker er niet van overtuigd dat het doel dat wordt nagestreefd ­ de arts geruststellen ­ daarmee wordt bereikt, want de personen die worden ondervraagd, met name de verpleegsters, zijn niet noodzakelijkerwijs de meest aangewezen personen om een daad te beoordelen die hoofdzakelijk medisch van aard is.

    Tenslotte is het voorgestelde systeem bovendien ontzettend log terwijl de zes indieners van het voorstel wordt verweten een administratieve wet te hebben gecreëerd.

    De spreker meent dat de commissie die met het subamendement in het leven wordt geroepen, een « juridisch monster » is.

    In het in bespreking zijnde voorstel gaat het trouwens niet alleen om « geneeskundige expertise », ook andere elementen die betrekking hebben op de menselijke aspecten van het probleem, worden in acht genomen.

    Om al die redenen kunnen de zes indieners zich niet aansluiten bij het subamendement nr. 481.

    Een ander lid werpt op dat het standpunt van de indiener van het subamendement een paradox inhoudt. Inderdaad, in een vorige tussenkomst, leek ze de controlerende bevoegdheid van de commissie te verwerpen en haar daarmee in een louter evaluerende rol te duwen. In het subamendement kent ze aan de Commissie voor geneeskundige expertise echter wel een controlerende bevoegheid toe die zelfs zo ver gaat dat het de onderzoeksrechter in zijn activiteiten belemmert.

    De spreker merkt op dat, wat de samenstelling van de commissie betreft, er een zekere convergentie is tussen het hoofdamendement en het subamendement. Het is inderdaad belangrijk om zich bij de samenstelling niet alleen tot medische kringen te beperken.

    Er wordt overigens een evenwicht gezocht tussen de vertegenwoordigers uit de academische middens en de vertegenwoordigers die niet uit die kringen komen.

    Amendement 18 vereist eveneens dat vier leden juristen zouden zijn en dat vier leden uit de kringen komen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten. Hier worden niet alleen de personen bedoeld die bekwaam zijn op het vlak van diagnostiek maar eveneens op het vlak van de begeleiding van die patiënten. Het is dus mogelijk dat het verzorgend personeel op die manier wordt vertegenwoordigd. Het is aan de Senaat en aan de Ministerraad om dat de bepalen.

    De spreker zegt tot slot gevoelig te zijn voor de opmerking van de indiener van het subamendement nr. 481 met betrekking tot mogelijke onverenigbaarheden.

    Naast de klassieke onverenigbaarheid als voorzien in amendement nr. 18 kan er ook onverenigbaarheid zijn als gevolg van de nauwe band die er zou kunnen bestaan tussen de leden van de commissie en de betrokken partijen.

    Een commissielid heeft trouwens een subamendement aangekondigd dat met dat aspect rekening zou proberen te houden door te verduidelijken dat wanneer na de opheffing van de anonimiteit zou blijken dat een lid van de commissie op de hoogte zou zijn van een bijzonder geval en in welke hoedanigheid dan ook zou zijn opgetreden, hij van zijn taak zou moeten afzien.

    Een lid stelt vast dat in het subamendement een andere redenering wordt aangehouden dan in het hoofdamendement nr. 18.

    De spreker begrijpt niet waarom er sprake is van een commissie voor « geneeskundige expertise » omdat deze generische terminologie in dit geval voor een bijzondere problematiek wordt gehanteerd.

    Hij antwoordt ter attentie van de vorige spreker dat, zelfs al bestond de commissie uitsluitend uit artsen, dat niet betekent dat die een mechanische kijk op de dossiers zou hebben aangezien de meeste geneesheren ook een menselijke aanpak hebben.

    De indiener van amendement nr. 481 antwoordt aan een spreker die kritiek had op de juridische figuur die in het subamendement wordt voorgesteld, dat daar niets nieuw aan is. Deze figuur valt binnen het juridisch kader en in het kader van de expertise en is in die zin fundamenteel verschillend van de aanpak die in het hoofamendement werd weerhouden.

    Het is met opzet dat de algemene benaming « Commissie voor geneeskundige expertise » werd aangenomen, in de context van een bredere tekst betreffende alle beslissingen die betrekking hebben op de laatste levensfase.

    De uitzondering van procedure waardoor een rechter die belast is met een zaak, zich kan laten omringen door een commissie en die bedoeld is om de arts te beschermen tegen een eventueel aanhoudingsbevel, is wel nieuw.

    De spreekster had van de discussies inderdaad onthouden dat men het er nagenoeg unaniem over eens was dat men moet vermijden dat een arts tijdens het onderzoek zou worden opgesloten. Ze heeft dus naar een nieuwe formule gezocht die in het gerechtelijk kader tegemoet zou kunnen komen aan die bezorgdheid. Het lijkt een gewaagde formule in die zin dat ze aan het aanhoudingsbevel raakt.

    De spreekster herinnert er eveneens aan dat de Commissie voor geneeskundige expertise slechts zou optreden indien er klacht wordt neergelegd.

    De samenstelling van de commissie is trouwens voldoende breed opgevat om het risico van « mechanische » reacties te vermijden.

    Het is immers duidelijk dat inzake euthanasie de omstandigheden van elk bijzonder geval moeten worden geanalyseerd.

    Een vorige spreker antwoordt dat je een wet door een andere kunt veranderen maar dat je de Grondwet niet met een gewone wet kan wijzigen.

    Welnu, zoals al werd aangegeven, is het subamendement in strijd met artikel 151 van de Grondwet maar eveneens met het principe dat alle Belgen gelijk zijn voor de wet volgens artikel 10 van diezelfde Grondwet aangezien sommige burgers vóór een procedure niet zullen kunnen worden aangehouden en andere dan weer wel.

    Het subamendement wijzigt bovendien het Wetboek van strafvordering door te bepalen dat, wanneer een onderzoeksrechter de commissie voor geneeskundige expertise heeft geadieerd, het gerechtelijk onderzoek niet als voltooid kan worden beschouwd vóór de commissie haar verslag heeft opgesteld en haar advies heeft gegeven.

    Terwijl de procedure die tot zo een verslag en een advies moet leiden, log is en lang zou kunnen aanslepen.

    Alvorens deze maatregel te bevelen, hoort de onderzoeksrechter de arts tegen wie de maatregel is gericht en deelt hem vervolgens zijn beslissing mee. Het gaat hier opnieuw om een procedure die afwijkt van het gemeenrecht en niet nodig is.

    Een lid wijst op het voorgestelde artikel 5quater, dat bepaalt :

    « De commissie onderzoekt het volledig ingevulde registratiedocument dat haar door de behandelende arts is overgezonden. Zij gaat op basis van het anonieme deel van het registratiedocument na of de euthanasie is uitgevoerd onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 3, 4 en 4bis. In geval van twijfel kan de commissie bij gewone meerderheid besluiten om de anonimiteit op te heffen. Zij neemt dan kennis van het eerste deel van het registratiedocument. De commissie kan aan de behandelende arts elk element uit het medisch dossier dat betrekking heeft op de euthanasie opvragen.

    De commissie spreekt zich binnen twee maanden uit.

    (...) »

    Het lid vraagt of de interpretatie, volgens welke deze uitspraak van de commissie totaal geen invloed heeft op de beslissingen of handelingen van het parket, juist is.

    Een vorige spreker antwoordt dat, wanneer een procedure via het parket wordt ingeleid, het parket kan handelen zoals voor om het even welke andere klacht.

    Het parket is niet gebonden door wat de commissie al dan niet adviseert.

    Het feit dat de wet in een te volgen procedure voorziet, dat, wanneer die wordt gevolgd, er geen sprake is van overtreding, en dat de aangifte bij de commissie in de procedure vervat zit, heeft tot gevolg dat de rechtszekerheid van de arts aanzienlijk wordt versterkt.

    De vorige spreekster meent dat het niet duidelijk is of het openbaar ministerie ook kan optreden wanneer geen klacht werd neergelegd. Met andere woorden : kan het parket autonoom besluiten vervolging in te stellen tegen een bepaalde arts, ook wanneer niemand een klacht heeft ingediend ?

    Hij krijgt als antwoord dat niets kan beletten dat iemand een klacht indient, noch het parket kan verhinderen daar iets mee te doen, onder voorbehoud van het positieve injunctierecht van de minister van Justitie en het bepalen van het misdaadbeleid met de medewerking van het college van procureurs-generaals.

    Amendement nr. 564

    Mevrouw Nyssens dient op haar amendement nr. 481 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 564) dat ertoe strekt de woorden « Algemene Vereniging van Belgische verpleegkundigen » in de voorgestelde § 2 van artikel 5bis te vervangen door « representatieve beroepsverenigingen en organisaties van verpleegkundigen ».

    De indienster van het amendement verduidelijkt dat de laatste benaming een correctere benaming is en overeenstemt met die welke gebruikt wordt voor de benoeming van de leden die de verpleegkundigen vertegenwoordigen in de Nationale Raad voor verpleegkunde (artikel 21duodecies van het koninklijk besluit nr. 78 op de geneeskunde).

    Amendement nr. 442

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 442), dat ertoe strekt het voorgestelde opschrift van hoofdstuk IVbis (nieuw) te vervangen als volgt : « Federale Evaluatie- en Controlecommissie ».

    De indienster van het amendement verwijst naar wat eerder hierover werd gezegd.

    Amendement nr. 443

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 442), dat ertoe strekt in artikel 5bis, § 1, dezelfde correctie aan te brengen als voorgesteld voor het opschrift van hoofstuk IVbis (nieuw) in voornoemd amendement nr. 442.

    Amendement nr. 487

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 487), dat dezelfde draagwijdte heeft als de voornoemde subamendementen nr. 442 en 443 van mevrouw Nyssens.

    Amendement nr. 516

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 516) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5bis de benaming van de commissie te veranderen in « Federale Controle- en Evaluatiecommissie ».

    Een van de indieners verwijst naar de discussie die hierover eerder werd gevoerd.

    Amendement nr. 650

    Mevrouw Vanlerberghe c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 650) dat ertoe strekt het voorgestelde opschrift van hoofdstuk IVbis (nieuw) te vervangen door de woorden « Federale controle- en evaluatiecommissie ».

    Een van de medeondertekenaars herinnert eraan dat in sommige amendementen werd voorgesteld om over een « Federale Controle- en Evaluatiecommissie »te spreken en in andere « Federale Evaluatie- en Controlecommissie ».

    De eerste formule lijkt de indieners van het voorstel verkieslijk. Zij die de formule hadden voorgesteld, hebben hun amendement echter niet ingediend op alle plaatsen in de tekst waar die wijziging moet worden doorgevoerd. Dat is de verantwoording van amendement nr. 650.

    Amendementen nrs. 506 tot 510

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 enkele subamendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendementen nrs. 506 tot en met 510), die samengelezen dienen te worden en betrekking hebben op het concept van de regionale toetsingscommissies, daar waar het amendement nr. 18 uitgaat van één federale commissie.

    Amendement nr. 506A

    Dit subamendement heeft tot doel een § 1bis in te voegen, luidend als volgt :

    « § 1bis. In elk gerechtelijk arrondissement wordt een regionale toetsingscommissie ingesteld inzake de controle op de naleving van de voorwaarden en procedures bedoeld in de artikelen 3 en 4 van deze wet. »

    Amendement nr. 506B

    Dit subamendement strekt ertoe een § 2bis in te voegen, luidend als volgt :

    « § 2bis. Elke regionale toetsingscommissie bestaat uit zeven leden, waarvan drie leden doctor zijn in de geneeskunde, drie leden doctor of licentiaat in de rechten, telkens met een nuttige beroepservaring van ten minste tien jaar en een ethisch deskundige. De commissie wordt voorgezeten door een van de leden die houder is van het diploma van doctor of licentiaat in de rechten.

    De leden van de commissie worden aangeduid voor een eenmaal hernieuwbare periode van twee jaar.

    De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de wijze van aanduiding van de leden en plaatsvervangers van de regionale toetsingscommissies. Deze aanduiding gebeurt op grond van pluralistische vertegenwoordiging. »

    Amendement nr. 507

    Dit subamendement strekt ertoe in het eerste lid van het in amendement nr. 18 voorgestelde artikel 5ter de woorden « de commissie » te vervangen door « de Koning ».

    Amendement nr. 508

    Dit subamendement heeft tot doel het voorgestelde artikel te vervangen als volgt :

    « Art. 5quater. ­ § 1. De regionale toestsingscommissie onderzoekt het volledig ingevulde registratiedocument dat haar door de behandelende arts is overgemaakt.

    Indien de regionale toetsingscommissie vaststelt dat het registratiedocument onvolledig is, of buiten de in artikel 5 voorziene termijn werd overgemaakt, maakt zij het document onverwijld over aan de procureur des Konings van de plaats van overlijden van de patiënt.

    § 2. De regionale toetsingscommissie gaat op basis van het anonieme deel van het registratiedocument na of de euthanasie is uitgevoerd onder de voorwaarden en volgens de procedures bepaald in de artikelen 3 en 4.

    Indien de regionale toetsingscommissie vaststelt dat de arts deze voorwaarden en procedures kennelijk niet of onvoldoende heeft nageleefd, kan de commissie bij gewone meerderheid besluiten om de anonimiteit op te heffen. Zij neemt dan kennis van het eerste deel van het registratiedocument, en hoort de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd. Zij kan tevens elk element uit het medisch dossier dat betrekking heeft op de euthanasie opvragen.

    Uiterlijk twee maand na ontvangst van het registratiedocument maakt de regionale toetsingscommissie het dossier over aan de procureur des Konings van de plaats van overlijden van de patiënt.

    Het oordeel van de regionale toetsingscommissie strekt de procureur des Konings enkel tot advies.

    De arts die de euthanasie uitvoerde wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het oordeel van de regionale toetsingscommissie. »

    Een van de indieners legt uit dat het de bedoeling is om in elk gerechtelijk arrondissement regionale toetsingscommissie in te stellen, inzake de controle op de naleving van de voorwaarden en procedures bij euthanasiehandelingen uitgevoerd binnen dit gerechtelijk arrondissement.

    De controlerende bevoegdheid van de federale evaluatiecommissie wordt geschrapt.

    Elke regionale toetsingscommissie bestaat uit zeven leden, aangeduid op basis van een pluralistische vertegenwoordiging. Een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit bepaalt de wijze van aanduiding van deze leden.

    In elk geval dienen de regionale toetsingscommissies te bestaan uit drie leden, doctors in de geneeskunde en drie leden doctor of licentiaat in de rechten, die over een nuttige beroepservaring van ten minste tien jaar beschikken. Tevens maakt een ethisch deskundige deel uit van deze commissie. De commissie wordt voorgezeten door een van de rechtsgeleerden.

    De commissieleden worden aangeduid voor een termijn van twee jaar, die eenmaal kan worden hernieuwd.

    Het voorgestelde artikel 5ter bepaalt dat de federale evaluatiecommissie zelf het registratiedocument opstelt.

    Blijkbaar heeft de wet van 13 augustus 1990 tot oprichting van de evaluatiecommiussie zwangerschapsafbreking model gestaan : ook hier bepaalt de wet dat de commissie zelf het registratiedocument opstelt.

    Dat was geen eenvoudige opdracht en uiteindelijk is de registratie van zwangerschapsafbrekingen pas op 1 oktober 1992 aangevat, dit is ruim twee jaar na de inwerkingtreding van de wet van 3 april 1990. Zoals de tekst van het voorstel luidt, kan de commissie dat document maar opstellen na de inwerkingtreding van de wet en nadat de commissie werd samengesteld, wat ook een tijdrovende aangelegenheid zal zijn. Vermits bij hypothese de wet van toepassing is en het naleven van de meldingsplicht niet wordt gesanctioneerd, kan euthanasie straffeloos en zonder enige controle achteraf worden verricht. Als die situatie een of twee jaar aansleept, dreigen dan geen praktijken te ontstaan die achteraf niet meer kunnen worden teruggeschroefd ?

    Het is derhalve aangewezen dat de Koning dit document opstelt; bovendien moet het document beschikbaar zijn vanaf de eerste dag dat de wet in werking treedt.

    De regionale toetsingscommissie onderzoekt het volledig ingevulde registratiedocument. Indien zij vaststelt dat het registratiedocument niet volledig is ingevuld of laattijdig werd overgemaakt, maakt zij het onmiddellijk over aan de procureur des Konings van de plaats van het overlijden (= de procureur des Konings van het gerechtelijk arrondissement waar de toetsingscommissie zetelt).

    De toetsingscommissie gaat na of de euthanasie is verlopen volgens de voorwaarden en procedures bedoeld in de artikelen 3 en 4. Hierbij treedt de toetsingscommissie niet op als rechtscollege, maar enkel als adviserende instantie. Immers dient de toetsingscommissie elk oordeel, zij het positief of negatief, over te maken aan de procureur des Konings.

    Zo zij dit nodig acht, kan de toetsingscommissie tevens besluiten om de arts die de euthanasie uitvoerde te horen, dan wel het medisch dossier op te vragen, teneinde haar oordeel beter te kunnen ondersteunen. Dit is evenwel geen verplichting. Indien de toetsingscommissie oordeelt dat de voorwaarden en procedures kennelijk niet of onvoldoende werden nageleefd, kan zij ook besluiten het dossier en haar oordeel over te maken aan de procureur zonder dat de arts werd gehoord dan wel het medisch dossier werd ingekeken.

    Hoe dan ook dient het dossier twee maanden na ontvangst te worden overgezonden aan de procureur des Konings.

    Indien de toetsingscommissie binnen deze twee maanden een oordeel uitbracht, wordt dit tevens meegedeeld aan de betrokken arts.

    De Koning dient tevens voor de regionale toetsingscommissies een administratief kader ter beschikking te stellen.

    De werkingskosten, personeelskosten en vergoeding van de leden van de regionale toetsingscommissies dienen ten laste te komen van de begroting van de minister van Volksgezondheid en de minister van Justitie.

    Amendement nr. 509

    Dit subamendement strekt ertoe in het in amendement nr. 18 voorgestelde artikel 5sexies, tussen de woorden « van de commissie » en de woorden « voor het uitvoeren van haar wettelijke opdrachten », de woorden « en de regionale toetsingscommissies » in te voegen.

    Amendement nr. 510

    Dit subamendement strekt ertoe in het in amendement nr. 18 voorgestelde artikel 5septies, tussen de woorden « van de commissie » en de woorden « alsook de vergoeding », de woorden « en van de regionale toetsingscommissies » in te voegen.

    Amendement nr. 496

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 496), dat ertoe strekt om in § 1 van het voorgestelde artikel 5bis, na de woorden « van deze wet », de woorden « betreffende de levensbeëindiging » in te voegen.

    Dit amendement wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 488

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 488), dat ertoe strekt het eerste lid van § 2 van artikel 5bis te vervangen als volgt :

    « § 2. De commissie bestaat uit zestien leden, van wie zes artsen die het bewijs kunnen leveren dat zij gedurende ten minste tien jaar praktiseren, zes juristen die kunnen bewijzen dat zij gedurende ten minste tien jaar bij de balie of aan een universiteit hebben gewerkt, en vier ethici die kunnen bewijzen dat zij gedurende ten minste vijf jaar werkzaam zijn geweest in een ethisch comité. »

    De indienster van het amendement wil wel, wat de samenstelling van de commissie betreft, het aantal van 16 leden behouden aangezien het systeem lijkt te werken voor de evaluatiecommissie inzake abortus. Ze kan zich daarentegen niet aansluiten bij het zonder meer omzetten van de typologie inzake abortus, inzake eutanasie. De typologie moet worden aangepast in functie van de vooropgezette doelstellingen.

    De tekst van artikel 5bis is omslachtig. De woorden « aangewezen op basis van hun kennis en ervaring in materies die tot de bevoegdheid behoren van de commissie » in § 2, zijn vanzelfsprekend en zouden kunnen worden geschrapt.

    Er wordt bepaald dat de commissie 8 doctors in de geneeskunde onder haar leden moet tellen waarvan ten minste 4 hoogleraar moeten zijn aan een Belgische universiteit. Volgens de spreekster is dit laatste criterium niet relevant.

    Het is in haar ogen daarentegen wel belangrijk dat er in de commissie evenveel artsen als juristen zitten.

    Het lijkt evenmin van wezenlijk belang of deze laatsten hoogleraar zijn aan de universiteit dan wel advocaat.

    Of het nu om de artsen dan wel om de juristen gaat, het is vooral belangrijk dat het beoefenaars zijn.

    Wat de leden « afkomstig uit kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten » betreft, is het niet duidelijk over wie het precies gaat. Het is verkieslijk om beroep te doen op ethici die een bepaalde deskundigheid hebben verworven en aldus een nuttige bijdrage kunnen leveren.

    Het zijn deze overwegingen die de formule hebben ingegeven die wordt voorgesteld in het subamendement nr. 488. Deze benadert de samenstelling van de regionale toetsingscommissies die in Nederland werden ingericht.

    Een lid heeft er begrip voor dat de vorige spreekster een rol wil toebedelen aan ethici in de commissie. Zij betreurt niettemin dat het amendement nr. 488 daarom precies diegenen uitsluit die vertrouwd zijn met de problematiek van het ongeneeslijk ziek zijn. Het lid wijst erop dat het bestaan van deze categorie van leden van de evaluatiecommissie de mogelijkheid biedt aan de personen, die ruime ervaring hebben op het vlak van palliatieve zorg, om lid te worden, en dat het bovendien de enige manier is om ook verpleegkundigen deel te laten uitmaken van de commissie. Men is het er immers over eens dat verpleegkundigen een bijzondere taak hebben in de heel besluitvorming omtrent euthanasie.

    De indienster van het amendement nr. 488 antwoordt dat de manier waarop Nederland zijn regionale commissies heeft samengesteld, eveneens het resultaat is van praktijkervaring en ervaring op het terrein.

    Indien men in de Commissie ook personen wil die in de palliatieve zorg werken, is het beter om dat ook uitdrukkelijk te vermelden, in voorkomend geval door de voorgestelde samenstelling anders te structureren.

    De vorige spreekster repliceert dat de categorie van leden die ervaring hebben met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten ruimer is dan diegenen die ervaring hebben met palliatieve zorg. De inschrijving van deze categorie is de enige mogelijkheid om personen, die deskundig zijn inzake palliatieve zorg, lid te laten worden van de commissie. Het zou jammer zijn mocht deze categorie worden uitgesloten.

    Een lid citeert, bij wijze van voorbeeld, de personen die afkomstig zijn uit kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieken, zij die voor een patiëntenvereniging werken. Men beperkt zich dus niet uitsluitend tot die personen die in de sector van de palliatieve zorg werkzaam zijn.

    De spreker herinnert er bovendien aan dat de aanwijzigingen volgens het voorgestelde artikel 5bis van amendement nr. 18, geschieden bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, op basis van een dubbele lijst voorgedragen door de Senaat.

    Een ander lid meent dat de formulering van § 2 van artikel 5bis (amendement nr. 18) zeker en vast kan worden verbeterd.

    Het is redelijk om in het kader van de samenstelling van de Commissie, te bepalen dat de helft of de meerderheid van de leden artsen zouden zijn want het zijn zij die, naar eer en geweten, de verantwoordelijkheid nemen om euthanasie uit te voeren en het is wenselijk dat zij vertrouwen hebben om de vereiste aangifte te doen.

    Een vorige spreekster meent dat hier wordt voorgesteld om ofwel de Nederlandse wetgeving te kopiëren, ofwel de stelling van de indienster van het amendement nr. 488 te kopiëren. Zij wijst er op dat het Nederlandse wetsvoorstel niet zegt dat de commissie maar uit drie leden bestaat. De tekst die door de Tweede Kamer in Nederland is goedgekeurd zegt dat het om een oneven aantal moet gaan, waaronder in elk geval één rechtsgeleerde ­ die voorzitter is ­, één arts en één deskundige-ethicus.

    De indienster van het amendement nr. 488 benadrukt dat de Commissie zich inzake euthanasie niet mag beperken tot een soort van sociologische evaluatieopdracht zoals inzake abortus.

    Ze heeft ook een controleopdracht, vandaar de noodzaak om voldoende juristen te hebben.

    Amendement nr. 444

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 444) dat ertoe strekt de woorden in § 2 van het voorgestelde artikel 5bis « op basis van hun kennis en ervaring inzake de materies die tot de bevoegdheid van de Commissie behoren » te vervangen door de woorden « vanwege hun kennis, hun ervaring en hun belangstelling voor medisch-ethische kwesties alsook voor het lenigen van pijn in het kader van het begeleiden van het levenseinde ».

    De indienster van het amendement vindt het een tautologie om de bekwaamheid die van de commissieleden vereist wordt, te bepalen aan de hand van de bevoegdheid van de Commissie, een bevoegdheid die trouwens niet nader wordt omschreven.

    Ze is van mening dat, naast de gewone theoretische kennis, ook praktijkervaring en interesse voor medisch-ethische vraagstukken en voor het lenigen van pijn van groot belang zijn.

    De indieners van het voorstel vinden een toevlucht tot euthanasie gerechtvaardigd om het ondraaglijke lijden van een patiënt te verlichten. Dit moet op een efficiënte manier gecontroleerd kunnen worden, anders verwordt deze procedure tot een louter administratieve controle.

    Amendementen nrs. 445 en 490

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 445), dat ertoe strekt de laatste drie volzinnen van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis te vervangen als volgt :

    « Vier leden zijn praktiserende doctors in de geneeskunde met ervaring inzake palliatieve zorg. De helft van hen is huisarts en wordt gekozen uit een lijst met driemaal vier namen voorgedragen door de Nationale Raad van de Orde der Geneesheren en twee van hen maken deel uit van de Academie voor Geneeskunde.

    Vier leden zijn prominenten uit universitaire kringen die bevoegd zijn inzake medische ethos. Zij worden gekozen uit een lijst met driemaal vier namen voorgedragen door enerzijds de Vlaamse Interuniversitaire Raad en anderzijds de « Conseil interuniversitaire de la Communauté française ». Twee van hen maken deel uit van de faculteit geneeskunde en twee van hen van de faculteit rechten, filosofie, psychologie of sociologie.

    Vier leden zijn prominenten die worden gekozen uit een lijst met driemaal vier namen voorgedragen door erkende verenigingen voor de verdediging van de rechten van de patiënt of die kunnen bewijzen dat zij gedurende ten minste vijf jaar op dat vlak werkzaam zijn geweest.

    Vier leden zijn prominenten gekozen uit een lijst met driemaal vier namen voorgedragen door de Algemene Vereniging van Verpleegkundigen van België. »

    Dit amendement herziet de hele samenstelling van de commissie en stelt haar op een andere manier voor.

    Dezelfde indienster heeft eveneens op haar amendement nr. 445 een subamendement ingediend (stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 490), dat ertoe strekt het laatste lid van het voorgestelde artikel 5bis te vervangen als volgt :

    « Vier leden zijn prominenten gekozen uit een lijst met driemaal vier namen voorgedragen door de representatieve beroepsverenigingen en -organisaties van de verpleegkundigen. »

    Het gaat erom een correctere benaming van de verpleegkundige sector te hanteren.

    Amendement nr. 517

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 517) dat beoogt de deskundigheid, waarvan sprake is in het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis te specifiëren als deskundigheid inzake de medische ethiek, de pijnbestrijding, de stervensbegeleiding, palliatieve zorgverlening en het medisch recht.

    Een van de indieners oordeelt dat de door het amendement nr. 18 voorgestelde omschrijving veel te vaag is. De door het amendement nr. 517 voorgestelde kwaliteiten zijn dan ook noodzakelijk om duidelijk te omschrijven in welke materies deskundigheid moet zijn verworven.

    Amendement nr. 518

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 518) dat in een andere samenstelling van de commissie voorziet.

    Een van de indieners licht toe dat het voorgestelde artikel bepaalt dat de federale evaluatiecommissie bestaat uit zestien leden, van wie slechts vier rechtsgeleerden.

    Aangezien het voorgestelde artikel 5quater voorziet in een (onaanvaardbare) inperking van de vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie, functioneert deze commissie dan ook als een oneigenlijk rechtscollege, nu zij dient te oordelen over de al dan niet naleving van de voorwaarden en de procedures die de arts dient te respecteren; dit oordeel bepaalt of het dossier al dan niet wordt overgemaakt aan de procureur des Konings.

    Het is dan ook onaanvaardbaar dat de juridische toetsing van de naleving van deze voorwaarden en procedures een minderheidsrol krijgt in de werking van de commissie.

    Minstens dient er een gelijke vertegenwoordiging te zijn van artsen en rechtsgeleerden.

    Bovendien is het noodzakelijk dat ook twee deskundigen in ethische aangelegenheden zetelen in de commissie. Hun aanwijzing uit een lijst opgesteld door de provinciale raad van de Orde der geneesheren waarborgt bovendien dat zij vertrouwd zijn met de medische ethiek en de problematiek van het waardig sterven in het bijzonder. Zelfs het wetsvoorstel « Toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding », dat ter bespreking voorligt in de Nederlandse Eerste Kamer, voorziet in de aanwezigheid van een ethicus in de aldaar opgerichte toetsingscommissies.

    Het amendement voorziet dan ook in een verdeling : 6 artsen, 6 rechtsgeleerden, 2 leden uit kringen belast met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten en 2 ethisch deskundigen.

    Amendement nr. 519

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 519) dat ertoe strekt te bepalen dat twee leden van de commissie verpleegkundigen moeten zijn, die een ervaring van minstens tien jaar moeten hebben, en bovendien te specifiëren dat twee leden afkomstig zijn uit erkende verenigingen die deskundig zijn in de palliatieve zorg.

    Een van de indieners licht hierbij toe dat het aangewezen is dat ook twee verpleegkundigen deel uitmaken van de commissie. De libellering « leden uit kringen die belast zijn met de problematiek van de ongeneeslijk zieke patiënten » is te vaag. Er moet daarom bepaald worden dat twee leden, die geen arts of verpleegkundige zijn, maar toch belast zijn met de problematiek van de palliatieve zorgverlening en de stervensbegeleiding zitting hebben in de federale commissie.

    Amendement nr. 520

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 520) dat een nuttige beroepservaring van tien jaar voor de leden-advocaten als voorwaarde inschrijft.

    Een van de indieners onderstreept dat het aangewezen is dat leden-advocaten van de beroepscommissie over de nodige ervaring beschikken, gezien de belangrijke controlerende bevoegdheid van de commissie.

    Amendement nr. 521

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 521) dat deze nuttige beroepservaring van tien jaar ook voor de leden-doctor in de geneeskunde voorschrijft.

    Amendement nr. 522

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 522) dat ertoe strekt « de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten » te verduidelijken door te spreken over « de problematiek van de palliatieve zorgverlening en de stervensbegeleiding ».

    Een van de indieners geeft aan dat de door het amendement nr. 18 voorgestelde bepaling te vaag is en verduidelijkt dient te worden.

    Een lid vraagt hoe dit subamendement in het subamendement nr. 519 past.

    De vorige spreekster antwoordt dat de verschillende amendementen in subsidiaire orde moeten worden bekeken. Wanneer het ene amendement geen kans zou maken, is het nog steeds mogelijk een ander aan te nemen dat minder ver gaat.

    Amendement nr. 523

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 523) dat het woord « kringen » vervangt door de woorden « erkende verenigingen ».

    Een van de indieners meent dat het onduidelijk is wat wordt bedoeld met « kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten ». Door wie werden deze kringen « belast » ? De voorgestelde libellering maakt enige objectivering onmogelijk.

    Indien het gaat om kringen of verenigingen die zich tot doel stellen de problematiek van de ongeneeslijk zieke patiënten te beijveren, is het aangewezen dat het hierbij om erkende verenigingen gaat.

    De medeondertekenaar van het amendement nr. 523 is van mening dat de tekst van het amendement nr. 18, zoals hij thans luidt, volstrekt onaanvaardbaar is. Men kan immers niet aannemen dat een instantie, die op de naleving van zulk een belangrijke wet dient toe te zien en te beslissen over de overzending van het dossier naar het openbaar ministerie, zou worden samengesteld uit vertegenwoordigers die reeds een a priori-standpunt hebben en waarvan men op voorhand weet vanuit welk ideologisch denkkader zij redeneren. Het lid meent integendeel dat een dergelijke commissie een zekere afstandelijkheid zou moeten hebben, en niet dient samengesteld te worden uit personen waarvan men op voorhand weet welke hun opvattingen zijn.

    Overigens wijst spreker er op dat in de commissie, samengesteld zoals bepaald in amendement nr. 18, geen vertegenwoordigers zijn van de Orde der geneesheren. Deze reeds lang bestaande instantie wordt bewust opzij geschoven ten voordele van allerhande parallelle structuren, die zullen leiden tot een politieke samenstelling van de commissie. De bescherming van het leven zou nochtans niet van een toevallige politieke meerderheid mogen afhangen.

    Een lid is het eens met de mening van de vorige spreker. De uitdrukking « kringen belast met ... » lijkt te vaag in verhouding tot de verduidelijkingen met betrekking tot de andere korpsen die in de commissie vertegenwoordigd zijn.

    Amendement nr. 446

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 446), dat ertoe strekt in § 2 van het voorgestelde artikel 5bis, tussen het tweede en het derde lid, een nieuw lid in te voegen als volgt :

    « Elk lid van de commissie moet ambtshalve afzien van deelneming aan de besluitvorming als bedoeld in het laatste lid van artikel 5quater in de volgende gevallen :

    1º indien hijzelf of zijn echtgenoot persoonlijk belang bij de zaak heeft;

    2º indien hijzelf of zijn echtgenoot bloed- of aanverwant is van de arts die het registratiedocument bedoeld in artikel 5ter heeft ingevuld, of van de betrokken patiënt in de rechte lijn of in de zijlijn tot in de vierde graad, of indien het lid bloed- of aanverwant in de voormelde graad is van de echtgenoot van de betrokken arts of van de betrokken patiënt;

    3º indien het lid vermoedelijk erfgenaam of begiftigde is van de arts bedoeld in het 2º of van de betrokken patiënt, of indien de arts of de patiënt vermoedelijk erfgenaam of begiftigde van het lid is;

    4º indien het lid een vennoot is van de arts bedoeld in het 2º, of indien het lid en de arts door een arbeidsovereenkomst zijn gebonden of indien een van hen werkt in een instelling, een vereniging of een departement dat door de andere wordt geleid;

    5º indien het lid door de arts bedoeld in het 2º ontvangen is op diens kosten of geschenken van hem heeft ontvangen;

    6º indien het lid de arts is die het registratiedocument bedoeld in artikel 5ter heeft ingevuld;

    7º indien er tussen het lid en de arts bedoeld in het 2º of de overleden patiënt een hoge graad van vijandschap bestaat; indien er tussen hen aanrandingen, mondelinge of schriftelijke beledigingen of bedreigingen hebben plaatsgevonden.

    In dat geval wordt ambtshalve een vervanger aangewezen volgens de procedure bepaald in artikel 5bis, § 2, derde lid, om het lid te vervangen dat zich onthoudt. »

    De indienster verduidelijkt dat dit amendement is ingegeven door de artikelen 828 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de wrakingsgronden van rechters. Zelfs al zijn in dit geval de leden van de commissie geen rechters, zij nemen kennis van delicate dossiers en kunnen een dossier naar het parket doorverwijzen.

    Aangezien de commissie een controlefunctie moet vervullen, wat in principe tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort, en beslissingen moet nemen die tot gevolg zullen hebben dat een aantal dossiers uit de sfeer van het gerecht zullen blijven, dient men te bepalen dat een aantal situaties voor een lid van de commissie een reden kunnen vormen om zich van de stemming te onthouden, indien hij bij de inzage van het tweede deel van het registratiedocument merkt dat er in het bijzondere geval ten aanzien van zichzelf een « wrakingsgrond » bestaat. In dat geval wordt een plaatsvervanger aangewezen. De onverenigbaarheids- en wrakingsgronden moeten ook worden gecontroleerd ten aanzien van de plaatsvervanger.

    Een lid verwijst naar het amendement nr. 578 van de heer Remans, dat ingegeven is door de Nederlandse wetgeving.

    Het subamendement nr. 446 past in de filosofie van de indiener die ervan uitgaat dat de commissie een opdracht van rechterlijke aard vervult. Dat is niet het standpunt van de zes indieners.

    Amendement nr. 489

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 489), dat ertoe strekt om in artikel 5bis, § 2, derde lid, de woorden « die kan worden verlengd », te vervangen door de woorden « die eenmaal kan worden verlengd ».

    De indienster van het subamendement meent dat het gezond is, in het bijzonder in dergelijke aangelegenheden, ervoor te zorgen dat er voldoende vernieuwing is bij de leden van de commissie.

    Een lid antwoordt dat de waarborgen die de procedure biedt bij het aanwijzen van de leden van de commissie, volgens hem voldoende zijn om de vernieuwing mogelijk te maken mede dankzij de vernieuwing van de politieke vergadering die de dubbele lijst voordraagt.

    Amendement nr. 524

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 524) dat in de tekst wil inschrijven dat een mandaat in de commissie slechts één keer kan worden hernieuwd.

    Een van de indieners vindt deze vereiste een minimale waarborg ­ voor zover men daarover nog kan spreken in de voorgestelde constructie. Een vergelijkbare bepaling werd overigens ook ingeschreven voor de Hoge Raad voor de Justitie. Het is niet gezond te lang op eenzelfde plaats te blijven zitten, vermits dit zou kunnen aanleiding geven tot een soort van bureaucratische stabiliteit. Een totale maximumtermijn van 8 jaar is dan ook meer dan genoeg. Ook in het buitenland gelden maximumtermijnen voor bepaalde mandaten.

    Deze opmerking geldt a fortiori voor een instantie die over leven en dood dient te oordelen, en die geen verantwoording moet afleggen. Over een handeling van het parket kan men de minister van Justitie ter verantwoording roepen, maar dit is onmogelijk bij de evaluatiecommissie. Quid indien het duidelijk is dat één of meerdere leden van de commissie hun taak niet naar behoren uitoefenen ? Dit moet worden uitgeklaard.

    Een lid verklaart zich bij het subamendement aan te sluiten.

    Amendement nr. 525

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 525) dat een bepaling invoegt volgens welke het mandaat van een lid van de commissie van rechtswege wordt beëindigd indien het lid de hoedanigheid waarin hij zetelt, verliest.

    Een van de indieners meent dat er dient te worden bepaald dat indien een lid-geneesheer of een lid-rechtsgeleerde, dan wel het lid « uit de kringen die belast zijn met de problematiek van de ongeneeslijk zieke patiënten » niet langer kunnen optreden in die hoedanigheid, dan ook niet langer kunnen zetelen in de commissie.

    Hij citeert in dat opzicht het voorbeeld van een hoogleraar aan de universiteit die tot rechter wordt benoemd.

    De hoedanigheid van arts is bij wet gedefinieerd : een arts is iemand die bij de Orde der geneesheren staat ingeschreven. Het is dus niet voldoende om houder te zijn van een diploma geneeskunde.

    Amendement nr. 527

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 527) dat ertoe strekt te bepalen dat de plaatsvervangers van elk effectief lid over dezelfde hoedanigheid moeten beschikken om hen te vervangen.

    Een van de indieners licht toe dat de voorgestelde tekst « De kandidaten die niet als effectief lid zijn aangewezen, worden tot plaatsvervanger benoemd, in de orde van opvolging die volgens een lijst bepaald wordt » onduidelijk is en niet vermeldt hoe de kandidaten worden gerangschikt op de « lijst ». Evenmin wordt bepaald dat de plaatsvervangers in dezelfde hoedanigheid (arts, rechtsgeleerde, ...) dienen te zetelen bij ontstentenis van het effectief lid.

    Het is aangewezen dat voor elk effectief lid tegelijkertijd een plaatsvervanger wordt aangewezen. Bovendien dient bepaald te worden in welke gevallen de plaatsvervanger het effectief lid dient te vervangen. Aldus dient bij overlijden of ontslag van een effectief lid geen nieuw lid te worden voorgedragen door de Senaat, maar neemt diens plaatsvervanger zijn plaats in tot het einde van de mandaatstermijn.

    Amendement nr. 526

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 526), dat subsidiair is op het amendement nr. 527. Het herneemt amendement nr. 527, zonder te spreken over de hoedanigheid van de plaatsvervangers.

    Een van de indieners meent dat, indien amendement nr. 527 niet zou worden aangenomen, het niettemin noodzakelijk is om te bepalen in welke gevallen het plaatsvervangend lid kan zetelen in de commissie.

    Amendement nr. 528

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 528), volgens hetwelk de commissie een Nederlandstalige en een Franstalige vice-voorzitter kiest, waarvan één hoogleraar aan een Belgische universiteit of advocaat dient te zijn. De commissie dient vervolgens één van beide vice-voorzitters aan te duiden als voorzitter, voor een termijn van twee jaar.

    Een van de indieners stelt dat het noodzakelijk is dat de commissie wordt voorgezeten door één voorzitter.

    Het voorgestelde artikel 5quater bepaalt immers dat de commissie, bij twijfel over de naleving van de voorwaarden bepaald in de artikelen 3 en 4, « bij gewone meerderheid » kan besluiten om de anonimiteit op te heffen.

    Bij staking van stemmen impliceert dit evenwel dat een dossier nooit zal kunnen worden verzonden aan de procureur des Konings.

    Door één voorzitter (in een tweejaarlijks rotatiesysteem) aan te wijzen uit twee door de commissie zelf verkozen vice-voorzitters, kan worden bepaald dat de stem van de voorzitter in deze gevallen doorslaggevend is.

    Ten slotte is het, gezien de belangrijke juridische implicaties van een oordeel van de commissie, noodzakelijk dat een van de vice-voorzitters een rechtsgeleerde is. Zelfs in het Nederlandse voorstel « Toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding » wordt deze garantie ingebouwd door te bepalen dat de voorzitter steeds een rechtsgeleerde is.

    Amendement nr. 529

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 529) dat subsidiair is aan amendement nr. 528. Het herneemt de bepalingen van amendement nr. 528, met dien verstande dat de vereiste hoedanigheid van rechtsgeleerde voor een van de vice-voorzitters niet wordt gesteld.

    Een lid vraagt waarom één van de twee ondervoorzitters geen arts is.

    Amendement nr. 528 verduidelijkt enkel de hoedanigheid van één van de twee ondervoorzitters en zegt niet dat deze laatste voorzitter moet worden.

    Een van de indieners antwoordt hiertegen geen bewaar te hebben, maar wijst erop dat acht leden van de commissie alleszins arts moeten zijn. De voorgestelde hoedanigheid van rechtsgeleerde voor één van de vice-voorzitters is bedoeld om de ondervertegenwoordiging van de categorie van de rechtsgeleerden te compenseren.

    De vorige spreker vraagt of de voorzitter, volgens de indieners van het amendement, altijd een jurist zou moeten zijn.

    Een van de indieners antwoordt ontkennend. De amendementen nrs. 528 en 529 bepalen niet dat de voorzitter per definitie een jurist moet zijn.

    Wat het alternerend voorzitterschap betreft, verwijst spreker naar het Arbitragehof, waar een dergelijk systeem eveneens geldt.

    Amendement nr. 599

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 599), dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 5bis, in het derde lid van § 2, de woorden « De leden van de commissie » te vervangen door de woorden « De leden van de evenveel vrouwen als mannen tellende commissie ».

    Een lid is het volmondig eens met het voorgestelde amendement.

    Amendement nr. 600

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 600) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 5bis, in het derde lid van § 2 de woorden « waarbij elke taalgroep minstens drie kandidaten van elk geslacht telt » te doen vervallen.

    Dit subamendement is het logisch gevolg van het voornoemde subamendement nr. 599.

    Een lid wijst op de wettelijke verplichting om organen met een adviserende bevoegdheid voor minimum één derde samen te stellen uit personen van het andere geslacht. Zij kan zich dan ook volledig vinden in amendement nr. 600.

    Amendement nr. 530

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 530), dat subsidiair is aan amendement nr. 529 en dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5bis in te schrijven dat één van beide voorzitters hoogleraar in de rechten of advocaat is.

    Een van de indieners licht hierbij toe dat het noodzakelijk is dat één van de vice-voorzitters een rechtsgeleerde is, gelet op de belangrijke juridische implicaties van het oordeel van de commissie op het strafrechtelijke vlak.

    Amendement nr. 580

    De heer Remans c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 580) dat paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 5bis aanvult met een lid, volgens hetwelk de leden van de commissie zich dienen te onthouden van het geven van een oordeel over het voornemen van een arts om levensbeëindiging op verzoek toe te passen.

    Een van de indieners meent dat het deontologisch niet zou passen indien een lid van de commissie zich zou uitspreken over de wenselijkheid om euthanasie toe te passen in een concreet geval. Ook leden van andere commissies, raden en rechtbanken is het thans verboden om zich voorafgaandelijk te mengen in bepaalde gevallen omwille van het belangenconflict dat zou kunnen ontstaan.

    Een lid is geen voorstander van het gebruik van het woord « oordeel », wegens de reeds toegelichte redenen.

    Een ander lid herinnert eraan dat werd gezegd dat dit woord niet alleen « oordeel » in de juridische zin van het woord betekende.

    De term wordt hier gebruikt in de zin van advies, beoordeling.

    Een van de indieners verduidelijkt dat amendement nr. 580 de situatie poogt te regelen waarbij iemand het advies van een lid of een plaatsvervangend lid zou vragen over het al dan niet toepassen van euthanasie. Zulks moet volstrekt onmogelijk zijn. Het lid verzet zich echter niet tegen een betere formulering van het amendement.

    De voorzitter besluit dat de Nederlandse tekst ongewijzigd mag blijven, maar dat in het Frans de term « appréciation » wordt gehandhaafd.

    Amendement nr. 531

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 531) volgens hetwelk het reglement van inwendige orde van de commissie bij koninklijk besluit dient bekrachtigd te worden.

    Een van de indieners wijst erop dat de toepassing van het reglement van inwendige orde mede de besluitvorming kan bepalen. Het is dan ook belangrijk dat het voorstel van de commissie door de Koning zou bekrachtigd worden.

    Een lid verklaart dat we ofwel vertrouwen hebben in de samenstelling van de commissie en de procedure waarin werd voorzien, ofwel blijk geven van een zeker wantrouwen door de kwestie naar de Koning door te verwijzen.

    Het Parlement draagt, op een dubbele lijst, de samenstelling van de commissie voor. De regering benoemt de commissie bij een in de Ministerraad overlegd besluit. Waarom moet het huishoudelijk reglement aan de Koning worden voorgelegd, dat wil zeggen aan de instantie die de commissie heeft benoemd en, wanneer deze commissie dus zowel het vertrouwen van het Parlement als van de regering heeft ?

    Amendement nr. 532

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 532) dat subsidiair is aan amendement nr. 531 en dat de bekrachtiging van het reglement van inwendige orde door de ministers van Justitie en Volksgezondheid voorschrijft.

    Een van de indieners licht hierbij toe dat, indien amendement nr. 531 niet wordt aangenomen, amendement nr. 532 toch een zekere waarborg kan bieden voor de besluitvorming in de schoot van de commissie. Zo is het bijvoorbeeld onduidelijk of de samenstelling van de verschillende kamers dezelfde kenmerken heeft (taalpariteit, hoedanigheid, evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen, enz.) als de commissie zélf.

    Zij verwijst ook naar de nieuwe regeling die van kracht wordt wat betreft de verschillende Ordes van advocaten, waar ook een bekrachtiging van het reglement van inwendige orde wordt voorgeschreven.

    Amendement nr. 533

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 533) dat de samenstelling van de kamers betreft. Voorgesteld wordt dat de samenstelling evenredig zou verlopen met de samenstelling van de commissie en dat elke kamer ten minste twee geneesheren en twee rechtsgeleerden zou bevatten.

    Een van de indieners vindt het niet meer dan logisch dat de waarborgen op het vlak van de samenstelling van de commissie ook zouden aanwezig zijn in de verschillende kamers.

    Amendement nr. 534

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 534) dat subsidiair is aan het amendement nr. 533 en dat voorschrijft dat elke kamer minstens één rechtsgeleerde, één geneesheer en één lid uit kringen die belast zijn met de problematiek van de ongeneeslijk zieke patiënten bevat.

    Een van de indieners wijst erop dat toch een minimale vertegenwoordiging in de kamers moet worden ingeschreven in de wet.

    Amendement nr. 535

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 535), volgens hetwelk de kamers die worden opgericht geen beslissing of oordeel kunnen nemen zoals bedoeld in artikel 5quater.

    Een van de indieners trekt de parallel met de besluitvorming in de wetgevende Kamers, waar in de verschillende commissies ook geen definitieve besluitvorming kan plaatsvinden. Dit dient immers te gebeuren in de plenaire vergadering. Ook in deze toch wel belangrijke aangelegenheid moet worden bepaald dat het installeren van kamers enkel tot doel mag hebben de controle op de registratiedocumenten te vergemakkelijken en in voorkomend geval te adviseren over het uiteindelijke oordeel dat de commissie ­ en alleen de commissie ­ kan nemen.

    Een lid verklaart dat het amendement hem verstandig lijkt.

    Een ander lid meent dat de tekst van amendement nr. 18 ter zake voldoende expliciet is.

    De spreker werpt bovendien op dat er, in amendement nr. 535, sprake is van « een oordeel nemen ».

    Nog een ander lid vindt dat er nog grote onduidelijkheid bestaat over de samenstelling en de exacte bevoegdheid van de kamers die binnen de evaluatiecommissie worden opgericht. Waar de bevoegdheden en de samenstelling van de commissie zélf expliciet worden geregeld in het wetsvoorstel ­ en waarbij overigens heel wat bedenkingen kunnen worden geformuleerd ­ is dit niet het geval voor de kamers. Hierover dient duidelijkheid te worden gecreëerd.

    De vorige spreker antwoordt dat hij wou benadrukken dat de commissie hoogstens een advies uitspreekt.

    Zijn vraagstelling had betrekking op de betekenis die de indieners van het subamendement nr. 535 aan de term « oordeel » geven.

    De vorige spreekster stelt vast dat men het erover eens is dat de evaluatiecommissie geen beslissende, maar een adviserende bevoegdheid heeft. Het blijft echter onduidelijk wat de juiste samenstelling en bevoegdheden zijn van de verschillende kamers die in de schoot van de commissie bestaan.

    Een lid verwijst naar het artikel 5bis, § 3, en naar het artikel 5quater. Het artikel 5bis, § 3, lijkt te betekenen dat de kamers het dossier een eerste keer bekijken ter voorbereiding van de plenaire vergadering.

    Er wordt geantwoord dat de tekst duidelijk is. Het is de commissie die ermee belast is een advies uit te brengen.

    De vorige spreker besluit daaruit dat er binnen de kamers geen beslissing kan worden genomen.

    Een lid verwijst naar de manier waarop de zaken thans verlopen, bijvoorbeeld, in het Comité voor Bio-Ethiek, waar de adviezen in de verschillende fracties worden voorbereid.

    De leden van de plenaire vergadering hebben vertrouwen in wat er in de kamers is gebeurd.

    Een ander lid betwist dit punt door op te merken dat één advies gewag maakt van meerdere, verschillende standpunten.

    De vorige spreekster antwoordt dat de vier voorstellen uit het advies nr. 1 van het Raadgevend Comité voor Bio-Ethiek in de werkgroep werden uitgewerkt en niet in de plenaire vergadering van het Comité.

    Voor de controleopdracht in de mogelijkheid voorzien om kamers op te richten, veronderstelt dat men overweegt om binnen de commissie, voor de uitoefening van deze controleopdracht, aan bepaalde leden een specialisatie toe te kennen.

    Het zou wenselijk zijn om te verduidelijken wie lid kan zijn van die kamers waar de beslissingen feitelijk zullen worden genomen; de plenaire vergadering is slechts een kamer die de beslissingen bekrachtigt.

    Een van de indieners van het amendement nr. 535 treedt de vorige spreekster bij. Er blijft immers veel onduidelijkheid bestaan. Het lid verwijst naar de libellering van het voorgestelde artikel 5quater, waarin wordt gesproken over een gewone meerderheid die is vereist voor het opheffen van de anonimiteit. Voor het overzenden van het dossier naar het parket is een meerderheid van twee derden vereist. Voor het overige wordt slechts bepaald dat de commissie zich uitspreekt binnen twee maanden, zonder te specifiëren welke meerderheid hiervoor vereist is of de minimale aanwezigheid van de leden vast te stellen. Elementen die niet in de wet worden geregeld, zullen worden geregeld in het huishoudelijk reglement. Over dit laatste bestaat echter geen maatschappelijke transparantie, vermits nergens een bekrachtiging wordt voorgeschreven.

    Men laat met andere woorden alle vrijheid aan de commissie zelf, zodat niet uitgesloten is dat een kleine groep die aanwezig is in één kamer, uiteindelijk een definitief oordeel kan vellen.

    Een lid merkt op dat, indien de mogelijkheid om in kamers of beperkte commissies te werken, wordt aanvaard de samenstelling ervan die van de commissie moet weerspiegelen. Over het algemeen maken de commissies een gedetailleerd verslag op en werken ontwerpen van advies uit.

    De spreker verkiest de formulering « brengt een advies » boven de term « spreekt zich uit » (zie amendement nr. 18).

    Een ander lid antwoordt dat het huishoudelijk reglement de mogelijkheid biedt om het werk te verdelen tussen de verschillende kamers, maar dat het van wezenlijk belang is dat de commissie zelf zich uitspreekt.

    De bekritiseerde termen worden in hun algemene betekenis gebruikt en niet in hun juridische betekenis.

    De vorige spreekster verklaart dat men moet voorkomen dat in de commissie een Franstalige en een Nederlandstalige kamer worden opgericht met een verschillende jurisprudentie.

    Amendementen nrs. 566 en 567

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 566), dat ertoe strekt § 3 van het voorgestelde artikel 5bis te vervangen als volgt :

    « Die kamers tellen evenveel artsen als juristen. »

    Dezelfde indienster dient een ander subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 567), dat een alternatieve oplossing voorstelt, ingegeven door het Nederlands wetsontwerp : « Die kamers tellen drie leden, van wie één jurist, één arts en één ethicus is. »

    De indienster besluit dat ofwel de bepaling met betrekking tot de samenstelling van de kamers moet worden geschrapt ofwel een in minimum aantal waarborgen moet worden voorzien wat betreft de samenstelling ervan.

    Amendement nr. 604

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 604), dat ertoe strekt in § 3 van het voorgestelde artikel 5bis, de woorden « controletaken » door de woorden « controletaak » te vervangen.

    De indienster verduidelijkt dat de controletaak bedoeld in artikel 5 niet uit meerdere delen bestaat. Men moet dan ook spreken over « controletaak » in het enkelvoud.

    Amendement nr. 602

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 602) dat ertoe strekt de aanstelling van de leden van de evaluatiecommissie niet bij koninklijk besluit te regelen, maar door de Senaat zélf met een twee derden-meerderheid te laten geschieden, op basis van een dubbele lijst.

    Een van de indieners meent dat het voor de samenstelling van zulk een belangrijke commissie aangewezen is dat de leden kunnen rekenen op een brede steun in de parlementaire instellingen, en niet zomaar door een toevallige politieke meerderheid kunnen worden benoemd.

    Een medeondertekenaar van het amendement deelt deze opvatting en benadrukt dat de leden van de commissie door brede lagen van de maatschappij moeten worden aanvaard. Zij stelt echter vast dat het euthanasiedebat gepolariseerd verloopt. Er moet worden vermeden dat in de schoot van de commissie het oordeel of een dossier al dan niet aan het parket moet worden overgemaakt, ook op een gepolariseerde wijze tot stand komt. Vandaar de meerderheid van twee derden die wordt voorgesteld en die ook voor andere belangrijke instellingen, zoals het Arbitragehof, van toepassing is.

    Een lid antwoordt dat a contrario, één derde van de vergadering stelselmatig elke vorm van samenstelling van de commissie kan blokkeren als men stelselmatig een twee-derde meerderheid vereist.

    Een van de indieners van het amendement vindt de verklaring van de vorige spreker zeer verhelderend. Ze betekent immers dat, binnen de evaluatiecommissie, één derde van de leden kan verhinderen dat een dossier wordt overgezonden aan het parket. Dit is bijzonder jammer. Het lid is er dan ook voorstander van dat de federale evaluatiecommissie een dossier zou kunnen doorsturen met een gewone meerderheid. Spreekster ziet niet in waarom hiervoor een meerderheid van twee derden vereist is omdat dit betekent, volgens de redenering van de vorige spreker, dat één derde van de leden heel de zaak kan blokkeren.

    Amendement nr. 603

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 603), dat subsidiair is aan het amendement nr. 602 en dat de voorgestelde benoeming bij koninklijk besluit onaangetast laat, maar wel een voordracht door de Senaat voorschrijft met een meerderheid van twee derden.

    Amendement nr. 499

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 499), dat ertoe strekt in het eerste lid van § 2, van het voorgestelde artikel 5bis het woord « zestien » door het woord « acht » te vervangen.

    Zestien leden lijkt hem immers overdreven. Hij meent dat een commissie met acht leden efficiënter zal werken.

    Amendementen nrs. 500 en 641

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 500), dat ertoe strekt de laatste twee volzinnen van het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis te vervangen als volgt : « Alle leden van de commissie zijn doctor in de geneeskunde ».

    De indiener meent dat de vraagstukken over leven een dood behoren tot het domein van de arts en de zieke. Een aantal van de gegevens die aan de commissie worden overgemaakt, zijn trouwens van medische aard.

    Een lid kan zich niet bij dit standpunt aansluiten.

    Het betreft inderdaad de controle op de uitvoering van een wet waar alle woorden belangrijk zijn.

    De spreekster vindt het overigens belangrijk dat er op het medisch beroep een externe controle kan worden uitgeoefend. Een multidisciplinaire aanpak is verkieslijk.

    De indiener van het amendement nr. 500 zou het met dit standpunt kunnen eens zijn indien het dossier enkel administratieve gegevens zou bevatten, wat niet het geval is. De spreker verwijst in dat opzicht naar de tekst van artikel 3.

    Momenteel zijn het de artsen zelf die de uitoefening van en de controle op hun beroep organiseren.

    Justitie, op haar beurt, is onafhankelijk en kan altijd beslissen om op te treden.

    Met de evaluatiecommissie organiseert men een tussenschakel tussen de interne organisatie van het beroep door de artsen zelf en justitie.

    Een lid meent dat artsen momenteel nagenoeg beschikken over leven en dood van de burgers. Hij vindt het ook wenselijk dat de Commissie eveneens leden telt die over een belangrijke juridische bevoegdheid beschikken.

    Het lijkt verstandig dat artsen die een belangrijke macht hebben, eveneens zouden gecontroleerd worden door andere personen dan hun gelijken.

    Een lid merkt op dat er bij de Orde der Geneesheren juristen zetelen. Dit bewijst dat het medisch beroep één van de beroepen is die, in de samenleving, aanvaardt om tijdens het werk door derden te worden bekeken, rekening houdend met wat in dit beroep op het spel staat. De spreker vindt het overdreven te zeggen dat de arts over het leven en dood van zijn patiënten beschikt. Hij vraagt niet om macht, maar hij verleent een dienst en neemt daarbij een risico. Deze zogenaamde macht over leven en dood is veeleer een spookbeeld dan de werkelijkheid.

    Indien de samenleving haar rol niet vervult om in voldoende middelen te voorzien voor de gezondheidszorg, is het veeleer zij die beschikt over het leven en dood van haar burgers, in het bijzonder van de zwaksten.

    Men kan zich bovendien afvragen of juristen de enigen zijn om de rol van derde te vervullen. De spreker herinnert eraan dat in Nederland, waar men die zaken meer afstandelijk bekijkt wanneer het erom gaat een interface te organiseren tussen de arts en justitie, een ethicus als derde partij wordt voorzien.

    Een senator meent dat amendement nr. 500, voor zover het tenminste ernstig is bedoeld, blijk geeft van professionele zelfoverschatting. Het medisch korps moet zich immers meer en meer onderwerpen aan de maatschappelijke evoluties, zowel wat het organisatorische aspect betreft als op het vlak van het medisch handelen. Het oordeel van de samenleving kan onmogelijk weergegeven worden wanneer enkel artsen zich kunnen uitspreken, zoals amendement nr. 500 voorstelt. De senator meent dat de samenstelling van de commissie, zoals deze in het amendement nr. 18 wordt voorgesteld billijk is.

    De indiener van amendement nr. 500 zegt het grondig oneens te zijn met de laatste beschouwingen van de vorige spreker die indruisen tegen zijn opvattingen over individuele vrijheid en menselijke waardigheid.

    Hij vraagt wat er zal gebeuren indien iemand die om euthanasie verzoekt in zijn wilsbeschikking aangeeft dat hij weigert om zijn medisch dossier aan de evaluatiecommissie te laten overmaken omdat hij wenst dat de euthanasie een interne aangelegenheid blijft tussen hemzelf en de arts die de handeling heeft uitgevoerd.

    Een vorige spreekster herinnert eraan dat de Commissie, volgens de tekst, aan de arts bijkomende informatie kan vragen, maar meent dat deze kan weigeren hierop in te gaan krachtens artikel 458 van het Strafwetboek.

    Een lid is het eens met de stelling van de vorige spreekster. Zij wijst erop dat, indien in een wilsbeschikking een clausule zou worden opgenomen dat het dossier hoe dan ook niet aan de evaluatiecommissie mag worden overgemaakt, dit tot gevolg heeft dat de betrokkene zich buiten de voorgestelde wet plaatst en derhalve een misdrijf pleegt.

    Een senator vindt dat de beweringen van de indiener van amendement nr. 500 getuigen van een ultra-liberalisme. Hij trekt de parallel met een passage uit een boek van de huidige eerste minister, waar deze thans afstand van heeft genomen, volgens welke een persoon het recht zou moeten hebben om zich buiten de samenleving te plaatsen. Dit is onaanvaardbaar. Wanneer een persoon er bij een arts op aandringt het dossier niet naar de evaluatiecommissie te verzenden, dient de arts volgens de senator te weigeren zijn medewerking te verlenen aan de euthanasie. Ook voor artsen geldt dat ze zich niet zomaar buiten de samenleving kunnen plaatsen.

    De indiener van amendement nr. 500 antwoordt dat het geen kwestie is van liberalisme maar van individuele levensbeschouwing. Het gaat om de opvatting over het recht op persoonlijke autonomie. Eenieder heeft het recht om zijn individuele vrijheid uit te oefenen wanneer het om zijn eigen dood gaat los van administratieve, sociale en bureaucratische controle.

    De spreker vraagt of hij uit wat net gezegd werd, mag besluiten dat, indien de patiënt vraagt dat zijn dossier niet aan de evaluatiecommissie zou worden overgemaakt, dat ook niet zal gebeuren.

    Een vorige spreekster herhaalt dat, volgens haar, al wie in zijn wilsverklaring een clausule laat opnemen volgens welke het dossier betreffende de euthanasie niet mag worden overgemaakt aan de evaluatiecommissie, zichzelf buiten de toepassing van de wet plaatst en zich bijgevolg schuldig maakt aan een strafrechtelijk misdrijf.

    Een lid wijst de indiener van het amendement nr. 500 erop dat de leden van de Verenigde Commissies het er over eens zijn dat op de gepleegde euthanasie controle dient te worden uitgevoerd. Dit thans, aan het einde van de bespreking van het wetsvoorstel nr. 2-244, ter discussie stellen getuigt niet van veel consequentie.

    Een ander lid vraagt zich af, na de tussenkomst van de indiener van amendement nr. 500, of het nodig is dat de commissie de anonimiteit van de patiënt opheft.

    In voorkomend geval is het aan het parket om kennis te nemen van dit element.

    Is het niet voldoende dat de commissie de anonimiteit van de arts kan opheffen teneinde bijkomende inlichtingen te verzamelen ?

    Aan het eind van de gedachtewisseling, dient de heer Destexhe op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-244/19, amendement nr. 641), dat ertoe strekt een artikel 5ter (nieuw) in te voegen, luidend :

    « Art. 5ter-1. ­ Indien de patiënt in zijn wilsverklaring of in enig andere schriftelijke of mondelinge verklaring afgelegd voor een of meerdere getuigen de wil te kennen heeft gegeven dat zijn dossier niet aan de Commissie wordt overgezonden, mag het niet worden overgezonden. »

    Een lid verklaart dat men zich inderdaad kan voorstellen dat een patiënt meent dat de kwestie enkel zichzelf en zijn arts aanbelangt, maar dat we door deze unieke redenering aan te houden de kwestie niet kunnen oplossen want er moet een controle kunnen worden georganiseerd.

    Wie gaat, volgens de logica van het in bespreking zijnde subamendement, dan de inhoud van de wilsbeschikking van de patiënt controleren ?

    De indiener van amendement nr. 641 antwoordt dat deze controle niet plaatsvindt aangezien het tussen de patiënt en de arts blijft.

    De vorige spreker kan dit standpunt niet delen, hij vindt dat inzake euthanasie, bepaalde zorgvuldigheidscriteria moeten worden bepaald.

    De indiener van amendement nr. 641 stelt vast dat zulks betekent dat de patiënt die om euthanasie vraagt, niet alleen de procedure, maar ook de controle door de evaluatiecommissie impliciet aanvaardt, alsmede de eventuele mogelijkheid dat gegevens van medische aard die op hem betrekking hebben, eveneens aan de leden, niet-geneesheren van deze Commissie worden overgemaakt.

    De vorige spreker antwoordt dat hij meent dat men geen uitzonderingen op de procedure van de wilsbeschikking kan invoeren.

    Amendement nr. 498

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 498), dat ertoe strekt om in het tweede lid, § 2, van het voorgestelde artikel 5bis de woorden « met het mandaat van lid van één van de wetgevende vergaderingen » te doen vervallen.

    De indiener verduidelijkt dat hij de onverenigbaarheid met een mandaat van de uitvoerende macht kan begrijpen, maar dat hij niet begrijpt waarom er onverenigbaarheid zou zijn met het mandaat van lid van één van de wetgevende vergaderingen.

    Een lid antwoordt dat, wanneer men de verschillende bestaande evaluatie- en controleorganen bekijkt, altijd in een dergelijke onverenigbaarheid wordt voorzien want het is niet aan te bevelen dat iemand die de wet maakt ook de controle uitoefent op de uitvoering ervan.

    Gelet op deze verduidelijkingen, wordt het amendement teruggetrokken.

    Amendement nr. 497

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 497), dat ertoe strekt om de leden van de Commissie een mandaat van 6 jaar (in de plaats van 4 jaar) te garanderen.

    De indiener benadrukt dat in Nederland het mandaat 6 jaar duurt en dat hij aan de andere kant niet inziet waarom de duur van het mandaat zou worden afgestemd op dat van de leden van de Wetgevende Kamers.

    Het lijkt hem dat hoe langer mandaat van de Comissie duurt, hoe meer men hun onafhankelijkheid garandeert, en bovendien is het mandaat hernieuwbaar.

    Amendement nr. 501

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 501), dat bedoeld is om de laatste 2 volzinnen van het derde lid van § 2, van het voorgestelde artikel 5bis, te vervangen als volgt :

    « De Commissie wordt om het andere jaar voorgezeten door een Nederlandstalige voorzitter en door een Franstalige voorzitter. De voorzitter wordt gekozen door alle leden samen. »

    De indiener is immers van mening dat een systeem van covoorzitterschap weinig efficiënt is.

    Amendement nr. 624

    De heer Galand dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 624), dat ertoe strekt de laatste volzin van het derde lid van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis te vervangen als volgt : « De voorzitters worden verkozen bij een dubbele meerderheid van de respectieve taalgroepen. »

    De indiener meent immers dat het wenselijk is dat de voorzitters een ruim vertrouwen genieten, zowel binnen de Commissie als binnen hun taalgroep.

    Het is niet de bedoeling om een Franstalige en een Nederlandstalige Commissie naast elkaar te plaatsen maar wel degelijk om één enkele Commissie op te richten waar de voorzitters de voorzitters zijn van alle leden van de Commissie.

    Bij wijze van vergelijking : het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek heeft 4 ondervoorzitters, van wie 2 Franstalig zijn en 2 Nederlandstalig en die om beurten gedurende 1 jaar voorzitter van het Comité zijn.

    Elk van deze ondervoorzitters is de verpersoonlijking van het hele Comité.

    Amendement nr. 642

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 624 een subamendement in, ter vervanging van zijn amendement nr. 501 (dat is ingetrokken) (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 642), dat ertoe strekt de voorgestelde volzin te laten voorafgaan door een volzin luidend als volgt :

    « De Commissie wordt om het andere jaar voorgezeten door een Nederlandstalige voorzitter en een Franstalige voorzitter. »

    Een lid meent dat het covoorzitterschap een vorm van bijkomende garantie is voor een pluralistische en objectieve aanpak van de dossiers door de commissie.

    Een ander lid vraagt of de voorzitter over de beslissende stem beschikt.

    Er wordt haar geantwoord dat de tekst daarin niet voorziet.

    De spreekster besluit hieruit dat de kwestie van het covoorzitterschap niet beslissend is.

    Ze stelt vast dat de tekst sterk lijkt op de tekst die de werkzaamheden van de evaluatiecommissie inzake abortus regelt. Ze meent in ieder geval dat het belangrijk is dat beide culturen in de commissie kunnen worden vertegenwoordigd.

    Amendement nr. 198

    De heer Vankrunkelsven dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 198) dat paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 5bis wenst aan te vullen met de volgende bepaling :

    « Elke kamer zal ook een ad-hoccommissie samenstellen zoals voorzien in artikel 3, § 4, 2º, die elk half jaar van samenstelling wijzigt. »

    De indiener verklaart dat dit amendement kadert in een controle a priori bij euthanasie voor niet-terminale patiënten. Gelet op de verwerping van eerdere amendementen die door hem werden ingediend, heeft dit amendement nr. 198 echter geen zin meer.

    Het amendement nr. 198 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 623

    De heer Galand dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 244/19, amendement nr. 623), dat ertoe strekt de derde volzin van het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis te vervangen als volgt :

    « Vier leden zijn jurist, van wie er minstens twee hoogleraar in de rechten zijn aan een Belgische universiteit. »

    Het betreft een vormelijke verbetering die bedoeld is om de formulering van de tekst af te stemmen op die met betrekking tot de artsen.

    Zoals de tekst is opgemaakt, zouden de 4 leden allemaal advocaten kunnen zijn.

    Het amendement sluit de mogelijkheid om advocaten aan te wijzen niet uit, maar maakt het evenmin verplicht.

    Met de term « jurist » worden zij die een licenciaatsdiploma in de rechten hebben, bedoeld.

    Amendement nr. 622 (A/B/C)

    De heer Galand dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 622), dat ertoe strekt om in de vierde zin van het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 5bis de volgende wijzigingen aan te brengen :

    A. Tussen de woorden « vier leden » en het woord « komen », de woorden « die arts noch jurist zijn, » invoegen.

    B. De woorden « de problematiek » vervangen door de woorden « de begeleiding ».

    C. Vóór het woord « ongeneeslijk » de woorden « ernstig en » invoegen.

    De indiener verwijst naar wat hij al heeft toegelicht met betrekking tot de vier juristen. Letter A van het besproken subamendement volgt dezelfde logica betreffende de derde groep leden die deel uitmaken van de commissie, en doet een poging om de helderheid en de samenhang van de tekst te verbeteren.

    In letter B probeert hij de tekst een menselijke dimensie mee te geven.

    Letter C stelt een wijziging voor die lijkt op de formulering die in artikel 3 werd aangenomen.

    Amendement nr. 655

    De heer Vankrunkelsven dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 655) dat ertoe strekt een nieuw lid toe te voegen aan § 2 van het voorgestelde artikel 5bis, luidend als volgt :

    « De commissie kan slechts geldig beslissen als tweederden van de leden aanwezig zijn. »

    De indiener verklaart dat in de door amendement nr. 18 voorgestelde tekst geen quorum wordt voorgesteld om rechtsgeldig tot besluitvorming te kunnen overgaan. Nochtans is dit wenselijk, teneinde te vermijden dat een kleine, toevallige minderheid de besluitvorming zou domineren.

    Een lid sluit zich aan bij dit amendement dat hem redelijk lijkt, rekening houdend met de materie waar het om gaat, en de opdracht die de commissie krijgt toevertrouwd.

    Amendement nr. 653

    De heer Vankrunkelsven dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 653) dat beoogt § 3 van het voorgestelde artikel 5bis te vervangen als volgt :

    « § 3. De commissie stelt haar huishoudelijk reglement op. Voor de uitoefening van haar controletaken, bedoeld in artikel 5quater, kan de commissie uit haar leden een Nederlandstalige en een Franstalige kamer samenstellen. »

    De indiener verwijst naar amendement nr. 3 C, dat betrekking had op de samenstelling van en de besluitvorming in de commissie, en dat werd ingetrokken omdat in amendement nr. 18 wordt gesproken over het huishoudelijk reglement en over de mogelijkheid om verschillende kamers in te richten binnen de commissie. Blijkbaar is het echter niet meer de bedoeling van de indieners van het amendement nr. 18 dat kamers worden ingericht.

    Amendement nr. 653 strekt er dan ook toe in deze mogelijkheid toch te voorzien. Niettemin wordt geen verplichting opgelegd, vermits het woord « kan » wordt gebruikt. De senator meent echter dat het in de praktijk onwerkzaam zal blijken alle dossiers door de commissie te laten behandelen.

    Overigens vindt spreker het aantal leden niet de beste waarborg om efficiënt te vergaderen. Ten minste moet bepaald worden dat er een Nederlandse en een Franse kamer wordt opgericht, zoals dit ook het geval is met de Hoge Raad voor de Justitie.

    Een lid verklaart dat volgens hem geen nadelen verbonden zijn aan het feit dat de commissie de mogelijkheid heeft het werk zelf intern te verdelen. De spreker ziet niet in wat de oprichting van een Franstalige en een Nederlandstalige commissie zou kunnen rechtvaardigen, behalve dan natuurlijk het vermogen om de inhoud van de dossiers te begrijpen.

    De commissie kan overigens tweetalige leden tellen.

    Men moet ook voorkomen dat er een dubbele jurisprudentie ontstaat, zelfs al wordt bepaald dat het de plenaire commissie is die de beslissingen neemt.

    De spreker herinnert er eveneens aan dat de mogelijkheid om regionale kamers op te richten, niet in overweging werd genomen.

    Een ander lid sluit zich aan bij het standpunt van de vorige spreker.

    Hij herinnert eraan dat werd overeengekomen om zich, gelet op de ervaring van de commissie, niet te mengen in het huishoudelijk reglement, waarmee ze naar eigen goeddunken haar werk kan regelen.

    Indien we de mogelijkheid zouden overwegen om een Franstalige en een Nederlandstalige kamer op te richten, zouden we ook rekening moeten houden met het bestaan van een Duitstalige Gemeenschap in ons land.

    Tot slot benadrukt de spreker dat het multicultureel karakter van de samenleving steeds meer tot uiting komt en dat het niet verstandig is om de situatie nog ingewikkelder te maken.

    De indiener van amendement nr. 653 concludeert uit deze interventies, die de problematiek van de kamers doorverwijzen naar het huishoudelijk reglement dat de evaluatiecommissie zal uitwerken, dat beide vorige sprekers geen bezwaar hebben dat er kamers worden geïnstalleerd in de commissie.

    De senator wijst erop dat in ons land nu eenmaal twee grote gemeenschappen leven en dat de politieke en overheidsinstellingen dienovereenkomstig worden georganiseerd. Hij verwijst andermaal naar de werking van de Hoge Raad voor de Justitie, die haar adviezen eveneens baseert op het werk dat wordt geleverd in de verschillende kamers en dat sommige dossiers zelfs slechts door één kamer worden behandeld afhankelijk van de taalaanhorigheid van de betrokkenen.

    Spreker ziet dan ook niet in waarom een dergelijk systeem niet zou kunnen ingevoerd worden voor de evaluatiecommissie. Vermits men de tweetaligheid van de meeste mensen niet mag overschatten zou men, wanneer geen aparte kamers worden geïnstalleerd, moeten werken met simultaanvertaling en dergelijke meer. De senator begrijpt niet waarom men zich verzet tegen de wettelijke plicht om kamers te installeren. Dit gaat in tegen de aan de gang zijnde evolutie naar een confederaal constitutioneel kader in dit land.

    Amendementen nrs. 625, 630 en 631

    De heer Galand dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 625), dat ertoe strekt de tweede volzin van § 3 van het voorgestelde artikel 5bis te doen vervallen.

    De indiener meent dat, als de commissie zelf haar huishoudelijk reglement mag opstellen, men niet al een deel daarvan behoeft te verduidelijken.

    Zoals de tekst nu luidt, zou die kunnen leiden tot het oprichten van kamers per taalgroep.

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 630) dat in dezelfde lijn ligt.

    Een lid herinnert eraan dat in de loop van de discussie werd overeengekomen om de verwijzing naar de « kamers » te schrappen.

    Amendement nr. 630 wordt ingetrokken ten gunste van amendement nr. 625.

    Mevrouw Nyssens had op amendement nr. 18 nog een ander subamendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 631), ertoe strekkend het eerste lid van § 3 van het voorgestelde artikel 5bis als volgt aan te vullen : « Die kamers zijn zo samengesteld dat zij de samenstelling van de commissie weergeven. »

    Indien het subamendement nr. 625 wordt goedgekeurd, wordt dit subamendement nr. 631 overbodig.

    Stemmingen

    Amendement nr. 481 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 564 van mevrouw Nyssens vervalt.

    Amendement nr. 442 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 650 van mevrouw Vanlerberghe c.s. wordt goedgekeurd met 20 tegen 5 stemmen bij 5 onthoudingen.

    Amendement nr. 443 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 2 stemmen bij 10 onthoudingen.

    Amendement nr. 487 van mevrouw de T' Serclaes wordt goedgekeurd met 20 bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 496 van de heer Destexhe wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 516 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 506A van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 20 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 488 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 444 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 499 van de heer Destexhe wordt verworpen met 27 tegen 2 stemmen.

    Amendement nr. 517 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 490 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 445 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 500 van de heer Destexhe wordt verworpen met 28 stemmen tegen 1 stem.

    Amendement nr. 518 A/B/C/D van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 521 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 623 van de heer Galand wordt verworpen met 19 tegen 2 stemmen bij 7 onthoudingen.

    Amendement nr. 520 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 519 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 522 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 523 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 622A van de heer Galand wordt verworpen met 16 stemmen tegen 1 stem bij 12 onthoudingen.

    Amendement nr. 622B van de heer Galand wordt verworpen met 14 tegen 10 stemmen bij 5 onthoudingen.

    Amendement nr. 622C wordt verworpen met 14 tegen 14 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 498 van de heer Destexhe wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 446 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 489 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 497 van de heer Destexhe wordt verworpen met 26 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 524 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 599 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 15 stemmen tegen 1 stem bij 10 onthoudingen.

    Amendement nr. 600 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 602 (A, B en C) van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 603 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 525 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt unaniem goedgekeurd door de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 527 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 526 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 501 van de heer Destexhe wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 528 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 529 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 624 van de heer Galand wordt verworpen met 23 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 642 van de heer Destexhe is overbodig geworden.

    Amendement nr. 530 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 580 van de heer Remans c.s. wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 655 van de heer Vankrunkelsven wordt goedgekeurd met 19 stemmen tegen 1 stem bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 506B van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 15 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 653 van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 23 stemmen tegen 1 stem bij 5 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 630 en 631 van mevrouw Nyssens worden teruggetrokken.

    Amendement nr. 198 van de heer Vankrunkelsven is overbodig geworden.

    Amendement nr. 506C van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 20 tegen 9 stemmen.

    Amendement nr. 625 van de heer Galand wordt aangenomen met 20 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 531 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 532 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendementen nrs. 533 en 534 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere zijn overbodig geworden.

    Amendement nr. 604 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 535 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere is overbodig geworden.

    Amendementen nrs. 566 en 567 van mevrouw de T' Serclaes zijn overbodig geworden.

    Artikel 5bis zoals voorgesteld door amendement nr. 18 en zoals nadien gewijzigd door de subamendementen, wordt goedgekeurd met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Artikel 5ter (artikel 7 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    Mevrouw De Roeck c.s. dienen een amendement in (Stuk. Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 18), dat ertoe strekt om na artikel 5 een nieuw hoofdstuk IVbis in te voegen dat de nieuwe artikelen 5bis tot 5novies zou bevatten.

    Artikel 5ter luidt als volgt :

    « Art. 5ter. ­ De commissie stelt een registratiedocument op dat door de arts, voor elk geval van euthanasie, moet worden ingevuld.

    Dit document bestaat uit twee delen. Het eerste deel moet door de arts worden verzegeld. Het bevat de volgende gegevens :

    1º de naam, de voornamen en de woonplaats van de patiënt;

    2º de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van de behandelende arts;

    3º de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van de arts(en) die over het euthanasieverzoek is (zijn) geraadpleegd;

    4º de naam, de voornamen, de woonplaats en de hoedanigheid van alle personen die de behandelende arts heeft geraadpleegd, en de data van deze raadplegingen;

    5º indien er een wilsverklaring is waarin een of meer gemandateerden worden aangewezen, de naam en de voornamen van de betrokken gemandateerde(n).

    Dit eerste deel is vertrouwelijk. Het wordt door de arts aan de commissie overgemaakt. Dit deel kan slechts na beslissing van de commissie worden geraadpleegd. In geen geval kan de commissie zich hierop baseren voor haar evaluatietaak.

    Het tweede deel bevat minstens de volgende gegevens.

    1º het geslacht, de geboortedatum en de geboorteplaats van de patiënt;

    2º de datum, de plaats en het uur van overlijden;

    3º de aard van de ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening waaraan de patiënt leed;

    4º de aard van de aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood;

    5º de redenen waarom dit lijden niet gelenigd kon worden;

    6º of er sprake was van een uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam verzoek;

    7º of aangenomen kon worden dat de patiënt binnen afzienbare termijn zou overlijden;

    8º of er een wilsverklaring is opgemaakt;

    9º de procedure die de arts gevolgd heeft;

    10º de hoedanigheid van de geraadpleegde arts of artsen en de data van die raadplegingen;

    11º de hoedanigheid van de personen die door de arts geraadpleegd zijn en de data van die raadplegingen;

    12º de wijze waarop de euthanasie is toegepast en de gebruikte middelen. »

    Voor de verantwoording van dit amendement wordt verwezen naar de toelichtingen die eerder al werden verstrekt door de hoofdindiener van het amendement.

    Amendement nr. 447

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 447) dat ertoe strekt om, in het voorgestelde eerste lid van artikel 5ter, de woorden « voor elk geval van euthanasie » te vervangen door de woorden « telkens wanneer hij euthanasie uitvoert ».

    De indiener is immers van mening dat het belangrijk is dat de arts die de euthanasie uitvoert, ook het registratiedocument invult.

    Amendement nr. 507

    Zie hierboven, amendementen nrs. 506 tot 510.

    Amendement nr. 536

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 536) dat ertoe strekt aan de Koning ­ en niet aan de evaluatiecommissie zélf ­ de bevoegdheid te geven het registratiedocument op te stellen.

    Een van de indieners merkt op dat het voorgestelde artikel 5ter bepaalt dat de federale evaluatiecommissie zelf het registratiedocument opstelt.

    Blijkbaar heeft de wet van 13 augustus 1990 tot oprichting van de evaluatiecommissie inzake zwangerschapsafbreking model gestaan : ook hier bepaalt de wet dat de commissie zelf het registratiedocument opstelt.

    Dat was geen eenvoudige opdracht en uiteindelijk is de registratie van zwangerschapsafbrekingen pas op 1 oktober 1992 aangevat, dit is ruim 2 jaar na de inwerkingtreding van de wet van 3 april 1990. Zoals de tekst van het voorstel luidt, kan de commissie dat document maar opstellen na de inwerkingtreding van de wet en nadat de commissie werd samengesteld, wat ook een tijdrovende aangelegenheid zal zijn. Vermits bij hypothese de wet van toepassing is en het naleven van de meldingsplicht niet wordt gesanctioneerd, kan euthanasie straffeloos en zonder enige controle achteraf worden verricht. Als die situatie een of twee jaar aansleept, dreigen dan geen praktijken te ontstaan die achteraf niet meer kunnen worden teruggeschroefd ?

    Het is derhalve aangewezen dat de Koning dit document opstelt; bovendien moet het document beschikbaar zijn vanaf de eerste dag dat de wet in werking treedt.

    Een lid herinnert eraan dat de aangifte aan de evaluatiecommissie een van de voorwaarden vormt opdat er geen sprake is van een misdrijf. Om deze formaliteit te kunnen naleven, moet die commissie uiteraard wel bestaan.

    De vorige spreekster herhaalt dat het, gelet op de enorm belangrijke taak van de commissie die immers oordeelt over de toepassing van het strafrecht, van belang is dat deze controlerende functie onmiddellijk na de inwerkingtreding van de wet zou kunnen worden uitgeoefend. In het andere geval riskeert men immers dat gedurende een bepaalde periode zomaar straffeloos euthanasie kan worden gepleegd. Dit dient resoluut voorkomen te worden. Vandaar amendement nr. 536, dat aan de Koning de bevoegdheid geeft het registratiedocument op te stellen.

    Amendement nr. 612A

    De heer Vandenberghe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 612 A) dat ertoe strekt te preciseren dat de arts, waarvan sprake is in artikel 5ter en die het registratiedocument moet invullen, ook de arts is die de euthanasie heeft toegepast.

    Een lid verklaart dat het, volgens de door amendement nr. 18 voorgestelde tekst, perfect mogelijk is dat de geraadpleegde arts of een huisarts die de patiënt lange tijd heeft behandeld het registratieformulier invult. Wellicht is dit echter niet de bedoeling. Amendement nr. 612 A wenst elk misverstand hieromtrent uit te sluiten.

    Een lid wijst erop dat de uitdrukking « behandelende arts » in het hele wetsvoorstel wordt begrepen als « de arts die de euthanasie heeft toegepast ».

    Een lid voegt daaraan toe dat de patiënt en de gezondheidszorg in bepaalde gevallen de behandelende arts in de gewone zin van het woord als « behandelende arts » zullen blijven beschouwen, ook al is er voor de euthanasie een beroep gedaan op een andere dokter.

    Spreker betreurt dat dit terminologisch probleem onopgelost blijft, al is de kans volgens hem gering dat er in dit wetsvoorstel verwarring zal ontstaan over het concept « behandelende arts ».

    Een vorige spreekster meent dat uit de replieken overduidelijk het nut van het amendement nr. 612A blijkt. Zij is met de vorige spreker van mening dat het niet noodzakelijk de behandelende arts is die daadwerkelijk tot de euthanasie overgaat. Hier kan dus ruimte zijn voor interpretatie. Nochtans is het van belang voor de opdracht van de controlecommissie dat het registratieformulier wordt ingevuld door de arts die de euthanasie heeft toegepast.

    Een lid meent dat de mogelijke begripsverwarring ten dele het gevolg is van het feit dat de Franse term « médecin traitant » niet altijd dezelfde betekenis heeft als het Nederlandse begrip « behandelende arts ». Misschien is het wenselijk in het Nederlands te spreken over de « handelende arts », dat wil zeggen de arts die euthanasie heeft toegepast, en die niet noodzakelijk de huisarts is.

    Een ander lid verklaart dat het concept « médecin traitant » in het Frans een andere betekenis heeft dan het Nederlandse « behandelende arts » aangezien het verwijst naar de huisarts.

    In dat verband wijst spreekster nog op een gebrek aan overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst van de eerste volzin van artikel 5quater, waar de woorden « behandelende arts » gewoon zijn vertaald als « médecin ».

    De vorige spreker herhaalt dat in het Nederlands onder de woorden « behandelende arts » moet verstaan worden : de arts die handelt, dit is die euthanasie toepast. Men mag in deze context niet de algemene betekenis hanteren.

    Een vorige spreekster merkt op dat amendement nr. 612A betrekking heeft op het eerste lid van het voorgestelde artikel 5ter, waar helemaal niet wordt gesproken over « de behandelende arts », maar simpelweg over « de arts ». Nochtans zijn er, overeenkomstig artikel 3 van het wetsvoorstel, meerdere artsen betrokken bij de euthanasie. Het lid wenst duidelijkheid te creëren over de feit dat het registratiedocument moet worden ingevuld door de arts die de euthanasie heeft toegepast. Dit is de draagwijdte van het amendement nr. 612A.

    Een lid is van oordeel dat, wanneer in artikel 5ter een aanpassing zou worden aangebracht, dit overal in het wetsvoorstel moet worden gedaan.

    Amendement nr. 612B

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 612 B) dat in het tweede lid van het artikel 5ter wenst te spreken over « diezelfde arts » in plaats van « de arts ».

    Een lid legt uit dat het ook hier de bedoeling is duidelijk te stellen dat de bedoelde arts de arts is die de euthanasie heeft toegepast. Zij verwijst naar de discussie die werd gevoerd tijdens de bespreking van het amendement nr. 612A.

    Een ander lid vindt dat moet gezocht worden naar een coherente terminologie.

    Amendement nr. 569

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 569), dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt :

    « Dit document bestaat uit twee delen. Het eerste deel bevat de volgende gegevens : »

    Er hoeft geen verzegeld deel te zijn. De leden van de commissie belast met de controle moeten toegang hebben tot alle individuele gegevens maar zijn daarbij uiteraard gebonden door de de regels van het beroepsgeheim. Zo is het momenteel ook in Nederland.

    Een lid is van mening dat de anonimiteit waarin amendement nr. 18 voorziet wenselijker is. Zo wordt een element dat, zelfs onbewust, het advies van de commissie zou kunnen beïnvloeden, ter zijde geschoven.

    De formule van de anonimiteit biedt meer waarborgen dan een objectief onderzoek met de nodige afstand ten opzichte van het dossier.

    Amendement nr. 537

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 537) dat beoogt in het tweede lid, 2º, van het voorgestelde artikel 5ter de woorden « van de behandelende arts » te vervangen door de woorden « van de arts die de euthanasie heeft toegepast ».

    Een van de indieners verklaart dat de libellering « de behandelende arts » kan leiden tot dubbelzinnigheid, nu het wetsvoorstel het mogelijk maakt dat ook andere artsen dan « de behandelende arts » de euthanasie toepassen (bijvoorbeeld indien deze arts een gewetensbezwaar inroept, conform artikel 6 van het voorstel).

    Daarom dient te worden bepaald dat « de arts die de euthanasie heeft toegepast » zijn gegevens opneemt in het registratiedocument.

    Een lid sluit zich aan bij deze visie en zegt het amendement te zullen steunen.

    Een ander lid merkt op dat, indien op deze plaats wordt gesproken over de « arts die euthanasie heeft toegepast », dit overal moet gebeuren. Elders wordt immers consequent gesproken over de « behandelende arts ».

    Amendement nr. 448

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (doc. Senaat, nr. 2-244/27, amendement nr. 448) dat ertoe strekt om in het voorgestelde tweede lid van artikel 5ter, het woord « parties » te vervangen door het woord « volets » en de woorden « La première partie doit être scellée » te vervangen door de woorden « Le premier volet doit être scellé ».

    De indiener merkt op dat men in artikel 5ter, het afwisselend heeft over « partie » en over « volet ». De tekst behoort een eenvormige terminologie te hanteren.

    Amendement nr. 645

    De heer Galand en de heer Destexhe dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 645) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 5ter de volgende wijzigingen aan te brengen :

    A. In het voorgestelde tweede lid, de woorden « twee delen » vervangen door de woorden « drie delen ». De woorden « Het bevat de volgende gegevens » en het 1º doen vervallen.

    B. In hetzelfde lid, het 2º vernummeren tot 1º en doen voorafgaan door de bepaling « Het tweede deel moet door de arts worden verzegeld. Het bevat de volgende gegevens : ». Het 3º, 4º en 5º vernummeren tot het 2º, 3º en 4º.

    C. In het voorgestelde derde lid, de woorden « Dit eerste deel is vertrouwelijk en wordt » vervangen door de woorden « Deze eerste twee delen zijn vertrouwelijk en worden ».

    D. In hetzelfde lid, de tweede volzin vervangen als volgt : « Het eerste deel blijft vertrouwelijk. Van het tweede deel kan alleen inzage worden genomen na beslissing van de commissie. »

    E. Aan het begin van het voorgestelde vierde lid, de woorden « Het tweede deel » vervangen door de woorden « Het derde deel ».

    Een van de indieners verduidelijkt dat het amendement ertoe strekt om een onderscheid te maken tussen de drie delen van het registratiedocument in overeenstemming met wat eerder werd gezegd.

    Amendement nr. 449

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 449), dat ertoe strekt om in het tweede lid van het voorgestelde artikel 5ter, een 2ºbis in te voegen, luidend : « 2ºbis de naam, de voornamen, het registratienummer bij het RIZIV en de woonplaats van de arts die het registratiedocument heeft ingevuld ».

    De indienster benadrukt dat de arts die euthanasie heeft uitgevoerd en het registratiedocument heeft ingevuld, niet noodzakelijk de behandelende arts is.

    In geval van twijfel kan de commissie de anonimiteit opheffen en zo kennis nemen van het medisch dossier. De eenvoudigste manier om dit te doen, is via de arts die euthanasie heeft toegepast. Deze arts is niet noodzakelijk de behandelende arts.

    Een lid verklaart dat de betrokken arts degene is die de euthanasie heeft uitgevoerd en dus de verklaring heeft ingevuld.

    De indienster van het amendement vraagt waarom in dat geval de tekst het over « behandelende arts » heeft.

    De vorige spreker antwoordt dat met die woorden de arts wordt bedoeld die euthanasie heeft uigevoerd.

    Dat is de betekenis die er in de tekst aan wordt gegeven in tegenstelling tot de gemeenzame betekenis van « huisarts ».

    Amendement nr. 538

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 538) dat ertoe strekt in het tweede lid, 4º, van het voorgestelde artikel de woorden « of met wie hij het verzoek of de wilsverklaring van de patiënt » in te voegen tussen de woorden « heeft geraadpleegd » en de woorden « en de data ».

    Een van de indieners stelt vast dat de voorgestelde tekst enkel bepaalt dat de identificatiegegevens van de personen die de arts heeft geraadpleegd in het registratiedocument dienen te worden opgenomen.

    Volgens de artikelen 3 en 4 van het voorstel dient de arts enkel een tweede dan wel een derde arts te « raadplegen ».

    De artikelen 3 en 4 bepalen anderzijds dat de arts met het verplegend team, de vertrouwenspersoon en de naasten van de patiënt, het verzoek van de patiënt dient te bespreken.

    Om elke dubbelzinnigheid weg te nemen, is het noodzakelijk in deze aanvulling te voorzien.

    Amendement nr. 539

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 539) dat in het tweede lid, 4º, van het voorgestelde artikel 5ter de term « behandelende arts » wil hanteren in plaats van de « arts die euthanasie heeft toegepast ».

    Een van de indieners is van mening dat niet de gegevens van de personen die de « behandelende arts » heeft geraadpleegd, maar de gegevens van de personen die de arts die euthanasie toepaste heeft geraadpleegd, dienen te worden opgenomen in het dossier.

    Behandelende arts en « arts die euthanasie toepaste » zijn immers geenszins synoniemen (bijvoorbeeld indien de behandelende arts op grond van artikel 6 geen euthanasie wilde toepassen).

    Amendement nr. 450

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 450), dat ertoe strekt het 5º van het tweede lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt : « 5º indien er een wilsverklaring is, de naam, de voornamen en de woonplaats van de eventuele vertrouwenspersoon of vertrouwenspersonen, alsook van de getuigen die zijn opgetreden; »

    De indienster verduidelijkt dat de anonimiteit van zowel de vertrouwenspersoon als de getuigen moet worden opgeheven.

    Als de arts evenwel de wet heeft nageleefd, bevat het medisch dossier in principe ook de wilsverklaring, waarin de vertrouwenspersoon en de getuigen worden vermeld. Om bij twijfel een grondige controle uit te voeren, moet de commissie kennis nemen van dit medisch dossier.

    Een lid is het eens met de achterliggende filosofie in dit amendement volgens welke het om een reële individuele controle moet gaan zoals die in Nederland wordt toegepast.

    Amendement nr. 575

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 575), dat ertoe strekt om het 5º van het tweede lid van het voorgestelde artikel 5ter, te vervangen als volgt :

    « 5º het schriftelijk verzoek als bedoeld in artikel 3, § 4, of de wilsverklaring als bedoeld in artikel 4, § 1, alsmede de naam van de vertrouwenspersoon of vertrouwenspersonen die hier eventueel in worden aangewezen. »

    Zij verduidelijkt dat het amendement rekening houdt met de wijzigingen die door de indieners van het amendement nr. 18 in de artikelen 3 en 4 werden aangebracht.

    Een lid erkent dat het nuttig zou kunnen zijn om dit amendement aan te nemen. De toevoeging van het adres betekent geen groter gevaar dan het vermelden van de naam van de betrokkene, die derhalve toch reeds bekend is, maar zou kunnen leiden tot een snellere opsporing van de betrokkene.

    Amendement nr. 568

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 568), dat ertoe strekt om het derde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt :

    « Dit eerste deel is vertrouwelijk. Alleen de met de controletaken belaste leden kunnen er kennis van nemen. Dit deel mag in geen geval dienen als basis voor de evaluatietaak van de commissie. »

    De indiener van het amendement benadrukt dat ze van mening blijft dat de controle een reële individuele controle moet zijn en dus geen controle op basis van anonieme gegevens.

    Dat is de reden waarom zij een ander amendement had ingediend dat ertoe strekte om de bepaling te doen vervallen volgens welke het eerste deel door de arts wordt verzegeld.

    In het verlengde van dit amendement moet het derde lid van het voorgestelde artikel 5ter eveneens worden gewijzigd.

    In de ogen van de indienster van het amendement is het duidelijk dat het eerste deel vertrouwelijk is in die zin dat de leden van de commissie zich aan het beroepsgeheim dienen te houden wat betreft de persoonlijke gegevens.

    In het amendement daarentegen wordt de zinsnede « Kan slechts worden geraadpleegd na beslissing van de commissie » niet gehandhaafd want de indienster meent dat de anonimiteit niet van toepassing is op de leden van de commissie die hun werk moeten kunnen doen op basis van niet anonieme gegevens zowel van de arts als van de patiënt, zoals het geval is in Nederland.

    Een lid vraagt zich af of zo een mededeling, van een medisch dossier aan een commissie, de nodige garanties biedt om het beroepsgeheim te vrijwaren. In het kader van een gerechtelijke procedure kan een magistraat toegang verkrijgen tot het dossier.

    De spreekster veronderstelt dat er in de voorgestelde tekst een parallel wordt getrokken met de leden van de commissie door hen, daar waar het om een zeer delicate aangelegenheid gaat, dezelfde bevoegdheid te geven als aan een magistraat om het medisch beroepsgeheim op te heffen.

    De spreekster stelt zich ook vragen bij het probleem van mogelijke belangenconflicten waar reeds sprake van was.

    Het amendement van de 6 indieners voldoet haar niet.

    Een ander lid merkt op dat het eerste, vertrouwelijke deel van het medisch dossier niet onmiddellijk wordt geopend. Er vindt eerst een gesprek plaats met de arts. Pas wanneer men een probleem vaststelt, wordt dit geopend.

    Het lid verwijst naar eerder ingediende amendementen, die eveneens betrekking hebben op de deontologie die de leden van de commissie moeten in acht nemen. Zij meent dat, wanneer deze amendementen zouden worden aangenomen, het probleem dat de indienster van het amendement nr. 568 opwerpt, wordt opgelost.

    Bovendien wijst spreekster op het feit dat de leden van de commissie die arts of jurist zijn, gebonden zijn door hun deontologische code.

    De indienster van het amendement nr. 568 antwoordt dat op dit ogenblik, enkel een magistraat, in het kader van een gerechtelijk onderzoek, boven het beroepsgeheim rond een medisch dossier staat.

    Men moet tegelijk de arts aanmoedigen om in het medisch dossier een maximum aantal gegevens op te nemen ­ wat op dit ogenblik niet altijd het geval is ­ en de vertrouwelijkheid van de gegevens en bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de patiënt, te waarborgen.

    Men moet meer nadenken over wat de commissie kan doen met het medisch beroepsgeheim.

    Er werd gezegd dat ze niet over rechterlijke bevoegdheid beschikte.

    Spreekster is derhalve van mening dat ze het medisch dossier niet kan openen.

    Indien de commissie geen toegang kan verkrijgen tot de dossiers, betekent dat volgens spreekster dat ze bijna stelselmatig naar justitie moeten worden doorgezonden zo niet zou er geen enkele vorm van controle zijn.

    Een lid vindt dat in de discussie over amendement nr. 568 een aantal zaken met mekaar worden verward. De evaluatiecommissie krijgt, via het registratieformulier, enkele inlichtingen betreffende de omstandigheden waarin euthanasie werd toegepast. De commissie kan, indien zij zulks nodig acht, bijkomende inlichtingen vragen. Dit betekent echter geenszins dat de commissie zomaar inzage mag nemen van het medisch dossier.

    Wanneer de inlichtingen die worden vermeld op het registratieformulier en de bijkomende inlichtingen niet volstaan, kan de commissie besluiten het dossier over te maken aan het openbaar ministerie, zonder hiertoe verplicht te zijn. Als blijkt dat de voorwaarden en de procedures werden nageleefd, wordt het dossier niet overgemaakt aan het parket. Hoe dan ook is het niet zo dat de evaluatiecommissie zélf de taak van rechter op zich zal nemen. De commissie zal zich ertoe bepalen het dossier door te sturen of dit niet te doen. Het is geenszins de bedoeling dat de commissie inzage neemt van het medisch dossier en op basis hiervan een controle uitvoert.

    Een vorige spreekster verwijst naar de precieze opsomming van de gegevens die moeten worden medegedeeld aan de evaluatiecommissie overeenkomstig artikel 5ter. Er is in deze opsomming geen sprake van het medisch dossier. Bovendien moet men deze opsomming samenlezen met het voorgestelde artikel 5octies, dat handelt over de geheimhouding van de gegevens die eenieder die betrokken is bij de procedure moet respecteren.

    De leden van de commissie kunnen, behoudens de verplicht mee te delen gegevens, slechts kennis nemen van bepaalde delen van de inhoud van het medisch dossier door middel van hun gesprek met de betrokken arts. Het is pas wanneer al deze gegevens niet bevredigend zijn, dat het dossier kan worden doorgestuurd naar de procureur des Konings.

    De indienster van amendement nr. 568 antwoordt dat krachtens artikel 5quater de commissie aan de behandelende arts kan vragen om haar de elementen uit het medisch dossier met betrekking tot euthanasie, over te maken.

    Wat gebeurt er wanneer de arts weigert om deze elementen mee te delen omdat hij van mening is dat hij onderworpen is aan het beroepsgeheim en dergelijke inlichtingen niet kan meedelen aan een commissie die geen enkel rechterlijk statuut heeft ?

    De commissie moet, in principe, in dat geval het dossier aan het parket zenden.

    Er wordt dus druk uitgeoefend op de arts om de gevraagde elementen mee te delen vanwege het risico dat het dossier aan justitie zou worden overgemaakt.

    De vorige spreekster antwoordt dat de commissie, op basis van de gegevens die haar verplicht worden medegedeeld ­ en met name op basis van het tweede deel dat niet vertrouwelijk is ­, nagaat of de voorwaarden en de procedures die worden voorgeschreven door voorliggend wetsvoorstel werden gerespecteerd. Indien de leden van de commissie vinden dat deze gegevens onvoldoende duidelijkheid opleveren of vermoeden dat de euthanasie niet correct werd uitgevoerd, kunnen zij beslissen inzage te nemen van het vertrouwelijke deel en contact op te nemen de arts, aan wie ze verduidelijking vragen. Ofwel geeft de arts deze verduidelijkingen, ofwel doet hij dit niet omwille van deontologische redenen. De leden van de commissie zullen vervolgens met een meerderheid van twee derden beslissen dat voldoende duidelijkheid werd verkregen, of dat dit integendeel niet het geval is. Wanneer het antwoord niet sluitend is en er twijfel blijft bestaan, zenden zij het dossier door naar het parket.

    Een lid merkt op dat artikel 5quater bepaalt dat de commissie aan de arts kan vragen om haar bepaalde elementen mee te delen. In de tekst wordt niet gezegd dat de arts verplicht is om die mee te delen.

    De spreker meent dat het beter zou zijn dat de commissie, indien zij de anonimiteit opheft, de behandelende arts waarschuwt zodat die het niet via het parket moet vernemen. Indien de commissie de anonimiteit opheft is dat omdat ze twijfelt aan een bepaald stuk.

    Het zou goed zijn dat ze contact opneemt met de arts ­ niet om hem te verplichten te komen want dan zou het een onderzoekscommissie zijn ­ maar om hem een interview voor te stellen.

    Indien hij weigert, neemt hij zijn verantwoordelijkheid. Indien hij aanvaardt, licht hij de zaak toe ten overstaan van zijn confraters en de andere leden van de commissie, en dat is misschien voldoende om opheldering te brengen.

    Dat is de reden waarom de spreker op amendement nr. 18 een subamendement indient (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 629) teneinde in het eerste lid van artikel 5quater te bepalen dat de commissie aan de behandelende arts vraagt of hij de commissie wenst te ontmoeten om mondeling zijn handelen en daden te verduidelijken. Dit bewijst dat het de bedoeling is om een discussie tussen de arts en de commissie mogelijk te maken en te bevorderen.

    Het spreekt vanzelf dat de commissie, zo zij dat wenst, de arts de mogelijkheid kan geven om gehoord te worden zonder dat die daartoe wordt verplicht.

    De commissie zal tot een advies komen op basis van onder andere dit element.

    Zo zit men in het kader van een evaluatieprocedure, niet in dat van een gerechtelijke procedure.

    Juristen en geneesheren hebben wat betreft het beroepsgeheim een deontologische code.

    De vier andere leden van de commissie hebben die in principe niet.

    Tot slot, wat de term « oordelen » betreft in het derde lid van artikel 5quater, is de spreker van mening dat die onaangepast is.

    Een lid besluit uit wat gezegd is, dat men niet aan artikel 458 van het Strafwetboek raakt, wat betekent dat geen enkele arts verplicht is om in te gaan op een eventuele vraag van de commissie om elementen uit een medisch dossier mee te delen.

    Overigens maken artsen over het algemeen weliswaar geen bezwaar om zich voor hun gelijken te verantwoorden, maar de spreekster vraagt zich af of dat ook geldt ten overstaan van juristen en vertegenwoordigers van het middenveld.

    Ten slotte doet de commissie geen uitspraak en velt geen oordeel, maar spreekt gewoon een advies uit.

    Om een dossier aan justitie over te maken, moet ze echter een eerste grondig onderzoek doen zoniet zou het om een louter vormelijke procedure gaan.

    Een vorige spreekster zegt de suggestie om de betrokken arts in kennis te stellen van het feit dat de leden van de commissie inzage wensen te nemen in het vertrouwelijke deel van het registratiedocument, genegen te zijn. Dit gaat verder dan de verantwoording bij amendement nr. 18, waarin enkel wordt gezegd dat men de arts kan horen.

    Tevens wenst het lid een oplossing te zoeken voor de leden van de evaluatiecommissie die geen jurist of arts zijn, en derhalve niet gebonden zijn aan de deontologische codes van deze respectieve beroepsgroepen.

    Een lid herinnert eraan dat het artikel 5octies alle leden van de commissie bindt.

    Het interview tussen de arts en de commissie kan niet als een dagvaarding worden beschouwd. Het gaat om een ontmoeting tijdens welke de leden van de commissie een poging doen om een dossier te verduidelijken.

    Indien de arts de informatie die hij heeft gegeven, wenst aan te vullen, zal hij bij het onderhoud aanwezig zijn, maar hij is er niet toe verplicht.

    Maar, in zo'n systeem, zou hij er in elk geval automatisch van op de hoogte worden gebracht dat de anonimiteit werd opgeheven.

    De commissie zou krachtens haar huishoudelijk reglement, gezien de terughoudendheid van de artsen om hun daden toe te lichten in het bijzijn van andere personen dan hun collega's, kunnen beslissen dat alleen de leden-artsen bij de ontmoeting met hun confrater aanwezig zijn of dat de arts daar, althans in een eerste fase, om kan vragen.

    Amendement nr. 540

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 540) dat ertoe strekt het woord « gemandateerde » te vervangen door het woord « vertrouwenspersoon ».

    Amendement nr. 541

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 541), dat in het tweede lid, 5º, van het voorstelde artikel ook de woonplaats wenst toe te voegen aan de lijst van gegevens die voorkomen in het anonieme deel van het registratiedocument.

    Amendement nr. 571

    Mevrouw Vanlerberghe c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 571), dat ertoe strekt het woord « gemandateerde » te vervangen door het woord « vertrouwenspersoon ».

    De hoofdindienster stelt vast dat reeds een amendement met dezelfde strekking werd ingediend door de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 540).

    Amendement nr. 571 wordt ingetrokken ten voordele van het amendement nr. 540.

    Amendement nr. 542

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 542), dat het tweede lid, 5º, van het voorgestelde artikel 5ter wil aanvullen met de volgende bepaling : « de naam, de voornamen en de woonplaats van de getuigen ten overstaan van wie de wilsverklaring werd opgesteld. »

    Een van de indieners meent dat het noodzakelijk is ook de identificatiegegevens van de getuigen, ten overstaan van wie de wilsverklaring werd opgesteld, op te nemen in het anonieme deel van het registratiedocument. De opname van de identificatie van deze personen maakt het ook mogelijk te controleren of een van deze personen inderdaad geen materieel belang had bij het overlijden van de patiënt.

    Amendement nr. 543

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 543), dat het tweede lid van artikel 5ter wil aanvullen met een 6º, dat luidt :

    « 6º indien de patiënt niet in staat was zijn verzoek op schrift te stellen of fysiek blijvend niet in staat was om een wilsverklaring op te stellen en te tekenen, de naam, voornamen, woonplaats en geboortedatum van de persoon die dit verzoek of de wilsverklaring schriftelijk heeft opgesteld. »

    Een van de indieners wijst erop dat het noodzakelijk is dat in de gevallen waarbij een patiënt zijn mondeling verzoek niet schriftelijk kon opstellen of zijn wilsverklaring eigenhandig opstellen, de persoon die dit in zijn plaats deed wordt geïdentificeerd in het anonieme deel van het registratiedocument.

    Aangezien de artikelen 3 en 4 bepalen dat dit een meerderjarige persoon dient te zijn, dient tevens zijn geboortedatum te worden vermeld.

    De opname van de identificatie van deze persoon maakt het bovendien mogelijk te onderzoeken of deze geen materieel belang had bij het overlijden van de patiënt.

    Een lid verwijst naar haar amendement nr. 451 dat een zelfde strekking heeft.

    Een ander lid oordeelt dat het amendement nr. 543 een iets ruimere draagwijdte heeft dan het amendement nr. 451.

    Amendement nr. 451

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 451), dat ertoe strekt om het tweede lid van het voorgesteld artikel 5ter aan te vullen met een 6º, luidend als volgt :

    « 6º de naam, voornamen en woonplaats van de persoon die het schriftelijk verzoek of de wilsverklaring heeft opgesteld in plaats van de patiënt, in het raam van artikel 3 of artikel 4. »

    De indienster meent immers dat het essentieel is te beschikken over de gegevens van de persoon die het schriftelijk verzoek of de wilsverklaring heeft opgesteld in plaats van de patiënt, die weliswaar bij bewustzijn was maar niet in staat was het document op te stellen.

    Amendement nr. 452

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 452), dat ertoe strekt om in de eerste volzin van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter de woorden « la deuxième partie » te vervangen door de woorden « le deuxième volet », teneinde een eenvormige terminologie te hanteren.

    Amendement nr. 453

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 453) dat ertoe strekt om het 1º van het voorgestelde vierde lid van artikel 5ter, aan te vullen als volgt : « alsook informatie over de rechtsbekwaamheid van de patiënt, zijn helderheid of zijn bewustzijn. »

    De indienster verduidelijkt dat dit amendement in overeenstemming is met de artikels 3 en 4. Bovendien past het woord « helderheid » in de redenering van haar vorige amendementen, die ertoe strekken een onderscheid te maken met een patiënt die nog wel rechtsbekwaam is, maar feitelijk onbekwaam is of niet volledig helder van geest is.

    Amendement nr. 454

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 454), dat ertoe strekt om in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter een 1ºbis in te voegen luidend : « 1ºbis het geslacht, de datum en plaats van geboorte van de arts die het registratiedocument heeft ingevuld; ».

    De indienster is van mening dat deze gegevens even onontbeerlijk zijn om van dit document een waardevol statistisch instrument te maken. Ze verwijst in dit verband naar de wetgeving met betrekking tot de evaluatiecommissie inzake abortus en naar de verslagen die door deze commissie om de twee jaar worden opgemaakt.

    Een lid merkt op dat, wanneer een arts een bepaald document ondertekent, hij ook zijn nummer bij de Orde der geneesheren vermeldt. Daarin kan men alles terugvinden.

    Een ander lid is van mening dat het weinig verstandig is om het geslacht van de arts die het registratieformulier heeft ingevuld te willen kennen. Dat is veronderstellen dat inzake euthanasie de praktijken van de artsen zouden kunnen verschillen op grond van hun geslacht terwijl men juist over het algemeen probeert om de gelijkwaardigheid te bevorderen.

    De indienster van amendement nr. 454 merkt op dat hoofdamendement nr. 18 verplicht het geslacht van de patiënt te vermelden. De bepaling die wordt voorgesteld, vereist dezelfde vermelding met betrekking tot de arts.

    Het gaat om algemene gegevens die men gewoonlijk verzamelt voor de opbouw van een statisch instrument.

    Het is interessant om het profiel van de betrokken arts te kennen om de evolutie van de praktijken en de mentaliteit binnen het medisch korps te beoordelen.

    Een lid meent, zoals een vorige spreker, dat het nummer van de Orde der geneesheren volstaat om desgewenst over alle gegevens van deze arts te kunnen beschikken.

    Een ander lid meent dat de vermelding van het geslacht niet tot in het absurde moet worden doorgetrokken.

    Amendement nr. 502

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 502), dat ertoe strekt om de woorden « minstens » in de eerste zin van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te doen vervallen.

    De indiener meent dat de opgelegde gegevens ruimschoots volstaan voor de evaluatie.

    Amendement nr. 503

    De heer Destexhe dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 503) dat ertoe strekt om in de eerste volzin van het voorgestelde vierde lid van artikel 5ter na de woorden « het tweede deel » de woorden « is eveneens vertrouwelijk » in te voegen.

    In de tekst wordt inderdaad niet uitdrukkelijk vermeld, zoals voor het eerste deel van het registratiedocument, dat de gegevens van het tweede deel van dit document, dat anoniem is, vertrouwelijk zijn. Nochtans is dat heel belangrijk rekening houdend met het aantal gevraagde inlichtingen.

    Een lid is het eens met de strekking van dit amendement.

    Twee andere leden vragen zich af wat het nut is van het subamendement aangezien artikel 5octies de vertrouwelijkheidsregel uitdrukkelijk vaststelt.

    De indiener van amendement nr. 503 antwoordt dat men voor het eerste deel van het registratiedocument deze regel uitdrukkelijk vermeldt. Ofwel houdt men het bij artikel 5octies alleen, ofwel herhaalt men de regel voor de twee delen van het document.

    Een vorige spreekster vindt het vanzelfsprekend dat, wanneer hierin wordt voorzien voor het niet-vertrouwelijke gedeelte, zulks ook moet gelden voor het vertrouwelijke gedeelte.

    Amendement nr. 455

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 455), dat ertoe strekt om het 2º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt :

    « 2º datum, uur en plaats van euthanasie en overlijden; ».

    De indienster benadrukt dat beide tijdstippen niet noodzakelijk samenvallen. Deze gegevens kunnen in verband worden gebracht met de gegevens betreffende de middelen die voor de euthanasie worden gebruikt (12º).

    Amendement nr. 544

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 544) dat wenst voor te schrijven dat niet enkel het uur van het overlijden, maar ook het uur van de toegepaste euthanasie zou worden vermeld.

    Een van de indieners stelt vast dat dit amendement dezelfde draagwijdte heeft als het amendement nr. 455.

    Amendement nr. 605

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 605), dat ertoe strekt om het 3º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen door de woorden « de ontwikkeling van deze aandoening en de verleende zorg ».

    Dit amendement strekt ertoe om de commissie de mogelijkheid te bieden het traject en de medische situatie van de patiënt als ook de verleende zorg, beter in te schatten.

    Amendement nr. 456

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 456), dat ertoe strekt om in het 4º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter de woorden « pijn of » te doen vervallen.

    Dit amendement is bedoeld om ervoor te zorgen dat artikel 5ter in overeenstemming is met artikel 3.

    Amendement nr. 545

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 545), dat in artikel 5ter beoogt in te schrijven dat het registratieformulier ook de data moet vermelden van de gesprekken die de arts met de patiënt heeft gevoerd.

    Een van de indieners merkt op dat artikel 3, § 2, 2º, bepaalt dat de arts zich dient te verzekeren van de aanhoudende pijn van de patiënt door verscheidene gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid.

    Om na te gaan of deze voorwaarde inderdaad is nageleefd door de arts, dient de evaluatiecommissie uiteraard over deze gegevens te beschikken.

    Amendement nr. 576

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 576) dat ertoe strekt om in het vierde lid, 4º, van het voorgestelde artikel 5ter de woorden « pijn of nood » te vervangen door de woorden « fysiek of psychisch lijden ».

    Het is de bedoeling om de gebruikte terminologie in artikel 5ter in overeenstemming brengen met die van de artikelen 3 en 4.

    Een lid stelt vast dat dit amendement dezelfde draagwijdte heeft als het amendement nr. 456.

    Het amendement wordt teruggetrokken ten gunste van het amendement nr. 456 van mevrouw Nyssens.

    Amendement nr. 626

    De heer Galand dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 626), dat ertoe strekt om in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter in het 5º de woorden « pouvait être » te vervangen door « a été ».

    Het betreft een tekstcorrectie.

    Amendement nr. 457

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 457), dat ertoe strekt om het 5º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter aan te vullen met de woorden :

    « en de medische toestand als uitzichtloos beschouwd kon worden. »

    Het is hier eveneens de bedoeling om artikel 5ter in overeenstemming te brengen met artikel 3.

    Amendement nr. 457 wordt teruggetrokken ten gunste van het hierna vernoemd amendement nr. 546.

    Amendement nr. 546

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 546) dat ertoe strekt een 5ºbis in te voegen in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter en volgens hetwelk in het registratiedocument moet worden vermeld of de patiënt zich in een medisch uitzichtloze situatie bevond.

    Een van de indieners herinnert eraan dat tijdens de bespreking van artikel 3 door de indieners van het voorstel, ondanks de onduidelijke libellering van het artikel, werd gesteld dat de « medisch uitzichtloze toestand » in zijn objectiviteit dient te worden beoordeeld door de evaluatiecommissie.

    De evaluatiecommissie dient dan ook in staat te zijn om uit het registratiedocument van de arts op te maken in welke mate de patiënt zich in een medisch uitzichtloze toestand bevond.

    Amendement nr. 547

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 547) dat het 6º van het vierde lid van artikel 5ter wil aanvullen met een bepaling volgens welke de data van de gesprekken die de arts met de patiënt heeft gevoerd over het duurzaam karakter van het verzoek, moeten worden opgenomen in het registratiedocument.

    Een van de indieners wijst erop dat artikel 3, § 2, 2º, van het wetsvoorstel bepaalt dat de arts zich dient te verzekeren van het duurzaam karakter van het verzoek van de patiënt door middel van meerdere gesprekken die, rekening houdend met de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid.

    Teneinde te kunnen nagaan of deze voorwaarde door de arts werd nageleefd, dienen deze gegevens ook te worden opgenomen in het registratiedocument.

    Een lid stelt dat bepaalde amendementen stelselmatig de reeks voorwaarden overnemen waarin werd voorzien om euthanasie te kunnen uitvoeren.

    De spreekster vraagt of de 6 indieners daartegen bezwaren hebben.

    Een ander lid meent dat een dergelijke herhaling overbodig is. De commissie moet nagaan of alle wettelijk voorgeschreven voorwaarden werden vervuld. Het is niet nodig ze alle telkens opnieuw te vermelden.

    Nog een ander lid is het hiermee eens. Uit het registratiedocument moet blijken of alle voorwaarden en procedures werden nageleefd. Uiteraard volgt hieruit dat het registratiedocument volledig moet zijn opgesteld.

    Amendement nr. 579

    De heer Remans c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 579) dat in het vierde lid, 6º, van artikel 5ter de woorden « uitdrukkelijk, vrijwillig, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam » wil vervangen door de woorden « vrijwillig, overwogen en herhaald ».

    De hoofdindiener verklaart dat hierdoor de terminologie van artikel 5ter wordt aangepast aan de terminologie van artikel 3 van het wetsvoorstel.

    Amendement nr. 627

    De heer Galand dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 627), dat ertoe strekt om het 6º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt : « op basis van welke elementen men zich ervan heeft vergewist dat het verzoek vrijwillig overwogen en herhaald is en niet tot stand is gekomen als gevolg van enige externe druk. »

    Dit amendement is een vormelijke verbetering van de tekst en houdt rekening met de verbetering die werd aangebracht in artikel 3.

    Een zelfde opmerking kan worden gemaakt voor het 7º en 8º van hetzelfde lid.

    Amendement nr. 458

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 458), dat ertoe strekt om in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter een 6ºbis in te voegen, luidend :

    « 6ºbis de redenen waarom het verzoek als vrijwillig kon worden beschouwd en niet tot stand gekomen als gevolg van enige externe druk. »

    Dit amendement is eveneens bedoeld om artikel 5ter in overeenstemming te brengen met artikel 3. Het wordt ingetrokken ten gunste van amendement nr. 627 van de heer Galand.

    Amendement nr. 548

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 548) dat ertoe strekt in het vierde lid van artikel 5ter een 6ºbis in te voegen, luidend als volgt :

    « 6ºbis de datum waarop de patiënt zijn verzoek voor het eerst heeft geuit, de data waarop de patiënt zijn verzoek heeft herhaald en de datum waarop dit verzoek op schrift werd gesteld; ».

    Een van de indieners licht hierbij toe dat de commissie noodzakelijkerwijze moet beschikken over de precieze data waarop de patiënt zijn verzoek voor het eerst heeft geuit, zijn verzoek heeft herhaald en wanneer het verzoek op schrift is gesteld.

    Dit stelt de commissie niet enkel in staat om het herhaald karakter van het verzoek te beoordelen, maar eveneens om na te gaan of de patiënt op het moment van het uiten van zijn verzoek meerderjarig dan wel ontvoogd minderjarig was.

    Bovendien is de controle op de datum waarop het verzoek op schrift werd gesteld noodzakelijk om na te gaan of, in geval van euthanasie op een patiënt die kennelijk niet binnen afzienbare tijd zou overlijden, er minstens één maand verlopen is tussen het schriftelijke verzoek van de patiënt en de euthanasie, zoals artikel 3, § 3, 2º, uitdrukkelijk bepaalt.

    Amendement nr. 459

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 459), dat ertoe strekt om in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter een 6ºter in te voegen, luidend :

    « 6ºter of de patiënt een schriftelijk verzoek om euthanasie heeft opgesteld en wanneer; ».

    Dit amendement is bedoeld om artikel 5ter in overeenstemming te brengen met artikel 3.

    De indienster meent dat, indien men wil voorkomen dat de controle die door de commissie wordt uitgeoefend zuiver vormelijk blijft, het belangrijk is om na te gaan hoeveel tijd er is voorbijgegaan tussen het schriftelijk verzoek en de euthanasie, door verwijzing naar artikel 3, § 3.

    Het amendement herneemt één van de elementen van amendement nr. 548 waarvan de draagwijdte breder is.

    Een lid herinnert eraan dat de commissie geen onderzoeksinstantie is maar een evaluatiecommissie.

    Het zijn dus enkel de elementen die nodig zijn voor de evaluatie en de beoordeling die haar moeten worden overgemaakt, en niet de elementen die door de commissie niet kunnen worden gecontroleerd.

    Misschien is het amendement nr. 459 derhalve voldoende, zonder zover te moeten gaan als de eisen die in amendement nr. 548 worden geformuleerd.

    Amendement nr. 549

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 549) dat ertoe strekt in het vierde lid van artikel 5ter een nieuw 6ºter in te voegen, dat luidt als volgt :

    « 6ºter indien de patiënt niet in staat was zijn verzoek op schrift te stellen, of het document werd ondertekend door een meerderjarige persoon zonder materieel belang bij het overlijden van de patiënt, de naam van de arts hierbij aanwezig vermeldt en de redenen waarom deze patiënt niet in staat was om zijn verzoek op schrift te formuleren; ».

    Een van de indieners merkt op dat artikel 3, § 4, bepaalt dat, indien de patiënt zelf niet in staat is om zijn verzoek op schrift te stellen, dit kan worden gedaan door een meerderjarige persoon die geen materieel belang mag hebben bij het overlijden van de patiënt. Deze persoon dient de redenen hiervan in het document te vermelden, en de naam van de arts die aanwezig is bij het opstellen van dit document te vermelden.

    Teneinde de evaluatiecommissie in staat te stellen de naleving van deze voorwaarden na te gaan, dienen deze gegevens opgenomen te worden in het registratiedocument.

    Amendement nr. 460

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 460), dat ertoe strekt om in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter een 6ºquater in te voegen, luidend :

    « 6ºquater of het schriftelijk verzoek om euthanasie opgesteld werd door een derde, op welke manier en wanneer; ».

    De indienster meent dat dit element op zich voldoende ernstig is om de anonimiteit van het registratiedocument op te heffen.

    Een lid benadrukt de gelijkenis tussen dit amendement en amendement nr. 549.

    Amendement nr. 550

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 550) dat in het vierde lid van artikel 5ter een 6ºquater wenst in te voegen, luidend als volgt :

    « 6ºquater of er sprake was van enige externe druk bij het tot stand komen van het verzoek; ».

    Een van de indieners stelt dat het noodzakelijk is dat de arts bevestigt of er enige indicaties waren van externe druk bij het tot stand komen van het verzoek van de patiënt : dit is immers een van de grondvoorwaarden waarvan de arts zich dient te vergewissen alvorens hij op het euthanasieverzoek kan ingaan.

    Amendement nr. 461

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 461), dat ertoe strekt om in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter een 6ºquinquies in te voegen, luidend :

    « 6ºquinquies of de patiënt vóór of na het schriftelijk euthanasieverzoek zijn vraag om euthanasie herhaaldelijk heeft ingetrokken; ».

    De indienster meent immers dat het belangrijk is tot het einde van de procedure na te gaan of men rekening heeft gehouden met het feit dat de patiënt zijn verzoek eventueel heeft ingetrokken.

    Amendement nr. 551

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 551) dat in het vierde lid van artikel 5ter een 6ºquinquies wenst in te voegen, luidend als volgt :

    « 6ºquinquies of en op welke datum de patiënt ooit zijn verzoek heeft ingetrokken; ».

    Een van de indieners wijst erop dat het noodzakelijk is voor de oordeelsvorming van de commissie dat zij wordt ingelicht of de patiënt ooit zijn verzoek heeft ingetrokken en eventueel opnieuw geuit.

    Amendement nr. 462

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 462) dat ertoe strekt om het 7º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter aan te vullen met de woorden « en, indien dat niet het geval is, de prognose inzake de levensverwachting van de patiënt; ».

    De indienster verklaart dat het de bedoeling is om artikel 5ter in overeenstemming te brengen met artikel 3 dat ook van toepassing is op patiënten die kennelijk niet binnen afzienbare termijn zullen overlijden.

    Een lid meent dat men met dit amendement aan de arts het onmogelijke vraagt.

    Een ander lid sluit zich bij deze opmerking aan. Alle gehoorde specialisten zijn het eens over de moeilijkheid om zo een prognose te maken.

    De indienster van het amendement nr. 462 antwoordt dat het bewijst hoe moeilijk het is om wetten te maken zoals men van plan is te doen.

    Amendement nr. 577

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 577), dat ertoe strekt om het 7º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt :

    « 7º of het een geval betreft bedoeld in § 1 of § 2 van artikel 3, dan wel in § 2 van artikel 4; ».

    De indienster benadrukt dat de tekst die overeenstemt met het amendement nr. 18 slechts één hypothese overweegt.

    Een lid antwoordt dat de gezondheidssituatie van de patiënt en de inlichtingen die hem betreffen, ruim vervat zijn in de vorige punten van hetzelfde lid.

    De indienster van het amendement nr. 577 antwoordt dat het dat niet is wat zij met haar amendement beoogt, maar wel de precieze situatie waarin de arts zich bevindt ten opzichte van de procedures die hij moet naleven, naargelang het overlijden al dan niet binnen afzienbare termijn is te voorzien, of nog naargelang de patiënt al dan niet bij bewustzijn is.

    De evaluatiecommissie kan de manier waarop de procedure werd nageleefd niet beoordelen indien zij niet ten minste de basishypothese kent.

    De vorige spreker blijft van mening dat de elementen die in de vorige punten van hetzelfde lid werden opgesomd, de commissie de mogelijkheid bieden om snel kennis te nemen van de gezondheidssituatie van de patiënt.

    Een lid meent dat het amendement nr. 577 de controleopdracht van de commissie meteen zou beperken, terwijl het amendement nr. 18 er van uitgaat dat de controle zo ruim mogelijk moet gebeuren. Wanneer de inlichtingen die in het registratiedocument werden opgenomen niet zouden volstaan, kunnen de leden van de commissie steeds bijkomende inlichtingen vragen aan de betrokken arts.

    Het lid zegt niet goed te begrijpen wat het doel is van het amendement nr. 577.

    Een ander lid merkt op dat degene die het registratiedocument invult verantwoordelijk is voor alles wat erin staat. De commissie, die het formulier opstelt, zal er vanzelfsprekend over waken dat alle nodige en nuttige gegevens erin kunnen worden opgenomen. Dit is niet de taak van de wetgever.

    Nog een ander lid is van mening dat voornoemd subamendement nr. 468 tegemoet komt aan de bezorgdheid van de indienster van het in bespreking zijnde subamendement, in voorkomend geval met een lichte wijziging.

    Amendement nr. 606

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 606), dat ertoe strekt het 7º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt :

    « 7º of het overlijden van de patiënt binnen afzienbare termijn al dan niet voorzienbaar was en of hij zich bevond in de voorwaarden als bedoeld in artikel 3 dan wel in artikel 4 van deze wet; ».

    Dit amendement stelt een alternatieve formulering voor voor die van amendement nr. 577 van dezelfde indienster.

    Amendement nr. 552

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 552) dat in het vierde lid van artikel 5ter een 7ºbis wil invoegen, luidend als volgt :

    « 7ºbis de data waarop hij de patiënt heeft ingelicht over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting en waarop hij de resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van de palliatieve zorg met de patiënt heeft besproken; ».

    Een van de indieners merkt op dat artikel 3 § 2, 1º, bepaalt dat de arts de patiënt dient in te lichten over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting, en met hem de eventueel nog resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van de palliatieve zorg, en hun gevolgen bespreken.

    Teneinde te kunnen nagaan of de arts deze voorwaarde heeft nageleefd, dient dit in het registratiedocument voor de federale evaluatiecommissie te worden opgenomen.

    Amendement nr. 553

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 553) dat in het vierde lid van artikel 5ter een 7ºter wil invoegen, luidend als volgt :

    « 7ºter of er geen redelijke andere oplossing voor de situatie was; ».

    Een van de indieners stelt vast dat artikel 3, § 2, 1º, bepaalt dat de arts samen met de patiënt tot de overtuiging moet komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is.

    Opdat de evaluatiecommissie zou kunnen nagaan of de arts deze voorwaarde heeft nageleefd, dient dit te worden opgenomen in het registratiedocument.

    Een lid meent dat de discussie over dit amendement dezelfde is als die welke werd gevoerd bij de bespreking van artikel 3. Het lid komt tot de vaststelling dat hier nu eenmaal verschillende opvattingen over bestaan.

    Een lid wijst erop dat de commissies in, § 2, 1º, van artikel 3, een volzin hebben goedgekeurd, die de genoemde concepten ook gebruikt : « De arts (...) moet (...) de patiënt inlichten over zijn gezondheidstoestand en zijn levensverwachting, met de patient overleg plegen over zijn verzoek tot euthanasie en met hem de eventueel nog resterende therapeutische mogelijkheden, evenals die van de palliatieve zorg, en hun gevolgen bespreken. Hij moet met de patiënt tot de overtuiging komen dat er voor de situatie waarin deze zich bevindt geen redelijke andere oplossing is (...). »

    Amendement nr. 463

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 463), dat ertoe strekt het 8º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te doen vervallen.

    De indienster meent immers dat een afzonderlijk lid moet worden gewijd aan patiënten die niet bij bewustzijn zijn, naar analogie van de opzet achter de andere amendementen die zij heeft ingediend.

    Zij verwijst hiervoor naar haar amendement nr. 468 (zie infra).

    Amendement nr. 607

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 607), dat ertoe strekt het 9º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen als volgt :

    « 9º de wijze waarop de arts de voorwaarden en procedures van deze wet heeft nageleefd; ».

    De indienster vindt immers dat de huidige formulering van het 9º, zoals vervat in amendement nr. 18, te laconiek en weinig duidelijk is.

    Een lid antwoordt dat het 9º precies tegemoet komt aan de opmerkingen die de indienster van het subamendement heeft verwoord met betrekking tot de subamendementen nrs. 577 tot 606.

    Deze bepaling houdt rekening met het feit dat de procedure de wet voorziet verschilt naargelang de gevallen (patiënt al dan niet bij bewustzijn, overlijden al dan niet binnen afzienbare termijn te voorzien, ...).

    Zo kan de commissie, indien zij niet onmiddellijk kan bepalen tot welk geval het haar voorgelegde dossier behoort, zich daarvoor op de gevolgde procedure baseren.

    De indienster van amendement nr. 607 concludeert dat verschillende punten die in het vierde lid van artikel 5ter werden opgesomd, elkaar overlappen. Indien men de wet correct wil evalueren, moeten de gestelde vragen ook correct zijn, en moeten de antwoorden van die aard zijn dat ze het debat nadien kunnen verhelderen.

    De spreekster vindt bovendien dat de commissie, naast een gewone controle op de procedure, kennis moet kunnen nemen van de manier waarop de arts met de in de wet bepaalde voorwaarden en procedures is omgegaan.

    Zo bepaalt de tekst niet dat de arts, indien hij het nodig vond om bijkomende voorwaarden te bepalen, die moet vermelden.

    Een lid meent dat, benevens de verplicht te melden gegevens, de arts alle gegevens kan mededelen die hij wenselijk acht.

    De vorige spreekster antwoordt dat bepaalde vermeldingen heel nuttig zouden zijn voor de evaluatieopdracht van de commissie, waardoor het Parlement later zou kunnen oordelen of de wetgeving moet worden gewijzigd.

    Een lid is van mening dat men van een instelling niet meer mag verwachten dan wat ze kan geven.

    De evaluatiecommissie mag niet worden beschouwd als de enige bron van informatie noch als het observatorium voor euthanasie in België noch als de wetenschappelijke expert bij uitstek ter zake.

    Er blijven immers een reeks euthanasiegevallen bestaan waarvoor geen aangifte wordt gedaan, en gevallen van levenseinde die onder de noodtoestand vallen.

    De commissie is een instantie die delicate zaken beoordeelt, die, voor zover dat kan, er moet over waken dat bij de begeleiding van het levenseinde en euthanasie de wensen van de persoon in kwestie worden gerespecteerd en de verschillende voorwaarden die in de wetgeving werden bepaald, worden nageleefd en die de verbeteringen die haar nuttig lijken, kan voorstellen.

    Maar de wetgever, wanneer die de wet evalueert, mag zich niet enkel baseren op de verslagen van de commissie aangezien zij maar een deel van de gevallen van levenseinde en van de gevallen die in dat kader worden toegepast, kent.

    Hij zal die informatie moeten aanvullen met andere elementen die door de observatoria voor gezondheid, het Hoger Instituut voor volksgezondheid, enz. worden verstrekt.

    Amendement nr. 464

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 464), dat ertoe strekt het 9º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter aan te vullen als volgt :

    « meer bepaald wat betreft de informatie die aan de patiënt is verstrekt, de medische en morele begeleiding die hij heeft gekregen, de palliatieve zorg die hem eventueel is verleend, alsook de data waarop de gesprekken met de patiënt zijn gevoerd en de data waarop hij om euthanasie heeft gevraagd; »

    De indienster is immers van mening dat de gesprekken met de patiënt, de informatie die hem is verstrekt, de medische en morele begeleiding die hij heeft gekregen, de palliatieve zorg die hem is verleend, allemaal essentiële gegevens zijn om het gedrag van de arts in een specifiek geval te beoordelen.

    Amendement nr. 554

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 554) dat in het vierde lid, 10º, van het voorgestelde artikel 5ter wil bepalen dat ook de resultaten van de besprekingen worden vermeld.

    Een van de indieners wijst erop dat, opdat de evaluatiecommissie een efficiënte zou kunnen controleren of alle voorwaarden en procedures werden nageleefd, het niet alleen volstaat de hoedanigheid van de geraadpleegde artsen of de data waarop de raadplegingen hebben plaatsgehad, in het registratiedocument te vermelden, maar ook het resultaat van deze raadplegingen.

    Amendement nr. 656

    De heer Vankrunkelsven dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 656) dat ertoe strekt in het 10º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter in te schrijven dat ook het advies dat de geraadpleegde artsen uitbrengen wordt opgenomen in het registratieformulier dat aan de evaluatiecommissie wordt bezorgd.

    Een lid verwijst naar eerdere amendementen die hieromtrent door haar fractie werden ingediend. Zij wijst op het essentiële karakter van deze amendementen. De zorgvuldigheidsvoorwaarden die in artikel 3 werden ingeschreven voorzien in verschillende raadplegingen van andere artsen door de arts die de euthanasie toepast.

    Volgens de door amendement nr. 18 voorgestelde tekst volstaat het dat enkel de namen van de geraadpleegde artsen en de data waarop dezen werden geraadpleegd, worden vermeld. Dit stelt de evaluatiecommissie echter niet in staat na te gaan of de zorgvuldigheidsvoorwaarden werkelijk werden nageleefd. Deze vervallen dan ook tot louter procedurale voorwaarden.

    Belangrijker voor de commissie is te weten wat de inhoud is van de verschillende adviezen. Het feit dat driemaal een negatief advies werd gegeven, zegt immers meer over de besluitvorming dan de juiste data waarop deze adviezen werden gegeven. Het amendement nr. 656 is dan ook essentieel.

    Een ander lid verwijst naar de libellering van het amendement nr. 554, waarin wordt gesproken over « het resultaat van de raadpleging », terwijl in het amendement nr. 656 het woord « advies » wordt gehanteerd. Spreker ziet niet goed in wat het verschil is tussen beide amendementen, vermits het resultaat van een raadpleging door een arts automatisch resulteert in een advies van deze arts. Dit is precies de bedoeling van de voorgeschreven raadpleging. Bestaat het risico dat de controlecommissie te goed zou worden ingelicht ?

    Een lid antwoordt dat men zich vragen kan stellen bij wat de « uitkomst » is van een raadpleging.

    Amendement nr. 465

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 4-244/17, amendement nr. 465), dat ertoe strekt het 10º van het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter aan te vullen als volgt :

    « alsook informatie betreffende het advies van deze arts of artsen over het euthanasieverzoek van de patiënt en zijn fysieke en psychische gezondheidstoestand ».

    De indienster verduidelijkt dat in dit deel het advies van de geraadpleegde arts moet worden samengevat die krachtens artikel 3, § 2, een verslag moet opstellen over zijn medische bevindingen.

    Daarnaast moet ook het advies worden samengevat van de tweede geraadpleegde arts die overeenkomstig artikel 3, § 3, het euthanasieverzoek moet beoordelen en een verslag moet opstellen over de fysieke en psychische gezondheidstoestand van de patiënt indien die kennelijk niet binnen afzienbare tijd zal overlijden.

    Deze vermeldingen zijn essentieel ingeval zou blijken dat de arts die euthanasie heeft uitgevoerd, duidelijk is afgeweken van het advies van de geraadpleegde artsen. Het opheffen van de anonimiteit zou bijvoorbeeld kunnen worden overwogen ingeval euthanasie werd toegepast op een patiënt die duidelijk niet aan zijn levenseinde was en dit ondanks de uiteenlopende adviezen van confraters of andere geraadpleegde personen.

    Een lid merkt op dat het amendement gedeeltelijk het amendement nr. 544 overlapt. Beide amendementen hebben veeleer betrekking op een evaluatie van het optreden dan wel op een procedurele controle wat in voorgestelde tekst misschien te sterk naar voren komt.

    De spreker benadrukt dat alle gevallen van levenseinde verschillend zijn. Indien men een commissie met zulke bekwame personen opricht, is dat om een zuiver administratieve controle waarvoor de tussenkomst van een ambtenaar of controlerend geneesheer zou volstaan, te voorkomen.

    Het is een vraag die de commissie zich stelt.

    Het moet derhalve uit de tekst blijken dat zulks het doel is die de wetgever nastreeft.

    Daarom is de spreker van mening dat het de moeite loont om over de nrs. 554 tot 465 verder na te denken.

    Een ander lid vraagt zich af wat er dient te gebeuren indien sommige artsen verschillende adviezen hebben gegeven, die mekaar tegenspreken. Het wordt een zware administratieve klus om een volledig dossier te kunnen samenstellen, wanneer werkelijk elke raadpleging dient vermeld te worden.

    De indienster van amendement nr. 465 antwoordt dat het amendement enkel beoogt ervoor te zorgen dat de controle eveneens slaat op wat aan de 2e of 3e arts wordt gevraagd, waarvan de tussenkomst door de zes indieners zelf wordt voorzien.

    Deze discussie houdt verband met de fundamentele vraag over de aard van de controle die door de commissie wordt uitgeoefend. Dat is een beslissing die men moet nemen : ofwel wil men een vormelijke en administratieve controle op een minimum aantal elementen, ofwel een reële beoordeling maar dan moet de commissie over de nodige gegevens beschikken.

    Indien de wet bepaalt dat een 2e arts moet worden geraadpleegd, moet de commissie minstens weten of zijn advies negatief of positief was.

    Een lid merkt op dat de « geraadpleegde artsen » natuurlijk de artsen zijn waarover men het in artikel 3 heeft.

    Misschien moet dat uitdrukkelijk worden vermeld.

    Indien de commissie het advies van de 2e arts niet mag kennen, waartoe dient het dan om aan te geven dat die werd geraadpleegd ? Deze eis zou dan zuiver vormelijk zijn en het zou derhalve niet nodig zijn om een commissie van 16 bekwame personen op te richten om te controleren of die werd nageleefd.

    Amendement nr. 555

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 555) dat in het 11º van het vierde lid van artikel 5ter wil inschrijven dat ook het resultaat van de raadplegingen moet worden weergegeven in het registratiedocument.

    Een van de indieners herinnert eraan dat, opdat de evaluatiecommissie een efficiënte controle zou kunnen uitoefenen op de naleving van alle voorwaarden en procedures, het niet alleen volstaat de hoedanigheid van de geraadpleegde personen of de data waarop in het registratiedocument te vermelden, maar ook het resultaat van deze raadplegingen.

    Amendement nr. 556

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 556) dat het voorgestelde artikel 5ter in die zin wil aanpassen dat ook de personen met wie de arts gesprekken heeft gevoerd omtrent het verzoek tot euthanasie, worden vermeld in het registratieformulier.

    Een van de indieners merkt op dat de voorgestelde tekst enkel bepaalt dat de hoedanigheid van en de data waarop de personen die de arts heeft geraadpleegd, in het registratiedocument dienen te worden opgenomen.

    Volgens de artikelen 3 en 4 van het voorstel dient de arts enkel een tweede dan wel een derde arts te « raadplegen ».

    De artikelen 3 en 4 bepalen anderzijds dat de arts met het verplegend team, de vertrouwenspersoon en de naasten van de patiënt, het verzoek van de patiënt dient te bespreken.

    Om elke dubbelzinnigheid weg te nemen, is het noodzakelijk in deze aanvulling te voorzien.

    Een lid vraagt zich af of het voorzichtig is om in een formule als voorgesteld door het amendement te voorzien, want het gaat hier om geraadpleegde personen die niet aansprakelijk zijn. Ze geven hun advies, leggen hun verklaringen af aangezien het geen artsen zijn.

    In tegenstelling tot het advies van de 2e arts is er in het dossier geen spoor van hun advies. Zelfs al maakt de arts nadien een exact verslag van wat de andere geraadpleegde personen hebben gezegd, dan nog zouden zij nadien de inhoud van hun bewoordingen kunnen betwisten zonder dat de arts over de middelen beschikt om zijn goede trouw te bewijzen.

    Amendement nr. 466

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 4-244/17, amendement nr. 466), dat ertoe strekt om het 11º van het vierde lid van artikel 5ter aan te vullen als volgt :

    « alsmede inlichtingen betreffende het advies dat die personen hebben gegeven over zowel het door de patiënt geformuleerde euthanasieverzoek als de fysieke en psychische gezondheidstoestand van de patiënt; ».

    De indienster meent dat het essentieel is dat de commissie zich kan uitspreken over het bestaan van een echte dialoog tussen de arts enerzijds en het verplegend team en de naasten anderzijds.

    Een korte nota over het advies van alle personen die geraadpleegd zijn, moet in dit tweede deel worden opgenomen teneinde de commissie in staat te stellen na te gaan hoe de arts de beslissing heeft genomen. De arts is steeds alleen verantwoordelijk voor zijn daden. De dialoog met de verwanten en het verzorgend team mag evenwel niet worden opgevat als een zuivere formaliteit.

    Amendement nr. 117

    De heer Vankrunkelsven dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/8, amendement nr. 117), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5ter een 13º nieuw toe te voegen luidende :

    « 13º het (de) schriftelijke verslag(en) van de geconsulteerde de arts(en) ».

    De indiener merkt op dat de draagwijdte van dit amendement reeds tot uiting komt in artikel 3, zoals geamendeerd door het amendement nr. 14.

    Het amendement nr. 117 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 467

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 4-244/17, amendement nr. 467), dat ertoe strekt het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter te vervangen door een nieuw 13º, luidende :

    « 13º de vermelding van de stukken die in het medisch dossier zitten. »

    De indienster benadrukt dat het medisch dossier van cruciaal belang is voor de controle op de medische en verpleegkundige handelingen, in het bijzonder voor de controle op euthanasie.

    Er moet gestreefd worden naar een zo volledig mogelijk dossier. Alleen al de vermelding van de stukken die in het dossier zitten, kan interessant zijn bij de evaluatie van de wet.

    Het is dus de bedoeling om bij het dossier een inventaris te voegen zoals men dat bij justitie gewoonlijk doet, ook al gaat het in dit geval niet om een gerechtelijke instantie.

    Een lid meent dat de indienster van het amendement het te goed wil doen. Het dossier kan inderdaad met een reeks documenten, zoals bijvoorbeeld de resultaten van het labo, worden aangevuld. Maar men zou de arts altijd kunnen verwijten om een bepaald document niet in zijn inventaris te hebben opgenomen.

    Men zou ten minste de specifieke documenten moeten voor ogen houden die rechtstreeks betrekking hebben op euthanasie.

    Amendement nr. 557

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 557) dat het vierde lid van het voorgestelde artikel 5ter wil aanvullen met een 13º nieuw, dat luidt als volgt :

    « 13º de handelingen van de arts en hun resultaat, met inbegrip van het integrale verslag van de geraadpleegde arts(en) ».

    Een van de indieners stelt vast dat artikel 5ter enkel bepaalt dat de hoedanigheid van de geraadpleegde arts of artsen en de data van die raadplegingen in het registratiedocument moeten worden opgenomen.

    Teneinde het de evaluatiecommissie mogelijk te maken de controle op de naleving van de voorwaarden effectief uit te oefenen, dienen ook de resultaten van de handelingen van de arts, alsmede het integrale verslag van de geraadpleegde arts(en) in het registratiedocument te worden opgenomen.

    Het volstaat niet te stellen dat « bij twijfel » de commissie om inzage van deze verslagen of van het medisch dossier kan verzoeken.

    Het is op basis van de registratiedocumenten zoals ze thans worden voorgesteld, amper mogelijk zich zelfs maar enig oordeel te vormen nopens de waarachtigheid van de naleving van de voorwaarden.

    Een lid meent dat het wenselijker is om in te gaan op de suggestie van een vorige spreker, om de arts ervan op de hoogte te brengen dat de leden van de evaluatiecommissie inzage wensen te nemen van het vertrouwelijke deel van het registratiedocument.

    Amendement nr. 558

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 558), dat subsidiair is op het amendement nr. 557, en dat eveneens in de aanvulling van het vierde lid van artikel 5ter voorziet met een 13º nieuw, luidend als volgt : « het integrale verslag van de geraadpleegde arts(en) ».

    Een van de indieners verwijst naar de argumentatie die werd gegeven bij het amendement nr. 557.

    Amendement nr. 468

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 468), dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 5ter aan te vullen met een nieuw lid, luidend : « Was de patiënt niet meer bij bewustzijn, dan moeten in het tweede deel daarenboven de volgende gegevens vermeld worden.

    1º op grond van welke gegevens de arts heeft kunnen besluiten dat de patiënt zich bevond in een toestand van bewustzijnsverlies die volgens de huidige stand van de wetenschap onomkeerbaar was;

    2º of er een wilsverklaring bestond en of die verklaring voldeed aan de voorwaarden van artikel 4, waarbij in voorkomend geval wordt aangegeven op welke punten van die voorwaarden werd afgeweken;

    3º of in de wilsverklaring vertrouwenspersonen werden aangewezen die voldoen aan de voorwaarden van de wet en of die personen door de arts geraadpleegd werden;

    4º of de patiënt zijn wilsverklaring heeft laten optekenen door een derde en de redenen van die keuze;

    5º in hoeverre de arts bij zijn keuze geleid werd door de wilsverklaring van de patiënt;

    6º de hoedanigheid van de geraadpleegde arts(en) en de datum van die raadplegingen, alsmede inlichtingen over het advies van die arts(en) over zowel de wilsverklaring van de patiënt als over diens gezondheidstoestand;

    7º de hoedanigheid van alle andere door de arts geraadpleegde personen, de datum van die raadplegingen, alsmede inlichtingen over het advies van die personen over de wilsverklaring van de patiënt;

    8º of de naasten geraadpleegd werden en de redenen daarvan. »

    De indienster herinnert eraan dat in artikel 4 van het voorstel specifieke procedures en specifieke criteria werden bepaald voor euthanasie bij een patiënt die niet bij bewustzijn is. Het is wenselijk dat de toetsing betrekking heeft op al die punten. Daar de patiënt die niet bij bewustzijn is, in een uiterst kwetsbare positie verkeert, moet hem een grotere bescherming geboden worden tegen eventuele misbruiken waarvan hij het slachtoffer zou kunnen worden.

    De indienster van het amendement zegt heel terughoudend te staan tegenover het deel van het wetsvoorstel dat betrekking heeft op patiënten die niet bij bewustzijn zijn en wenst derhalve voor die patiënten een maximum aantal garanties in te bouwen.

    Een lid verklaart geneigd te zijn de aangelegenheid van de patiënten die niet bij bewustzijn zijn in een aparte paragraaf of apart lid te behandelen want dat vergemakkelijkt de lezing van de tekst en verbetert de samenhang ervan.

    Wat de grond van het amendement betreft meent hij dat het 5º overdreven is aangezien trouwens duidelijk werd aangegeven dat de wilsverklaring informatief is.

    Amendement nr. 491

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 491), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5ter met een nieuw lid aan te vullen, luidend :

    « De arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, zendt dit document binnen drie dagen na de euthanasie over aan de evaluatiecommissie bedoeld in artikel 5bis. »

    De indienster verduidelijkt dat de wet van 13 augustus 1990 houdende de oprichting van een commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking eveneens een termijn bepaalt waarbinnen de arts het document moet overzenden aan de evaluatiecommissie (dit is binnen vier maanden volgend op de zwangerschapsafbreking). Gelet op de controletaak waarmee de commissie krachtens artikel 4quater uitdrukkelijk belast is, wat inhoudt dat het dossier eventueel overgemaakt wordt aan de procureur des Konings, is het belangrijk dat de gegevens door de arts zo snel mogelijk aan de commissie worden bezorgd.

    De zes indieners hebben de termijn in kwestie op 4 dagen vastgesteld en maken melding hiervan in artikel 5. Het zou eventueel verkieslijk zijn om de bepalingen met betrekking tot de aangifte meer te groeperen teneinde de opmaak van de tekst te verbeteren.

    Een lid is van mening dat men moet vermijden om stelselmatig te vergelijken met de wet op zwangerschapsafbreking omdat het om verschillende situaties gaat.

    Hij herinnert er eveneens aan dat hij een amendement heeft ingediend dat ertoe strekt om in artikel 5 te bepalen dat de termijn 4 werkdagen bedraagt.

    Drie dagen lijken onvoldoende. Men mag niet vergeten wat een emotionele schok euthanasie steeds teweegbrengt. De arts die zo een verantwoordelijkheid neemt, moet over een redelijke termijn beschikken om zijn rapport nauwgezet op te maken.

    Amendement nr. 559

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 559), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5ter aan te vullen met een nieuw lid, dat luidt als volgt :

    « Indien de arts euthanasie toepaste ingevolge een wilsverklaring, bevat het tweede deel bovendien de volgende gegevens :

    1º of de wilsverklaring werd opgesteld ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er minstens een geen materieel belang heeft bij het overlijden van de patiënt;

    2º of de wilsverklaring gedateerd en ondertekend werd door degene die de verklaring aflegde, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwensperso(o)n(en);

    3º indien de patiënt fysiek niet in staat was om te tekenen, of de wilsverklaring gedateerd en ondertekend werd door degene die het verzoek opstelde, door de getuigen en, in voorkomend geval, door de vertrouwensperso(o)n(en), en een medisch getuigschrift werd bijgevoegd;

    4º of de wilsverklaring minder dan vijf jaar voor het moment waarop de patiënt zijn wil niet meer kan uiten, werd opgesteld of bevestigd;

    5º of de wilsverklaring werd aangepast of ingetrokken;

    6º of en in welke mate de patiënt niet meer bij bewust zijn was;

    7º of en in welke mate deze toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar was. »

    Een van de indieners legt uit dat dit amendement in het verlengde ligt van het amendement nr. 468, doch in bepaalde opzichten ervan verschilt.

    Het lid vindt dat, indien de evaluatiecommissie tot doel heeft na te gaan of de voorwaarden werden nageleefd bij de uitvoering van een euthanasie, zij ook in het geval van een euthanasie ten gevolge van een wilsverklaring over alle elementen dient te beschikken die kunnen bijdragen tot de oordeelsvorming.

    Deze gegevens dienen dan ook te worden opgenomen in het registratiedocument.

    Een lid wijst erop dat het de bedoeling is van de indieners van het amendement nr. 18 dat de evaluatiecommissie, aan de hand van het registratiedocument, kan nagaan of alle wettelijke voorwaarden en procedures wel werden nageleefd. Het is dan ook vanzelfsprekend dat het registratiedocument, waarvan het formulier door de commissie wordt opgesteld, alle elementen moet bevatten waaruit blijkt dat aan de criteria werd beantwoord. Het lid meent derhalve dat het niet wenselijk is deze criteria, die reeds uitvoerig worden vermeld in artikel 3, opnieuw op te sommen in artikel 5ter, zoals het amendement nr. 559 voorstelt.

    Amendement nr. 608

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 608), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5ter met een nieuw lid aan te vullen, luidend :

    « De commissie kan de arts verzoeken zijn verslag mondeling of schriftelijk aan te vullen indien dat nodig is om zijn optreden juist te beoordelen. »

    Dit amendement past in de logica die door de indienster wordt aangehouden, namelijk dat anonimiteit niet wenselijk is.

    De mogelijkheid waarin het amendement voorziet staat ook in de Nederlandse wet en zou in de ogen van de indienster een betere beoordeling van de manier waarop euthanasie door de arts werd uitgevoerd, mogelijk moeten maken.

    Een lid merkt op dat het subamendement een andere logica volgt dan die van de zes indieners, die de voorkeur geven aan een eerste anoniem onderzoek, gevolgd door, in voorkomend geval, de opheffing van de anonimiteit en de mogelijkheid om de arts te ondervragen.

    Artikel 5ter-1

    Amendement nr. 641

    De heer Destexhe dient een amendement in dat ertoe strekt om een artikel 5ter-1 (nieuw) in te voegen volgens hetwelk het dossier niet mag worden overgezonden indien de patiënt in zijn wilsverklaring of in enige andere schriftelijke of mondelinge verklaring afgelegd voor een of meerdere getuigen de wil te kennen heeft gegeven dat zijn dossier niet aan de commissie wordt overgezonden.

    Er wordt verwezen naar vorige discussies (zie supra, artikel 5bis).

    Stemmingen

    Amendement nr. 117 van de heer Vankrunkelsven wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 447 van mevrouw Nyssens wordt goedgekeurd bij eenparigheid van de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 507 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 536 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 612A van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 569 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 448 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen bij eenparigheid van de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 612B van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 645 A/B van de heren Galand en Destexhe wordt verworpen met 25 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 537 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 449 van mevrouw Nyssens wordt verworpen 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 538 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen.

    Amendement nr. 539 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 450 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 575 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 540 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt aangenomen bij eenparigheid van de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 571 van de heer Vandenberghe c.s. wordt teruggetrokken ten voordele van amendement nr. 540.

    Amendement nr. 541 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 542 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 543 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 451 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 568 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 645 C/D van de heren Galand en Destexhe wordt verworpen met 26 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 452 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen bij eenparigheid van de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 502 van de heer Destexhe wordt aangenomen met 19 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 503 van de heer Destexhe wordt aangenomen met 28 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 645E van de heren Galand en Destexhe is overbodig geworden.

    Amendement nr. 453 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 454 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 455 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 544 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 605 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 456 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 22 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 545 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 576 van mevrouw de T' Serclaes wordt teruggetrokken ten voordele van amendement nr. 456.

    Amendement nr. 626 van de heer Galand wordt aangenomen bij eenparigheid van de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 457 van de heer Galand wordt teruggetrokken ten voordele van amendement nr. 546.

    Amendement nr. 546 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 547 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 579 van de heer Remans wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 458 van mevrouw Nyssens wordt teruggetrokken ten voordele van amendement nr. 627.

    Amendement nr. 627 van de heer Galand wordt aangenomen bij eenparigheid van de 29 aanwezige leden.

    Amendement nr. 548 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 459 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 549 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 460 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 550 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 15 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 461 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 551 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 577 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 606 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 462 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 552 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 553 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 463 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 607 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 464 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen.

    Amendement nr. 554 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 656 van de heer Vankrunkelsven wordt aangenomen met 20 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 465 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 555 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 556 (A en B) van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 466 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 467 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 557 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 558 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 8 stemmen.

    Amendement nr. 468 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 491 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 559 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 608 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 11 stemmen.

    Amendement nr. 641 van de heer Destexhe wordt verworpen met 23 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Artikel 5ter vervat in amendement nr. 18, zoals aangepast door de subamendementen, wordt aangenomen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Artikel 5quater (nieuw) (artikel 8 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    De hoofdindienster verklaart dat het door het amendement nr. 18 voorgestelde artikel 5quater de taak van de commissie vaststelt. Vooreerst moet zij aan de hand van het tweede luik van het registratiedocument het dossier onderzoeken. Indien dit geen volledige duidelijkheid zou verschaffen, kan de commissie de anonimiteit van het eerste luik opheffen om contact op te nemen met de behandelende arts. Wanneer de commissie oordeelt dat het dossier problematisch is in het licht van de voorgenomen wetgeving, dient zij het dossier over te maken aan het parket.

    Het lid verwijst voor het overige naar de toelichting die hieromtrent reeds eerder werd gegeven.

    Amendement nr. 582

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 582), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5quater te doen vervallen.

    De indienster meent immers dat de rol van de commissie een probleem doet rijzen. Men kan zich voorstellen dat zij de toepassing van de wet controleert maar andere regels zouden daarvoor moeten worden uitgewerkt. De spreekster verwijst hier naar de argumenten die zij eerder al aanvoerde.

    Men zou bijvoorbeeld kunnen overwegen om een proces verbaal te laten opmaken dat aan een autoriteit zoals de procureur des Konings kan worden overgemaakt.

    Gezien de tweeslachtige aard van de commissie stelt de indienster van het amendement voor om dit artikel te doen vervallen.

    Een lid verwijst naar de argumenten die tijdens de discussie over het al dan niet gerechtelijk karakter van de commissie werden aangevoerd.

    Amendement nr. 508

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 508) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5quater volledig te vervangen.

    Een van de indieners benadrukt dat het amendement nr. 508 moet worden samengelezen met de amendementen nrs. 505 en volgende, die betrekking hebben op de regionale toetsingscommissies. Zij verwijst naar het debat dat hieromtrent reeds eerder werd gevoerd.

    Amendement nr. 560

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 560), dat ertoe strekt de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 5quater te doen vervallen.

    Een van de indieners verklaart dat dit amendement een louter technische wijziging voorstelt, vermits er wel sprake is van een § 1, maar niet van daaropvolgende paragrafen.

    Amendementen nrs. 573 en 470

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 573), dat ertoe strekt het eerste lid van het voorgestelde artikel 5quater te vervangen door een bepaling die erin voorziet dat de controlecommissie op basis van het registratiedocument bedoeld in artikel 5ter, indien de euthanasie volgens de voorwaarden en procedures bepaald in de artikelen 3 en 4 van deze wet werd toegepast, de arts kan vragen om haar alle elementen uit het medisch dossier die nuttig kunnen zijn voor een juiste beoordeling van zijn handelen, mee te delen.

    Dit subamendement stelt een juistere legistieke formulering voor, doet de woorden « § 1 » verdwijnen (aangezien er geen § 2 is), alsmede de verwijzing naar artikel 4bis en wijzigt artikel 5quater in functie van het amendement dat op artikel 5ter werd ingediend met betrekking tot de opheffing van de anonimiteit van het eerste deel van het registratiedocument.

    Een lid is het eens met de opmerking over het doen vervallen van de vermelding « § 1 » en de verwijzing naar artikel 4bis.

    Voor het overige zou de tekst als volgt kunnen worden geformuleerd : « indien hij euthanasie heeft uitgevoerd volgens de in deze wet voorgeschreven voorwaarden en procedures. »

    Een lid verwijst naar het subamendement nr. 470 dat zij in die zin heeft ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, blz. 4).

    Amendement nr. 469

    Een lid vraagt zich af waarom de tweede volzin van het voorgestelde artikel 5quater enkel verwijst naar het anonieme deel van het registratiedocument.

    Een ander lid antwoordt dat deze volzin slaat op de eerste fase van de controle die door de commissie wordt uitgeoefend en die, in dat stadium, enkel gebaseerd is op het anonieme deel van het document. Enkel bij twijfel mag de anonimiteit worden opgeheven.

    Een lid meent dat de verklaring van een vorige spreker verhelderend is. Het « anonieme » deel van het dossier kan zowel slaan op het vertrouwelijke deel dat wordt verzegeld, als op het deel van het verslag waarin geen namen worden vermeld. Het is dit laatste deel dat hier wordt bedoeld.

    Het lid meent dan ook dat het wenselijker is te spreken over het « tweede deel » in plaats van het « anonieme deel », vermits deze uitdrukking ook betrekking kan hebben op het eerste gedeelte.

    Mevrouw Nyssens verwijst naar haar subamendement nr. 469 (Stuk Senaat, nr. 2-244/17) dat juist voorstelt om de woorden « anoniem deel » te vervangen door « tweede deel » teneinde de duidelijkheid van de tekst te verbeteren.

    Amendementen nrs. 646 en 647

    De heer Galand dient op amendement nr. 469 van mevrouw Nyssens een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 646), dat ertoe strekt de woorden « tweede deel » te vervangen door de woorden « derde deel ».

    Dezelfde indiener dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 647) dat bedoeld is om in het eerste lid van het voorgestelde artikel 5quater tussen het woord « anonimiteit » en de woorden « op te heffen », de woorden « van het tweede deel » in te voegen en de vierde volzin te vervangen als volgt : « Zij neemt dan kennis van dit deel. »

    Beide subamendementen moeten samengelezen worden met voornoemd subamendement nr. 645 ingediend door de heer Galand en de heer Destexhe op artikel 5ter van amendement nr. 18.

    De indiener van de amendementen nrs. 646 en 647 herinnert hier aan de opmerkingen die door de mede-indiener van amendement nr. 645 werden geformuleerd met betrekking tot het feit dat een patiënt kan weigeren om zijn medisch dossier aan de commissie te laten overmaken.

    Een lid meent dat het absoluut uitgesloten moet zijn dat het openbaar ministerie nooit de identiteit mag kennen van de persoon op wie euthanasie werd toegepast.

    De indiener van het amendement antwoordt dat het niet daarover gaat. Er wordt bepaald dat de commissie geen kennis neemt van de naam van de persoon maar het parket wel indien er een strafrechterlijke vervolging wordt ingesteld.

    De vorige spreker herhaalt dat het, zijns inziens, de werkelijke bedoeling is dat er geen efficiënte controle wordt uitgeoefend op de uitgevoerde euthanasie en wijst erop dat een juridisch oordeel nooit anoniem kan zijn. Het juridisch oordeel over een dossier houdt altijd rekening met de betrokken persoon en kan hiervan nooit los worden gezien. Men oordeelt immers niet over nummers.

    Een lid betwist dat het de bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 zou zijn dat er nooit een strafrechtelijk onderzoek zou plaatsvinden. Er wordt bepaald wanneer er geen misdrijf is, namelijk wanneer de wettelijk voorgeschreven voorwaarden en procedures worden gevolgd. In het andere geval is er wel degelijk een misdrijf.

    Een ander lid herinnert eraan dat de commissie geen gerechtelijke opdracht uitoefent.

    Anderzijds wenst de spreker zich aan het systeem te houden dat door de zes indieners wordt voorgesteld en voorziet in een document dat uit twee delen bestaat, waarvan één anoniem is.

    Een lid meent dat het antwoord van de vorige sprekers, dat de evaluatiecommissie zogezegd niet zou oordelen, niet afdoend is. De organisatie van de rechterlijke macht maakt het voorwerp uit van bijzondere grondwettelijke bepalingen. In ons rechtsstelsel zijn het onafhankelijke en onpartijdige rechters die oordelen. Het openbaar ministerie daarentegen oordeelt niet, maar voert het vervolgingsbeleid uit.

    Het lid heeft dan ook nooit beweerd dat de evaluatiecommissie zou oordelen in de jurisdictionele betekenis van het woord, maar wel dat ze op structurele wijze het vervolgingsbeleid organiseert.

    De vorige spreker antwoordt dat hij er een andere mening op nahoudt dan wat net werd verwoord.

    Amendement nr. 471

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 471), dat ondergeschikt is aan haar hoofdamendement nr. 582 dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5quater te doen vervallen.

    Dit subamendement strekt ertoe dit artikel te vervangen als volgt :

    « Indien de commissie bij gewone meerderheid besluit dat er twijfel over bestaat of een geregistreerde euthanasie in overeenstemming is met de wet, wordt de anonimiteit opgeheven. Ze neemt kennis van het eerste deel van het registratiedocument en vraagt aan de behandelende arts elk element uit het medisch dossier op dat betrekking heeft op deze euthanasie. »

    De indienster verduidelijkt dat de huidige formulering geen enkele aanwijzing geeft over de wijze waarop de commissie tot het besluit komt dat er twijfel bestaat over de wettigheid van een geregistreerd geval van euthanasie. Pas nadien wordt gestemd over het besluit om de anonimiteit op te heffen. Er zou eerst in behoorlijke vorm gestemd dienen te worden over de vraag of het geval in overeenstemming is met de wet. Indien de commissie bij gewone meerderheid oordeelt dat daar twijfel over bestaat, moet de anonimiteit worden opgeheven en moet men inzage nemen van het medisch dossier.

    Het antwoord dat de twijfel van de commissie kan wegnemen over de vraag of een euthanasie in verdachte omstandigheden zou zijn uitgevoerd, kan men immers alleen maar vinden in het medisch dossier van de patiënt. De commissie behoort daar inzage van te nemen indien ze werkelijk een controletaak wil vervullen.

    Indien het altijd gaat om een mogelijkheid om bepaalde besluiten te nemen, worden er willekeurige besluiten genomen volgens het opportuniteitsbeginsel en bestaat er geen echte controle.

    Als je in de geest van een evaluatie- en controlecommissie zit, staat de indienster van het amendement positief tegenover een controle ten gronde in de plaats van een vormelijke controle.

    Met het subamendement wordt voorgesteld om het als volgt te verwoorden « Indien de commissie van mening is dat ... » aangezien het noch om een gerechtelijk orgaan gaat, noch om een gewone evaluatiecommissie.

    Een lid meent van zijn kant dat de formulering van artikel 5quater zoals voorgesteld in het hoofdamendement nr. 18, voldoende duidelijk en eenvoudig is.

    De indienster van het amendement nr. 471 benadrukt dat de uitdrukking « kan beslissen », in haar subamendement, niet voorkomt omdat de zaken duidelijk moeten zijn : indien de commissie oordeelt dat er twijfel is, moet de anonimiteit worden opgeheven.

    Amendement nr. 561

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 561) dat ertoe strekt in het eerste lid van artikel 5quater niet enkel over de wettelijke voorwaarden, maar ook over de procedure te spreken.

    Een van de indieners meent dat de commissie niet enkel dient na te gaan of de voorwaarden, bepaald in de artikelen 3 en 4, werden nageleefd, maar evenzeer of de procedures vermeld in deze artikelen werden gevolgd.

    Amendement nr. 562

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 562) dat beoogt in het eerste lid van het voorgestelde artikel niet langer te verwijzen naar het artikel 4bis.

    Een van de indieners verklaart dat het om een louter technische aanpassing gaat, vermits in het wetsvoorstel nu geen artikel 4bis meer voorkomt.

    Een lid verwijst naar wat eerder hierover werd gezegd.

    Amendement nr. 593

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 593), dat ertoe strekt in het eerste lid, tussen de eerste en de tweede zin van het voorgestelde artikel 5quater een bepaling in te voegen, luidend als volgt :

    « Indien de commissie vaststelt dat het registratiedocument onvolledig is ingevuld of buiten de in artikel 5 voorziene termijn werd overgemaakt, maakt zij het registratiedocument onverwijld over aan de procureur des Konings van de plaats van overlijden van de patiënt. »

    De hoofdindiener stelt vast dat er geen enkele sanctie bepaald wordt voor het geval dat het registratiedocument onvoldoende wordt ingevuld of indien dit registratiedocument niet binnen de in artikel 5 voorziene termijn van vier dagen wordt overgemaakt door de arts die euthanasie heeft toegepast.

    Aangezien dit registratiedocument het enige document is waarop de commissie zich in eerste instantie kan baseren en gelet op de mogelijke implicaties van het oordeel van de commissie over het registratiedocument, dient de meest strikte sanctionering te worden opgelegd en dient het document rechtstreeks te worden overgezonden aan de procureur des Konings.

    De hypothese van de « twijfel », waarbij de commissie kan besluiten om de anonimiteit op te heffen is immers geenszins een gepaste sanctie ter zake, en beoogt enkel de situatie waarin het registratiedocument, zoals het ­ volledig ingevuld ­ werd voorgelegd aan de commissie, toch vragen doet rijzen met betrekking tot de concrete naleving van de voorwaarden en de procedures.

    Een lid merkt op dat de commissie zich niet mag uitspreken over de sanctie. Ze onderzoekt het document en gaat na of de voorwaarden die door de wet werden bepaald, werden nageleefd.

    Indien zij vaststelt dat dat niet zo is, beslist zij, bij twee derdenmeerderheid, om het dossier aan de procureur des Konings over te maken.

    Amendement nr. 594

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 594), dat beoogt de volgende bepaling in te voegen tussen de derde en de vierde zin van het eerste lid van het voorgestelde artikel : « In geval van staking van stemmen, is de stem van de voorzitter doorslaggevend. »

    De hoofdindiener merkt op dat de voorgestelde regeling niets bepaalt in geval van staking van stemmen. Dit zou impliceren dat men nooit de anonimiteit kan opheffen in geval van twijfel. Om deze reden dient bepaald te worden dat de stem van de voorzitter van de commissie doorslaggevend is. Het lid verwijst tevens naar het amendement nr. 528, waarbij voorzien wordt in één voorzitter van de commissie in plaats van twee voorzitters.

    Een lid antwoordt dat volgens de tekst een gewone meerderheid nodig is ­ dat wil zeggen een meerderheid van de helft plus één ­ om de anonimiteit op te heffen. In geval van staking van stemmen, wordt de anonimiteit niet opgeheven. Men kan derhalve niet zeggen dat er geen beslissing is.

    Het systeem is hetzelfde als voor het stemmen van de amendementen in het kader van een parlementaire procedure.

    Amendement nr. 595

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 595) volgens hetwelk in het eerste lid van het voorgestelde artikel tussen de woorden « de behandelende arts » en de woorden « elk element » de woorden « en de arts die de euthanasie heeft toegepast » worden ingevoegd.

    De hoofdindiener stelt dat de behandelende arts niet noodzakelijk de arts is die de euthanasie heeft toegepast. Ook aan de arts die euthanasie heeft toegepast moet de commissie aldus elk element kunnen opvragen uit het medisch dossier dat betrekking heeft op de euthanasie.

    Een lid verwijst naar de opmerkingen die eerder werden geformuleerd over de woorden « médecin traitant » en « behandelende arts ».

    In het kader van het wetsontwerp, heeft de uitdrukking « behandelende arts » niet de gewone betekenis van « huisarts » maar wel die van « de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd ».

    Een ander lid herhaalt dat, zijns inziens, de « behandelende arts » de arts is die handelt, dit wil zeggen de arts die euthanasie toepast.

    Nog een ander lid meent dat het logischer zou zijn om stelselmatig de libellering « de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd » te gebruiken.

    Een vorige spreker merkt op dat artikel 5 zo begint.

    Een van de indieners van het amendement nr. 595 zegt dat één en ander niet duidelijk is, vooral wat betreft de band tussen de behandelende arts en het dossier dat bij de commissie berust. Voorgesteld wordt immers dat de commissie elk document uit het medisch dossier kan opvragen aan de behandelende arts. Men mag aannemen dat dit geldt voor het globale medisch dossier. Het is evenwel mogelijk dat de arts die de euthanasie heeft toegepast slechts over een beperkt medisch dossier beschikt en dat de huisarts ­ de behandelende arts ­ een veel ruimer dossier heeft.

    Als antwoord op vroeger ingediende amendementen werd telkens gesteld dat aan het over te maken dossier niet te veel gegevens moeten toegevoegd worden, vermits men steeds inzage kan krijgen van het medisch dossier. Hopelijk heeft dit betrekking op het globale medische dossier. Anders is deze bevoegdheid van de commissie wel zeer beperkt.

    Een lid herhaalt dat het wenselijk is dat in de wet een aantal begrippen duidelijk worden gedefinieerd, zodat daarover geen meningsverschil mogelijk is.

    Een lid stelt voor om aan het begin van het wetsontwerp een volzin in te voegen die verduidelijkt dat « behandelende arts » begrepen moet worden als « de arts die euthanasie heeft uitgevoerd ».

    Een ander lid stelt voor om de tekst als volgt te formuleren :

    « De arts die de euthanasie heeft uitgevoerd, hierna te noemen `de arts', ... »; hij stelt bovendien voor het woord « behandelende » te doen vervallen.

    Een van de indieners van het amendement nr. 595 is het niet eens met de suggestie van de vorige spreker. De bedoeling van het amendement nr. 595, net zoals van andere amendementen, is precies om consequent te spreken over de arts die de euthanasie heeft toegepast. Wanneer men simpelweg zou spreken over « de arts », blijft de begripsverwarring bestaan vermits in de tekst ook sprake is van de geraadpleegde artsen.

    Het lid benadrukt dat, indien een onderscheid wordt gemaakt tussen de behandelende arts en de arts die de euthanasie heeft gepleegd, het amendement nr. 595 precies wil voorkomen dat de commissie slechts inzage zou krijgen in een beperkt deel van het medisch dossier. Het is integendeel de bedoeling dat de commissie inzage zou krijgen van het globale medisch dossier, zodat het gehele ziekteverloop in kaart kan worden gebracht en niet slechts de situatie van de laatste levensdagen wordt bekeken. Het is nodig dit te beklemtonen, zolang een onderscheid blijft bestaan tussen de behandelende arts en de arts die de euthanasie heeft toegepast. Bij andere artikelen werden eveneens amendementen in die zin ingediend.

    Een andere medeondertekenaar van het amendement spreekt in dezelfde zin. Meer en meer bestaat de tendens om te evolueren naar een globaal medisch dossier van een patiënt. Is het, volgens de indieners van het amendement nr. 18, de bedoeling dat het globale medisch dossier wordt overgemaakt aan de commissie, ook wanneer de arts die de euthanasie heeft toegepast niet de behandelende arts is ?

    Een vorige spreker antwoordt dat de commissie er niet mee belast is een zaak in te leiden. Na de anonimiteit te hebben opgeheven kan zij de arts om bijkomende verduidelijkingen vragen. Maar zij is er niet mee belast om zelf het hele dossier van de zieke in te leiden.

    Als er twijfel blijft bestaan, wordt het dossier aan het parket overgemaakt.

    Amendement nr. 596

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 596), dat subsidiair is ten opzichte van het amendement nr. 595, en dat tot doel heeft in de laatste zin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « de behandelende arts » te vervangen door de woorden « de arts die de euthanasie heeft toegepast ».

    De hoofdindiener verwijst naar de discussie over het amendement nr. 595.

    Amendement nr. 597

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 597), dat voorstelt in de eerste zin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « de behandelende arts » te vervangen door de woorden « de arts die de euthanasie heeft toegepast ».

    De hoofdindiener verklaart dat dit amendement dezelfde draagwijdte heeft als de amendementen nrs. 595 en 596.

    Amendement nr. 628

    De heer Galand dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 628), dat ertoe strekt om in het eerste deel van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « zij gaat na » te vervangen door de woorden « zij evalueert ».

    De indiener wijst erop dat in de commissie vooral artsen en juristen, onder wie ook hoogleraren zitten. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat zij zich bepalen tot een zuiver formele controle. Zij moeten effectief beoordelen in hoeverre de opgelegde voorwaarden zorgvuldig werden nageleefd.

    Het is diezelfde overweging die sommige verbeteringen voorgesteld in artikel 3, hebben ingegeven.

    Een lid wijst erop dat in de Nederlandse tekst het woord « nagaan » wordt gehanteerd, hetgeen een andere, ruimere draagwijdte heeft dan « controleren ».

    Amendement nr. 657

    De heer Istasse dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nº 657), dat ertoe strekt om in de tweede volzin van het voorgestelde artikel 5quater het woord « contrôle » te vervangen door het woord « vérifie ».

    De term « contrôle » lijkt immers nogal dubbelzinnig, en kan een heel passieve of een heel actieve regelgevende betekenis hebben. De term « vérifie » is bovendien meer in overeenstemming met de Nederlandse versie van de tekst.

    Amendementen nrs. 598 en 629

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 598) dat ertoe strekt het eerste lid van het voorgestelde artikel 5quater aan te vullen met een bepaling, volgens welke de commissie de arts die de euthanasie heeft toegepast en de door deze geraadpleegde personen kan horen.

    De hoofdindiener verklaart dat de commissie, om haar op doelmatige wijze in staat te stellen haar controletaak te verrichten, over de mogelijkheid dient te beschikken om zowel de arts die de euthanasie heeft toegepast als de door deze arts geraadpleegde personen te horen.

    De heer Galand verwijst naar zijn subamendement nr. 629 (Stuk Senaat, nr. 2-244/19), volgens hetwelk de arts zou worden verwittigd indien zijn anonimiteit werd opgeheven en de leden van de commissie, indien hij dat wenst, zou kunnen ontmoeten. Zo verneemt de arts via de Commissie zelf en niet via het parket dat zijn anonimiteit werd opgeheven. De arts is natuurlijk niet verplicht om voor de Commissie te verschijnen. Doet hij dat niet, dan neemt hij de verantwoordelijkheid op zich voor die beslissing en zal de Commissie onder andere dat element beoordelen.

    Amendement nr. 632

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 632).

    Dit subamendement stelt voor om in het eerste lid van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « de artikelen 3, 4 en 4bis » te vervangen door de woorden « de artikelen 3 tot 5 ».

    Het is ondergeschikt aan het subamendement nr. 470 van dezelfde indienster dat ertoe strekt dezelfde woorden te vervangen door de woorden « deze wet ».

    Het subamendement nr. 632 beantwoordt aan het beginsel dat door de indienster reeds werd aangehaald, volgens hetwelk het verkieslijk is duidelijke bepalingen te beogen. Deze bepalingen moeten volgens de indienster van het subamendement eveneens het artikel 5 bevatten.

    Amendement nr. 633

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 633), dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 5quater te vervangen als volgt :

    « De Commissie geeft een advies binnen twee maanden na de ontvangst van het registratiedocument. »

    Dit subamendement is ondergeschikt aan het subamendement nr. 582 van dezelfde indienster.

    De indienster benadrukt dat, om geen dubbelzinnigheid te doen onstaan in verband met de controlefunctie die de Commissie uitoefent, het belangrijk is te vermelden dat de Commissie geen beslissing neemt die een soort « voorafgaand vonnis » vormt maar dat ze een gewoon advies uitbrengt.

    Het is overigens raadzaam te vermelden vanaf welk tijdstip de termijn wordt berekend.

    Een lid meent dat de woorden « zich uitspreken » niet noodzakelijkerwijs de idee van een oordeel inhouden.

    Een ander lid is van mening dat, indien men in het volgende lid de woorden « kan oordelen » door de woorden « kan van oordeel zijn » vervangt, de niet-gerechtelijke reikwijdte van de term « spreekt zich uit » voldoende verduidelijkt wordt.

    Amendement nr. 592

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 592) dat beoogt de in het tweede lid van artikel 5quater voorgestelde termijn van twee maanden te laten aanvangen op het moment van de ontvangst van het registratieformulier.

    De hoofdindiener merkt op dat de voorgestelde bepaling inhoudt dat de commissie zich binnen twee maanden uitspreekt. Evenwel wordt geen aanvangsdatum voor deze termijn bepaald.

    Amendement nr. 472

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 472), dat ertoe strekt om het laatste lid van het artikel 5quater te vervangen als volgt :

    « Wanneer de Commissie bij gewone meerderheid het gemotiveerde besluit neemt dat de voorwaarden bepaald bij deze wet niet zijn nageleefd, zendt zij het dossier over aan de procureur des Konings van de plaats van overlijden van de patiënt. »

    Dit subamendement is ondergeschikt aan amendement nr. 582 van dezelfde indienster. Zij is van mening dat een stemming met een tweederde meerderheid het in de praktijk onmogelijk maakt enig dossier over te zenden aan de procureur des Konings en feitelijk de controlebevoegdheid van de rechterlijke macht kortwiekt. Een gewone meerderheid lijkt redelijker.

    Overigens moet het dossier opnieuw aan het parket worden overgezonden, indien deze meerderheid bereikt is. Het is geen facultatieve mogelijkheid meer voor Commissie, maar een verplichting, zo niet heeft deze stemming geen zin.

    Het amendement beoogt dus willekeur zo veel mogelijk te vermijden. De tekst, zoals die werd opgesteld, laat de Commissie, wanneer de voorwaarden van de wet niet werden nageleefd, te veel speelruimte.

    Een lid verklaart dat hij de redenering van de indienster van het amendement niet kan volgen.

    Het parket behoudt immers zijn autonomie inzake vervolgingen.

    Anderzijds strekt de tekst ertoe om een filosofische pluraliteit en een taalkundig evenwicht binnen de Commissie te waarborgen. Men moet vermijden dat een gewone meerderheid wordt gevormd door een taalkundige groep of een filosofische strekking, plus een stem van de andere.

    De zes indieners hebben terecht blijk gegeven van grote voorzichtigheid want men wenst naar een soort van consensus binnen de Commissie te streven.

    De tweederdemeerderheid is dus verantwoord want met een gewone meerderheid zal men niet het vertrouwen van het medisch korps krijgen.

    Een ander lid is het niet eens met de vorige spreker. Zij is van mening dat de installatie van een federale controle- en evaluatiecommissie een goede zaak is, vermits deze buitengerechtelijke instelling de artsen ertoe zal aanzetten vlugger melding te maken van een euthanasie. Niettemin meent zij dat de voorgestelde meerderheid van twee derden om het dossier over te zenken aan het parket niet wenselijk is.

    Het lid herinnert aan de bespreking van het amendement nr. 602 waarin werd voorgesteld dat de leden van de federale evaluatiecommissie zouden worden aangewezen, op voordracht van de Senaat, met een meerderheid van twee derden. Hierop werd door de indieners van het amendement nr. 18 geantwoord dat dit amendement tot gevolg zou hebben dat één derde van de leden de voordracht van een kandidatenlijst kan tegenhouden, wat niet wenselijk is.

    Spreekster meent dat dezelfde logica hier kan worden toegepast. Het is niet wenselijk dat één derde van de leden van de controlecommissie de overzending van het dossier aan het parket kan tegenhouden. De door het artikel 5quater voorgestelde vereiste meerderheid van twee derden is dan ook niet wenselijk. Een gewone meerderheid is voldoende.

    De vorige spreker verwijst naar de situatie in Nederland waar van alle aangiften bij de provinciale commissies, slechts drie dossiers aan het parket werden overgemaakt. Dergelijke gevallen zullen nagenoeg bij de hele Commissie twijfel doen rijzen.

    Men probeert om binnen de Commissie een zo ruim mogelijke consensus te bereiken.

    De spreker meent dat men zuiver filosofische of taalkundige breuken binnen de Commissie dient te vermijden.

    Een lid verklaart, antwoordend aan een vorige spreekster, dat hij heeft willen vermijden dat, door een parlementaire tweederdemeerderheid te eisen, één derde van de leden van de parlementaire vergadering de toepassing van de wet zou kunnen tegenhouden door te verhinderen dat de Commissie wordt opgericht.

    Een ander lid verwijst naar eerdere tussenkomsten omtrent het feit dat de voorgestelde zogezegde « buffer » in feite de controle én de evaluatie voor zijn rekening neemt en te verregaande bevoegdheden verkrijgt om de rol van het parket in deze aangelegenheid te minimaliseren.

    Het argument dat één derde van de senatoren de toepassing van een wet zouden kunnen verhinderen, is lachwekkend. Dit zou betekenen dat men principieel gekant is tegen het beginsel van een bijzondere meerderheid, daar waar zulks in andere gevallen ­ de herziening van de grondwet of de aanduiding van de leden van de Hoge Raad voor de Justitie ­ wel wordt aanvaard. Ook daar zou immers een politieke minderheid de besluitvorming kunnen blokkeren. De bedoeling is echter een signaal te geven dat beslissingen met een dergelijke diepgang breed gedragen moeten worden.

    Het lid meent dat de voorgestelde regeling, waarbij de doorverzending van het dossier naar het parket door de commissie moet beslist worden met een meerderheid van twee derden, enkel tot doel heeft een blokkeringsminderheid in het leven te roepen om op die manier zo weinig mogelijk dossiers aan het parket over te zenden. De commissie biedt geen enkele waarborg voor een doelmatige toepassing van de wet.

    De indienster van het amendement nr. 472 vraagt waarom, wanneer de meerderheid werd bereikt om vast te stellen dat de voorwaarden van de wet niet werden nageleefd, het overzenden van het dossier naar het parket een optie blijft.

    De spreekster vindt dat het overzenden in dat geval een verplichting moet zijn.

    Een vorige spreker antwoordt dat zulks de bedoeling is van de indieners en dat hij zal overwegen om de tekst op dit punt te verduidelijken.

    Een lid stelt vast dat men hier een blokkeringsminderheid in het leven roept die kan verhinderen dat de dossiers worden doorgestuurd naar het parket. In Nederland daarentegen is geen meerderheid van twee derden vereist, doch volstaat een gewone meerderheid.

    Een ander lid herinnert eraan dat het in Nederland om regionale commissies gaat die uit drie leden bestaan. Dat is een andere aanpak, veel vormelijker.

    In de in bespreking zijnde tekst wordt één enkele Commissie opgericht op federaal niveau. Het gaat om een comité van wijzen, dat zowel een vormelijke als een beoordeling ten gronde formuleert.

    Een lid is het eens met de opmerking van een vorige spreekster. Misschien is het wenselijk om het woord « kan » te schrappen, en te bepalen dat de commissie de dossiers doorstuurt indien zij van oordeel is dat de wettelijke voorwaarden niet werden vervuld.

    Een ander lid weerlegt de bewering van een vorige spreker, als zouden de Nederlandse toetsingscommissies zijn samengesteld uit drie leden. De door de Nederlandse Tweede Kamer goedgekeurde tekst zegt dat de commissies bestaan uit een oneven aantal leden, en minstens uit drie leden.

    Amendement nr. 581

    De heer Mahoux c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 581), dat ertoe strekt om in het laatste lid van het voorgestelde artikel 5quater het woord « renvoyer » te vervangen door het woord « envoyer ».

    De indiener verduidelijkt dat de Franse term « renvoyer » de indruk wekt dat men het document terugzendt aan de procureur des Konings.

    Amendement nr. 584

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 584) dat beoogt in het derde lid van het artikel de toepassing van artikel 28ter, § 1, van het Wetboek van strafvordering te vermelden.

    De hoofdindiener herinnert eraan dat artikel 28ter van het Wetboek van strafvordering bepaalt dat de procureur des Konings een vervolgingsplicht heeft. De voorgestelde regeling, waarbij aan het parket het dossier enkel wordt overgemaakt zo de commissie van oordeel is dat de voorwaarden en de procedures niet werden nageleefd, kan hieraan geen afbreuk doen.

    Amendementen nrs. 585 en 586

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 586) dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5quater in te schrijven dat het dossier hoe dan ook, in alle gevallen, aan het parket wordt overgezonden.

    De hoofdindiener meent dat het onaanvaardbaar is dat het oordeel van de commissie enkel wordt overgemaakt aan het parket indien zij vaststelt dat de voorwaarden en de procedures van de artikelen 3 en 4 niet werden nageleefd.

    Het lid wijst erop dat het volgens de grondwet aan het parket toekomt om het vervolgingsbeleid te bepalen, en niet aan de commissie. Het parket dient dan ook een overzicht te hebben van alle dossiers.

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 585) dat in het derde lid van het voorgestelde artikel tussen de woorden « niet zijn nageleefd » en de woorden « het dossier overzenden » de woorden « en dient zij in dat geval » wenst in te voegen.

    De hoofdindiener benadrukt dat dit amendement van strikt subsidiaire orde is.

    Indien men van oordeel blijft dat enkel een oordeel dat vaststelt dat de voorwaarden en procedures niet zijn nageleefd dient te worden overgezonden aan het parket, is de voorgestelde libellering in elk geval onduidelijk en ondubbelzinnig.

    De voorgestelde tekst laat de mogelijkheid open dat voor overzending van het dossier aan het parket opnieuw een meerderheid van twee derden nodig is; bovendien wijst het woord « kan » niet op een verplichting terzake.

    Dit dient te worden gepreciseerd in de tekst.

    Amendement nr. 587

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 587) dat beoogt in het derde lid van het voorgestelde artikel de woorden « bij gemotiveerde beslissing » te doen vervallen.

    De hoofdindiener meent dat de vereiste van een gemotiveerde beslissing een bijkomende beperking op de mogelijkheid van doorverwijzing van het dossier naar het parket betekent.

    Bij de minste twijfel over de naleving van de voorwaarden en procedures, dient bij gewone beslissing hierover te kunnen worden geoordeeld.

    Immers steeds volgens de indieners van het amendement nr. 587, is het oordeel van de commissie enkel een advies dat steeds (zowel bij positief als negatief oordeel) aan het parket dient te worden overgemaakt.

    Amendement nr. 590

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 590) dat in het derde lid niet enkel over de voorwaarden maar ook over de procedures wenst te spreken.

    De hoofdindiener vindt dat de commissie zich niet enkel dient uit te spreken over de naleving van de voorwaarden bedoeld in artikel 3 en 4, maar eveneens over het naleven van de procedurele zorgvuldigheidsvereisten opgenomen in deze artikels.

    Amendement nr. 591

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 591) dat in het derde lid de voorgestelde meerderheid van twee derden wenst terug te brengen tot een gewone meerderheid.

    De hoofdindiener verwijst naar de debatten die hieromtrent reeds werden gevoerd. Hij benadrukt dat deze amendementen slechts subsidiair zijn, vermits de fundamentele kritiek overeind blijft, dat de commissie de bevoegdheden uitoefent die normaliter aan het parket toekomen.

    Amendement nr. 637

    De heer Galand en mevrouw de T' Serclaes dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 637) dat ertoe strekt om in het derde lid van het voorstelde artikel 5quater de woorden « kan zij bij gemotiveerde beslissing oordelen dat de voorwaarden bepaald in de artikelen 3 en 4 en 4bis niet zijn nageleefd en » vervangen door de woorden « kan zij tot een gemotiveerd besluit komen en ».

    De indieners menen immers dat de Commissie bevoegd is om een globale beoordeling te doen.

    Overigens ligt het niet in de bedoeling een gerechtelijk orgaan in te stellen maar veeleer een evalutiecommissie. De voorgestelde wijziging geeft dat duidelijker weer.

    Een lid antwoordt dat de uitdrukking « de voorwaarden voorzien in deze wet » de globale connotatie heeft die de indieners van amendement nr. 637 hadden gewenst.

    Amendement nr. 654

    De heer Vankrunkelsven dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 654), dat ertoe strekt in het voorgestelde artikel 5quater in te schrijven dat de registratiedocumenten worden onderzocht door een kamer, respectievelijk voor de Vlaamse en de Franse Gemeenschap.

    Het amendement nr. 654 wordt ingetrokken ten voordele van het subamendement nr. 653 op artikel 5bis (amendement nr. 18).

    Amendement nr. 651

    De heer Mahoux c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 651), dat bedoeld is om het laatste lid van het artikel 5quater te vervangen als volgt :

    « Oordeelt de commissie bij beslissing genomen door een tweederde meerderheid dat de in deze wet bepaalde voorwaarden niet zijn nageleefd, dan zendt zij het dossier over aan de procureur des Konings van de plaats van overlijden van de patiënt ».

    Dit subamendement is bedoeld om de tweeslachtigheid van het hoofdamendement op te heffen met betrekking tot het feit dat, indien de commissie, bij tweederdemeerderheid, van mening is dat de voorwaarden van de wet niet werden nageleefd, het overzenden van het dossier aan het parket een verplichting is en geen gewone optie.

    De commissie is het er evenwel mee eens om het woord « considère » te vervangen door « estime ». De Nederlandse tekst luidt dan als volgt : « Is de commissie van oordeel ... ».

    De heer Galand en mevrouw de T' Serclaes dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 637) dat ertoe strekt om in het derde lid van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « kan zij bij gemotiveerde beslissing oordelen dat de voorwaarden bepaald in de artikelen 3, 4 en 4bis niet zijn nageleefd en » vervangen door de woorden « kan zij tot een gemotiveerd besluit komen ».

    Dit subamendement geeft het niet gerechtelijke karakter van de opdracht van de commissie beter weer.

    Amendement nr. 648

    Mevrouw Vanlerberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 648) dat ertoe strekt in het derde lid van het voorgestelde artikel 5quater de woorden « de artikelen 3, 4 en 4bis » te vervangen door de woorden « deze wet ».

    De hoofdindienster verklaart dat alle voorwaarden van de wet ­ en niet enkel deze bepaald in de artikelen 3, 4 en 4bis ­ door de arts moeten worden nageleefd, ook die welke verband houden met de wijze van invulling van het registratiedocument.

    Zij verwijst naar eerder ingediende amendementen, die dezelfde wijziging elders aanbrengen.

    Amendement nr. 649

    De heer Mahoux c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 649), dat ertoe strekt om in de Franse tekst, in het derde lid van het voorgestelde artikel 5quater het woord « juger » door het woord « considérer » te vervangen.

    Een lid vraagt hoe de Nederlandse vertaling luidt van de Franse term « considérer ».

    De hoofdindiener antwoordt dat, zijns inziens, in het Nederlands het woord « oordelen » kan blijven staan. Mocht dit evenwel tot interpretatieproblemen leiden over de precieze bevoegdheid van de commissie, dan stelt hij voor in het Frans de term « estimer » en in het Nederlands « van oordeel zijn » te gebruiken.

    Het amendement nr. 649 zal worden teruggetrokken want het is hernomen in het algemeen amendement nr. 651 dat door de heer Mahoux c.s. op het derde lid werd ingediend.

    Amendement nr. 197

    De heer Vankrunkelsven dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/12, amendement nr. 197) dat strekt om het voorgestelde artikel 5quater aan te vullen met het volgende lid :

    « In die gevallen dat volgens artikel 3, § 4, 2º, een ad hoc commissie een positief advies gaf over de noodzakelijke voorwaarde voor euthanasie, spreekt de evaluatiecommissie zich enkel uit over de vormelijke voorwaarden. »

    Amendement nr. 563

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 563) dat het voorgestelde artikel 5quater wenst aan te vullen men het volgende lid : « De commissie kan enkel geldig beraadslagen en oordelen indien alle leden aanwezig zijn. »

    Een van de indieners wijst erop dat het noodzakelijk is dat de beslissingen van de commissie enkel kunnen worden genomen bij aanwezigheid van alle leden. Dergelijke beslissingen mogen onder geen beding afhankelijk zijn van toevallige meerderheden.

    Amendement nr. 578

    De heer Remans c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 578) dat strekt om het voorgestelde artikel aan te vullen men het volgende lid :

    « Als bij het opheffen van de anonimiteit blijkt dat er feiten of omstandigheden bestaan waardoor de onafhankelijkheid of de onpartijdigheid van het oordeel van een lid van de commissie in het gedrang komt, zal dit lid zich verschonen of kunnen gewraakt worden bij de behandeling van deze zaak in de commissie. »

    Amendement nr. 588

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 588) dat er toe strekt het voorgestelde artikel 5quater aan te vullen men een nieuw lid, luidend als volgt : « De arts die de euthanasie uitvoerde, wordt schriftelijk op de hoogte gebracht van het oordeel van de commissie. »

    De hoofdindiener vindt dat het van belang is dat de arts die de euthanasie heeft uitgevoerd op de hoogte wordt gebracht van het oordeel van de commissie.

    Amendement nr. 589

    De heer Vandenberghe c.s. dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 589) dat voorstelt een nieuw lid toe te voegen aan het voorgestelde artikel, luidend als volgt : « Het oordeel van de commissie strekt de procureur des Konings enkel tot advies. »

    De hoofdindiener verwijst naar eerdere tussenkomsten hieromtrent en naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

    Amendement nr. 639

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 639), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5quater aan te vullen als volgt :

    « § 2. De commissie kan alleen geldig beraadslagen en advies geven als alle leden aanwezig zijn.

    In het advies van de commissie worden de verschillende standpunten vermeld. »

    Dit subamendement is ondergeschikt aan het subamendement nr. 582 van dezelfde indienster.

    De indienster verwijst voor het eerste lid van de voorgestelde § 2 naar wat hierover reeds werd gezegd.

    Wat betreft het tweede lid merkt zij op dat een soortgelijke procedure bestaat, bijvoorbeeld, bij het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    Andere instanties, al dan niet rechterlijk, houden er verschillende ideeën op na.

    De indienster van het amendement vindt het interessant dat dergelijke standpunten worden meegegeven.

    Amendement nr. 640

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 640), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5quater aan te vullen met een § 3, luidende :

    « § 3. Alle adviezen van de commissie worden overgezonden aan de procureur des Konings van de plaats waar de patiënt overleden is. Deze kan, op eenvoudig verzoek, bij de commissie alle inlichtingen inwinnen of de mededeling van alle documenten vragen. »

    Dit subamendement is eveneens ondergeschikt aan het subamendement nr. 582 van dezelfde indienster. Het past in een controleopdracht op de toepassing van de wet.

    Om te vermijden dat de procureur des Konings, op welke manier dan ook, wordt beïnvloed, zou de indienster het wenselijker en minder willekeurig vinden dat de commissie een advies uitbrengt over het hele dossier dat ze heeft ontvangen.

    Anderzijds zal de procureur, wanneer hij van de commissie een advies of een dossier krijgt, een onderzoek openen.

    De indienster zou het verstandig vinden dat wordt bepaald dat de procureur des Konings de commissie kan ondervragen.

    Een lid stelt vast dat dit subamendement indruist tegen het amendement dat door de zes indieners op het oorspronkelijk wetsontwerp werd ingediend door terug te komen op het idee van een stelsematig overzenden naar de procureur des Konings.

    Een lid verwijst naar het advies van de Nederlandse Raad van State, volgens hetwelk het openbaar ministerie over alle dossiers moet kunnen beschikken om een daadwerkelijk vervolgingsbeleid te kunnen uitstippelen. Dit neemt niet weg dat in de praktijk het openbaar ministerie de dossiers met een gunstig advies wellicht als laatste of zelfs helemaal niet zal behandelen. Principieel is het wel vereist dat alle adviezen van de commissie worden overgezonden.

    Het amendement nr. 589 ligt in het verlengde van dit advies van de Nederlandse Raad van State en behoudt het beginsel van de « buffer » tussen de arts die euthanasie toepast en de gerechtelijke instanties.

    Artikel 5quater-1 (nieuw)

    Amendement nr. 492

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (stuk Senaat, nr. -2-244/18, amendement nr. 492), dat ertoe strekt een artikel 5quater-1 (nieuw) in te voegen, luidend :

    « Art. 5quater-1. ­ De commissie stelt een document op dat door de verzorgingsinstellingen als jaarlijks verslag moet worden ingevuld en haar moet worden bezorgd op uiterlijk 30 april van het jaar dat volgt op het jaar waarop de informatie betrekking heeft.

    Dit rapport vermeldt :

    ­ het aantal euthanasieverzoeken in de instelling;

    ­ het aantal keren dat euthanasie werd uitgevoerd door de artsen die aan de instelling verbonden zijn. »

    Het subamendement kadert in de evaluatieopdracht van de commissie.

    Het zou interessant zijn aan de verzorgingsinstellingen te vragen om een document over te maken voor het geval de artsen de voorziene aangifte niet zouden invullen.

    De wet houdende de oprichting van een commissie voor de evaluatie van de wet van 3 april 1990 betreffende de zwangerschapsafbreking voorziet in een gelijkaardig rapport.

    Stemmingen

    Amendement nr. 582 van mevrouw Nyssens is verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 508 van de heer Vandenberghe en van mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 560 van de heer Vandenberghe en van mevrouw De Schamphelaere wordt aangenomen bij eenparigheid van de 28 aanwezige leden.

    Amendement nr. 573 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 469 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen bij eenparigheid van de 28 aanwezige leden.

    Amendement nr. 646 van de heer Galand is overbodig geworden.

    Amendement nr. 470 van mevrouw Nyssens wordt aangenomen met 20 stemmen bij 7 onthoudingen.

    Amendement nr. 471 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 561 van de heer Vandenberghe en van mevrouw De Schamphelaere wordt aangenomen bij eenparigheid van de 28 aanwezige leden.

    Amendement nr. 562 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 593 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 594 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 595 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 596 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 597 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 628 van de heer Galand wordt verworpen met 15 tegen 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Amendement nr. 657 van de heer Istasse wordt aangenomen met 17 stemmen bij 10 onthoudingen.

    Amendement nr. 647 van de heer Galand is overbodig geworden.

    Amendement nr. 654 A/B van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 19 stemmen tegen 1 stem bij 4 onthoudingen.

    Amendement nr. 598 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 629 van de heer Galand wordt verworpen met 14 tegen 10 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Amendement nr. 632 van mevrouw Nyssens is overbodig geworden.

    Amendement nr. 633 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 592 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 654C van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 19 tegen 2 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 651 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 472 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen.

    Amendement nr. 581 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 17 stemmen tegen 1 stem bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 584 (A en B) van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 585 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 586 (A en B) van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 587 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 590 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 16 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 591 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 17 tegen 4 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 637 van de heer Galand en mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 3 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 648 van de heer Vandenberghe c.s. is overbodig geworden.

    Amendement nr. 649 van de heer Mahoux c.s. wordt teruggetrokken.

    Amendement nr. 197 van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 25 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 563 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 8 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 578 van de heer Remans c.s. wordt goedgekeurd met 19 stemmen en 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 588 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 589 van de heer Vandenberghe c.s. wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen.

    Amendement nr. 639 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 640 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Artikel 5quater vervat in amendement nr. 18 en zoals gewijzigd door de subamendementen, wordt aangenomen met 17 tegen 12 stemmen.

    Amendement nr. 492 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Artikel 5quinquies (nieuw) (artikel 9 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    De hoofdindienster verwijst naar de toelichting die zij reeds heeft gegeven bij de globale voorstelling van het amendement nr. 18, dat de artikelen 5bis tot en met 5novies omvat.

    Wat specifiek het artikel 5quinquies betreft, benadrukt het lid dat het de bedoeling is aan de Wetgevende Kamers een tweejaarlijks verslag te bezorgen, dat statistische informatie bevat, dat de toepassing van de wet evalueert en eventueel aanbevelingen doet voor wetgevende initiatieven.

    Het lid verwijst uitdrukkelijk naar de bepaling van het laatste lid van het voorgestelde artikel 5quinquies, volgens hetwelk de commissie ook deskundigen kan betrekken bij haar werkzaamheden. Dit laat bijvoorbeeld toe dat een universitair onderzoeksteam een grondige studie maakt van de statistische gegevens en conclusies trekt over de personen die om euthanasie verzoeken, over het type van artsen dat euthanasie toepast, enz. Vanzelfsprekend moet in alle gevallen de anonimiteit gewaarborgd blijven.

    Amendement nr. 610

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 610), dat ertoe strekt om in letter a) van het eerste lid van het voorgestelde artikel 5quinquies de woorden « tweede deel van » te doen vervallen. De indienster meent immers dat het document geen twee delen moet bevatten.

    Een lid herinnert eraan dat in elk geval werd overeengekomen om het woord « partie(s) » te vervangen door het woord « volet(s) ».

    Amendement nr. 493

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 493), dat ertoe strekt om letter a) van het voorgestelde artikel aan te vullen met de woorden « alsmede uit in het artikel 5quater-1 bedoelde verslag ».

    De indienster herinnert eraan dat het tweede deel van het registratiedocument alleen informatie geeft over het aantal effectief uitgevoerde euthanasiehandelingen. Het zou nochtans nuttig zijn het aantal euthanasieverzoeken te vergelijken met het aantal effectief uitgevoerde euthanasiehandelingen.

    Dit subamendement is gebonden aan voornoemd subamendement nr. 492.

    Een lid merkt op dat de verzorgingsinstelling niet alle verzoeken hoeft te kennen, want die vallen deels onder het medisch beroepsgeheim en onder de vertrouwelijkheid.

    De indiener van het amendement nr. 493 herinnert eraan dat in een soortgelijk verslag werd voorzien inzake zwangerschapsafbreking.

    De vorige spreker vraagt zich af hoe men het aantal geformuleerde euthanasieverzoeken zou kunnen evalueren.

    De indienster van het amendement nr. 493 antwoordt dat men weet dat vele van de geformuleerde verzoeken verdwijnen, terwijl andere blijven bestaan waarop door de arts wordt ingegaan. Het zou interessant zijn de respectieve aantallen te kennen.

    Men zou zo de kwaliteit van de patiëntenbegeleiding kunnen verbeteren.

    Een lid merkt op dat het inzake abortus een tijdje heeft geduurd eer de evaluatiecommissie de nodige gegevens kon verkrijgen en ter attentie van het Parlement een verslag kon opmaken dat voor het Parlement werkelijk nuttig was om de toepassing van de wet op het terrein te evalueren.

    In dit geval werden bepalingen met betrekking tot de evaluatiecommissie, die oorspronkelijk in een apart wetsvoorstel zaten vervat, opgenomen in het wetsvoorstel met betrekking tot euthanasie.

    Het probleem is dat deze commissie een tweeslachtige rol krijgt toebedeeld, zowel een controlerende rol (maar het gaat om een heel vormelijke controle) als een evaluerende rol (maar de commissie beschikt daarvoor niet over de nodige instrumenten). Indien men kennis wil nemen van de manier waarop de zaken op het terrein evolueren, dat wil zeggen hoe de wet zelf werkt, maar ook van de manier waarop de begeleiding aan het levenseinde verloopt, zal de commissie, ter attentie van het Parlement, de gegevens moeten aanvullen met veel grondigere epidemiologische, universitaire en andere studies, zoals in Nederland.

    Een vorige spreker meent dat een wet op euthanasie niet de geschikte plaats is om een commissie op te richten die belast is met de opvolging van de problematiek rond begeleiding van het levenseinde in het kader van de gezondheidszorg.

    Deze opdracht komt veeleer toe aan een meer algemene instantie, zoals het Hoger Instituut voor Volksgezondheid.

    De controle- en evaluatiecommissie moet in de ogen van de spreker vooral een mening hebben over de toepassing van de wet.

    De voorgestelde tekst bepaalt trouwens dat ze kan beslissen om aan universitaire onderzoeksteams die een gemotiveerd verzoek daartoe doen, statistische en zuiver technische gegevens mee te delen, met uitsluiting van alle persoonsgegevens.

    Amendement nr. 494

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 494) dat ertoe strekt om in letter c) van het voorgestelde artikel 5quinquies de woorden « inzake de uitvoering van deze wet » te vervangen door de woorden « die ertoe kunnen bijdragen het aantal euthanasiegevallen te verminderen en de begeleiding te verbeteren van personen die zich in de laatste levensfase bevinden of die lijden aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening ».

    De indienster verduidelijkt dat het amendement beoogt de essentiële plaats te bevestigen die de medische en morele begeleiding bekleedt van de patiënten die zich in de laatste levensfase bevinden of aan een ongeneeslijke aandoening lijden. Deze begeleiding is van kapitaal belang voor het voorkomen van euthanasieverzoeken, die er altijd op wijzen dat de patiënt alle hoop heeft opgegeven.

    Ten aanzien van deze uiterst kwetsbare personen is het essentieel dat aan de artsen en de verplegers een verplichting tot medische en psychische bijstand wordt opgelegd. Wij mogen er niet door een te lakse wetgeving toe bijdragen dat deze mensen, die juist met meest behoefte hebben aan steun van degenen die voor hen zorgen, als het ware uit een therapeutisch oogpunt worden opgegeven.

    Euthanasie moet een subsidiaire oplossing blijven. De voorkeur moet steeds gaan naar alternatieven die minder schadelijk zijn voor de patiënt.

    Het subamendement gaat in de richting van de bepalingen van letter c) zoals voorgesteld met het hoofdamendement maar is preciezer. Het ligt in het verlengde van het voorstel dat door de indiener werd medeondertekend en betrekking had op alle beslissingen betreffende patiënten die zich in een laatste levensfase bevinden.

    De indieners van dit voorstel zijn van mening dat euthanasie een strikt subsidiair karakter moet bewaren.

    Een lid verduidelijkt dat de woorden « uitvoering van deze wet » (zie c)) van het amendement nr. 18 natuurlijk betrekking hebben op alle delen van deze wet. De spreker herinnert in dit opzicht aan alle elementen die in het voorstel zitten vervat en die betrekking hebben op de kwaliteit van zijn omgeving, op het feit dat de arts moet beslissen dat er geen andere oplossing mogelijk is, op het feit dat men op de verzoeken van zieken moet kunnen ingaan, enz.

    Amendement nr. 613

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 613), dat ertoe strekt in letter b) van het voorgestelde artikel 5quinquies, de woorden « en geëvalueerd » te doen vervallen.

    De indiener merkt op dat de voorgestelde bepaling inhoudt dat de commissie, die enerzijds belast is met de « controle » op de naleving van de voorwaarden bedoeld in artikel 3 en 4 door de arts, anderzijds de toepassing van deze wet dient te evalueren.

    Deze tweeledige opdracht mag niet worden gecombineerd.

    Door aan de commissie een controletaak op te dragen, waarbij zij bovendien slechts die gevallen doorzendt aan het parket waarbij zij, met een twee derde meerderheid, tot het besluit kwam dat de voorwaarden niet « of niet voldoende » werden nageleefd oefent zij eerstens de facto een eigen vervolgings- en seponeringsbeleid uit. Naast de ongrondwettelijkheid van dergelijke regeling, zoals eerder aangehaald door de indieners van dit amendement, wordt deze situatie nog versterkt nu diezelfde commissie haar controlebeleid terzake dient te evalueren en bijvoorbeeld nieuwe « (niet-)doorverwijzingsgronden » (hetzij « vervolgingsgronden » of « seponeringsgronden » kan voorstellen in deze evaluatie). Bovendien gaat de terminologie « toepassing van deze wet » zelfs verder dan het enkel evalueren van het eigen controlebeleid, maar betreft zij hoedanook het vervolgings- en opsporingsbeleid zoals uitgeoefend door het openbaar ministerie.

    Artikel 151 van de Grondwet bepaalt uitdrukkelijk de exclusieve bevoegdheid met betrekking tot de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief het opsporings- en vervolgingsbeleid in hoofde van de minister van Justitie, hierbij eventueel bijgestaan door het college van procureurs-generaal, zoals voorzien in artikel 143ter van de wet van 4 maart 1997.

    Het komt dus geenszins toe aan de evaluatiecommissie om haar eigen controlebeleid noch het vervolging- en opsporingsbeleid ingevolge de toepassing van deze wet te evalueren.

    Wél heeft de « evaluatie »-commissie een nuttige taak in het verzamelen van de statistische gegevens, voorzien van enige toelichting, welke dienen te worden overgemaakt aan de Wetgevende Kamers, die er op hun beurt de nuttige conclusies kunnen uittrekken en hieruit voorstellen overmaken aan de minister van Justitie.

    De « evaluatie »-functie dient derhalve te worden geschrapt.

    Een lid antwoordt dat de geest van het amendement verschilt van de logica van de zes indieners aangezien het verwijst naar een rechterlijke opdracht van de commissie.

    De vorige spreker meent dat het parket niet steeds een jurisdictionele taak heeft.

    Amendement nr. 614

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in dat subsidiair is op het amendement nr. 613 (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 614), en dat in het voorgestelde artikel 5quinquies het woord « geëvalueerd » wenst te vervangen door het woord « toegelicht ».

    De indiener verwijst naar de toelichting die werd gegeven bij het amendement nr. 613.

    Amendement nr. 615

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 615) dat in artikel 5quinquies wenst te preciseren dat het verslag niet enkel de toepassing van de wet, maar ook de ontwikkelingen in de toepassing ervan dient weer te geven.

    De indiener vindt het nuttig dat de commissie niet enkel toelichting dient te geven bij de toepassing van de wet, maar meent dat het tweejaarlijks verslag ook de ontwikkelingen in deze toepassing moet aangeven.

    Amendement nr. 616

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 616), dat in het c) van het voorgestelde artikel de woorden « inzake de uitvoering van deze wet » wenst te vervangen door de woorden « die kunnen leiden tot een betere medische begeleiding en psycho-sociale opvang van ongeneeslijk zieken, inzonderheid de verbetering en uitbreiding van de palliatieve zorgverlening ».

    De indiener meent dat de verwerking van de statistische gegevens de commissie in staat moet stellen na te gaan op welke vlakken (en bijvoorbeeld ook in welke milieus en regio's) de vraag naar euthanasie preventief kan worden benaderd.

    Meer specifiek dient de commissie maatregelen voor te stellen met betrekking tot de verbetering en uitbreiding van de palliatieve zorgverlening; aangezien ook niet-terminale patiënten binnen het toepassingsgebied van de wet vallen, zijn aanbevelingen met betrekking tot een betere medische begeleiding en psycho-sociale opvang evenzeer noodzakelijk.

    Een lid meent dat dit amendement beter op zijn plaats is in een algemene aanpak die eveneens de palliatieve zorg betreft.

    Amendement nr. 609

    Mevrouw de T' Serclaes dient op amendement nr. 18 een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 609), dat ertoe strekt in het tweede lid van het voorgestelde artikel 5quinquies, na het woord « instellingen » de woorden « en verzorgingsinstellingen » in te voegen.

    De indienster verduidelijkt dat bij een nieuwe lezing van de wet op zwangerschapsafbreking, zij heeft vastgesteld dat de commissie bij de verschillende overheden en instellingen informatie kan verzamelen.

    Het subamendement stelt voor om hier, op een preciezere manier, de « verzorgingsinstellingen » te beogen want de informatie die daar wordt verzameld zou nuttig kunnen zijn op epidemiologisch vlak, wat niet wegneemt dat er geen meer algemene, grondigere en meer wetenschappelijke studies kunnen worden uitgevoerd, zoals al werd aangegeven.

    Een lid merkt op dat de verzorgingsinstellingen niet de enige betrokken partij zijn, aangezien er patiënten zijn die thuis overlijden.

    Amendement nr. 638

    De heer Galand en mevrouw de T' Serclaes dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 638), dat ertoe strekt in het vierde lid van het voorgestelde artikel 5quinquies de woorden « zuiver technische » te vervangen door de woorden « wetenschappelijk nuttige ».

    De indieners zijn immers van mening dat het hier niet om een zuiver technische handeling gaat, maar om een diepmenselijke aangelegenheid.

    Stemmingen

    Amendement nr. 610 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 2 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 493 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 19 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 613 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 614 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 615 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 494 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 616 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 609 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 638 van de heer Galand en mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 12 stemmen.

    Artikel 5quinquies, vervat in amendement nr. 18, wordt goedgekeurd met 20 tegen 7 stemmen en 1 onthouding.

    Artikel 5sexies (nieuw) (Artikel 10 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    De hoofdindienster verwijst naar de toelichting die zij reeds heeft gegeven bij de globale voorstelling van het amendement nr. 18, dat de artikelen 5bis tot en met 5novies omvat.

    Het lid verklaart dat het artikel 5sexies aan de Koning toelaat een administratieve omkadering ter beschikking van de commissie te stellen voor het uitoefenen van haar wettelijke opdrachten.

    Amendement nr. 509

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 509) dat ertoe strekt ook voor de regionale toetsingscommissies een administratief kader ter beschikking te stellen.

    Een van de indieners verklaart dat dit subamendement kadert in het globale voorstel om regionale toetsingscommissies in het leven te roepen. Hij verwijst naar de discussie die dienaangaande werd gevoerd.

    Amendement nr. 658

    Mevrouw de T' Serclaes c.s. dienen op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 658), dat ertoe strekt artikel 5sexies te vervolledigen als volgt :

    « De commissie houdt zitting in de Senaat en maakt gebruik van de diensten van de Senaat bij het uitvoeren van haar wettelijke opdrachten. »

    De indieners zijn immers van mening dat de Senaat, als reflectiekamer, de geschikte plaats is om de commissie te ontvangen.

    Stemmingen

    Amendement nr. 658 van mevrouw de T' Serclaes c.s. wordt verworpen met 18 tegen 3 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 509 van de heer Vandenberghe en mevrouw de Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 8 stemmen en 1 onthouding.

    Artikel 5sexies vervat in amendement nr. 18 wordt aangenomen met 20 tegen 8 stemmen.

    Artikel 5septies (nieuw) (artikel 11 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    De hoofdindienster verwijst naar de toelichting die zij reeds heeft gegeven bij de globale voorstelling van het amendement nr. 18, dat de artikelen 5bis tot en met 5novies omvat.

    Het artikel 5septies heeft betrekking op de werkingskosten van de commissie.

    Amendement nr. 510

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 510) dat ertoe strekt de nodige werkingskosten voor de regionale toetsingscommissies ten laste te leggen van de begrotingen van de ministers van Justitie en Volksgezondheid.

    Een van de indieners verklaart dat dit amendement nr. 510 kadert in het globale voorstel om regionale toetsingscommissies in het leven te roepen. Hij verwijst naar de discussie die dienaangaande werd gevoerd.

    Artikel 5septies-1 (nieuw)

    Amendementen nrs. 601 en 495

    Mevrouw Nyssens dient op amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 1-244/18, amendement nr. 601), dat ertoe strekt een artikel 5septies-1 (nieuw) toe te voegen :

    « Art. 5septies-1. ­ De arts die nagelaten heeft het in artikel 5ter bedoelde registratiedocument aan de commissie te bezorgen, wordt tot het bewijs van het tegendeel vermoed niet in overeenstemming met deze wet te hebben gehandeld. »

    De indiener van het amendement meent dat geneesheren ertoe moeten worden aangezet het registratiedocument in te vullen en het aan de evaluatiecommissie terug te zenden. Het is logisch hun a priori het « genot » van de wet te ontnemen indien ze niet voldaan hebben aan een aantal zeer belangrijke voorschriften van deze wet.

    De indiener zegt verbaasd te zijn over de ervaring in Nederland. Daaruit blijkt dat de geneesheren het formulier niet invulden, ondanks de door de wet bepaalde strikte voorwaarden.

    Dezelfde indiener dient een tweede subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 495), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt :

    « Art. 5septies-1. ­ Hij die, hetzij uit nalatigheid, hetzij moedwillig en nadat hij daartoe werd aangemaand, nalaat het in artikel 5ter bedoelde registratiedocument of het in artikel 5quater-1 bedoelde jaarverslag binnen de vastgestelde termijn aan de evaluatiecommissie te bezorgen, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot één maand of met geldboete van vijftig tot vijfduizend frank.

    Hoofdstuk VII van het eerste boek en artikel 85 van het Strafwetboek zijn van overeenkomstige toepassing op de in dit artikel bedoelde misdrijven. »

    Stemmingen

    Amendement nr. 510 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 17 tegen 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 495 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 7 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 601 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 stemmen tegen 1 stem bij 9 onthoudingen.

    Artikel 5septies, opgenomen in het amendement nr. 18, wordt aangenomen met 21 tegen 8 stemmen.

    Artikel 5octies (nieuw) (artikel 12 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    De hoofdindienster verwijst naar de toelichting die zij reeds heeft gegeven bij de globale voorstelling van het amendement nr. 18, dat de artikelen 5bis tot en met 5novies omvat.

    Artikel 5octies heeft betrekking op de geheimhouding waartoe eenieder die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet gehouden is.

    Amendement nr. 617

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 617), dat de eerste zin van het voorgestelde artikel 5octies wil aanvullen als volgt :

    « tenzij de wet hem tot mededeling verplicht, hij in rechte wordt geroepen om getuigenis af te leggen of uit zijn opdracht de noodzaak tot mededeling voortvloeit. »

    Een lid verklaart dat de door het amendement nr. 18 voorgestelde formulering het voor het openbaar ministerie onmogelijk maakt om de leden van de controlecommissie ter verantwoording te roepen. De voorstelling van zaken, als zou het openbaar ministerie zijn bevoegdheden inzake de strafvordering ten volle kunnen uitoefenen, is dan ook onterecht. Men kan de leden van de commissie, de getuigen, de vertrouwenspersoon en de te raadplegen artsen of het verplegend personeel immers niet ondervragen, indien het amendement nr. 18 ongewijzigd zou worden aangenomen.

    Het is derhalve noodzakelijk dat in artikel 5octies de bepaling wordt ingeschreven dat de personen die betrokken zijn bij de euthanasie getuigenis kunnen afleggen en door het openbaar ministerie kunnen worden gehoord.

    Bovendien is de huidige formulering contradictoir met de verplichting van de arts die euthanasie heeft toegepast om het registratiedocument aan de controlecommissie te bezorgen.

    Een ander lid antwoordt dat de wet op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer wel degelijk voorschrijft dat deze bescherming een algemene regel vormt, behalve in de door de wet bepaalde uitzonderingen.

    In onderhavig geval herhalen we de algemene regel, erop wijzend dat de leden van de commissie door vertrouwelijkheid gebonden zijn, maar de tekst voorziet eveneens in een uitzondering : in bepaalde gevallen en onder de door de wet bepaalde voorwaarden zal het dossier aan het parket worden overgezonden, indien de commissie daartoe bij tweederde meerderheid beslist.

    Sommigen hebben het over de mogelijkheid om de commissie door het parket te laten ondervragen. Maar waarover zou de commissie dan wel ter verantwoording moeten worden geroepen, behalve dan over het document dat ze nu net aan het parket moet overzenden, wanneer zij vaststelt dat de procedure niet werd gevolgd ?

    Op dat ogenblik vervult het parket zijn rol ten opzichte van de dader van de feiten, en niet ten opzichte van de tussenstructuur die hem het document heeft bezorgd.

    De vorige spreekster repliceert dat dit antwoord niet ter zake doet. Niet enkel de leden van de controlecommissie, maar eenieder die zijn medewerking verleent aan de euthanasie wordt immers beoogd in artikel 5octies. Men voert hier een nieuwe wettelijke plicht tot geheimhouding in, waarop dan ook in uitzonderingen dient te worden voorzien.

    De vorige spreker antwoordt dat niets de macht van het parket beperkt, wat ook de manier is waarop het dossier bij het parket aanhangig is gemaakt en op om het even welk ogenblik in de procedure. Indien de saisine gebeurt na een beslissing van de commissie bij tweederde meerderheid zal het parket het als om het even welk ander dossier behandelen. Het is ook mogelijk dat er een klacht bij het parket wordt ingediend en dat het parket het dossier parallel met de procedure voor de controle- en evaluatiecommissie behandelt.

    De vorige spreekster leidt uit de formulering van artikel 5octies af dat eenieder die meewerkt aan de toepassing van de wet ­ dit wil zeggen leden van de commissie, vertrouwenspersonen, leden van het verplegend team, geraadpleegde artsen, enz. ­ zich op dit artikel kunnen beroepen om niet te antwoorden op de vragen die het openbaar ministerie hun in bepaalde gevallen zou stellen.

    Amendement nr. 617 strekt ertoe in een uitzondering op deze bepaling te voorzien, teneinde de volle bevoegdheid van het openbaar ministerie onaangetast te laten, zoals de indieners van amendement nr. 18 wensen.

    De vorige spreker betwist wat net door de vorige spreekster werd gezegd.

    Amendement nr. 618

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 618) dat een juridisch-technische aanpassing wil aanbrengen aan het voorgestelde artikel door het woord « mede » te schrappen.

    Een lid legt uit dat dit woord overbodig is in een wettelijke bepaling.

    Stemmingen

    Amendement nr. 617 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 618 van de heer Vandenberghe wordt bij eenparigheid van de 28 aanwezige leden aangenomen.

    Artikel 5octies, vervat in amendement nr. 18, en zoals gesubamendeerd, wordt aangenomen met 21 tegen 8 stemmen.

    Artikel 5novies (nieuw) (artikel 13 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 18

    Mevrouw De Roeck verwijst naar de toelichting die zij reeds heeft gegeven bij de globale voorstelling van het amendement nr. 18, dat de artikelen 5bis tot en met 5novies omvat.

    Artikel 5novies bepaalt dat binnen de eerste zes maanden na de indiening van het verslag van de commissie het debat daarover in de Wetgevende Kamers moet plaatsvinden.

    Stemmingen

    Artikel 5novies, vervat in het amendement nr. 18, wordt aangenomen met 20 tegen 8 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 18 van Mevrouw De Roeck c.s., zoals gesubamendeerd, wordt aangenomen met 17 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Artikel 5decies (nieuw)

    Amendement nr. 652

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 652) dat ertoe strekt een nieuw artikel 5decies in te voegen in het wetsvoorstel, dat luidt als volgt :

    « Art. 5decies. ­ De commissie is verplicht aan de procureur des Konings desgevraagd alle inlichtingen te verstrekken welke hij nodig heeft. »

    Een lid verklaart dat het de bedoeling is van dit amendement om ervoor te waken dat ook bijkomende, bijvoorbeeld mondelinge, gegevens aan de procureur kunnen worden medegedeeld teneinde de onderzoeksbevoegdheid van het openbaar ministerie onaangetast te laten, zoals artikel 151 van de Grondwet voorschrijft.

    Een dergelijke bepaling is ook opgenomen in het wetsvoorstel dat door de Nederlandse Tweede Kamer is goedgekeurd.

    Stemmingen

    Amendement nr. 652 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 tegen 9 stemmen bij 1 onthouding.

    Artikel 6 (artikel 14 van de aangenomen tekst)

    Amendement nr. 479

    De heer Monfils c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/17, amendement nr. 479), dat ertoe strekt artikel 6 te vervangen als volgt :

    « Het verzoek en de wilsverklaring zoals bepaald in de artikelen 3 en 4 van deze wet hebben geen dwingende waarde.

    Geen beoefenaar van de geneeskunde kan worden gedwongen gevolg te geven aan een verzoek om euthanasie. »

    Dit amendement wil de schijnbaar ambiguë formulering van het eerste lid verduidelijken aangezien het zo begrepen kon worden, als waren de geneesheren niet verplicht de bepalingen van de artikelen 3 en 4 na te leven, terwijl dit uiteraard niet de bedoeling van de auteurs van het voorstel is. De tekst moet zo begrepen worden dat een geneesheer nooit verplicht is om gevolg te geven aan een euthanasieverzoek, noch aan een wilsverklaring. Dit is de reikwijdte van het voorgestelde amendement.

    Een ander lid vraagt aan de vorige spreker of de auteurs met het begrip « beoefenaar van de geneeskunst » wel degelijk de geneesheren bedoelen.

    De hoofdindiener van het amendement bevestigt dit.

    De vorige spreekster vraagt hoe het zit met de verplegers en andere personen die hun medewerking verlenen aan de toepassing van de wet, zoals bijvoorbeeld de vertrouwenspersoon, de getuige.

    Een lid stelt vast dat, in vergelijking met de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel nr. 2-244/1, die bepaalde dat « Geen beoefenaar van de geneeskunde, noch enige andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan de toepassing van de artikelen 3 en 4, tweede lid », het amendement nr. 479 enkel betrekking heeft op de beoefenaar van de geneeskunst. Andere personen vallen niet meer onder de toepassing van het artikel.

    Betekent dit dat andere personen wél kunnen gedwongen worden om gevolg te geven aan een verzoek om euthanasie, en deze gewetensclausule bijgevolg niet kunnen aanvoeren ? Dat is de echte vraag waarop een antwoord moet worden geformuleerd.

    De vorige spreekster verklaart dat ze amendementen heeft ingediend om de kwestie van het gewetensbezwaar te verduidelijken voor andere personen dan de geneesheer.

    De hoofdindiener van het amendement nr. 479 antwoordt dat het de euthanasie uitgevoerd door een geneesheer is die bestraft wordt. De voorgestelde tekst blijft binnen dit kader. Het probleem van de verpleger of een derde persoon doet zich niet voor aangezien zij sowieso strafbaar zijn indien zij euthanasie uitvoeren.

    Enkel de geneesheer die euthanasie onder bepaalde voorwaarden uitvoert, is niet strafbaar. Hij kan deze handeling aan niemand delegeren, zoniet handelt hij buiten het kader van de wet.

    Een lid stelt voor dat de eerste zin van het amendement wordt aangevuld met de woorden « voor de geneesheer ».

    Wat de tweede zin van het amendement betreft, meent spreekster dat er verduidelijkingen moeten worden aan toegevoegd.

    Wat de geneesheer betreft, werd duidelijk gepreciseerd dat hij nooit verplicht is gevolg te geven aan een euthanasieverzoek, wat zijn bezwaren ook mogen zijn.

    Maar er zijn andere beoefenaars van de geneeskunst, zoals apothekers, die ook bij de procedure betrokken zijn, omdat men hun advies vraagt (tweede geraadpleegde geneesheer, verpleegkundig team, ...) of omdat ze ertoe zouden worden gebracht hun medewerking te verlenen aan de handeling, en dus eventueel als medeplichtig zouden kunnen worden beschouwd.

    Een lid wijst erop dat de wet de voorwaarden omschrijft waaronder geen sprake is van een strafbaar feit, wanneer een geneesheer euthanasie uitvoert. Spreker ziet niet goed in hoe er sprake van medeplichtigheid zou kunnen zijn in een dergelijke hypothese.

    Wat hem in de voorgestelde tekst heel belangrijk lijkt, is de gewetensclausule die voor de geneesheer is voorzien.

    Zoals reeds werd onderstreept, moet de euthanasiehandeling bovendien door een geneesheer worden gesteld, zonder mogelijkheid om ze te delegeren. Om strafbare feiten te vermijden, schrijft de voorgestelde tekst derhalve ook voor dat een van de voorwaarden is, dat de handeling door een geneesheer wordt gesteld.

    Soms wordt inderdaad gedelegeerd, zonder dat dit gerechtvaardigd is.

    Voorts blijven de gewetensclausules op om het even welk moment algemeen gelden, of het nu gaat om geneesheren, journalisten, sociale werkers, enz.

    Amendementen nrs. 674 en 677

    De heer Monfils kondigt aan dat een subamendement op amendement nr. 479 ingediend zal worden (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 674) dat ertoe strekt de woorden « geen beoefenaar van de geneeskunde » te vervangen door de woorden « geen arts ».

    Voorts onderstreept spreker nogmaals dat er geen nieuw medisch aansprakelijkheidsrecht moet worden gecreëerd op basis van een specifieke wettelijke bepaling.

    Een lid vraagt of het uitgesloten is dat tijdens een euthanasie een verpleegster belast wordt met het surveilleren van de door de geneesheer gelegde baxter.

    Kan ze deze opdracht weigeren, of is ze verplicht die te aanvaarden omdat ze hiërarchisch onder de geneesheer staat ?

    Een ander lid meent dat de verklaring die een van de indieners van het voorliggende wetsvoorstel heeft gegeven, met name dat er geen misdrijf is indien een arts bepaalde voorwaarden naleeft, geenszins relevant is om zich op de gewetensclausule te beroepen. De strafwet bestraft immers niet enkel diegenen die een misdrijf plegen, maar ook diegenen die als mededader of als medeplichtige worden beschouwd. Een verpleegster bijvoorbeeld kan, wanneer zij weet dat door de patiënt geen verzoek werd geformuleerd of wanneer bepaalde voorwaarden niet werden gerespecteerd, mededader of medeplichtige worden aan een misdrijf dat door de arts is gepleegd.

    Spreker verwijst bovendien naar artikel 350, tweede lid, 6º, van het Strafwetboek, dat bepaalt :

    « Geen geneesheer, geen verpleger of verpleegster, geen lid van het paramedisch personeel kan gedwongen worden medewerking te verlenen aan een zwangerschapsafbreking. »

    Deze bepaling is ruimer dan de door het amendement nr. 479 voorgestelde tekst.

    Tenslotte wijst het lid erop dat de gewetensclausule op zich niets met het strafrecht te maken heeft. Zij geeft enkel aan dat er een meningsverschil kan bestaan over de ethische appreciatie van een bepaalde handeling, die juridisch wordt gedepenaliseerd. Men laat dan ook toe dat bepaalde mensen om ethische redenen niet kunnen gedwongen worden om hun medewerking te verlenen aan een handeling, die strafrechtelijk niet gesanctioneerd wordt. Dat heeft niets te maken met de vraag op wie de strafrechtelijke bepaling al dan niet kan worden toegepast.

    Een lid treedt de stellingen van de vorige spreker bij. Zij wijst erop dat ook de apothekers ervoor hebben gepleit om een beroep te mogen doen op de gewetensclausule wanneer zij, om ethische redenen, hun medewerking niet wensen te verlenen aan de wet betreffende de euthanasie. De vooruitgang van de medische wetenschap hangt immers nauw samen met de vooruitgang van de farmaceutische wetenschap. Sommige apothekers wensen hun kennis en ervaring niet te gebruiken om de meest dodende middelen te gebruiken, maar wel om de pijn van lijdende patiënten te verzachten.

    Een ander lid meent dat het subamendement nr. 674 een aspect van het probleem verduidelijkt.

    Blijft nog de kwestie van het statuut van de andere personen die niet verplicht kunnen worden hun medewerking te verlenen aan de euthanasiehandeling.

    Het gaat hier in de eerste plaats om de verplegers en verpleegsters maar bijvoorbeeld ook om de apothekers.

    Mevrouw de T' Serclaes wijst erop dat men volgens de zin van het koninklijk besluit over de geneeskunst, onder beoefenaars van de geneeskunst verstaat geneesheren, vroedvrouwen, apothekers en tandartsen. Verplegers maken hier geen deel van uit.

    De vorige spreekster dient bijgevolg op het amendement nr. 479 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 677) luidens hetwelk geen beoefenaar van de geneeskunde of van de verpleegkunde, noch enige andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan de toepassing van de artikelen 3 en 4.

    Amendement nr. 662

    Mevrouw de T' Serclaes dient vervolgens een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 662), dat ertoe strekt artikel 6 te vervangen als volgt :

    « Art. 6. ­ Geen arts kan worden gedwongen in te gaan op een euthanasieverzoek van een patiënt. Hij moet de patiënt die dit verzoek tot hem richt, tijdig zijn bezwaren of zijn eventuele weigering mededelen.

    Geen beoefenaar van de geneeskunde, noch enige andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan de toepassing van de artikelen 3 en 4, tweede lid, van deze wet. »

    Er wordt aan de eerste zin van dit amendement tegemoetgekomen door amendement nr. 479 zoals gesubamendeerd door amendement nr. 674.

    Het tweede lid van de tekst van het amendement lijkt voor de indienster noodzakelijk, aangezien de patiënt tijdig moet worden geïnformeerd, niet enkel over een eventuele weigering van de geneesheer, maar tevens over de eventuele bijkomende voorwaarden die deze laatste mag stellen, zoals artikel 3 voorschrijft.

    Dat is wat men verstaat onder het woord « bezwaren » in het eerste lid van het amendement.

    Een lid heeft bezwaar tegen de termen « meewerken aan de toepassing » die in de begintekst van het voorstel voorkwamen.

    Het hele voorstel is gericht op de mogelijkheid om de euthanasiehandeling uitgevoerd door een geneesheer te depenaliseren.

    De situatie is verschillend van die van abortus, welke een operatie is.

    Euthanasie als handeling uitgevoerd door een geneesheer, vereist geen medewerking van talrijke tussenpersonen.

    De aansprakelijkheid ligt volledig bij de geneesheer. Daarom hebben de zes indieners overwogen de vermelding over de personen die « medewerking verlenen » aan de handeling, te schrappen, aangezien die term als het ware impliceert dat de betreffende personen medeplichtig zijn aan de handeling.

    Indien die vermelding echter de vrees van diegenen kan bedaren die, door hun onthouding, hun aanwezigheid of eender welke technische handeling, vrezen als medeplichtige aan de handeling te worden beschouwd, moet men zich misschien afvragen of men niet beter teruggaat naar de formule die in de begintekst van het voorstel stond.

    De indienster van het amendement nr. 662 herinnert eraan dat de apothekers duidelijk de vraag naar hun aansprakelijkheid hebben gesteld voor het vervaardigen van een bereiding voor het uitoefenen van euthanasie. Wat is meer bepaald de situatie van de apotheker, wanneer de geneesheer die de bereiding heeft besteld, de door de wet bepaalde voorwaarden niet heeft nageleefd ?

    De apotheker moet in dat geval zonodig kunnen weigeren op te treden.

    De vorige spreker antwoordt dat de apotheker niet als medeplichtige kan worden beschouwd van een geneesheer die euthanasie heeft uitgevoerd buiten de door de wet bepaalde voorwaarden, onder het voorwendsel dat hij de door deze geneesheer gebruikte lytische cocktail heeft bereid. Enkel de geneesheer is aansprakelijk voor zijn daden.

    Amendementen nrs. 634 en 666

    Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 666), dat ertoe strekt artikel 2 te vervangen als volgt :

    « Geen beoefenaar van de geneeskunde kan worden gedwongen euthanasie toe te passen.

    « Geen beoefenaar van de verpleegkunde noch enige andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan de toepassing van de artikelen 3 en 4. »

    Dit amendement vervangt het amendement nr. 634 van dezelfde indienster (Stuk Senaat, nr. 2-244/19).

    De indienster van het amendement meent dat uitdrukkelijk moet worden bepaald dat het gewetensbezwaar van toepassing is zowel op de geneesheer aan wie euthanasie wordt gevraagd, als op de geraadpleegde geneesheren, verplegers, verplegend personeel, de getuigen of vertrouwenspersonen aan wie eventueel zou worden gevraagd op te treden tijdens de euthanasieprocedure zoals bepaald door de artikelen 3 en 4 van de wet.

    Hetzelfde geldt voor apothekers die, door het verstrekken van de dodelijke substanties, op de een of andere manier medewerking zullen moeten verlenen aan de toepassing van de wet.

    De indienster van het amendement vindt een vermelding in de voorbereidende werken, volgens welke verplegers en apothekers niet kunnen worden beschouwd medewerking te hebben verleend aan de toepassing van de artikelen 3 en 4, onvoldoende.

    Een lid onderstreept dat de zes indieners de gewetensclausule als voldoende belangrijk beschouwen opdat ze expliciet in de wet zou worden vermeld.

    Ze betreft de geneesheer maar kan ook van toepassing zijn op alle personen die betrokken zijn bij de euthanasie.

    Ze heeft betrekking zowel op de uitvoering als op de deelname aan de handeling, zonder verwijzing naar een welbepaald artikel van het wetsvoorstel.

    Het loont de moeite na te denken over een betere formulering.

    Een ander lid meent dat alle problemen zouden kunnen worden opgelost indien men in de wet betreffende de euthanasie inschrijft dat niemand kan gedwongen worden zijn medewerking te verlenen aan de toepassing van deze wet.

    Amendement nr. 643

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 479 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 643), dat ertoe strekt de tweede zin van het voorgestelde eerste lid te vervangen door de volgende bepaling :

    « Geen beoefenaar van de geneeskunde, verpleegkundige noch enige andere persoon kan worden gedwongen of kan er zich toe verbinden uitvoering of medewerking te verlenen aan een verzoek tot euthanasie.

    Geen enkele burgerlijke of militaire medische of verzorgingsinstelling kan worden gedwongen of kan er zich toe verbinden uitvoering of medewerking te verlenen aan een verzoek tot euthanasie. »

    De indiener verklaart dat de door het amendement nr. 643 voorgestelde tekst duidelijk maakt dat de gewetensclausule niets te maken heeft met het al dan niet strafbaar karakter van de gepleegde handeling, en bovendien de instellingen die principiële bezwaren hebben tegen het toepassen van euthanasie het recht hebben om deze gewetensclausule in te roepen.

    Het standpunt van de politieke meerderheid mag er immers nooit toe leiden dat de minderheid, die het hiermee niet eens is, ze dient te aanvaarden. Vrije instellingen, waarvan de uitgangspunten strijdig worden geacht met de mogelijkheden die de wet hen biedt, moeten de gewetensclausule derhalve kunnen inroepen. De door het amendement nr. 479 voorgestelde bepaling is onvoldoende ruim. Het amendement nr. 643 wenst hieraan tegemoet te komen.

    Een lid vraagt hoe men omgaat met de rechten van de patiënt, wanneer dit amendement zou worden aangenomen.

    De indiener van het amendement nr. 643 repliceert dat medische of verzorgingsinstellingen steeds het recht moeten hebben om te oordelen dat voor hen euthanasie geen medische handeling is. De wet voert immers geen algemeen recht op euthanasie in.

    De vorige spreker is het hiermee niet eens.

    Een lid merkt op dat de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 nochtans reeds meermaals hebben erkend dat dit wel zo is.

    De indiener van het amendement nr. 643 verklaart dat hij niet verplicht kan worden om het eens te zijn met de opvattingen van de indieners van onderhavig wetsvoorstel. Ook medische of verzorgingsinstellingen hebben het volste recht om niet over te gaan tot euthanasie en dienen zich op de gewetensclausule te kunnen beroepen.

    Spreker herinnert eraan dat er nog zoiets bestaat als de vrijheid van vereniging, die een fundamenteel grondrecht is dat door de Grondwet wordt gewaarborgd.

    Amendement nr. 676

    De heer Vandenberghe c.s. dient op het amendement nr. 479 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 676) dat ertoe strekt in het eerste lid van het voorgestelde artikel 6 te preciseren dat de beoefenaar van de geneeskunde, noch enig ander persoon kan worden gedwongen zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de euthanasie.

    Een van de indieners verklaart dat elk persoon een beroep moet kunnen doen op de gewetensclausule. Het argument dat de geneesheer geen misdrijf pleegt indien hij bepaalde voorwaarden naleeft, snijdt geen hout vermits in het strafrecht ook medeplichtigheid en mededaderschap bestaan.

    Het lid verwijst eveneens naar artikel 350 van het Strafwetboek met betrekking tot de zwangerschapsafbreking, dat eveneens een gewetensclausule bevat die evenwel ruimer is dan degene die hier wordt voorgesteld.

    Tenslotte staat een wettelijke gewetensclausule ook los van het al dan niet strafbaar karakter van de euthanaserende handeling. Vanuit ethisch opzicht moet elke persoon, onder welke omstandigheden ook, het recht hebben zich op deze clausule te beroepen.

    Een lid verbaast er zich over dat het strafrechtelijk aspect van de zaak weer ter sprake wordt gebracht, terwijl een van de indieners van het amendement net het onderscheid had gemaakt tussen de gewetensclausule en de strafrechtelijke problematiek.

    De indiener wijst erop dat het wetsvoorstel de gevallen beschrijft waarin er geen misdrijf is.

    Hij meent verder dat het, binnen het kader van de gewetensclausule, wenselijk is te kunnen bepalen dat geen enkele geneesheer kan gedwongen worden euthanasie uit te voeren, en dat geen enkele persoon kan gedwongen worden eraan deel te nemen.

    Een ander lid vraagt zich af wat precies moet worden verstaan onder « gedwongen worden ».

    Een van de indieners antwoordt dat, indien de betrokkene vindt dat hij wordt gedwongen om zijn medewerking te verlenen aan een handeling terwijl hij zulks niet wenst, dit volstaat om de gewetensclausule in te roepen. Het is enkel aan deze persoon om hierover te oordelen.

    Het lid herhaalt dat deze bepaling van belang kan zijn in het licht van de strafrechtelijke principes van medeplichtigheid en mededaderschap. Ook wanneer de strafwet niet van toepassing zou zijn, is het wenselijk een gewetensclausule in te schrijven zodat hierover niet de minste interpretatie kan ontstaan. Eenieder die zich gedwongen voelt om mee te werken aan de euthanasie, kan zich hierop beroepen.

    Een vorige spreker antwoordt dat, algemeen gezien, niemand verplicht is een handeling uit te voeren die tegen zijn geweten ingaat.

    Om te onderstrepen dat de wet in voorbereiding er een is van vrijheid en verdraagzaamheid hebben de indieners er een specifiek artikel aan toegevoegd, dat die algemene regel voor de euthanasieproblematiek tot uiting brengt.

    Een van de indieners kan de mening van de vorige spreker bijtreden, maar herhaalt dat de gewetensclausule voor eenieder moet gelden. Euthanasie is immers geen geïsoleerde daad van één persoon.

    Zij merkt overigens op dat vroeger, op het ogenblik dat de militaire dienstplicht verplicht was, de mogelijkheid om als gewetensbezwaarde te weigeren militaire dienst te doen en gemeenschapsdienst te verrichten uitdrukkelijk was geregeld.

    Amendement nr. 678

    De heer Mahoux c.s. dient een subamendement in op zijn amendement nr. 479 (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 678), dat ertoe strekt het tweede lid van het voorgestelde artikel 6 te vervangen als volgt :

    « Geen arts kan worden gedwongen euthanasie toe te passen.

    Geen andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan het toepassen van euthanasie. »

    Amendement nr. 636

    Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 636), dat ertoe strekt het eerste lid van artikel 6 te vervolledigen met een bepaling, volgens welke enkel de geneesheer euthanasie mag uitvoeren in de zin van en onder de door de wet gestelde voorwaarden, en hij de uitvoering van de handeling niet mag toevertrouwen aan een beoefenaar van de verpleegkunde.

    De indienster van het amendement meent dat duidelijk moet worden vastgelegd dat het toepassen van euthanasie niet mag worden opgenomen in de lijst van technische prestaties van de verpleegkunde, en evenmin in de lijst van handelingen die een geneesheer kan toevertrouwen aan beoefenaars van de verpleegkunde, zelfs niet als hij de verantwoordelijkheid draagt en de controle uitoefent. Deze lijsten worden vastgelegd bij koninklijk besluit.

    Amendement nr. 659

    Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 659), dat ertoe strekt om in het eerste lid van artikel 6 de woorden « tweede lid » te schrappen, alsook om het tweede en het derde lid van het artikel te doen vervallen.

    De indienster van het amendement meent dat, indien het normaal is dat de geneesheer die een euthanasieverzoek ontvangt de patiënt op de hoogte brengt van zijn weigering of zijn bezwaren, het artikel 6 niet veel respect toont voor de vrijheid van de geneesheer.

    De indienster van het amendement verwijst in het bijzonder naar de termen « de geneesheer (...) is verplicht aan diegene die om euthanasie vraagt aan te geven of zijn weigering gebaseerd is op medische redenen », en naar het feit dat dit wordt opgenomen in het medisch dossier op naam van de patiënt.

    Een lid meent dat vele patiënten in hun vertrouwensrelatie met de arts er vaak om vragen om niet te moeten lijden. Dat is een zeer begrijpelijke vraag, waarop artsen vaak positief reageren. Het is echter belangrijk voor de patiënt om te weten of de arts, met wie hij die vertrouwensrelatie heeft, al dan niet een dokter is die mogelijk euthanasie zal toepassen. De vraag van vele patiënten moet immers niet zozeer worden begrepen als een vraag om euthanasie, maar wel als een vraag naar begeleiding, naar palliatieve mantelzorg, naar pijnbestrijding en naar medisch zorgvuldig handelen bij alle medische beslissingen.

    Het lid heeft het dan ook moeilijk met de paragraaf die handelt over de mededeling of men al dan niet euthanasie zal toepassen. Het gaat immers over veel meer dan dat.

    Amendement nr. 670

    De heer Mahoux c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 670), dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 6 te vervangen als volgt :

    « Weigert de geraadpleegde arts euthanasie toe te passen, dan moet hij dit de patiënt of de eventuele vertrouwenspersoon tijdig laten weten waarbij hij de redenen van zijn weigering toelicht. Berust zijn weigering op een medische grond dan wordt die in het medisch dossier van de patiënt opgetekend. »

    De indieners van het amendement zijn van oordeel dat de geneesheer zijn eventuele weigering om euthanasie uit te voeren moet kenbaar maken, want de patiënt een antwoord onthouden is een niet geformuleerde manier om niet tegemoet te komen aan zijn vraag.

    Amendement nr. 644

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 479 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 644), dat het eerste lid van het voorgestelde artikel wil aanvullen met de volgende bepaling :

    « Elke burgerlijke of militaire of verzorgingsinstelling kan weigeren uitvoering of medewerking te verlenen aan een verzoek tot euthanasie. »

    De indiener verklaart dat dit amendement als subsidiair ten opzichte van het amendement nr. 643 moet worden beschouwd. Hij verwijst naar de bespreking van dit laatste amendement.

    Amendement nr. 619

    De heer Vandenberghe dient op het amendement nr. 18 een subamendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 619) dat in het derde lid van het voorgestelde artikel het woord « gemandateerde » wil vervangen door het woord « vertrouwenspersoon ».

    De indiener verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement nr. 619.

    Amendement nr. 635

    Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 635), dat ertoe strekt artikel 6 aan te vullen met een bepaling houdende een gewetensclausule voor apothekers.

    De Algemene Pharmaceutische Bond (APB) heeft dit amendement voorgesteld.

    Het is belangrijk het gewetensbezwaar van apothekers uitvoeriger in de wet te omschrijven. Dat kan nuttig blijken voor apothekers die werkzaam zijn in een voor het publiek toegankelijke apotheek, buiten een ziekenhuis.

    Een lid wijst erop dat andere amendementen werden ingediend, die ertoe strekken de situatie te verduidelijken van niet-geneesheren, die ertoe zouden kunnen worden gebracht hun medewerking te verlenen aan de toepassing van de wet.

    Indien een van die amendementen wordt aangenomen, zal het amendement nr. 635 niet langer een voorwerp hebben, aangezien het een specifieke categorie van personen beoogt.

    In het tegenovergestelde geval zal het amendement nr. 635 moeten herbekeken worden.

    Amendement nr. 671

    De heer Mahoux c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 671), dat ertoe strekt het woord « gemandateerde » te vervangen door het woord « vertrouwenspersoon », om artikel 6 op dat punt te laten rijmen met de rest van de tekst.

    Amendementen nrs. 4 en 8 (A en B)

    De heren Vankrunkelsven en Van Quickenborne dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/2, amendement nr. 4), dat ertoe strekt om in het derde lid van artikel 6 de woorden « op verzoek van de patiënt of zijn gemandateerde » te doen vervallen.

    Een van de indieners dient nog een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3, amendement nr. 8) dat in artikel 6 eveneens de problematiek van de hulp bij zelfdoding wil behandelen.

    Hij stelt vast dat deze amendementen zonder voorwerp zijn geworden ingevolge de aanneming van de reeds behandelde artikelen.

    Stemmingen

    Amendement nr. 662 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendement nr. 634 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 666 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 12 stemmen.

    Amendement nr. 674 van de heer Monfils wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 643 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 676 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 677 van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 678 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 22 tegen 2 stemmen bij 6 onthoudingen.

    Amendement nr. 479 van de heer Monfils c.s. wordt aangenomen met 20 tegen 2 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendement nr. 659A van mevrouw de T' Serclaes wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 659B van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 2 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 636 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 644 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 8A dient geen doel meer.

    Amendement nr. 670 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 19 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    De amendementen nrs. 4 van de heer Vankrunkelsven en de heer Van Quickenborne, en 8B van de heer Vankrunkelsven zijn zonder voorwerp geworden.

    Amendement nr. 619 van de heer Vandenberghe wordt aangenomen met eenparigheid van alle 30 aanwezige leden.

    Amendement nr. 635 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 9 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Amendement nr. 671 van de heer Mahoux c.s. wordt ingetrokken.

    Het geamendeerde artikel 6 wordt aangenomen met 18 tegen 8 stemmen bij 4 onthoudingen.

    Artikel 7 (artikel 15 van de aangenomen tekst)

    Amendementen nrs. 19 en 574

    Mevrouw Leduc c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 19), dat ertoe strekt een derde lid in artikel 7 in te voegen, en dient ook een tweede amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/18, amendement nr. 574) met het oog op de vervanging van het eerste lid van dit artikel.

    Mevrouw Leduc kondigt aan dat deze amendementen worden ingetrokken.

    Amendementen nrs. 663 en 664 (Stuk Senaat, nr. 2-244/20)

    Deze twee amendementen van mevrouw de T' Serclaes zijn subamendementen op het amendement nr. 19. Als gevolg van het intrekken van het hoofdamendement, worden ze zonder voorwerp.


    Een lid meent dat het probleem van artikel 7 er vooral in bestaat, zich ervan te vergewissen dat er geen betwisting kan bestaan na een overlijden te wijten aan euthanasie.

    Indien dit rechtmatig gebeurt, dan moeten de begunstigden van contracten zoals levensverzekeringen kunnen worden beschermd.

    De enige rechtspraak die hieromtrent bestaat betreft het geval van de zelfdoding. Deze rechtspraak lijkt overigens ook verdeeld.

    Wat betreft de levensverzekeringen, wordt een onderscheid gemaakt tussen de vrijwillige en onvrijwillige zelfdoding.

    In het eerste geval sluit de persoon bijvoorbeeld een levensverzekeringscontract af, terwijl hij/zij de intentie heeft zelfmoord te plegen en zijn/haar rechthebbenden wil laten genieten van het bewuste contract.

    De rechtspraak varieert in functie van de voorwaarden waaronder het contract werd ondertekend. Er wordt geen rekening gehouden met de termijn binnen welke de verzekering werd gesloten, maar eerder met de toestand van de persoon op dat moment.

    Spreekster meent dat in onderhavig geval moet worden nagedacht over de mogelijkheid om de termijn op twaalf maanden te houden, en er, zoals in het geval van het wetsvoorstel van de heer Monfils, bepaald moet worden dat de geneesheer die de euthanasie heeft uitgevoerd geen enkel legaat kan genieten.

    Een ander lid antwoordt dat, indien artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek toepasbaar werd gemaakt op de leden van het verplegend team, dat is omdat op vraag van sommigen, de contacten met dit verplegend team werden versterkt, aangezien het in bepaalde omstandigheden een advies moet geven.

    De termijn van twaalf maanden werd geschrapt aangezien er evenveel nadelen als voordelen aan verbonden waren.

    Het kan inderdaad tot dramatische situaties leiden wanneer de ondertekenaar van een contract dit te goeder trouw doet, kort nadien ziek wordt en zijn ziekte zo snel evolueert dat hij ertoe gebracht wordt euthanasie te vragen, of wanneer er gevolg wordt gegeven aan zijn wilsverklaring na een ernstig ongeval, waarna hij niet meer tot bewustzijn kan worden gebracht, voor het einde van de termijn van twaalf maanden.

    Indien deze termijn wordt gehandhaafd, dan zou men die rechthebbenden voordelen ontzeggen, die ze perfect regelmatig verworven hadden.

    Bovendien heeft men afgezien van het systeem, volgens hetwelk het parket de verklaring ontvangt en het verlof voor de teraardebestelling aflevert.

    Men heeft voor een systeem geopteerd waarbij, indien het een natuurlijke dood betreft, deze vergunning via de normale procedure wordt afgeleverd, en het dossier wordt overgezonden aan de evaluatiecommissie.

    Er bestaan dus geen externe bewijzen meer dat euthanasie werd uitgevoerd. Het is bijgevolg onmogelijk termijnen vast te leggen met betrekking tot een datum die per definitie nergens voorkomt.

    Wat de verzekeringen betreft, weet men hoezeer verzekeringsmaatschappijen vrij zijn, en ze dus ­ binnen de grenzen van de wet ­ de systemen toepassen die hen passen.

    Men kan dus niet beweren dat er een « wettelijke » rechtspraak op de levensverzekeringscontracten zou zijn geweest, aangezien men te maken heeft met de meest uiteenlopende gevallen.

    Het is niet aan de wetgever om van de privé-verzekering een soort « openbare dienst » te maken, door zich in de plaats van de verzekeringsmaatschappijen te stellen om de gevallen te omschrijven, waarin de uitvoering van de contracten moet worden geweigerd.

    Euthanasie is een natuurlijke dood. Alle contracten worden dus toegepast. Indien nadien zou blijken dat de euthanasie op een onwettige manier werd uitgevoerd, dan valt men binnen een gerechtelijke procedure en doet het probleem zich op een totaal andere manier voor. De vrees die door sommigen wordt geuit lijkt spreker dan ook ongegrond.

    De vorige spreekster verklaart een voorkeur te hebben voor de initiële tekst van artikel 7, zoals die te lezen stond in het wetsvoorstel.

    Zij erkent de bezwaren van een vorige spreker met betrekking tot het vastleggen van een termijn.

    De bepaling dat de dood als gevolg van euthanasie een natuurlijke dood is, is strikt genomen niet noodzakelijk, aangezien het gemene recht van toepassing is wat betreft het verlof voor de teraardebestelling.

    De vorige spreker merkt op dat deze bepaling toch haar nut kan hebben. Ze zal immers eventuele betwistingen vermijden. Bijvoorbeeld, indien de uitgevoerde euthanasie wordt gemeld aan de verzekeringsmaatschappij of de commissie, door indiscretie van derden.

    De vorige spreekster voegt er nog aan toe dat ze de uitbreiding van het toepassingsgebied van artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek tot het verplegend team niet betwist; het gaat immers om een wijze voorzorgsmaatregel.

    Ze meent daarentegen dat artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek niet tegemoetkomt aan de bepaling onder artikel 8 van het voorstel nr. 2-22/1 van de heer Monfils c.s.

    Een lid antwoordt dat de voorgestelde tekst enkel artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek aanvult met een bepaling waardoor het toepasbaar wordt op het verplegend team, terwijl het al van toepassing is op de arts.

    Wat de termijn betreft, deze is discriminerend naar gelang van de omstandigheden waarin de zieke zich mogelijk bevindt; dit geldt meer bepaald voor zieken bedoeld in artikel 4, die na een ongeval niet meer bij bewustzijn zijn en deze toestand onomkeerbaar is.

    Tenslotte is het niet aan de wetgever om te anticiperen op geschillen die door de verzekeringsmaatschappijen kunnen worden veroorzaakt omtrent de uitvoering van contracten.

    De vorige spreekster denkt dat er een verschil bestaat tussen het behandelen van een patiënt en het beëindigen van zijn leven. Ze vraagt zich dan ook af of een verwijzing naar artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek in onderhavig geval voldoende is.

    Een lid antwoordt dat de tekst duidelijk stelt dat het verplegend team van geen enkele testamentaire beschikking mag profiteren, noch van een schenking onder levenden gedaan door de patiënt en waarover het verplegend team werd ondervraagd.

    Een ander lid merkt op dat een frauduleus opzet bij de toepassing van deze wet, bijvoorbeeld bij personen die een levensverzekering hebben afgesloten, niet uitgesloten is. Dat geldt des te meer wanneer het gaat om niet-terminale patiënten.

    Het lid vraagt zich af of artikel 7 van dwingend recht is ­ en of àlle gevallen van euthanasie bijgevolg moeten worden beschouwd als een natuurlijke dood ­, dan wel of verzekeringsmaatschappijen de mogelijkheid hebben om van deze regel af te wijken en bijvoorbeeld euthanasie bij niet-terminale patiënten niet kunnen beschouwen als een natuurlijke dood. Gaat het hier om dwingend of om aanvullend recht ?

    De vorige spreker antwoordt dat zowel de Franse als de Nederlandse tekst duidelijk zijn : de dood als gevolg van euthanasie is een natuurlijke dood.

    Voor de rest doen de verzekeringsmaatschappijen wat ze willen, binnen het kader en de grenzen van de wet.

    Een lid leidt uit de interventie van de vorige spreker af dat euthanasie niet van de verzekeringspolis mag worden uitgesloten.

    De vorige spreker antwoordt dat de verzekeringsmaatschappij binnen het kader van de risicoverdeling moet blijven. Indien de maatschappij verneemt dat de dood van de verzekerde het gevolg is van euthanasie, dan kan dat feit op zich niet leiden tot een opzegging van het contract.

    Een lid herhaalt haar vraag of in een verzekeringspolis kan worden afgeweken van het juridisch vermoeden van artikel 7 van de voorgestelde wet. Kan er bijvoorbeeld in een verzekeringspolis bewust voor worden geopteerd om euthanasie bij niet-terminale patiënten niet te dekken ?

    Een ander lid antwoordt dat dit afhankelijk kan zijn van de economische belangen of de filosofische benadering van de verzekeringsmaatschappijen.

    De voorgestelde tekst bepaalt dat de dood als gevolg van euthanasie geacht wordt een natuurlijke dood te zijn voor de uitvoering van contracten, met inbegrip van verzekeringscontracten.

    Het is belangrijk dat in de tekst te vermelden omdat dit de verzekeringsmaatschappijen niet alle vrijheid geeft onrechtmatige bijzondere clausules in de contracten op te nemen.

    Het feit dat in geen enkele termijn is voorzien wat betreft de ondertekening van het contract biedt aan de rechthebbende de mogelijkheid eventuele problemen te regelen. Het is niet aan de wetgever daarop te anticiperen, door een beslissing te nemen in het voordeel van een van beide partijen.

    Het klopt dat bepaalde verzekeringsmaatschappijen zodanig veel uitsluitingsclausules in hun contracten invoegen dat het er in feite op neerkomt de toepassing van de door de contracten bepaalde waarborgen te beletten, wat niet getolereerd kan worden.

    Een lid meent dat de manier waarop een persoon overleden is onder het medisch geheim valt en dat de verzekeringsmaatschappij daar niet van op de hoogte moet worden gebracht.

    Een vorige spreekster noteert dat het eerste lid van artikel 7 aanvullend recht is.

    Een lid meent dat in artikel 7 de juridische fictie van de natuurlijke dood wordt ingevoerd voor situaties die daarvan ver verwijderd zijn. Los daarvan zal het voorgestelde artikel tal van juridische problemen in het leven roepen op verzekeringstechnisch vlak.

    Artikel 7 spreekt in het algemeen over « de verzekeringen ». Niettemin moet worden opgemerkt dat er een groot verschil bestaat tussen de wetgeving omtrent de levensverzekering, de landverzekeringsovereenkomsten, de arbeidsongevallenverzekering, enzovoort. Men kan niet zomaar zeggen dat voor elk van dit type van verzekeringen een persoon op wie euthanasie werd toegepast wordt geacht een natuurlijke dood te zijn gestorven. De arbeidsongevallenwet heeft een bijzonder ruim toepassingsgebied. Is het werkelijk de bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244 dat het voorgestelde artikel op de arbeidsongevallenwetgeving van toepassing zou zijn ?

    Spreker wijst op het fundamenteel juridisch probleem van de niet-terminale patiënten, die ten onrechte werden betrokken bij deze wetgeving, en voor wie in wezen de hulp bij zelfdoding werd ingevoerd. Dat zou kunnen leiden tot situaties waarbij in een levensverzekering de zelfmoord wordt uitgesloten van dekking, maar waarbij euthanasie, wettelijk gesproken, wel dient gedekt te worden. Hier wordt bijgevolg een voor de hand liggende sluipweg aangeboden om de toepassing van een contract te ontwijken. Dat is ­ andermaal ­ een ongewenst gevolg van het te ruime toepassingsgebied van de wet.

    Bovendien gaat de voorgestelde regeling voorbij aan de vraagstukken die zouden kunnen rijzen op het vlak van de medische aansprakelijkheid. Quid indien blijkt dat een euthanasie, die voldoet aan de wettelijke voorwaarden en procedures, het voorwerp heeft uitgemaakt van onzorgvuldig medisch handelen ? In dat geval wordt deze euthanasie eveneens geacht tot een natuurlijk overlijden te hebben geleid. De vraag is of de medische aansprakelijkheid van de betrokken geneesheer of geneesheren dan nog aan de orde kan worden gesteld.

    Tenslotte benadrukt het lid dat, zijns inziens, het voorgestelde artikel 7, eerste lid, slechts van suppletoir recht kan zijn. De bepaling kan dan ook slechts rechtskrachtig zijn voor zover geen tegenbeding werd ingeschreven in de overeenkomst.

    Een lid vraagt enkele bijkomende verduidelijkingen over het verband tussen het arbeidsongeval en het artikel in kwestie.

    De vorige spreker herhaalt dat het niet duidelijk is in welke mate artikel 7 een weerslag kan hebben op de verzekeringen tegen arbeidsongevallen.

    Een lid verklaart dat, als een persoon een natuurlijke dood gestorven is, met dat feit rekening wordt gehouden bij de beoordeling van de arbeidsongevallen, alsook van eventuele andere kwesties. Precies om dit soort problemen te voorkomen, bepaalt de tekst dat een overlijden ten gevolge van euthanasie, een natuurlijke dood is.

    De verschillende wetten worden op die basis toegepast.

    Om die reden is een amendement, dat een aantal problemen deed rijzen, ingetrokken en is men teruggekeerd naar de oorspronkelijke tekst van artikel 7.

    Een ander lid vraagt dat aan de vragen, die een vorige spreker heeft gesteld, voldoende aandacht wordt besteed. Wanneer iemand een arbeidsongeval heeft, is de werkgever ­ en diens verzekering ­ immers verantwoordelijk. Deze verantwoordelijkheid kan ver gaan. Een arbeidsongeval kan aanleiding geven tot een bepaalde handicap of tot een langdurige coma. Veelal betekent dit voor de verzekeringsmaatschappijen een grotere uitgave dan wanneer de betrokkene meteen zou overlijden. In hoeverre zal de arbeidsongevallenverzekering dergelijke situaties dekken ?

    De vorige spreker wijst erop dat het systeem van de afgifte van een verlof tot teraardebestelling, onverkort blijft gelden.

    De zes indieners willen geen aparte categorie van personen « overleden ten gevolge van euthanasie » inrichten, want dat zou de bestaande problemen niet oplossen.

    Een lid sluit zich aan bij wat net is gezegd.

    De ernstige en ongeneeslijke toestand die fysiek of psychisch lijden meebrengt dat niet kan gelenigd worden, en die leidt tot een verzoek om euthanasie, is dan het gevolg van de beroepsziekte of het arbeidsongeval.

    Amendement nr. 672

    De heer Mahoux c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 672), dat ertoe strekt de gebruikte terminologie eenvormig te maken door de woorden « de toepassing van » te vervangen door de woorden « euthanasie toegepast met toepassing van de voorwaarden gesteld door ».

    Amendement nr. 681

    De heer Vandenberghe dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 681) dat wenst te preciseren dat de bepalingen van het eerste lid van artikel 7 slechts rechtskracht hebben tenzij tegenbeding.

    De indiener verwijst naar de algemene bespreking van artikel 7, waarin hij de noodzaak van het suppletoire karakter van de juridische fictie heeft benadrukt.

    Amendement nr. 682

    Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 682), dat ertoe strekt het tweede lid van artikel 7 te vervangen door een bepaling die tevens betrekking heeft op de geraadpleegde artsen, die eveneens tijdens de procedure optreden.

    Amendementen nrs. 667 en 668

    Mevrouw Nyssens heeft op het amendement nr. 574 een subamendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 667), alsook een subsidiair amendement op dit subamendement (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 668).

    De indienster wijst erop dat, gezien het intrekken van amendement nr. 574, deze twee subamendementen dienen beschouwd te worden als hoofdamendementen.

    Amendement nr. 667 stelt voor het eerste lid van artikel 7 te doen vervallen.

    De indienster vraagt zich af of men de termen « uitvoering van contracten (...), meer bepaald verzekeringscontracten » niet moet beperken tot levensverzekeringen.

    Ze kan zich niet voorstellen dat deze materie ook op andere verzekeringscontracten van toepassing is, zoals bijvoorbeeld op ongevallenverzekeringen, en meent dat de reikwijdte van de tekst moet worden beperkt tot de domeinen waar er eventueel kan worden gefraudeerd.

    Het lijkt ondenkbaar dat een persoon die euthanasie vraagt, contracten afsluit met de intentie te frauderen in andere domeinen dan de levensverzekering.

    Deze opmerking werd geïnspireerd door de verzekeringssector.

    Momenteel bevatten verzekeringscontracten reeds clausules die met zelfdoding te maken hebben, en waardoor het voordeel van de verzekering vervalt in geval van zelfdoding.

    Amendement nr. 668 stelt subsidiair nog voor om de reikwijdte van de voorgestelde bepaling te beperken tot de terminale fase, conform de logica van het door de indienster ingediende wetsvoorstel.

    Dit voorstel ziet af van de vooropgestelde termijn van een jaar, net zoals de verzekeringssector, die een dergelijke termijn beschouwt als een mogelijke bron van talrijke betwistingen.

    Een lid herhaalt de door de tekst gestelde eisen met betrekking tot de geraadpleegde geneesheer : de geraadpleegde geneesheer moet onafhankelijk zijn zowel ten opzichte van de patiënt als de behandelende geneesheer en bevoegd zijn om over de aandoening in kwestie te oordelen.

    De bijkomende door het amendement voorgestelde voorzorgsmaatregel lijkt hem dus overbodig.

    Een ander lid verklaart dat hij niet de woordvoerder van drukkingsgroepen is. Hij meent dat het niet is omdat een beroepssector zich laat opmerken door zijn corporatistische reacties dat men van de lijn moet afwijken die erin bestaat te trachten het algemeen goed in stand te houden.

    Hij heeft de kans gehad te mogen deelnemen aan een televisiedebat over autoverzekeringen, en hij heeft zoals alle kijkers kunnen vaststellen hoe verzekeringsmaatschappijen er alles aan doen om hun inkomsten te verhogen, zonder de bevolking te geven waar zij recht op heeft.

    Verzekeringsmaatschappijen hebben het trouwens niet zo moeilijk. Ze ontvangen immers 65 miljard frank voor autoverzekeringen en 225 miljard frank voor andere verzekeringen. Met de levensverzekeringen komt men aan 680 miljard frank per jaar.

    Spreker kan dan ook niet instemmen met het voorgestelde amendement.

    De indienster ervan antwoordt dat zij enkel wil verduidelijken dat euthanasie geen ongevalrisico is.

    Het amendement komt bijgevolg enkel tot het besluit dat de dood door euthanasie een natuurlijke dood is.

    Amendement nr. 684

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een subamendement in op het amendement nr. 682 (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 684), dat ertoe strekt het voorgestelde tweede lid te vervangen als volgt :

    « De bepalingen van artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek zijn van toepassing op de arts die een euthanasie toepast, de geraadpleegde arts en het verplegend team bedoeld in artikel 3, alsmede op de verzorgingsinstelling waar de euthanasie plaatsgrijpt. »

    Een van de indieners verklaart dat moet vermeden worden dat zgn. « euthanasieklinieken » zouden ontstaan, die het lijden van de patiënt zogezegd zouden verzachten en als begunstigde van een legaat zouden worden aangeduid. Het is immers niet uitgesloten dat van de hoogstaande gevoelens van de patiënt misbruik wordt gemaakt om dergelijke legaten af te persen.

    Amendementen nrs. 679 en 680

    Mevrouw De Schamphelaere dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 679) dat in de Franse tekst van het tweede lid van artikel 7 tussen het woord « sont » en het woord « applicables » het woord « également » wenst in te voegen.

    Een lid verklaart dat hier een louter technische verbetering wordt voorgesteld.

    Mevrouw de T' Serclaes had een identiek amendement ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 680), dat wordt ingetrokken.

    Stemmingen

    Amendement nr. 19 van mevrouw Leduc c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 574 van mevrouw Leduc c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 667 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 17 tegen 2 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 668 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 8 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 663 en 664 van mevrouw de T' Serclaes zijn zonder voorwerp geworden.

    Amendement nr. 672 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 20 tegen 2 stemmen bij 8 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 679 van mevrouw De Schamphelaere en 680 van mevrouw de T' Serclaes worden ingetrokken.

    Amendement nr. 681 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 682 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 684 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 19 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het geamendeerde artikel 7 wordt aangenomen met 18 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Artikel 7bis (nieuw)

    Amendement nr. 84

    Mevrouw Nyssens en de heer Thissen dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 84), dat ertoe strekt een artikel 7bis (nieuw) in te voegen, met de verplichting voor de verzorgingsinstellingen om, vanuit een multidisciplinaire benadering, protocollen op te stellen over de behandeling van patiënten in de stervensfase.

    Het amendement komt voort uit informatie verzameld tijdens de hoorzittingen. Daaruit bleek dat er in bepaalde instellingen reeds interne regels bestaan die de grote lijnen vastleggen voor de opvang van patiënten in de stervensfase.

    Om de ethische discussie binnen de instellingen te bevorderen, zou het goed zijn dat deze praktijk wordt veralgemeend.

    Amendement nr. 660

    Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 660), dat ertoe strekt een nieuw artikel 7bis in te voegen. Dit artikel bepaalt, naar het voorbeeld van wat reeds in Nederland bestaat, dat de verklaring door de geneesheer, die de euthanasie heeft uitgevoerd, wordt meegedeeld aan een wetsdokter, daartoe aangeduid door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement waar de euthanasie werd uitgevoerd.

    De indienster van het amendement meent inderdaad dat de door het wetsvoorstel omschreven controle onvoldoende is.

    Amendement nr. 665

    Mevrouw de T' Serclaes dient een ander amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 665), dat ertoe strekt in het wetsvoorstel een artikel 7bis in te voegen, dat bepaalt dat alle legaten, schenkingen met voorbehoud van vruchtgebruik en elke verkoop op lijfrente door de patiënt aan de arts die euthanasie heeft toegepast of aan de andere beoefenaars van de geneeskunde die betrokken waren bij de procedures bedoeld in de artikelen 3 en 4 van deze wet, van rechtswege nietig zijn.

    De indienster wijst erop dat ze dit amendement wenst te behouden, ondanks de uitleg verstrekt door een vorige spreker met betrekking tot artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek.

    Amendement nr. 669

    De heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere dienen een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 669), dat een nieuw hoofdstuk Vbis wenst in te voegen, luidend als volgt :

    « Hoofdstuk Vbis ­ Strafbepalingen

    Art. 7bis. ­ Onverminderd de toepassing van de straffen gesteld bij het Strafwetboek alsook, desgevallend, de toepassing van tuchtmaatregelen, wordt de overtreding van de artikelen 3, 4 en 5 van deze wet gestraft met een gevangenisstraf van een jaar tot vijf jaar en een geldboete van 2 000 tot 10 000 frank of met een van die straffen alleen.

    Hoofdstuk VII van het eerste boek en artikel 85 van het Strafwetboek zijn van toepassing op de in het eerste lid bedoelde misdrijven. »

    Een van de indieners verwijst naar eerdere tussenkomsten waarin de volledige depenalisering van de euthanasie ­ zowel bij naleving van de voorwaarden als bij niet-naleving ervan ­ wordt gelaakt.

    Het is volgens spreker dan ook essentieel dat men in straffen voorziet. Vooreerst maakt het wetsvoorstel niet duidelijk welke strafwettelijke bepaling van toepassing is wanneer de voorwaarden bepaald in de artikelen 3, 4 en 5 van het wetsvoorstel niet worden nageleefd, hetgeen in strijd is met het lex certa-beginsel (afgeleid uit artikel 7 EVRM).

    Een afzonderlijke strafbepaling voor de overtreding van deze artikelen is daarom noodzakelijk.

    Zelfs indien bepaalde misdrijven zoals bepaald in het Strafwetboek betrekking zouden hebben op bepaalde handelingen zoals omschreven in het wetsvoorstel, dan zijn de constitutieve elementen van deze gemeenrechtelijke misdrijven te onderscheiden van die van de strafbare inbreuken zoals bedoeld in het voorstel (legaliteitsbeginsel).

    Ook om deze reden is een afzonderlijke strafbepaling noodzakelijk.

    De huidige bepalingen van het wetsvoorstel komen immers neer op een volledige depenalisering, zowel bij naleving als bij niet-naleving van de voorwaarden gesteld in de artikelen 3, 4 en 5.

    Amendement nr. 9

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3, amendement nr. 9) dat beoogt een nieuw artikel 7bis in te voegen, luidend als volgt :

    « Art. 7bis. ­ In boek II, titel VIII, hoofdstuk I, afdeling I, van het Strafwetboek wordt een artikel 397bis ingevoegd, dat luidt als volgt :

    « Art. 397bis. ­ Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verzoek beëindigt, wordt gestraft met opsluiting van tien tot vijftien jaar. »

    De indiener verwijst naar de initiële tekst van het wetsvoorstel nr. 2-244/1, dat aanvankelijk beoogde het Strafwetboek te wijzigen. Later ­ na de indiening van het amendement nr. 9 ­ hebben de indieners van dit voorstel deze piste verlaten, en werd geopteerd om in een bijzondere wet de voorwaarden en procedures te bepalen volgens welke er geen misdrijf is en op deze wijze een rechtvaardigingsgrond in te voeren. Dit heeft men gedaan om de onterechte indruk te vermijden dat euthanasie zomaar, in alle omstandigheden, straffeloos kan worden toegepast.

    Het probleem daarbij is, zoals verschillende sprekers hebben aangehaald, dat de strafmaat voor de toepasselijke misdrijven in het Strafwetboek volstrekt onaangepast is. De senator meent dan ook dat in het Strafwetboek uitdrukkelijk moet worden opgenomen dat euthanasie een misdrijf is dat wordt bestraft met welomschreven straffen. Spreker verwijst hierbij naar de formulering van het amendement nr. 9 en verklaart dat de voorgestelde strafmaat analoog is met die bepaald door de Nederlandse wet.

    Uiteraard dient dit amendement nr. 9 te worden samengelezen met het amendement nr. 11, volgens hetwelk de voorgestelde artikelen 397bis en 397ter van het Strafwetboek niet van toepassing zijn indien alle wettelijke voorwaarden en procedures worden nageleefd.

    De senator meent dat aan de publieke opinie op deze wijze een duidelijk signaal wordt gegeven dat euthanasie niet zomaar straffeloos kan gebeuren, maar dat ze integendeel uitdrukkelijk wordt opgenomen in het Strafwetboek en slechts geen misdrijf is indien alle voorwaarden en procedures worden vervuld. Dat lijkt hem de meest correcte manier om deze problematiek juridisch op te lossen. Thans wordt de discussie immers niet helemaal zuiver gevoerd, vermits men enerzijds het Strafwetboek onaangetast laat maar anderzijds euthanasie voorwaardelijk depenaliseert.

    Een lid herinnert eraan dat de zes indieners begonnen waren met een voorstel om wetgevend op te treden in het kader van het Strafwetboek, met verwijzing naar de artikelen 393 tot 397 en een indirecte definitie van euthanasie.

    Deze werkwijze die de indiener het meest logisch leek, stootte echter op heel wat bezwaren, niet enkel op juridisch maar ook op ethisch vlak. Men was van mening dat het hoegenaamd niet aangeraden was om in het Strafwetboek regels in te schrijven, die een vrijstelling van aansprakelijkheid inhouden, wanneer men iemand het leven ontneemt.

    De zes indieners hebben dus akte genomen van die bezwaren en hebben de bepalingen die ze voor ogen hadden uit het Strafwetboek gehaald, om er een bijzondere wet van te maken.

    Spreker is dus niet bereid om opnieuw een definitie van euthanasie in het Strafwetboek in te voegen en tegelijk de gevallen aan te duiden waar er geen vervolging is bij het uitvoeren van euthanasie.

    Er moet dus gekozen worden voor een van beide benaderingen.

    Een ander lid sluit zich daarbij aan. Eens een tekst is uitgewerkt buiten het Strafwetboek, moet hij er niet in worden opgenomen.

    De zin van de door de zes indieners voorgestelde tekst, zoals door hen geamendeerd, moet wel degelijk als volgt begrepen worden : indien euthanasie wordt uitgevoerd onder de door de wet omschreven voorwaarden, is het geen moord. Men bevindt zich op die manier in een logica van stervensbegeleiding en van respect voor verschillende opinies.

    Het amendement, dat een achteruitgang betekent ten opzichte van het gevoerde debat, betekent daarentegen dat euthanasie een moord is, maar dat ze bestraft wordt met een lichtere straf dan andere moorden.

    De eerste benadering is meer humanistisch en minder bestraffend.

    Een lid betwist de stelling van de indiener van het amendement nr. 9, als zou het wetsvoorstel nr. 2-244/1 een strafrechtelijke rechtvaardigingsgrond invoeren. Dat is geenszins het geval. Het wetsvoorstel wenst integendeel een voorwaardelijke depenalisering in te voeren en omschrijft de omstandigheden waarin er geen sprake is van een misdrijf.

    Bovendien meent het lid dat, vermits het amendement nr. 9 werd ingediend vooraleer de indieners van voorliggend wetsvoorstel zelf enkele amendementen hebben ingediend die het initiële wetsvoorstel grondig hebben gewijzigd, het vanuit juridisch-technisch oogpunt onaangepast is aan de thans besproken tekst.

    Ten gronde is het lid, ondanks deze tekortkomingen, het volkomen eens met het uitgangspunt van het amendement nr. 9. Immers kan men onmogelijk beweren dat het voorliggende wetsvoorstel het strafrecht niet wijzigt. Weliswaar laat men het Strafwetboek zélf intact, doch men voert een bijzondere strafwet in die stelt dat het Strafwetboek onder bepaalde omstandigheden niet van toepassing is. Op deze wijze creëert men een juridisch monster. Spreker verwijst naar eerder door hem ingediende amendementen die deze tekortkomingen wensten weg te werken, doch die werden verworpen.

    De indiener van het amendement nr. 9 bevestigt dat zijn amendement werd ingediend vooraleer de achterliggende juridische benadering van het wetsvoorstel grondig werd bijgestuurd. Niettemin wenst hij dit amendement niet in te trekken omdat de draagwijdte van het voorstel ten gronde niet echt is veranderd. Het misdrijf « moord » of « doodslag » zal immers in welbepaalde omstandigheden niet meer en in andere omstandigheden nog wél van toepassing zijn, zodat de facto enkele strafrechtelijke normen worden gewijzigd.

    De argumenten van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-244/1 om het amendement nr. 9 niet te steunen zijn niet van juridische, maar van politieke aard. Vanuit juridisch oogpunt biedt het amendement nr. 9 een meer correcte mogelijkheid om deze problematiek te benaderen, hetgeen opmerkingen dienaangaande van de Raad van State mogelijk kan vermijden. Thans is het zeer moeilijk voor een rechter om, op basis van het Strafwetboek, de juiste strafmaat te bepalen vermits dit Strafwetboek geenszins aangepast is aan het voorliggende wetsvoorstel.

    De senator blijft er derhalve bij dat het amendement nr. 9 een goede juridische oplossing kan bieden, en staat open voor subamendementen die de onvolkomenheden ervan wensen weg te werken.

    Een ander lid merkt op dat heel wat collega's hebben onderstreept dat de opmerkingen van de Raad van State advieswaarde hebben en niet dwingend zijn.

    Spreker sluit zich aan bij de opmerking van een vorige spreker, die eraan herinnerde dat het de initiële bedoeling van de zes indieners was om het Strafwetboek te wijzigen, en dat deze oplossing de verdienste had duidelijk te zijn. Het klopt dat raken aan het Strafwetboek, voor sommigen een onoverbrugbaar obstakel vormt.

    In de eerste plaats ging het er echter om rekening te houden met het nagestreefde doel. Van bij het begin was het de bedoeling een daad van menselijkheid te kunnen stellen binnen een, zowel voor de zieke als voor de geneesheer, veilig juridisch kader.

    Om deze doelstelling te bereiken en de zonet genoemde hinderpaal uit de weg te ruimen, hebben de zes indieners beslist te werk te gaan via een bijzondere strafwet, die bepaalt dat euthanasie uitgevoerd onder bepaalde voorwaarden en volgens een bepaalde procedure, geen strafbaar feit is.

    A contrario, indien de voorwaarden niet zijn vervuld en de procedure niet is gevolgd, dan is het, conform de huidige bepalingen van het Strafwetboek, een strafbaar feit.

    Indien sommigen nu van mening zijn dat de huidige straffen te zwaar zijn, dan staat het hen vrij wetsvoorstellen in te dienen om het Strafwetboek te wijzigen.

    Daar gaat het hier niet over, het gaat er hem hier om, de voorwaarden te omschrijven waaronder er geen sprake is van een strafbaar feit.

    Voorts blijft de huidige situatie bestaan.

    Een vorige spreker denkt dat, indien de Raad van State bezwaren heeft tegen een oplossing in de vorm van een bijzondere wet, hij er nog veel meer zal hebben tegen een hybride oplossing zoals het amendement voorstelt.

    In dat geval zou het volgens spreker beter zijn om terug te gaan naar de initiële oplossing die in het wetsvoorstel van de zes indieners stond.

    De indiener van het amendement nr. 9 blijft erbij dat het, vanuit juridisch oogpunt bekeken, klaarder zou zijn om in het Strafwetboek zélf duidelijk te bepalen dat euthanasie een strafbaar feit blijft. Hierover dient immers elk misverstand in de publieke opinie te worden uitgesloten, net zoals over het feit dat, onder bepaalde voorwaarden, euthanasie geen misdrijf is.

    Niettemin heeft de senator begrip voor het feit dat, om überhaupt enige wetgeving over euthanasie mogelijk te maken, men het Strafwetboek onaangetast wil laten. Hij zal het voorliggende wetsvoorstel dan ook steunen, maar handhaaft tegelijk het amendement nr. 9 omdat het dit voorstel nog duidelijker kan maken.

    Een senator meent dat de door de indiener van het amendement gevolgde redenering niet aangepast is aan de evolutie van het debat, en dat het dan ook tot verwarring dreigt te leiden.

    De keuze voor een procedurewet werd door talrijke juristen verdedigd. Het is dus niet meer of minder duidelijk dan een wijziging van het Strafwetboek. Het is een oplossing die het mogelijk maakt om de voorwaarden te omschrijven waaronder de wet euthanasie toelaat.

    Voorts valt men onder de bepalingen van het Strafwetboek die doodslag, moord, enz. bestraffen.

    Het Strafwetboek niet wijzigen gaf voor velen inderdaad een duidelijke aanwijzing dat doodslag binnen onze maatschappij fundamenteel verboden bleef.

    Stemmingen

    Amendement nr. 9 van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 19 stemmen bij 10 onthoudingen.

    Amendement nr. 84 van mevrouw Nyssens en de heer Thissen wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 660 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 665 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 15 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 669 van de heer Vandenberghe en mevrouw De Schamphelaere wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Artikel 7ter

    Amendement nr. 10

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3, amendement nr. 10) dat betrekking heeft op de hulp bij zelfdoding.

    De indiener trekt dit amendement in.

    Amendement nr. 683

    Mevrouw Nyssens dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 683), dat ertoe strekt artikel 7ter te vervangen als volgt :

    « Art. 7ter. ­ Deze wet is van kracht voor een periode van drie jaar vanaf haar inwerkingtreding.

    Tijdens de zes maanden die het verstrijken van deze periode voorafgaan, leggen de ministers die bevoegd zijn voor de Justitie en de Volksgezondheid, aan het Parlement een verslag voor over de toepassing van deze wet.

    Dit verslag bevat met name het verslag waarvan sprake is in artikel 5quinquies. »

    Dit amendement maakt van de toekomstige wet een tijdelijke wet, wat niet gewoon is in onze rechtsorde, zelfs al heeft men het recent nog gedaan in het kader van de wetgeving die tijdelijke kamers creëert op het niveau van de hoven van beroep om de gerechtelijke achterstand op te vangen.

    In onderhavig geval is de inzet zo groot dat de indienster van het amendement het opportuun acht om binnen drie jaar een evaluatie op te maken op basis van een door de regering voorgelegd verslag. Zij moet dan haar verantwoordelijkheid terzake opnemen.

    Dit verslag moet dan onder andere het verslag overnemen van de door de wet geïnstalleerde evaluatiecommissie.

    Een lid stelt vast dat de indienster van het amendement een beperking wil invoeren op een wet waartegen ze zich verzet. Hij van zijn kant meent dat men zich moet beperken tot het klassieke spel van de instellingen, waar een andere meerderheid (of dezelfde die geëvolueerd is) een voordien gestemde wetgeving wijzigt.

    Stemmingen

    Amendement nr. 10 van de heer Vankrunkelsven wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 683 van mevrouw Nyssens wordt verworpen met 16 tegen 3 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Artikel 8

    Amendement nr. 86

    Mevrouw Nyssens c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 86), dat ertoe strekt het opschrift van hoofdstuk VI te vervangen door de woorden « Hoofdstuk VI ­ Slotbepalingen ».

    De hoofdindienster verwijst naar hetgeen ze net heeft uiteengezet met betrekking tot haar amendement nr. 683, en trekt amendement nr. 86 in.

    Amendement nr. 20

    De heer Mahoux c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 20), dat ertoe strekt artikel 8 te doen vervallen.

    De hoofdindiener verwijst naar hetgeen hij net heeft uiteengezet wat betreft de keuze van de zes indieners om het Strafwetboek niet te wijzigen.

    Amendement nr. 87

    Mevrouw Nyssens c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 87), dat ertoe strekt artikel 8 te vervangen.

    Dit amendement wordt ingetrokken ten voordele van het voormelde amendement nr. 683 van mevrouw Nyssens.

    Amendement nr. 675

    Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 675), dat ertoe strekt artikel 8 te vervangen door een bepaling, die in het Strafwetboek een nieuw artikel 397bis invoegt, volgens hetwelk het feit om opzettelijk een eind aan andermans leven te maken op zijn of haar verzoek, als doodslag of moord wordt gekwalificeerd, afhankelijk van de omstandigheden.

    De indienster van dit amendement heeft akte genomen van de uitleg verstrekt door de vorige sprekers, in het kader van de discussie over het nieuwe artikel 7bis voorgesteld door amendement nr. 9, met betrekking tot de wijziging door de zes indieners van hun initiële keuze om wetgevend op te treden in het kader van het Strafwetboek.

    Spreekster meent echter dat ze hun dispositief niet echt hebben gewijzigd maar dat ze gewoonweg niet langer verwijzen naar de artikelen van het Strafwetboek.

    Ze gebruiken het woord « strafbaar feit », alsook een definitie van euthanasie die gelijkstaat met die van moord, aangezien die definitie voorkomt in artikel 393 van het Strafwetboek.

    Gezien de definitie in artikel 2, alsook de formulering van de artikelen 3 en 4, moet de tekst verduidelijken ten opzichte waarvan er geen strafbaar feit is. Dat is de doelstelling van het voorgestelde amendement.

    De bepaling die zij voorstelt werd overgenomen uit het wetsvoorstel nr. 2-105/1 van mevrouw Leduc.

    De indienster van het amendement is er nochtans niet tegen om een meer nauwkeurige strafbaarstelling in overweging te nemen.

    Ze meent dat de leemte die het amendement wil verhelpen de opzet van de tekst in gevaar brengt, en ze onderstreept dat de logica van haar amendement aansluit bij die van het amendement nr. 9.

    Een vrouwelijke senator meent dat het voorgestelde amendement dezelfde fout maakt als amendement nr. 9 door een soort derde categorie van feiten te creëren tussen euthanasie zoals beschreven in en toegelaten door het bewuste voorstel, en opzettelijke doodslag, dat volgens het Strafwetboek strafbaar blijft.

    Wat is dan dat specifieke strafbare feit, behalve dan een soort subcategorie van doodslag, dat reeds door het Strafwetboek wordt bestraft ?

    Spreekster voegt eraan toe dat de indienster van amendement nr. 675 de eerlijkheid zou moeten hebben om toe te geven dat ze er in feite tegen is dat euthanasie onder bepaalde voorwaarden wordt toegelaten.

    Een lid verklaart dat deze discussie zijn terughoudendheid ten opzichte van de definitie van euthanasie zoals die werd aangenomen alleen maar versterkt. Euthanasie kan immers niet van doodslag onderscheiden worden omdat de finaliteit van de daad, die nu net heel het verschil uitmaakt tussen doodslag en stervensbegeleiding volgens de persoonlijke keuze van de patiënt, niet in de definitie ervan is opgenomen.

    De indienster van het amendement antwoordt aan een vorige spreekster dat ze dit amendement niet had ingediend, indien men niet enkele opties had genomen, waaruit men niet alle logische gevolgen heeft getrokken.

    Spreekster aanvaardt niet dat men haar opzettelijk aanvalt, en denkt door haar bijdrage aan de debatten voldoende te hebben aangetoond dat ze bereid was om terzake wetten te maken.

    Amendement nr. 11

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3, amendement nr. 11) dat in het verlengde ligt van het amendement nr. 9 en dat de opname in het Strafwetboek van de euthanasie als afzonderlijk misdrijf beoogt.

    De indiener verwijst naar de grondige discussie die werd gevoerd over het amendement nr. 9, dat nauw verbonden is met het amendement nr. 11.

    Stemmingen

    De amendementen nrs. 86 en 87 van mevrouw Nyssens c.s. worden ingetrokken.

    Amendement nr. 20 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 19 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 675 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 17 tegen 2 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Amendement nr. 11 van de heer Vankrunkelsven wordt verworpen met 20 stemmen bij 9 onthoudingen.

    Artikel 9

    Amendement nr. 21

    De heer Mahoux c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/4, amendement nr. 21), dat ertoe strekt artikel 9 te doen vervallen.

    Aangezien de indieners voorstellen om de verplichte overzending aan de procureur des Konings te schrappen, is het niet meer nodig diens voorafgaande instemming te vragen als voorwaarde voor het verlof voor de teraardebestelling.

    Een lid betreurt dat dit artikel wordt geschrapt. Mocht het behouden blijven, dan zou spreker voor dit artikel stemmen. Spreker kondigt dan ook aan het amendement nr. 21 niet te steunen.

    Amendement nr. 88

    Mevrouw Nyssens c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 88), dat ertoe strekt artikel 9 te doen vervallen.

    Dit amendement wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 661

    Mevrouw de T' Serclaes dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendement nr. 661), om artikel 9 te vervangen door een bepaling volgens welke, in geval van overlijden door euthanasie, het verlof voor de teraardebestelling wordt onderworpen aan een voorafgaand akkoord van de wetsdokter aan wie de geneesheer de doodsoorzaak zal hebben bekendgemaakt.

    Dit amendement moet worden gelezen in het licht van amendement nr. 660 van dezelfde indienster, dat bepaalt dat de geneesheer de doodsoorzaak aan de wetsdokter moet bekendmaken.

    Stemmingen

    Amendement nr. 21 van de heer Mahoux c.s. wordt aangenomen met 21 tegen 8 stemmen.

    Amendement nr. 88 van mevrouw Nyssens wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 661 van mevrouw de T' Serclaes wordt verworpen met 18 tegen 11 stemmen.

    Artikel 10

    Amendement nr. 12

    De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/3, amendement nr. 12) dat ertoe strekt te vermijden dat het begrip « doodsoorzaak », zoals het wordt gehanteerd in artikel 10, voor interpretatie vatbaar zou zijn.

    De doodsoorzaak zou kunnen wijzen op euthanasie, maar zou ook kunnen wijzen op de ziekte die de concrete aanleiding heeft gevormd tot de euthanasie. Voor de accuraatheid van de statistische gegevens is het van belang dat de beide elementen worden ingevuld, vermits men anders nooit een goed beeld van de situatie kan krijgen. Dat zou niet enkel een verarming voor de wetenschap betekenen, maar ook de controle op de gevallen waarin tot euthanasie werd overgegaan, sterk bemoeilijken.

    Vandaar dat de senator voorstelt om in de overlijdensakte niet enkel het feit dat euthanasie werd gepleegd op te nemen, maar ook de ziekte te vermelden die tot euthanasie aanleiding heeft gegeven. Dat is de logica zelve.

    Een lid antwoordt dat het niet langer de logica van de tekst is zoals die wordt voorgesteld.

    Aanvankelijk was er inderdaad in een speciale procedure voorzien voor het verlof voor de teraardebestelling.

    In de nu voorgestelde versie wordt euthanasie beschouwd als een natuurlijke dood, en een deels anoniem document wordt overgezonden aan de evaluatiecommissie, die zal beoordelen wat er moet worden gedaan. Voorts kan er altijd, zoals reeds onderstreept, bij het parket een klacht worden ingediend.

    Het is dus niet langer nodig om in de overlijdensakte of het verlof voor de teraardebestelling een dergelijke vermelding op te nemen.

    Amendementen nrs. 89 en 673

    Mevrouw Vanlerberghe c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 673) dat ertoe strekt artikel 10 te doen vervallen.

    Mevrouw Nyssens c.s. had een amendement rond hetzelfde onderwerp ingediend (Stuk Senaat, nr. 2-244/6, amendement nr. 89). Dit amendement wordt ingetrokken.

    Een lid betreurt dat dit artikel wordt geschrapt, zoals dat eveneens het geval is met artikel 9. Hij zal dan ook het amendement nr. 673 niet steunen.

    Stemmingen

    Amendement nr. 12 van de heer Vankrunkelsven is zonder voorwerp geworden.

    Amendement nr. 89 van mevrouw Nyssens c.s. wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 673 van mevrouw Vanlerberghe c.s. wordt aangenomen met 18 tegen 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    HOOFDSTUK VII (nieuw)

    Artikel 10bis (nieuw)

    (Hoofdstuk VI ­ Artikel 16 van de aangenomen tekst)

    Amendementen nrs. 620 en 621

    De heer Vandenberghe dient twee amendementen in (Stuk Senaat, nr. 2-244/19, amendementen nrs. 620 en 621) die beide betrekking hebben op de inwerkingtreding van voorliggend wetsvoorstel.

    Het amendement nr. 620 wenst een nieuw artikel 10bis in te voegen, luidend als volgt :

    « Hoofdstuk VII ­ Inwerkingtreding

    Art. 10bis. ­ Met uitzondering van de artikelen 5bis, 5ter, 5sexies en 5septies, treedt deze wet in werking ten vroegste een jaar na de inwerkingtreding van de wet van ... betreffende de palliatieve zorg, en pas nadat het in artikel 5ter bedoelde registratiedocument beschikbaar is. »

    De indiener verantwoordt dit amendement als volgt.

    De hoorzittingen wezen meermaals uit dat het palliatief zorgaanbod in België nog onvoldoende is.

    Nu een voldoende palliatieve zorgverlening de vraag naar euthanasie preventief kan uitsluiten, is het noodzakelijk dat deze palliatieve zorgverlening beschikbaar is. Pas dan kan als ultimum remedium, en onder de strikt wettelijk bepaalde voorwaarden, overgegaan worden tot euthanasie in uitzonderlijke situaties.

    Deze wet kan dan ook pas in werking treden nadat de wet op de palliatieve zorgverlening in werking is getreden.

    Bovendien kan de wet pas in werking treden indien de commissie ook het voorziene registratiedocument heeft opgesteld.

    Om evenwel de commissie in staat te stellen dit registratiedocument op te stellen, dient in een uitzondering voorzien te worden op deze inwerkingtreding voor artikel 5bis (installatie commissie), 5ter (opstellen registratiedocument), 5sexies (administratief kader) en 5septies (werkingskosten en personeelskosten). De commissie moet aldus reeds samengesteld en geïnstalleerd zijn vooraleer de overige bepalingen van de wet in werking kunnen treden.

    De indiener verklaart dat het amendement nr. 621 minder ver gaat dan het amendement nr. 620, en op dezelfde overwegingen is gestoeld.

    Amendement nr. 687

    De heer Monfils c.s. dient een amendement in (Stuk Senaat, nr. 2-244/20, amendement nr. 687), dat ertoe strekt een artikel 10bis (nieuw) in te voegen dat bepaalt dat de wet in werking treedt ten laatste drie maanden nadat ze in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

    De indieners menen inderdaad dat de toepassing van de klassieke regel van het van kracht worden van een wet tien dagen na publicatie in onderhavig geval onmogelijk is, meer bepaald door de noodzaak om de evaluatiecommissie samen te stellen.

    Een lid veronderstelt dat men dezelfde logica zal toepassen voor het wetsvoorstel betreffende de palliatieve zorgen.

    Stemmingen

    Het amendement nr. 620 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 18 tegen 10 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 621 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 16 tegen 11 stemmen bij 1 onthouding.

    Het amendement nr. 687 van de heer Monfils c.s. wordt aangenomen met 17 tegen 10 stemmen bij 2 onthoudingen.


    Verklaringen vóór de eindstemming

    Een lid legt de volgende verklaring af inzake de eindstemming over de wetsvoorstellen betreffende de euthanasie en de palliatieve zorg in hun geheel.

    De fractie van het lid kan niet instemmen met de gehanteerde methodologie voor de bespreking van het wetsvoorstel betreffende de euthanasie in de verenigde commissies Justitie en Sociale Zaken.

    Het euthanasiedebat mag geen voorwerp vormen van politieke profilering tussen meerderheid en oppositie, maar moet als enige leidraad een regulering van euthanasie hebben die voldoende ondersteund wordt door de samenleving en alle hierin vertegenwoordigde maatschappelijke stromingen.

    De partij waarvan het lid deel uitmaakt betreurt dat een open en vrije discussie niet mogelijk was, al heeft zij daar zelf alle mogelijkheden toe ontwikkeld. Zo stelde deze partij voor hoorzittingen te organiseren, om het maatschappelijk draagvlak van het voorstel van de zes fractieleiders te toetsen.

    Evenzeer werd de noodzaak van de openbaarheid van de discussies in de Senaat benadrukt, om de hele samenleving in de gelegenheid te stellen de verschillende krachtlijnen en moeilijkheden van de problematiek beter te begrijpen. Terwijl de hoorzittingen openbaar waren, verliep de uitwisseling van argumenten ­ die in een democratie de essentie is van de totstandkoming van de wet ­ echter achter gesloten deuren. Dat is betreurenswaardig.

    Uit de diverse discussies is gebleken dat de kwaliteit van het debat en van de uiteindelijke tekst zou toegenomen zijn mochten de debatten openbaar zijn geweest.

    De partij waarvan spreker deel uitmaakt, heeft steeds constructief willen meewerken aan het debat. Zij heeft zelf een voorstel ingediend en bijna 300 amendementen, zowel wat betreft een regeling voor euthanasie (in de werkelijke zin, namelijk een waardig levenseinde voor stervende mensen) als inzake de verdere uitbouw van de palliatieve zorgverlening.

    Waar levensbeëindigend handelen op verzoek bij niet-stervende mensen voor de fractie van spreker onder geen beding voorwerp kan uitmaken van een « toelatings »-wetgeving, deed deze fractie verscheidene voorstellen, die verder gingen dan haar eigen voorstel, om met betrekking tot euthanasie bij stervende mensen wel degelijk tot een consensus te komen.

    Een amendement voorzag daarom in een wijziging van het Strafwetboek (invoeging nieuw artikel 72), dat bepaalde dat een bijzondere wet de voorwaarden waarin men « de noodtoestand » kan inroepen, kan omschrijven. Op deze wijze kon een aangepaste wet die deze bijzondere voorwaarden omschrijft een inhoudelijk én juridisch solide basis krijgen, die ook door de partij van het lid kon aanvaard worden, maar die thans ontbreekt.

    Het wetsvoorstel betreffende de euthanasie kan door deze partij ook ten gronde hoe dan ook niet worden gesteund, omdat het vertrekt vanuit een eenzijdige maatschappijvisie.

    Euthanasie wordt immers niet geconcipieerd als een nooduitgang in de complexe situatie van de begeleiding bij het menselijk sterven, maar ­ vanuit het zelfbeschikkingsrecht ­ als een alternatieve keuzemogelijkheid waarvan de ongeneeslijk zieke patiënt (niet alleen fysisch, maar ook psychisch) steeds gebruik kan maken, al dan niet met een bedenktermijn voor het geval hij niet stervend is.

    Het wetsvoorstel past aldus ­ onder voorwaarden ­ de wetten van de marktanalyse toe om een ethisch vraagstuk op te lossen. Eerder dan de vraag alternatief én preventief te voorkomen, versterkt het wetsvoorstel een aanbod dat in bepaalde gevallen ethisch geenszins gelegitimeerd is. Euthanasie dient ingebed te worden in het totaal van de handelingen bij het levenseinde, en mag geen op zichzelf staande invulling krijgen die deze context van het levenseinde minimaliseert. De samenleving is in staat om andere antwoorden te bieden op mensen die in « nood » verkeren; de uitzondering van het levensbeëindigend handelen op verzoek mag geen regel worden.

    Door het feit dat euthanasie wordt uitgebreid naar niet-terminale patiënten, wordt aan dit begrip een te verregaande betekenis gegeven, die geenszins kan ondersteund worden door de fractie van spreker.

    Uit het wetsvoorstel en de parlementaire bespreking ervan blijkt dat euthanasie voortaan wordt beschouwd als een patiëntenrecht.

    Dit « recht op euthanasie » is evenwel geenszins vrijblijvend, en creëert wel degelijk verplichtingen voor de behandelende arts.

    Het wetsvoorstel sluit elke ethische afweging van de arts uit : de arts moét immers, zodra de patiënt dit vraagt, nagaan op grond van een checklist of de voorwaarden vervuld zijn.

    Indien de arts evenwel wegens gewetensbezwaren dan wel vanuit zijn overtuiging dat de noodzakelijke grondvoorwaarden voor euthanasie niet vervuld zijn, meent niet te kunnen overgaan tot euthanasie, moet hij de patiënt doorverwijzen naar een andere arts, die dan tot euthanasie kan overgaan.

    Het feit dat een arts die niet wenst mee te werken aan de euthanaserende handeling zulks moet motiveren, strookt niet met de discretionaire bevoegdheid die eigen is aan de beoefenaars van een vrij beroep.

    Ook de ziekenhuizen en medische instellingen kunnen niet vrijblijvend optreden met betrekking tot de euthanasie-vraag. Een amendement dat door spreker werd ingediend en bepaalde dat ziekenhuizen en medische instellingen kunnen weigeren om in hun instelling euthanasie toe te passen, werd weggestemd.

    Het wetsvoorstel breidt het toepassingsgebied van de euthanasie uit tot patiënten die zich niet in een stervensfase bevinden, terwijl euthanasie, in de betekenis die de samenleving er steeds aan heeft gegeven en ze nog steeds begrijpt, enkel en alleen gaat over de lijdende patiënt die wordt geconfronteerd met het naderende levenseinde en de vaststelling dat de arts, met de medische middelen waarover hij beschikt, niet meer afdoend kan optreden om de fysieke pijn van de patiënt te lenigen. Het wetsvoorstel gaat aldus buiten de grenzen van de medische noodzaak, en consacreert het recht op hulp bij zelfmoord. Voor de politieke stroming waarvan het lid deel uitmaakt staat de hulp aan lijdende, niet-terminale mensen geenszins gelijk met het afbreken van hun leven. In wezen wordt hier de hulp bij zelfdoding geconsacreerd. Dat is echter een geheel andere problematiek.

    Dat geldt des te meer ingeval deze mensen lijden aan een psychische ziekte (dementie, Alzheimer...) of een ongeneeslijke fysieke ziekte (blindheid, suikerziekte,...) die mentaal lijden kan veroorzaken. De oplossing van de dood, op verzoek van deze patiënten, is in die omstandigheden niet aanvaardbaar. De samenleving moet resoluut kiezen om deze mensen zinvol te ondersteunen en te begeleiden, eerder dan te stellen dat dergelijk leven niet menswaardig is. De wet dient het leven in dit geval onvoorwaardelijk te beschermen, zoals ook artikel 2 van het EVRM bepaalt.

    De parlementaire discussie vertoont op dit vlak ook een gebrek aan intellectuele consistentie.

    Waar de meerderheidspartijen bij de aanvang van dit debat stelden dat het onderscheid tussen « terminale » en « niet-terminale » patiënten onmogelijk kan omschreven worden, wordt in het voorstel een onderscheiden regeling ingebouwd tussen « terminale » en « niet-terminale » patiënten. Het is duidelijk dat dit onderscheid in zijn toepassing dan ook volkomen willekeurig kan gebeuren.

    De zorgvuldigheidswaarborgen die de arts in acht dient te nemen bij het toepassen van de euthanasie, zijn enkel schijnwaarborgen.

    Inderdaad is het noodzakelijk dat een tweede arts wordt geconsulteerd vooraleer tot toepassing van euthanasie kan worden overgegaan. Evenwel dient deze tweede arts ook zijn visie te geven over het vervuld zijn van alle grondvoorwaarden waaraan een « gerechtvaardigde » euthanasie moet voldoen. Dat is niet het geval in het wetsvoorstel.

    Bovendien wordt in geen enkele sanctie voorzien voor het geval de arts deze voorwaarden niet naleeft. De juridische vormgeving van het voorstel zorgt er immers voor dat het al dan niet naleven van deze voorwaarden geen enkele invloed heeft op het strafbaar karakter van de euthanasie.

    Amendementen die door de fractie van het lid werden ingediend om deze belangrijke gebreken te verhelpen, werden verworpen.

    Artikel 2 van het EVRM ­ de wet beschermt het menselijk leven ­ wordt niet nageleefd.

    Het wetsvoorstel betreffende de euthanasie isoleert het actief levensbeëindigend handelen uit het totale medische zorgaanbod.

    De vraag naar euthanasie is immers een uitzonderlijke, maar vaak ook dubbelzinnige vraag. De hoorzittingen bevestigden dat een patiënt die in een situatie van ondraaglijke en onbehandelbare pijn verkeert, in zijn vraag naar levensbeëindiging vaak iets anders verwoordt dan hij werkelijk bedoelt.

    Palliatieve zorgverlening beoogt daarom bij te dragen tot een waardig sterven. Het is deze mantelzorg die de vraag naar euthanasie kan voorkomen en vermijdt dat de patiënt euthanasie als enige « redmiddel » ziet.

    Om deze reden was het wenselijk het recht op palliatieve zorgverlening uitdrukkelijk op te nemen in een regeling betreffende de euthanasie, en niet in een afzonderlijk voorstel. Dat is evenwel niet het geval : door de keuze om dit recht in te schrijven in een afzonderlijk voorstel dat tot uiteindelijk doel heeft de praktische uitbouw van de palliatieve zorgverlening te regelen (zoals ook de fractie van spreker een gelijkaardig voorstel heeft ingediend, bevestigt de meerderheid dat palliatieve zorg als een alternatief wordt voorzien : de keuze tussen zorg en dood.

    Uiteindelijk stelt niet het meerderheidswetsvoorstel betreffende de euthanasie, maar wel de benadering die het lid heeft ontwikkeld in zijn voorstel de patiënt centraal.

    De partij van spreker respecteert de patiënt in zijn stervensfase ten volle en wil hem door een uitbreiding van het bestaande (palliatief) zorgaanbod alle mogelijkheden geven om zijn lijden weg te nemen. In de uitzonderlijke situatie waarin de stervende patiënt verzoekt om actieve levensbeëindiging, moet evenwel elk misbruik worden vermeden ingevolge sociale of economische druk, of een verkeerd begrip van het wérkelijke verzoek van de patiënt. De regulering van euthanasie dient dan ook in bijzondere en dwingende beschermingsmaatregelen te voorzien.

    Het meerderheidsvoorstel beantwoordt evenwel niet aan deze vereisten van rechtszekerheid en zorgt niet voor een afdoende bescherming tegen misbruiken.

    Over essentiële problemen kan in een samenleving een verschil van mening bestaan. De vraag is of de verenigde commissies en de Senaat ervoor kiezen om de spanningen hierover te voorkomen en bijgevolg met de bezwaren van minderheden rekening houden, dan wel of zij vinden dat het zelfbeschikkingsrecht moet primeren op de bescherming van het leven.

    Deze laatste methode is niet de juiste. Over dergelijke essentiële problemen moet men trachten een consensus te zoeken en moet men een evenwicht inbouwen tussen de bescherming van het menselijk leven en het respect voor een goed begrepen autonomie. In dit wetsvoorstel wordt hieraan echter niet tegemoet gekomen.

    Ofschoon niet volledig beantwoordend aan de opmerkingen van de partij van het lid en hoewel een verregaande delegatie aan de regering wordt toegekend, wordt het wetsvoorstel betreffende de palliatieve zorg wel gesteund door de fractie waarvan spreker deel uitmaakt vanwege het grote principiële belang van dit voorstel.

    Een lid wenst de redenen uiteen te zetten waarom haar fractie een negatieve stem zal uitbrengen over het wetsvoorstel betreffende de euthanasie en een positieve stem over het wetsvoorstel betreffende de palliatieve zorgen.

    Ze onderstreept vooreerst dat het debat verrijkend is geweest, onder andere dankzij de hoorzittingen, maar tegelijkertijd uit ze reserves betreffende bepaalde momenten tijdens de discussie, waar bepaalde houdingen toleranter hadden kunnen zijn.

    De fractie van spreekster heeft een maximale aanwezigheid in en bijdrage aan de discussie willen leveren.

    De procedure heeft de fractie nooit te lang geleken, men was immers van mening dat het onderwerp grondig studiewerk verdiende.

    Wegens volgende redenen is de door de meerderheid van de senatoren voorgestelde wet inzake euthanasie voor de fractie van spreekster onaanvaardbaar.

    1. De voorgestelde wet heft toch het fundamenteel verbod om te doden op.

    De wet geeft de geneesheer a priori de toelating om onder bepaalde voorwaarden op zijn patiënt euthanasie uit te voeren. Het waardenconflict en het geweten van de geneesheer worden vervangen door het naleven van een administratieve procedure die de geneesheer alle verantwoordelijkheid ontneemt.

    De voorgestelde wet voert daarom een afwijking in op artikel 2 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (recht op leven), een bepaling waarop nochtans geen afwijking mogelijk is, behalve de enkele uitzonderingen die speciaal door het verdrag zijn omschreven. De voorgestelde wet slaat een bres in het concept van de onschendbare rechten van de mens. Het risico bestaat dat men de Belgische wettekst als argument gaat gebruiken, eens die goedgekeurd is, om de Staten expliciet of impliciet de bevoegdheid te verlenen, om aan artikel 2 andere uitzonderingen toe te voegen dan die welke uitdrukkelijk door het verdrag worden omschreven.

    Volgens de fractie van spreekster moet elk verzoek tot euthanasie voor de geneesheer een gewetensprobleem blijven stellen. Euthanasie kan door de geneesheer enkel overwogen worden in uitzonderlijke gevallen en de geneesheer moet zijn handeling dan ook altijd kunnen rechtvaardigen voor de gerechtelijke autoriteiten. Die kunnen dan oordelen of de geneesheer heeft gehandeld uit noodzaak en er bijgevolg geen strafbaar feit is gesteld.

    2. In de voorgestelde wet zijn de door de geneesheer uitgevoerde euthanasiehandelingen niet onderworpen aan een echte controle.

    De gegevens die door de geneesheer die een euthanasiehandeling heeft uitgevoerd, moeten worden meegedeeld, zijn ontoereikend en maken een echte controle onmogelijk.

    Deze gegevens worden door de geneesheer naar een commissie gestuurd, die zowel de wet moet evalueren als de toepassing ervan moet controleren. Deze commissie, waarvan de leden geen uitvoerders van de rechtsbedeling zijn, functioneert niettemin als een parallel gerechtelijk orgaan, dat dossiers « sorteert ». Indien er « twijfel » bestaat, kan de commissie « beslissen de anonimiteit van de door de geneesheer meegedeelde gegevens op te heffen ». Ze « kan » vervolgens met een 2/3 meerderheid beslissen het dossier naar de procureur des Konings door te sturen.

    De fractie van spreekster stelt voor dat in geval van vervolging, een gerechtelijk onderzoek wordt geopend en het dossier wordt doorgestuurd naar een commissie van experts binnen de rechterlijke macht op het niveau van het gerechtelijk onderzoek. Deze commissie brengt vervolgens een advies uit. Er kan tegen de geneesheer geen aanhoudingsmandaat worden uitgevaardigd zolang de rechter geen kennis heeft genomen van het advies van die commissie. Overigens blijft de controle door de rechterlijke macht intact aangezien de arts die euthanasie heeft uitgevoerd de verplichting heeft een kort verslag te richten aan de wetsdokter die het op zijn beurt aan de officier van de burgerlijke stand overzendt. Specifieke strafrechtelijke sancties zijn omschreven wat betreft de verplichting betreffende het bijhouden van een gedetailleerd medisch dossier en het versturen van het verslag naar de wetsdokter.

    3. Veel vragen om euthanasie komen van patiënten die hulp zoeken voor een betere opvang : de wet beschermt de patiënten niet tegen euthanasie die te wijten is aan een gebrek aan begeleiding.

    De plicht van de geneesheer om morele en medische bijstand te verlenen staat niet in de voorgestelde wet.

    Euthanasie lijkt niet de « ultieme remedie » om het lijden van de patiënt te verzachten. Het palliatieve team moet niet worden geraadpleegd. De kwestie van de palliatieve zorgen blijft tot het domein van de informatie behoren, die de geneesheer aan de patiënt verschuldigd is.

    In het geval van personen in stervensfase, wordt de tweede geraadpleegde arts verondersteld een puur « medisch » advies te geven. Hij verifieert het verzoek van de patiënt niet.

    Volgens de fractie van spreekster moet de geneesheer alvorens te handelen, zich er noodzakelijkerwijs van vergewissen dat de patiënt een optimale begeleiding en optimale zorgen krijgt. De verplichting tot morele en medische bijstand van de geneesheer moet in de wet worden herhaald. Het raadplegen van het palliatieve team moet verplicht zijn. Het raadplegen van het palliatieve team, met daarin geneesheer, verpleegsters en psychologen, is wegens zijn expertise onontbeerlijk om de adequaatheid zowel van de begeleiding als van de toewijding van de zorgen te verifiëren. Euthanasie van de patiënt kan door de geneesheer enkel worden overwogen als er geen andere voor de patiënt minder schadelijke alternatieven zijn.

    Een globale benadering van de patiënt, rekening houdend met de psychologische aspecten maar ook met de socio-economische en familiale toestand van de patiënt, is absoluut noodzakelijk om vragen om euthanasie om socio-economische redenen of onder druk van naasten te vermijden. Ter herinnering, de meeste euthanasieverzoeken komen van de familie van de patiënt.

    Het voorstel gaat er verkeerdelijk van uit dat in de plaatsen waar onze zieken worden opgevangen een humane sfeer heerst, dat er sprake is van een echte dialoog tussen de geneesheer, het verplegend team, de patiënt en zijn naasten. De realiteit toont ons echter het gebrek aan personeel in onze hospitalen en onze RVT's, het gebrek aan tijd van het verzorgend personeel, het nog steeds frequente gebrek aan dialoog tussen de geneesheer en zijn team, het gebrek aan opleiding van de geneesheren, zowel inzake pijnbehandeling als inzake menselijke relaties, het gebrek aan luisterbereidheid en informatie voor de patiënt en zijn naasten, en het bestaan van eisen inzake economische rationaliteit in onze ziekenhuizen.

    4. De door het wetsvoorstel gebruikte bewoordingen om de voorwaarden voor het uitoefenen van euthanasie te omschrijven, zijn voor uiteenlopende interpretatie vatbaar.

    ­ Er is geen medische consensus over de zogenaamde « ernstige » door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoeningen.

    ­ Kan een geneesheer zich altijd met zekerheid uitspreken over het « ongeneeslijke » karakter van een aandoening, of over het « uitzichtloze » karakter van een situatie, a fortiori indien de patiënt duidelijk niet in een stervensfase verkeert ? De spectaculaire ontdekkingen van de medische wetenschap kunnen de prognoses van een ziekte fundamenteel wijzigen. Wat voegt bovendien het begrip « medische situatie zonder uitweg » toe aan het begrip « ongeneeslijke » ziekte ?

    De voorwaarden om euthanasie te mogen uitvoeren blijken dus oncontroleerbaar te zijn.

    5. De verplichting om de door de wet gestelde voorwaarden na te leven om euthanasie te mogen uitvoeren, gaat met geen enkele sanctie gepaard.

    Dit betekent dat, in geval van niet-naleving van een van die voorwaarden, de geneesheer een « strafbaar feit » begaat. Dit strafbaar feit wordt in het wetsvoorstel niet uitvoerig gekwalificeerd. Het kan niettemin gaan om het strafbare feit doodslag. Het is echter ook niet helemaal onmogelijk dat in geval van niet-naleven van een of meer van deze voorwaarden, de commissie het opportuun acht het dossier niet in aanmerking te nemen, en dat er geen enkele sanctie wordt toegepast.

    6. Het toepassingsgebied van de wet is te ruim, zelfs voor patiënten die in stervensfase verkeren.

    Het initiële woord « wanhoop » werd vervangen door de woorden « fysiek of psychisch lijden ». Euthanasie blijft nochtans enkel toegelaten in gevallen van psychisch lijden als gevolg van een ernstige ongeneeslijke ziekte (chronische depressies met zelfmoordneigingen, bepaalde psychiatrische ziektes).

    Bepaalde zieken die, hoewel ze door de wet niet als onbekwaam zijn verklaard, niet over de vereiste helderheid beschikken (of van wie de helderheid periodiek zou kunnen verminderen) en van wie de vraag om te « sterven » niet altijd met kennis van zaken zou kunnen zijn geformuleerd en slecht geïnterpreteerd (bepaalde mentaal gehandicapten), komen in de toepassingssfeer van de voorgestelde wet.

    Het in het wetsvoorstel ingeschreven vage begrip « uitzichtloze medische situatie », dat vatbaar is voor uiteenlopende interpretaties, laat vermoeden dat de aangehaalde situatie kan verwijzen naar « verschillende levensjaren », voor bepaalde psychiatrische patiënten bijvoorbeeld. Aangezien het criterium « overlijdensprognose op korte termijn » werd geschrapt, lijkt euthanasie voor personen in stervensfase, niet langer beperkt tot de terminale fase van een ziekte.

    De wet betreft de ontvoogde minderjarige. Dat betekent dat het voorstel betrekking heeft op een persoon vanaf de leeftijd van vijftien jaar. Het is een onrechtstreekse manier om euthanasiewetten voor minderjarigen te maken.

    Alle amendementen van de fractie van spreekster die beoogden de door de voorgestelde wet betrokken personen en situaties beter te omschrijven en erop toe te zien dat de zieke bij bewustzijn is, niet enkel wanneer hij het euthanasieverzoek formuleert maar ook wanneer de euthanasie wordt uitgevoerd, werden verworpen.

    7. Het wetsvoorstel beperkt de toelating tot euthanasie niet tot personen die in een stervensfase verkeren : het legaliseert de medisch bijgestane zelfdoding op een onaanvaardbare manier.

    Het voorstel betreft ook euthanasie van personen, van wie het overlijden zich duidelijk niet op korte termijn zal voordoen. Twee bijkomende formele waarborgen worden opgenomen, namelijk het raadplegen van een derde geneesheer en het naleven van een termijn van een maand tussen het euthanasieverzoek en de handeling zelf.

    Dit toepassingsveld blijkt oneindig te zijn, door de afwezigheid van objectieve appreciatiecriteria.

    Euthanasie op deze patiënten is toegelaten, zelfs in gevallen waar het enkel om psychisch lijden gaat. Psychiatrische studies tonen echter aan dat er geen enkel rationeel middel bestaat om een onderscheid te maken tussen psychisch lijden, dat te maken heeft met de objectieve medische toestand waarin de patiënt zich bevindt, en het lijden dat een niet medische oorzaak heeft (financiële problemen, leeftijd, eenzaamheid, gevoel van nutteloosheid en verwaarlozing, verlies van een dierbare, depressie, verslaving ...). De wens om te sterven duikt altijd op wanneer de patiënt alle hoop verliest, of er nu sprake is van ziekte of niet, geneeslijk of niet, na een correcte of niet correcte diagnose. Kan men toelaten dat die wanhoop door een geneesheer wordt bevestigd ?

    Nergens is er sprake van, dat alles in het werk wordt gesteld om de patiënt te doen afzien van zijn verzoek, hem te steunen, en hem te helpen leven. Hoe rechtvaardigt men dan alle maatregelen inzake zelfmoordpreventie, indien men euthanasie in die gevallen toelaat ? Is het zo onzinnig om te denken dat, eens die hulp bij zelfdoding wettig is, meer en meer personen, meer bepaald oudere personen maar ook alle kwetsbare personen, hun gevoel van nutteloosheid ergens zullen bevestigd zien, en in dit wettelijk alternatief een aanlokkelijke manier zullen zien, om zichzelf en hun familie de last van hun ziekte of hun hoge leeftijd te besparen ?

    8. Het voorstel vertrekt van de hypothese dat elke meerderjarige persoon die wel overdacht euthanasie vraagt, of hij nu in stervensfase verkeert of niet, dit moet kunnen verkrijgen zodra hij zijn toestand ondraaglijk vindt.

    Een dergelijke wetgeving stoort ons wegens haar buitensporigheid, zowel op ethisch vlak, als op sociologisch en antropologisch vlak. De twee risico's zijn reëel : het risico om het recht euthanasie te vragen te zien evolueren naar een recht op euthanasie, alsook het risico voor sommige patiënten, om het recht op sterven een plicht om te sterven te zien worden. Risico's zijn reëel. Euthanasie op psychiatrische patiënten die verschillende pogingen tot zelfdoding achter de rug hebben, is in Nederland toegelaten. Laatst werd nog euthanasie uitgevoerd op een persoon die strikt genomen niet ziek was maar « levensmoe ».

    9. Een dergelijke wetgeving verhoogt de medische macht over de patiënt buitensporig en maakt van de geneesheer een instrument.

    Het voorstel geeft overdreven veel macht aan de geneesheer, terwijl het paradoxaal gezien net om die macht uit te schakelen is, en hun autonomie te onderstrepen, dat de indieners van het voorstel euthanasie op een zo'n radicale manier willen toelaten.

    Een dergelijke wetgeving maakt van de geneesheer een instrument : hij kan het gevoel hebben « vast te zitten », en uiteindelijk « gedwongen » worden de wetgeving toe te passen, die hij, als hij zijn geweten laat spreken, niet noodzakelijk goedkeurt.

    10. Bepaalde voorwaarden van de procedure lijken meer oog te hebben voor de veiligheid van de geneesheer dan voor de bescherming van de patiënt.

    De verplichting om het verzoek van de patiënt in een geschrift « vast te leggen » kan verschillende risico's inhouden :

    ­ Vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand kan het voor de patiënt moeilijk of zelfs onmogelijk zijn om terug te komen op hetgeen hij heeft geschreven, wat als een soort verbintenis zal worden gezien.

    ­ De voorgestelde wet bepaalt ook dat, indien de persoon niet langer in staat is om te schrijven, het document kan worden opgesteld door een derde, die de onmogelijkheid om te schrijven vaststelt. Is dit niet extreem gevaarlijk voor de patiënt ?

    ­ Het risico bestaat dat dit geschreven document op termijn zal worden geïnterpreteerd als een ontlasting van de aansprakelijkheid, die door de patiënt aan de arts zou worden gegeven.

    In de commissie zijn tussen de mede-indieners van het voorstel tegenstrijdigheden opgedoken over het moment van het opstellen van het schriftelijke verzoek. Heeft de geneesheer alvorens over te gaan tot euthanasie de plicht om, zelfs na het opstellen van het verzoek, na te gaan of de vraag van de patiënt om te sterven wel degelijk reëel is ?

    11. Het voorstel laat euthanasie toe op patiënten die niet bij bewustzijn zijn, op basis van een wilsverklaring.

    De inhoud van de wilsverklaring betreft euthanasie in de strikte zin, terwijl de geneesheer in de meeste gevallen geconfronteerd zal worden met vragen om zich te onthouden of tot stopzetten van een behandeling.

    Euthanasie kan enkel worden uitgevoerd indien de patiënt lijdt aan een ernstige en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte, aandoening, indien hij niet meer bij bewustzijn is en deze toestand volgens de stand van de wetenschap onomkeerbaar is. Tijdens de discussies zijn uiteenlopende interpretaties opgedoken. Het voorstel berust opnieuw op de foutieve wetenschappelijke veronderstelling dat de geneesheer altijd met zekerheid kan zeggen dat de staat van bewusteloosheid waarmee hij wordt geconfronteerd onomkeerbaar is, en dat die exact overeenkomt met de door de patiënt in zijn verklaring aangegeven toestand.

    De indieners van het voorstel erkennen dan wel dat de wilsverklaring van de patiënt niet bindend is voor de geneesheer, ze voorzien de opstelling ervan toch van een overdreven formalisme. Die formaliteiten zijn niet voorgeschreven op straffe van nietigheid. Moet een geneesheer meer of minder rekening houden met een wilsverklaring, al naargelang die is opgesteld met meer of minder eerbied voor die formaliteiten ? Of moet een geneesheer een wilsverklaring die niet aan alle formaliteiten beantwoordt, volledig verwerpen ? Wat indien de inhoud van die wilsverklaring niet zou gaan over euthanasie in de zin van het wetsvoorstel, maar over behandelingen die door de patiënt worden beschouwd als het hardnekkig voortzetten van een behandeling ?

    De mogelijkheid om een wilsverklaring door een derde te laten opstellen, kan voor de patiënt uiterst gevaarlijk zijn. Ter vergelijking, eigenhandig geschreven testamenten zijn steeds door de auteur ervan zelf opgesteld.

    De fractie van spreekster is van mening dat elke door de patiënt geuite wens, in welke vorm dan ook, in de mate van het mogelijke in het dossier van de patiënt moet opgenomen worden. Dit element mag dan al geen dwingende rechtskracht voor de geneesheer hebben, het blijft toch altijd een element van appreciatie. Actieve levensbeëindiging van patiënten die niet bij bewustzijn zijn, kan niet worden toegelaten, a fortiori indien niet alle waarborgen over de helderheid van de patiënt tijdens het opstellen van zijn wilsverklaring verenigd zijn. Een studie van de Lancet van 6 januari 2001 toont aan dat, in geval van stopzetting van behandeling wegens uitzichtloze toestand, 5,3 % van de patiënten niet sterft. Kan men een wetgeving goedkeuren met een foutmarge van 5 % ? In het geval van patiënten buiten bewustzijn is het veel meer een omkadering van de beslissingen omtrent de stopzetting en het niet-uitvoeren van een behandeling die momenteel ontbreken.

    12. Enkel euthanasie als « handeling waarmee een derde vrijwillig een einde maakt aan het leven van een patiënt op zijn verzoek », is gereglementeerd, terwijl de enthanasieverzoeken maar een klein deel van de talrijke situaties, waar patiënten in stervensfase verkeren, uitmaken die ethische problemen kunnen stellen.

    De voorgestelde wet biedt geen oplossing voor het gebrek aan omkadering van alle door de geneesheer genomen beslissingen ten opzichte van de patiënt in stervensfase.

    Zo negeert het voorstel de kwestie van de therapeutische hardnekkigheid, heeft het voorstel het niet over de beslissingen van niet-uitvoering of stopzetting van de behandeling, noch over de mogelijkheid om, met instemming van de patiënt, pijnstillers toe te dienen die het leven van de patiënt onrechtstreeks kunnen verkorten.

    13. Euthanasie wordt behandeld buiten de kwestie van de rechten van de patiënt om.

    Vele euthanasieverzoeken zouden echter kunnen worden vermeden, indien de wet het principe zou stellen, dat elke medische handeling maar kan worden gesteld, erover kan worden beslist, of kan worden voortgezet met de vrije en weloverwogen (geïnformeerde) goedkeuring van de patiënt.

    14. Het voorstel bepaalt geen overgangsperiode.

    Indien men in de richting van een bepaalde wetgeving gaat, moet de toepassing van de wet op het terrein worden getoetst. Er moet rekening worden gehouden met de economische en sociale context van een dergelijke wet en de vooruitgang van de veralgemening van het aanbod aan palliatieve zorgen. De wet zou gedurende een periode van drie jaar van toepassing moeten zijn en de ministers van Justitie en Volksgezondheid zouden op het einde van die periode verslag aan het Parlement moeten uitbrengen.

    Wat het wetsvoorstel op de palliatieve zorgen betreft, zal de fractie van spreekster voor de tekst stemmen, zelfs al waren haar voorstellen meer uitgewerkt, en gaven ze minder volmachten aan de Koning.

    De discussie heeft inderdaad aangetoond dat het de bedoeling van de indieners van het wetsvoorstel nr. 2-246/1 is, om de Koning te vragen de wet te vervolledigen in de lijn van de ideeën die worden verdedigd door de fractie van spreekster.

    Eén van de indieners van de wetsvoorstellen nrs. 2-244/1 en 2-246/1 meent dat sterven onlosmakelijk verbonden is met leven. Meestal heeft men geen keuze over de wijze waarop men sterft. Sommigen sterven plots, anderen doven uit als een kaars, nog anderen moeten een vreselijke doodstrijd leveren. Het is de ultieme wens van eenieder om zo lang mogelijk te kunnen leven, maar tegelijk ook om op een milde manier te kunnen sterven.

    De debatten over de verschillende wetsvoorstellen inzake euthanasie en inzake palliatieve zorg hebben er alvast voor gezorgd dat de problematiek van het sterven bespreekbaar is geworden. De openbare hoorzittingen en de bespreking van de wetsvoorstellen ­ die volgens het Reglement van de Senaat achter gesloten deuren heeft plaatsgevonden ­ hebben hier in niet geringe mate toe bijgedragen.

    De fractie van spreekster heeft steeds als uitgangspunt gehanteerd dat het zelfbeschikkingsrecht van de patiënt centraal moet staan. Niets is persoonlijker dan het eigen overlijden. Vanzelfsprekend is er het recht op leven. Er bestaat echter ook het recht op een waardig leven en waardig sterven. Dat maakt precies het voorwerp uit van de wetsvoorstellen betreffende de euthanasie en de palliatieve zorg. Het is daarbij geenszins de bedoeling om een beslissing op te dringen aan wie dan ook. Evenmin mag men echter de personen die nodeloos lijden een onwaardig levenseinde opdringen.

    De medische beslissingen omtrent het levenseinde zullen worden geregeld in het wetsontwerp betreffende de patiëntenrechten. Dat neemt niet weg dat ook voor de fractie waarvan het lid deel uitmaakt de patiënt centraal staat. Er moet dan ook worden voorkomen dat een bepaalde groep in de samenleving de patiënt een langere, inhumane doodstrijd oplegt. Hopelijk wordt door deze wetgeving een einde gemaakt aan het onwaardig sterven.

    Er moet benadrukt worden dat niemand ertoe verplicht kan worden om euthanasie te vragen. Alvorens mensen dit doen, hebben zij meestal een heel medisch proces achter de rug. De vraag wordt dan ook pas op het bittere einde gesteld.

    De wetsvoorstellen betreffende de euthanasie en de palliatieve zorg regelen niet alles. Wel worden op een scherpe wijze de omstandigheden afgebakend waarin de arts geen misdrijf pleegt. Dat is onmiskenbaar een grote vooruitgang ten opzichte van het verleden en is een uitdrukking van het grote vertrouwen dat de wetgever heeft in het medisch korps.

    Tot slot wijst het lid erop dat, waar sommigen beweren dat geen rekening wordt gehouden met minderheden, er gedurende tientallen jaren geen rekening is gehouden met een groep van mensen die voor zichzelf een waardig levenseinde willen. Zij verwijst naar de resultaten van een enquête die recent in een populair weekblad werden gepubliceerd, waaruit blijkt dat méér dan 80 % van de mensen vindt dat men mag overgaan tot actieve levensbeëindiging na advies van de arts. Het wetsvoorstel betreffende de euthanasie is derhalve niet zomaar een opwelling van een toevallige meerderheid. De breuk in de samenleving bestaat niet tussen de gelovigen en de vrijzinnigen, maar wel tussen enerzijds diegenen die in hun omgeving een traumatisch overlijden hebben meegemaakt en dit voor zichzelf niet wensen, en anderzijds de anderen.

    Spreekster is er dan ook van overtuigd dat voor deze voorstellen een ruime maatschappelijke meerderheid kan gevonden worden. Haar fractie zal beide voorstellen ondersteunen.

    Een andere spreekster zou willen weten op welk ogenblik het wetsvoorstel zal worden overgezonden aan de Raad van State.

    De voorzitter antwoordt dat, zodra over het voorstel is gestemd, hij het zal overmaken aan de voorzitter van de Senaat. Die laatste zal het voorstel dan onmiddellijk meedelen aan de Raad van State.

    Een lid verklaart dat zijn tussenkomst kort zal zijn, aangezien de werkzaamheden heel expliciet waren, en de standpunten tijdens de algemene bespreking, de hoorzittingen en tijdens de bespreking van de talrijk ingediende amendementen konden worden uiteengezet.

    Het is in naam van de mensenrechten en het humanisme, ook in de filosofische zin van het woord, dat spreker en zijn fractie het wetsvoorstel steunen. Het beoogt elk menselijk wezen het recht te geven om op een waardige manier te sterven.

    Het voorstel wil tevens, in een pluralistische maatschappij, een vrije ruimte scheppen die voordien niet bestond. Deze ruimte geeft elke persoon de mogelijkheid te sterven zoals hij wil, en aan diegene die het verzoek aanhoort, er al dan niet gevolg aan te geven naar gelang van zijn eigen overtuigingen.

    In de verklaringen van vorige sprekers werden verschillende standpunten uiteengezet. In vergelijking met hun initieel voorstel zijn de indieners ervan geëvolueerd. Belangrijke wijzigingen werden aangebracht. Het is nochtans niet mogelijk gebleken fundamenteel verschillende basisstandpunten te verzoenen. Spreker besluit uit hetgeen is gezegd dat deze standpunten op dezelfde manier worden geuit.

    Hij meent dat de reeds vermelde humanistische principes het de geneesheer mogelijk moeten maken, een tegenover de patiënt ultieme handeling van menselijkheid te stellen.

    Deze handeling is ultiem in de tijd niet alleen omdat zij de laatste is die hij kan stellen, maar ook omdat ze van de arts de meeste moed vraagt.

    De tekst omkadert en bakent het antwoord af dat de geneesheer aan de zieke geeft. Beiden wordt zowel vrijheid als juridische veiligheid gewaarborgd. Dit gaat volledig in tegen wat een vorige spreker heeft omschreven als de discretionaire macht van de vrije beroepen.

    Sinds het begin van de werkzaamheden werden verschillende getuigenissen gehoord. Op die manier kon worden gesproken over dood, lijden en over de niet-beantwoorde vragen daarover.

    Het debat heeft nu al tot gevolg gehad, dat er aan het bed van ongeneeslijke patiënten vrijer over gesproken wordt, en dat men er spreekt over de gewenste dood.

    De aan de geneesheer geboden juridische veiligheid maakt het voor hem mogelijk het verzoek te aanhoren en, indien hij dit wenst, erop in te gaan onder bijkomende voorwaarden die hij zelf kan stellen.

    Spreker onderstreept dat hij bijzonder aandachtig is geweest voor de risico's die verbonden zijn aan een uitsluitend economische visie van de maatschappij.

    Hij is ervan overtuigd dat de huidige situatie in dit opzicht meer risico's in zich draagt dan de risico's die onder de nieuwe wet zullen bestaan, omdat deze laatste de problematiek van euthanasie zal omkaderen. Vandaag zijn de mogelijke risico's groter wegens het gebrek aan publiciteit die aan de problematiek wordt gegeven, en het verborgen karakter van de antwoorden erop.

    Spreker wenst het niet te hebben over obscurantisme, zelfs al heeft men gedurende het debat verwensingen, onaanvaardbaar lasterlijke en beledigende vergelijkingen gehoord.

    Hij onthoudt het heel volledige karakter van de werkzaamheden van de verenigde commissies. Hoewel bepaalde hoorzittingen lang waren, heeft het geheel van de bevolking het probleem kunnen uiten en een discussie kunnen voeren.

    Spreker van zijn kant heeft vooral steun voor het wetsvoorstel mogen ondervinden. De bevolking lijkt vooral het humanistische karakter en het gevoel van medeleven te hebben begrepen.

    In een meervoudige samenleving als de onze heeft niemand het recht iemand anders zijn eigen mening op te leggen over de wijze waarop hij met zijn dood omgaat.

    In dit verband wordt de huidige situatie volgens spreker gekenmerkt door haar intolerantie.

    Zonder aan wie ook de minste verplichting op te leggen, betekent het wetsvoorstel dus een vooruitgang, door de omzichtigheid waarmee met die voor het leven en ook de dood noodzakelijke ruimte van vrijheid wordt omgegaan.

    Spreker herhaalt dat, volgens hem, de laatste levensminuut van een ongeneeslijke, lijdende zieke, wat ook zijn leeftijd is, even belangrijk is als een minuut uit het leven van een jonge en gezonde persoon.

    Dat is nu net waarom hij voor die zieke het recht eist om waardig te sterven, indien hij dat wenst en onder de door het wetsvoorstel bepaalde voorwaarden.

    Een spreekster herinnert eraan dat, volgens de regeringsverklaring, het euthanasiedebat in het Parlement moest worden gevoerd, en dat elk parlementslid werd opgeroepen in eer en geweten te beslissen. Zo heeft de fractie van spreekster het bepaald en zo zal het ook gebeuren.

    Het debat, de hoorzittingen die hebben kunnen plaatsvinden en de lengte van de werkzaamheden hebben eenieder ertoe gebracht zijn standpunt te herbekijken, wat een uitstekende zaak is.

    Spreekster getuigt dat er in bepaalde ziekenhuizen van verschillende gezindten sterk is over nagedacht.

    Ze had persoonlijk gewenst dat er een brede consensus kon worden gevonden. Ze heeft trouwens samen met enkele collega's een poging in die zin ondernomen door een tekst voor te stellen. Die is er waarschijnlijk gekomen op een moment dat het debat te gespannen was, zoals is gebleken uit het verwerpen van bepaalde amendementen die hadden kunnen worden aanvaard.

    Er is geen enkele consensus gevonden. Het is dus in het kader van de discussie en van de tekst die ter stemming wordt voorgelegd dat spreekster een besluit zal nemen. Ze betreurt vooral dat, wat de rechten van de patiënt en de algemene begeleiding van patiënten in stervensfase betreft, niets werd aangenomen.

    Een ander lid verheugt er zich over dat de tekst over de palliatieve zorgen en de mogelijkheid om er gebruik van te maken een grote stap voorwaarts betekent inzake gezondheidszorg, ondanks de « legistieke » moeilijkheden die eigen zijn aan dergelijk voorstel.

    Spreker denkt dat in deze tekst de bijdragen van de hoorzittingen en die van de senatoren zijn opgenomen, afgezien van de ideologische verschillen die tussen democratische partijen bestaan.

    Hij onderstreept dat er momenteel over de problematiek van de palliatieve zorgen een convergentie bestaat tussen de verenigde commissies ­ wetgevende macht ­, de ministers van Sociale Zaken en Volksgezondheid ­ uitvoerende macht ­, en de publieke opinie.

    Spreker verheugt er zich over, dat de tekst deze zorgen in het perspectief van solidariteit in de ziekte- en invaliditeitsverzekering plaatst.

    Over het wetsvoorstel betreffende de euthanasie verwijst spreker naar het standpunt dat hij tijdens de debatten heeft geuit. Hij wijst erop, dat hij hoopt dat er tijdens het vervolg van de werkzaamheden in de Senaat gevoelige verbeteringen en aanpassingen aan de tekst zullen worden aangebracht.


    Eindstemming

    Het geheel van het geamendeerde wetsvoorstel wordt aangenomen met 17 tegen 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Dit verslag werd goedgekeurd met 16 stemmen bij 8 onthoudingen.

    De rapporteurs, De voorzitters,
    Marie-José LALOY. Josy DUBIÉ.
    Iris VAN RIET. Theo KELCHTERMANS.

    (1) Zie Handelingen van de Senaat van 9 en 10 december 1997.

    (2) Burgerlijk Wetboek, artikel 6.

    (3) Zie Strafwetboek, artikelen 540, 541 en 563, 4 : « Outre le fait que la référence à l'état de nécessité lui assigne un rôle différent, il semble que ces textes visent une acception de la nécessité moins rigoureuse que celle qui est envisagée dans le contexte général », Françoise Tulkens en Jacques van de Kerchove, « Introduction au droit pénal », Ed. Story Scientia, 1997, blz. 261-262. Zij citeren P.E. Trousse, « Les principes généraux du droit pénal positif belge, Les nouvelles », Droit pénal, t. I, vol. I, Bruxelles, Larcier, 1956, blz. 418.

    (4) Frans Strafwetboek, artikel 122-7.

    (5) Robert Legros, « Avant-projet de Code pénal », Brussel, Belgisch Staatsblad, 1985, artikel 73, blz. 19.

    (6) Christiane Hennau, Jacques Verhaegen, « Droit pénal général », Brussel, Bruylant, 1995, blz. 178-179.

    (7) Zie de talrijke beslissingen van het Hof van cassatie die met name door Françoise Tulkens en Jacques van de Kerchove worden geciteerd, « Introduction au Droit pénal », blz. 262, noot 236, maar ook de rechtsleer geciteerd door J. Constant, « Traité élémentaire de Droit pénal », Luik, Imprimeries Nationales, blz. 505.

    (8) Onder meer P. Foriers, « De l'État de nécessité en droit pénal », Brussel-Parijs, Bruylant-Sirey, 1951, blz. 27 en volgende.

    (9) Cass., 13 mei 1987, RCJB, 1989, blz. 588 en volgende.

    (10) Dit verslag is ook te vinden op de website van de Senaat www.senate.be.

    (11) Niet-verrichten of stopzetten van de therapie (17,5 % van de overlijdens), gecontroleerde pijnstilling met de dood tot gevolg (zelfde percentage), dodelijke inspuitingen en hulp bij zelfdoding (2,9 % van de overlijdens). Terloops zij vermeld dat er geen ethisch verschil bestaat tussen het niet-beginnen en het stopzetten van een behandeling; in het andere geval zouden de artsen nog meer aarzelen om bepaalde behandelingen aan te vatten.

    (12) Professor Van Neste, blz. 50.

    (13) Professor Vincent, blz. 231.

    (14) Intentionele handeling van levensbeëidiging van een persoon in de terminale fase, al dan niet op zijn verzoek. Deze betekenis verschilt van de definitie aangenomen door het Raadgevend Comité voor bio-ethiek in zijn advies van 12 mei 1997 : « Opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek. »

    (15) Professor Vermeersch, blz. 4, 8, 21 en 24. Dr. Menten verklaart daarover : « Die drie percent is misschien een onderschatting van de realiteit. Heel dikwijls komen verpleegkundigen naar ons toe met de mededeling dat de arts hen een bepaalde hoeveelheid morfine heeft doen spuiten » (blz. 106). In Frankrijk wordt het aantal euthanasieën geraamd op 2000 (interview met de heer Caillavet in « Le Nouvel Observateur »).

    (16) Professor Vermeersch, blz. 5 en 10.

    (17) De patiënt zou slechts in 25 % van de gevallen gehoord worden.

    (18) Bladzijde 82; zie de uitspraak van Marie de Hennezel infra.

    (19) Professor Vermeersch, blz. 14. Zie in dezelfde zin, dr. Distelmans, blz. 80.

    (20) Dokter Englert, nota.

    (21) Dokter Englert, nota.

    (22) Professor Vincent, blz. 237.

    (23) Professor Englert, blz. 29.

    (24) In die zin, zie de heer Messine, blz. 209. Op een vraag hieromtrent van een lid, heeft mevrouw Diricq geantwoord dat zij geen ervaring had met het leed van de familieleden wanneer niet aan de vraag van de zieke voldaan werd (blz. 358). Men kan het zich echter wel gemakkelijk voorstellen.

    (25) Zie hierover Jacqueline Wauthie, « L'ouverture du débat sur l'euthanasie au Sénat ­ Cadre éthique, médical, juridique et politique », CRISP, 2000, nr. 1672-1673, blz. 11 en 12.

    (26) Professor Englert, blz. 35; zie ook de hoorzitting van de heer R. Hachez, vertegenwoordiger van de Orde der geneesheren, blz. 82.

    (27) Mevrouw Pesleux, blz. 188. Tijdens de hoorzitting van dokter Englert heeft een senator gemeld dat zij vastgesteld heeft, als voorzitter van een pluralistisch ziekenhuis, « dat de artsen globaal niet wensen dat er wetgevend wordt opgetreden ».

    (28) Mevrouw Pesleux, blz. 188.

    (29) Le Monde, 7 maart 2000, blz. 18.

    (30) Zie opmerking van de heer Dubié op blz. 237 en van andere leden van de verenigde commissies.

    (31) Zie dokter Vincent, blz. 241, en dokter Bouckenaere, blz. 47.

    (32) Professor Vermeersch, blz. 6, 11,19 en 25.

    (33) Dokter Englebert, blz. 32.

    (34) Dokter Philippart, blz. 77.

    (35) Zie in die zin professor Vermeersch over het recente geval in Luik, blz. 12 en 13.

    (36) Vertaling uit « Le Soir » van 27 maart 2000.

    (37) « Er is een zekere vaagheid : wat verstaat men onder verplegend team ? Wie moet worden geraadpleegd ? De verpleegsters die meer dan een aantal uren per dag in de buurt van de zieken zijn ? Maken de part-time verpleegkundigen die een keer gewerkt hebben deel uit van het te raadplegen verplegend team ? ». Hoorzitting met dokter Englert, blz. 33.

    (38) Blz. 84; zie ook blz. 99 en 103.

    (39) Zie ook blz. 151 en 155.

    (40) Zie hoger de opmerkingen van de heer Lelièvre.

    (41) Zie mevrouw Baum, blz. 162, en mevrouw Cambron-Diez, blz. 165.

    (42) Wat de rechten van de familie betreft, zie de opmerkingen van de heer Schoonvaere, blz. 265 en 297.

    (43) Als antwoord aan Dr. Vandeville, blz. 295.

    (44) Zie ook blz. 128, waar de vertrouwenspersoon wordt beschouwd als iemand die borg staat voor de juiste interpretatie van de richtlijnen.

    (45) Blz. 323 en 324; zie ook blz. 327.

    (46) Zie in dat verband de heer Schoonvaere, blz. 276, en dokter Vandeville, blz. 293.

    (47) Zie ook professor Vincent, blz. 243.

    (48) Zie ook de vraag van mevrouw de T' Serclaes aan dokter Bouckenaere, blz. 39.

    (49) Blz. 5, 30 en 21. Zie ook mevrouw Pesleux, blz. 185.

    (50) Blz. 51. Zie ook blz. 62.

    (51) Blz. 120. Zie ook blz. 137.

    (52) De Standaard van 26 januari 2000, geciteerd en goedgekeurd door professor Schotsman, blz. 115.

    (53) Professor Vermeersch, blz. 6 en 22.

    (54) Ibidem.

    (55) Ibidem.

    (56) Zie de heer Messine, blz. 225 en 226.

    (57) Professor Vermeersch, blz. 7.

    (58) Mevrouw Diricq, auditie van 15 maart 2000, blz. 341

    (59) Professor E. Vermeersch, auditie van 15 februari 2000, blz. 12; dokter Hache (Orde van geneesheren), auditie van 16 februari 2000, blz. 95; professor Schotsmans, auditie van 22 februari 2000, blz. 111 en 115; mevrouw T. Kempeneers, auditie van 23 februari 2000, blz. 218.

    (60) Professor Englebert, auditie van 15 februari 2000, blz. 27.

    (61) Professor E. Vermeersch, ibidem, blz. 18.

    (62) Professor E. Van Neste, auditie van 15 februari 2000, blz. 73.

    (63) Zie met name dokter B. Van den Eynden, auditie van 29 maart 2000, blz. 9-10.

    (64) Mevrouw Cambron-Diez, auditie van 26 april 2000, blz. 175.

    (65) Professor Vandeville, auditie van 1 maart 2000, blz. 293; de heer A. Schoonvaere, auditie van 1 maart 2000, blz. 276.

    (66) Professor Vandeville, o.c., blz. 293; zie ook de heer A. Schoonvaere, o.c., blz. 267.

    (67) Dokter Bouckenaere, auditie van 29 maart 2000, blz. 38.

    (68) Professor M. Baum, hoorzitting van 22 februari 2000, blz. 152; contra : dokter B. Van den Eynden, o.c., blz. 16; dokter Menten, hoorzitting van 5 april 2000, blz. 86 en volgende.

    (69) Dokter Mullie, hoorzitting van 22 maart 2000, blz. 446.

    (70) Dokter Bouckenaere, o.c., blz. 48.

    (71) Dokter Bouckenaere, hoorzitting van 29 maart 2000, blz. 38 en 46.

    (72) Dokter Menten, hoorzitting van 5 april 2000, blz. 86.

    (73) Zie referenties vermeld door dokter B. Van den Eynden, o.c., blz. 16.

    (74) Dokter Philippart, hoorzitting van 16 februari 2000, blz. 81.

    (75) Mevrouw Cambron-Diez, hoorzitting van 26 april 2000, blz. 150.

    (76) Zie ook mevrouw Pesleux, hoorzitting van 26 april 2000, blz. 204.

    (77) Dokter M. Cosyns, hoorzitting van 15 maart 2000, blz. 323.

    (78) Dokter M. Cosyns, ibidem, blz. 326.

    (79) Mevrouw C. Diricq, hoorzitting van 15 maart 2000, blz. 356.

    (80) Mevrouw C. Aubry, hoorzitting van 15 maart 2000, blz. 362.

    (81) Zie ook mevrouw Pesleux, hoorzitting van 26 april 2000, blz. 184.

    (82) Mevrouw Cambron-Diez, hoorzitting van 26 april 2000, blz. 152.

    (83) Mevrouw Cambron-Diez, o.c., blz. 156.

    (84) Zie met name : dokter D. Bouckenaere, hoorzitting van 29 maart 2000, blz. 31.

    (85) Mevrouw Pesleux, hoorzitting van 26 april 2000, blz. 188.

    (86) Zie in dat verband de opmerkingen van mevrouw C. Aubry, ibidem; dokter B. Van den Eynden, o.c., blz. 13.

    (87) Dokter Clumeck, hoorzitting van 22 maart 2000, blz. 388.

    (88) Mevrouw Diricq, o.c., blz. 352.

    (89) Zie ook mevrouw Pesleux, hoorzitting van 26 april 2000, blz. 184.

    (90) Mevrouw C. Diricq, o.c., blz. 352.

    (91) Dokter De Bouckenaere, o.c., blz. 32.

    (92) Dokter Vandeville, o.c., blz. 293-294.

    (93) Dokter Mullie, o.c., blz. 447.

    (94) Dokter Vandeville, o.c., blz. 294; dokter Mullie, o.c., blz. 447.

    (95) Dokter A. Mullie, o.c., blz. 448; dokter D. Bouckenaere, o.c., blz. 37.

    (96) Dokter A. Mullie, o.c., blz. 444.

    (97) De heer A. Schoonvaere, hoorzitting van 1 maart 2000, blz. 269.

    (98) Dokter A. Mullie, o.c., blz. 449; dokter Menten, hoorzitting van 5 april 20000, blz. 89; dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 13.

    (99) De heer A. Schoonvaere, o.c., blz. 269.

    (100) De heer A. Schoonvaere, ibidem.

    (101) Zie ook : de heer Schoonvaere, o.c., blz. 264; dokter B. Van den Eynden, o.c., blz. 12.

    (102) Dokter Mullie, o.c., blz. 445; dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 14-16.

    (103) Dokter D. Bouckenaere, hoorzitting van 29 maart 2000, blz. 32 (gemiddelde in vergelijking met de Cliniques Europe Saint-Michel 0,5 % en instellingen als Bordet, 2 %).

    (104) Dokter B. Van den Eynden, hoorzitting van 29 maart 2000, blz. 12.

    (105) Dokter Menten, o.c., blz. 90.

    (106) Mevrouw Cambron-Diez spreekt liever van geïntegreerde palliatieve zorg. Zie mevrouw Cambron-Diez, o.c., blz. 149.

    (107) Dokter D. Bouckenaere, o.c., blz. 30.

    (108) Zie ook mevrouw Pesleux, 26 april 2000, blz. 181.

    (109) Mevrouw Pesleux, o.c., blz. 181.

    (110) Zie met name dokter Menten, o.c., blz. 89.

    (111) Mevrouw Vandeville, o.c., p. 259; zie ook mevrouw Pesleux, o.c., blz. 185.

    (112) Dokter Clumeck, o.c., blz. 383.

    (113) Dokter Mullie, o.c., blz. 447.

    (114) Dokter Clumeck, o.c., blz. 386.

    (115) Dokter Clumeck, o.c., blz. 386 en 393; zie ook supra professor M. Baum.

    (116) Dokter Clumeck, o.c., blz. 389.

    (117) Dokter D. Bouckenaere, hoorzitting van 29 maart 2000, blz. 34.

    (118) Zie ook : dokter Bouckenaere, o.c., blz. 34.

    (119) Mevrouw Pesleux, o.c., blz. 185.

    (120) Dokter Clumeck, o.c., blz. 392.

    (121) Dokter Hache, hoorzitting van. 16 februari 2000, blz. 84.

    (122) Zie ook mevrouw Pesleux, o.c., blz. 185.

    (123) Professor Schotsmans, hoorzitting van 22 februari 2000, blz. 114.

    (124) Professor Van Neste, hoorzitting van 15 februari 2000, blz. 52.

    (125) Professor Van Neste, o.c., blz. 53.

    (126) Dokter Mullie, o.c., blz. 449-550.

    (127) Dokter Clumeck, o.c., blz. 392.

    (128) Dokter Philippart, hoorzitting van 16 februari 2000, blz. 79.

    (129) Zie dokter Clumeck, o.c., blz. 383.

    (130) Professor Schotsmans, o.c., blz. 133.

    (131) Zie met name : mevrouw Cambron-Diez, o.c., blz. 162; mevrouw Pesleux, o.c., blz. 185; dokter Bouckenaere, o.c., blz. 30.

    (132) Mevrouw C. Diricq, o.c., blz. 342.

    (133) De heer A. Schoonvaere, hoorzitting van 1 maart 2000, blz. 266.

    (134) Mevrouw C. Diricq, o.c., blz. 343.

    (135) Mevrouw C. Diricq, ibidem.

    (136) Mevrouw C. Diricq, hoorzitting van 15 maart 2000, blz. 341.

    (137) Mevrouw Baum, o.c., blz. 156.

    (138) Mevrouw Baum, o.c., blz. 143.

    (139) Mevrouw C. Aubry, o.c., blz. 364.

    (140) Mevrouw Baum, o.c., blz. 144.

    (141) Mevrouw Baum, o.c., blz. 146.

    (142) Mevrouw Aubry, o.c., blz. 366.

    (143) Mevrouw C. Diricq, o.c., blz. 350; mevrouw Henry, hoorzitting van 23 februari 2000, blz. 178-179; mevrouw Cambron-Diez, o.c., blz. 164; mevrouw Pesleux, o.c., blz. 183.

    (144) Mevrouw Henry, o.c., blz. 178.

    (145) Over het belang van de ontcijfering van de aanvraag, zie ook : dokter D. Bouckenaere, o.c;, blz. 42.

    (146) Mevrouw Henry, o.c., blz. 179.

    (147) Mevrouw Pesleux, o.c., blz. 181.

    (148) Zie de verhelderende uiteenzetting van mevrouw Pesleux, o.c., blz. 181 tot 184.

    (149) De heer A. Schoonvaere, hoorzitting van 1 maart 2000, blz. 266; dokter Menten, o.c., blz. 82.

    (150) Dokter Menten, o.c., blz. 82.

    (151) Dokter Van den Eynden, o.c., blz. 3.

    (152) Zie ook : Dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 3, die het probleem van de levensmoeheid bij terminale patiënten in het licht heeft gesteld.

    (153) Mevrouw Pesleux, o.c., blz. 181.

    (154) Dokter Clumeck, o.c., blz. 398.

    (155) Dokter D. Bouckenaere, o.c., blz. 34.

    (156) Mevrouw Baum, hoorzitting van 22 februari 2000, blz. 152.

    (157) Zie onder andere : Dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 3.

    (158) Mevrouw Baum, o.c., blz. 146.

    (159) De heer Baum, o.c., blz. 147.

    (160) Zie ook : Dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 11.

    (161) Mevrouw Aubry, o.c., blz. 366; dokter Hache, o.c., blz. 85.

    (162) Mevrouw C. Aubry, o.c., blz. 362; mevrouw Pesleux, o.c., blz. 183-184.

    (163) Mevrouw Baum, o.c., blz. 153.

    (164) Onder andere : Professor Baum, o.c., blz. 143; mevrouw Henry, o.c., blz. 178.

    (165) Mevrouw Baum, o.c., blz. 158.

    (166) Mevrouw Diricq, o.c., blz. 341.

    (167) Professor Van Neste, o.c., blz. 58; doctor Clumeck, o.c., blz. 403; doctor B. van den Eynden, o.c., blz. 12.

    (168) Professor Schotsmans, o.c., blz. 128; mevrouw Kempeneers, hoorzitting van 23 februari 2000, blz. 221.

    (169) Professor Englert, hoorzitting van 15 februari 2000, blz. 31 en 45.

    (170) Dokter Philippart, o.c., blz. 79.

    (171) Mevrouw Cambron-Diez, o.c., blz. 153.

    (172) Zie ook mevrouw Pesleux, o.c., blz. 189.

    (173) Mevrouw Pesleux, o.c., blz. 190.

    (174) Mevrouw Kempeneers, o.c., blz. 219.

    (175) Mevrouw Vandeville, o.c., blz. 296.

    (176) Dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 14.

    (177) Dokter Clumeck, o.c., blz. 390.

    (178) Professor Van Neste, o.c., blz. 51.

    (179) Professor Van Neste, o.c., blz. 65.

    (180) Dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 14.

    (181) Mevrouw Henry, o.c., blz. 178.

    (182) Dokter Cosyns, hoorzitting van 15 maart 2000, blz. 324.

    (183) Zie ook dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 12.

    (184) Mevrouw Vandeville, o.c., blz. 294.

    (185) Dokter D. Bouckenaere, o.c., blz. 33.

    (186) De heer Schoonvaere, o.c., blz. 258.

    (187) Mevrouw Diricq, o.c., blz. 341.

    (188) Hoorzitting van mevrouw Bron, blz. 4.

    (189) Professor Schotsmans, o.c., blz. 114, 121 en 130.

    (190) Professor Messine, hoorzitting van 2 mei 2000, blz. 211-212.

    (191) Dokter Bouckenaere, o.c., blz. 34.

    (192) Professor Van Neste, o.c., blz. 55, die daarentegen voorstander is van een regelgeving via koninklijk besluit nr. 78; dokter B. van den Eynden, o.c., blz. 22.

    (193) Dokter Menten, o.c., blz. 82.

    (194) Senator H. Vandenberghe, hoorzitting van professor Vermeersch van 15 februari 2000, blz. 24; dokter Philippart (Orde van geneesheren), hoorzitting van 16 februari 2000, blz. 76.

    (195) Professor Van Neste, o.c., blz. 54.

    (196) Mevrouw Diricq, o.c., blz. 351; zie ook dokter Bouckenaere, o.c., blz. 29.

    (197) Dokter Clumeck, o.c., blz. 396.

    (198) C. Hennau en J. Verhaegen, « Droit pénal général », Bruylant, Brussel, 1995, blz. 179 en volgende; zie ook : Cass., 13 mei 1987, RCJB, 1989, blz. 589.

    (199) Professor J. Messine, hoorzitting van 2 mei 2000, blz. 212.

    (200) Professor J. Messine, o.c., blz. 213.

    (201) Dokter Clumeck, o.c., blz. 382.

    (202) Dokter Clumeck, o.c., blz. 383.

    (203) Professor J. Messine, o.c., blz. 213.

    (204) Professor J. Messine, o.c., blz. 217.

    (205) Zie voor dit onderwerp de hoorzittingen van mevrouw Cambron-Diez (26 april 2000) en van mevrouw Pesleux (26 avril 2000) die vragen hebben bij de toepasbaarheid van zulke wet in de praktijk gezien de dagelijkse werkelijkheid.

    (206) Toelichting, blz. 1; artikel 3.

    (207) Advies over het levenseinde, levensbeëindiging, euthanasie van 27 januari 2000, blz. 9.

    (208) Nota van professor Adams, blz. 11 tot 13.

    (209) In het strafrecht hoort de « noodtoestand » bij de rechtvaardigingsgronden, dat wil zeggen de gronden die de onwettigheid van de handeling opheffen en die uitgaan van het feit dat deze handeling strafbaar is. De andere rechtvaardigingsgronden zijn de wettige verdediging (artikelen 416 en 417 van het Strafwetboek), de toelating van de wet en het bevel van de overheid (artikel 70 van het Strafwetboek) en het wettig verzet tegen misbruik van gezag (jurisprudentie). Voor meer details, zie nota IW « Clarification des questions relevant du droit pénal » van 16 februari 2000.

    (210) P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, « Theory and practice of the European Convention on Human Rights », Antwerp, Boston, London, Frankfurt, Kluwer Law and Taxation Publishers, 1984, blz. 184.

    (211) J.E.C. Fawcett, « The application of the European Convention on Human Rights », Oxford, 1969, blz. 30-31 in P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, op. cit., blz. 184-185.

    (212) Cass., 5 februari 1985, Pas., 1985, I, nr. 332 in J. Velu en R. Ergec, « La Convention européenne des droits de l'homme », Bruxelles, Bruylant, 1990, blz. 174.

    (213) J. Velu en R. Ergec, op. cit., blz. 1.

    (214) P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, op. cit., blz. 184.

    (215) P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, « Theory and practice of the European Convention on Human Rights », Antwerp, Boston, London, Frankfurt, Kluwer Law and Taxation Publishers, 1984, blz. 184.

    (216) Ibidem.

    (217) J. Velu en R. Ergec, op. cit., blz.

    (218) Zie L.-E. Pettiti (s.l.d.), « La Convention européenne des droits de l'homme. Commentaire article par article », 2e uitgave, Parijs, Economica, 1999, blz. 147-151.

    (219) Zie geciteerd door J. Velu en R. Ergec, op. cit., blz. 174.

    (220) P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, op. cit., blz. 188; H.J.J. Leenen, « Artikel 2 » in X., « Het EVRM en de gezondheidszorg », Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1994, blz. 34.

    (221) H.J.J. Leenen, op. cit., blz. 34.

    (222) P. van Dijk en G.J.H. van Hoof, op. cit., blz. 188.

    (223) H.J.J. Leenen, op. cit., blz. 35-40.