1-935/1

1-935/1

Belgische Senaat

ZITTING 1997-1998

27 MAART 1998


Wetsvoorstel met betrekking tot de inzage van het strafdossier en strekkende tot wijziging van artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering en van artikel 460ter van het Strafwetboek

(Ingediend door de heren Erdman en Lallemand c.s.)


TOELICHTING


Reeds op 26 maart 1991 heeft de eerste hoofdindiener een wetsvoorstel ingediend tot invoeging van een artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering (Stuk Senaat, nr. 1285-1 ­ 1990/1991).

Het wetsvoorstel voorzag in de mogelijkheid voor :

­ iedere ondervraagde om afschrift te krijgen van zijn verhoor;

­ de verdachte en de burgerlijke partij om de onderzoeksrechter te vragen bijkomende onderzoeksdaden te stellen;

­ de verdachte en de burgerlijke partij om inzage te krijgen in het strafdossier.

Dit voorstel werd opnieuw ingediend op 29 januari 1992 en ook op 27 juni 1995.

De commissie-Franchimont heeft in haar verslag van 1994 in een recht op inzage voorzien onder artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering :

« Het is noodzakelijk een correctie aan te brengen t.a.v. het geheim karakter van het vooronderzoek door in een recht op inzage te voorzien tijdens het gerechtelijk onderzoek...

... Momenteel bestaat er een discriminatie tussen de rechten van aangehouden en niet-aangehouden verdachte ... Niettegenstaande het recht op inzage in het strafdossier tijdens het gerechtelijk onderzoek één van de meest innoverende voorstellen uit het ontwerp lijkt, moet men vaststellen dat er in het verleden al andere pogingen in deze zin zijn ondernomen...

... Het ontwerp is hoofdzakelijk geïnspireerd door het wetsvoorstel Erdman van 26 maart 1991. »

Na confrontatie met het terrein heeft de commissie-Franchimont haar ontwerp herzien en heeft zij in haar verslag 1995 een herschreven ontwerp voorgesteld. In een artikel « Inzagerecht versus geheim onderzoek, fictie of noodzakelijkheid ? » (in Panopticon 1996, blz. 248), heeft de hoofdindiener de vergelijking gemaakt tussen beide teksten en vastgesteld dat men ernstig gesleuteld had aan deze aangelegenheid en het inzagerecht reeds beperkt had.

Na de dramatische feiten van augustus 1996 heeft de parlementaire onderzoekscommissie Dutroux-Nihoul duidelijk gesteld (Stuk Kamer, nr. 713/6 ­ 96/97, blz. 162) :

« De toegang tot het dossier : een recht dat moet worden erkend...

... De eis van de burgerlijke partij om toegang te krijgen tot het dossier is van fundamenteel belang voor de erkenning van het slachtoffer als volwaardige partij in het geheel van de strafrechtspleging, alsook voor de erkenning van haar statuut als slachtoffer. »

In dit verslag wordt uitdrukkelijk verwezen naar het wetsontwerp van 19 december 1996 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en van het gerechtelijk onderzoek, door de Regering ingediend bij de Kamer vertrekkende van het verslag-Franchimont (Stuk Kamer, nr. 857/1 ­ 96/97).

Rekening houdend met de eisen die in het grote publiek een weerklank vonden, vertrekkende van de dramatische omstandigheden van augustus 1996, heeft de Senaat unaniem, op 20 december 1996 het voorstel Erdman c.s. aangenomen en daardoor het inzagerecht geconcretiseerd. De tekst werd overgezonden aan de Kamer van volksvertegenwoordigers waar hij geblokkeerd werd, om reden enerzijds dat de regering argumenteerde dat deze elementen opgenomen waren in het ontwerp-Franchimont en anderzijds, dat men eerst vanuit het ontwerp-Franchimont het begrip « inverdenkinggestelde » moest definiëren vooraleer dat men werk kon maken van de innovatie van het inzagerecht.

De tekst van het ontwerp-Franchimont zoals door de regering voorgesteld en door de Kamer gestemd, werd geëvoceerd door de Senaat. Deze tekst had reeds verschillende beperkingen ingebouwd op het vlak van het inzagerecht namelijk :

­ de onderzoeksrechter zou het recht hebben de ernst van een burgerlijke partij te betwijfelen;

­ de onderzoeksrechter had het recht een selectie te doen van de stukken die hij al dan niet ter inzage zou voorleggen;

­ de termijnen van de procedure konden eventueel tot zes maanden oplopen;

­ het onrechtmatig gebruik van inlichtingen zou ten gevolge van een ingevoegde strafbepaling strafbaar worden met gevangenisstraffen van acht dagen tot drie jaar of een boete van 26 frank tot 500 frank (× 200).

Na evocatie heeft de Senaatscommissie voor de Justitie het inzagerecht besproken [artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering, uiteindelijk artikel 13 van het ontwerp-Franchimont (zie verslag Senaatscommissie, Stuk Senaat, nr. 1-704/4, blz. 229 tot 248)].

Met betrekking tot onder meer het inzagerecht werd in het kader van de bespreking van de wetgevingsprocedure door senator Vandenberghe duidelijk gesteld dat dit artikel samen met andere als verplicht bicameraal moest worden beschouwd. Hij diende trouwens een amendement in (zie Stuk Senaat, nr. 1-704/4, blz. 68-69) met de volgende verantwoording « ... dienen ook volgende artikelen als bicameraal aanzien te worden omdat zij verband houden met de vaststelling van de bevoegdheden van hoven en rechtbanken. »

Meer specifiek stelde de auteur van het amendement : « Artikel 12 : De onderzoeksrechter wordt bevoegd om uitspraak te doen over een verzoek tot inzage van het dossier; de Kamer van inbeschuldigingstelling wordt bevoegd om uitspraak te doen over « beroep » tegen de beschikking van de onderzoeksrechter. »

In de overlegcommissie werd uiteindelijk een akkoord bereikt om niet aan te dringen met betrekking tot het bicameraal karakter van deze artikelen, vooral om de behandeling van het ontwerp niet te vertragen en gelet op de formele verbintenis van de minister om het ontwerp in de Kamer te verdedigen als een geheel. Dit laatste werd trouwens door senator Vandenberghe tijdens de bespreking in plenaire vergadering nog eens uitdrukkelijk onderstreept.

De Senaat kwam dan uiteindelijk tot een vergelijk in een zeer werkbare tekst waarbij :

a) niet meer de selectie door de onderzoeksrechter in het dossier werd toegelaten, maar de partijen enkel inzage konden vragen van het deel van het dossier betreffende de feiten die tot de inverdenkingstelling of tot de burgerlijke partijstelling hebben geleid;

b) een richtlijn werd ingebouwd waarbij de partijen die door inzage in het dossier inlichtingen zouden verkregen hebben, deze alleen mochten gebruiken in het belang van de verdediging op voorwaarde dat het vermoeden van onschuld in acht werd genomen alsook de rechten van verdediging van derden, het privé-leven en de waardigheid van personen, onverminderd het recht om tijdens het gerechtelijk onderzoek perscommuniqués te geven, zoals voorzien in artikel 57, § 4, van het Wetboek van Strafvordering;

c) de rechtspleging in hoger beroep werd verfijnd;

d) de termijnen werden aangepast om werkbaar te zijn.

Met betrekking tot de ingevoegde strafbepaling (artikel 460ter van het Strafwetboek) werden in de Senaatscommissie uitvoerige discussies gevoerd (Stuk Senaat, nr. 1-704/4, blz. 322 tot 328). In het bijzonder met betrekking tot dit punt werd tijdens de plenaire vergadering van 27 januari 1998 uitvoerig de draagwijdte van de strafbepaling besproken en werden zeer ernstige reserves geformuleerd. Het is enkel omdat de minister van Justitie zich uitdrukkelijk verbond om de interpretatie, zoals gegeven onder meer door senator Lallemand en de eerste hoofdindiener in openbare zitting, te vertalen in de onderrichtingen aan de onderzoeksrechters en de procureurs-generaal, dat er geen amendementen op die tekst werden ingediend.

Bij de bespreking in de Kamer werden vier amendementen gekwalificeerd als tegen-amendementen aangenomen, namelijk de amendementen nrs. 206, 209, 228 en 229 (Stuk Kamer, nr. 857/24 ­ 1996/1997).

Meer specifiek met betrekking tot het inzagerecht werd door een amendement nr. 229 de oorspronkelijke paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 61ter WSV terug ingevoegd, hetgeen tot gevolg had dat enerzijds de beperkingen en omschrijving van het inzagerecht zoals in de Senaat als vergelijk werd voorgesteld, behouden blijft en terzelfder tijd de strikte beperkingen die de oorspronkelijke tekst inhield terug worden ingevoerd.

De constructie die nu voorligt brengt dus mee dat :

1. de niet-aangehouden inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij inzage kunnen vragen van het dossier beperkt tot het deel betreffende de feiten die tot inverdenkingstelling of burgerlijke partijstelling hebben geleid (artikel 61ter , § 21, 1, WSV);

2. de onderzoeksrechter de inzage van het dossier of bepaalde stukken kan verbieden indien de noodwendigheden van het onderzoek dit vereisen of indien zij een gevaar zou opleveren voor personen of zij een ernstige inbreuk op een prive-leven zou maken (artikel 61ter , § 3, WSV);

3. de onderzoeksrechter de inzage ook kan weigeren « indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken » (artikel 61ter , § 3, WSV).

De hoofdindiener verwijst naar de argumentatie ontwikkeld in de Senaatscommissie toen deze tekst werd geschrapt, daar deze bepaling volledig in tegenstrijd is met een vaststaande interpretatie van de wet inzake de burgerlijke partijstelling en de beoordeling van de ontvankelijkheid niet tot de bevoegdheid van de onderzoekrechtmachten behoort.

Het ontbreken van alle criteria of juridische omschrijving van wat uiteindelijk de onderzoeksrechter zou moeten leiden om een burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk te beschouwen of « geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier » te vinden in hoofde van de burgerlijke partij brengt de totale rechtsonzekerheid terzake mee.

4) In het licht van het voorgaande wordt nu een tijdschema uitgewerkt waarbij :

a) de onderzoeksrechter uitspraak doet binnen een maand en indien het verzoek wordt toegestaan het dossier binnen de 15 dagen ter beschikking wordt gesteld;

b) hoger beroep binnen de 8 dagen kan worden aangetekend en uitspraak in hoger beroep moet worden gedaan binnen de 15 dagen (des te meer dat de mogelijkheid van hoger beroep nog als enig houvast overblijft ingeval van weigering tot inzage).

5) De verkregen inlichtingen mogen alleen gebruikt worden in het belang van de verdediging.

6) Een misbruik van de door inzage in het dossier verkregen inlichtingen wordt door de nieuwe strafbepaling (artikel 460ter van het Strafwetboek) strafbaar met gevangenisstraf van 1 jaar en een geldboete van 26 frank tot 500 frank.

Door de cumulatie met de opnieuw ingevoerde paragraaf 3 van artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering wordt het inzagerecht dus werkelijk uitgehold : de argumentatie dat de tendens van het onderzoek zal zijn om zoveel mogelijk inzagerecht toe te kennen, kan in deze zeker niet als afdoend worden aanzien.

Op 12 maart 1998 werd door de hoofdindiener een vraag om uitleg gesteld in de plenaire vergadering van de Senaat onder de titel « het ontwerp-Franchimont inzagerecht uitgehold ».

De minister heeft hierbij verklaard dat hij een sleutelrol weggelegd ziet voor de onderzoeksrechter en dat het inzagerecht uiteraard een uitzondering op de regel van het geheim van het onderzoek blijft. Onverminderd het feit dat de minister onderstreept dat hij de misbruiken wil voorkomen en hij de mening is toegedaan dat er geen uitholling is, blijft het ontegensprekelijk dat alle motieven ingeroepen voor het schrappen van de oorspronkelijke § 3 van artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering ten volle blijven gelden.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel 1

Het voorstel wordt grondwettelijk gekwalificeerd als een voorstel dat een aangelegenheid regelt als bedoeld onder artikel 78 van de Grondwet en dit onverminderd hetgeen in de toelichting wordt gezegd met betrekking tot de betwisting hierover opgeworpen tijdens de vroegere bespreking in de Senaatscommissie (Stuk Senaat, nr. 1-704/4, blz. 68-69).

Vermits het nu enkel twee artikelen betreft en het voorstel een wijziging in de bevoegdheid van de onderzoeksrechter beoogt, kan er geen betwisting meer zijn op dat vlak.

Artikel 2

Om de hoger aangehaalde redenen wordt voorgesteld de paragraaf 3 van artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering terug te schrappen. Hiervoor kan de hoofdindiener verwijzen naar het amendement nr. 28 (Stuk Senaat, nr. 1-704/2, blz. 17-18) en de verantwoording ervan :

« De discussie over de selectie die de onderzoeksrechter zou kunnen doen in een dossier is reeds gevoerd tijdens de besprekingen van de wet op de voorlopige hechtenis, en anderzijds ook bij de bespreking van het ontwerp tot invoeging van artikel 61bis van het Wetboek van Strafvordering (Stuk Senaat, nr. 1-9/6). De selectie, ongeacht eventueel bepaalde noodwendigheden van het onderzoek, gaat veel meer werk opleggen aan de onderzoeksrechters. Het is dan logischer dat indien er zich noodwendigheden van het onderzoek stellen het verzoek geweigerd zou worden en gemotiveerd geweigerd zou worden, waardoor dan de procedure normaal verder kan gezet worden voor de Kamer van inbeschuldigingstelling en het debat nog altijd kan gevoerd worden.

Er is een andere fundamentele reden waarom de voorgestelde tekst van § 3 niet kan behouden blijven, daar waar men stelt dat de inzage kan verboden worden « indien de burgerlijke partijstelling niet ontvankelijk lijkt of indien de burgerlijke partij van geen rechtmatige beweegredenen tot het raadplegen van het dossier doet blijken ». Wat dit laatste betreft is er een grond van weigering. Wat het eerste betreft stelt zich een fundamenteel probleem, namelijk dat artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering niet gewijzigd wordt (door artikel 44 wordt zelfs artikel 5bis in de voorafgaande titel van het Wetboek van Strafvordering ingevoegd en wordt de hoedanigheid van benadeelde persoon toegekend aan diegene die verklaart schade te hebben geleden veroorzaakt door een misdrijf).

Het is echter een vaststaande rechtspraak dat de onderzoeksrechtsmachten, zelfs de Raadkamer, de ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling niet kunnen beoordelen. In de gegeven omstandigheden is het onaanvaardbaar dat deze toevoegingen in § 3 worden gedaan. Het eerste ontwerp-Franchimont voorzag trouwens geen mogelijkheid van selectie in het dossier en het tweede ontwerp-Franchimont voorzag enkel een selectie maar zonder verwijzing naar ontvankelijkheid van burgerlijke partijstelling of rechtsmatige beweegredenen van de burgerlijke partij. »

Verder en onverminderd de toelichting hierboven gegeven mag ook verwezen worden naar de bespreking van artikel 61ter , § 3, van het Wetboek van Strafvordering zoals opgenomen in het verslag van de Senaatscommissie (Stuk Senaat, nr. 1-704/4, blz. 234 en volgende).

De analyse van de thans bestaande tekst beantwoordt zeker niet aan de rechtmatige verzuchtingen van diegenen die veel te lang uitgesloten werden uit strafproces en de voorgestelde wijziging is ook op dat vlak verantwoord.

Artikel 3

Oorspronkelijk heeft de hoofdindiener een amendement ingediend om dit artikel te zien schrappen (Amendement nr. 90, Stuk Senaat, nr. 1-704/2, zie in het bijzonder de toelichting).

Zoals blijkt uit de behandeling in de plenaire vergadering van 27 januari 1998 en onverminderd de discussies die reeds in de Senaatscommissie hadden plaatsgegrepen, waar trouwens het voornoemd amendement werd verworpen (Stuk Senaat, nr.1-704/4, blz. 322 tot 328) is ter verduidelijking volgens de door minister van Justitie aanvaarde lezing de aanpassing nodig van artikel 460ter van het Strafwetboek.

Het thans bestaande artikel bepaalt dat « elk gebruik door de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij van de door de inzage in het dossier verkregen inlichtingen, dat tot doel en tot gevolg heeft het verloop van het gerechtelijk onderzoek te hinderen » zal worden bestraft.

Men bedoelt hier de inlichtingen die werden bekomen tijdens het onderzoek en waarvan men gebruik maakt om dit zelfde onderzoek te hinderen. Hieruit moet men afleiden dat de inbreuk, het onrechtmatig gebruik, enkel kan worden gepleegd tijdens het onderzoek.

Maar de verdere tekst van het artikel bedoelt het gebruik van inlichtingen « die tot doel hebben en tot gevolg hebben inbreuk te maken op het privé-leven, de fysieke en de morele integriteit of de goederen van een in een dossier genoemde persoon ».

Het plegen van het bedoelde misdrijf is dus niet meer beperkt in de tijd en moet niet noodzakelijker wijze plaatsvinden tijdens het verloop van het onderzoek.

Men kan dus vrezen dat deze nieuwe strafbepaling bepaalde rechten zou beperken, zoals de rechten van verdediging maar ook de rechten van de slachtoffers, burgerlijke partijen, in zoverre zij na de inzage bijkomende onderzoeksdaden zouden kunnen vragen. Het inroepen van elementen ten laste van een derde door een inverdenkinggestelde die zich verdedigt, zou bij letterlijke lezing van de tekst kunnen worden beschouwd als « een inbreuk op het privéleven of op de morele integriteit ».

Het is dus belangrijk dat de nieuwe strafbepaling ten minste zou beperkt blijven tot de daden die worden gesteld tijdens het verloop van het gerechtelijk onderzoek.

De minister van Justitie heeft zich trouwens met deze interpretatie akkoord verklaard tijdens de plenaire vergadering van 27 januari 1998; desondanks dat blijft de tekst nog altijd dubbelzinnig.

Voor het overige moet men vaststellen dat « inbreuk maken op het privé-leven, de fysieke of morele integriteit of de goederen » reeds voorkomt in bepaalde strafbepalingen zoals vrijwillige slagen en verwondingen, laster, eerroof, kwaadwillige ruchtbaarmaking, belediging, vernietiging of beschadiging van eigendommen, schade aan eigendommen enz.

Om alle misverstand met betrekking tot de draagwijdte van de tekst te vermijden en de interpretatie van de rechter te beperken, wordt voorgesteld het eerste deel van de tekst te behouden en het tweede deel te laten vervallen, des te meer daar de feiten daarin vernoemd, zoals hoger gezegd, door reeds bestaande bepalingen van het Strafwetboek worden ondervangen.

Fred ERDMAN.
Roger LALLEMAND.

WETSVOORSTEL


Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

In artikel 61ter van het Wetboek van Strafvordering, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, wordt § 3 opgeheven en worden de §§ 4 tot 6 vernummerd tot de §§ 3 tot 5.

Art. 3

In artikel 460ter van het Strafwetboek, ingevoegd bij de wet van 12 maart 1998, worden de woorden « inbreuk te maken op het privé-leven, de fysieke of morele integriteit of de goederen van een in het dossier genoemde persoon » geschrapt.

Fred ERDMAN.
Roger LALLEMAND.
Hugo VANDENBERGHE.
Hugo COVELIERS.
Claude DESMEDT.
Andrée DELCOURT-PÊTRE.
Jan LOONES.
Pierre JONCKHEER.
Eddy BOUTMANS.
Stef GORIS.