3-1519/13

3-1519/13

Belgische Senaat

ZITTING 2006-2007

24 JANUARI 2007


Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen

Wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van artsen

Wetsvoorstel tot oprichting van de Orde van artsen

Wetsvoorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde der geneesheren

Wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van apothekers

Wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van kinesitherapeuten

Wetsvoorstel tot regeling van een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet inzake deontologie van de gezondheidszorgberoepen

Wetsvoorstel houdende bepalingen met betrekking tot de Orde van artsen en de Orde van apothekers


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

MEVROUW DE SCHAMPHELAERE EN DE HEER DESTEXHE


INHOUD

I. INLEIDING

II. Orde van artsen (wetsvoorstellen nr. 3-373/1 en 3-413/1) en Orde van apothekers (wetsvoorstel nr. 3-675/1) : eerste besprekingen

II.1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

1. Uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven (voorstel nr. 3-373/1)

2. Uiteenzetting door mevrouw De Schamphelaere (Voorstel nr. 3-413/1)

3. Uiteenzetting door mevrouw Van de Casteele (Voorstel nr. 3-675/1)

II.2. Bespreking

II.3. Oriëntatietekst van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid — Samenstelling van een technische werkgroep binnen de commissie voor de Sociale Aangelegenheden

III. HOORZITTINGEN

IV. OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE :

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN EN TOT VASTSTELLING VAN DE ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE OPRICHTING EN DE WERKING VAN DE ORDEN VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN, Nr. 3-1519/1

IV.1. Verloop van de werkzaamheden

IV.2. Inleidende uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven

IV. 3. Algemene bespreking

IV.4. Artikelsgewijze bespreking

V. DE ORDE VAN ARTSEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN ARTSEN, Nr. 3-373/1

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN DE ORDE VAN ARTSEN, Nr. 3-413/1

WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT Nr. 79 VAN 10 NOVEMBER 1967 BETREFFENDE DE ORDE DER GENEESHEREN, Nr. 3-1035/1

V.1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

V.2. Algemene bespreking

V.3. Artikelsgewijze bespreking

VI. ORDE VAN APOTHEKERS

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN APOTHEKERS, Nr. 3-675/1

VI.1. Inleidende uiteenzetting door mevr. Van de Casteele

VI.2. Algemene bespreking

VI.3. Artikelsgewijze bespreking

VII. ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN, Nr. 3-1777/1

VII.1. Inleidende uiteenzetting door mevr. Geerts

VII.2. Bespreking

VIII. VERKLARINGEN VOOR DE EINDSTEMMING

IX. EINDSTEMMINGEN


I. INLEIDING

Verschillende wetsvoorstellen hebben de hervorming van de orden van de medische beroepen beoogd : drie ervan betreffen de Orde van artsen en één de Orde van apothekers. Een laatste voorstel ten slotte wil een Orde van kinesitherapeuten instellen.

Op 3 december 2003 werd een eerste voorstel, tot oprichting van een Orde van artsen, ingediend door de heer Vankrunkelsven c.s. (stuk Senaat, nr. 3-373/1). Een tweede wetsvoorstel met hetzelfde doel werd op 11 december 2003 door mevrouw de Schamphelaere ingediend (stuk Senaat, nr. 3-413/1).

Op 10 maart 2004 heeft de commissie hoorzittingen gehouden over deze twee voorstellen. Op 17 maart 2004 werd een tweede reeks hoorzittingen gehouden over de hervorming van de Orde van apothekers. In het verlengde hiervan hebben mevrouw Van de Casteele c.s. op 10 mei 2004 een wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van apothekers ingediend (stuk Senaat, nr. 675/1).

Omdat andere medische beroepen ook een eigen Orde wilden oprichten en er behoefte is aan meer uniformiteit in de werkingsregels van de verschillende orden, heeft men overwogen om een hogere instantie op te richten die de verschillende orden overkoepelt en de gemeenschappelijke beginselen voor alle orden bepaalt. Op vraag van de commissie heeft het kabinet van de heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, een oriëntatienota hierover opgesteld (zie bijlage). De commissie heeft dan besloten hoorzittingen te houden en een werkgroep op te richten die een gemeenschappelijk wetsvoorstel moest opstellen, waaraan de vertegenwoordigers van alle politieke fracties uitgenodigd werden om mee te werken.

Over de oprichting van de Hoge Raad voor deontologie werden op 6, 13 en 27 oktober en 10 november 2004 hoorzittingen gehouden op basis van deze oriëntatienota.

Op 16 februari 2005 werd een derde voorstel betreffende de Orde van Artsen (stuk Senaat, nr. 3-1035/1) ingediend door de heren Destexhe en Brotchi.

Ten slotte hebben de heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele op basis van de resultaten van de hoorzittingen en van het overleg in de werkgroep een wetsvoorstel opgesteld tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (stuk Senaat, nr. 3-1519/1) dat mede werd ondertekend door mevrouw Geerts en de heer Mahoux. Terzelfdertijd dienden zij een amendement in op hun eigen voorstellen nrs. 3-373 en 3-675 om ze aan te passen aan de nieuwe toestand die is ontstaan door het indienen van hun voorstel nr. 3-1519.

Voorstel nr. 3-1519 werd voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State, die op 13 maart 2006 geadviseerd heeft (stuk Senaat, nr. 3-1519/2).

De commissie heeft de verschillende voorstellen opnieuw besproken op 28 maart 2006. Het uitgangspunt hierbij was wetsvoorstel nr. 3-1519, dat gemeenschappelijke bepalingen inhoudt voor de verschillende orden van de gezondheidszorgberoepen.

De commissie heeft de wetsvoorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 28 maart, 19 april, 10, 17 en 31 mei, 21 juni en 29 november 2006, en op 10, 17 en 24 januari 2007.

De commissie stemde op 10 januari 2007 in met de geamendeerde artikelen van de wetsvoorstellen nrs. 3-373, 3-675, 3-1519 en 3-1777. De eindstemming over deze wetsvoorstellen werd evenwel uitgesteld. Alvorens hiertoe over te gaan, oordeelde de commissie het op 17 januari jl. immers nuttig om het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat in te winnen. Uit dit advies bleek dat voormelde wetsvoorstellen zowel aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet, als aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet bevatten. Een splitsing van deze wetsvoorstellen drong zich dan ook op, zoals eerder ook al de Raad van State opmerkte in zijn advies (zie onder meer stuk Senaat, nr. 3-1519/2). Terzelfdertijd werden een aantal tekstcorrecties aangebracht.

Uiteindelijk nam de commissie op 24 januari 2007 het geamendeerde wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen (stuk Senaat, nr. 3-1519/14) aan, dat enkel aangelegenheden bevat als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2030/1).

Dezelfde procedure werd gevolgd voor de geamendeerde wetsvoorstellen tot oprichting van een Orde van artsen (stuk Senaat, nr. 3-373/10), tot oprichting van een Orde van apothekers (stuk Senaat, nr. 3-675/10) en tot oprichting van een Orde van kinesitherapeuten (stuk Senaat, nr. 3-1777/5), waarvan de aangenomen teksten enkel handelen over aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. Te dien einde werd voor elk voor deze wetsvoorstellen een amendement aangenomen dat deze teksten volledig vervangt (zie resp. stukken Senaat, nrs. 3-373/8, 3-675/8 en 3-1777/3). Daarbij werd ervoor gezorgd dat voor algemene bepalingen die in de deontologiewet gezondheidsberoepen niet herhaald werden er alleen specifieke bepalingen voor elk van de ordes werden behouden. De andere bepalingen, die onder de toepassingsfeer van artikel 77 van de Grondwet vallen, werden gegroepeerd in één enkel wetsvoorstel, dat eveneens tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2031/1).

II. DE ORDE VAN ARTSEN (WETSVOORSTELLEN NRS. 3-373/1 EN 3-413/1) EN DE ORDE VAN APOTHEKERS (WETSVOORSTEL NR. 3-675/1) : EERSTE BESPREKINGEN

II.1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

1. Uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven (voorstel nr. 3-373/1)

De heer Vankrunkelsven stelt dat zijn voorstel wil remediëren aan de vaststelling dat de huidige orde van de artsen wordt gecontesteerd in een vrij brede laag van de artsenkringen en soms ook van de patiënten. In de loop van de jaren werden er daarom reeds een aantal voorstellen geformuleerd om deze orde te hervormen en de momenteel voorliggende tekst neemt zeker een aantal van de vroeger reeds voorgestelde bepalingen over.

Een eerste bezwaar dat nogal eens, en vooral in het verleden, wordt geuit is het bestaan van collusie tussen enerzijds de orde die moet waken over de deontologie enerzijds en anderzijds een aantal artsenorganisaties met andere doelstellingen en die vooral als een soort corporatistische beweging de belangen van de artsen verdedigden. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen, bepaalt het voorliggende voorstel daarom dat er geen belangenvermenging mag zijn tussen enerzijds leden van de orde en anderzijds leden van een syndicale beweging.

Daarnaast bestaan er nog een aantal juridische bezwaren die dus zouden bijgestuurd moeten worden in het optreden van de orde :

— De orde gaat soms te ver in haar actieradius. In de toekomst zou de orde zich enkel kunnen uitspreken over artsen in de context van de beroepsuitoefening. Hierbij zou dan wel worden begrepen het gegeven dat artsen soms buitenissige honoraria vragen;

— Verjonging en democratisering van de orde;

— Uitbreiding van de Hoge Raad, met een aantal niet-artsen die daarvan deel uitmaken maar die echter wel een orgaan van artsen en voor artsen blijft;

— Versterking van de rechten van de verdediging met een meer uniforme aanpak van de verschillende provinciale raden waarbij hun taak vooral zou bestaan in een verzoenende rol. In alle zaken waar geen verzoening mogelijk is, is het de bedoeling dat een nieuw orgaan, de interprovinciale raad, oordeelt. Het is bovendien de bedoeling dat eerherstel mogelijk is en dat zwaardere sancties enkel met gekwalificeerde meerderheid kunnen worden uitgesproken;

— De zittingen van de orde worden in principe openbaar; spreker klaagt hier de discrepantie aan tussen het feit dat voor een tuchtraad een arts wordt geacht de waarheid te spreken, daar waar hij voor een burgerlijke of strafrechtbank het recht heeft om te liegen. Als deze zittingen openbaar worden zouden zij dus misbruikt kunnen worden door bijvoorbeeld een burgerlijke rechtbank. Hoe kan dit dilemma worden opgelost ?

— Beter informeren van de patiënt;

— Naast de klassieke straffen kunnen ook alternatieve straffen worden uitgesproken;

Tot slot houdt het voorstel rekening met het huidige constitutionele bestel van ons land en met de mogelijkheid dat er in de toekomst een verdere voorzichtige opdeling komt van een aantal bevoegdheden in de gezondheidszorg.

2. Uiteenzetting door mevrouw de Schamphelaere (Voorstel nr. 3-413/1)

Mevrouw De Schamphelaere is van mening dat de orde van geneesheren al sinds haar oprichting een aantal kritieken moet verduren en dat het voorliggende voorstel een antwoord wil bieden op deze kritiek. Ze verwijst vervolgens naar de opmerking van minister Wauters over de oprichting van de Orde van geneesheren in 1937 : « Wij willen de Orde tuchtrechterlijke bevoegdheden geven om de misbruiken te bestrijden waartegen onze rechters niet gewapend zijn » en die nog altijd zeer goed aangeeft waarom er wel een eigen tuchtrechtspraak noodzakelijk was voor dit belangrijk beroep in onze samenleving.

Toch kent dit tuchtrecht een belangrijke kritiek aangezien de indruk kan ontstaan dat de tuchtsprekende raad eerder de bescherming van de beroepsgroep beoogt dan die van de gemeenschap of van de (collectieve) patiënt. Daarnaast wordt ook het tuchtrecht zelf ter discussie gesteld omdat het geen toegevoegde waarde zou hebben tov het straf- of burgerlijk recht. Echter, noch de strafrechter, noch de burgerlijke rechter spreken een oordeel uit over de kwaliteit van de door de arts verrichte handelingen. En in die zin kan dus gesteld worden dat het medische tuchtrecht wel degelijk een rol heeft omdat het immers het meest geschikte instrument is om de kwaliteit van het medisch handelen te controleren en om de tekortkomingen te registreren en daarop in te spelen.

Alhoewel overtuigd van het belang van dit tuchtrecht is spreker van mening dat het medisch tuchtrecht anders ingevuld moet worden dan tot nu toe het geval is. Immers, door de samenstelling en de bevoegdheden van de verschillende organen van de Orde aan te passen, moet het mogelijk zijn dat de rechten van het individu, incluis de rechten van de verdediging, gevrijwaard blijven. Bovendien zou het publiekrechtelijk karakter van de tuchtrechtregeling meer op de voorgrond moeten treden. Het staat immers ten dienste van het algemeen belang.

Via de voorliggende bepalingen rond de samenstelling en de bevoegdheden van de Orde, die veel gelijkenis vertonen met het hierboven besproken voorstel, willen de indieners komen tot een grotere openbaarheid en een grotere onpartijdigheid van het tuchtrecht.

Immers, tot op heden bleef de tussenkomst van externen beperkt tot het aanbrengen van klachten door de klager en het toezicht door een of meer magistraten op de naleving van de essentiële procedureregels. Het verdient aanbeveling de samenleving een groter aandeel toe te kennen in de tuchtorganen. De Nationale Raad wordt uitgebreid met een aantal door de bevoegde minister aan te wijzen leden, terwijl de nieuwe interprovinciale tuchtraden voor de helft uit niet verkozen magistraten zullen bestaan.

Op die manier wordt niet alleen de « corporatistische sfeer » doorbroken en het « juridische element » — ook in eerste aanleg — versterkt maar kan het tuchtrecht van de artsen blijven bestaan. Dit zal reeds op korte termijn een betere oplossing blijken dan het overhevelen van alle tuchtrechtspraak naar de gewone rechtbanken, die voor deze heel specifieke geneeskundige problemen niet de nodige bevoegdheid bezitten.

Een aantal waarborgen worden bovendien ingevoerd voor de klagende patiënt namelijk het tegensprekelijk karakter, hij kan worden gehoord, een grotere transparantie met inkijkrecht en publicatie van de beslissingen, bevoegdheid voor alle artsen, meer bevoegdheden worden doorgeschoven naar de interprovinciale tuchtraden waardoor een grotere eenheid in de rechtspraak zal ontstaan, ... Daarbij moet echter wel steeds in het achterhoofd gehouden worden dat het tuchtrecht gericht is op de collectieve patiënt en niet op het vergoeden van een individuele schade.

Het is zeer belangrijk dat de grondslag om tot een beoordeling over te gaan niet langer de eer en de waardigheid van het beroep is maar wel de deskundige en goede beroepsuitoefening.

Tot slot wil het lid kort de voornaamste verschilpunten met het voorstel van de VLD toelichten. Zij situeren zich op : het uitdrukkelijk voorzien van de publicatie van alle adviezen en uitspraken, in de grotere vertegenwoordiging van de samenleving in de tuchtprocedure, in een meer specifieke betrokkenheid van de patiënt, in de samenstelling van de interprovinciale tuchtraad en in de bestraffing bij afwezigheid en de herhaalde onthouding bij de stemmingen van de leden die deel uitmaken van de tuchtraden.

3. Uiteenzetting door mevrouw Van de Casteele (Voorstel nr. 3-675/1)

Mevrouw Van de Casteele verduidelijkt dat het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van apothekers in belangrijke mate afgestemd is op het voorstel tot oprichting van een Orde van artsen (3-373/1).

Toch wil zij in het kort de verschilpunten met het voorstel tot oprichting van een Orde van artsen en bij de noodzaak tot de oprichting van een dergelijke Orde van apothekers toelichten.

Oorspronkelijk ontstond de nood aan eigen professionele normen vanuit het beroep zelf. Het doel is wel degelijk het beschermen van de patiënt en het recht van die patiënt op kwaliteitszorg. Wat betreft de Orde van de apothekers is deze doelstelling vrij goed geslaagd.

Spreekster wijst er in eerste instantie op dat de Orde van apothekers reeds in 1949 werd opgericht en vooral met het koninklijk besluit nr. 80 een aantal belangrijke hervormingen heeft gekend. Ondertussen is de samenleving, de gezondheidszorg en de rol van de apotheken grondig geëvolueerd. Net als bij de Orde van de artsen is er daarom en van binnenuit en vanuit de publieke opinie een vraag tot hervorming van deze Orde der apothekers. Spreekster is van oordeel dat een Orde van apothekers nog steeds een nuttige functie heeft. Vrij recent heeft trouwens het Europese Parlement in een resolutie eveneens gewezen op het belang van regels die in de specifieke context van elk beroep noodzakelijk zijn.

Vervolgens licht spreekster kort de belangrijkste krachtlijnen van de voorgestelde hervorming toe. Ze verwijst daarbij vooral naar de schriftelijke verantwoording bij het voorstel (St. Senaat 3-675/1), waarbij ze volgende elementen wil benadrukken :

— De in de vijfde krachtlijn beoogde grotere transparantie kan, zoals bij de algemene bespreking van de voorstellen in verband met de Orde van de artsen, een invloed hebben op mogelijke burgerrechterlijke procedures en al dan niet een probleem vormen. Verdere uitklaring is hier dus zeker noodzakelijk.

— In verband met de nieuwe procedures in verband met tuchtmaatregelen merkt spreekster op dat bij de artsen alternatieve straffen worden voorzien. Bij de apothekers niet meer aangezien deze mogelijkheid in de loop van de procedure is geschrapt. Misschien moet hiervoor nog enig studiewerk worden verricht en moet dat punt nog worden uitgeklaard.

— Vermits steeds meer eigenaars van een apotheek, ook in de brede zin, geen apotheker of geen actieve apotheker meer zijn, is het belangrijk om de apotheker die uiteindelijk in de apotheek werkt toe te staan de deontologische spelregels te respecteren. Daarom is het belangrijk dat de overeenkomsten die beide betrokken partijen uiteindelijk afsluiten kunnen worden gecheckt op hun compatibiliteit met de regels van de Orde van de apothekers. Vandaar ook dat parallel met dit voorstel het voorstel tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen werd ingediend dat in zijn voorgestelde artikel 3 strekt tot een mogelijke bestraffing van een vergunninghouder die zich niet aan de wettelijke bepalingen houdt.

— Wat vervolgens de apothekers betreft die niet in een officina werken is er een zekere vorm van deontologie en beroepseer noodzakelijk, waar namelijk de belangen van de beroepseer voorgaan op het commerciële belang van het bedrijf waar zij voor werken. Zij hebben trouwens een specifieke taak en opdracht binnen de gezondheidszorg die raakpunten heeft met de farmaceutische zorg. Vandaar dat het voorliggende voorstel voorziet in een raad voor alle niet-officina apothekers die eveneens een einde moet maken aan de verwarring die momenteel terzake heerst.

— In verband met de parafarmacie stelt de indienster voor om een Commissie parafarmacie op te richten binnen de Orde. Samengesteld uit verschillende vertegenwoordigers stelt deze dan de criteria op waaraan producten moeten voldoen vooraleer zij in de apotheek kunnen worden verkocht.

II.2. Bespreking

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid verklaart dat uit de besprekingen in het kader van de Gezondheidsdialogen is gebleken dat ook andere beroepsgroepen vragende partij zijn voor de oprichting van een beroepsorde. In het licht van deze vaststelling is het belangrijk om ook hun vraag mee op te nemen en te integreren in de hervorming van de bestaande ordes. Het is dus de bedoeling om de bestaande ordes te behouden en op basis van een gemeenschappelijk aantal basisprincipes voor alle betrokken beroepen het aantal betrokken beroepsgroepen uit te breiden.

Er wordt daarom naar gestreefd dat alle beroepsgroepen die in het koninklijk besluit nr. 78 worden vermeld, op termijn over een deontologisch orgaan kunnen beschikken. Al deze organen zouden daarbij geënt worden op een aantal gemeenschappelijke basisprincipes waarbij andere elementen specifiek worden uitgewerkt voor de bepaalde beroepsgroepen. In die zin kan de hervorming of oprichting van een orde niet op één enkele beroepsgroep worden toegespitst.

Wat de voorliggende wetsvoorstellen betreft, is de minister wel van oordeel dat er met een aantal bijkomende elementen moet worden rekening gehouden :

— Concordantie

Momenteel is er geen enkele concordantie tussen de beslissingen, vb. tuchtsancties, getroffen door de orde en de overheid. Bovendien is het strafrecht gedurende de voorbije jaren geëvolueerd, daar waar de Orde niet is gevolgd.

— Transparantie

Er is een grondige bezinning nodig over de bevoegdheden die men toekent aan de disciplinaire organen en dewelke men toekent aan de Staat. Wat zal de strafrechterlijke invloed zijn op de volledige openbaarheid van de zittingen van de Orde ?

— Scheiding der machten

In het gegeven dat de reglementen worden geschreven door hetzelfde orgaan dat ook de disciplinaire sancties uitspreekt, zit momenteel geen enkele logica.

De heer Vankrunkelsven ziet geen link tussen enerzijds de gezondheidsdialogen en anderzijds de hervorming van de orde.

Gezien de reeds lange chambreertijd van gelijkaardige hervormende bepalingen pleit hij uitdrukkelijk voor de bespreking en de stemmingen. In die zin is het lid niet bereid om te wachten op een alomvattend ontwerp maar wenst hij onmiddellijk de problematiek van de geneesheren aan te pakken.

Wat vervolgens de uitspraak van de minister betreffende de articulatie van het tuchtrecht betreft, stelt de spreker dat zijn redenering en argumenten geen hout snijden. Immers, elke geneesheer die zijn beroep wil uitoefenen heeft een visum nodig van de Orde. Indien hij daarentegen zijn beroep uitoefent zonder visum, bij schorsing door de orde, dan handelt deze geneesheer tegen de wet in en in die zin is er dus wel degelijk articulatie tussen beiden.

Wat de openbaarheid van de tuchtrechtspraak betreft, geeft de spreker aan dat deze samenhangt met het loyauteitsprincipe en dat uit discussies met de orde is gebleken dat zij bereid zijn om dit de facto te laten varen. In de praktijk wordt dit principe immers niet altijd toegepast en daarom kan het vervangen worden door de verplichting om mee te werken met het onderzoek.

Mevrouw De Schamphelaere repliceert dat de vraag van andere beroepsgroepen om een eigen tuchtrecht met eigen tuchtorganen uit te bouwen een vraag van de laatste jaren is. De vraag naar een hervorming van de orde van geneesheren is daarentegen al meer dan 20 jaar een constante en daarover bestaat er grote eensgezindheid.

Wat betreft de pijnpunten die de minister aanhaalde, betreft, namelijk openbaarheid, samenloop burgerlijk recht, ... stelt spreekster dat haar voorstel reeds proeve van oplossingen wil aanbieden zoals bijvoorbeeld een groter aandeel van beroepsmagistraten, enkel openbaarheid van uitspraken en adviezen, nergens wordt de patiënt partij in het geding, hij is enkel aanbrenger.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, stelt een probleem vast met de huidige werking van de Orde waardoor een aanpassing, modernisering, noodzakelijk is. Gezien de vraag van andere beroepsgroepen stelt de voorzitter voor om die aanpassing zodanig uit te werken dat de basisprincipes kunnen worden doorgetrokken naar andere beroepsgroepen die eveneens vragende partij zijn. Een echte gemeenschappelijke kapstok voor alle beroepsgroepen uitwerken daarentegen, is te moeilijk en zou ook de oplossing, nml. modernisering van de orde van de geneesheren, met ongeveer 20 jaar kunnen vertragen.

Elke beroepsgroep kent echter zijn specifieke kenmerken die dan ook om een specifieke oplossing vragen en daarom stelt de voorzitter voor om met de voorliggende voorstellen te starten.

De minister stelt dat het helemaal zijn bedoeling niet is om een wetsontwerp in de Kamer van volksvertegenwoordigers in te dienen betreffende deze materie, noch is het de bedoeling om de bestaande ordes af te schaffen. Wel stelt de minister voor om hierover eerst een fundamenteel debat te voeren met daaraan duidelijke doelstellingen, bijvoorbeeld een gemengd model op basis van één gemeenschappelijke structuur, gekoppeld. Deze laatste structuur moet voorkomen dat elke beroepsgroep gestoeld wordt op een aantal andere principes.

De heer Vankrunkelsven vraagt om verder te werken op basis van de voorgestelde teksten. Tegelijkertijd kan de regering dan ook aan teksten werken die de creatie van een soort overkoepelend orgaan voorstellen waarna ook daarover op termijn kan worden gestemd.

De voorzitter stelt voor dat de minister op basis van de ingediende voorstellen kijkt waar de knooppunten zitten en welke oplossingen hij hiervoor voorstelt, waarna een amendering kan volgen. Parallel daarmee kan de minister dan werken aan de oprichting van een soort deontologisch orgaan.

De minister stelt voor om binnen een maand in de commissie een oriëntatienota te bespreken. Hierin zouden in eerste instantie de bestaande structuren worden beschouwd waarna ook de knelpunten kunnen worden aangehaald. Een maand later kan er dan een algemene discussie plaatsvinden en kan worden overlegd met de verschillende practici.

II.3. Oriëntatietekst van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid — Samenstelling van een technische werkgroep binnen de commissie voor Sociale Aangelegenheden

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, werd verzocht een standpunt in te nemen en tevens naar een manier van werken te zoeken die ervoor moet zorgen dat het debat in de Senaat wordt gevoerd.

Vanuit het kabinet werd dan ook gewerkt aan een oriëntatietekst enerzijds en enkele artikelen — géén wetsontwerp — anderzijds die op de ene of de andere wijze kunnen bijdragen tot het debat. De oriëntatietekst geeft de volgende krachtlijnen weer, die ook in de voorgestelde artikelen worden uitgewerkt :

— De oprichting van een Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie van de Gezondheidsberoepen, die een deontologische code moet uitwerken en die uitspraak doet in beroep tegen beslissingen van de verschillende Ordes;

— De creatie van een Orde van Artsen en van een Orde van Apothekers bij wet en de mogelijkheid van de creatie van van een Orde van de paramedische beroepen die in het K.B. nr. 78 worden vermeld bij koninklijk besluit;

— De hervorming van de geldende procedures en het zorgen voor meer transparantie.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat er moet worden gesproken van een « tuchtrechtsprekende » taak, eerder dan van een « rechtsprekende taak ». Hij is verheugd over het voorstel van de minister om de discussie in de Senaat te voeren, maar stelt zich vragen over de methodiek inzake het neerleggen van teksten. Welke tekst zal worden voorgesteld over de gemeenschappelijke tekst die voor alle beroepsgroepen geldt ? Quid met de reeds neergelegde wetsvoorstellen inzake de Orde van Apothekers en van Artsen ? Welk tijdschema wordt vooropgesteld door de minister ?

Zelf stelt spreker voor om, in totaal, tot drie of vier teksten te komen : één gemeenschappelijke tekst voor alle ordes, één voor de Orde van Artsen en één voor de Orde van Apothekers en, eventueel, één voor de paramedische beroepen. Hij meent echter dat er in de gemeenschappelijke tekst enkel algemene principes kunnen worden vastgelegd. Het opnemen van sancties in de gemeenschappelijke tekst zou zijns inziens te ver gaan. Deze aangelegenheid moet worden geregeld in een tekst die voor elke orde verschillend is.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, meent dat sommige bepalingen, die voor alle beroepscategorieën gelden, kunnen worden opgenomen in een tekst voor elke beroepscategorie afzonderlijk, desgevallend met enkele specifieke elementen. Het lijkt haar wenselijk dat voor elke beroepsgroep een eigen tekst wordt uitgewerkt, naast de gemeenschappelijke sokkel.

Het is de heer Destexhe niet duidelijk welk statuut de voorgestelde teksten hebben. Hij staat er dan ook bijzonder terughoudend tegenover. Hij meent dat de neergelegde wetsvoorstellen verder moeten worden besproken.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, herinnert eraan dat tijdens een vorige bespreking van de ingediende wetsvoorstellen is gebleken dat een meer ingrijpende hervorming van de verschillende ordes gewenst was en dat het niet bij punctuele wijzigingen kon blijven. De afspraak was dat de minister een nota zou opstellen waarin zijn visie tot uiting komt en dat elementen van deze nota in de verschillende wetsvoorstellen kunnen worden opgenomen. Dit diende te verhinderen dat de regering een eigen wetsontwerp zou uitwerken dat, gelet op de grondwettelijke bevoegdheidsverdeling tussen Kamer en Senaat, in de Kamer zou moeten worden ingediend en waardoor de Senaat het initiatief zou verliezen. Op basis van de neergelegde tekst kunnen eventueel enkele hoorzittingen worden gehouden. Dit is echter de keuze van de commissieleden. Spreekster juicht de neergelegde nota dan ook toe.

De minister bevestigt dat het de bedoeling is om in de Senaat snel tot een of enkele teksten te komen die de taken en de werking van de verschillende ordes regelen. Vermits men in de Senaat wil meewerken, kan er geen sprake zijn van een wetsontwerp van de regering. De neergelegde nota is enkel bedoeld om het de commissieleden mogelijk te maken te debatteren over enkele elementen en deze desgevallend op te nemen in een wetsvoorstel, eventueel na enkele hoorzittingen. Technisch gesproken, lijkt het hem wenselijk dat de ingediende wetsvoorstellen worden besproken en geamendeerd en dat er een ander wetsvoorstel wordt geredigeerd die de gemeenschappelijke uitgangspunten voor alle ordes zou bevatten. De tekst die voor de verschillende ordes apart zou worden goedgekeurd, moet zich vanzelfsprekend schikken naar de gemeenschappelijke principes voor àlle ordes.

De heer Cornil dankt de minister voor de neergelegde teksten, die het moeten mogelijk maken dat het debat verder in de Senaatscommissie wordt gevoerd. Hij stelt voor dat van elke fractie één commissielid, samen met het kabinet, in een technische werkgroep de neergelegde voorstellen bespreekt, teneinde eventueel een gemeenschappelijk wetsvoorstel uit te werken waarin de algemene principes voor alle ordes aan bod zouden komen en teneinde te bekijken welke amendementen nodig zijn op de reeds ingediende wetsvoorstellen inzake de Orde van Artsen en de Orde van Apothekers.

De commissie stemt in met dit wetsvoorstel.

III. HOORZITTINGEN

Op 10 maart 2004, voor- en namiddag, heeft de commissie de volgende personen gehoord :

— De heer D. Holster, emeritus voorzitter van het Hof van Cassatie;

— De heer E. de Groot, rechter bij het Arbitragehof;

— De heer H. Nys, biomedische ethiek en recht U.Z. Leuven;

— De heer Y. Galloy, voorzitter van de Conseil provincial de Liège de l'Ordre des Médecins;

— De heer M. De Meyere, Universiteit Gent;

— De heer I. Uyttendaele, vice-voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Cosyns, voorzitter van de Orde Provincie Antwerpen;

— De heer P. Franssens, huisarts;

— De heer G. Popelier, doctor in de geneeskunde.

Op 17 maart 2004 waren de hoorzittingen gewijd aan de Orde van apothekers :

— De heren Willy Baeyens en Jacques Hanot, voorzitters, Mevr. Anne Leenesonne, vice-voorzitter, van de Nationale Raad van de Orde van Apothekers, en de heer Van Maercke, directeur van het Nationaal Secretariaat van de Orde van Apothekers;

— Mevr. Anne Lecroart, Franstalig algemeen secretaris van de algemene Pharmaceutische Bond APB;

— De heer Peter Declercq, vertegenwoordiger van de Belgische Vereniging van apothekers specialisten in de klinische biologie;

— De heer Marc-Henri Cornély, secretaris van Ophaco (Vereniging der Coöperatieve Apotheken van België);

— De heer Ludo Willems, vertegenwoordiger van de Belgische Vereniging van Ziekenhuisapothekers.

In het begin van het parlementair jaar 2004-2005 werden vier vergaderingen gewijd aan hoorzittingen in verband met de oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen :

Op 6 oktober 2004 werden de volgende personen gehoord :

— De heer H. Nys, professor biomedische ethiek en recht, U.Z. Leuven;

— De heer I. Uyttendaele en de heer L. Corbeel, respectievelijk vice-voorzitter en lid van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Van Maercke, directeur van het Nationaal Secretariaat en de heer J. Hanot, voorzitter van de Nationale Raad (Franstalige Sectie) van de Orde van apothekers.

Op 13 oktober :

— De heer Jacques de Toeuf, vice-voorzitter van de Belgische Vereniging van Artsensyndicaten;

— De heer Johan Vandenbreeden, lid van de Nationale Raad voor de kinesitherapie;

— De heer Paul Rabau, voorzitter van de werkgroep Ethiek en Deontologie van de Nationale Raad voor de kinesitherapie;

— De heer Koen Verhofstadt, huisarts.

Op 27 oktober :

— Mevr. Heidi Vanheusden, adviseur, en de heer Jan Vande Moortel, jurist, van het Nationaal Verbond der Katholieke Vlaamse Verpleegkundigen en Vroedvrouwen (NVKVV);

— De heer Yvan Ruelle, nationaal secretaris van de Nationale Federatie van Belgische Verpleegkundigen, verpleegkundig lid van de Commission Médicale Provinciale du Hainaut;

— Mevr. Anne Niset, Association Francophone des Accoucheuses Catholiques;

— Mevr. Myriam Van Lammeren, voorzitter van de Nationale Raad voor de paramedische beroepen;

— De heer Louis Heylen, Bureaulid van de Nationale Raad voor de paramedische beroepen;

— Mevr. Michèle Aerden, voorzitter van de Fédération Dentaire Internationale;

— De heer Daniël Van Steenberghe, hoogleraar, hoofd tandheelkunde, KULeuven.

Op 10 november :

— De heer André Lovinfosse, directeur van de verpleegafdeling, CHR de la Citadelle;

— prof. Jacques Debry, Multipharma cvba;

— Mevr. Katleen Van Haveren, juridisch adviseur, FVIB;

— Prof. Willem Betz, faculteit Geneeskunde en Farmacie, Vrije Universiteit Brussel.

Op 10 januari 2007, ten slotte, heeft de commissie de vertegenwoordigers van verschillende kinesitherapeutenorganisaties gehoord in verband met wetsvoorstel nr. 3-1777 tot oprichting van een Orde van kinesitherapeuten.

De volgende personen werden uitgenodigd :

— De heer Luc Lemense, voorzitter van Cartel, voorzitter van de UZK (Unie van Zelfstandige Kinesitherapeuten);

— De heer Roland Crabs, secretaris-generaal van de VKV (Vlaams Kinesitherapeuten Verbond), bestuurder van de AKB (Association des kinésithérapeutes de Belgique);

— De heer Didier Leva, vice-voorzitter van de UKFGB (Union des kinésithérapeutes francophones et germanophones de Belgique), bestuurder van de AKB;

— De heer Paul Rabau, voorzitter van de Nationale Raad voor de Kinesitherapie.

Het verslag van deze hoorzittingen is opgenomen als bijlage bij dit verslag.

IV. OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE : WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN HOGE RAAD VOOR DEONTOLOGIE VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN EN TOT VASTSTELLING VAN DE ALGEMENE BEGINSELEN VOOR DE OPRICHTING EN DE WERKING VAN DE ORDEN VAN DE GEZONDHEIDSZORGBEROEPEN. (STUK SENAAT, NR. 1519/1)

IV.1. Verloop van de werkzaamheden

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, stelt voor de bespreking aan te vatten met wetsvoorstel nr. 3-1519, omdat het naast de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie ook de algemene beginselen vaststelt voor de oprichting en de werking van de Orden van de verschillende gezondheidsberoepen.

De heer Destexhe meent dat men eerst de kwestie van de Orde van Artsen moet regelen alvorens de Hoge Raad voor Deontologie te behandelen. Bovendien is het logisch dat de voorrang gegeven wordt aan de eerder ingediende ontwerpen en dat de voorstellen in chronologische volgorde besproken worden.

De heer Vankrunkelsven herinnert eraan dat de commissie zelf haar agenda kan bepalen en niet verplicht is om voorstellen in chronologische volgorde te behandelen. De discussie over de orden is altijd gepaard gegaan met de discussie over de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie. De indieners van de verschillende voorstellen over de Orde van Artsen of Apothekers zijn tot het besluit gekomen dat een dergelijke raad nodig was. Het lijkt hem dan ook logisch om in de algemene bespreking eerst uiteen te zetten welke weg is afgelegd tot het indienen van voorstel nr. 3-1519, en een gedachtewisseling te houden over de Raad voor Deontologie.

Ook, de heer Mahoux meent dat men eerst een algemene kijk moet hebben op de allicht horizontalere structuur van de Raad voor Deontologie, alvorens de verschillende orden onder de loep te nemen. Door daarna pas de voorstellen betreffende de orden te bespreken, kan men onderzoeken hoe de bijkomende aspecten in de algemene structuur kunnen passen. De werkzaamheden beginnen met de Orden van de gezondheidsberoepen komt er volgens hem op neer dat men reeds een standpunt heeft ingenomen over de noodzaak om een Raad voor Deontologie op te richten.

De heer Destexhe is het daar niet mee eens. Het voorstel tot oprichting van een Raad voor Deontologie impliceert geenszins de afschaffing van de bestaande orden. Men kan dus beginnen met de hervorming van de afzonderlijke orden.

Mevrouw Van de Casteele vestigt de aandacht op het feit dat wetsvoorstel nr. 3-1519 ook betrekking heeft op de algemene beginselen inzake de oprichting en de werking van de orden. Het is logisch dat die algemene beginselen eerst besproken worden.

Op vraag van de heer Destexhe legt de voorzitter het voorstel om de werkzaamheden te beginnen met de bespreking van wetsvoorstel nr. 3-1519/3 ter stemming voor. Het voorstel over het verloop van de werkzaamheden wordt aangenomen met zes tegen drie stemmen.

IV.2. Inleidende uiteenzetting door de heer Vankrunkelsven

Dit voorstel komt voort uit de besprekingen over de wetsvoorstellen tot hervorming van de orden van geneesheren en van apothekers. Deze orden, in het bijzonder die van geneesheren, worden fel bekritiseerd. Men verwijt hen onder meer hun corporatisme. Er komt ook kritiek van de artsen zelf, die menen dat hun rechten niet altijd correct verdedigd worden. Het zijn dezelfde mensen die een zaak onderzoeken en erover uitspraak doen. Bovendien verdedigen velen die zitting hebben in de verschillende organen de belangen van sommige beroepen. Bovendien kan de deontologie van een gevoelige aangelegenheid als de gezondheidszorg niet louter aan beroepsverenigingen overgelaten worden. Er is vraag om de maatschappij enerzijds en andere beroepsverenigingen zoals die van de paramedische beroepen anderzijds, te betrekken bij het totstandkomen van een algemeen deontologisch kader.

De indieners van de wetsvoorstellen betreffende de orden zijn tot het besluit gekomen dat het moeilijk is om tegemoet te komen aan een aantal van die bezwaren wanneer men uitsluitend binnen het raam van de bestaande orden blijft. Om het debat te openen, stellen zij de oprichting voor van een overkoepelend orgaan waarin de verschillende beroepsverenigingen in de gezondheidszorg vertegenwoordigd zijn, en dat van nabij door de maatschappij gevolgd kan worden. Deze Hoge Raad voor Deontologie zal de basisbeginselen vaststellen voor alle gezondheidsberoepen. Er is namelijk zoveel interactie tussen deze beroepen dat het nodig is dat hun vertegenwoordigers samen de grondbeginselen van een gemeenschappelijke deontologie vaststellen, die dan aangevuld kunnen worden met specifieke regels voor elk beroep.

Een tweede belangrijk aspect is dat de Hoge Raad voor Deontologie advies kan uitbrengen over het beleid, zowel op federaal niveau als voor aangelegenheden waarvoor de deelstaten bevoegd zijn. Alle medische beroepen bedoeld in koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen zullen zitting kunnen hebben in de Raad : verpleegkundigen, tandheelkundigen, kinesitherapeuten, apothekers, paramedische beroepen in het algemeen, verloskundigen en artsen. Daarnaast zullen deskundigen in ethische problemen en vertegenwoordigers van ziekenhuizen en de maatschappij in het algemeen zitting hebben.

De Raad legt bovendien de deontologische regels vast voor de categorieën van beoefenaars waarvoor geen beroepsorde bestaat. Deze categorieën kunnen natuurlijk de oprichting van een eigen orde aanvragen, maar het zou nuttig zijn om eerst na te gaan of het tuchtrecht dat het overkoepelend orgaan vaststelt, voldoende is.

Naast het tuchtrecht in eerste aanleg, zullen ook de beroepsprocedures aan het overkoepelend orgaan toevertrouwd kunnen worden. Magistraten die vaste leden zullen zijn van de raad van beroep, zullen deze procedures begeleiden.

Ten slotte stelt het wetsvoorstel een aantal algemene regels vast betreffende de onverenigbaarheden en de soorten sancties. Momenteel zijn er vrij grote verschillen in de rechtspraak betreffende tuchtzaken naar gelang van de provincies. Om tot een meer uniforme rechtspraak te komen, bepaalt het voorstel dat de vertegenwoordigers van twee andere raden in eerste aanleg zitting hebben voor tuchtrechtelijke beslissingen van een raad.

IV.3. Algemene bespreking

De heer Mahoux verklaart dat hij het wetsvoorstel mee heeft ondertekend na kennis genomen te hebben van de discussies waarin alle gezondheidsberoepen betrokken zijn. Hij wil echter meteen enkele bezwaren opperen in verband met de beroepsorden. In het algemeen bepalen de orden de werking van de buitengewone rechtbanken. Hoewel er verbeteringen worden aangebracht, bijvoorbeeld aan de tuchtprocedures van de Orde van Geneesheren, kan men zich nog vragen stellen bij de bevoegdheid van een bepaalde orde om tijdelijke of definitieve beroepsverboden op te leggen. Die buitengewone bevoegdheid wordt toegekend aan een rechtbank van één bepaald beroep.

De Orde van Geneesheren heeft soms betwistbare standpunten ingenomen. Zo werd in de jaren 70 de deelname van dokter Willy Peers aan een betoging beschouwd als een aanslag op de waardigheid van het beroep van arts.

De honoraria worden bepaald door de Orde van Geneesheren, en te lage honoraria worden beschouwd als een aantasting van de normale uitoefening van het beroep.

Niettemin erkent het lid dat louter professionele problemen tussen collega's geregeld kunnen worden door middel van een algemene instemming met een aantal werkingsregels.

Gelet op zijn bezwaren tegen het toenemende aantal beroepsorden, wenst de heer Mahoux te beginnen met een algemene bespreking alvorens te beslissen over de oprichting van orden voor alle gezondheidsberoepen.

Het lid is voorstander van een structuur voor een minnelijke schikking van de problemen die zich kunnen voordoen tussen personen die eenzelfde beroep uitoefenen. Sommigen willen aan een dergelijke structuur rechtsprekende bevoegdheden verlenen. Die rechtsprekende rol voor een bepaald beroep kan enkel en alleen toegekend worden aan personen die dat beroep uitoefenen.

Het wetsvoorstel stelt echter voor een overkoepelend orgaan op te richten dat de algemene regels voor alle beroepen opstelt, met een bredere vertegenwoordiging binnen een structuur met een rechtsprekende rol. Die rol zal niet onbelangrijk zijn, aangezien in beroep een definitief beroepsverbod uitgesproken kan worden. Dit is een verregaande bevoegdheid waaraan men de nodige aandacht moet besteden.

In de tekst lijkt overigens een aarzeling te bestaan om de Raad voor deontologie een normerende bevoegdheid te geven.

Het lid herinnert er ook aan dat er orden bestaan voor andere beroepen, zoals advocaten, architecten, enz. Men moet voorkomen dat er tussen de rechtscolleges van de orden van die beroepen en van de gezondheidszorgberoepen verstoorde verhoudingen ontstaan.

De patiëntenrechten worden geregeld door een wet van 22 augustus 2002. De rechtscolleges die bevoegd zijn om de overtredingen van die wet te beoordelen, zijn de gewone rechtbanken en de verplichtingen die de beoefenaars in het raam van die wet hebben, vallen onder de plichtenleer. Het is duidelijk dat de algemene plichtenleer die bij consensus door het overkoepelend orgaan voor de relatie tussen beoefenaars en de patiënten zal worden vastgelegd, niet strijdig mag zijn met de wet. Welke rechtbanken zullen evenwel bevoegd zijn voor de deontologische aspecten van de verplichtingen van de beoefenaars ? De rechtscolleges van de orden of de gewone rechtscolleges ?

Het is ten slotte belangrijk dat een buitengewoon rechtscollege slechts werkt volgens een nog drastischer rechtspleging dan die welke voor de gewone rechtbanken geldt. In het verleden werden de rechtscolleges van de orden precies met de vinger gewezen omdat ze de rechten van de verdediging of van de klagende partijen niet in acht namen. Er zijn nog andere problemen gerezen, zoals de verantwoording van het vergaderen achter gesloten deuren, het gebrek aan scheiding tussen het onderzoek en het vonnis ... Bij een klacht van een patiënt voor de orde, die vaak over honoraria gaat, is de rechtspleging onduidelijk.

Mevrouw Geerts onderstreept, zoals vorige spreker, dat het debat niet nieuw is. Er rijzen heel wat vragen en de tekst kan op bepaalde punten worden bijgewerkt. Wat er ook van zij, het wetsvoorstel bevat verscheidene essentiële gegevens, zodat de sp.-a mag hopen dat er in deze zaken vooruitgang zal worden geboekt.

Ons gezondheidszorgstelsel wordt bijzonder complex en het toezicht op de goede werking ervan, in het bijzonder op de aspecten van de plichtenleer, is een taak van de samenleving in het algemeen en niet alleen van de professionals. Daarom is het positief dat men een aangepaste structuur instelt, waardoor zal kunnen worden nagedacht over de plichtenleer en toegezien op de inachtneming ervan.

Het is duidelijk dat het wetsvoorstel in hoge mate tegemoetkomt aan de bezorgdheid die geuit werd bij de gezondheidsdialogen op de hoorzittingen. De tekst kan dus op veel steun rekenen.

Het voorstel is ook een stap in de richting van een eenvormige en transparante rechtspleging.

Een belangrijke vaststelling voor de sp.-a is ten slotte dat de door het voorstel vooropgestelde rechtspleging niet beperkt blijft tot de gezondheidszorgverleners, maar breed wordt opengetrokken naar anderen.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele beklemtoont dat de werkzaamheden aan het wetsvoorstel een stap voorwaarts zijn. De laatste hervorming van de orden dateert van vijftig jaar geleden. Vervolgens werden heel wat voorstellen betreffende de orden ingediend. Inmiddels is de toestand in het veld veranderd, zowel in de gezondheidszorg als in de samenleving. Er werden andere wetten aangenomen, maar het bestaan van orden is daar geenszins strijdig mee.

Enige jaren geleden was er een energieke oproep om de orden af te schaffen, maar kennelijk is die trend weggedeemsterd en is men tot de vaststelling gekomen dat de orden toch een belangrijke functie kunnen hebben.

Zoals de heer Mahoux verklaard heeft, hebben ook andere vrije beroepen hun orde en hun afschaffing is niet aan de orde. Wel aan de orde is de werking ervan in bepaalde opzichten kunnen worden verbeterd. Spreekster wijst er overigens op dat alle orden bij de voorbereiding van dit wetsvoorstel werden geconsulteerd, en ze stellen zich allemaal dezelfde vragen : hoever kan het tuchtrecht gaan ? hoe kan men het van het gemeen recht onderscheiden ?

Om dat probleem op te helderen, verwijst de voorzitter naar een artikel in het Rechtskundig Weekblad van 20 januari 2001, met als titel « Rechtspraak in tuchtzaken door de beroepsorden : toetsing van de wettigheid door het Hof van cassatie ». Het wijst op een aantal pijnpunten die het wetsvoorstel precies grotendeels poogt te verhelpen : rechten van de verdediging, transparantie van de rechtspleging, inspraak van de patiënt ...

De indieners van het wetsvoorstel waren aanvankelijk niet gewonnen voor een overkoepelend orgaan, maar op de hoorzittingen is gebleken dat er vraag was naar een multidisciplinair forum waar mensen met verschillende standpunten samen regels van een plichtenleer konden opstellen. Dat is een interessant idee als men het gezondheidszorgstelsel als een multidisciplinair geheel beschouwt. Er zijn echter artsen die de arts nog steeds als de spil van het gezondheidszorgstelsel zien, de arts die aan de andere beroepen delegeert en bevelen uitdeelt. In het veld is men tot een multidisciplinaire samenwerking rond de patiënt gekomen. De Hoge raad voor Deontologie beantwoordt aan dat actuele model.

Het voorstel geeft de beroepen die nog geen orde hebben, de kans er een op te richten indien zij dat wensen. Elke beroepsgroep moet oordelen of hij wil onderworpen zijn aan de regels van de Hoge Raad voor Deontologie dan van een op te richten afzonderlijke orde. Het probleem werd overigens op de hoorzittingen besproken; bepaalde beroepen, zoals de kinesitherapeuten, hebben de wens geuit hun eigen orde te hebben, andere, zoals de tandartsen, waren verdeeld.

De heer Mahoux vraagt een nauwkeurige definitie van het begrip « beoefenaar » inzake gezondheidszorg. Sommige beoefenaars van de geneeskunst die op soms heel esoterische wijze te werk gaan, vragen een wettelijke erkenning. Het is dus belangrijk om te kunnen steunen op een strikte definitie.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat de indieners van het voorstel niet de bedoeling hadden om parallelle geneeskunde toe te laten en dat zij bewust de Hoge Raad voor Deontologie beperkt hebben tot de beroepen die opgesomd worden in koninklijk besluit nr. 78 van 1967. Indien een uitbreiding ooit gewenst mocht zijn, zal een maatschappelijk debat daarover moeten plaatsvinden en zal de Hoge Raad advies kunnen uitbrengen.

De heer Mahoux werpt op dat koninklijk besluit nr. 78 regelmatig aangevuld wordt en dat er grote druk is om er beroepen aan toe te voegen. Men vindt er de geneeskunst, de verpleegkunde, de kinesitherapeuten, de verloskundigen, enz. Alle beroepen worden blijkbaar opgesomd in hoofdstuk I.

De heer Destexhe verklaart dat zijn fractie fundamentele bezwaren heeft tegen het voorliggende ontwerp.

In de tweede paragraaf van de toelichting bij het voorstel wordt beweerd dat een wetgevend initiatief vereist is, zonder dat er voorbeelden gegeven worden om dit te staven. Ook in de toelichting die de indieners gegeven hebben, vindt men daar niets over terug. Het lid vraagt dan ook aan de indieners concrete gevallen te vermelden waarin de Hoge Raad nuttiger zou zijn dan de bestaande orden, eventueel na hun hervorming zoals wordt voorgesteld door de andere voorliggende teksten.

In het algemeen ziet de MR-fractie niet in wat de toegevoegde waarde is van de Hoge Raad voor Deontologie ten opzichte van de huidige toestand. De MR meent dat een hervorming van de Orde van Geneesheren alleen volstaat, naast het oprichten van orden voor de beroepen die dat wensen. Het wetsvoorstel maakt alles ongelooflijk ingewikkeld. De wet van 22 augustus 2002 op de patiëntenrechten is al weinig bekend bij de patiënten. In de ziekenhuizen worden zij niet ingelicht over hun rechten en hun mogelijkheden om in beroep te gaan. Statistieken tonen trouwens aan dat er zelden beroep wordt ingesteld op grond van deze wet. Men moet dus voorzichtig zijn alvorens wetgevend op te treden tenzij het absoluut noodzakelijk is, vooral als men zo een complex geheel instelt.

De heer Destexhe is er niet van overtuigd dat het noodzakelijk en opportuun is om de deontologische regels te laten bepalen door een hoger orgaan voor de gezondheidsberoepen of door de wetgever. De deontologie evolueert mee met de medische technieken, de samenleving, enz. Zij komt tot stand dank zij een voortdurende discussie in de samenleving, en met de gezondheidssector.

Ernstiger is dat de definitie van de deontologische code in artikel 3, § 4, tweede lid, niet zou misstaan in « 1984 » van George Orwell. Wat is « een sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening » van de geneeskunde ? Toen een meerderheid van de bevolking achter het verbod op abortus stond, bezondigde een arts die een abortus uitvoerde zich dus aan een sociaal onaanvaardbare beroepsuitoefening ? Hetzelfde gold tot voor kort voor een arts die euthanasie pleegde. Het is een uiterst gevaarlijke definitie met een normerende waarde, wat men juist zou moeten vermijden. Bovendien moet men hierbij rekening houden « met de middelen die door de gemeenschap ter beschikking zijn gesteld van de gezondheidszorg ». De gemeenschap kan echter de ontwikkeling van de geneeskunde niet op de voet volgen. Er worden bijvoorbeeld regelmatig nieuwe moleculen ontdekt om kanker te behandelen. Er is altijd een tijdsspanne tussen het ogenblik waarop de doeltreffendheid van de molecule wordt bevestigd en dat waarop het geneesmiddel op de markt wordt gebracht, en vooral het ogenblik waarop het wordt terugbetaald. Zieken zouden theoretisch een bepaalde behandeling kunnen krijgen, maar de gemeenschap oordeelt dat zij die niet kan terugbetalen, of dat het geneesmiddel nog niet afdoende zijn doeltreffendheid heeft bewezen, of dat het te duur is. Volgens de definitie van artikel 3, § 4, tweede lid, zal de arts in zijn individuele betrekkingen met de patiënt rekening moeten houden met de middelen die de gemeenschap ter beschikking stelt. Moet hij dan niet echt alles in het werk stellen om zijn patiënt een behandeling te laten volgen ?

Het voorstel verwart de beoefening van de geneeskunde, de relatie tussen de arts en zijn patiënt, met de organisatie van de sociale zekerheid.

Wat betekent de democratisering van de verschillende organen die bevoegd zijn voor de deontologie ? In het voorstel komt dat neer op het inschakelen van specialisten en deskundigen. Betekent democratie niet de vrije keuze van de bevolking ? Ze kan natuurlijk niet herleid worden tot het advies van een deskundige en een specialist. In tegenstelling tot wat de toelichting beweert, is het niet vanzelfsprekend dat de deontologie de maatschappij als geheel aanbelangt. Het is een uiterst ingewikkeld debat.

Het lid vreest dat de democratisering in de zin van het voorstel neerkomt op een politisering. Een aantal leden worden door de Koning benoemd. De vier Franstaligen zullen dus bestaan uit 2 leden van de PS, 1 van de MR en 1 van de cdH, of 3 van de PS en 1 van de MR. De kans is groot dat alle specialisten in ethische kwesties en deontologie een partijkaart zullen bezitten. Hoe kan men zoiets voorkomen ?

Het is lovenswaardig om onverenigbaarheden in te bouwen, maar het aantal personen dat in de Raad zitting kan hebben is niet bijzonder groot. Het is evident dat degenen die geïnteresseerd zijn in deontologische en ethische aangelegenheden reeds in de orden of in de medische vakbonden zitting hebben. Het is merkwaardig dat het voorstel vakbondsleden uitsluit, terwijl de sociale betrekkingen gewoonlijk op contractuele basis georganiseerd zijn, tussen vakbonden en werkgevers. Opnieuw vindt men in de toelichting niets terug over de redenen waarom men een andere keuze wil maken. Het lid betreurt over het algemeen dat de toelichting zo kort is — slechts vier bladzijden — ten opzichte van het voorstel.

Voorzitter Van de Casteele antwoordt dat over de voorstellen betreffende de orden hoorzittingen werden gehouden en dat de toelichting van voorliggend voorstel een synthese is van de argumenten ter verantwoording van het indienen van een nieuw voorstel.

De heer Destexhe deelt de zorg voor een meer eenvormige rechtspraak, maar waarom kiest men een zo ingewikkelde methode ? Men kan met de dialoog beginnen en de systematische publicatie van alle beslissingen opleggen door een Nationale raad, zodat er minder verschillen zijn tussen de beslissingen. Het voorgestelde systeem is heel stroef.

Wat de rechten van de beklaagde betreft, verbaast het lid zich erover dat de mogelijkheid om zich te laten bijstaan door een persoon van zijn keuze als een vernieuwing wordt voorgesteld. Is de term « beklaagde » overigens wel geschikt ?

De MR meent dat het aantal artsen (8 op 35 leden) in de samenstelling in de Raad voor deontologie te laag is. Zonder een corporatistische reflex te hebben, herinnert het lid eraan dat de geneeskunde nog hoofdzakelijk rond de geneesheren gestructureerd is. Volgens hem moet er in de raad een meerderheid van geneesheren zijn en wanneer men niet zover gaat, is een vierde van de leden echt weinig.

De Raad moet acht specialisten in de deontologische problemen bevatten. Wat is een specialist in de deontologische problemen ?

De Raad van State heeft opgemerkt dat de criteria voor de verdeling van de zetels in de Hoge Raad onder de verkozen vertegenwoordigers van de zorgverlenerscategorieën die er zitting in hebben, onbegrijpelijk zijn. De vroedvrouwen hebben twee zetels, terwijl ze in koninklijk besluit nr. 78 beschouwd worden als verpleegkundigen, die dus in totaal acht zetels in de Raad hebben. De paramedische beroepen hebben slechts twee zetels, terwijl die categorie een grote diversiteit aan beroepen bevat. Er moet worden nagegaan, zegt de Raad van State, of de verschillen in behandeling van de onderscheiden beroepsgroepen op een objectieve en redelijke verantwoording berusten.

Twaalf van de 36 personen worden door de Koning benoemd, dat wil zeggen dat ze waarschijnlijk door de minister van Sociale Zaken zullen worden gekozen. Dat is enorm veel, gezien de gevaren voor politisering van het systeem en kan tot een blokkeringsminderheid leiden.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele herinnert eraan dat de commissie een werkgroep had ingesteld om de tekst op te stellen en te verbeteren. De opmerkingen die nu worden gemaakt verbazen haar dus. Het spreekt niettemin vanzelf dat de tekst geamendeerd kan worden.

De heer Destexhe antwoordt dat de werkgroep geen officieel statuut had en dat de MR geweigerd heeft deel te nemen aan een onderneming waarin de partij niet geloofde.

Mevrouw De Schamphelaere verheugt zich over de oprichting van een Hoge Raad die de gezondheidszorgberoepen overkoepelt, gezien de ontwikkelingen in onze samenleving en in de medische wetenschap en gezien de groeiende invloed van de diverse beroepen in de medische sector. Bepaalde beroepen kennen specifieke ontwikkelingen, maar moeten rekening houden met de plichtenleer, die overigens steeds veeleisender wordt. De samenleving is complexer geworden, de weerslag van de gezondheidszorg op het begrotingsbeleid is groter geworden. Tegelijk is de samenwerking tussen de beroepen alsmaar belangrijker geworden. De geneesheren moeten samenwerken met de verpleegkundigen, de apothekers, de paramedische beroepen ... Samenwerking is nodig, wegens de rechten en de autonomie van de patiënt, in het belang van zijn welzijn, maar ook omdat de diverse specialiteiten zich niet los van elkaar kunnen ontwikkelen.

De plichtenleer van een geneeskundig beroep heeft banden met die van de andere beroepen. Daarom is het nuttig een orgaan op te richten waarin bepaalde gemeenschappelijke zaken kunnen worden besproken en in overleg tot stand kunnen worden gebracht.

De wetgever is zich bewust van het belang van de multidisciplinariteit. In verscheidene wetten (wet betreffende de patiëntenrechten, wet betreffende de medische experimenten ...) wordt voorzien in samenwerking tussen de diverse beroepen.

Samenwerking is ook nodig om de soms delicate bepalingen van de recente ethische wetten correct toe te passen.

De Belgische samenleving heeft nog andere ontwikkelingen beleefd, die aan de hervormingen van de instellingen gekoppeld zijn. Voortaan zijn de gemeenschappen bevoegd voor de preventie-aspecten inzake gezondheid, voor de bijstand aan personen (gehandicaptenbeleid, bejaardenhulp ...). De gemeenschapsdecreten kunnen invloed hebben op de plichtenleer van de gezondheidszorgberoepen, met name inzake de non-profitsector. Het lid meent dat men blijk moet geven van enige openheid, om specifieke ontwikkelingen in de plichtenleer afkomstig van de gemeenschapsoverheden mogelijk te maken.

In dezelfde gedachtegang vragen de Nederlandstaligen in de Orde van geneesheren andere standpunten te mogen innemen, ook in de Raad voor deontologie, omdat de gemeenschappen binnen hun bevoegdheden een specifiek beleid voeren.

Het voorliggende wetsontwerp is echter een stap achteruit in de openheid naar een gemeenschapsbeleid voor gezondheidszorg. De Nederlandstalige afdeling kan weliswaar afzonderlijk vergaderen, maar het belang daarvan is bijna nihil omdat ze kan worden overruled.

Het tweede negatieve aspect van dit voorstel is dat het de huidige praktijk bekrachtigt waarbij de artsen van de zes Brusselse randgemeenten de keuze hebben om zich op de Franstalige lijst van de orde in te schrijven. Het lid hoopt dat deze praktijk beperkt zal blijven tot de artsen uit het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad en onmogelijk zal worden gemaakt voor anderen.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat de Raad van State hierover een duidelijk advies geeft op basis waarvan de tekst van het voorstel zo goed mogelijk moet worden opgesteld.

In verband met de kritiek van de heer Destexhe over de aanwijzing van experten inzake deontologie wijst hij erop dat gezondheidszorg in onze samenleving een erg gevoelige materie is. Als er over deontologische kwesties telkens een ad hoc comité moet worden samengeroepen met mensen die op basis van de sympathieën van de minister zijn aangewezen, lijkt hem dat geen transparante werkmethode. Hij verkiest een deontologische raad samen te stellen met een breed maatschappelijk draagvlak, dat advies kan geven over cruciale deontologische vragen.

De heer Mahoux wijst erop dat kan worden gesteld dat de uitoefening van de geneeskunst voorbehouden is aan de beoefenaars ervan. Een bredere aanpak zou evenwel interessant kunnen zijn, zeker in de samenstelling van de organen van de Hoge Raad.

Deontologie betreft niet wat een arts moet of niet mag doen; de therapeutische vrijheid mag immers niet worden beperkt, net zomin als de patiënt mag worden beperkt in zijn vrije keuze van arts. Deontologie kan wel een probleem worden afhankelijk van de middelen die de politieke wereld ter beschikking stelt. Dat kan al veel eerder dan bij het voorschrijven opduiken. Alle middelen waarover de gezondheidssector beschikt hangen immers af van een politieke beslissing over financiële middelen, maar ook over bijvoorbeeld het plaatsen van diagnose-instrumenten.

Dit mag niet los gezien worden van de problematiek van de gezondheidszorg die de deontologische verantwoordelijkheid om beslissingen te nemen oplegt aan de samenleving en niet alleen aan de arts wanneer hij een voorschrift opstelt. Het is dus overdreven dit voorstel te verwijten dat het past in een malthusiaanse logica om de gezondheidszorg te rantsoeneren.

Volgens de senator moeten in de algemene bespreking de volgende zaken aan bod komen : het al dan niet normatieve karakter, waarbij de keuze reeds is gemaakt voor een veeleer normatieve aanpak; de mogelijke conflicten tussen rechtscolleges in verband met de wet betreffende de rechten van de patiënt; de eventuele uitbreiding van de bevoegdheden van de rechtscolleges van de orden.

De heer Destexhe herhaalt dat hij grote theoretische uiteenzettingen hoort over de positieve bijdrage van dit voorstel, maar dat er geen concrete voorbeelden worden gegeven die aantonen dat dit systeem noodzakelijk is.

Hij blijft erbij dat op een informele wijze kan worden gewerkt, bijvoorbeeld met regionale conferenties die de verschillende betrokkenen samenbrengen.

Het lid begrijpt niet hoe de therapeutische vrijheid kan worden verenigd met de voorliggende tekst. Het begrip « sociaal aanvaardbaar » zal evolueren. Wie kan bijvoorbeeld zeggen of het in de toekomst nog aanvaardbaar zal zijn om rokers of wegpiraten te verzorgen ? Zou een arts die rokers verzorgt dan de deontologische regels overtreden ? Dat soort averechtse effecten is mogelijk. Het lid meent dat de deontologie van de arts erin bestaat al het mogelijke te doen om zijn patiënt te genezen. De definitie moet daar stoppen. De beperkingen die de maatschappij oplegt maken er geen deel van uit. Hij wijst erop dat artsen die euthanasie uitvoerden toen dat nog bij wet verboden was, een illegale daad stelden die evenwel gerechtvaardigd was.

De heer Mahoux antwoordt dat het verbod op euthanasie door de Orde van Geneesheren werd gesteund. Door de wetswijziging is de deontologische code uiteindelijk ook gewijzigd. Zonder die wetswijziging zou ook de deontologische code niet veranderd zijn. Dat geldt zowel voor euthanasie als voor abortus.

Volgens het lid evolueert het systeem naar een betere toegankelijkheid van de zorgverstrekking, naar meer gelijkheid van zieke patiënten. Natuurlijk moet men waakzaam blijven zodat de wetgeving en de structuren die worden gecreëerd, niet worden misbruikt. De echte vraag is welk orgaan het best geplaatst is om hierover te waken : de orde van geneesheren of een uitgebreider orgaan waarin de verschillende lagen van de samenleving aanwezig zijn ? In verband met euthanasie en abortus is al gebleken dat het betrekken van de hele samenleving bij deze problematiek ertoe geleid heeft dat de deontologische code op die vlakken is gewijzigd. De principes die bij de organisatie van de gezondheidszorg moeten worden nageleefd zijn de toegankelijkheid van de zorg, het niet-uitsluiten van patiënten en de therapeutische vrijheid. Als de deontologische organen evenwichtig zijn samengesteld, moeten die principes gegarandeerd zijn.

De heer Destexhe pleit er niet voor dat de definitie van de medische deontologie bij de orde van geneesheren berust. Het lijkt hem echter nog gevaarlijker ze wettelijk te verankeren. Hij staat een open deontologie voor die kan evolueren.

In zijn redenering houdt vorige spreker te weinig rekening met de technologische en medische vooruitgang. De geneeskunde evolueert vandaag veel sneller dan in het verleden. Wij zullen te maken krijgen met volstrekt nieuwe deontologische kwesties, zoals bijvoorbeeld de arts die geconfronteerd wordt met behandelingen die via het internet in andere landen ter beschikking zijn en in België niet worden terugbetaald. De sociale zekerheid kan het ritme van de technologische evolutie niet meer volgen. Het wetsvoorstel stelt echter het collectieve boven de absolute verplichting het individu te helpen.

Voorzitter Van de Casteele legt uit wat volgens haar het nut van het voorstel is. Er wordt veel over ethische problemen gesproken en over bijvoorbeeld euthanasie. Zij vindt het verstandig dat een orde een aantal deontologische regels uitvaardigt voor haar leden, los van eventuele wetten. Een discussie over euthanasie had zeker plaats kunnen vinden binnen een orgaan als de Hoge Raad voor Deontologie, zowel vóór de totstandkoming van een wetgeving ter zake als na de inwerkingtreding ervan. Wetten kunnen niet alles regelen. Er zal altijd overeenstemming moeten zijn over deontologische regels. Men beseft ook steeds meer dat de deontologische regels bij voorkeur niet worden opgesteld door één beroepsgroep maar door de verschillende betrokken beroepsgroepen en door de vertegenwoordigers van de samenleving, in het belang van de patiënt. De multidisciplinariteit van de Hoge Raad sluit aan bij de steeds grotere interacties tussen verschillende gezondheidszorgberoepen rond de patiënt.

De Hoge raad voor Deontologie zal ook zorgen voor een vereenvoudiging.. De verschillende procedures voor alle orden zullen in een enkele wet gebundeld worden. De zaken zullen met meer transparantie en meer gelijkheid worden behandeld.

Voor een aantal beroepen zal er een aparte beroepsorde zijn. Tal van beroepen vragen evenwel een deontologische code die afdwingbaar moet zijn zonder dat zij meteen een orde nodig hebben. Dat geldt bijvoorbeeld voor verplegers en bepaalde paramedische beroepen.

Deze drie aspecten tonen onomstotelijk aan dat de Hoge Raad voor Deontologie een meerwaarde biedt.

De senator geeft toe dat er kan worden gediscussieerd over de termen die in de definitie van de deontologie worden gebruikt, maar wat de financiële beperkingen betreft, beseft iedereen dat de therapeutische vrijheid moet worden uitgeoefend binnen wat budgettair mogelijk is. Een patiënt doet een beroep op de samenleving om de kosten van zijn medische verzorging te betalen, zodat de therapeutische vrijheid mee afhangt van de vrijheid van anderen om een beroep te doen op hetzelfde budget om hun gezondheidszorgkosten te betalen. Dit moeilijke debat valt ook onder de deontologie.

Bij terugbetaling van een vast bedrag per pathologie zullen artsen en andere medische actoren trachten zoveel mogelijk mensen zo goed mogelijk te helpen op basis van de middelen die zij ter beschikking krijgen. Bezuinigen in de gezondheidssector is altijd een afweging tussen de kosten en de therapeutische meerwaarde van een medicijn of een behandeling. Deze afweging zal steeds meer deel gaan uitmaken van de deontologie.

Volgens de heer Vankrunkelsven bekijkt de heer Destexhe de bepaling enkel in het licht van de individuele relatie tussen de patiënt en de arts die zich afvraagt of hij een behandeling moet voorschrijven. Het artikel moet bekeken worden in het bredere perspectief van iedere gezondheidszorgverlener die zijn beroep uitoefent rekening houdend met de impact ervan op het budget. De arts die systematisch de duurste medicijnen voorschrijft zonder dat die ook efficiënter zijn, vergt te veel van de samenleving en ontneemt andere patiënten de middelen die nodig zijn voor hun behandeling. Het is logisch van de geneeskundebeoefenaars te vragen rekening te houden met het feit dat de middelen van de maatschappij niet onuitputtelijk zijn.

De bepaling is niet bedoeld om een arts ervan te weerhouden een duur — al dan niet terugbetaald — geneesmiddel voor te schrijven.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat de betwiste definitie nog moet worden besproken en wellicht geherformuleerd in het licht van het standpunt van de zorgverstrekkers. Het debat dat gevoerd is, was te veel gericht op de publieke opinie, op de evolutie van de concepten in de maatschappij. « Sociaal aanvaardbaar » is bedoeld om iedereen gelijk te schakelen, een gelijke toegang tot de gezondheidszorg en een gelijke behandeling te bieden.

Spreekster deelt de mening van de vorige spreker die meent dat de nadruk moet liggen op de verantwoordelijkheid van degenen die met hun beslissingen de kosten voor de gezondheidszorg al dan niet kunnen doen stijgen.

De heer Destexhe is het ermee eens dat bij een gelijke doeltreffendheid van een goedkoper geneesmiddel er deontologisch niets op tegen is het voor de maatschappij minst dure medicijn voor te schrijven. Voor nieuwe behandelingen bestaat vandaag reeds de gelijke toegang tot de zorg niet meer. Moet een arts dan die behandeling weigeren aan wie het zich wel kan veroorloven, omwille van de gelijkheid ? Daar vormt de definitie een probleem.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat de bepaling enkel stelt dat er omzichtig moet worden omgesprongen met geld van de gemeenschap.

Volgens de heer Destexhe beperkt de definitie de deontologische code te veel tot de organisatie van gezondheidszorg in de samenleving.

IV.4. Artikelsgewijze bespreking

Artikel 1

De heer Vankrunkelsven benadrukt dat op artikel 1 geen amendementen zijn ingediend, maar dat er amendementen zullen moeten worden ingediend op andere artikelen om tegemoet te komen aan opmerking nr. 5 van de Raad van State bij de bespreking van artikel 1. De Raad van State wijst erop dat de artikelen 16 en 17 niet vallen onder artikel 77 van de Grondwet. Er wordt voorgesteld de artikelen 16 en 17 onder te brengen in een aparte wettekst die valt onder artikel 78 van de Grondwet.

Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Titel II

Artikel 2

Amendement nr. 33

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 33 in, dat ertoe strekt een lid toe te voegen aan artikel 2.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat de Raad van State meent dat de toepassingssfeer van de wet moet worden uitgebreid. Volgens de indiener van het amendement moet in artikel 2 worden verduidelijkt over welke gezondheidsberoepen de Hoge Raad zijn gezag uitoefent. Het amendement verwijst naar het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van gezondheidsberoepen dat de gezondheidsberoepen opsomt.

Amendement nr. 33 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden. Het aldus geamendeerde artikel 2 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 3

Artikel 3 somt de opdrachten van de Hoge Raad voor deontologie op. Hij moet de deontologische grondbeginselen vaststellen die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan. Hij kan advies verlenen aan de minister van Volksgezondheid over de regelen die specifiek van toepassing zijn voor categorieën van beoefenaars en in bredere zin over de grondregels inzake deontologie, aan een minister van zowel een federale regering als een gewest- of gemeenschapsregering, aan de voorzitter van de Kamer, de Senaat of de gewestelijke parlementen of gemeenschapsparlementen. Bovendien kan hij specifieke deontologische regels opstellen voor categorieën van beoefenaars waarvoor geen Orde werd opgericht.

De Hoge Raad mag zich niet inlaten met de specifieke deontologie van de Orden. Hij kan een minister dus niet adviseren om geen bindende kracht te verlenen aan voorstellen van de raden van orden, tenzij wanneer die voorstellen in strijd zijn met de grondbeginselen die binnen de Raad zijn opgesteld voor alle beroepen.

De deontologische regels moeten door de Koning bekrachtigd zijn voordat zij bindende kracht krijgen.

De deontologische code van een beroep zal dus uit twee delen bestaan : de algemene beginselen die alle medische beroepen gemeenschappelijk hebben en de specifieke regels voor het betreffende beroep. Paragraaf 4 geeft een definitie van de deontologische code en van de thema's die zij tenminste moet behandelen.

De heer Beke vraagt welke kracht een advies heeft dat de Hoge Raad op vraag van een gemeenschapsminister heeft gegeven tegenover de andere gemeenschap die met een soortgelijk probleem kampt maar de vraag niet heeft gesteld aan de Raad.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het advies van de Raad niet bindend is voor de instantie die het gevraagd heeft. Als de minister van een gemeenschap de Raad raadpleegt doet hij dat binnen zijn bevoegdheid en neemt hij het advies in overweging wanneer hij zijn politieke beslissing neemt.

Amendement nr. 6

Bij dit artikel dienen de heren Brotchi en Destexhe amendement nr. 6 in, dat ertoe strekt § 2 te vervangen.

De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven ziet niet wat dit amendement toevoegt aan wat reeds in artikel 3 wordt voorgesteld. De bedoeling is dat de orden een zekere mate van autonomie behouden ten opzichte van de Hoge Raad. Daarom wordt bepaald dat de Hoge Raad geen negatief advies kan geven over de specifieke deontologische regels die door de Orden worden voorgesteld, tenzij deze regels strijdig zouden zijn met de grondbeginselen van de deontologie, waarvan de Hoge Raad de uniformiteit moet waarborgen. Het lid heeft er niets op tegen dat de tekst expliciet bepaalt dat de weigering moet worden gemotiveerd, maar het lijkt hem evident dat de Raad een advies over een voorstel van een Orde zal motiveren.

Ook mevrouw de Schamphelaere meent dat het advies moet worden gemotiveerd. Voor alle duidelijkheid kan dit expliciet vermeld worden.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat het amendement ook afwijkt van de tekst omdat het gaat over een advies over iedere deontologische regel apart in plaats van een advies over de voorstellen van de raden. Dat stemt overeen met de realiteit aangezien de deontologie een levende materie is en de regels in de loop van de tijd worden aangepast of vernieuwd, zodat de Raad ook daarover advies zou kunnen uitbrengen.

Amendement nr. 6 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 1, 7 en 34, 8, 39 en 85

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 1 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 te doen vervallen.

Mevrouw de Schampelaere verduidelijkt dat dit amendement wenst tegemoet te komen aan een bezwaar van de Raad van State (Opmerkingen nrs. 6 en 7). Een impliciete bekrachtiging is strijdig met de Grondwet aangezien een regel niet kan worden aangenomen zonder het uitdrukkelijk optreden van een daartoe grondwettelijk bevoegd orgaan. Bovendien zou de datum waarop de regel juridisch verbindend wordt, niet gekend zijn door de rechtsonderhorigen aangezien de tekst niet voldoende is bekendgemaakt.

Daarom wordt voorgesteld de impliciete bekrachtiging te schrappen en de Koning de regel te laten bekrachtigen zonder hem daarbij een termijn op te leggen die toch niet kan worden afgedwongen.

De heren Brotchi en Destexhe dienen amendement nr. 7 in dat ertoe strekt het tweede en derde lid van § 3 te doen vervallen.

Om tegemoet te komen aan het advies van de Raad van State stelt dit amendement dezelfde oplossing voor als amendement nr. 1. Bovendien wordt het overbodige derde lid geschrapt.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat deze amendementen tegemoet komen aan een opmerking van de Raad van State maar dat zij geen oplossing zijn voor het probleem waarop tijdens de hoorzitting is gewezen, in verband met de moeilijkheid om de bekrachtiging van de deontologische code te verkrijgen.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 34 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 te vervangen.

De heer Vankrunkelsven zegt de bezorgdheid van de indieners van het vorige amendement te delen maar een andere oplossing voor te stellen door de huidige ervaring van de Orden : de meeste van hun regels zijn nooit bekrachtigd, tenzij zij relatief recent zijn. De code bestaat dus maar er kan nooit rechtstreeks een worden aangevoerd in het tuchtrecht.

Om een dergelijke absurde situatie te voorkomen legt amendement nr. 34 aan de Koning op zich binnen een termijn van zes maanden uit te spreken over de voorgestelde regels. Als deze termijn niet wordt nageleefd kan het Parlement de minister op zijn verantwoordelijkheid wijzen.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat de meningen van de verschillende bestaande orden over de bekrachtiging van de deontologische regels uiteenlopen. De Orde van de apothekers wenst de bekrachtiging zodat de deontologische regels makkelijker kunnen worden afgedwongen. De artsen menen echter dat de reeds bestaande regels, die niet zijn bekrachtigd, reeds makkelijk kunnen worden afgedwongen. Hoe dan ook hebben de indieners van dit voorstel ervoor gekozen de bekrachtiging te versterken en zo meer druk uit te oefenen op de Koning om de deontologische code een sterkere juridische basis te geven.

Volgens mevrouw de Schamphelaere heeft het opnemen van een termijn in de wet weinig nut aangezien deze verplichting onmogelijk kan worden afgedwongen. De politieke weg is de enige mogelijke en zal in grote mate afhangen van de efficiëntie van de meerderheid in Kamer en Senaat.

Amendement nr. 7 strekt er terecht toe het derde lid te doen vervallen aangezien dat betrekking heeft op de impliciete bekrachtiging na het verstrijken van de termijn, bekrachtiging die de andere amendementen wensen af te schaffen.

De heren Brotchi en Destexhe dienen amendement nr. 8 in dat ertoe strekt het eerste lid van § 3 aan te vullen.

Dit amendement beoogt de bekendmaking van de door de Koning bekrachtigde deontologische regels, teneinde tegemoet te komen aan opmerking nr. 7 van de Raad van State.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat amendement nr. 34 ook voorziet in de bekendmaking van de bekrachtigde grondregels in het Belgisch Staatsblad. Het zit op dezelfde golflengte als amendement nr. 8.

Volgens mevrouw de Schamphelaere bevat amendement nr. 8 een bijkomende verduidelijking omdat het ook bepaalt op welk moment de regels dwingend worden. Misschien moeten beide amendementen gecombineerd worden.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het duidelijk is dat de bekrachtiging niet louter een symbolische daad is. Hij vraagt zich echter af of de nadruk niet teveel ligt op het feit dat de code geen enkele dwingende kracht heeft voordat zij wordt bekrachtigd. Hij wijst er nogmaals op dat de Orden nu werken met niet bekrachtigde codes. Men moet vermijden dat het tot een blokkering komt.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 39 in, subamendement op hun amendement nr. 34, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 te vervangen en het derde lid te doen vervallen.

Dit subamendement wordt ingediend na de bespreking van de amendementen nrs. 1, 34, 7 en 8. Het voorziet in een termijn van zes maanden voor de bekrachtiging door de Koning, een termijn die begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de ontwerpen van regelen van deontologie en het advies van de Hoge Raad zijn medegedeeld aan de minister. Het derde lid is overbodig geworden en vervalt.

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 85 in, subamendement op amendement nr. 34, dat ertoe strekt het tweede lid van § 3 van artikel 3 te vervangen en het derde lid hiervan te doen vervallen.

De heer Vankrunkelsven verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 1 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 7 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 8 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 39, subamendement op amendement nr. 34, wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 85, subamendement op amendement nr. 34, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 34 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 9 en 40

De heren Brotchi en Destexhe dienen amendement nr. 9 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 4 aan te vullen.

Dit amendement strekt ertoe een andere definitie te geven van de deontologische code. De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Destexhe wijst op zijn lange uiteenzetting over de definitie van de deontologie tijdens de algemene bespreking. Hij stelt hier een meer aanvaardbare definitie voor dan in artikel 3, rekening houdend met het belang van de patiënt en de gemeenschap.

De heer Vankrunkelsven stelt vast dat de in het amendement voorgestelde definitie de nadruk legt op een geneeskunde van hoge kwaliteit, wat ook in het wetsvoorstel staat. Het amendement gaat echter voorbij aan het begrip « sociaal aanvaardbare beroepsuitoefening ». Spreker geeft toe dat dit deel van de tekst hem minder belangrijk lijkt aangezien het om een vrij algemeen beginsel gaat dat nogal moeilijk nader te verduidelijken is. Het lijkt hem echter wel essentieel de middelen in aanmerking te nemen die door de samenleving ter beschikking worden gesteld.

Bij de algemene bespreking is gewezen op het risico van een interpretatie waarbij de deontologie een arts in een specifiek geval niet zou toelaten een patiënt een dure behandeling voor te schrijven die niet door de samenleving wordt terugbetaald. Dat is niet de bedoeling van de indieners. Men moet er zich enkel van bewust worden dat bij de uitoefening van de geneeskunde de gebruikte middelen een prijs hebben en dat een minder dure behandeling die een soortgelijk resultaat kan hebben, zeker moet worden overwogen. Het zou bijvoorbeeld ook niet gerechtvaardigd zijn zaken uit te proberen die de patiënt niet helpen maar de maatschappij veel geld kosten. Deze afweging wordt verwacht van de beoefenaars van de gezondheidszorg en volgens spreker moet dat ook in de definitie van de deontologische code staan. Dit neemt niet weg dat een andere formulering kan worden gevonden.

De heer Brotchi werpt tegen dat het debat hier over deontologie gaat en niet over de terugbetaling van de zorg. Waarom moeten in een deontologische code begrippen worden ingevoerd over verschillende behandelingen met de verplichting de voorkeur te geven aan de minst dure ? De deontologie heeft betrekking op de arts tegenover zijn patiënt en de plicht hem de beste verzorging te bieden. Het begrip prijs-kwaliteit erbij betrekken is gevaarlijk.

De heer Destexhe herhaalt dat de indieners van het voorstel deontologie verwarren met de organisatie van de sociale zekerheid.

Volgens mevrouw de Schamphelaere kan de definitie verbeterd worden. Het delicate probleem is de deontologische houding van de praktijkbeoefenaar zelf. Het begrip « sociaal aanvaardbare » laat veronderstellen dat de houding die wordt aangenomen afhangt van de heersende mentaliteit in de maatschappij. Zij meent echter dat de doelstelling een kwaliteitsvolle geneeskunde, maar ook een toegankelijke moet zijn. De deontologische houding mag niet afhankelijk zijn van het budget van de gezondheidszorg, maar hangt toch samen met een verantwoorde besteding van de middelen van de gemeenschap.

De heer Vankrunkelsven aanvaardt de notie toegankelijkheid op te nemen in de definitie maar hij meent dat het systeem van de sociale zekerheid precies bedoeld is om deze toegankelijkheid voor iedereen te waarborgen. Een arts die de beschikbare middelen misbruikt zet deze toegankelijkheid op de helling, maar toch blijft die toegankelijkheid een doelstelling die door de organisatie van de sociale zekerheid moet worden bereikt.

Het zinsdeel « hierbij rekening houdend met de middelen die door de gemeenschap ter beschikking zijn gesteld van de gezondheidszorg » is daar precies voor bedoeld.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele geeft toe dat moet worden getracht de definitie te verfijnen teneinde zoveel mogelijk de verschillende gezichtspunten te verzoenen, maar uiteraard zullen de uiteenlopende visies op deontologie blijven bestaan.

Er zijn beoefenaars die meer belang hechten aan hun portemonnee dan aan de situatie van de patiënt. Dat soort toestanden moet een deontologische code precies voorkomen. Rekening houden met de beschikbare middelen betekent niet dat de deontologie moet afhangen van de begroting van de minister van Volksgezondheid. Het is alleen maatschappelijk onaanvaardbaar dat een arts de ziekteverzekering of de patiënt zelf meer doet uitgeven dan nodig voor de gezondheid van zijn patiënt om op die manier zijn eigen inkomsten te verhogen.

In de ziekenhuizen verbruiken sommige patiënten jaarlijks het inkomen van acht personen voor de kosten van hun medicijnen. Uiteraard kan dit slechts als daartegenover serieuze winst in levenskwaliteit staat. De arts moet daar rekening mee houden bij zijn beslissing. Dit is niet het vermengen van de sociale zekerheid met de deontologie, maar rekening houden met de explosieve groei van de kosten voor de gezondheidszorg, in het belang van de individuele patiënt en van de gemeenschap.

Volgens de heer Destexhe is dat helemaal niet het probleem. Binnen de organisatie van de sociale zekerheid heeft de samenleving het recht artsen te vragen zich te conventioneren, tarieven te bepalen voor de terugbetaling van medicijnen, de openbare ziekenhuizen op een bepaalde manier te organiseren, enz. Buiten de sociale zekerheid blijven arts en patiënt echter vrij hun relatie te regelen zoals zij dat wensen. De samenleving moet een toegankelijk gezondheidszorg bieden, binnen de gehele organisatie van het zorgstelsel. Dat is geen kwestie van deontologie. De door de indieners voorgestelde definitie houdt het risico in dat gezondheidszorg gerantsoeneerd wordt.

Volgens mevrouw Van de Casteele is dat uiteraard niet de bedoeling van de indieners. De senator kan echter niet voorbijgaan aan het feit dat de kostprijs een belangrijke rol speelt in de gezondheidszorg. Het eerste wat een patiënt zich afvraagt is of hij de behandeling zal kunnen betalen, de arts moet dan ook rekening houden met de kostprijs als hij zijn patiënt wenst te helpen.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 40 in, een subamendement op amendement nr. 9 van de heren Destexhe en Brotchi, dat ertoe strekt een lid in te voegen na het voorgestelde tweede lid van § 4 van artikel 3.

De heer Vankrunkelsven heeft begrip voor de opmerking van de heer Destexhe en wenst te voorkomen dat de formulering van § 4 de indruk geeft dat de arts bij de behandeling van een patiënt beperkt wordt door het budget voor de gezondheidszorg. Het voorgestelde subamendement voegt dus een nieuw lid in dat verduidelijkt dat er gedoeld wordt op een verantwoorde besteding van de middelen die ter beschikking zijn gesteld van de gezondheidszorg. De middelen die de overheid ter beschikking stelt, moeten zo goed mogelijk worden gebruikt en in ieder geval zorgvuldig en verantwoord. Het is niet de bedoeling de vrijheid van diagnose of therapie in te perken. De nieuwe formulering moet de indieners van amendement nr. 9 kunnen geruststellen.

De heer Paque begrijpt niet waarom het budgettaire aspect moet worden ingevoerd in de deontologie die geldt voor de relatie tussen de arts en zijn patiënt.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat deontologie niet enkel betrekking heeft op de individuele relatie tussen de arts en zijn patiënt. De beoefenaars van de gezondheidzorg evolueren in een maatschappij waarin de geneeskunde middelen ter beschikking krijgt. Deze middelen zijn beperkt. Een dokter in de geneeskunde die tracht zich te verrijken zonder de gezondheid van zijn patiënten te verbeteren wendt deze middelen onverantwoord aan en maakt een deontologische fout.

Volgens de heer Paque heeft de deontologie betrekking op de relatie tussen artsen en tussen artsen en patiënten. Andere instanties waken over de begroting.

De heer Vankrunkelsven vindt dit niet helemaal waar. De medische commissies gaan na of de codes voor de honoraria de juiste zijn. Een arts kan echter wel de gewone codes gebruiken en zich op een andere manier voor een specifieke behandeling laten behandelen. Om een dergelijk misbruik te beoordelen zou niet de medische commissie maar de Orde der Geneesheren bevoegd zijn.

Voorzitster mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat de absolute therapeutische vrijheid in de praktijk niet meer bestaat. Er zijn zoveel mogelijke behandelingen en de kosten, niet alleen van medicijnen, maar ook van alle technologische evoluties in de geneeskunde, dat een arts vandaag rekening moet houden met de kosten voor zijn patiënt én met het algemeen kader van het budget voor de gezondheidszorg.

De heer Paque geeft toe dat men rekening houdt met de budgettaire marge voordat voor een behandeling wordt gekozen, maar wijst er nogmaals op dat dat geen deel uitmaakt van de deontologie. In het amendement is sprake van « verantwoorde » besteding; hij vraagt zich af waartegen zal worden afgewogen of de middelen verantwoord worden besteed en wie deze afweging zal beoordelen op zijn gegrondheid.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat dit een breed begrip is. De besteding moet te verantwoorden zijn tegenover de maatschappij.

Mevrouw Van de Casteele raadt aan in de bestaande deontologische codes na te gaan of zij verwijzingen naar de kosten bevatten.

Amendement nr. 40, subamendement op amendement nr. 9, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 9 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 86

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 86 in, dat ertoe strekt in het derde lid van § 4, onder het laatste streepje, na het woord « verzorging », de woorden « , de inrichting » te schrappen :

De heer Vankrunkelsven merkt op dat deze woorden de indruk zouden kunnen wekken dat de organisatie van de wachtdiensten door een deontologische code geregeld wordt, wat niet de bedoeling is van de indieners.

Amendement nr. 86 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 102

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 102 in dat ertoe strekt om enerzijds het tweede, het derde en het vierde lid van § 4 onder te brengen in een nieuwe § 5, en anderzijds § 5 aan te vullen met een nieuw lid, luidend als volgt :

« Eigenaars, bestuurders, houders van een vergunning of een erkenning voor instellingen waar beoefenaars van een gezondheidszorgberoep hun activiteit uitoefenen, mogen niet verhinderen dat dezen de bepalingen van de deontologische code kunnen naleven. »

De ziekenhuisapothekers wezen erop dat zij voor de uitoefening van hun taken vaak afhankelijk zijn van de instelling waar zij werken. Dat geldt ook voor artsen of kinesitherapeuten of voor apothekers die geen eigenaar zijn van de apotheek waar ze werken.

Om te vermijden dat deze instellingen hen verhinderen om de deontologie te respecteren, wordt de toevoeging in § 5 voorgesteld.

De bepalingen van § 4 die op de deontologische code betrekking hebben, worden naar een aparte paragraaf verplaatst om duidelijk te maken dat deze niet enkel betrekking heeft op de artsen, de apothekers en de kinesitherapeuten, maar op alle gezondheidszorgberoepen, zoals bijvoorbeeld de verpleegkundigen. Hetzelfde geldt ook voor het nieuwe lid.

Mevrouw De Schamphelaere vraagt zich af welke middelen concreet kunnen worden aangewend om de naleving van de deontologie af te dwingen.

Mevrouw Van de Casteele antwoordt dat de bemiddeling door de Orde bijvoorbeeld perfect mogelijk is, ook met bijvoorbeeld de eigenaar van een zaak of de ziekenhuisdirectie. De voorgestelde toevoeging is een duidelijk signaal dat de deontologie dient gerespecteerd te worden, zonder dat hier strafrechtelijke of tuchtrechtelijke sancties worden voorzien.

De minister wijst erop dat ook een burgerrechtelijke vordering tot schadevergoeding tot de mogelijkheden behoort.

Amendement nr. 102 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel 3 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 4

De heer Vankrunkelsven verduidelijkt dat een hoge raad voor deontologie die deontologische kwesties moet behandelen voor alle beroepen in de gezondheidszorg, gebaseerd moet zijn op een brede vertegenwoordiging van al deze beroepen. Dat is natuurlijk niet eenvoudig. De bedoeling is rekening te houden met twee factoren : de verantwoordelijkheid — een arts die behandelingen voorschrijft in een ziekenhuis heeft een andere verantwoordelijkheid dan verplegers die de behandeling toepassen — en het aantal leden dat actief is in een beroepscategorie. Behalve de leden gekozen op basis van deze criteria, bestaat de Hoge Raad ook uit mensen die een meer algemene visie op de deontologie kunnen ontwikkelen in het licht van het maatschappelijk belang.

Amendement nr. 10

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 10 in, dat ertoe strekt het 2º van § 1 te vervangen, zodat de artsen beter vertegenwoordigd zijn.

De heer Paque legt uit dat het amendement ertoe strekt 14 in plaats van 8 artsen op te nemen in de Raad, onder wie zeven huisartsen en zeven geneesheren-specialisten. Hij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij dit amendement.

Volgens de heer Vankrunkelsven mag de samenleving niet gezien worden als een tweedeling tussen de artsen en de anderen. Artsen hebben steeds hun Orde gehad om hun eigen deontologische code uit te werken. De Hoge Raad moet op een collegiale manier en met een consensus de algemene deontologische regels kunnen bepalen die van toepassing zijn op alle beroepen in de gezondheidszorg. De verantwoording van het amendement past totaal niet in die filosofie.

Mevrouw de Schamphelaere voegt eraan toe dat de leden zich bij het opstellen van de grondbeginselen van de deontologie niet enkel zullen laten leiden door hun beroep, maar door het bredere kader. De verantwoording van het amendement is precies het tegenovergestelde van wat de Hoge Raad moet voorstaan.

De voorzitster, mevrouw Van de Casteele, wijst erop dat alle andere beroepscategorieën klagen over de oververtegenwoordiging van de artsen binnen de Raad. Met name de apothekers voelen zich ondervertegenwoordigd. Het is moeilijk om alle paramedische beroepen te vertegenwoordigen. Ten slotte merkt de Raad van State op dat de vroedvrouwen hier een aparte categorie vormen terwijl zij in de rest van de wetgeving onder de verpleegkundigen vallen.

In verband met het 10º over de leden met een ervaring en deskundigheid inzake de patiëntenrechten, zijn tijdens de hoorzittingen vragen gerezen over de objectiviteit van de ombudsdiensten. De ambulante sector heeft weinig ervaring met de functie van ombudsman. De diensten van de ombudsman bestaan vooral in ziekenhuizen, maar het is vaak een functie die halftijds wordt uitgeoefend door iemand die de rest van de tijd door het ziekenhuis wordt tewerkgesteld. Bovendien wordt de ombudsdienst gefinancieerd met geld van het ziekenhuis. Moet de functie van ombudsdiensten beter worden omschreven in de wet zodat de objectiviteit gewaarborgd blijft ? Of moet deze functie worden toevertrouwd aan een vertegenwoordiger van een patiëntenvereniging, zoals het Vlaams Patiëntenplatform vraagt ? Mevrouw Van de Casteele vindt dat die mogelijkheid zeker verder moet worden onderzocht.

De heer Vankrunkelsven wijst er nogmaals op dat de indieners van het voorstel getracht hebben een specialist inzake deontologie uit een ziekenhuisomgeving op te nemen in de Hoge Raad.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid antwoordt dat het moeilijk is objectief te bepalen wie de patiënten als geheel vertegenwoordigd. Niet alle patiëntenverenigingen zijn verbonden aan het Vlaamse Patiëntenplatform of aan LUSS. Bovendien gaat het hier veeleer over deskundigheid in plaats van representativiteit.

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de ombudsdiensten nu reeds geconfronteerd worden met een teveel aan vragen en een tekort aan personeel.

Amendement nr. 10 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 35

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 35 in, dat ertoe strekt het 1º van § 1 van artikel 4 te vervangen.

Dit amendement strekt ertoe tegemoet te komen aan opmerking nr. 9 van de Raad van State over de wijze waarop de tweetaligheid van de voorzitter van de Hoge Raad wordt vastgesteld. Ofwel wordt deze tweetaligheid vastgesteld omdat de functie die per definitie vereist (Hof van Cassatie, Raad van State) ofwel wordt zij op een andere manier aangetoond (Arbitragehof).

Amendement nr. 35 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 36 en 80

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 36 in, dat ertoe strekt het 9º van § 1 van artikel 4 aan te vullen.

Dit amendement strekt ertoe tegemoet te komen aan opmerking nr. 10 van de Raad van State volgens welke de federale overheid niet bevoegd is om eenzijdig van instellingen die afhangen van de gemeenschappen te vragen een lijst voor te stellen van kandidaat-leden gespecialiseerd in de deontologie.

Het amendement behoudt wel de voordracht door de gemeenschappen, maar stelt dat, bij ontstentenis, de kandidaten kunnen worden voorgedragen door de Koning.

Het lijkt mevrouw de Schamphelaere enigszins vreemd dat het probleem wordt opgelost door het over te laten aan het federale niveau.

De voorzitster, mevrouw Van de Casteele, antwoordt dat de federale overheid een vraag kan stellen aan de Gemeenschappen maar hen niet kan verplichten daarop te antwoorden. Voor het geval zij niets doen, machtigt het voorstel de Koning om kandidaten uit de universitaire wereld voor te dragen op basis van dezelfde criteria. Een soortgelijke oplossing werd gevonden voor de samenstelling van de Federale Adviesraad voor Senioren.

De heer Vankrunkelsven voegt eraan toe dat de oplossing nodig is om een onevenwicht tussen de gemeenschappen te voorkomen wanneer niet iedere gemeenschap kandidaten voordraagt.

Mevrouw Nyssens vraagt of de opmerking van de Raad van State bedoeld is om het juridisch vacuüm aan te vullen dat zou ontstaan als de Gemeenschappen niet handelen dan wel slaat op een communautair probleem omdat de federale overheid de Gemeenschappen geen verplichtingen kan opleggen.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat de federale overheid de Gemeenschappen kan vragen een opdracht uit te voeren, maar hen daar niet kan toe verplichten.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat het Adviescomité voor de bio-ethiek is samengesteld op basis van voordrachten door de Vlaamse regering en dat geen enkele andere overheid te maken heeft met de invulling van de mandaten, ook al is dat ten koste van de gemeenschap.

De minister wijst erop dat het Adviescomité voor de bio-ethiek anders dan de Hoge Raad stoelt op een samenwerkingsakkoord.

Mevrouw Crombé-Berton merkt op dat aan § 4, eerste lid, de woorden « met uitsluiting van 1º » moeten worden toegevoegd als het gaat over de categorie bedoeld in § 1. De Hoge Raad telt immers evenveel Nederlandstaligen als Franstaligen, de voorzitter niet meegeteld.

Wat zijn trouwens de regels voor de stemming ? Er is wel pariteit, maar de voorzitter — ook al is hij tweetalig — behoort uiteraard tot een taalgroep. Zal de voorzitter bij een communautair probleem de balans niet doen doorslaan in het voordeel van zijn taalgroep ?

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat dit in theorie zou kunnen. De Hoge Raad zal echter zelden voltallig vergaderen. De afwezigheid van een lid kan dus de balans doen doorslaan in het voordeel van de andere taalgroep.

Het lid heeft niet het gevoel dat het opstellen van een deontologische code communautair gevoelig ligt. Hij is in ieder geval geen voorstander van de oprichting van aparte raden voor deontologie voor de beide grote Gemeenschappen. De mensen uit de praktijk hebben zelf deze gemeenschappelijke aanpak gevraagd.

Als er echt een communautair probleem rijst, zal de voorzitter het wellicht niet halen. Zonder compromis zal de toestand geblokkeerd blijven.

De voorzitster, mevrouw Van de Casteele, voegt eraan toe dat deze samenstelling geldt voor de meeste federale organen en werkt. Zij ziet geen formule die tegemoet zou komen aan de bezorgdheid van de senator.

De minister benadrukt ook dat er een alarmbelprocedure vervat zit in § 4, laatste lid.

De heer Vankrunkelsven voegt hier nog aan toe dat de Hoge Raad een adviesorgaan blijft. Als hij door een communautair probleem vast komt te zitten zal de Raad zich onbevoegd verklaren en zal het probleem bij de Koning terecht komen die uiteindelijk de eindbevoegdheid heeft om de code uit te vaardigen.

Mevrouw Crombé-Berton werpt ook tegen dat de alarmbelprocedure enkel slaat op een advies dat door een afdeling wordt uitgebracht en niet op een geval van staking binnen de Raad met de beide afdelingen. Kan de procedure niet worden uitgebreid ?

De heer Vankrunkelsven is verbaasd dat het beeld dat de senator heeft van de Hoge Raad er een van conflicten is. Hijzelf gelooft helemaal niet dat de adviezen een communautaire grond zullen hebben. Dat zou de werking van het orgaan trouwens onmogelijk maken.

De heer Paque wijst op andere amendementen die de alarmbelprocedure precies willen schrappen.

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 80 in, dat ertoe strekt de Nederlandse tekst van § 1, 9º, van artikel 4 te verbeteren door het woord « dubbeltal » te vervangen door de woorden « dubbele lijst ».

De amendementen nrs. 36 en 80 worden door de indieners ingetrokken.

Amendementen nrs. 87 en 90

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 87 in, dat ertoe strekt het 9º van § 1 van artikel 4 te vervangen.

De heer Brotchi verklaart dat dit amendement een betere vertegenwoordiging van de artsen tot doel heeft zonder evenwel hun aantal of het aantal leden van de Raad te verhogen. Hij stelt daarom voor dat de helft van de acht specialisten in de deontologische problemen artsen zouden zijn.

Volgens de heer Vankrunkelsven bevestigt dit amendement een feitelijke situatie : minstens de helft van de specialisten in de deontologische problemen zullen wellicht artsen zijn. Toch vindt hij het nodig om dit evenwicht in de zetelverdeling bij wet vast te stellen.

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 90 in, subamendement op amendement nr. 87, teneinde een technische verbetering aan te brengen in het voorgestelde 9º door in de Nederlandse tekst het woord « dubbeltal » te vervangen door de woorden « een dubbele lijst ».

Amendement nr. 90, subamendement op amendement nr. 87, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 87 wordt met dezelfde meerderheid aangenomen.

Amendementen nrs. 3 en 37

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 3 in, dat ertoe strekt het laatste lid van § 4 te doen vervallen.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 37 in met hetzelfde doel.

De heer Vankrunkelsven verduidelijkt dat het amendement tegemoet komt aan de opmerking van de Raad van State dat het wellicht goed is de bijzondere beslissingsregels, dus de vereiste van een meerderheid in elke taalgroep, toe te passen als de Raad zijn advies geeft over een ontwerpadvies van een van de groepen. De indieners van het amendement hebben ervoor gekozen de procedure gewoon op te heffen, maar ook een andere oplossing kan tegemoet komen aan het advies van de Raad van State.

Volgens mevrouw Van de Casteele kan de alarmbelprocedure behouden blijven en kan een meerderheid in elke taalgroep worden vereist, zoals de Raad van State voorstelt.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat de alarmbelprocedure werd opgeheven om de volgende reden. Als een afdeling van de Hoge Raad een advies geeft ten behoeve van de minister van de betrokken gemeenschap, maakt het die minister niet uit wat de andere afdeling er over denkt en of de voltallige Raad een nieuw advies geeft. Hij zal bij zijn beslissing rekening houden met het eerste advies. Dat is de politieke realiteit. Volgens het lid leidt de mogelijkheid dit advies te betwisten en een ander advies uit te brengen tot verwarring en zal het de communautaire spanningen doen toenemen.

Mevrouw Crombé-Berton herhaalt dat de paritair samengestelde Hoge Raad tot doel heeft de deontologische regels voor alle medische beroepen in het hele land te uniformiseren. Vorige spreker meent echter dat er voor de decretale bevoegdheden een volledige onafhankelijkheid zal bestaan voor de adviezen die een afdeling aan de bevoegde gemeenschapsminister geeft. Welke zin heeft de oprichting van een federaal orgaan als bijvoorbeeld de Franstalige sectie geen bezwaren kan uiten tegen de adviezen die de andere afdeling aan de Vlaamse Gemeenschap geeft ?

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de bestaande orden twee afdelingen hebben en volgens vergelijkbare regels werken zonder dat dat problemen oplevert.

De heer Vankrunkelsven licht zijn argumentatie toe met een voorbeeld : stel dat de Franse Gemeenschap besluit vaccinatie van kinderen tijdens de medische onderzoeken via de school verplicht te maken (en dat de Vlaamse Gemeenschap een ander vaccinatiebeleid voert). Zij wenst echter vooraf advies in te winnen van specialisten. In plaats van een specifiek orgaan in te stellen, dat uit dezelfde specialisten zou bestaan als die welke zitting hebben in de Franstalige afdeling van de Hoge Raad, lijkt het logisch de Raad om advies te vragen, maar dan enkel de door de Franse Gemeenschap aangewezen leden.

De amendementen nrs. 3 en 37 worden door hun indieners ingetrokken.

Amendement nr. 2

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 2 in, dat ertoe strekt § 4, vierde lid, te vervangen teneinde te bepalen in welke gevallen de afdelingen van de Hoge Raad apart kunnen vergaderen.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat heel wat aspecten van het beleid inzake volksgezondheid te maken hebben met de gewesten of gemeenschappen. bijvoorbeeld voor een groot deel van het preventiebeleid zijn de gemeenschappen bevoegd. Uiteraard zullen adviezen worden gevraagd, bijvoorbeeld over vaccinatie, thuiszorg, preventieve maatregelen. Het is logisch dat een vraag om advies van de Vlaamse Gemeenschap door de Nederlandstalige afdeling wordt besproken en uitgebracht. De oprichting van een federaal orgaan mag de gemeenschappen niet belemmeren in het voeren van een ander gezondheidsbeleid binnen het kader van hun bevoegdheden.

Mevrouw Nyssens stelt vast dat een Franstalige partij vreest dat er te veel vanuit een communautair oogpunt zal worden gewerkt, terwijl een Nederlandstalige partij vreest dat het federale niveau het overwicht heeft. Wat is de bedoeling geweest van de indieners ?

Volgens de voorzitster, mevrouw Van de Casteele, zijn er twee elementen die meespelen : de huidige bevoegdheidsverdeling en de praktijk binnen de bestaande Orden waarop de indieners zich gedeeltelijk gebaseerd hebben om het voorstel op te stellen. De afdelingen van de Orden kunnen apart vergaderen maar dat gebeurt in de praktijk zelden.

Is deontologie een federale materie ? De indieners van het voorstel achten het niet raadzaam de deontologie te communautarisen. Dit is geen eenvoudig standpunt : het beleid inzake gezondheidszorg gaat immers steeds meer in de richting van een communautarisering. Toch moeten de grote deontologische principes de gewesten en gemeenschappen overstijgen, eventueel zelfs deels op Europees niveau worden vastgelegd. Voor de toepassing van die principes zal men evenwel rekening moeten houden met de organisatie van de gezondheidszorg en de bevoegdheden.

Volgens de heer Vankrunkelsven houdt amendement nr. 2 in dat alles wat de algemene deontologische code betreft, de ethiek van de beroepen uit de gezondheidszorg, afhangt van de Raad als geheel. Een vraag over een bevoegdheid van de gemeenschappen moet worden voorgelegd aan de betreffende afdeling. Die visie strookt volgens hem met de visie van de indieners van het voorstel.

Volgens de heer Paque zet het amendement het doel van het voorstel op de helling. Hij verkiest de tekst van het voorstel te behouden, waarin de mogelijkheid blijft bestaan om apart te vergaderen.

Mevrouw de Schamphelaere stelt dat haar amendement enkel de bestaande praktijk van de Orden overneemt. Over dit debat is bijvoorbeeld een advies uitgebracht door de Orde, maar ook door haar afdelingen. Tegen deze dynamiek hoeft niet te worden ingegaan.

Het verbaast mevrouw Crombé-Berton dat de meningen over deontologische kwesties kunnen verschillen tussen het noorden en het zuiden van het land. Wat betekent deontologie ? Zij begrijpt evenmin hoe een decreet inzake de vaccinatie van kinderen uitgevaardigd in het zuiden van het land de Raad voor deontologie kan aanbelangen.

Mevrouw de Schamphelaere benadrukt dat het wetsvoorstel het begrip deontologie precies breder wil maken dan de individuele relatie tussen de artsen en hun patiënten. De multidisciplinaire aanpak wordt steeds belangrijker en in het belang van de patiënt moeten het overleg en de communicatie tussen de beroepsgroepen worden verbeterd. Stel dat de Vlaamse Gemeenschap een actieplan wenst op te stellen om de thuiszorg zo toegankelijk mogelijk te maken. Moet de patiënt hierover worden ingelicht via de consultaties bij de huisarts ? Dat is een deontologische kwestie.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat iedere beslissing over vaccinatie gevolgen heeft en tot interactie tussen artsen leidt. Als de vaccinatie via de school verloopt moet er uiteraard communicatie zijn tussen de behandelende geneesheer en de medische diensten van de scholen bij allergieën voor bestanddelen van het vaccin. Communicatie tussen artsen is een deontologische kwestie die kan worden geregeld bij decreet.

Amendement nr. 2 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 41

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 41 in, dat in § 4 een nieuw lid wil invoegen.

Dit amendement is een antwoord op opmerking nr. 11 van het advies van de Raad van State, die erop wijst dat de wet criterium moet opnemen aan de hand waarvan kan worden bepaald of een lid Nederlandstalig of Franstalig is. In het Vlaamse en het Waalse Gewest zal dat criteria het gewest zijn waar de beroepsactiviteit hoofdzakelijk wordt uitgevoerd of de inschrijving op de taalrol. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan het lid een eenmalige keuze maken indien hij niet op een taalrol is ingeschreven.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat hetzelfde probleem zich heeft voorgedaan bij de Federale Raad voor Senioren. Voor mensen die geen ambtenaar zijn, is het behoren tot een taalgroep niet evident. Er moeten criteria zijn waarmee men dit met zekerheid kan vaststellen.

De heer Paque vraagt zich af hoe het zit met de tweetalige artsen die aan weerszijden van de taalgrens werkzaam zijn. Bovendien vraagt hij wat de verwijzing naar artikel 20, § 1, van de wet van 18 juli 1966 op het gebruik van de talen in bestuurszaken betekent.

De heer Vankrunkelsven verklaart dat de artsen die aan weerszijden van de taalgrens werken, een keuze moeten maken zoals dat nu het geval is voor de Orden. Zij moeten zelfs in een provincie ingeschreven zijn.

Vandaag is de toestand heel duidelijk voor de Orde van apothekers : in het Vlaamse en Waalse Gewest is de apotheker ingeschreven in de provincie waar hij werkzaam is; in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kan hij kiezen. Voor de Orde van Geneesheren wordt echter ook in de faciliteitengemeenten de keuze gelaten. De Raad van State heeft geoordeeld dat artikel 9 van het voorliggende voorstel op dat vlak niet langer in overeenstemming is met de taalwetgeving. Men zal een compromis moeten vinden bij de bespreking van artikel 9.

Artikel 20, § 1, van de wet van 18 juli 1966 luidt als volgt : « De plaatselijke diensten, die in Brussel-Hoofdstad gevestigd zijn, stellen de akten die de particulieren betreffen alsook de getuigschriften, verklaringen, machtigingen en vergunningen, die aan de particulieren worden afgegeven, in het Nederlands of in het Frans, naar gelang van de wens van de belanghebbende ».

Amendement nr. 41 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendementen nrs. 11 en 70

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 11 in, dat ertoe strekt § 5 van artikel 4 te doen vervallen.

De heer Paque legt uit dat § 5 zoveel onverenigbaarheden opsomt dat men zich kan afvragen wie nog lid kan worden van de Raad. Daardoor dreigen leden met een bijzondere ervaring uit de boot te vallen.

De heer Vankrunkelsven verklaart dat de Orde van Geneesheren een twintigtal jaar geleden hevige kritiek te verduren kreeg wegens de vermenging van vakbondsbelangen en belangen van organen van de Orde die moesten toezien op de deontologie en de ethiek van de medische beroepen. Vooral in de provinciale raden heeft dat geleid tot beslissingen die niet door de deontologie werden ingegeven, maar door het feit of een persoon al dan niet lid was van een vakbond. Dat is onaanvaardbaar.

De Orde van Geneesheren heeft zelf aan deze toestand geleidelijk een einde gemaakt. Als men een dergelijke onafhankelijkheid eist van organen van de verschillende beroepsorden, is het duidelijk dat men op het hogere niveau van de deontologische raden niet kan aanvaarden dat leden actief zijn in de organen van de verenigingen die de belangen van een beroepscategorie verdedigen. De tekst bepaalt niet dat er onverenigbaarheid is met het lidmaatschap van een dergelijke vereniging, maar wel met het bekleden van een leidinggevende functie of met het lidmaatschap van een orgaan van een dergelijke vereniging. Men zou zich kunnen beperken tot de leidinggevende functies, maar deze organen tellen hoe dan ook weinig leden.

De leden van een provinciale medische commissie bekleden een vrij repressieve functie en het zou niet goed zijn dat zij zitting hebben in een tuchtrechtbank. Men kan geen belangenvermenging toestaan.

Indien men een strikte scheiding vraagt voor de beroepsverenigingen, is het evident dat de vertegenwoordiging van de patiënten ook niet toevertrouwd mag worden aan personen die bevoegd zijn om de patiënten te verdedigen.

Ten slotte kunnen personen met hoge functies binnen het RIZIV ook geen actieve rol spelen in de Orden.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, voegt eraan toe dat het onontbeerlijk is om een aantal onverenigbaarheden in te bouwen. De kritiek die men tijdens de hoorzittingen gehoord heeft, betrof de aanvankelijk te ruime formulering, waarbij bijvoorbeeld alle vakbondsleden uitgesloten werden. De tekst werd aangepast en men heeft zich beperkt tot de functies die tot ernstige belangenvermenging konden leiden. De provinciale medische commissies, bijvoorbeeld, hebben ook een controlefunctie, maar vanuit een heel ander gezichtspunt.

De heer Brotchi dient amendement nr. 70 in, subsidiair amendement op amendement nr. 11, teneinde § 5 te vervangen, zodat toch enkele onverenigbaarheden ingebouwd worden met bepaalde functies bij de federale overheidsdiensten Sociale Zekerheid en Justitie en in de parastatale instellingen die onder deze FOD ressorteren, waaronder het RIZIV. Deze onverenigbaarheden zijn echter veel beperkter dan die van het oorspronkelijke wetsontwerp.

De amendementen nr. 11 en nr. 70 worden ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 77 en 88

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 77 in, dat ertoe strekt in § 5, derde lid, een aantal woorden te doen vervallen om het niet langer onmogelijk te maken dat iemand tegelijk lid is van de Hoge Raad en van enig orgaan of de directie van een zorginstelling.

De indiener trekt amendement nr. 77 in en dient met de heer Brotchi amendement nr. 88 in, dat ertoe strekt het eerste en het derde lid van artikel 4, § 5 te vervangen.

De heer Brotchi wijst erop dat de oorspronklijke tekst ertoe strekte iedereen uit te sluiten die deel uitmaakt van een orgaan van een vereniging die de belangen verdedigt van een categorie gezondheidswerkers. Uiteraard ging dat te ver. Daarom beperkt dit amendement zich tot personen die in een dergelijke vereniging een leidinggevende functie vervullen.

De heer Vankrunkelsven voegt eraan toe dat een van de grootste verwijten aan het adres van de Orde van Geneesheren, en in het algemeen aan alle beroepsorden, de belangenvermenging is. De geloofwaardigheid van de orden wordt erdoor aangetast. Daarom hebben de indieners van de voorstellen tot hervorming van de orde van geneesheren en van apothekers en tot oprichting van de Hoge Raad voor de deontologie, veel belang gehecht aan het uitwerken van de onverenigbaarheden. Men moet zich er echter van bewust zijn dat het aantal beroepslieden die zich in een beroepsorganisatie willen inzetten, niet oneindig is. Ook mensen uit de vakbondswereld kunnen ernstig met deontologie bezig zijn. Aangezien het al moeilijk genoeg is om leden te vinden binnen de orden, mogen deze personen niet worden uitgesloten.

Mevrouw Geerts is het volledig eens met deze openstelling voor mensen die actief zijn in de belangenverdediging van het beroep. Zij heeft echter vragen bij de formulering van het amendement. Is het begrip « vereniging tot verdediging van de belangen van een categorie van beroepsbeoefenaars » wel duidelijk genoeg ?

De heer Vankrunkelsven verduidelijkt dat de formulering ruim genoeg moet zijn. Uiteraard worden vakbonden bedoeld, maar ook andere organisaties die zich de medische wereld bezighouden met onder meer belangenverdediging. Iemand die een leidinggevende functie bekleedt binnen de raad van bestuur van een laboratorium zou volgens hem ook worden uitgesloten.

Volgens mevrouw De Schamphelaere moet de tekst van het amendement worden verbeterd, zowel voor de duidelijkheid als om taalkundig correct te zijn. Oorspronkelijk werd in de Nederlandse tekst van het derde lid de negatie « noch ... noch ... » gebruikt, terwijl in het amendement de woorden « noch ... of ... » worden gebruikt.

Amendement nr. 88 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 97

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 97 in, dat ertoe strekt in artikel 4, § 5, de worden « het eerste lid » te vervangen door de woorden « § 1 ».

Dit is gewoon een technische correctie.

Amendement nr. 97 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 38

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 38 in, dat ertoe strekt § 8 aan te vullen.

Het amendement machtigt de Koning te bepalen hoe de griffier zijn tweetaligheid kan aantonen. Het biedt een antwoord op opmerking nr. 14 van de Raad van State.

Amendement nr. 38 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 5

Het artikel bepaalt dat de Hoge Raad beslist bij gewone meerderheid van de aanwezige leden, behalve voor sommige aangelegenheden die een meerderheid van twee derden vereisen.

Artikel 5 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 6

Artikel 6 betreft het huishoudelijk reglement.

Artikel 6 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 7

Dit artikel voorziet in de financiering van de Raad door een jaarlijkse dotatie die in de begroting wordt ingeschreven.

Mevrouw Nyssens vraagt hoeveel de oprichting van de Raad zal kosten.

De minister antwoordt dat hij nog niet over een raming beschikt.

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat men zich kan baseren op wat de Orden momenteel kosten, rekening houdend met hun bestaansduur. Zij hebben zich immers geleidelijk ontwikkeld in de loop der jaren en hebben een vermogen opgebouwd. Bovendien vragen zij een bijdrage aan hun leden, wat bij de Hoge Raad niet het geval zal zijn. Het feit dat de leden niet bijdragen aan de financiering van de Raad is trouwens een van de redenen waarom sommige beroepen niet zo geneigd zijn om een eigen orde te vragen. Niettemin zal de aanwezigheid van de Hoge Raad een kostenbesparing betekenen voor de Orden aangezien zij niet langer de beroepsinstanties, die onder de bevoegdheid van de Raad zullen vallen, zullen moeten financieren.

De voorzitter kaart de kwestie aan van de vergoeding voor de leden die zitting zullen hebben in de Hoge Raad, in het bijzonder in de beroepsorganen. Momenteel is dit immers een oud zeer binnen de Orden omdat het steeds dezelfden zijn die zich tijdens hun werkuren opofferen om de deontologische regels te doen naleven ten behoeve van alle leden van het beroep.

Mevrouw de Schamphelaere is het hiermee eens. Onze maatschappij hecht veel waarde aan het vrijwilligerswerk in de zorgsector, de ziekenbegeleiding, de hulp aan de minst bedeelden, enz., maar er is een vorm van vrijwilligerswerk die men vaak vergeet, namelijk het werk van al deze deskundigen in de bestuursorganen die zonder hen niet zouden kunnen functioneren. Hetzelfde geldt voor de leden van beheersorganen van VZW's, en van organisaties die beroepsbelangen verdedigen. Deze categorieën van vrijwilligers verdienen zeker een vergoeding.

Artikel 7 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

TITEL III

Na Titel II over de Hoge Raad, volgt Titel III met een reeks richtlijnen voor de Orden van gezondheidszorgberoepen. Momenteel bestaat al een Orde van Geneesheren en een Orde van Apothekers, maar ook voor andere gezondheidszorgberoepen kunnen orden worden opgericht. Uiteindelijk ressorteren al die orden onder de Hoge Raad.

Titel III stelt een raamwerk en algemene regels vast voor alle bestaande of nog op te richten orden op het vlak van de gezondheidszorg. Beroepsgroepen die geen orde willen oprichten zullen tuchtrechtelijk ressorteren onder de Hoge Raad.

Na de inwerkingtreding van de wet zal elke beroepsgroep voor zichzelf moeten uitmaken of hij zich ermee tevreden stelt onder de Hoge Raad te ressorteren dan wel of hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om een orde op te richten.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verduidelijkt dat de twee oorspronkelijk ingediende voorstellen over de Orde van Geneesheren en de Orde van Apothekers zijn geamendeerd zodat in die voorstellen alleen nog aangelegenheden worden behandeld die specifiek zijn voor die twee orden. Zij voegt eraan toe dat de kinesitherapeuten ook een orde willen oprichten en dat een wetsvoorstel in die zin zal worden ingediend.

Artikel 8

Artikel 8 stelt de structuur vast die alle orden van gezondheidszorgberoepen moeten hebben. De orden hebben rechtspersoonlijkheid. Zij zijn samengesteld uit een Nationale Raad en Provinciale Raden of, voor beroepen met minder leden, Territoriale Raden, bijvoorbeeld op het niveau van de gewesten. Vervolgens regelt het artikel de vertegenwoordiging van de orden, met name in rechte; het gebruik van de talen (§ 2) en de vergoeding van de leden van de organen (§ 3).

Amendement nr. 42

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 42 in, dat ertoe strekt het eerste lid van § 2 van dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement komt tegemoet aan de opmerkingen nr. 15 en nr. 16 van de Raad van State.

Amendement nr. 42 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 43

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 43 in, dat ertoe strekt de tweede volzin van § 3 van dit artikel te doen vervallen.

Dit amendement strekt ertoe de rechtstreekse delegatie aan de minister van Justitie op te heffen overeenkomstig opmerking nr. 17 van de Raad van State.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verduidelijkt dat de indieners hadden voorzien in een rechtstreekse delegatie aan de minister van Justitie omdat de vergoeding van de magistraten gedeeltelijk wordt gefinancierd uit de begroting van het minister van Justitie en omdat men, met betrekking tot de vergoeding, in elk geval rekening moet houden met de manier waarop de magistraat wordt vergoed voor zijn hoofdberoep. Momenteel is dat in de orden zo geregeld.

Amendement nr. 43 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 8 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt wie lid is van de Orde. De beroepsbeoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratieve arrondissement Brussel-Hoofdstad kunnen kiezen tussen de Franstalige en de Nederlandstalige lijst. Wellicht moet nog besproken worden voor wie die keuzemogelijkheid precies geldt.

Amendement nr. 4

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 4 in, dat ertoe strekt de eerste woorden van het tweede lid te doen vervallen.

De indieners van het amendement menen dat de artsen van de randgemeenten niet vrij kunnen kiezen om zich in te schrijven op de lijst van de Orde van Geneesheren in Waals-Brabant of in Vlaams-Brabant. Volgens hen is dat strijdig met de opdeling van België in taalgebieden, gemeenschappen, gewesten en provincies.

Amendement nr. 4 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 9 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 10

In artikel 10 wordt vastgesteld wat de Orden precies in eigendom mogen bezitten. Voor schenkingen of legaten moet de Koning een machtiging geven. Ten slotte mogen de Orden een bijdrage vragen van hun leden.

Amendementen nrs. 27 en 63

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 27 in, dat ertoe strekt het derde lid van dit artikel aan te vullen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Dit amendement neemt een voorstel over van de Nationale Raad, dat ertoe strekt te voorkomen dat welvarende artsen dankzij juridische spitsvondigheden geen bijdrage hoeven te betalen aan de Orde.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 63 in, dat ertoe strekt het derde lid aan te vullen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als amendement nr. 27 en strekt ertoe de bijdragen te kunnen innen bij de rechtspersonen waarvoor artsen werken.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, is zich bewust van het probleem, maar zij vraagt zich af of de voorgestelde oplossing de juiste is. Het risico bestaat immers dat alle beroepsbeoefenaars die voor een rechtspersoon werken, aan de rechtspersoon zullen vragen om de bijdrage in hun plaats te betalen, wat niet de bedoeling is.

Zij wijst er overigens op dat een lid van de Orde van Apothekers dat zijn bijdrage niet betaalt, niet in orde is met het RIZIV, zodat het RIZIV in bepaalde gevallen een terugbetaling kan eisen. Dat is een zwaardere straf dan de inning van de bijdrage via de vrederechter.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat wanneer beroepsbeoefenaars voor een loon werken, het RIZIV daar onmiddellijk beslag onder derden op kan laten leggen. Het amendement heeft veeleer betrekking op beroepsbeoefenaars die zich via een bvba een laag loon laten uitbetalen, zodat ze de facto onvermogend lijken. Spreker kan zich moeilijk inbeelden dat de fiscus dan niet optreedt. Wat de vrederechter betreft, niets belet dat hij beslag laat leggen op een roerend goed van de beroepsbeoefenaar. Kan de Orde ten slotte niet zelf een tuchtsanctie opleggen in dit geval ? Dat zou zwaardere gevolgen hebben dan het inschakelen van de vrederechter om de bijdrage te innen.

De minister is het eens met de vorige spreker.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verwijst naar een opmerking van de Orde van apothekers :

« Om het nuttig effect van artikel 10, lid 3, van het wetsvoorstel te garanderen, waarbij voorzien wordt dat de beroepsbeoefenaar de door de Ordre vastgelegde bijdrage verschuldigd is, zou de Ordre graag uitdrukkelijk vermeld zien dat het niet betalen van de bijdrage een deontologische inbreuk vormt. Bovendien zou in de tekst uitdrukkelijk de mogelijkheid moeten worden voorzien om de bijdrage langs gerechtelijke weg te vorderen. »

De heer Vankrunkelsven verklaart dat dit probleem al met de bestaande wetgeving kan worden verholpen. De betrokken Orde moet beslissen of ze al dan niet zal optreden.

Volgens mevrouw Van de Casteele is het probleem met artikel 10, derde lid, dat niet duidelijk is of de daarin vastgestelde verplichting om de bijdrage te betalen in rechte kan worden afgedwongen. Daarbovenop komt nog de kwestie van het via een juridische constructie georganiseerde schijnbaar onvermogen, maar dat is een meer algemeen probleem dat geldt voor alle juridische verplichtingen waaraan de betrokkenen zich op die manier proberen te onttrekken.

Volgens de heer Brotchi moet dit rechtsvacuüm worden weggewerkt. Als men tot een beroepsorde wil behoren, moet men de regels daarvan naleven. Er moet een sanctie zijn : van de in het amendement voorgestelde soort of in de vorm van repercussies op het vlak van het RIZIV. Er is nog een andere formule denkbaar : de Orde kan een arts die zijn bijdragen niet betaalt niet langer als arts erkennen. De inschrijving bij de Orde is immers een voorwaarde om het beroep van arts uit te oefenen.

De heer Vankrunkelsven vreest dat de door de heer Brotchi voorgestelde oplossingen tot misbruiken kunnen leiden. Een arts die in een ziekenhuis werkt, kan het betalen van de bijdrage aan het ziekenhuis overlaten.

De heer Brotchi antwoordt dat de bijdrage door het individu moet worden betaald en niet door het ziekenhuis. Het spreekt voor zich dat de bijdrage een verplichting is van de persoon zelf. Als het amendement op dat vlak onduidelijk is, stelt hij voor een andere formulering te zoeken.

Amendement nr. 27 wordt ingetrokken door de indieners. Amendement nr. 63 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 10 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 11

Artikel 11 stelt vast waar de provinciale en territoriale raden gevestigd zijn.

Artikel 11 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 12

In dit artikel worden de opdrachten van de provinciale en territoriale raden vastgesteld, waarbij vooral wordt uitgegaan van de huidige opdrachten van de provinciale raden.

De provinciale raden maken de lijst op van hun Orde. De inschrijving van een beroepsbeoefenaar op de lijst van de Orde kan alleen op ernstige gronden worden geweigerd en de weigering moet met redenen omkleed zijn. Om machtsmisbruik te voorkomen, worden strenge voorwaarden opgelegd.

De Raden zorgen ervoor dat de deontologische regels worden nageleefd. Zij kunnen uit preventieve overwegingen, ook op eigen initiatief, adviezen geven. Zij kunnen optreden als bemiddelaar tussen beroepsbeoefenaars onderling of tussen beroepbeoefenaars en derden.

Zij kunnen een tuchtprocedure starten naar aanleiding van een klacht; de bevoegde overheden wijzen op gevallen van onwettige uitoefening van een beroep; nagaan of overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaars onderling of tussen beroepsbeoefenaars en derden verenigbaar zijn met de deontologische regels; adviezen geven aan hoven en rechtbanken omtrent betwistingen betreffende honoraria; op verzoek in laatste aanleg beslissen over geschillen betreffende honoraria. Ten slotte houden de raden een repertorium bij van alle gegeven adviezen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, verklaart dat sommige opdrachten nieuw zijn, met name het nagaan of de overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaars onderling of tussen beroepsbeoefenaars en derden, bijvoorbeeld instellingen, overeenstemmen met de deontologische regels. De Orden hebben gevraagd dat deze opdracht zou worden toegevoegd.

Tevens hebben de indieners van het voorstel er bewust voor gekozen de werking van de Orden te beperken tot alle problemen die bij de uitoefening van het beroep rijzen. Het gaat niet meer om de eer en de waardigheid buiten de professionele activiteit. Momenteel kan de Orde een dronken arts of apotheker die een ongeval veroorzaakt een tuchtstraf opleggen omdat hij de eer en de waardigheid van het beroep heeft aangetast. De indieners van het voorstel hebben duidelijk afstand willen nemen van de huidige toestand, omdat ze menen dat een dronken arts of apotheker de eer en de waardigheid van het beroep aantast indien hij in die toestand een patiënt verzorgt. Dat gedrag kan aanleiding geven tot een tuchtstraf, maar dat geldt niet voor een feit dat alleen tot het privéleven behoort en dus niets te maken heeft met de reputatie van het geneeskundig korps waartoe de betrokkene behoort. Kennelijk zijn de bestaande Orden het niet eens met die verandering, maar het is het standpunt dat in dit wetsvoorstel verdedigd wordt.

Amendementen nrs. 30 en 89

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 30 in, dat ertoe strekt een deel van het eerste lid van het 1º te doen vervallen.

Dat amendement moet samen met amendement nr. 29 op artikel 16 worden gelezen. Het gaat erom veeleer de Nationale Raad in plaats van de provinciale raden de taak te geven te bepalen of een buitenlands kandidaat voldoet aan de voorwaarden om in België bij de Orde te worden ingeschreven. Zoals uit de schriftelijke verantwoording blijkt, heeft de Nationale Raad internationale contacten waardoor hij beter in staat is die taak te vervullen.

De voorzitter, mevrouw Van de Casteele, merkt op dat niets de provinciale raden belet een beroep te doen op de deskundigheid van de Nationale Raad. De Provinciale Raden moeten een overzicht hebben van alle beoefenaars die hun beroep op het grondgebied van de provincie uitoefenen, inclusief de buitenlanders of de beoefenaars die het beroep vanuit het buitenland uitoefenen. Indien men het amendement volgt, zal het zaak zijn ervoor te zorgen dat de Nationale Raad zijn informatie aan de Provinciale raden doorspeelt. De indieners van het voorstel hebben die taak aan de provinciale raden gegeven omdat ze oog hadden voor de samenhang van het geheel.

De heer Vankrunkelsven meent dat aangezien de inschrijving bij de provinciale raden plaats heeft, het beroep voor de buitenlandse kandidaten bij de Nationale Raad de zaak zou compliceren. Indien het om een moeilijk geval gaat, kunnen de provinciale raden de hulp van de Nationale Raad inroepen, zoals de voorzitter heeft gezegd. Hijzelf beperkt zich liever tot een amendement in die zin.

De minister stelt voor een amendement in te dienen op artikel 16 over de Nationale Raad, om hem de taak te geven de provinciale raden advies te geven. Concreet kan op amendement nr. 29 van de heren Destexhe en Brotchi een subamendement worden ingediend.

De voorzitter, mevrouw Van de Casteele, voegt eraan toe dat de Nationale Raad niet noodzakelijk de geschiktste instantie is voor internationale contacten. De provincies met grenzen met het buitenland worden regelmatig met dergelijke gevallen geconfronteerd en zijn misschien beter in staat om informatie in het buitenland in te winnen.

De heer Brotchi vindt dat ten minste dient te worden bepaald dat de provinciale raad de Nationale Raad moet inlichten. De verantwoordelijkheid moet niet alleen bij de provinciale raad liggen.

De heer Vankrunkelsven stelt voor artikel 16 zo te amenderen dat de Nationale Raad de taak slechts kan krijgen op verzoek van een provinciale raad.

De heer Brotchi dringt erop aan dat men eraan toevoegt dat de provinciale raad de Nationale raad moet — en niet « kan » — waarschuwen. Men moet ze ertoe verplichten samen te werken. Zelfs wanneer bepaalde provincies grenzen hebben met andere landen, blijft de nationale raad het officiële orgaan voor de contacten met de onderdanen van de andere landen.

De heer Vankrunkelsven werpt op dat de Nationale Raad zeker geen vragende partij is voor een dergelijke taak, aangezien dat de administratieve follow-up van de ledenlijsten impliceert. De Raden kunnen die samenwerking intern regelen. Hij pleit voor een soepele aanpak.

De heer Brotchi antwoordt dat de Nationale Raad zich bekwaam acht om die taak te vervullen en de wens daartoe heeft geuit.

De heren Vankrunkelsven en Brotchi dienen amendement nr. 89 in, subsidiair op amendement nr. 30, dat ertoe strekt de woorden « bij de Nationale Raad of » in te voegen in het eerste lid, 1º, van artikel 12.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat de tekst betrekking heeft op onderdanen van andere landen die een inschrijving op de lijst van de Orde vragen. Artikel 12 geeft provinciale raden de opdracht de nodige inlichtingen in te winnen bij de overheid van het land van oorsprong. Het amendement voegt de mogelijkheid toe om inlichtingen in te winnen bij de Nationale Raad, die soms beter deze gegevens kan verkrijgen.

Amendement nr. 30 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 89 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 44

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 44 in, dat ertoe strekt de woorden « bepaald bij » te vervangen door de woorden « bedoeld in ».

Het gaat om een technische correctie die tegemoetkomt aan opmerking nr. 20 van de Raad van State.

Amendement nr. 44 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 45

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 45 in, dat ertoe strekt het zesde lid van het 1º aan te vullen.

De verplichting betrokkene te horen bij een beslissing waarbij een inschrijving op de lijst wordt geweigerd of uitgesteld, wordt uitgebreid tot het geval van de inschrijving onder beperkende voorwaarden. Het amendement beantwoordt aan opmerking nr. 22 van de Raad van State.

Amendement nr. 45 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 46

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 46 in, dat ertoe strekt artikel 12 op te splitsen en het aan die splitsing aan te passen.

Het amendement beantwoordt aan opmerking nr. 18 van de Raad van State.

Amendement nr. 46 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 99

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 99 in, dat ertoe strekt een nieuw lid in te voegen tussen het derde en het vierde lid van het 1º.

Mevrouw Van de Casteele deelt mee dat dit amendement een antwoord is op de vraag van de bestaande orden. De Orde moet op eigen initiatief een beroepsbeoefenaar van de lijst kunnen schrappen als wordt vermoed dat hij zijn beroep niet meer uitoefent. Blijkbaar vergeten beoefenaars die hun beroep niet langer uitoefenen, wel vaker zich te laten schrappen van de lijst.

Amendement nr. 99 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 12 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 12bis

Amendement nr. 47

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 47 in, dat ertoe strekt een nieuw artikel te maken.

In dat artikel staat het tweede, door amendement nr. 46 geschrapte deel van artikel 12.

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat de Raad volgens het a), van dit artikel, advies verleent over alle aangelegenheden van deontologie op eigen initiatief of op verzoek van een lid van de Orde. Uit de praktijk blijkt evenwel dat de Ordes ook adviesaanvragen ontvangen van openbare instellingen (RIZIV, FOD Economische Zaken), parketten, beroepsorganisaties, enz. Zij meent evenwel dat, wanneer de Hoge Raad een dergelijk advies wenst te verstrekken, hij eerst de opportuniteit hiervan dient te beoordelen en dat zulks derhalve als een « eigen initiatief » kan worden beschouwd.

Amendement nr. 47 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 13

Dat artikel gaat over de samenstelling van de Raden. Ze bestaan hoofdzakelijk uit rechtstreeks verkozen beoefenaars, alsook uit twee juristen. Nu is één van beiden magistraat, maar kennelijk levert dat problemen op. Bovendien hebben heel wat vragen met de contracten te maken, waarvoor de aanwezigheid van een magistraat niet noodzakelijk is. Die magistraat zal, ter vervanging van beide juristen, nog slechts vereist zijn voor tuchtprocedures.

Er is in een aantal beperkingen voorzien voor advocaten, die niet mogen optreden in situaties die aanleiding kunnen geven tot belangenvermenging.

De voorzitter wordt gekozen door en uit de leden van de Raad. De Koning benoemt de leden en hun plaatsvervangers. Die laatsten hebben een belangrijke taak, want in bepaalde situaties waarin er te weinig leden zijn, kunnen de plaatsvervangers activiteiten uitoefenen die anders alleen door de leden mogen worden uitgeoefend.

Voor de Duitstaligen kan de Koning eventueel een afzonderlijk kiesdistrict oprichten.

Om verkozen te kunnen worden, moeten de beoefenaars hun beroep gedurende drie jaar uitgeoefend hebben. Momenteel is zeven jaar vereist, maar de ervaring leert dat er teveel corporatistische neigingen in de orden bestaan. Deze bepaling strekt ertoe ruim baan te maken voor nieuwe ideeën, door plaats te maken voor jongeren.

Het probleem van de provinciale raden is dat ze soms hun eigen visie ontwikkelen en soms afwijkende standpunten innemen. Eenzelfde gedrag wordt soms totaal anders bestraft, naar gelang van de raad die de zaak behandelt. De indieners van het voorstel hadden dus overwogen alle provinciale raden voor de tuchtzaken samen te brengen, maar dat had hun enorm veel werk bezorgd.

De uiteindelijke oplossing bestaat er bijgevolg in, dat wanneer een Orde minstens drie raden telt, men twee leden van twee andere raden op de vergadering uitnodigt. De weerslag van die bepaling is beperkt, maar het achterliggende idee is dat wanneer de andere raad een zeer afwijkend standpunt inneemt, de uitgenodigde leden hun eigen raad daarover kunnen inlichten en het debat kunnen aanzwengelen. Het gaat om zelfregulering met het oog op meer samenhang in het tuchtrecht.

Om ervoor te zorgen dat deze regeling werkt, wordt bovendien bepaald dat de raad slechts geldig kan bijeenkomen wanneer ten minste één van de twee uitgenodigde leden aanwezig is.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, herinnert eraan dat de wetsvoorstellen over de Orden oorspronkelijk voorzagen in interprovinciale raden om te komen tot een grotere uniformiteit in de rechtspraak. Daarvan werd afgestapt om rekening te houden met de bezwaren van de raden zelf die vragen hadden bij de haalbaarheid van dergelijke raden. Aan de hand van cijfermateriaal hebben zij bovendien aangetoond dat de tuchtgevallen te talrijk waren om de dossiers uit de verschillende provincies toe te vertrouwen aan een interprovinciale raad.

De Orde van apothekers heeft de vervanging van magistraten door juristen in de samenstelling van de Raad betreurd. De Orde van apothekers werkt immers graag samen met magistraten, die in zekere zin deel uitmaken van de bestaande Provinciale Raden. Door de oprichting van de Hoge Raad en het feit dat nieuwe opdrachten vervuld moeten worden, en omdat het zeer moeilijk is om magistraten te vinden die tijd kunnen vrijmaken, hebben de indieners van het voorstel de voorkeur gegeven aan juristen, die alleen in het geval van tuchtprocedures door een magistraat vervangen worden.

Amendement nr. 25

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 25 in, dat ertoe strekt het a) in § 1 te vervangen, om te bepalen dat de Raad samengesteld wordt uit twaalf beroepsbeoefenaars.

Het amendement neemt een suggestie van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren over. De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, antwoordt dat artikel 13, § 1, opzettelijk vaag is opgesteld omdat het een model voor alle Orden vastlegt. De discussie over het aantal vereiste beoefenaars hoort thuis in de bespreking van de voorstellen over de Orden. Men moet ook opteren voor een realistische samenstelling die het in de praktijk nog mogelijk maakt om personen te vinden die de functies kunnen bekleden. Men kan denken aan raden van 20 of 30 personen, maar de Orden hebben er al op gewezen dat het moeilijk is om kandidaten te vinden voor deze functies. Het zijn altijd dezelfden die al het werk doen.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat een van de voorgestelde oplossingen voor dit tekort aan kandidaten erin bestaat om de plaatsvervangers de mogelijkheid te geven bijna alle opdrachten van de leden te vervullen wanneer zij met te weinig zijn. Voor het overige raadt hij net als de voorzitter aan om het debat over het aantal beoefenaars te voeren in het kader van de voorstellen over de specifieke Orden.

De heer Brotchi merkt op dat ondanks de vaststelling dat het steeds dezelfden zijn die aangezocht worden, er toch een groot aantal onverenigbaarheden worden ingebouwd. De door het amendement beoogde schrapping van § 5 van artikel 4 is dus volledig verantwoord.

Amendement nr. 12

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 12, dat in § 4, laatste lid, de verwijzing naar artikel 4, § 5, wil schrappen.

De heer Brotchi legt uit dat het net de bedoeling is om te voorkomen dat de onverenigbaarheden voor de leden van de Hoge Raad in artikel 4 ook van toepassing zouden zijn op de leden van de Provinciale Raden. Hij verwijst in het bijzonder naar het feit dat zij geen lid mogen zijn van een orgaan of van de directie van een verzorgingsinstelling. In alle verzorgingsinstellingen zijn er beoefenaars die betrokken zijn bij de activiteit van het ziekenhuis en bij de beroepsactiviteit. De leden van een medische raad, een raad van verpleegkundigen, enz., kunnen dus geen deel uitmaken van de organen van de Orden. Men belet mensen met een bijzondere ervaring inzake organisatieproblemen en deontologie van het beroep om deel uit te maken van de raden van de Orde.

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat er op dit gebied een onderscheid gemaakt moet worden tussen de Hoge Raad en de Provinciale Raden van de Orden. Misschien moet men de onverenigbaarheden in artikel 4 herbekijken om te zien of ze van toepassing moeten zijn op artikel 13. Er kan echter geen sprake zijn van een afschaffing van alle onverenigbaarheden, zoals amendement nr. 12 voorstelt. Sommige onverenigbaarheden komen tegemoet aan de kritiek die op sommige Orden geleverd werd, toen bleek dat sommige leden van de raden ook vakbondsleden waren en van die hoedanigheid gebruik maakten om de belangen van hun vakbond te verdedigen binnen de raden van de Orde.

Amendement nr. 71

(Subsidiair amendement op amendement nr. 12)

De heer Brotchi dient amendement nr. 71 in, als subsidiair amendement op zijn amendement nr. 12, teneinde de verwijzing naar artikel 4, § 5, te schrappen, en in de plaats daarvan beperktere onverenigbaarheden vast te stellen.

De heer Brotchi begrijpt dat de indieners van het voorstel de artsensyndicaten willen uitsluiten, maar daarmee sluiten zij ook vele andere organisaties uit. Iedere beoefenaar die deel uitmaakt van een beroepsorganisatie buiten de vakbonden om, wordt uitgesloten. In de meeste Henegouwse ziekenhuizen bijvoorbeeld, zijn weinig beoefenaars lid van een vakbond maar bestaan er wel niet-aangesloten beroepsverenigingen die medische problemen regelen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, is bereid de zaak te herbekijken wat de ziekenhuizen betreft. Het doel is het voorkomen van belangenconflicten. De ervaring leert ons dat er zeker een onverenigbaarheid moet zijn met een leidinggevende functie in een vakbond. Over de onverenigbaarheid met een mandaat in een medische raad of een leidinggevende functie in een ziekenhuis kan men discussiëren, maar het risico op belangenconflicten blijft hoe dan ook bestaan.

De heer Vankrunkelsven haalt het geval aan van een lid van de directieraad van een laboratorium dat in de Provinciale Raad zitting heeft, en dat zich nooit spontaan wil terugtrekken wanneer de Raad kennis neemt van een zaak betreffende het laboratorium. Het probleem kan opgelost worden door sommige categorieën, in het bijzonder de leden van directieraden van verzorgingsinstellingen, verplicht te wraken wanneer een lid van de betreffende verzorgingsinstelling voor de Orde verschijnt. Niettemin kan dat lid nog steeds informeel druk uitoefenen, aangezien het om de veertien dagen of om de maand met de anderen bijeenkomt.

De senator voegt eraan toe dat het inderdaad een feit is dat de beoefenaars die actief zijn in de beroepsraden ook vaak de personen zijn die bereid zijn om zitting te nemen in de Orden, niet noodzakelijk om macht of invloed uit te oefenen, maar gewoon uit persoonlijk engagement, en dat het nefast is om dergelijke mensen van goede wil uit te sluiten.

De minister stemt in met een eventuele aanpassing van artikel 4, § 5, met uitzondering van het eerste lid dat betrekking heeft op de verenigingen die de beroepsbelangen verdedigen.

De heer Brotchi merkt op dat er in de huidige Provinciale Raden vertegenwoordigers van de universiteiten zitting hebben. Hijzelf is lid van een commissie bij het FNRS. Hij verlaat de vergadering wanneer de toekenning van subsidies aan personen die met zijn onderzoeksdomeinen te maken hebben, ter sprake komt, maar doet dat niet voor alles wat de ULB aanbelangt. Zo zal ook een professor aan de UCL die lid is van de Orde de vergaderzaal verlaten wanneer een arts van het Sint-Lukasziekenhuis ter sprake komt. Dat neemt niet weg dat hij in theorie nog steeds invloed kan uitoefenen op de Orde in verband met alle artsen die van het universitair ziekenhuis afhangen. Voor de heer Brotchi moet het lid zich alleen op het ogenblik van de beraadslaging terugtrekken zodat elkeen vrijuit kan spreken.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat artikel 14, § 4, een verplichte wraking oplegt voor de leden van het onderzoekscollege en de bemiddelaar wanneer zij hun activiteit uitoefenen in dezelfde instelling of praktijk als de beoefenaar in kwestie. Als men deze bepaling samen met artikel 4, § 5, leest, kan men misschien de onverenigbaarheid met het lidmaatschap van een medische raad afschaffen.

De amendementen nrs. 25, 12 en 71 worden ingetrokken door de indieners.

Artikel 13 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 14

Artikel 14 betreft de werkwijze van de Raden. Zij werken met een onderzoekscollege dat uit twee leden bestaat. Dit college moet in elke zaak gehoord worden. In eerste aanleg kunnen de Raden een bemiddeling voorstellen. Per aanhangige zaak kunnen de opdracht van bemiddelaar en het lidmaatschap van het onderzoekscollege niet worden gecumuleerd.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, wijst erop dat de Orde van Apothekers zich afvraagt of de leden van het onderzoekscollege wel uitgesloten moeten worden van de eindbeslissing terwijl zij toch aan de bespreking deelnemen.

Zij merkt bovendien op dat er in § 3 sprake is van tegenstrijdige belangen. Zou men leden ook niet moeten uitsluiten wanneer er sprake is van samenvallende belangen ?

Amendementen nrs. 26 en 64

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 26 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 betreffende de samenstelling van het onderzoekscollege te vervangen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 64 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 te vervangen.

De heer Beke verklaart dat dit amendement min of meer met amendement nr. 26 van de heren Destexhe en Brotchi overeenkomt.

De heer Vankrunkelsven denkt dat men soepeler moet zijn. Het kan voorkomen dat de Raad kennis moet nemen van een zuiver medisch feit, waarvoor hij beter over de knowhow van twee beoefenaars kan beschikken, zoals hij ook kennis kan nemen van een zaak waarbij de deskundigheid van de magistraat nuttig zal zijn. Laten we de Raad de mogelijkheid geven de samenstelling van het college geval per geval te bepalen. Bovendien heeft de beslissing dat het college uit twee en niet uit drie personen bestaat tot doel te voorkomen dat de leden van de Raad overbelast worden.

Voorzitter Van de Casteele voegt daaraan toe dat de indieners van het voorstel gepoogd hebben de werking van de Raad zo efficiënt mogelijk te organiseren, zonder de beschikbare krachten te verspillen.

De heer Brotchi meent in elk geval dat het college niet uit één enkele persoon mag bestaan. Hij werd zelf reeds als arts-gerechtelijk deskundige aangesteld in gecompliceerde zaken en heeft vastgesteld dat de aanwijzing van een college van deskundigen veel beter was geweest. Tevens vindt hij dat de aanwezigheid van een magistraat naast de twee artsen zeker nuttig zou zijn in de zaken waarvan de Raden kennis nemen. Het is belangrijk dat iemand een kijk van buitenaf op de zaak heeft.

De heer Vankrunkelsven werpt op dat de Raden vaak onbeduidende zaken behandelen, zoals een arts die reclame zou hebben gemaakt of die het beroep op zondag uitoefent. Wanneer het om een zware fout gaat, is hij het met vorige spreker eens dat er een magistraat en een, of zelfs twee artsen aanwezig moeten zijn. Het is echter van essentieel belang dat de onafhankelijkheid van de Raden in acht wordt genomen.

Amendement nr. 26 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 64 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 76

De heren Vankrunkelsven en Beke dienen amendement nr. 76 in, dat ertoe strekt in het tweede lid van § 1 het woord « minstens » in te voegen.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat dit amendement tegemoetkomt aan de wens van de heer Brotchi om in het onderzoekscollege drie leden op te nemen. Hij laat de Raad kiezen om in het college, naar gelang van het geval, twee of drie leden op te nemen.

Amendement nr. 76 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 48

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 48 in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 aan te vullen, met de bepaling dat de leden van het onderzoekscollege niet deelnemen aan de behandeling van de zaak.

Het amendement komt tegemoet aan een opmerking van de Orde van apothekers waarover de voorzitter het eerder had.

Amendement nr. 48 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 49

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 49 in, dat ertoe strekt § 2 aan te vullen.

Wanneer de bemiddelingspoging mislukt, is het logisch dat de bemiddelaar niet langer deelneemt aan de behandeling van de zaak. Het amendement beantwoordt aan opmerking nr. 24 van de Raad van State.

Amendement nr. 49 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 78

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 78 in, dat ertoe strekt in § 3 het woord « tegenstrijdige » te doen vervallen.

Dat amendement komt tegemoet aan de wens die mevrouw Van de Casteele heeft geuit.

Amendement nr. 78 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 14 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 15

Artikel 15 beschrijft in detail welke procedure gevolg wordt bij de behandeling van een zaak voor de Raad (op de agenda plaatsen, een bemiddelaar aanwijzen, proces-verbaal van de bemiddeling, onderzoekscollege, eindbeslissing).

Artikel 15 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 16

Artikel 16 vermeldt de algemene beginselen waaraan de Nationale Raden van de Orden moeten voldoen. De belangrijkste opdrachten van die Raden worden in tien punten opgesomd. De Nationale Raad bepaalt met name de deontologische regels die specifiek zijn voor zijn beroep. Ze komen bovenop de algemene beginselen die door de Hoge Raad voor deontologie zijn bepaald.

Amendementen nrs. 28 en 65

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 28 in, dat ertoe strekt in het 3º woorden te doen vervallen, zodat de verplichting om de huishoudelijke reglementen te laten goedkeuren door de minister van Volksgezondheid wordt opgeheven.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 65 in, dat ertoe strekt het 3º te vervangen. Dit amendement strekt er eveneens toe de goedkeuring van de huishoudelijke reglementen van de provinciale raden door de minister te doen vervallen.

Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Voorzitter Van de Casteele verklaart dat die verplichting tot goedkeuring werd opgenomen omdat ze in de huidige wetgeving bestaat, maar ze heeft er geen bezwaar tegen dat ze wordt afgeschaft.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid verdedigt het behoud van die verplichting. De goedkeuring is slechts de bevestiging dat het voorgestelde reglement beantwoordt aan de wet die zal worden aangenomen. Om een andere reden mag ze niet worden geweigerd.

Mevrouw Van de Casteele neemt genoegen met het antwoord van de minister. Ze geeft niettemin toe dat men de tekst opnieuw kan bekijken om de goedkeuringsverplichting eventueel te nuanceren.

Amendement nr. 28 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 65 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendementen nrs. 29 en 79

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 29 in, dat ertoe strekt het 4º aan te vullen.

Dat amendement strekt ertoe de Nationale Raad de opdracht te geven de vereiste inlichtingen in te winnen bij de buitenlandse overheid wanneer een buitenlandse beoefenaar om inschrijving verzoekt. Het moet samen met amendement nr. 30 op artikel 12 worden gelezen.

Voorzitter Van de Casteele herinnert eraan dat over het probleem van de meest aangewezen overheid voor het leggen van contacten met het buitenland gedebatteerd werd naar aanleiding van amendement nr. 30. Het besluit was dat de bevoegdheid op het niveau van de provinciale raden blijft, met indien nodig eventueel de bijstand van de Nationale Raad.

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 79 in, dat ertoe strekt de door amendement nr. 29 voorgestelde tekst zo te wijzigen dat de Nationale Raad inlichtingen kan inwinnen bij de buitenlandse overheid indien de Provinciale Raad het hem vraagt.

Amendement nr. 79, subamendement op amendement nr. 29, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus subgeamendeerde amendement nr. 29 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 16, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 17

Artikel 17 behelst de samenstelling van de Nationale Raad, die uit een Franstalige en een Nederlandstalige afdeling bestaat. Beide afdelingen kunnen samen vergaderen en beraadslagen. Paragraaf 2 somt de ledencategorieën van elke afdeling op.

Amendement nr. 31

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 31 in, dat ertoe strekt het eerste lid van § 1 aan te vullen met de bepaling dat beide afdelingen evenveel leden tellen.

Mevrouw Van de Casteele geeft toe dat de tekst zoals hij in artikel 17 geformuleerd is, het theoretisch mogelijk maakt dat de afdelingen een verschillend aantal leden tellen.

De vertegenwoordiger van de minister verklaart dat in de teksten over de Orden de ledencategorieën en het aantal leden per categorie zullen worden opgenomen. Mocht er in een andere samenstelling worden voorzien, dan wordt het gelijkheidsbeginsel geschonden en kan de wet voor het Arbitragehof worden aangevochten. Volgens hem zou de opmerking gegrond zijn mocht de samenstelling van de Nationale Raad van andere overheden dan de wetgever afhangen.

Amendement nr. 31 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 21 en 66

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 21 in, dat ertoe strekt het woord « rechtstreeks » in § 2, a) te vervangen, en de rechtstreekse verkiezing van de leden-beoefenaars te vervangen door een onrechtstreekse verkiezing door de leden van de provinciale raden.

Dat komt overeen met het huidige systeem.

Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 66 in, dat ertoe strekt het a) in § 2 te vervangen.

De heer Beke verklaart dat dit amendement hetzelfde doel dient als amendement nr. 21. Hij verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat de Raad van de Orde uitdrukkelijk om die onrechtstreekse verkiezing vraagt, om dezelfde redenen als die welke in de verantwoording van beide amendementen worden uiteengezet. Hijzelf zegt te twijfelen tussen enerzijds zijn voorstel, dat veronderstelt dat de artsen goed geïnformeerd worden en met kennis van zaken stemmen en anderzijds de onrechtstreekse verkiezing, die een degelijk alternatief is.

De minister is geen voorstander van een onrechtstreekse verkiezing, enerzijds omdat men niet uit het oog mag verliezen dat de Nationale Raad regels opstelt en de provinciale Raden ze toepassen, en anderzijds omdat hij uit principe liever de kiezer zoveel mogelijk invloed geeft op de keuze van de leden van de Raad.

Het verbaast de heer Beke dat de minister een beginsel van directe democratie voorstaat, terwijl zijn partij de laatste jaren regelmatig initiatieven om de burger meer macht te geven bij de keuze van zijn politieke vertegenwoordigers heeft afgeremd.

Voorzitter Van de Casteele is het eens met de argumentatie van de minister over het verschil in bevoegdheden tussen de provinciale Raden en de Nationale Raad. Het gaat niet om een soort coöptatie van gelijken, maar wel degelijk om de samenstelling van een volledig ander orgaan. Tevens blijkt uit de huidige praktijk dat de risico's van directe democratie die werden aangehaald, ook bij het systeem van de onrechtstreekse verkiezingen bestaan. De artsen hebben de neiging de opvallendsten onder hen aan te wijzen. Het is niet noodzakelijk het optreden van sommigen in de media, maar ook de bijzondere kennis van bepaalde dossiers of van ethische vraagstukken die de stemming moeten beïnvloeden, en kennelijk kunnen bij rechtstreekse verkiezingen die aspecten meer meespelen. Er moet ook een nieuwe cultuur worden ontwikkeld. De artsen (of andere beroepen) moeten weten dat ze stemmen om de leden aan te wijzen van een nieuw orgaan met bepaalde specifieke opdrachten en de kandidaten zullen er steeds meer moeten zeggen waarom ze kandidaat zijn en wat ze in de Raad willen verdedigen.

Amendement nr. 21 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 66 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 16

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 16 in, dat ertoe strekt het c) en d) van § 2 te vervangen om, in de samenstelling van de Nationale Raad, de leden die deskundig zijn in ethische problemen en patiëntenrechten te vervangen door beoefenaars van de beroepsgroep.

Voorzitter Van de Casteele stelt vast dat uit dit amendement eens te meer een vrij conservatieve visie op de Orden blijkt. Het doel van het voorstel is daarentegen de doorzichtigheid te verbeteren en de samenleving meer te betrekken bij de structuren van de Orden.

Amendement nr. 16 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 13 en 72

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 13 in, dat ertoe strekt in § 2, laatste lid, de verwijzing naar artikel 4, § 5 te doen vervallen.

De indieners verwijzen naar de commentaar bij de amendementen nr. 11 en 12. Zoals voor de Hoge Raad voor Deontologie en voor de provinciale Raden, is het de bedoeling de vele onverenigbaarheden met de hoedanigheid van lid van de Nationale Raad op te heffen.

De heer Brotchi dient amendement nr. 72 in, subsidiair amendement op amendement nr. 13.

Dit amendement strekt er subsidiair toe de verwijzing naar artikel 4, § 5, te doen vervallen en een lid toe te voegen dat in veel beperkter onverenigbaarheden voorziet.

De amendementen 13 en 72 worden ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 50

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 50 in, dat ertoe strekt in § 2, e) het woord « magistraat » te vervangen door het woord « beroepsmagistraat ».

Het amendement houdt rekening met opmerking nr. 26 van de Raad van State.

Amendement nr. 50 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 17

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 17 in, dat ertoe strekt in § 3 de verwijzing naar § 2, eerste lid, b) te doen vervallen.

Men wil ertoe komen dat de voorzitter van de Nationale Raad en zijn plaatsvervanger alleen uit de rechtstreeks verkozen beoefenaars kunnen worden verkozen.

Voorzitter Van de Casteele vindt die uitsluiting van de leden die door de universiteiten worden voorgedragen en die onder punt b) worden bedoeld, volstrekt ongegrond. Ook zij zijn beoefenaars van de betreffende beroepsgroep. Vandaag kan, zowel in de Orde van geneesheren als van apothekers, de voorzitter van de Raad één van de leden zijn die door een universiteit zijn voorgedragen. Soms zijn die beoefenaars zelfs bekwamer om de functie uit te oefenen omdat ze meer tijd of meer gezag hebben.

Amendement nr. 17 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 68

Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 68 in, dat ertoe strekt § 3 aan te vullen, om te bepalen dat het voorzitterschap van de afdeling slechts toekomt aan een beroepsbeoefenaar van de betrokken categorie.

Voorzitter Van de Casteele merkt op dat de voorzitter slechts mag worden gekozen uit de leden bedoeld onder de punten a) en b), dat zijn alleen beroepsbeoefenaars van de betreffende categorie. Het amendement is overbodig.

Amendement nr. 68 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Mevrouw De Schamphelaere wijst op een slechte formulering in de Nederlandse tekst van § 2, b) en c). Volgens haar moet « dubbeltal » worden vervangen door « dubbele lijst ».

Amendement nr. 81

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 81 in, dat ertoe strekt de Nederlandse tekst te corrigeren, zodat aan de opmerking van mevrouw De Schamphelaere wordt tegemoet gekomen.

Amendement nr. 81 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 17 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Artikel 18

Artikel 18 stelt op het niveau van de Hoge Raad voor Deontologie een Raad van eerste aanleg in, met als opdracht de toepassing van het tuchtrecht voor de beoefenaars van de beroepen die geen Orde hebben opgericht. Die Raad van eerste aanleg is samengesteld naar analogie van de provinciale Raden van de Orden, maar uiteraard varieert zijn samenstelling naar gelang van het beroep waar het om gaat : hij telt alleen leden uit dat beroep.

Amendementen nrs. 14 en 73

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 14 in, dat ertoe strekt in het vijfde lid de verwijzing naar artikel 4, § 5 te doen vervallen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als de amendementen nummers 12 en 13, namelijk de onverenigbaarheden, opgesomd in artikel 4, § 5, op te heffen voor de leden van de Raad van eerste aanleg.

De heer Brotchi dient amendement nr. 73 in, een subsidiair amendement op amendement nr. 14.

Hij wil toch enkele onverenigbaarheden behouden, maar veel minder dan nu in artikel 4, § 5 staan.

Mevrouw de Schamphelaere wijst erop dat artikel 18 heel ingewikkeld is geformuleerd met te veel verwijzingen naar andere bepalingen. De Raad van State merkt in zijn advies ook op dat de tekst dubbelzinnig is : er is sprake van de deontologie van de betrokken categorie, terwijl de Raad van eerste aanleg enkel bevoegd is ten aanzien van beroepsbeoefenaars waarvoor geen Orde is opgericht en die dus, in principe, geen eigen deontologische regels hebben naast die welke de Hoge Raad heeft vastgesteld.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitster, werpt tegen dat het volstrekt mogelijk is dat de Hoge Raad deontologische regels vaststelt specifiek voor de beroepen die geen Orde hebben. Bovendien beschikken bijvoorbeeld de kinesitherapeuten momenteel over een deontologische code, die is opgesteld door de Hoge Raad voor de kinesitherapie en als de kinesitherapeuten geen Orde oprichten, kan hun deontologische code binnen de Hoge Raad worden overgenomen en toegepast door de Raad van eerste aanleg. Het is met andere woorden verkeerd om te denken dat de Raad van eerste aanleg alleen de algemene, door de Hoge Raad voor alle beroepen vastgestelde deontologische regels toepast.

De amendementen 14 en 73 worden ingetrokken door de indieners.

Artikel 18 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 19

In artikel 19 wordt een Raad van beroep opgericht. Momenteel hebben de Orde van geneesheren en de Orde van apothekers elk hun eigen raad van beroep. Het zou de magistraten te zwaar belasten als elke beroepsgroep die beslist een Orde op te richten ook een eigen Raad van beroep opricht. Bovendien zal de oprichting van een Raad van beroep op het niveau van de Raad voor deontologie zorgen voor een meer samenhangende tuchtrechtelijke jurisprudentie. Net als de Raad van eerste aanleg, zal de Raad van beroep per geval worden samengesteld uit beroepsbeoefenaars uit de bij de zaak betrokken beroepsgroep. Bovendien worden er ook meer juristen en magistraten bij betrokken.

Amendement nr. 51

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 51 in, dat ertoe strekt de woorden « bedoelde raad » in het meervoud te zetten aangezien het om verschillende raden gaat.

Dit amendement stemt overeen met opmerking nr. 29 van de Raad van State.

Amendement nr. 51 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 52, 75 en 98

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 52 in, dat ertoe strekt in § 1, tweede lid, enkele woorden te doen vervallen zodat de leden van de provinciale Raden en de voorzitter van de Raad van eerste aanleg geen hoger beroep meer kunnen instellen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitster, benadrukt dat in dit amendement rekening wordt gehouden met een arrest van het Hof van Cassatie van 22 december 2005, waarin wordt vastgesteld dat artikel 6, lid 1, het EVRM eraan in de weg staat dat een lid van een rechtsprekend orgaan het recht heeft om hoger beroep in te stellen tegen een beslissing van dat orgaan.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 75 in dat ertoe strekt een deel van § 1, tweede lid, te doen vervallen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als amendement nr. 52 maar het gaat verder. Behalve de betrokkenen, kunnen alleen nog de voorzitter van de bedoelde afdeling van de Nationale Raad van de Orde en de voorzitter van de Hoge Raad beroep instellen.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat een tuchtprocedure van een heel andere aard is dan een gewone procedure voor de rechtbank waarbij de klager ook beroep kan instellen. Momenteel is de klager, bijvoorbeeld de patiënt, helemaal geen partij bij het geding, en wordt hij zelfs niet op de hoogte gehouden van het verloop van de procedure. Dat is één van de redenen waarom de klager geen hoger beroep kan instellen. De achterliggende logica is dat de beroepsgroep zelf de gesignaleerde problemen regelt op basis van zijn deontologische regels.

Het is echter duidelijk dat als men het aantal personen dat hoger beroep kan instellen sterk beperkt, men de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen voor de hele maatschappij beperkt.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, voegt eraan toe dat het derde lid ook een probleem doet rijzen omdat het de klager toestaat zijn opmerkingen mee te delen aan de leden die krachtens het tweede lid hoger beroep kunnen instellen.

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 38 in om een aantal woorden te schrappen in § 1, tweede lid. Het gaat om een technische correctie.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele trekken hun amendement nr. 52 in ten voordele van dat van mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke.

Amendement nr. 75 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het amendement nr. 98 vervalt.

Amendement nr. 83

(Subamendement op amendement nr. 75)

De heer Vankrunkelsven c.s. dienen een amendement nr. 83 in, dat strekt om in § 1, derde lid, een aantal woorden te vervangen.

Dit amendement strekt ertoe het derde lid van § 1 aan te passen aan de wijzigingen die door amendement nr. 75 zijn aangebracht in het tweede lid.

Amendement nr. 83 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 53

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 53 in dat ertoe strekt het eerste lid van § 3 te vervangen.

Het strekt er enerzijds toe om ook de beslissingen van de Raad van eerste aanleg in de tekst op te nemen en anderzijds om het 2º te doen vervallen waarvan amendement nr. 54 een nieuw lid maakt, dat is ondergebracht in § 5.

Amendement nr. 53 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendementen nrs. 22 en 67

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 22 in, dat ertoe strekt punt a) van § 4 te vervangen.

Dit amendement moet worden samengelezen met amendement nr. 21 dat betrekking heeft op artikel 17, § 2, en waarin wordt bepaald dat de leden van de nationale raden onrechtstreeks worden verkozen door de leden van de provinciale raden. Dezelfde oplossing wordt nu voorgesteld voor de leden van de Raad van beroep.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 67 in dat ertoe strekt punt a) van § 4 te vervangen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als amendement nr. 22 en moet worden samengelezen met amendement nr. 66 dat betrekking heeft op artikel 17, § 2.

Amendement nr. 22 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 67 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendementen nrs. 15 en 74

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 15 in, dat ertoe strekt in het vierde lid de verwijzing naar artikel 4, § 5, te doen vervallen.

Dit amendement heeft hetzelfde doel als de amendementen nrs. 12, 13 en 14, dit wil zeggen alle in artikel 4, § 5, opgesomde onverenigbaarheden te doen vervallen, in casu voor de leden van de Raad van beroep.

De heer Brotchi dient amendement nr. 74 in, subsidiair amendement op amendement nr. 15.

Dit amendement strekt ertoe toch enkele onverenigbaarheden te behouden, maar veel minder dan in artikel 4, § 5.

De amendementen nrs. 15 en 74 worden ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 54

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 54 in, dat ertoe strekt § 4 aan te vullen met een nieuw lid.

Wanneer de Raad van Beroep zich uitspreekt over een betwisting in verband met de verkiezingsverrichtingen met betrekking tot zijn leden bedoeld in het eerste lid, a), nemen enkel de juristen en magistraten b) en c) deel aan de beraadslagingen.

Amendement nr. 54 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 82

De heer Vankrunkelsven c.s. dient amendement nr. 82 in, dat ertoe strekt § 4 aan te vullen en te bepalen dat de Koning de voorzitter benoemt uit de leden die magistraat zijn.

Dit amendement vult een leemte aan.

Amendement nr. 82 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 55

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 55 in, dat ertoe strekt § 5 aan te vullen en de Koning te machtigen om te bepalen op welke wijze de tweetaligheid van de kandidaat-griffier moet worden aangetoond.

Dit amendement stemt overeen met opmerking nr. 33 van de Raad van State.

Amendement nr. 55 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 56

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 56 in, dat ertoe strekt de paragrafen van artikel 19 te vernummeren.

De Raad van State heeft opgemerkt dat artikel 19 niet logisch gestructureerd is (opmerking nr. 28).

Amendement nr. 56 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 19, aldus geamendeerd, wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 20

Titel V houdt een aantal bepalingen in die van toepassing zijn op zowel de Raad van eerste aanleg als de Raad van beroep en de Raad van de Orden.

Krachtens artikel 20 kan de betrokken beroepsbeoefenaar zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze. De zittingen zijn in principe openbaar, op enkele uitzonderingen na.

Heel belangrijk is dat § 1, derde lid, bepaalt dat de beslissingen aan de klagende partij worden medegedeeld, voor zover deze de patiënt is of een persoon die zijn rechten uitoefent bij toepassing van de wet betreffende de rechten van de patiënt. Noch de beslissingen, noch de verslagen van de verklaringen mogen echter aangewend worden in een geschil voor de hoven en rechtbanken. Deze kwestie is lang een punt van discussie geweest met de leden van de Orden en de vertegenwoordigers van het gerecht. De keuze die men gemaakt heeft moet de Orden in staat stellen hun rol te spelen ten opzichte van de klagers, die voortaan geïnformeerd worden en niet langer hun klacht zien verdwijnen achter de coulissen van de Orden, zoals dat nu het geval is. Dat is een heel belangrijk aspect van dit wetsvoorstel.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, wijst erop dat men haar heeft laten weten dat artikel 20 een inbreuk zou kunnen vormen op het monopolie van de advocaten om in rechte te vertegenwoordigen. Daar moet men op letten.

Artikel 20 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 21

Artikel 21 betreft het vonnis bij verstek. In geval van verstek kan de betrokken beoefenaar slechts één maal verzet doen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, merkt op dat haar oorspronkelijk voorstel betreffende de Orden voorzag in een sanctie voor wie niet op de zitting verschijnt. Misschien moet deze mogelijkheid behouden worden.

Amendement nr. 57

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 57 in, dat alleen maar de leesbaarheid van artikel 21, eerste lid, wil bevorderen, om tegemoet te komen aan opmerking nr. 34 van de Raad van State.

Amendement nr. 57 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 21 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 22

Artikel 22 machtigt de Koning om nadere regels te bepalen inzake de procedures voor de provinciale Raden, de Raad van eerste aanleg en de Raad van beroep.

Paragraaf 2 bepaalt dat het mandaat van de voorzitter die of van een lid van een raad dat op een door de Koning bepaald aantal vergaderingen niet aanwezig is, van rechtswege beëindigd wordt.

Amendement nr. 23

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 23 in, dat in § 1 een lid wil invoegen.

De Koning kan de verkiesbaarheidsvoorwaarden voor de leden bepalen, maar de indieners van het amendement wensen dat de wet het beginsel opneemt dat alleen beroepsbeoefenaars die een schorsing hebben opgelopen van het recht het beroep uit te oefenen en die niet in eer werden hersteld, onverkiesbaar zijn.

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat het wel degelijk de bedoeling is om beoefenaars die een zware sanctie hebben opgelopen, uit te sluiten, maar hij ziet niet in waarom men zo restrictief moet zijn als in het amendement.

De minister is het eens met deze laatste opmerking.

Amendement nr. 23 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 24

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 24 in, dat een ander lid in § 1 invoegt.

Dit amendement wil in de wet inschrijven dat alle beroepsbeoefenaars die in België regelmatig hun praktijk uitoefenen en die de nationaliteit hebben van een lidstaat van de Europese Unie, zich kandidaat kunnen stellen voor zowel de mandaten die via verkiezing als die welke via benoeming worden toegekend.

Amendement nr. 24 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 91

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 91 in, dat strekt om het derde en vierde lid van § 1 te doen vervallen.

De heer Brotchi verklaart dat de bepalingen over de verkiesbaarheidsvoorwaarden en de procedure voor de verkiezing van de leden meer op hun plaats zijn in artikel 25, waar ze door amendement nr. 92 worden ingevoegd.

Amendement nr. 91 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 22 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 22bis

Amendementen nrs. 18 en 84

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 18 in, dat een artikel 22bis nieuw wil invoegen.

De heer Destexhe herinnert eraan dat de verjaring een algemeen rechtsbeginsel is, en dus ook in tuchtzaken moet gelden. De wet moet een verjaringstermijn bepalen. Daarom stelt het amendement voor dat tuchtrechtelijke vervolging niet meer kan worden ingesteld na het verstrijken van een termijn van één jaar.

De heer Vankrunkelsven vindt het moeilijk om één bepaalde termijn in de wet op te nemen. Indien het om een lichte fout gaat, zoals het maken van reclame, lijkt een termijn van één jaar logisch. Als het om veel ernstigere feiten gaat, bijvoorbeeld betreffende de betrekkingen met de patiënt, lijkt een termijn van slechts één jaar onaanvaardbaar.

De heer Destexhe vindt niet dat men de Koning de verjaringstermijn mag laten bepalen. In sommige gevallen zou die inderdaad langer kunnen zijn, maar dat onderscheid moet in de wet zelf opgenomen worden.

De heer Destexhe dient amendement nr. 84 in als subamendement op amendement nr. 18, teneinde de termijn van één jaar te vervangen door een termijn van drie jaar.

Indien de wet geen verschillende verjaringstermijnen voor verschillende soorten feiten bepaalt, stelt de senator voor één enkele, maar langere termijn in de wet op te nemen.

De minister wijst erop dat de begrippen tuchtrechtelijke vervolging en vaststelling van strafbare feiten beter gedefinieerd moeten worden als het amendement wordt aangenomen.

De heer Destexhe is het ermee eens dat er grondig over deze kwestie moet worden nagedacht. Stel bijvoorbeeld dat een chirurgische ingreep zware gevolgen heeft. Enerzijds moet de patiënt de tijd hebben om te reageren en anderzijds moet men vaststellen of er wel sprake is van een strafbaar feit. In de medische deskundigendossiers is het vaak moeilijk de oorzaak bij één bepaald feit te leggen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, geeft het voorbeeld van de psychiater die zijn patiënte seksueel misbruikt. De feiten komen pas jaren later aan het licht bij een strafrechtelijke vervolging. Slechts op dat ogenblik zou een tuchtrechtelijke procedure worden opgestart.

De heer Destexhe merkt op dat de wet in een dergelijk geval zou kunnen bepalen dat de verjaring in tuchtrechtelijke zaken dezelfde is als in strafzaken. De Nationale Raad stelt in zijn advies een verjaringstermijn van vijf jaar voor, en van tien jaar voor seksuele misdrijven, ingaand op het ogenblik dat het slachtoffer meerderjarig wordt. Dat zou een compromis kunnen zijn.

De amendenten nrs. 18 en 84 worden door de indieners ingetrokken.

Amendementen nrs. 93 en 101

De heren Brotchi en Vankrunkelsven dienen amendement nr. 93 in, dat ertoe strekt een artikel 22bis (nieuw) in te voegen.

De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven voegt eraan toe dat artikel 22bis de nadruk legt op het feit dat de termijn van de tuchtrechtelijke vervolging pas ingaat op het ogenblik dat de Orde kennis neemt van de feiten, zelfs wanneer de feiten ouder zijn. Deze ruime benadering is ingegeven door de overweging dat feiten van seksuele aard, bijvoorbeeld, dikwijls pas veel later door de patiënt worden aangegeven. Het blijft dus niet aangewezen om de verjaringstermijn te laten aanvangen op het ogenblik dat de feiten begaan werden.

Mevrouw de Schamphelaere vraagt zich af of het voorstel nauwkeurig genoeg is opgesteld om interpretatieproblemen te voorkomen : er is sprake van kennisneming van de feiten, maar op wie rust de bewijslast ? Welk orgaan bedoelt men precies met « autorités de l'Ordre » ? Het lid vindt een termijn van twee jaar vrij kort. Het bewijs van het tijdstip van de aanvang moet hoe dan ook met nauwkeurigheid geleverd worden.

De heer Vankrunkelsven merkt op dat een vrij korte termijn de autoriteiten binnen de Orde moet aanzetten om de zaken niet nodeloos op hun beloop te laten wanneer zij kennis krijgen van strafbare feiten. Die termijn betekent ten andere niet dat de beslissing binnen twee maanden genomen moet worden, maar wel dat binnen die termijn een onderzoek geopend moet worden.

De indieners van het amendement hebben opzettelijk de woorden « autorités de l'Ordre » (in het Nederlands : « de Orde ») gebruikt omdat zij menen dat een slachtoffer welk niveau ook moet kunnen aanspreken, provinciaal of nationaal, en dat de autoriteiten van de Orde ervoor moeten zorgen dat de klacht overgezonden wordt aan het bevoegde orgaan.

Voor het overige meent spreker dat de bepaling geen problemen zal opleveren en dat twee jaar een redelijke termijn is om een onderzoek op te starten.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, deelt het standpunt van de vorige spreker. Men moet een onderscheid maken tussen feiten die aanleiding geven tot strafrechtelijke vervolging en gewone tuchtprocedures. Voor de tuchtprocedures moet men de beoefenaars niet alleen de nodige rechtszekerheid bieden, maar moet men er rekening mee houden dat met het verstrijken van de tijd de bewijzen alsmaar moeilijker vast te stellen zijn. Men beschikt hier niet over een strafdossier waarop men kan terugvallen.

De vorige spreekster benadrukte weliswaar terecht dat de aanvang van de termijn bewezen moet worden, maar deze kwestie kan beter geregeld worden in de uitvoeringsbesluiten van de wet, bijvoorbeeld door te bepalen dat de klacht bevestigd wordt met een ontvangstbericht, dat nadien als bewijs voor het ingaan van de termijn kan dienen.

Mevrouw De Schamphelaere meent dat er over het tijdstip van de aanvang toch betwistingen kunnen ontstaan tussen het slachtoffer en iemand die er belang bij heeft te bewijzen dat de termijn al verstreken is. Volgens haar moet de bepaling juridisch verduidelijkt worden. Bovendien vindt het lid de woorden « strafbare feiten » niet juist, aangezien het gaat om tuchtzaken.

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, verklaart dat de aanvang van de termijn vastgesteld zal worden door het bericht van ontvangst van de klacht, dat bij het dossier gevoegd zal worden. Het gaat hier immers niet om een burgerlijke procedure tussen twee partijen, waarbij de ene er belang bij heeft dat de andere gestraft wordt. De instanties die een sanctie uitspreken moeten in de eerste plaats nagaan of de klacht ontvankelijk is en of zij nog bevoegd zijn om een sanctie uit te spreken. De bepaling levert op dit vlak geen problemen op.

De minister geeft wel toe dat men beter zou verduidelijken wat men bedoelt met « tuchtrechtelijke vervolging ».

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 101 in als subamendement op amendement nr. 93, dat er voornamelijk toe strekt een nieuw lid in te voegen in het voorgestelde artikel 22bis om te verduidelijken wat men met « tuchtrechtelijke sancties » bedoelt.

Amendement nr. 101, subamendement op amendement nr. 93, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 93 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 23

Artikel 23 regelt het cassatieberoep, dat ingesteld kan worden door de betrokken beoefenaar, de minister of de voorzitter van de Raad van beroep.

Na cassatie wordt de zaak verwezen naar dezelfde Raad, die dan anders wordt samengesteld.

Amendementen nrs. 32, 58 en 69

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 32 in, teneinde een aantal woorden in § 1, eerste lid, te vervangen.

De voorzitter van de Hoge Raad en de voorzitters van de afdelingen van de Nationale Raad moeten de mogelijkheid krijgen om de vernietiging te vragen van een beslissing van de Raad van beroep.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 58 in, dat ertoe strekt in het eerste lid van § 1 de woorden « of door de voorzitter van de Raad van beroep » te doen vervallen.

De heer Vankrunkelsven legt uit dat volgens artikel 6, § 1, van het EVRM, de voorzitter van de Raad van eerste aanleg niet het recht mag hebben om hoger beroep in te stellen, aangezien hij zelf aan de beslissing heeft deelgenomen.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter, voegt eraan toe dat het logisch is dat ook de voorzitter van de Nationale Raad en die van de Hoge Raad voor de deontologie het recht krijgen om cassatieberoep in te stellen.

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 69 in teneinde § 1, eerste lid, te vervangen.

Dit amendement is een combinatie van amendement nr. 58 en van de opmerking die de voorzitter juist gemaakt heeft.

Amendement nr. 32 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 58 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 69 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 59

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 59 in, dat ertoe strekt § 1 aan te vullen met een lid om voor de Procureur-Generaal bij het Hof van Cassatie de mogelijkheid te scheppen zich in cassatie te voorzien.

Amendement nr. 59 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 23 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 24

Artikel 24 bepaalt dat elkeen slechts in één enkel orgaan, bedoeld in de wet, zitting mag hebben.

Artikel 24 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 25

Artikel 25 beperkt de totale termijn gedurende welke een persoon zitting mag hebben in die organen. Tevens legt het de verplichting op dat de leden op het ogenblik van hun kandidaatstelling werkzaam zijn in het beroep, wat de mogelijkheid om zich kandidaat te stellen wanneer men reeds met pensioen is, uitsluit.

De heer Beke verklaart er geen bezwaar tegen te hebben dat er een leeftijdsgrens wordt vastgelegd, maar wijst op een kleine incoherentie met het systeem van de rechtstreekse verkiezing, dat als uitgangspunt heeft dat de kiezers met kennis van zaken stemmen voor mensen die bewezen hebben bekwaam te zijn en niet noodzakelijk voor mensen die vaak in de krant komen. Waarom zou men dan de kandidaatstelling van beoefenaars met pensioen uitsluiten ?

De heer Vankrunkelsven verklaart dat het hier om tuchtrecht gaat en dat de indieners van het voorstel het belangrijk hebben gevonden dat de leden die hierover beslissingen moeten nemen dichtbij de actualiteit van het beroep staan.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat de indieners van het voorstel, om plaats te maken voor de jongeren, bewust de huidige voorwaarde van een aantal jaren anciënniteit in het beroep hebben laten vallen.

Amendement nr. 92

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 92 in, dat ertoe strekt het tweede lid van het artikel te vervangen.

Dit amendement verplaatst de inhoud van amendementen nrs. 23 en 24 — die worden ingetrokken — naar artikel 25.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

Amendement nr. 92 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 25 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 26

Artikel 26 gaat over het beroepsgeheim.

Artikel 26 wordt zonder bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 27

In artikel 27 worden de mogelijke sancties opgesomd. Voor de schorsing en de schrapping, de zwaarste sancties, moeten een aantal voorwaarden worden bepaald en het tweede lid van § 1 machtigt hiertoe de Koning.

Momenteel heeft een schorsing van enkele weken weinig impact, omdat de arts er voor kiest dan met vakantie te gaan. Daarom voorziet § 2 in de mogelijkheid van alternatieve straffen.

Wanneer er sprake is van ernstige feiten, kunnen onmiddellijk voorlopige maatregelen worden genomen.

Mevrouw Van de Casteele verwijst naar de bepaling van § 1, 4º, van dit artikel waarin sprake is van de schrapping van de lijst van de Orde met vervallenverklaring van het recht de beroepsactiviteit uit te oefenen. Deze bepaling is zo geformuleerd omdat ze ook betrekking heeft om buitenlanders die hun beroepsactiviteit uitoefenen op ons grondgebied, ook als zij niet zijn ingeschreven bij een Orde.

Men kan zich de vraag stellen of de Ordes rechtsmacht uit kunnen oefenen over iemand die niet is ingeschreven. Op dit ogenblik staat zulks wel in de geldende teksten. De bepaling is volgens spreekster dan ook opportuun en is vooral in het belang van de patiënt.

De minister wijst erop dat de Ordes ook vandaag reeds contact kunnen opnemen met buitenlandse Ordes, die desgevallend kan optreden tegen de betrokken beroepsbeoefenaar.

Amendementen nrs. 5, 60 en 94

Mevrouw de Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 5 (amendement nr. 5 van mevr. De Schamphelaere en de heer Beke, Stuk Senaat, nr. 3-1519/3) in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 te doen vervallen.

De heer Beke betreurt de vele bevoegdheden die de Koning in het wetsvoorstel krijgt. Sommige daarvan zijn noodzakelijk, maar die van artikel 27, § 1, gaat te ver. De heer Beke verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 60 (amendement nr. 60 van de heer Vankrunkelsven en mevr. Van de Casteele, Stuk Senaat, nr. 3-1519/5) in, dat ertoe strekt het tweede lid van § 1 te doen vervallen.

Dat amendement beoogt hetzelfde als amendement nr. 5.

De heer Vankrunkelsven stelt evenwel vast dat de machtiging van de Koning er hoofdzakelijk toe strekt hem de mogelijkheid te geven te bepalen dat er een bijzondere meerderheid van de aanwezige leden nodig is om een dergelijke zware sanctie te treffen.

Het is slechts het verstrengen van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om te kunnen beslissen. Indien men het tweede lid schrapt, worden de voorwaarden waaronder de sanctie kan worden opgelegd, versoepeld. De indiener stelt vast dat zijn amendement gesubamendeerd dient te worden, zodat het tweede lid niet gewoonweg vervalt, maar vervangen wordt.

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 94 in (amendement nr. 94 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/10), dat ertoe strekt § 1, tweede lid, van artikel 27 te vervangen.

De bedoeling is de bevoegde raden toe te staan om zelf te bepalen in welke zaken zij uitstel van de uitvoering van de sanctie willen toestaan.

Amendement nr. 5 wordt verworpen met 11 tegen 5 stemmen.

Amendement nr. 60 wordt door de indieners ingetrokken.

Amendement nr. 94 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 19

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 19 (amendement nr. 19 de heren Destexhe en Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/4) in, dat ertoe strekt § 1 te wijzigen, zodat er een groter aantal sancties komt.

De heer Destexhe stelt voor een grotere gradatie in de straffen tot stand te brengen, door een geldboete van 250 tot 5000 euro in te voeren.

De heer Vankrunkelsven verklaart dat de indieners van het voorstel niet in de mogelijkheid van een geldboete hebben voorzien, omdat het voor sommige geneesheren al te makkelijk is een geldboete te betalen. De heer Destexhe meent dat het betalen van een geldboete een sanctie is die doorweegt. De heer Vankrunkelsven heeft er geen bezwaar tegen dat de geldboete opnieuw in de sancties wordt opgenomen.

Mevrouw Geerts betreurt dat er geen sanctie is tussen de berisping en de schorsing. De geldboete is een mogelijke oplossing, hoewel ze zich afvraagt tussen welke bedragen die geldboete moet schommelen om impact te hebben.

De heer Destexhe wijst erop dat de Raad over de ernst van de fout oordeelt en ook de schorsing kan uitspreken.

Amendement nr. 19 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendementen nrs. 61 en 95

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 61 (amendement nr. 61 van de heer Vankrunkelsven en mevr. Van de Casteele, Stuk Senaat, nr. 3-1519/5) in, dat ertoe strekt § 2 te vervangen.

Het gaat erom overeenkomstig opmerking 38 van de Raad van State te bepalen welke alternatieve straffen kunnen worden opgelegd.

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 95 in, subamendement op amendement nr. 61 (amendement nr. 95 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/10), dat ertoe strekt in de voorgestelde § 2 het woord « straf » te vervangen door het woord « sanctie ».

Het betreft een technische verbetering.

Amendement nr. 95, subamendement op amendement nr. 61, wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 61 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 96

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 96 in (amendement nr. 96 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/10), dat ertoe strekt in artikel 27 een § 2bis (nieuw) in te voegen.

De heer Brotchi verklaart dat dit amendement de raden toestaat om, aanvullend bij een berisping en schorsing, ook geldboetes op te leggen.

Amendement nr. 96 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 100

Mevrouw Van de Casteele en de heer Brotchi dienen amendement nr. 100 in (amendement nr. 100 van mevr. Van de Casteele en de heer Brotchi, Stuk Senaat, nr. 3-1519/11), dat ertoe strekt artikel 27 aan te vullen met een § 4 (nieuw).

Deze bepaling staat de Ordes toe om in geval van niet-betaling van de bijdrage een tuchtsanctie op te leggen.

Amendement nr. 100 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 27 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 28

Artikel 28 voorziet in de uitwissing van de sancties na drie jaar en onder bepaalde voorwaarden, alsook in de mogelijkheid om een aanvraag tot eerherstel in te dienen.

Amendement nr. 62

De heer Vankrunkelsven en mevrouw van de Casteele dienen amendement nr. 62 (amendement nr. 62 van de heer Vankrunkelsven en mevr. Van de Casteele, Stuk Senaat, nr. 3-1519/5) in, dat ertoe strekt de Nederlandse tekst te verbeteren, zoals voorgesteld door de Raad van State.

Amendement nr. 62 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 20

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 20 (amendement nr. 20 van de heren Destexhe en Brotchi, stuk Senaat, nr. 3-1519/4) in, dat ertoe strekt § 2, 2º, te wijzigen, om de voorwaarden voor een aanvraag tot eerherstel te versoepelen.

De heer Destexhe verwijst naar de schriftelijke verantwoording. Over de termijn van tien jaar die hij voorstelt, kan worden gediscussieerd.

Voorzitter mevrouw Van de Casteele stelt vast dat het geen heel grote versoepeling is.

De heer Vankrunkelsven meent dat slechts bij hoge uitzondering iemand zich in die omstandigheden zal bevinden. Hij pleit voor het behoud van artikel 28 zoals het is.

Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat herstel in eer en rechte alleen betrekking heeft op ernstige veroordelingen. Andere straffen worden immers automatisch gewist.

Amendement nr. 20 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde artikel 28 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 29

Ook artikel 29 maakt de opheffing van de schrapping na drie jaar en de herinschrijving op de lijst van de Orde mogelijk, maar dan op basis van een beslissing van de Raad van beroep.

Artikel 29 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 30

Artikel 30 is een technische bepaling. Het heeft betrekking op de toepassing van de straffen bedoeld in koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 op de beoefenaars die tijdens de duur van de schorsing of na de vervallenverklaring hun beroep nog uitoefenen.

Artikel 30 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 31

Gezien het groot aantal machtigingen aan de Koning, kan deze wet pas in werking treden nadat de Koning een aantal nadere regels heeft vastgesteld.

Artikel 31 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden uit het wetsvoorstel nr. 3-1519 gelicht en gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2030/1).

V. DE ORDE VAN ARTSEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN ARTSEN, NR. 3-373

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN DE ORDE VAN ARTSEN, NR. 3-413/1

WETSVOORSTEL TOT WIJZIGING VAN HET KONINKLIJK BESLUIT NR. 79 VAN 10 NOVEMBER 1967 BETREFFENDE DE ORDE DER GENEESHEREN, NR. 3-1035

V. 1. Inleidende uiteenzettingen door de indieners

De wetsvoorstellen nr. 3-373 en 3-413 werden door de indieners ingediend bij het begin van de werkzaamheden, nog voor voorstel nr. 3-1519 werd ingediend. Hun inleidende uiteenzetting staat onder punt II.1.

Voorstel nr. 3-1305 werd achteraf ingediend. De heer Brotchi verklaart dat het, zoals beide andere voorstellen, strekt om de werking van de Orde van geneesheren, waarop de jongste jaren kritiek is geuit, te moderniseren. De voorgestelde wijzigingen behelzen de verkiesbaarheidsvoorwaarden van de leden van de Orde, de uitbreiding van de mogelijke tuchtstraffen, de oprichting van een onderzoekscollege, het invoeren van het begrip belangenconflict en van het eerherstel. Om tegemoet te komen aan de verzuchting om doorzichtigheid en openheid van de Orde voor de samenleving, zullen door de Koning benoemde artsen deelnemen aan de Nationale Raad en zal die Raad een arts en niet langer een magistraat als voorzitter hebben.

V.2. Algemene bespreking

De commissie beslist om wetsvoorstel nr. 3-373/1 als werkdocument te gebruiken.

De heer Vankrunkelsven herinnert eraan dat het debat zich na de hoorzittingen en de contacten met het kabinet van de minister ontwikkeld heeft, wat heeft geleid tot het voorstel om een overkoepelend orgaan boven de orden in het leven te roepen. In datzelfde voorstel staan de algemene procedures en vereisten voor alle orden.

Dat betekent dat de belangrijkste correcties die de indieners van voorstel nr. 373 aan de huidige werking van de Orde van geneesheren wilden aanbrengen, in voorstel nr. 3-1519 werden opgenomen.

De indieners van het voorstel geloven echter nog in het nut van specifieke beroepsethische organen voor geneesheren, aangezien er specifieke kenmerken zijn inzake de gedragsregels tussen artsen en ten opzichte van de bevolking, wat een specifieke plichtenleer noodzakelijk maakt. De heer Vankrunkelsven zal daarom een amendement indienen om de tekst aan te passen aan het algemene voorstel nr. 3-1519.

Mevrouw De Schamphelaere verklaart dat de Orde de plaats bij uitstek is waar het tuchtrecht moet worden beoefend. Dat heeft een andere functie dan het strafrecht of het recht inzake wettelijke aansprakelijkheid. Ze verklaart voorstander te zijn van meer inspraak voor de bevolking, waarbij het voor een patiënt of een persoon die schade heeft geleden, mogelijk is een zaak in te leiden. Het tuchtrecht is een soort constructie van kwaliteitsnormen, het moet voornamelijk worden uitgeoefend door de leden van het beroep zelf, die op grond van hun deskundigheid inzake gezondheid, over vergrijpen kunnen oordelen.

V.3. Bespreking van de artikelen

Artikel 1

Artikel 1 wordt zonder bespreking aangenomen bij eenparigheid van de 12 aanwezige leden.

Artikelen 2 tot 48

i. Hoofdamendement nr. 1

De heer Vankrunkelsven dient een amendement in (amendement nr. 1 van de heer Vankrunkelsven, Stuk Senaat nr. 3-373/2), dat strekt om de artikelen 2 tot 48 van het wetsvoorstel in hun geheel te vervangen.

Het doel ervan is alle bepalingen die in het algemeen voorstel nr. 3-1519 zijn opgenomen, te doen vervallen en in onderhavige tekst alleen de punten te behouden die specifiek zijn voor de Orde van geneesheren.

Kortom, het geamendeerde wetsvoorstel nr. 373 stelt een Orde voor, die bestaat uit een nationale Raad en tien provinciale raden. De bevoegdheden van de provinciale raden zijn vastgelegd in voorstel nr. 3-1519. Iedere provinciale raad is samengesteld uit zeven artsen en twee juristen (dit hoeven niet noodzakelijkerwijze magistraten te zijn). De samenstelling van de nationale Raad verschilt weinig van de huidige samenstelling, aangezien de bredere vertegenwoordiging van de samenleving die gevraagd werd, reeds verwezenlijkt wordt binnen de Hoge Raad voor deontologie. Het is dus logisch dat de Raad van de Orde van artsen specifiek uit artsen zou bestaan. De overgangsbepalingen zijn bedoeld om de overgang te regelen tussen het huidige en het toekomstige regeling die een Hoge Raad voor deontologie instelt, naast de specifieke ordes.

De amendementen op deze nieuwe tekst moeten dus beschouwd worden als subamendementen op het hoofdamendement, nr. 1.

ii. Subamendementen op amendement nr. 1

Voorgesteld artikel 2

Amendement nr. 2

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt de eerste zin van het voorgestelde artikel 2 te doen vervallen. Hierdoor wordt ingegaan op het advies van de Raad van State, die oordeelt dat deze zin overbodig is en tot onduidelijkheid kan leiden.

De heer Vankrunkelsven voegt een kleine technische correctie toe : aangezien het artikel in dat geval met de tweede zin zal beginnen, moet men verduidelijken : « De Orde van artsen » en niet « De Orde ».

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de « Orde van geneesheren » in het Nederlands de « Orde van artsen » wordt. De wet dient dus te worden opgeheven. Er wordt een nieuwe Orde opgericht.

Amendement nr. 2, subamendement op amendement nr. 1, wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 2 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 3

Het voorgestelde artikel 3 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 4

Amendement nr. 3

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat een technische correctie beoogt van de Nederlandse tekst, op verzoek van de Raad van State.

Amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 4 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 5

De heer Beke merkt op dat de raden als taak hebben te waken over het naleven van de regels van deontologie van de arts zoals geformuleerd in de code van medische plichtenleer. Deze code krijgt echter pas bindende kracht na bekrachtiging door de Koning. Hoort dit niet in een amendement verduidelijkt te worden ?

Mevrouw Van de Casteele antwoordt dat deze verduidelijking hier niet is opgenomen omdat zij is opgenomen in het voorstel over de Hoge Raad voor de deontologie en omdat de Code niet alleen de artsen, maar alle medische beroepen zal aanbelangen.

Het lid vraagt ook wat er zal gebeuren als er geen bekrachtiging komt.

De heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, antwoordt dat er dan geen juridische gevolgen zullen ontstaan op grond van de tekst zelf, maar dat zal niet verhinderen dat sancties kunnen worden opgelegd in geval van schendingen van deontologische beginselen. Er zal geen fundamenteel verschil zijn met de huidige toestand.

Mevrouw Van de Casteele herinnert eraan dat de huidige deontologische regels niet bekrachtigd zijn, hoewel de oorspronkelijke wet dit bepaalde. Dat heeft nooit problemen opgeleverd voor de Orde van artsen, die van oordeel is dat de rechtspraak volstaat, in tegenstelling tot de Orde van apothekers, die ten zeerste wenst dat de nieuwe wetsvoorstellen aanleiding zullen geven tot een bekrachtiging van de regels.

De heer Vankrunkelsven meent dat een bekrachtiging van de Code toch wenselijk is voor alle Orden en voegt eraan toe dat een amendement op het voorstel betreffende de Hoge Raad voor de deontologie is ingediend om te trachten de bekrachtiging te verkrijgen door het Parlement bepaalde bevoegdheden te verlenen.

Mevrouw Van de Casteele vestigt ook de aandacht op het feit dat schendingen van de deontologische Code alleen nog betrekking zullen hebben op gedragingen in een professionele context. De indieners van het voorstel hebben bewust gekozen voor deze beperking. Het gedrag in de persoonlijke levenssfeer zal niet meer beschouwd kunnen worden als een aanslag op de eerbaarheid van het beroep.

Het voorgestelde artikel 5 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 6

Amendement nr. 4

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt de tekst in overeenstemming te brengen met die van het voorstel betreffende de Hoge Raad voor de deontologie. De Raad van State had immers opgemerkt dat de tekst de indruk wekt af te wijken van het bepaalde in artikel 13 van dit voorstel. Artikel 6 bepaalde dat de provinciale raad samengesteld is uit onder meer twee leden die jurist zijn, van wie één door een magistraat vervangen kan worden. Het amendement staat toe dat zij worden vervangen door één enkele magistraat of één enkele advocaat.

Amendement nr. 4 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Amendement nr. 8

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat, nr. 3-373/5) teneinde het aantal leden dat zitting heeft in de provinciale raad te verhogen tot 12. De heer Brotchi verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat men het aantal artsen bewust beperkt heeft. Het is niet makkelijk om in elke provincie twaalf artsen te vinden die bereid zijn dit te doen. In samenspraak met de nationale Raad werd voorzien in de mogelijkheid om de plaatsvervangers te laten deelnemen aan de activiteiten, zelfs in gevallen waarin de werkende leden niet afwezig zijn. In principe zou een plaatsvervangend lid in de plaats moeten treden van een verkozen werkend lid. Dat betekent dat er nooit meer dan zeven artsen in een provinciale raad zitting zouden hebben. De voorgestelde oplossing zorgt ervoor dat veertien artsen effectief betrokken kunnen worden bij alle activiteiten, wat meer is dan de twaalf artsen die amendement nr. 8 voorstelt.

Dit voorstel heeft ook het voordeel dat de functie van de plaatsvervangers wordt gewaardeerd nu deze mensen effectief aan alle activiteiten mogen deelnemen.

Het lid is trouwens niet te vinden voor de keuze van twaalf effectieve leden, met name omdat volgens hem de rechtbank dan te overweldigend is voor een arts die ervoor moet verschijnen. Hem lijkt het wenselijk de uitspraak van een tuchtstraf over te laten aan een beperkte groep van zeven leden.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat de indieners een oneven aantal leden hebben gekozen om een staking van stemmen te voorkomen. De discussie over het aantal blijft voor het overige open. Dat aantal moet echter wel realistisch zijn aangezien er nu reeds in bepaalde provincies te weinig kandidaten zijn.

De heer Brotchi gaat akkoord met de keuze voor een oneven aantal. Hij stelt voor de nationale Raad te vragen wat het beste aantal zou zijn.

Amendement nr. 8 wordt ingetrokken door de indieners.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 6 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 7

Het voorgestelde artikel 7 wordt zondere verdere bespreking eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 8

Amendement nr. 14

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Beke en mevrouw De Schamphelaere dienen amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-373/7), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 8 aan te vullen.

Dit amendement strekt ertoe de vrije keuze om zich in te schrijven op de Franstalige of Nederlandstalige lijst van de Orde, op te heffen voor artsen in de randgemeenten.

Amendement 14 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen.

Het voorgestelde artikel 8 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen

Voorgesteld artikel 9

Amendement nr. 9

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-373/5), dat ertoe strekt het laatste zinsdeel van artikel 9 te doen vervallen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven stelt vast dat de bespreking over de verhouding tussen deontologie en financiële middelen voor de sector van de gezondheidszorg reeds werd gevoerd bij de bespreking van het wetsvoorstel betreffende de Hoge Raad voor deontologie. Mevrouw de Schamphelaere heeft toen een erg genuanceerde definitie voorgesteld, die absoluut niet de indruk wekt dat artsen bij de uitoefening van hun beroep gehinderd zouden worden door financiële beperkingen maar die veeleer inhoudt dat het geld dat de gemeenschap ter beschikking stelt, op een efficiënte en verantwoorde wijze moet worden gebruikt. Als over het amendement dat in die zin is opgesteld voor voorstel nr. 3-1519 een consensus bestaat, stelt het lid voor hetzelfde amendement in te dienen voor dit voorstel.

Volgens de heer Brotchi lost dit amendement (zie amendement nr. 40, Stuk Senaat 3-1519/5) het probleem dat wordt aangehaald, niet op. Het lid wenst het budgettaire aspect los te koppelen van de deontologische kwestie.

De heer Vankrunkelsven benadrukt dat het niet de bedoeling is uit te maken of het budget al dan niet voldoende is. Maar aangezien bepaalde middelen ter beschikking worden gesteld van de gezondheidszorg moet, bij de uitoefening van het beroep op het ogenblik dat therapeutische maatregelen moeten worden getroffen, worden beslist deze middelen op verantwoorde wijze aan te wenden. Dat maakt deel uit van de beroepsethiek.

De heer Beke leidt daaruit af dat men een onderscheid moet maken tussen de middelen die de maatschappij ter beschikking stelt en de individuele situatie van de patiënt. Als die laatste te allen prijze een niet door de sociale zekerheid terugbetaalde handeling wil, kan de arts met de instemming van die patiënt deze behandeling voorschrijven.

Het lid vreest dat amendement nr. 40 te ruim is geformuleerd en tot verwarring zal leiden.

De heer Brotchi wijst erop dat de artsen enorm veel handelingen verrichten die niet door de sociale zekerheid worden terugbetaald. Het gebruik van de microscoop verandert niets aan de RIZIV-code : dat blijft die van de uitgevoerde operatie. Op deontologisch vlak kan men de arts verwijten dat hij de operatie niet met een microscoop heeft uitgevoerd. De arts moet zijn patiënt het beste bieden rekening houdend met de stand van de geneeskunde. Er mogen hem geen financiële beperkingen worden opgelegd.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat artsen in heel veel gevallen systematisch onderzoeken voorschrijven die de gezondheidstoestand van de patiënt niet verbeteren. In die gevallen moet de orde kunnen optreden.

Ook de heer Brotchi vindt het choquerend dat sommige artsen volstrekt nutteloze onderzoeken voorschrijven. Toch vindt hij het delicaat om de deontologie en het budgettaire aspect met elkaar te verbinden.

Amendement nr. 12

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-373/6), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 9 te doen vervallen.

De indiener vindt dit artikel overbodig gelet op artikel 3, § 4, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen, zoals geamendeerd door de amendementen nrs. 9 et 40.

Amendement nr. 13

(Subamendement opr amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-373/6), subsidiair amendement op amendement nr. 12, dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 9 te vervangen.

Dit amendement wijzigt het voorgestelde artikel 9 teineinde de definitie van de regels van deontologie voor artsen te doen overeenstemmen met de definitie uit artikel 3, § 4, van het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidszorgberoepen.

De amendementen nrs. 9 en 12 worden ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 13 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 9 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 10

Amendement nr. 5

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt te verduidelijken dat de in § 1, f), bedoelde magistraat een beroepsmagistraat moet zijn. Deze verduidelijking stemt overeen met de opmerking nr. 12 van de Raad van State.

Amendement nr. 5 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 10

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-373/5), dat ertoe strekt in § 1, a), het woord « rechtstreeks » te vervangen door de woorden « door de leden van de provinciale raden ».

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Beke merkt op dat die vraag reeds werd behandeld bij het debat over het voorstel betreffende de Hoge Raad voor deontologie, waarvoor hij een soortgelijk amendement heeft ingediend. Enerzijds meent hij dat de onrechtstreekse verkiezing niet strijdig is met de democratie en anderzijds biedt ze meer waarborgen dat er leden worden verkozen die de bevoegdheid en echte belangstelling hebben voor de functie, in plaats van mensen die bekend zijn omdat ze gebruik of soms misbruik maken van de media.

De heer Vankrunkelsven verantwoordt de keuze voor de rechtstreekse verkiezing met het verlangen naar doorzichtigheid en de wil om alle leden van een beroepsgroep de kans te geven hun mening te uiten over het orgaan dat het beroep overkoepelt. Hij meent dat de leden intelligent genoeg zijn om geen kandidaten te verkiezen van wie duidelijk is dat ze geen belangstelling voor plichtenleer hebben.

Mevrouw Van de Casteele voegt eraan toe dat er kritiek is geuit op de Orden omdat ze zich gedragen als kasten, waarin de leden de mandaten onderling verdelen. De onrechtstreekse verkiezing door alle leden leek een einde aan dat verwijt te kunnen maken, ook al is het duidelijk dat ze ook nadelen heeft.

De heer Vankrunkelsven geeft toe dat hijzelf, nadat hij over dat probleem met de leden van de Raad van de Orde gepraat had, geneigd was de redenering te volgen dat het beter is het aan de hand van een systeem van onrechtstreekse verkiezingen mogelijk te maken leden naar de nationale Raad af te vaardigen die hun werk op provinciaal niveau ter harte hebben genomen. We mogen echter niet uit het oog verliezen dat het doel een diepgaande vernieuwing van de Orden is, die met het verstrijken van de tijd zeer gesloten organisaties zijn geworden. Indien men van die hervorming een succes wil maken, moet men voor echte vernieuwing zorgen en aan de artsen ook rekenschap vragen. In die optiek kunnen alle artsen dankzij de rechtstreekse verkiezingen collega's naar de nationale Raad afvaardigen die ze vertrouwen en die de vereiste deskundigheid meebrengen om zitting te hebben in de nationale Raad. Tevens zal, anders dan in de huidige toestand, niets de kandidaten beletten bekendheid te verwerven, waarbij ze geen propagandacampagne hoeven te voeren, maar gebruik kunnen maken van diverse kanalen, zoals de medische bladen, de huisartsenkringen, enz.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid voegt eraan toe dat de democratisering één van de basisbeginselen van de hervorming van de Orden is. Die hervorming moet geloofwaardig zijn en de minister heeft alle vertrouwen in de verantwoordelijkheidszin van de gezondheidswerkers. Hij is ervan overtuigd dat ze bekwame mensen zullen aanwijzen om hen in de nationale Raad te vertegenwoordigen.

Amendement nr. 10 wordt ingetrokken door de indieners.

Amendement nr. 11

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heren Destexhe en Brotchi dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat nr. 3-373/5), dat strekt om de leden d) en e) in § 1 te vervangen.

De heer Brotchi verwijst naar de schriftelijke verantwoording.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat één van de doelstellingen van de indieners van het voorstel erin bestond mensen uit de brede samenleving bij de nationale Raad van de Orde te betrekken. Zodra besloten wordt een Hoge Raad voor Deontologie op te richten, is het inderdaad zo dat de aanwezigheid van die mensen in de Raad van de Orde van ondergeschikt belang lijkt. De Hoge Raad biedt immers reeds een forum, waar op algemene wijze over plichtenleer kan worden gedebatteerd. Niettemin meent het lid dat mensen met een andere kijk op de zaken dan de geneesheren, de Raad van de Orde altijd iets kunnen bijbrengen. Wat de specialist in patiëntenrechten betreft, kan men desnoods accepteren dat het een geneesheer is.

Mevrouw Van de Casteele denkt dat meer openheid noodzakelijk is en dat andere groepen van de samenleving in de organen van de Orde beter moeten worden vertegenwoordigd. De patiëntenverenigingen wensten eveneens een zetel in de Nationale Raad om de stem van de patiënten in de orden, vooral in de Orde van geneesheren, te laten weerklinken. Het is niet mogelijk om dat in dit stadium meteen te organiseren, aangezien de voorwaarden en omstandigheden waarin een vereniging als vertegenwoordiger van de belangen van de patiënten kan worden beschouwd nog moeten worden besproken, maar men zou zich in de toekomst wel een rechtstreekse vertegenwoordiging kunnen voorstellen van die verenigingen, wanneer ze erkend zijn. Spreekster is in elk geval van mening dat de punten d) en e) van de eerste paragraaf juist bijdragen tot de vernieuwing van de organen van de Orde en dat ze niet moeten worden geschrapt.

Mevrouw Geerts is het met de voorzitter eens. Zij legt bovendien een verband met de discussie betreffende de definitie van de deontologie : de relatie tussen de arts en de patiënt is cruciaal en de specialisten deontologie en patiëntenrechten hebben daar zeker een rol in te spelen en kunnen een grote meerwaarde brengen in de besprekingen binnen de Orde.

Mevrouw de Schamphelaere herinnert eraan dat de openheid ten opzichte van de gemeenschap één van de eerste elementen is die bij het bespreken van de hervorming van de Ordes ter sprake is gekomen.

De heer Brotchi vestigt de aandacht op het onderscheid tussen strafrecht en tuchtrecht. Natuurlijk is het nuttig te werken met bekwame mensen waar het ethische kwesties en patiëntenrechten betreft. Sommige artsen zijn echter zeer onderlegd in deze materies. Kan men dan niet bepalen dat de specialisten in ethische kwesties en patiëntenrechten artsen moeten zijn ?

Mevrouw Van de Casteele merkt op dat de formulering van de punten d) en e) niet verhindert dat de specialisten artsen zijn. Het is echter juist de bedoeling dat er ook input komt van andere mensen.

De minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid is het met de dames Van de Casteele en Geerts eens. Hij voegt eraan toe dat het, toen men besloot om aan de Raad van de Orde een deskundige in patiëntenrechten toe te voegen, de bedoeling was om iemand te vinden die in deze materie over een zekere kennis en aanvoelen beschikt, maar dan vanuit het standpunt van de patiënten.

Wat het punt d) betreft, vindt de heer Vankrunkelsven dat het zeker mogelijk is dat een arts wordt aangewezen door de universiteiten. Hij vindt dat men dit zeker niet mag uitsluiten en dat het dan aan de universiteiten is om in hun grote wijsheid de passende personen aan te wijzen. Daarentegen zou e) met meer waarschijnlijkheid een niet-arts kunnen zijn en b) ook.

De heer Brotchi merkt op dat het « NFWO » en het FWO een nationaal ethisch comité hebben, dat is samengesteld uit twee vertegenwoordigers van de zeven grote universiteiten in het land. Daar worden de grote ethische problemen besproken. Er zijn dus wat deze materie betreft deskundige en erkende mensen binnen de universiteiten te vinden.

Amendement nr. 11 wordt door de indieners ingetrokken.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 10 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 11

Amendement nr. 6

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 6 in (Stuk senaat, nr. 3-373/4), dat ertoe strekt het opschrift van het koninklijk besluit dat door dit wetsvoorstel wordt opgeheven, te corrigeren.

Amendement nr. 6 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 11 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 12

Amendement nr. 7

(Subamendement op amendement nr. 1)

De heer Vankrunkelsven en mevrouw Van de Casteele dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-373/4) teneinde het eerste lid van het voorgestelde artikel 12 te vervangen. Het is immers mogelijk dat verschillende data van inwerkingtreding nodig zijn voor de verschillende wetsbepalingen.

Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 11 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 1, dat de geamendeerde artikelen 2 tot 12 bevat, wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

Amendement nr. 15, dat tot stand is gekomen na het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, en dat het wetsvoorstel nr. 3-373 volledig vervangt in die zin dat het enkel de bepalingen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet groepeert, wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2030/1).

VI. ORDE VAN APOTHEKERS

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN APOTHEKERS, NR. 3-675

VI.1. Inleidende uiteenzetting door mevrouw Van de Casteele

Deze uiteenzetting is opgenomen in punt II.1.

VI.2. Algemene bespreking

Zie punt II.2.

VI.3. Bespreking van de artikelen

Zoals de hoofdindiener gedaan heeft voor het voorstel nr. 3-373, dient mevrouw Van de Casteele een amendement in (amendement nr. 1, stuk Senaat nr. 3-675/2), dat ertoe strekt de algemene beginselen in wetsvoorstel nr. 3-1519 van toepassing te maken op de Orde van apothekers. De Nederlandse benaming wordt gewijzigd : de « Orde der apothekers » wordt « Orde van apothekers ». De organen en procedures worden aangepast naar het voorbeeld van de Orde van artsen. De verschillen met de Orde van artsen hebben te maken met de specifieke kenmerken van de apothekers. Op uitdrukkelijke vraag van de Orde worden raden opgericht voor de apothekers buiten de officina, die steeds talrijker worden. De officina-apothekers daarentegen zijn de apothekers in een voor het publiek toegankelijke officina of die van een ziekenhuis. Spreekster voegt eraan toe dat de vertegenwoordigers van de ziekenhuisapothekers haar ondertussen gevraagd hebben de voorwaarden van de inschrijving op de rol aan te passen zodat hun woonplaats en niet de plaats van de officina in aanmerking komt.

De oprichting van raden voor apothekers buiten de officina is omstreden. Apothekers die in de industrie werkzaam zijn, zijn niet altijd enthousiast. De indienster van het voorstel meent echter dat deze apothekers vaak keuzes moeten maken waarin deontologische overwegingen een rol spelen, en dat het voor hen nuttig is om over een specifiek orgaan te beschikken dat hun deontologie bepaalt en tuchtmaatregelen kan nemen.

Een ander specifiek kenmerk betreft de oprichting van een commissie parafarmacie. Een zopas aangenomen wet tot wijziging van koninklijk besluit nr. 78 machtigt de Koning te bepalen wat verkocht mag worden als parafarmacie. De voorzitter meent dat het beter zou zijn de beoefenaars zelf te laten beslissen, of op zijn minst een advies te laten geven over wat al dan niet in een apotheek verkocht mag worden, aangezien het natuurlijk de bedoeling is om de apotheken niet in diskrediet te brengen. Daarom stelt zij voor een commissie parafarmacie op te richten, die samengesteld moet zijn uit leden van de Orde maar ook uit vertegenwoordigers van beroepsorganisaties en leden van het bestuur, die samen een lijst kunnen opstellen van criteria en van producten waarover zij een standpunt innemen.

De amendementen op de nieuwe tekst dienen beschouwd te worden als subamendementen op het hoofdamendement nr. 1.

ii. Subamendementen op amendement nr. 1

Aanhef van amendement nr. 1

Amendement nr. 2

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen een amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt de woorden « tot 47 » vervangen door de woorden « tot en met 51 ».

Het is de bedoeling zo gevolg te geven aan opmerking nr. 17 van de Raad van State, waarin de aandacht wordt gevestigd op het feit dat het amendement ook de artikelen 48 tot 51 vervangt.

Amendement nr. 2 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 2

Amendement nr. 3

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt de eerste zin van het voorgestelde artikel 2 te vervangen. Het is de bedoeling om zo gevolg te geven aan opmerking nr. 6 van de Raad van State, die deze zin overbodig acht.

Mevrouw Van de Casteele voegt hieraan toe dat men, net als voor amendement nr. 2 op voorstel nr. 3-373, een technische correctie dient aan te brengen in de tweede zin van artikel 2. Deze zin wordt nu de eerste zin van het artikel en er moeten na het woord « Orde » de woorden « van apothekers » worden ingevoegd.

Amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 2 wordt eveneens eenparig aangenomen.

Voorgesteld artikel 3

Het voorgestelde artikel 3 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 4

Amendement nr. 13

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 13 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6), dat ertoe strekt het eerste lid van § 1 van het voorgestelde artikel te wijzigen.

Dit amendement gaat in op een verzoek van de ziekenhuisapothekers. Het bepaalt dat de ziekenhuisapotheker wordt ingeschreven op de lijst van de provincie van het ziekenhuis waar hij zijn voornaamste beroepsactiviteit uitoefent, en niet op de lijst van de provincie waar hij zijn woonplaats heeft.

Amendement nr. 13 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 4 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 5

Het voorgestelde artikel 5 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 6

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat artikel 6 dieper ingaat op de functies van de raden, in het bijzonder hun specifieke opdrachten, om onder meer te benadrukken dat zij in de eerste plaats moeten bemiddelen alvorens tuchtstraffen op te leggen. De nieuwigheid bestaat erin dat deze bemiddeling niet alleen geldt tussen apothekers onderling, maar ook tussen apothekers en eigenaars van officina's die geen apotheker zijn, tussen apothekers en patiënten, of nog tussen apothekers en bedrijven of andere derden.

Amendement nr. 4

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4) om te verduidelijken dat met « de raden » bedoeld wordt de raden vermeld in artikel 5, die hun bevoegdheid uitoefenen « elk voor wat de op hun lijst ingeschreven leden betreft » (zie opmerking nr. 8 van de Raad van State).

Amendement nr. 4 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 6 wordt met hetzelfde stemmental aangenomen.

Voorgesteld artikel 7

Artikel 7 bepaalt dat de Raad is samengesteld uit 9 leden, van wie 7 apothekers en 2 juristen.

Amendement nr. 5

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4) om de tekst in overeenstemming te brengen met het voorstel betreffende de Hoge Raad voor deontologie. De Raad van State had immers opgemerkt dat de tekst de indruk gaf af te wijken van het bepaalde in artikel 13 van dit voorstel. Artikel 7 bepaalde dat één van de twee leden die jurist is, door een magistraat vervangen kan worden. Het amendement staat toe dat zij worden vervangen door één enkele magistraat of één enkele advocaat.

Amendement nr. 5 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het geamendeerde artikel 7 wordt met hetzelfde stemmental aangenomen.

Voorgesteld artikel 8

Artikel 8 bepaalt het aantal zetels in de provinciale raden en waar de raden van de apothekers buiten officina zitting zullen hebben.

Het voorgestelde artikel 8 wordt zonder bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 9

Artikel 9 betreft de splitsing van de Nationale Raad in afdelingen, zoals nu reeds het geval is.

Het voorgestelde artikel 9 wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Voorgesteld artikel 10

Artikel 10 betreft de samenstelling van de afdelingen van de nationale Raad.

Mevrouw Van de Casteele onderstreept de aanwezigheid van vier hoogleraren farmacie bij een universiteit. Met de huidige wet is er een probleem omdat ze dateert van voor de oprichting van de universiteit van Antwerpen, met als gevolg dat die laatste niet officieel in de Raad vertegenwoordigd is. Met de nieuwe bepaling kunnen in de toekomst theoretisch alle universiteiten vertegenwoordigd zijn.

De heer Beke vraagt of het feit dat leden in farmaceuticaondernemingen werken soms geen problemen dreigt te veroorzaken omdat mensen in bepaalde dossiers twee petten dragen.

Mevrouw Van de Casteele denkt niet dat dit momenteel een probleem is, aangezien de apothekers niet optreden in specifieke dossiers, maar bijdragen tot het opstellen van algemene regels. Ze geeft toe dat de apothekers die een activiteit in de officina uitoefenen, vaak ook actief zijn in bepaalde farmaceuticaondernemingen, maar het lijkt haar weinig waarschijnlijk dat het tot belangenconflicten kan leiden.

Amendement nr. 6

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 6 in (stuk Senaat nr. 3-675/4), dat strekt om te bepalen dat de in § 1, e) bedoelde magistraat die zitting houdt, een zitting houdende beroepsmagistraat moet zijn. Dat amendement beantwoordt aan opmerking nr. 11 van de Raad van State.

Amendement 6 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het voorgestelde artikel 10 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 11

Het voorgestelde artikel 11 wordt zondere verdere bespreking eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 12

Amendement nr. 7

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 7 in (stuk Senaat nr. 3-675/4), dat strekt om dat artikel nummer 11 te geven, omdat er een artikel 11 in het amendement ontbreekt. De nummering van de andere artikelen wordt hieraan aangepast.

Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het nieuwe artikel 11 gaat over de taak van de nationale Raad in verband met het uitwerken van de plichtenleer.

Mevrouw De Schamphelaere verbaast zich over de gedetailleerde opsomming van de gebieden waarover de plichtenleer voor de apothekers gaat. Die beschrijving is volstrekt ter zake, maar waarom bevat het wetsvoorstel betreffende de Orde van artsen geen soortgelijke opsomming ?

Mevrouw Van de Casteele antwoordt dat die beschrijving reeds in het oorspronkelijke voorstel stond en dat ze het nuttig heeft geacht ze erin te laten staan, ook al overlapt ze gedeeltelijk de beginselen die nu ook in wetsvoorstel nr. 3-1519 staan. Op de hoorzittingen is gebleken dat de apothekers zeer te vinden waren voor een nauwkeurige beschrijving van wat een plichtenleer voor hen inhield. Binnen de Orde van apothekers wordt er immers veel meer gedebatteerd over het economisch aspect van het beroep en over de druk van de Europese Unie om de concurrentieregels in de sector te laten spelen. Daarom ook beklemtoont het slot van het nieuwe artikel 11 de niet-commerciële aard van het beroep van apotheker.

De heer Beke denkt niettemin dat ook in de wet betreffende de Orde van artsen een aantal nadere bepalingen kan worden opgenomen, zodat er een parallelle aanpak is.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat het ontbreken van een parallel in deze bepaling een bewuste keuze is geweest. De structuur van de Orde van apothekers is ingewikkelder omdat er de bijzondere categorie is van apothekers die buiten de officina werken.

De heer Brotchi merkt eveneens op dat bepaalde interessante punten van dit voorstel niet voorkomen in het voorstel inzake de Orde van artsen. Niet alles kan echter worden overgenomen aangezien ieder beroep zijn specifieke aspecten heeft.

Amendementen nrs. 8 en 12

(Subamendementen op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 8 in (stuk Senaat nr. 3-675/4), dat ertoe strekt § 1 te doen vervallen, aangezien hij niets toegevoegt aan de principes uit voorstel 3-1519.

Mevrouw Van de Casteele wijst er toch op dat naar een consensus moet worden gestreefd over een definitie van deontologie die rekening houdt met de financiële middelen die door de gemeenschap ter beschikking worden gesteld, zoals in het voorstel over de Orde van artsen.

De heer Brotchi dient amendement nr. 12 in (stuk Senaat, nr. 3-675/5), dat ertoe strekt de woorden « en rekening houdend met de financiële middelen die de gemeenschap ter beschikking stelt van de gezondheidszorg » te doen vervallen.

De indiener verwijst naar zijn schriftelijke verantwoording en naar de uitleg die hij heeft gegeven bij de bespreking van wetsvoorstel nr. 3-373.

De amendementen nr. 8 en nr. 12 worden ingetrokken door de indieners.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 12 (artikel 11nieuw) wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 13 (artikel 12 nieuw)

Amendement nr. 9

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 9 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt tussen het woord « criteria » en het woord « en », de woorden « bedoeld in artikel 14, § 1, eerste lid, » in te voegen. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan opmerking nr. 13 van de Raad van State.

Amendement nr. 9 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde artikel 13 wordt aangenomen met hetzelfde stemmental.

Artikel 14 (artikel 13 nieuw)

Dit artikel strekt ertoe om binnen het beroep te bepalen wat in een apotheek mag worden verkocht. Volgens de indiener van het voorstel staat immers de waardigheid van het beroep op het spel als een apotheker zijn officina omvormt tot een soort supermarkt, waar allerhande producten worden verkocht waarvan de kwaliteit niet gewaarborgd is. Er wordt dan ook een commissie parafarmacie ingesteld binnen de Orde van apothekers, waarbinnen de administratie ook vertegenwoordigd is.

Intussen is een wetsvoorstel goedgekeurd (1) , dat de minister machtigt bepaalde eisen te stellen waaraan producten die geen geneesmiddelen zijn, moeten voldoen om in de apotheek te mogen worden verkocht. Volgens mevrouw Van de Casteele belet de tekst evenwel niet dat een commissie voor de parafarmacie kan werken en de minister kan adviseren.

Amendement nr. 14

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6), dat een aantal woorden in § 1, tweede lid, 3º, wil vervangen.

Het gaat om de correcte benaming voor de federale overheidsdienst Volksgezondheid.

Amendement nr. 14 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Amendement nr. 15

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6), dat een aantal woorden in § 1, tweede lid, 4º, wil vervangen.

Het gaat om de correcte benaming voor het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten.

Amendement nr. 15 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 14 (artikel 13 nieuw) wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 15 (artikel 14 nieuw)

Artikel 15 (artikel 14 nieuw) wordt zonder bespreking aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Artikel 16 (artikel 15 nieuw)

Amendement nr. 16

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-675/6) teneinde het 4º van het voorgestelde artikel aan te vullen met een nieuw lid.

Het gaat erom de Koning de bevoegdheid te verlenen de bepaling te wijzigen, ook al werd zij door een wet gewijzigd.

Amendement nr. 16 wordt door de indiener ingetrokken.

Amendement nr. 18

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-675/7), dat het voorgestelde artikel 16 (artikel 15 nieuw) wil vervangen.

Het amendement betreft de apothekers buiten de officina. De genoemde koninklijke besluiten zijn achterhaald. Op 22 december 2006 werd in het Belgisch Staatsblad een koninklijk besluit betreffende geneesmiddelen voor menselijk en diergeneeskundig gebruik bekendgemaakt, dat de opdrachten van de apothekers in de industrie bepaalt. Deze apothekers moeten ook ingeschreven zijn bij de Orde van apothekers.

Amendement nr. 18 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 16 (artikel 15 nieuw) wordt met hetzelfde stemmental aangenomen.

Artikel 17 (artikel 16 nieuw)

Amendement nr. 17

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 17 in, dat ertoe strekt de voorgestelde bepaling aan te vullen om de Koning de bevoegdheid te verlenen de bepaling van het koninklijk besluit te wijzigen, ook al werd zij door een wet gewijzigd.

Amendement nr. 17 wordt door de indiener ingetrokken.

Amendement nr. 19

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-675/7), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 17 te doen vervallen.

Dit amendement moet samen met amendement nr. 18 gelezen worden.

Amendement nr. 19 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Artikel 18 (artikel 17 nieuw)

Amendement nr. 10

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 10 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat tot doel heeft het artikel te vervangen zodat het alleen nog tot de opheffing strekt van koninklijk besluit nr. 80 van 20 november 1967. De Raad van State heeft immers opgemerkt dat de wet van 19 mei 1949 reeds opgeheven was (opmerking nr. 15).

Amendement nr. 10 wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 18 (artikel 17 nieuw) wordt eenparig aangenomen door de 13 aanwezige leden.

Voorgesteld artikel 19 (artikel 18 nieuw)

Amendement nr. 11

(Subamendement op amendement nr. 1)

Mevrouw Van de Casteele en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 11 in (stuk Senaat, nr. 3-675/4), dat ertoe strekt de Koning voor elk van de bepalingen van deze wet de datum van inwerkingtreding te laten bepalen, aangezien het koninklijk besluit nr. 80 van 10 november 1967 en de nieuwe regelgeving enige tijd naast elkaar zullen bestaan (opmerking van de Raad van State nr. 16).

Amendement nr. 11 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 19 (artikel 18 nieuw) wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 1, dat de geamendeerde artikelen 2 tot 19 omvat (artikel 2 tot artikel 18 nieuw), wordt aangenomen met 11 stemmen bij 2 onthoudingen.

Amendement nr. 20 ten slotte, dat tot stand is gekomen na het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, en dat het wetsvoorstel nr. 3-675 volledig vervangt in die zin dat het enkel de bepalingen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet groepeert, wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

De aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet werden gegroepeerd in een apart wetsvoorstel, dat tot stand kwam op initiatief van de commissie met toepassing van artikel 22.3 van het Reglement van de Senaat (stuk Senaat, nr. 3- 2031/1).

VII. ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN

WETSVOORSTEL TOT OPRICHTING VAN EEN ORDE VAN KINESITHERAPEUTEN NR. 3-1777

VII.1. Inleidende uiteenzetting door mevrouw Geerts

Mevrouw Geerts verklaart dat dit wetsvoorstel in de lijn ligt van de principes die worden vooropgesteld in wetsvoorstel nr. 3-1519, maar dat het daarnaast ook een aantal punten regelt die eigen zijn aan kinesitherapeuten. Tijdens de hoorzittingen bleek duidelijk dat de kinesitherapeuten graag zouden beschikken over een instrument dat hen in staat stelt hun beroep beter te omkaderen en de uitvoering ervan te reglementeren.

De bepalingen van het wetsvoorstel volgen de logica en de structuur van het wetsvoorstel inzake de Hoge Raad voor deontologie.

Artikel 2 omschrijft de opdracht van de Orde van kinesitherapeuten. Zij dient regels van deontologie voor kinesitherapeuten op te stellen, te bemiddelen in conflicten en tuchtmaatregelen te nemen. Daarnaast verstrekt de Orde nog adviezen en informatie.

De artikelen 3 en 4 betreffen de structuur van de Orde van kinesitherapeuten, die licht verschilt van de andere Ordes omdat ze uit twee regionale raden bestaat. Na overleg met de betrokkenen bleek dat het, om volkomen praktische redenen, geen goed idee was om provinciale raden op te richten. Wel kunnen de kinesitherapeuten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kiezen of ze op een Nederlandstalige of Franstalige lijst ingeschreven worden.

Elke regionale raad telt negen leden, zeven rechtstreeks verkozen kinesitherapeuten en twee juristen (artikel 5).

Omdat de territoriale omschrijving een ruim gebied omvat, kan de regionale raad zelf kiezen waar hij zijn zetel vestigt (artikel 6).

In de artikelen 7 en 8 wordt bepaald dat de nationale Raad is samengesteld uit twee afdelingen, een Nederlandstalige en een Franstalige, die allebei uit elf leden bestaan. Vijf van die leden zijn kinesitherapeuten, dit wil zeggen één per provincie. De andere leden worden opgesomd in artikel 8.

VII.2. Bespreking

Volgens de heer Vankrunkelsven is het voorliggende wetsontwerp erg vergelijkbaar met de wetsvoorstellen over de Orden van artsen en van apothekers. Hij is het volledig eens met de inhoud ervan. Toch heeft hij één bezwaar en daarom heeft hij het voorstel niet medeondertekend.

Er wordt nu een Hoge Raad voor deontologie opgericht die gedragsregels gaat opstellen die van toepassing zijn op alle gezondheidszorgberoepen en die beschikt over organen die de inachtneming van die regels kunnen afdwingen. Zou het dan niet beter zijn om even af te wachten en te zien in hoeverre de Hoge Raad al kan voorzien in de behoeften van de kinesitherapeuten ?

Als men nu voor alle verschillende gezondheidszorgberoepen een afzonderlijke orde gaat oprichten, worden bepaalde aspecten van de Hoge Raad overbodig.

Men mag ook niet vergeten dat de oprichting van een orde inspanningen vergt en dat de ontwikkeling van kennis en ervaring tijd vraagt.

Om die redenen zou spreker liever gezien hebben dat de Hoge Raad enkele jaren kon functioneren vooraleer men overgaat tot de oprichting van een specifieke orde voor andere gezondheidszorgberoepen. De kinesitherapeuten kenden die mogelijkheid echter en hebben toch gekozen voor de onmiddellijke oprichting van hun eigen orde. Spreker is daarom bereid dit wetsvoorstel goed te keuren.

Volgens mevrouw Van de Casteele is het nooit de bedoeling geweest om door de oprichting van een Hoge Raad voor deontologie de oprichting van afzonderlijke orden van alle gezondheidszorgberoepen te beletten. Zelfs als alle beroepen een eigen orde zouden oprichten, heeft de Hoge Raad nog steeds bestaansreden, met name omdat hij een forum is, waar alle deontologische kwesties in overleg worden behandeld over de grenzen van de verschillende beroepen heen.

De kinesitherapeuten hebben gekozen voor de oprichting van een orde met alle voor- en nadelen daarvan.

Ten slotte is het volgens spreekster niet beter om af te wachten tot de Hoge Raad enkele jaren gewerkt heeft. Ten eerste zou het voor een bepaald beroep wellicht moeilijk zijn om nog een eigen orde op te richten als dat beroep vertegenwoordigd is in de Hoge Raad. Ten tweede toont de ervaring aan hoe moeilijk het is om hervormingsvoorstellen op de agenda van het Parlement te krijgen. Het is dus verstandig om van de huidige besprekingen gebruik te maken om de oprichting van een orde voor te stellen.

De voorzitster wijst er ook nog op dat de tandartsen bijvoorbeeld geen voorstander waren van de oprichting van een orde omdat ze geen bijdragen wilden betalen. De praktijk zal dan uitwijzen of de Hoge Raad volstaat om de kwesties die hen aangaan, te regelen dan wel of de oprichting van een orde toch wenselijk is.

Mevrouw Geerts vraagt de vorige spreker of hij een plotse toename van beroepsordes verwacht. Zij kan deze bedenking begrijpen. De oprichting van een Hoge Raad had echter ook als doel de verschillende takken van de gezondheidszorg op een voet van volkomen gelijkheid te stellen. Als men dus niet was ingegaan op het uitdrukkelijke verzoek van de kinesitherapeuten, zou dit een negatief signaal hebben betekend met betrekking tot de oorspronkelijke intentie.

Het commissielid vindt overigens dat alle beroepen in de sector van de gezondheidszorg een trend kennen die neigt naar meer beroepsernst, een meer gestructureerde organisatie, de invoering van tuchtreglementen.

De heer Vankrunkelsven antwoordt dat hij het eens is met het idee dat de verschillende beroepen van de gezondheidszorg op voet van volkomen gelijkheid gesteld moeten worden en dat er eenvormige regels moeten komen voor allen. Hij zegt wel dat hij, als er niet reeds een Orde van geneesheren en van apothekers bestond, in een eerste fase alleen de oprichting van een Hoge Raad zou voorstaan. De wetgever had trouwens veel verder kunnen gaan en had de bestaande Ordes kunnen opheffen. Dat initiatief zou dan waarschijnlijk veel weerstand hebben gekend. Veel artsen vinden echter zelf dat de Orde geen reden van bestaan meer heeft.

De heer Beke merkt op dat de hele discussie uitgaat van het idee dat de Hoge Raad voor deontologie ook werkelijk wordt opgericht. Hij wijst erop dat die Raad nog niet bestaat.

Het commissielid volgt de redenering van de vorige spreker en vindt ook dat het beter zou zijn in fasen te werken en eerst de Hoge Raad zijn rol te laten spelen, alvorens nieuwe ordes op te richten.

Amendement nr. 1 wordt ingetrokken.

Amendement nr. 2, dat tot stand is gekomen na het advies van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, en dat het wetsvoorstel nr. 3-1777 volledig vervangt in die zin dat het enkel de bepalingen als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet groepeert, wordt aangenomen met 9 stemmen bij 3 onthoudingen.

VIII. VERKLARINGEN VOOR DE EINDSTEMMING

Mevrouw Van de Casteele verklaart dat, wat de communautaire aspecten van deze problematiek betreft, de fracties van de meerderheid hebben getracht om uit een politieke impasse te geraken. Dit geldt in het bijzonder voor de regeling met betrekking tot artsen uit een faciliteitengemeente. Er is een poging geweest om de bestaande regeling terzake op te heffen, onder meer op basis van het advies van de Raad van State, maar deze discussie werd op hetzelfde ogenblik gevoerd als de bespreking van de wetsvoorstellen inzake de splitsing van de kieskring Brussel-Halle-Vilvoorde. Dit heeft tot een gespannen politiek klimaat geleid, dat een oplossing onmogelijk heeft gemaakt. Ook later, in een serene politieke sfeer, is dit onmogelijk gebleken. De nakende federale parlementsverkiezingen zijn evenmin van aard om een en ander te vergemakkelijken.

Spreekster legt zich dan ook noodgedwongen neer bij een status quo op dit vlak en drukt de hoop uit dat een oplossing kan worden gevonden tijdens de onderhandelingen over de communautaire problemen die na de verkiezingen zullen plaatsvinden.

Om deze reden heeft mevrouw Van de Casteele en haar fractie tegen de amendementen gestemd die door de senatoren van de CD&V-fractie worden neergelegd, ook al gaan ze in de richting van de gewenste oplossing. Omdat het wenselijk is dat het stemgedrag van de fracties van de meerderheid gelijklopend is, heeft de VLD-fractie zich niet onthouden bij de stemming van deze amendementen, maar heeft ze deze verworpen.

Mevrouw De Schamphelaere herinnert aan het standpunt van de Nederlandstalige afdeling van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren, die begrip opbrengt voor de oprichting van een Hoge Raad, bevoegd voor de deontologie van alle gezondheidszorgberoepen, maar tegelijk steeds langer een andere visie ontwikkelt, zowel in de rechtspraak als in de wijze waarop wordt omgegaan met overheidsreglementering van de federale en van de Vlaamse overheid. De vraag naar een meer autonoom overleg in de Nederlandstalige kamers is concreet gesteld.

De CD&V-fractie steunt dan ook de voorgestelde hervorming van de deontologie van de gezondheidszorgberoepen slechts voor zover deze stap concreet wordt mogelijk gemaakt. Weliswaar is het belangrijk dat er meer samenwerking komt tussen de gezondheidszorgberoepen en dat de Hoge Raad voor Deontologie wordt opgericht, zodat de krachtlijnen inzake transparantie en efficiëntie van het tuchtrechtelijk optreden voor eenieder gelden. Een eerste voorstel hieromtrent werd overigens reeds door de CD&V-fractie neergelegd in 1999.

Maar wat mogelijk is gebleken voor de Orde van Advocaten — nota bene in een federale aangelegenheid als de justitie — en tot een bevredigend resultaat heeft geleid, onder meer in Brussel, moet ook mogelijk zijn in de gezondheidszorg, een aangelegenheid die reeds gedeeltelijk gedefederaliseerd werd, en in de nabije toekomst hopelijk volledig wordt gesplitst. Het gaat hier immers om de toepassing van een logica die door ons grondwettelijke bestel werd opgebouwd en die door de Raad van State wordt geadviseerd, met name het respecteren van de indeling in taalgebieden en in gewesten. Het niet volgen van deze logica zou een bijzonder spijtige zaak zijn. In de memorie van toelichting wordt verwezen naar wetgeving uit de jaren '30, die tot stand gekomen is in een unitaire staatsstructuur en die dateert van lang vóór de staatshervorming van 1980. De door de meerderheid voorgestelde tekst is dan ook hiermee in strijd en kan makkelijk worden vernietigd door het Arbitragehof.

Het opnemen in de Deontologiewet Gezondheidszorgberoepen van de mogelijkheid voor Franstaligen die in het Nederlandse taalgebied wonen om zich in te schrijven in een Franstalige orde — een toestand die nu enkel bestaat voor artsen —, opent bovendien de mogelijkheid voor andere beoefenaars van een gezondheidszorgberoep om een gelijkaardige regeling uit te werken. De transparantie ten aanzien van de patiënten en de rechtszekerheid in het tuchtrecht zijn geenszins gediend met de voorgestelde regeling.

Spreekster stelt dan ook voor dat de voorgestelde regeling voor advies wordt voorgelegd aan de Raad van State.

Mevrouw Van de Casteele onderstreept dat het feit, dat thans de status quo wordt genoteerd op het communautaire vlak, zeker niet mag worden beschouwd als een voorafname van een onderhandeling die later nog moet volgen, onder meer over het al dan niet overhevelen van de gezondheidszorg naar de gemeenschappen Bij die gelegenheid zullen hoe dan ook een aantal bestaande wetten moeten worden aangepast; ook voorliggend wetsvoorstel zal in dat geval dienen gewijzigd te worden.

Spreekster wijst erop dat, door de status quo te hanteren, geen stap voorwaarts wordt gezet maar dat ook geen stap achteruit wordt gezet. De bestaande toestand wordt verder getolereerd in afwachting van een meer fundamentele communautaire hervorming. Dit aspect mag de hervorming van de deontologie van de gezondheidszorgberoepen niet in de weg staan.

De heer Vankrunkelsven wijst erop dat vele communautaire problemen meestal worden aangepakt in een meer globale, fundamentele hervorming. Dit geldt ook hier.

Hij vindt het belangrijk dat de inhoudelijke modernisering van de deontologie en van het tuchtrecht niet wordt gebruikt als hefboom om communautaire verzuchtingen te realiseren. Immers wordt de geplande hervorming van de ordes reeds jarenlang gevraagd en bestaat hiervoor een groot draagvlak. Het communautaire aspect is pas aan het einde van de besprekingen van de verschillende wetsvoorstellen tot stand gekomen. Hoewel ook de indieners aanvankelijk de logica van de indeling van ons land in taalgebieden en in gewesten hadden gerespecteerd, wensen zij de inhoudelijke hervorming van de ordes niet tegen te houden omwille van dit ene element en wordt voor het status quo geopteerd. De ganse hervorming niet doorvoeren zou overigens ook een status quo hebben betekend.

Spreker is van mening dat het communautaire aspect aan bod zal komen in de onderhandelingen die wellicht na de volgende federale parlementsverkiezingen worden opgestart. Ten slotte merkt hij op dat ook de CD&V-fractie, toen zij nog deel uitmaakte van de parlementaire meerderheid, evenmin veel blijk heeft gegeven voor het doen respecteren van de taalwetgeving door de artsen.

De heer Beke begrijpt niet waarom de voorgestelde hervorming nog snel door de Senaat moet worden goedgekeurd. Wellicht zal de Kamer van volksvertegenwoordigers het ontwerp toch niet goedkeuren vóór de ontbinding van de Wetgevende Kamers.

Spreker verwjst voorts naar het opiniestuk van de indieners van de wetsvoorstellen in De Morgen van 11 mei 2006, waaruit blijkt dat zij op het inhoudelijke vlak volledig het standpunt van de CD&V-fractie delen. Het is dan ook jammer dat zij de amendementen die door CD&V werden ingediend niet steunen. Wanneer dit punt wordt toegevoegd aan de reeds omvangrijke communautaire agenda, zal hier weer een toegeving moeten worden gedaan.

Mevrouw Geerts ontkent dat deze hervorming nog snel door het parlement moet worden goedgekeurd; de bespreking van de verschillende wetsvoorstellen sleept immers als jaren aan. Zij is het eens met vorige sprekers, die stellen dat dergelijke communautair gevoelige punten in een groter geheel dienen te worden opgelost. Bovendien wenst spreekster werk te maken van de voorgestelde inhoudelijke hervorming van de deontologie van de gezondheiszorgberoepen, in het belang van 10 miljoen patiënten en 40 000 artsen.

De heer Beke repliceert dat dit ook de zorg is geweest van verschillende beroepsverenigingen en van de Nederlandstalige afdeling van de Orde van artsen. De splitsing van de Orde van Advocaten werd immers niet gerealiseerd in een groter geheel en dit gebeurde met respect voor ons grondwettelijke bestel.

IX. EINDSTEMMINGEN

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-1519 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-373 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen

Ingevolge de aanneming van het wetsvoorstel nr. 3-373 vervallen de wetsvoorstellen nrs. 3-413 en 3-1035.

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-675 wordt aangenomen met 10 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het geamendeerde wetsvoorstel nr. 3-1777 wordt aangenomen met 9 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

Het wetsvoorstel nr. 3-2030 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen.

Het wetsvoorstel nr. 3-2031 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

Dit verslag is goedgekeurd met eenparigheid van de 13 aanwezige leden.

De rapporteurs, De voorzitter,
Mia DE SCHAMPHELAERE. Alain DESTEXHE. Annemie VAN de CASTEELE.

ANNEXE 1

Hoorzittingen

DISCUSSIETEKST

Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen

Titel I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet, met uitzondering van de artikelen ... tot ..., die een aangelegenheid regelen als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Titel II

Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen

Art. 2

Een Hoge Raad voor Deontologie van gezondheidszorgberoepen wordt ingesteld, hierna « Hoge Raad » genoemd.

De Hoge Raad geniet de rechtspersoonlijkheid van publiek recht.

Zowel in rechte als voor het aangaan van verbintenissen, wordt de Hoge Raad vertegenwoordigd door zijn voorzitter en, bij afwezigheid, door zijn plaatsvervanger.

Art. 3

§ 1. De Hoge Raad bestaat uit :

1º een tweetalige voorzitter, benoemd onder de leden van de Raad van State, het Hof van Cassatie of het Arbitragehof;

2º acht artsen, waaronder vier huisartsen en vier geneesheren-specialisten;

3º twee apothekers;

4º twee beoefenaars van de tandheelkunde;

5º twee beoefenaars van de kinesitherapie

6º twee beoefenaars van een paramedisch beroep;

7º acht beoefenaars die verpleegkundige zijn, vroedvrouw of zorgkundige, waaronder elk van deze drie beroepen vertegenwoordigd is door tenminste één persoon.

8º acht specialisten in de deontologische problemen, op een dubbeltal voorgedragen door de Vlaamse Interuniversitaire Raad of door de « Conseil interuniversitaire de la Communauté française », waarvan maximum de helft beoefenaars van gezondheidsberoepen mogen zijn;

9º twee leden met een ervaring en deskundigheid inzake de patiëntenrechten, in de hoedanigheid van beoefenaar van een ombudsfunctie bedoeld in de artikelen 11 of 16, § 3 van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt.

De voorzitters van de beide afdelingen van de Nationale Raad van de Orden, zoals bedoeld in Titel III, wonen de vergaderingen van de Hoge Raad bij met raadgevende stem.

§ 2. Elk werkend lid heeft een plaatsvervanger die behoort tot dezelfde categorie bedoeld in § 1, eerste lid, en die slechts zetelt in het geval het effectieve lid afwezig is.

De plaatsvervanger van de voorzitter is tweetalig en wordt op dezelfde wijze benoemd als de voorzitter. De plaatsvervanger van de voorzitter woont de vergaderingen met raadgevende stem bij en heeft slechts stemrecht wanneer hij bij afwezigheid van de voorzitter, het voorzitterschap effectief waarneemt.

De Hoge Raad telt een gelijk aantal Nederlandstalige als Franstalige leden.

§ 3. De leden bedoeld in § 1, eerste lid, 2º tot 8º, mogen noch enige functie bekleden, noch lid zijn van een orgaan van een beroepsvereniging.

De leden bedoeld in § 1, mogen noch beroepsmatig enige band hebben met een ziekenfonds of landsbond van ziekenfondsen, noch lid zijn van een beheersorgaan of de directie van een verzorgingsinstelling.

§ 4. De voorzitter, de Ondervoorzitter en de in § 1, eerste lid, 8º en 9º bedoelde werkende en plaatsvervangende leden worden door de Koning benoemd voor een termijn van zes jaar.

De in § 1, eerste lid, 2º tot 7º bedoelde leden worden verkozen door de beoefenaars van hun categorie zoals bepaald in dezelfde paragraaf.

De Koning bepaalt de voorwaarden en regelen voor de toepassing van deze paragraaf, met inbegrip van de verkiezingsprocedure.

§ 5. Een werkend of plaatsvervangend lid kan maximaal twee opeenvolgende perioden van zes jaar in de Hoge Raad zetelen.

§ 6. De Hoge Raad kan slechts geldig beraadslagen wanneer tenminste de helft van enerzijds de leden bedoeld in § 1 eerste lid, 2º tot 7º, en anderzijds van de leden bedoeld in § 2, 8º en 9º, aanwezig zijn.

Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Hoge Raad, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Hoge Raad.

De overige werkingsregelen van de Hoge Raad, evenals de termijnen waarbinnen de gevraagde adviezen moeten worden verstrekt, worden door de Koning vastgesteld.

De Hoge Raad wordt bijgestaan door een tweetalige griffier, doctor of licentiaat in de rechten, benoemd door de Koning. Zijn mandaat van zes jaar is hernieuwbaar. De Koning kan ook een tweetalige adjunct-griffier benoemen. De Koning stelt de rechtspositie van de griffier en zijn adjunct vast na advies van de Hoge Raad en stelt de voorwaarden tot benoeming en de regelen met betrekking tot hun bezoldiging vast.

Art. 4

De Hoge Raad maakt zijn huishoudelijk reglement op, dat vervolgens door de Koning wordt bekrachtigd.

Art. 5

§ 1. De Hoge Raad heeft de volgende opdrachten :

1º het vaststellen van de grondbeginselen van deontologie die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan;

2º het bekrachtigen van de regelen van deontologie, zoals voorgesteld door de Nationale Raad van de Orden en welke betrekking hebben op :

a) de regelen die specifiek van toepassing zijn voor de betrokken categorie van beoefenaars;

b) de regelen die de betrekkingen tussen de beoefenaars van eenzelfde categorie regelen.

3º het verlenen van adviezen over de grondbeginselen bedoeld in 1º, op verzoek van een orgaan van een Orde, zoals bedoeld in deze wet, een lid van de federale regering of van de gemeenschappen of gewesten, bevoegd voor gezondheidsbeleid, of aan de voorzitters van de Kamer van Volksvertegenwoordgers, van de Senaat, of van de Parlementen van de gemeenschappen of gewesten.

§ 2. De Hoge Raad kan slechts de in § 1, 2º, bedoelde bekrachtiging van de voorstellen van de Nationale Raden van de Orden weigeren voor zover deze strijdig zijn met de in § 1, 1º, bedoelde grondbeginselen.

§ 3. De in § 1, 1º, bedoelde grondbeginselen hebben slechts bindende kracht nadat deze bekrachtigd zijn verklaard door de Koning.

Deze grondbeginselen zijn van rechtswege bekrachtigd indien de Koning de bekrachtiging ervan niet geheel of gedeeltelijk geweigerd heeft binnen de twaalf maanden nadat deze werden medegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft.

§ 4. De in § 1, 1º bedoelde grondbeginselen evenals de in § 1, 2º bedoelde regelen, vormen samen de deontologische code van de betrokken beroepscategorie.

De in het eerste lid bedoelde code betreft tenminste de volgende thema's :

— de algemene deontologische rechten en verplichtingen van de beoefenaars van een gezondheidszorgberoep;

— de algemene rechten en verplichtingen ten aanzien van de patiënt;

— de relatie tussen de beoefenaar en de samenleving;

— de relatie tussen de beoefenaars onderling;

— de uitoefening van de beroepen;

Art. 6

De beslissingen van de Hoge Raad worden genomen bij gewone meerderheid, en bij aanwezigheid van ten minste de helft van de leden.

Titel III

De Orden van gezondheidszorgberoepen

Hoofdstuk I

Algemene bepalingen

Art. 7

Voor ieder van de beroepscategorieën, bedoeld in artikel 3, § 1, eerste lid, 2º tot 7º, kan een Orde opgericht, hierna « de Orden » genoemd.

De Orden genieten publiekrechtelijke rechtspersoonlijkheid.

De organen van de Orden zijn :

1º de Nationale Raad, bestaande uit twee afdelingen;

2º een Interprovinciale Raad;

3º tien Provinciale of Territoriale raden, waarvan een gelijk aantal in het Vlaams Gewest en in het Waals Gewest.

Voor specifieke sub-categorieën van beoefenaars kan een raad worden ingesteld die voor de toepassing van deze wet wordt gelijkgesteld met een Provinciale of Territoriale raad zoals bedoeld in 3º van het vorige lid.

Zowel in rechte als voor het aangaan van verbintenissen, worden de Orden vertegenwoordigd door voorzitters van de beide afdelingen van hun Nationale Raad, of bij afwezigheid door hun plaatsvervangers, die gezamenlijk optreden.

Art. 8

De Orden omvatten alle houders van het wettelijk of van het gelijkgesteld buitenlands wettelijk erkend diploma van de bedoelde categorie die in België woonachtig en ingeschreven zijn op de lijst van de provincie of territoriale omschrijving zoals bedoeld waar zij hun voornaamste beroepsactiviteit hebben op de nederlandstalige of franstalige lijst van hun in artikel 7, vierde lid, bedoelde specifieke subcategorie.

De beoefenaars die hun voornaamste beroepsactiviteit hebben in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad, worden, overeenkomstig hun keuze, ingeschreven op de lijst van de Provincie Vlaams-Brabant of Waals-Brabant.

Art. 9

De Orden mogen in eigendom uitsluitend deze onroerende goederen bezitten die voor hun werking noodzakelijk zijn.

Beschikkingen onder de levenden of bij testament ten voordele van de Orden behoeven machtiging door de Koning.

Teneinde de Orden in staat te stellen hun opdracht te vervullen, kan een jaarlijkse bijdrage gevraagd worden van de personen die op de lijst van de Orde zijn ingeschreven. Deze bijdrage wordt vastgesteld door de Nationale Raad en is dienvolgens door deze personen verschuldigd.

Hoofdstuk II

De Provinciale, Territoriale of gelijkgestelde Raden van de Orden

Art. 10

De Provinciale en Territoriale Raden, zetelen in de hoofdplaats van hun provincie of in hun territoriale omschrijving.

In afwijking tot het eerste lid, kunnen de Provinciale Raden van Vlaams- en Waals-Brabant en de gelijkgestelde Raden in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad zetelen.

Art. 11

De Koning regelt de inrichting en de werking van de Provinciale, Territoriale en gelijkgestelde Raden, hierna in dit hoofdstuk « de Raden » genoemd.

Art. 12

De Raden hebben als opdracht :

1º het opmaken van de lijst van hun Orde. Indien de aanvrager een onderdaan is van een andere lidstaat van de Europese Unie of een derde land dat geen lidstaat is, wint de Raad bij de betrokken overheid van het land van oorsprong of herkomst dezelfde inlichtingen in als die welke gevraagd worden van de Belgische kandidaten.

Wanneer de daartoe bevoegde geneeskundige commissie of de geneeskundige beroepscommissie bepaald bij artikel 37, § 4 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen heeft beslist en aan de Orde heeft laten weten dat een beoefenaar de vereiste voorwaarden voor de uitoefening van het gezondheidszorgberoep niet meer vervult, of om reden van lichamelijke of geestelijke onvolwaardigheid op een beperkte uitoefening van het gezondheidszorgberoep is aangewezen, laat de betrokken Raad in het eerste geval de naam van de beoefenaar uit de lijst weg en in het tweede geval maakt hij het behoud ervan afhankelijk van het nakomen van de opgelegde beperking.

De naam van de beoefenaar wordt ook uit de lijst weggelaten wanneer hij daarom verzoekt.

De beslissing waarbij een inschrijving op de lijst wordt geweigerd of uitgesteld, of waarbij onder beperkende voorwaarden de naam van de beoefenaar op de lijst wordt behouden, moet met redenen omkleed zijn.

De beslissing tot weigering van inschrijving kan slechts worden genomen in geval van een ernstig feit dat aanleiding kan geven tot schorsing of een zware fout die het vertrouwen van de bevolking in het gedrang brengt.

De beslissing tot weigering of tot uitstel, kan niet worden genomen tenzij de betrokken beoefenaar ten minste 30 dagen vooraf bij aangetekende brief is uitgenodigd om te worden gehoord op de vergadering van de Raad, tijdens welke zijn zaak zal worden onderzocht.

Het uitstel tot inschrijving op de lijst mag maximaal een jaar duren;

2º te waken over het naleven van de deontologie van de betrokken categorie van gezondheidszorgberoepen, met inbegrip van de code, zoals bedoeld in Titel I.

Te dien einde is de Raad ermee belast :

a) uit preventieve overwegingen, op eigen initiatief of op verzoek van een lid, aan de Nationale Raad advies te vragen en dit advies aan de betrokken beoefenaars over te maken. De Nationale Raad maakt de vraag om advies over aan de Hoge Raad indien deze betrekking heeft op de grondbeginselen zoals bedoeld in artikel 5, § 1;

b) op verzoek van elke belanghebbende te bemiddelen tussen beoefenaars van dezelfde categorie onderling en tussen beoefenaars enerzijds en derden, waaronder patiënten, instellingen of verenigingen, anderzijds, teneinde geschillen inzake deontologie op te lossen;

c) ambtshalve, ingevolge een klacht door een belanghebbende of na melding door de Procureur des Konings na een in kracht van gewijsde gegane gerechtelijke uitspraak of na melding door een andere bevoegde instantie, kennis te nemen van elke zaak en deze, binnen een door de Koning bepaalde termijn, met een verslag over te maken aan de Interprovinciale Raad. De Raad adviseert hierbij de Interprovinciale Raad om de zaak zonder gevolg te rangschikken of een sanctie op te leggen zoals bedoeld in deze wet;

d) de bevoegde overheden kennis te geven van de daden van onwettige uitoefening van het gezondheidszorgberoep waarvan hij kennis heeft;

e) vast te stellen of de overeenkomsten die de beoefenaars met betrekking tot de uitoefening van hun beroep onder elkaar of met derden afsluiten, verenigbaar zijn met de regelen van deontologie. De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot deze bevoegdheid;

f) gevolg te geven aan elk verzoek om advies vanwege de hoven en rechtbanken omtrent betwistingen betreffende honoraria;

g) op gezamenlijk verzoek van de belanghebbenden in laatste aanleg te beslissen over alle geschillen betreffende de door de beoefenaar aan zijn cliënt gevraagde honoraria, behoudens bedingen tot toekenning van bevoegdheid die neergelegd zijn in overeenkomsten of verbintenissen gesloten inzake de verzekering geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Art. 13

Elke Raad is tenminste samengesteld uit de volgende categorieën van leden :

a) een meerderheid rechtstreeks verkozen beoefenaars van de betrokken categorie, zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 2º tot 7º;

b) tenminste twee juristen met een ervaring en deskundigheid in het gezondheidsrecht en contractenrecht;

De voorzitter wordt door de leden van de Raad verkozen overeenkomstig de door de Koning bepaalde regelen.

De Koning benoemt de leden, bedoeld in het eerste lid, b), en diens plaatsvervanger voor een termijn van zes jaar.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de Raad.

De leden van de Raad mogen noch lid zijn van de Hoge Raad, noch van de Raad van beroep, noch van de Nationale Raad van de betrokken Orde.

Art. 14

§ 1. De Raad kan voor elke zaak waarvoor zij dit nodig acht, een onderzoekscollege aanduiden, dat belast is met het onderzoek van zaken die voor de Raad aanhangig worden gemaakt.

Dit onderzoekscollege wordt samengesteld uit twee leden, waarvan tenminste één bedoeld in artikel 13, eerste lid, a) van de Raad, en die met betrekking tot dezelfde zaak bij de beslissing niet deelnemen aan de stemming.

§ 2. Door de Raden wordt een lid aangeduid die belast is met het bemiddelen in zaken die voor de Provinciale Raad aanhangig worden gemaakt.

§ 3. De leden van het onderzoekscollege en de bemiddelaar mogen hun voornaamste activiteit niet in de nabijheid hebben van deze van de betrokken beoefenaar.

§ 4. Alle leden van het in § 1 bedoelde college en de in § 2 bedoelde bemiddelaar hebben een plaatsvervanger die behoort tot dezelfde categorie.

Per aanhangige zaak kan het lidmaatschap van het onderzoekscollege en de opdracht als bemiddelaar niet worden gecumuleerd.

§ 5. Overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, wordt een bureau samengesteld, dat de werkzaamheden van de Raad regelt.

Art. 15

De Raad die overeenstemt met de lijst waarop de beoefenaar is ingeschreven, is bevoegd.

De voorzitter stelt de zaak op de agenda van de Raad, die een bemiddelaar aanduidt, tenzij de Raad van oordeel is dat de zaak onverwijld naar een onderzoekscollege moet worden verwezen of moet worden beoordeeld zoals bedoeld in artikel 12, 2º, c).

De bemiddelaar nodigt de klager(s) en de betrokken beoefenaar(s) uit en stelt vervolgens bij proces-verbaal het resultaat van de bemiddeling vast.

In het geval de bemiddeling niet is geslaagd, beslist de Raad hetzij overeenkomstig artikel 12, 2º, c), hetzij de zaak naar een onderzoekscollege te verwijzen.

Het onderzoekscollege kan de klager en de betrokken beoefenaar(s) horen en brengt vervolgens verslag uit aan de Raad die de in artikel 12, 2º, c), bedoelde beslissing neemt.

De eindbeslissing van de Provinciale Raad wordt overgemaakt aan de betrokken beoefenaar(s), onverminderd de toepassing van artikel 23.

Hoofdstuk III

De Interprovinciale Raden van de Orden

Art. 16

Voor elke afdeling van de Nationale Raad wordt een Interprovinciale Raad opgericht, die gezag en rechtsmacht heeft over de beoefenaars die zijn ingeschreven op een lijst van een Orde en over een onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie of een derde land niet-lidstaat met een gelijkgesteld diploma, die in een ander land als arts gevestigd is en die een dienstverrichting uitoefent in het ambtsgebied van die Interprovinciale Raad.

Art. 17

De Interprovinciale Raad heeft als opdracht, in eerste aanleg kennis te nemen van tuchtzaken die hem toegewezen worden door de in artikel 11 bedoelde Raad.

Indien deze dit nodig acht, kan de Interprovinciale raad een zaak terugsturen naar de in artikel 11 bedoelde raad teneinde nieuwe onderzoeksdaden te laten stellen.

Art. 18

§ 1. De Interprovinciale Raden, de ene met het Nederlands en de andere met het Frans als voertaal, zijn elk samengesteld uit :

1º rechtstreeks verkozen beoefenaars van het betrokken beroep of de betrokken beroepen, waarvan tenminste één per provincie;

2º een magistraat, die de Interprovinciale Raad voorzit.

Per geschil zetelen de in het eerste lid, 1º, bedoelde leden niet die op de lijst van dezelfde provincie als de betrokkene zijn ingeschreven.

Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Interprovinciale Raad, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Interprovinciale Raad.

§ 2. De leden van de Interprovinciale Raad mogen noch lid zijn van de Nationale Raad, noch van de Hoge Raad, noch van de Raad van beroep.

§ 3. De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5, zijn van overeenkomstige toepassing op de Interprovinciale Raad.

Voor de voorzitter en elk werkend lid wordt een plaatsvervanger aangewezen, die behoort tot dezelfde categorie.

§ 4. De Interprovinciale Raden hebben hun zetel in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad.

Hoofdstuk IV

De Nationale Raad van de Orden

Art. 19

De Nationale Raad heeft als opdracht :

1º het vaststellen en aan de Hoge Raad ter bekrachtiging voorleggen van de in artikel 4, § 1, 2º bedoelde regelen van deontologie.

2º het bijhouden van een repertorium van de door de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep genomen definitieve tuchtrechtelijke beslissingen;

3º aan de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden een model van reglement van inwendige orde voorstellen en na aanvaarding door deze, de betrokken reglementen goedkeuren en de bekrachtiging voorleggen aan de ministers tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort.

4º aan de beoefenaars een attest afleveren waaruit blijkt dat aan de voorwaarden inzake de naleving van de algemene beginselen en de regels van professionele deontologie voor de toegang van het beroep is voldaan, wanneer deze beoefenaar zijn beroep wenst uit te oefenen in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een derde land, niet-lidstaat;

5º aan de betrokken overheden de conclusies mee te delen die hij trekt uit de beoordeling van ernstige en duidelijk omschreven feiten die gevolgen kunnen hebben voor de toegang tot of de uitoefening van het beroep en die ter kennis werden gebracht door een andere lidstaat van de Europese Unie of een derde land, niet-lidstaat, waar zich een Belgische beoefenaar of een beoefenaar afkomstig uit België, gaat vestigen;

6º het verlenen van advies omtrent de toepassing of de draagwijdte van de in 1º bedoelde regelen aan elke belanghebbende die hierom verzoekt;

7º binnen zes maanden na het verstrijken van elk kalenderjaar een jaarverslag te publiceren, waarin de werkzaamheden van de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovincale Raden en de Nationale Raad worden omschreven en alle maatregelen te nemen met het oog op een financiële transparantie van alle organen van de Orde;

8º het bedrag van de jaarlijkse bijdrage ten laste van de ingeschreven beoefenaars vast te stellen, teneinde de kosten van de activiteiten van de Orde te dekken;

9º alle nodige uitvoeringsmaatregelen te nemen om de doelstellingen van de Orde te verwezenlijken.

In het jaarverslag bedoeld in 7º, worden de jaarrekeningen vermeld en wordt ondermeer, per Provinciale Raad op globale en anonieme wijze vermeld welk gevolg wordt gegeven aan de klachten, door de Interprovinciale Raden als door de Raad van beroep.

Het in het vorig lid bedoelde jaarverslag vermeldt eveneens op globale wijze in welke gevallen er werd afgeweken van de openbare zitting.

Art. 20

§ 1. De Nationale Raad is samengesteld uit een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling.

De beide afdelingen vergaderen samen voor de uitoefening van de bevoegdheid bedoeld in artikelen 7, vijfde lid, en 19, eerste lid, 1º, 6º en 9º en kunnen voor de uitoefening van de andere bevoegdheden samen vergaderen.

De plenaire vergaderingen met betrekking tot het uitoefenen van bevoegdheden zoals bedoeld in het vorige lid, wordt afwisselend voorgezeten door de voorzitter van elke van beide afdelingen.

§ 2. Elke afdeling telt tenminste :

a) rechtstreeks verkozen rechtstreeks verkozen beoefenaars van de betrokken categorie, ten belope van de helft van de in a) tot en met d) bedoelde leden;

b) één of meerdere leden van de beroepsgroep die zijn voorgedragen op een dubbeltal door de beheersorganen van de universiteiten of hoge scholen;

c) een lid met een deskundigheid in de ethische problemen, in een dubbeltal aangewezen door de universiteiten;

d) een lid met een ervaring inzake wetgeving betreffende de patiëntenrechten, zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 9º;

e) een magistraat die zetelt in een hof van beroep, een Arbeidshof, de Raad van State of het Hof van Cassatie.

De Koning benoemt de werkende leden, bedoeld in het tweede lid, b), c), d), en e) en hun plaatsvervangers voor een termijn van zes jaar.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5, zijn van overeenkomstige toepassing op de Interprovinciale Raad.

Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Nationale Raad, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Nationale Raad.

Titel IV

De Raad van eerste aanleg en de Raad van beroep

Hoofdstuk I

De Raad van eerste aanleg

Art. 21

Bij de Hoge Raad wordt een Raad van Eerste aanleg opgericht die bestaat uit een Franstalige en een Nederlandstalige kamer en die bevoegd is voor het opleggen van de tuchtrechtelijke maatregelen, bedoeld in artikel 27, § 1, en waarvoor geen Orde is opgericht bij toepassing van deze wet.

De Raad van Eerste aanleg heeft dezelfde samenstelling als de Interprovinciale Raden, zoals voorzien in artikel 16, met dien verstande dat uitsluitend de beoefenaars van de betrokken categorie, zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 2º tot 7º, zetelen.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5 zijn van overeenkomstige toepassing op de Raad van eerste aanleg.

De Raad van Eerste aanleg is uitsluitend bevoegd voor het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen voor zover de betrokken beoefenaar de grondbeginselen van deontologie, bedoeld in artikel 5, § 1, 1º overtreedt.

De Koning bepaalt de lijst van artikelen van deze wet die van toepassing zijn op de Raad van Eerste aanleg.

Hoofdstuk II

De Raad van beroep

Art. 22

§ 1. Tegen eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raad en de Interprovinciale Raad kan hoger beroep worden ingesteld door de betrokken beoefenaar binnen een door de Koning te bepalen termijn.

De magistraat van de Interprovinciale Raad, evenals de voorzitter van de bedoelde afdeling van de Nationale Raad van de betrokken Orde, of de voorzitter van de Raad van Eerste aanleg, evenals de voorzitter van de Hoge Raad kunnen ieder eveneens hoger beroep instellen tegen de eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raad, van de Interprovinciale Raad en de Raad van Eerste aanleg.

In het geval een eindbeslissing een gevolg is van een klacht, kan de klager zijn opmerkingen mededelen aan de in het vorige lid bedoelde voorzitters.

Hoger beroep tegen voorbereidende beslissingen of onderzoeksbeslissingen, kan uitsluitend ingesteld worden samen met het hoger beroep tegen de eindbeslissing.

Het hoger beroep schorst de tenuitvoerlegging.

§ 2. De Raad van beroep, zoals bedoeld in § 3, neemt kennis van de zaak.

De beslissingen van de Raad van beroep worden aan de betrokken beoefenaars medegedeeld, onverminderd de bepalingen van artikel 23.

§ 3. De Raad van beroep wordt opgericht bij de Hoge Raad, die is samengesteld uit een Franstalige en een Nederlandstalige kamer en welke als opdracht heeft :

1º kennis te nemen van en uitspraak te doen in hoger beroep over de beslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden.

De Nederlandstalige kamer neemt kennis van het beroep van de Provinciale Raden van de Nederlandstalige provincies.

De Franstalige kamer neemt kennis van het beroep van de Provinciale Raden van de Franstalige provincies.

2º in eerste en laatste aanleg kennis te nemen en uitspraak te doen in zaken die verkiezingsverrichtingen betwisten.

§ 4. De kamers van de Raad van beroep zijn elk samengesteld uit :

a) vijf rechtstreeks verkozen beoefenaars van elke categorie, ten belope van tenminste een derde van het totale aantal leden;

b) twee juristen met respectievelijk een ervaring en deskundigheid in gezondheidsrecht en contractenrecht;

c) drie magistraten, Raadsheer in een hof van beroep of een arbeidshof.

Van de leden bedoeld in a) van het eerste lid, zetelen slechts de vertegenwoordigers van de betrokken categorie, met uitzondering van de vertegenwoordiger van de provincie of de territoriale entiteit waar de betrokkene op de lijst is ingeschreven evenals diens plaatsvervanger.

De Koning benoemt de werkende leden, met uitzondering van deze bedoeld in het eerste lid, b), en hun plaatsvervangers voor een periode van zes jaar.

De bepalingen van artikel 3, §§ 3, 4 en 5, zijn van overeenkomstige toepassing op de Raad van beroep.

§ 5. De Raad van beroep wordt bijgestaan door een tweetalige griffier, doctor of licentiaat in de rechten, benoemd door de Koning. Zijn mandaat van zes jaar is hernieuwbaar. De Koning kan ook een tweetalige adjunct- griffier benoemen. De Koning stelt de rechtspositie van de griffier en zijn adjunct vast na advies van de Hoge Raad en stelt de voorwaarden tot benoeming en de regelen met betrekking tot hun bezoldiging vast.

§ 6. Het bureau, dat wordt voorgezeten door de voorzitter, respectievelijk de Ondervoorzitter van de Raad van beroep, en is samengesteld overeenkomstig door de Koning te bepalen regelen, organiseert de werkzaamheden van de Raad van beroep.

Titel V

Gemeenschappelijke bepa-lingen voor de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden van de Orden en voor de Raad van eerste aanleg en de Raad van beroep

Art. 23

§ 1. De betrokken beroepsbeoefenaar mag zich laten bijstaan door een persoon van zijn keuze.

De zittingen van de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale raden en de Raad van beroep zijn openbaar, tenzij de betrokken beoefenaar zich hiertegen uitdrukkelijk verzet of wanneer de organen afzien van de openbaarheid in het belang van de openbare orde, de goede zeden, de belangen van minderjarigen, of de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene of van derden het vereist of wanneer de openbaarheid de belangen van de rechtsbedeling zou schaden.

De beslissingen van de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep ingevolge een klacht, worden aan de klagende partij medegedeeld.

Noch de in het vorige lid bedoelde beslissingen, noch de verslagen van de verklaringen van de betrokken beoefenaar voor het onderzoekscollege, de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep, mogen worden aangewend in een geschil voor de hoven en de rechtbanken, bedoeld in het Gerechtelijk Wetboek of het Wetboek van strafvordering.

§ 2. De eindbeslissingen van de in artikel 11 bedoelde Raden en de Interprovinciale Raden worden overgemaakt aan de voorzitters van de bedoelde afdeling van Nationale raden van de betrokken Orde en aan de voorzitter van de Hoge Raad, overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en binnen de door Hem bepaalde termijn.

De eindbeslissingen van de Raad van Eerste aanleg worden overgemaakt aan de voorzitter van de Hoge Raad overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten en binnen de door Hem bepaalde termijn.

Art. 24

In geval van verstek voor de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep, kan door de betrokken beoefenaar verzet worden ingesteld.

In het geval de eiser in verzet opnieuw verstek laat gaan, mag hij geen tweede maal verzet instellen.

Art. 25

De leden van de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden, de Raden van Eerste aanleg, de Raden van beroep zijn door het beroepsgeheim gebonden in alle zaken waarvan zij kennis hebben gekregen bij of ter gelegenheid van de uitoefening van hun ambt.

Hetzelfde geldt voor alle personen die, in welke hoedanigheid ook, deelnemen aan de werking van deze organen of een Orde.

De schending van dit geheim wordt bestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

Art. 26

§ 1. De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de procedures voor de in artikel 11 bedoelde Raden, de Interprovinciale Raden en de Raad van beroep.

De bij toepassing van het eerste lid vast te stellen regelen betreffen onder meer met betrekking tot de termijnen, de tegensprekelijke aard van de rechtspleging, de rogatoire commissie, het uitoefenen van het recht van wraking met daarbij de rechtsmiddelen tegen terzake gewezen beslissingen, het geheim van de beraadslagingen, de motivering en kennisgeving van de beslissingen.

Hij kan voorwaarden bepalen inzake verkiesbaarheid van de werkende en plaatsvervangende leden van bedoelde organen, het maximum aantal opeenvolgende mandaten evenals de gevallen waarbij zij hun mandaat verliezen.

Hij bepaalt de procedure voor de verkiezing van de werkende en plaatsvervangende leden van de diverse organen, evenals de regelen met betrekking tot de beëindiging van hun mandaat.

Hij bepaalt de regelen met betrekking tot de tenuitvoerlegging en kennisgeving aan de bevoegde overheden van definitief geworden tuchtstraffen.

Hij bepaalt de regelen met betrekking tot de samenstelling en werking van het secretariaat van diverse organen.

§ 2. In het geval de voorzitter of een lid van een in dit hoofdstuk bedoelde raad op een door de Koning bepaald aantal vergaderingen noch aanwezig, noch vertegenwoordigd is door zijn plaatsvervanger, wordt zijn in deze wet bedoeld mandaat van rechtswege beëindigd.

De Koning kan nadere regelen bepalen met betrekking tot de toepassing van de in het eerste lid bedoelde bepaling.

Art. 27

§ 1. De beslissingen in laatste aanleg gewezen, kunnen door de betrokken beroepsbeoefenaar, door de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft of door de voorzitter van de Raad van beroep voor het Hof van Cassatie worden gebracht wegens schending van de wet of substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteiten.

Voorziening tegen voorbereidende beslissingen of onderzoeksbeslissingen, kan alleen geschieden met voorzieningen tegen de eindbeslissing.

De voorziening schorst de tenuitvoerlegging.

Na cassatie wordt de zaak verwezen naar dezelfde Raad, anders samengesteld. Deze raden dienen zich te schikken naar het betrokken arrest van het Hof van Cassatie.

§ 2. Voor de procedure in cassatie gelden, zowel wat de pleegvormen als wat de termijnen betreft, dezelfde regelen als in burgerlijke zaken, behalve volgende afwijkingen :

1º de voorzieningstermijn bedraagt een maand vanaf de kennisgeving van de beslissing;

2º de voorziening in cassatie wordt ingesteld per aangetekend schrijven, naar het gelang het geval, tot voorzitter van de betrokken Raad. Deze wordt op dezelfde wijze en binnen een termijn van vijftien dagen door hem, die een voorziening instelt, ter kennis gebracht van, naar gelang het geval, de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, de voorzitter van de Nationale Raad en de betrokken beoefenaar;

3º van de arresten door het Hof van Cassatie gewezen, wordt door de griffier van het Hof bij gerechtsbrief kennis gegeven aan de partijen en, naar gelang het geval, aan de voorzitter van de betrokken Raad.

Titel VI

Sancties

Art. 27

§ 1. De Interprovinciale Raden, in eerste aanleg, en de raden van beroep, in tweede aanleg, kunnen ten aanzien van de artsen de volgende sancties opleggen :

1º de waarschuwing;

2º de berisping;

3º de schorsing in het recht de geneeskunde uit te oefenen gedurende maximaal twee jaar;

4º de schrapping van de lijst van de Orde met definitieve vervallenverklaring hun beroepsactiviteit uit te oefenen.

De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de in het eerste lid, 3º en 4º, bedoelde sancties kunnen worden opgelegd met uitstel, evenals de voorwaarden waaronder de in het eerste lid bedoelde organen de uitspraak kunnen opschorten, en bepaalt eveneens de gevolgen van dit uitstel of deze opschorting.

§ 2. De bevoegde raden kunnen voorzien om alternatieve straffen op te leggen.

§ 3. Wanneer de beoefenaar binnen de uitoefening van zijn beroep feiten heeft gepleegd of fouten heeft begaan die van die aard zijn dat zijn verder optreden een risico betekent en deze feiten tenminste een schorsing rechtvaardigen, kan de In artikel 11 bedoelde Raad voorlopige maatregelen nemen, met name het uitspreken van een onmiddellijke, voorlopige en uitvoerbaar bij voorraad zijnde schorsing en dit overeenkomstig de regelen die door de Koning worden bepaald.

Art. 28

§ 1. Tuchtstraffen, geringer dan een schorsing, in het recht om het beroep uit te oefenen, worden uitgewist drie jaar na de tenuitvoerlegging van de laatste sanctie, op voorwaarde dat aan de betrokkene intussen geen nieuwe sanctie werd opgelegd.

§ 2. De beoefenaar die één of meerdere tuchtstraffen heeft opgelopen die niet uitgewist kunnen worden bij toepassing van § 1, kan bij de Raad van beroep een aanvraag tot eerherstel indienen.

Deze aanvraag is ontvankelijk op voorwaarde dat :

1º een termijn van drie jaar is verlopen sedert de tenuitvoerlegging van de laatste sanctie. Indien de sanctie werd getroffen voor een feit dat aanleiding heeft gegeven tot een strafrechtelijke veroordeling, kan het herstel in eer en rechten pas veeleend worden indien er ook herstel in eer en rechten verleend werd voor de strafrechtelijke veroordeling;

2º de betrokkene vroeger niet reeds herstel in eer heeft genoten. Wanneer een aanvraag tot herstel in eer en rechten wordt ingediend, na de verwerping van de vorige aanvraag, is de nieuwe aanvraag slechts ontvankelijk na het verstrijken van een termijn van twee jaar volgend op de verwerping.

§ 3. De toepassing van §§ 1 en 2 doet voor de toekomst alle gevolgen van de sanctie ophouden.

§ 4. De Koning bepaalt aan welke instanties de eindbeslissingen van de in deze wet bedoelde raden moeten worden medegedeeld met het oog op de uitvoering.

Art. 29

De schrapping kan na een termijn van drie jaar worden opgeheven en herinschrijving op lijst van de Orde kan worden toegestaan nadat de Raad van beroep, na de betrokken beoefenaar te hebben gehoord, een gunstige beslissing in die zin neemt.

Art. 30

De straffen bedoeld in artikel 38, § 1, 1º, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, zijn van toepassing op de verstrekker die tijdens de duur van de schorsing of na de vervallenverklaring het beroep nog uitoefent.

Artikel 38, § 1, 1º, van hetzelfde besluit is van toepassing op de personen die gewoonlijk handelingen stellen die behoren tot de uitoefening van een gezondheidszorgberoep waarvoor in uitvoering van deze wet een Orde is ingesteld en zonder ingeschreven te zijn op een lijst van deze Orde

Titel VII

Slotbepalingen

Art. 31

De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, voor elk van de categorieën van beroepsbeoefenaars zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 2º tot 7º.


BIJLAGE 2

Hoorzittingen

i. Hoorzittingen van 10 maart 2004

— De heer Denis Holsters, emeritus voorzitter van het Hof van Cassatie;

— De heer Etienne de Groot, rechter bij het Arbitragehof;

— De heer Herman Nys, gewoon hoogleraar biomedische ethiek en recht, U.Z. Leuven;

— De heer Yvon Galloy, voorzitter van de Conseil provincial de Liège de l'Ordre des Médecins;

— De heer M. De Meyere, Universiteit Gent;

— De heer I. Uyttendaele, vice-voorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Cosyns, voorzitter van de Provinciale Raad van Antwerpen van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Franssens, huisarts;

— De heer G. Popelier, doctor in de geneeskunde.

De heer Etienne De Groot, rechter in het Arbitragehof. — In de eerste plaats wil ik er op wijzen dat ik hier niet spreek als rechter in het Arbitragehof, maar als academicus en wetenschappelijk onderzoeker die zich vele jaren heeft beziggehouden met het thema van de Orde van Geneesheren. Het onderwerp heeft mijn aandacht getrokken na de geneesherenstaking van 1979-1980 die tal van reacties bij de overheid had losgemaakt. Er werden bij het parlement zelfs verschillende wetsvoorstellen ingediend om de Orde af te schaffen. Ik ben toen beginnen nagaan wat er al dan niet scheef liep met de organisatie en de werking van de Orde van Geneesheren. Dat heeft me ertoe gebracht een analyse te maken van de Orde zoals ze toen bestond en haar structuur en werking te vergelijken met de systemen van andere publiekrechtelijke ordes die in ons land bij wet zijn ingesteld. Ik ben ook in de ons omringende landen gaan kijken hoe men daar het medisch tuchtrecht toepaste. Op basis daarvan ben ik tot conclusies gekomen die ik geregeld heb gepubliceerd. Er zit een zekere evolutie in, omdat ik ook getracht heb de evolutie binnen onze maatschappij te volgen.

Instanties die zich vroeger in het schemerduister ophielden en een tuchtrecht toepasten dat ze als een soort familierecht aanzagen, moeten in de huidige maatschappij, waarin men ook van het gerecht een grotere openheid en transparantie verwacht, in dezelfde richting evolueren. Bij de vergelijking tussen de verschillende ordes in het land viel het me ook op hoe sterk die van elkaar verschillen. Het tuchtrecht van de Orde van Geneesheren verschilt bijvoorbeeld sterk van dat van de rijks- of gemeenteambtenaren. Ik denk aan bijvoorbeeld het automatisch uitwissen van straffen of de mogelijkheid om herstel in eer en rechten te krijgen. Sommige verschillen zijn niet te verantwoorden en worden best weggewerkt.

Voor mijn onderzoek van de Orde van Geneesheren heb ik een globale benadering gekozen. Doel is na te gaan hoe we kunnen komen tot een globaal systeem dat ons een soort gemeen tuchtrecht kan leveren, zoals we al een gerechtelijk recht of een gemeenrecht hebben voor alle procedures. Ik zie bijvoorbeeld niet in waarom voor een hoger beroep ingespannen door een advocaat tegen de tuchtraad van de balie een andere termijn moet gelden dan voor een arts of een apotheker. Iedereen is er intussen van overtuigd dat de rechten van de verdediging sacraal zijn, niet alleen in ons land maar in alle landen die een humane beschaving kennen. Het is belangrijk dat er zo weinig mogelijk misverstanden kunnen bestaan. Daarom moet er een gemeen tuchtrecht of minstens een gemeen tuchtprocesrecht komen, zoals ook de heer Dujardin, de procureur-generaal bij de Hof van Cassatie in september 2000 heeft bepleit.

Die globaliseringsgedachte vloeit ook voort uit het feit dat heel wat kritiek op de Orde van Geneesheren in feite op het geheel van het tuchtrecht kan worden toegepast. Nu niet langer iedereen zomaar goedschiks alle beslissingen van een of andere overheid aanvaard en er soms verzet is tegen bepaalde, soms vastgeroeste ideeën, is er behoefte aan rechtszekerheid. De grondslag voor de fundamentele herbeschouwing van het tuchtrecht kwam er naar aanleiding van twee arresten van het Hof van Straatsburg, met name in de zaak Le Compte, De Meyere en Van Leuven, en een tweede arrest in de zaak Le Compte en Albert. Er werd gesteld dat, zelfs als in principe artikel 6, paragraaf 1, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens niet van toepassing is op tuchtzaken, dat wel anders kan zijn als de gevolgen die eruit kunnen voortvloeien kunnen worden beschouwd als een geding rond het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen. België is destijds veroordeeld omdat de Raad van beroep van de Orde van Geneesheren niet aan de voorwaarden van de principiële openbaarheid voldeed.

Die veroordeling heeft een ware revolutie ontketend. Van dan af werd het tuchtrecht gelukkig stilaan vanuit een andere hoek bekeken. Voorheen werd gesproken van een soort familierecht en heerste de mening dat alle voorwaarden en garanties die het strafrecht bood aan diegenen die strafrechtelijk worden vervolgd niet dienden te gelden voor diegenen die tuchtrechtelijk werden vervolgd. Nochtans kan een min of meer lange schorsing of een schrapping van de lijst van de Orde ergere gevolgen hebben dan bijvoorbeeld een veroordeling door de politierechter, een correctionele veroordeling of een veroordeling tot een schadevergoeding door een burgerlijke rechtbank.

Door die fundamentele rechtspraak door het Hof van Straatsburg, die door het Hof van Cassatie na het tweede arrest uiteindelijk werd gevolgd, en door de toepassing van heel wat elementen uit de Straatsburgse jurisprudentie op artikel 6, paragraaf 1, die via het strafrecht in het tuchtrecht zijn gekomen, is er toch wel heel wat veranderd.

Ik wil enkele verschillen aantonen tussen strafrecht en tuchtrecht. Er zijn in dat verband vaak klachten, volgens mij grotendeels terecht. Hier moet men tot een oplossing komen, hoewel de regels van het strafrecht in het beste geval alleen maar kunnen worden benaderd omdat het tuchtrecht van een andere natuur is dan het strafrecht. In beide gevallen gaat het nochtans om het sanctioneren van overtredingen van normen, die ofwel opgelegd worden in het kader van het algemeen belang, voor het strafrecht, of in het kader van het belang van het beroep, voor het tuchtrecht. Traditioneel wordt aangenomen dat het tuchtrecht minder het algemeen belang dient dan wel het belang van het beroep. Ik ben van mening dat ook het belang van het beroep zo moet worden ingevuld dat het past in het algemeen belang.

Het is essentieel dat de wetgever het nodig acht om voor een vertrouwensberoep de titel te beschermen, voor de uitoefening ervan een monopolie toe te kennen en een deontologie voor te schrijven. Zo kan een kwalitatief hoogstaande geneeskunde worden gewaarborgd.

Men beklaagt zich vaak over de willekeur in tuchtzaken. Dit is begrijpelijk want de tuchtrechtelijke normen zijn meestal vaag omschreven en mogen naar analogie worden toegepast, terwijl in het strafrecht misdrijven zeer nauwkeurig worden omschreven en de wet bovendien restrictief moet worden geïnterpreteerd.

Een tuchtrechtelijke regel kan niet alleen naar analogie worden toegepast. Alle tuchtcolleges, niet alleen die van de Orde der Geneesheren, hebben bovendien een rechtscheppende functie. Dat dit rechtsonzekerheid in de hand werkt, vergt geen breedvoerige uitleg. Één van de fundamenten van het strafrecht, met name het legaliteitsbeginsel, is hier niet echt van toepassing, wat een bron van kritiek is. In tal van aangelegenheden beschikken tuchtcolleges over een nagenoeg discretionaire bevoegdheid en dat wordt ervaren als willekeur. Verder beroept men zich ook op ethische begrippen als eer en waardigheid, de zogenaamde « blankbegrippen » genoemd omdat ze naar believen kunnen worden ingevuld.

Een en ander geeft aanleiding tot wrijvingen, onder andere ook omdat in het verleden niet altijd een onderscheid werd gemaakt tussen een optreden als beroepsvereniging en een optreden op deontologisch vlak. Zo zouden sommige provinciale raden van de orde in 1964 druk hebben uitgeoefend op artsen die niet wilden staken.

Hoe kan een orde in een meer eigentijds kader worden geplaatst ? Wij moeten kijken waar we vandaan komen. Het gerecht heeft zich aangepast aan de maatschappelijke evolutie, maar het tuchtrecht moet nog een aantal belangrijke wijzigingen ondergaan.

De vraag rijst of een orde alleen het zwaard van Damocles moet hanteren wanneer ingeval van een klacht de betrokken arts met klamme handjes verschijnt, omdat hij niet weet op grond van welke rechtsregels hij kan worden vrijgesproken of veroordeeld. Ik ben van mening dat de tuchtrechtelijke functie en de deontologisch normerende functie van de orde van essentieel belang zijn en moeten blijven.

Zoals één van de senatoren heeft aangebracht, zijn er ook nog andere taken voor de orde weggelegd, bijvoorbeeld om bemiddelend of verzoenend op te treden ingeval van klacht.

Gezien de complexiteit van de maatschappij en van het medische gebeuren zowel vanuit technisch als vanuit juridisch oogpunt, moeten orden op een iets modernere leest worden geschoeid. De nieuwe wetgeving met betrekking tot bijvoorbeeld de euthanasie of de patiëntenrechten kunnen problemen doen rijzen waarover artsen zich moeten bevragen. De orde heeft in dezen een ombudsfunctie. En ombudsfunctie betekent concreet dat de orde niet alleen verzoenend moet optreden maar ook begeleidend en preventief.

De complexiteit van het medisch handelen vergt een orgaan waar de arts die met een deontologisch of ethisch probleem geconfronteerd wordt, terecht kan om binnen een redelijke termijn een antwoord of begeleiding te krijgen om een patïent tijdig te kunnen helpen.

Voorts ben ik ook van oordeel dat de code van geneeskundige plichtenleer door de overheid zou moeten worden bekrachtigd zoals dat ook het geval zou moeten zijn met de deontologische reglementen van alle ordes. De mogelijkheid om tuchtrechtelijk op te treden is immers een delegatie van de wetgever, het hoogste deontologische orgaan. Daarom moet de wetgever toezicht kunnen uitoefenen op regels die afdwingbaar worden opgelegd.

Thans bevinden we ons in een kafkaiaanse situatie wat betreft de code van geneeskundige plichtenleer. Die code werd in 1975 niet aan de regering voorgelegd omdat er richtlijnen werden in opgenomen voor het toepassen van therapeutische abortus. Die aangelegenheid is inmiddels wettelijk geregeld. Intussen is de code al ontelbare keren gewijzigd zonder dat die wijzigingen werden bekrachtigd. Dat heeft als bizar gevolg dat artikels van de code kunnen worden ingeroepen en geciteerd zonder dat het nummer wordt vermeld waardoor een arts die voor het tuchtcollege moet verschijnen moeilijk naar het artikel kan verwijzen, noch naar een ander artikel dat bijvoorbeeld drie regels verder staat. Vandaag bestaat een regel alleen maar omdat het tuchtcollege zegt dat de regel bestaat. Dat klinkt kafkaiaans, maar dat is de realiteit.

Daarom ben ik van oordeel dat binnen een bepaalde periode de Ministerraad wijzigingen van de code van plichtenleer moet bekrachtigen. Zo krijgen artsen die vervolgd worden, meer rechtszekerheid.

Een veel voorkomend klacht betreft een gebrek aan communicatie. Dat probleem moet op een eigentijdse manier worden aangepakt waarbij zeker moet rekening worden gehouden met verschillende elementen : ten eerste, de openbaarheid van zittingen; ten tweede, het loyauteitsprincipe; ten derde, de plaats van de klager in de tuchtprocedure; ten vierde, het begrip belang. Die vier elementen hangen samen.

Het volstaat volgens het Europees Hof voor de rechten van de mens dat op één niveau van de ordinale instantie aan de voorwaarden van artikel 6, paragraaf 1, EVRM wordt voldaan, opdat de regel van de openbaarheid zou gelden. De vraag rijst of moet worden gewacht op het hoger beroep vooraleer de openbaarheid wordt toegekend. Ik vind van niet. Ik heb het wel over de principiële openbaarheid, want in de praktijk vinden heel wat zittingen die principieel openbaar zijn, toch plaats met gesloten deuren.

Zo zal het tuchtcollege de gesloten deuren bevelen wanneer het beroepsgeheim in het gedrang komt, wat meestal het geval is bij klachten van patiënten. Het geheim van het medisch dossier moet in dat geval worden beschermd.

In geval van onenigheid met de Orde zelf, zijn de zittingen wel openbaar.

In verband met het principe van openbaarheid en van loyauteit wil ik erop wijzen dat de persoon die voor de tuchtrechter verschijnt, verplicht is mee te werken en de waarheid te vertellen. Wie daarentegen voor de strafrechter verschijnt op grond van het vermoeden van onschuld, kan gewoon zwijgen en kan niet worden bestraft wegens het vertellen van leugens. Voor een tuchtcollege is het vertellen van onwaarheden op zichzelf een overtreding die soms zwaar wordt gesanctioneerd. Er kan een probleem rijzen wanneer iemand in een openbare zitting van de orde verplicht wordt de waarheid te vertellen.

Een klager kan een burgerlijke vordering en een strafklacht indienen en ook een tuchtvordering uitlokken door een klacht in te dienen waarbij het mogelijk is dat zijn vordering wordt afgewezen op grond van het feit dat de rechten van de verdedigende partij voor de burgerlijke rechter of de strafrechter zijn geschonden omdat hij verplicht was de waarheid te vertellen voor de tuchtrechter.

Hoe kan de klager in de procedure worden betrokken ? Dat is een moeilijke zaak. De klager heeft immers geen belang in het tuchtproces want hij kan geen schadevergoeding vragen. In een strafproces heeft de klager enkel belang ten aanzien van zijn burgerlijke vordering en op voorwaarde dat hij zich burgerlijke partij stelt. In TV-feuilletons worden deze zaken vaak op een andere manier voorgesteld. Wie slachtoffer is van een misdrijf waarbij schade werd opgelopen, kan hoger beroep aantekenen wanneer zijn vordering niet volledig wordt toegekend. Hoger beroep tegen de uitgesproken straf is evenwel onmogelijk.

Wanneer de vervolgde arts in eerste aanleg wordt vrijgesproken of de klacht onontvankelijk wordt verklaard, zou het beschikkende gedeelte, waarin geen elementen staan die kunnen vallen onder de discretieplicht of van belang kunnen zijn voor het recht van verdediging, kunnen worden overgemaakt aan de klager. Die zou dan een memorie kunnen toezenden aan de magistraat-assessor die op zijn beurt aan de hand van de aanvullende gegevens eventueel zou kunnen beslissen hoger beroep aan te tekenen. In ons rechtsstelsel kan men niet verder gaan.

De heer Herman Nys, gewoon hoogleraar medisch recht K.U. Leuven. — Ik juich de twee wetsvoorstellen toe. De wet op de Orde was vorig jaar 65 jaar oud. In 1967 werd die wetgeving bij volmachtenbesluit aangepast, maar niet op principieel vlak. De belangrijkste wijziging werd aangebracht via het wetsvoorstel-De Groot in 1985. Dat betrof de openbaarheid van de Raad van beroep. We blijven evenwel zitten met een wetgeving die dateert van voor de Tweede Wereldoorlog. Het is dus goed om nu eindelijk werk te maken van de modernisering van de Orde van Artsen.

De twee voorstellen zijn goed doordacht. Ze lijken op mekaar, maar er zitten genoeg verschillen in om daarover een interessante discussie te hebben.

Wat de organen betreft, is de belangrijkste vernieuwing de oprichting van twee interprovinciale raden. Ik ben daar niet tegen, onder meer omdat dat zorgt voor een grotere uniformiteit. Dat is echter vooral een opportuniteitskwestie.

In het voorstel-Vankrunkelsven wordt de nationale raad een hoge raad genoemd. In het voorstel-De Schamphelaere kunnen, zoals nu, de afdelingen samen vergaderen. In de praktijk vergaderen zij altijd samen. In het voorstel-Vankrunkelsven is het uitgangspunt dat zij in principe afzonderlijk vergaderen, behalve in verband met de code van medische plichtenleer. Dat onderscheid moet goed worden afgewogen, want dat heeft belangrijke gevolgen voor het functioneren van de Orde als een federale instelling.

De verplichte inschrijving op de lijst wordt in beide voorstellen behouden. Dat is terecht. Als we een Orde van artsen willen met een tuchtrechtelijke bevoegdheid dan moet de verplichte inschrijving worden behouden.

De provinciale raden behouden in beide voorstellen gezag en rechtsmacht over artsen die op hun lijst zijn ingeschreven. De provinciale raden zijn ook nu al, overeenkomstig de Europese regelgeving, bevoegd voor artsen afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie, die niet zijn ingeschreven op de lijst maar hier diensten verrichten. In het voorstel-Vankrunkelsven wordt die bevoegdheid uitgebreid tot artsen afkomstig uit niet-lidstaten van de EU en die hier diensten komen verrichten. Op zich is dat een logische uitbreiding, maar ik denk niet dat artsen afkomstig uit niet-EU-lidstaten het recht hebben hier diensten te verrichten.

De bevoegdheid om de lijst op te maken blijft in beide voorstellen behouden. Nieuw is wel in beide voorstellen dat de provinciale raad het behoud van de naam op de lijst afhankelijk kan maken van het nakomen van beperkende voorwaarden opgelegd door de provinciale geneeskundige commissie. De vraag is of die bepaling zin heeft.

Nu kan de provinciale geneeskundige commissie het behoud van het visum afhankelijk maken van voorwaarden. Totnogtoe volgt daaruit niet dat de orde dan ook overgaat tot het behoud van de naam op de lijst als de voorwaarden worden nageleefd. Moet dat zo blijven ? Het visum kan afhankelijk worden gemaakt van voorwaarden, waardoor nog maar een gedeelte van de geneeskunde mag worden uitgeoefend. Daarentegen kan een arts niet half lid zijn van de Orde. Een arts is volwaardig lid of geen lid.

De provinciale raden behouden de bevoegdheid om te waken over de naleving van de medische plichtenleer. De beide voorstellen stemmen wat dat betreft overeen. De tuchtrechtelijke opdracht wordt nu beperkt tot het waken over de naleving van de regels van de medische plichtenleer, de deontologische functie dus. In geen van beide voorstellen wordt nog melding gemaakt van de handhaving van de eer, de bescheidenheid, de eerlijkheid en de waardigheid. De typische tuchtrechtelijke functie verdwijnt dus.

Op een punt is er wel een verschil tussen beide voorstellen. Het voorstel-Vankrunkelsven lijkt de tuchtrechtelijke opdracht te beperken tot het waken over de regels van medische plichtenleer zoals geformuleerd in de code van medische plichtenleer, terwijl het voorstel-De Schamphelaere het heeft over de naleving van de regels van de medische plichtenleer, onder meer geformuleerd in de code. Die « onder meer » maakt een belangrijk verschil.

In beide voorstellen behouden de provinciale raden adviesbevoegdheid uit preventieve overwegingen. De provinciale raden hebben, overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof van Cassatie, preventief de bevoegdheid om artsen individuele maatregelen op te leggen om inbreuken op de plichtenleer te voorkomen. Het klassieke voorbeeld is dat van de arts die de opdracht opgelegd krijgt om één van zijn praktijken te sluiten. Zou het niet beter zijn van de gelegenheid gebruik te maken om de bevoegdheid om individuele maatregelen op te leggen, wettelijk te verankeren ?

Beide voorstellen geven aan de provinciale raden de opdracht tuchtrechtelijk op te treden ten aanzien van artsen « ingeval van tekortkomingen of misbruiken begaan bij of naar aanleiding van de uitoefening van hun beroep » (art. 8, 2º, c en art. 7, 2º, c). Het voorstel-De Schamphelaere voegt daar nog aan toe : « zware fouten buiten de beroepssfeer wanneer deze het vertrouwen van de bevolking in de beroepsuitoefening van de betrokken artsen ernstig schaden ». Dat is een belangrijk verschil. Men kan zich wel afvragen wanneer door een wangedraging in de private sfeer, het vertrouwen in de beroepsuitoefening ernstig wordt geschaad. Een toelichting daarbij zou verhelderend zijn.

Een belangrijke nieuwigheid is de deontologische toetsing van contracten. Beide voorstellen kennen de provinciale raden de bevoegdheid toe om te beslissen of de contracten die artsen bij de uitoefening van hun beroep onder elkaar of met derden afsluiten, verenigbaar zijn met de regels van de medische plichtenleer (art. 8, 4º en art. 7, 4º). Dat gebeurt nu ook al, maar het is goed dat het uitdrukkelijk in de wet wordt vermeld.

Het wetsvoorstel-De Schamphelaere (art.7, 3º) draagt de provinciale raden op een register bij te houden van op hun lijst ingeschreven artsen die gewoonlijk ook alternatieve geneeswijzen toepassen. Volgens de toelichting kan « hierdoor het fenomeen van de toenemende vraag naar (en aanbod van) niet-conventionele geneeswijzen beter in kaart worden gebracht ». Wie maakt uit dat iemand « gewoonlijk alternatieve geneeswijzen » toepast ? Wat zijn alternatieve geneeswijzen en wie bepaalt dat ? Moeten die artsen zich melden ? Er is in geen sanctie voorzien. Zijn tuchtsancties mogelijk tegen de arts die zich niet heeft laten registreren en toch regelmatig alternatieve geneeswijzen toepast ? Is het register voor het publiek toegankelijk ? Is de registratie een kwaliteitsmerk of eerder een afkeuring ?

Wat de samenstelling van de provinciale raden betreft, zijn de uitgangspunten in beide voorstellen dezelfde. De provinciale raden zijn samengesteld uit rechtstreeks verkozen artsen en een magistraat-bijzittter met raadgevende stem. Er is wel een niet onbelangrijk verschil tussen beide voorstellen. In het voorstel-Vankrunkelsven kan het door de provinciale raad rechtstreeks verkozen lid van de hoge raad worden uitgenodigd om de vergaderingen van de provinciale raad bij te wonen (art. 9, laatste lid). In het voorstel-De Schamphelaere neemt dat lid, zoals nu, van ambtswege aan de vergaderingen deel. Het idee is dat het lid van de nationale raad moet waken over de uniforme uitleg van de medische deontologie. Persoonlijk geef ik de voorkeur aan de tweede optie, namelijk het behoud van de bestaande regeling.

Beide voorstellen voorzien in de oprichting van een nieuw orgaan, de interprovinciale raden. De interprovinciale raden hebben uitsluitend een tuchtrechtelijke bevoegdheid. Beide voorstellen beperken de tuchtrechtelijke bevoegdheid van de provinciale raden tot het opleggen van de lichtste sancties : een waarschuwing of een berisping. De censuur verdwijnt, wat mij een goede zaak lijkt, al was het maar om pedagogische redenen. Ik heb overigens altijd de grootste moeite om aan de studenten uit te leggen wat die censuur nu eigenlijk betekent. In feite weet ik het zelf ook niet zo goed. Meestal denkt men dat het een beperking is van de vrije meningsuiting, maar daar heeft het natuurlijk niets mee te maken.

Indien een provinciale raad van oordeel is dat een zwaardere tuchtsanctie zich opdringt, dan verwijst hij de zaak naar de bevoegde interprovinciale raad (art. 8,2º c en art. 20, § 2). In het voorstel-Vankrunkelsven lijkt de doorverwijzing een verplichting, terwijl ze in voorstel-De Schamphelaere als een mogelijkheid wordt geformuleerd. Het komt me voor dat het een verplichting moet zijn, om het vermoeden uit te sluiten dat de provinciale raad niet doorverwijst als een lichte sanctie niet volstaat.

In het voorstel-Vankrunkelsven bestaat een interprovinciale raad uit vijf rechtstreeks verkozen en drie benoemde magistraten. In het voorstel-De Schamphelaere bestaat die raad uit vijf artsen en zes benoemde magistraten. In beide voorstellen is een magistraat voorzitter. Men kan zich afvragen of zes magistraten niet te veel is, mede in het licht van het behoud van de pariteit artsen/magistraten in de raad van beroep. De interprovinciale raden treden op in eerste aanleg en daar is vertrouwdheid met de medische plichtenleer van het allergrootste belang. Drie magistraten volstaan om over de procedures en de rechtsbescherming te waken, lijkt me. In Nederland bijvoorbeeld heeft men ook de samenstelling van de tuchtcolleges herzien. In eerste aanleg heeft men het juridische element versterkt en het medische afgezwakt met als gevolg dat men voortdurend een beroep moet doen op medische deskundigen om zich te laten voorlichten. Dat is een bijkomend argument om in eerste aanleg het medische element te laten overwegen.

Voor de raden van beroep verandert er niet zoveel. Duidelijker zou moeten worden geregeld of beroep mogelijk is tegen de beslissingen van de provinciale raden in verband met contracten. Ook rijst de vraag of beroep mogelijk is of zou moeten zijn tegen plaatsing in het register van artsen die alternatieve geneeswijzen toepassen.

In beide voorstellen behoudt de nationale of hoge raad de bevoegdheid om de code van medische plichtenleer vast te stellen (art. 22, 1º en art. 24, § 1, resp. art. 19, § 1).

Wel zijn er enkele belangrijke verschillen wat betreft de inhoud en het bindend karakter van die code.

In het voorstel-Vankrunkelsven lijkt de code noodzakelijkerwijze een bindend karakter te hebben. Dat leid ik af uit de formulering : « een code die artsen bij de uitoefening van hun beroep dienen na te leven » (art. 22, 1º). Bovendien wordt de Koning opgedragen (tenminste in de Nederlandstalige versie van art. 24, § 4, niet in de Franse versie waar staat : « le Roi peut ») bindende kracht te verlenen aan de code van medische plichtenleer en zijn aanpassingen. (De voorzitster bevestigt dat de Nederlandstalige versie de juiste is.)

Hoger zagen we reeds dat de opdracht van de provinciale raden beperkt werd tot het toepassen van de regels van medische plichtenleer die in de code zijn opgenomen. Dat alles leidt tot een gesloten systeem, waarbij de enige bron van het medisch tuchtrecht de bindend verklaarde code van medische plichtenleer zou zijn. Is dat wel degelijk de bedoeling ? (De heer Vankrunkelsven bevestigt dat.)

Het voorstel-De Schamphelaere leunt meer aan bij de bestaande regels : nergens is bepaald dat de artsen de code dienen na te leven en de Koning kan — moet niet — bindende kracht verlenen aan de code (art. 19, § 1). Op dat punt is er dus een belangrijk verschil tussen de twee voorstellen. De heer De Groot kan daar wellicht later nog op ingaan.

Tuchtrecht is echter geen strafrecht. Het beginsel nullum crimen sine lege geldt niet voor tuchtrecht, zeker als men opteert voor het hanteren van tuchtrecht voor kwaliteitsbewaking. In dat geval, vrees ik dat een code voor plichtenleer niet volstaat.

Wat de inhoud van de code van medische plichtenleer betreft, blinken beide voorstellen niet uit door duidelijkheid. Aan de ene kant worden de beginselen van de medische plichtenleer herleid tot de beginselen die artsen moeten naleven om bij te dragen tot een kwalitatief hoogstaande geneeskunde in het belang van de patiënt — een heel belangrijke optie die ik onderschrijf — terwijl aan de andere kant de code regels dient te bevatten betreffende de continuïteit van de verzorging, beroepsgeheim, het doorgeven van bescheiden, relaties met patiënten en confraters, wat veel ruimer is dan de kwaliteit. Hier komen opnieuw een aantal deontologisch en tuchtrechtelijke elementen naar boven. Ik vind dus dat verder moet worden nagedacht over het bindend karakter en de inhoud van de code.

Ook inzake de samenstelling van de nationale of hoge raad wijken beide voorstellen van elkaar af. In het voorstel-De Schamphelaere krijgt ook de Universiteit Antwerpen een vertegenwoordiger, waardoor er om communautaire redenen ook een aanpassing komt aan Franstalige kant. Ik heb wel twijfels over de aanwezigheid van vier artsen-ambtenaren. Als men ervoor opteert om bij wet een publiekrechtelijke organisatie met een grote autonomie op te richten, dan lijken vier ambtenaren met raadgevende stem mij een « vreemd lichaam ». In het voorstel-Vankrunkelsven worden per afdeling een ethicus, een vertegenwoordiger van de verzorgingsinstellingen en een vertegenwoordiger van de federale commissie voor de rechten van de patiënt opgenomen. Ook dat is een keuze. De toestand in 2004 is anders dan 20 jaar geleden. Vandaag is er het Raadgevend Comité voor bio-ethiek, dat een zeer belangrijke invloed heeft op de totstandkoming van ethische besluitvorming en zelfs van wetgeving. Ook is er de Federale Commissie voor de rechten van de patiënt, die weliswaar nog niet echt goed functioneert, maar dat zal wellicht verbeteren. De vraag is dan ook of het echt nodig is dat in de nationale raad, die de deontologie bepaalt, vertegenwoordigers van de maatschappij worden opgenomen. Volgens mij niet.

Een volgende punt is de start van een tuchtrechtelijke procedure. Het voorstel-De Schamphelaere wijkt niet af van de bestaande regels. In het voorstel-Vankrunkelsven valt me vooral op dat de procureur des Konings slechts nog een procedure kan starten nadat een strafrechter een eindvonnis heeft geveld en dat andere overheden, die nu nog een verzoek kunnen doen, zoals de provinciale geneeskundige commissie, dat niet meer zullen kunnen. Ik weet niet of dat wenselijk is.

In het voorstel-Vankrunkelsven wordt ook een soort verjaringstermijn ingevoerd van twaalf maanden vanaf het ogenblik dat de feiten zich hebben voorgedaan of werden vastgesteld. Ik ben voorstander van een verjaringstermijn, maar twaalf maanden vind ik nogal kort. Bovendien vraag ik me wie de feiten dan wel vaststelt : de klager of iemand anders ?

Ik vraag me trouwens af of geen hogere drempel moet worden ingesteld voor de toegang tot de provinciale raden. Heel wat klachten van patiënten en derden zijn eigenlijk op niets gebaseerd. Ik vraag me af of het niet nuttig zou zijn een functioneel belang te eisen van de derde die een klacht of een verzoek wil indienen.

De betrokkenheid van de klager/verzoeker wordt in beide voorstellen versterkt. Hij of zij moet worden gehoord en op de hoogte worden gebracht van het beschikkend gedeelte van de eindbeslissing. Niet duidelijk is in welke mate de klager/verzoeker inzage krijgt in de processtukken en dus werkelijk een partij wordt in de tuchtzaak, zoals dat nu het geval is in Frankrijk sedert de wet van 4 maart 2002. Daardoor komt ook de loyauteitsplicht van de beklaagde arts tegenover de raad in een heel ander licht te staan. Men kan artsen niet vragen het touw rond de eigen nek te binden.

De heer Vankrunkelsven geeft aan de patiënt de mogelijkheid om echt beroep aan te tekenen tegen de eindbeslissing, terwijl in het voorstel van mevrouw De Schamphelaere de klager de mogelijkheid heeft om aan de voorzitter van de nationale raad bekend te maken dat hij niet akkoord gaat met de beslissing.

Voor beide voorstellen zijn argumenten te vinden. De vraag is hoe men de patiënt beschouwt : als een soort klokkenluider of als een werkelijke partij. Die keuze moet worden gemaakt.

Wat de tuchtsancties betreft, begrijp ik het voorstel-Vankrunkelsven niet helemaal. Artikel 38 bepaalt dat de schrapping enkel door de raad van beroep kan worden uitgesproken met een bijzondere meerderheid van twee derden van de stemmen. Bedoelt de heer Vankrunkelsven daarmee dat de schrapping niet kan worden uitgesproken door de interprovinciale raad ?

De heer Patrik Vankrunkelsven. — Inderdaad.

De heer Herman Nys. — Dan ontstaat een cascadesysteem. Als de provinciale raad van oordeel is dat een zware sanctie moet worden opgelegd en de interprovinciale raad een schrapping beslist, dan blijft er slechts een aanleg over. De maatregel die de heer Vankrunkelsven voorstelt om de betrokkene te beschermen, kan dus in zijn nadeel uitvallen, vermits hij geen beroepsmogelijkheid meer heeft. Uit onderzoek dat we hebben verricht, blijkt dat de schrapping slechts een uitzonderlijke sanctie is, wat de heer Vankrunkelsven zelf toegeeft.

Bovendien moet volgens de heer Vankrunkelsven het voorstel tot schrapping worden behandeld door de voltallige raad van beroep, waar de zaak tegensprekelijk wordt behandeld met de procureur als eisende partij. Ik ben er geen voorstander van de schrapping aan zoveel voorwaarden te koppelen, te meer omdat ze nu ook al uitzonderlijk is.

In het voorstel-De Schamphelaere wordt in een geldboete als sanctie voorzien. Het bedrag ervan wordt door de Koning bepaald. Is dat wel in overeenstemming met het beginsel nulla poena sine lege ? Ik zou eerder in een minimumtermijn voor de schorsing voorzien van zeven of veertien dagen, en niet een dag, want die is zo voorbij.

Het voorstel-De Schamphelaere kent aan de provinciale raad de bevoegdheid toe om bewarende maatregelen te nemen die de voorzichtigheid eist, en de arts zelfs te verbieden de geneeskunde te beoefenen gedurende ten hoogste een maand wanneer wegens de aan een arts ten laste gelegde feiten gevreesd kan worden dat de verdere uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid de gezondheid van zijn patiënten of de volksgezondheid kan schaden. Die maatregel komt bovenop het arsenaal maatregelen dat door de provinciale geneeskundige commissies kan worden genomen. Terzake bestaan al heel wat maatregelen, al moet ik toegeven dat het systeem niet optimaal functioneert. Misschien is het aangewezen het bestaande systeem eerst uit te zuiveren en beter te laten functioneren alvorens nieuwe maatregelen toe te voegen. Ik denk dan ook dat het voorstel geen bijdrage zal leveren tot het beter functioneren van het systeem, te meer omdat men dan terechtkomt in het vaarwater van de provinciale geneeskundige commissies.

De heer Denis Holsters, emeritus voorzitter van het Hof van Cassatie. — Ik wil er eerst graag op wijzen dat de Orde niet afwijzend staat tegenover een aanpassing van de bestaande wetgeving, verre van. Ongeveer twaalf jaar geleden maakte ik trouwens al deel uit van een delegatie van de Orde die ontvangen werd door verscheidene fracties in het parlement.

Uit de voorstellen die al werden geformuleerd — ze vormen al een flinke stapel — blijkt dat het gebrek aan transparantie een van de belangrijkste verwijten aan het adres van de Orde is.

Op het ogenblik heeft de Orde een van de meest volledige websites die er bestaan en elke dag worden de nodige aanpassingen aangebracht. In 2003 hadden we 35 997 bezoekers en het aantal bezoekers per maand gaat in stijgende lijn. Bovendien heeft de Orde een tijdschrift, dat misschien niet door alle artsen wordt gelezen; verder zijn er nog de tijdschriften van de provinciale raden en hebben we geregelde contacten met de pers, zowel de medische als de andere. Er is al wel eens geopperd alle artsen individueel een brief te sturen. Voor één brief kost dat op het ogenblik 18 000 euro.

De heer De Groot heeft gezegd dat het wellicht nuttig is niet enkel over de Orde van artsen te praten. De voorzitter heeft een voorstel in verband met de Orde van apothekers uitgewerkt. Toch vraag ik me af waarom men het niet breder aanpakt. De architecten zijn een viertal jaar geleden begonnen met het houden van gezamenlijke vergaderingen voor alle ordes, die beurtelings door een orde worden georganiseerd en die zeer nuttig werk leveren om te komen tot een gemeenschappelijke stam van wetgevingen en regels waarop de ordes elk hun eigen tak kunnen enten.

In het buitenland heb ik van deze werkwijze een treffend voorbeeld gevonden. In Québec werd een dergelijke stam gemaakt voor 41 gereglementeerde beroepen. Het is een basispakket van regels die kunnen gelden voor alle georganiseerde, gereglementeerde beroepen en waarop elk beroep bepaalde eigen regels kan enten.

De heer De Groot heeft ook al verwezen naar een openingsrede van Jean du Jardin waarin hij pleitte voor « een soort gemeenschappelijke noemer of een grootste gemene deler van tuchtrecht en tuchtrechtspleging, met overschrijding van de particularismen van de verschillende beroepen en met verwijzing naar « de nood aan een algemeen reglement van plichtenleer of aan algemene beginselen die op alle codes of reglementen van beroepsplichtenleer van toepassing zijn ».

De vergaderingen die ik jarenlang met de andere ordes had, drijven me meer en meer in die richting. Een basisstam voor alle ordes zou een bijzonder nuttig instrument zijn waarop elke orde naar eigenheid zou kunnen op voortbouwen. Wie zit in die vergadering ? De geneesheren, de architecten, de apothekers, de dierenartsen en de advocaten. Deze laatsten hebben een totaal ander systeem, maar we kunnen wel gemeenschappelijke standpunten innemen.

De code van geneeskundige plichtenleer is wel ooit voorgelegd aan de koninklijke goedkeuring, maar dat is niet doorgegaan. Dat was vóór mijn tijd. Nadien rezen er vragen over de opportuniteit van zo een goedkeuring, omdat de code bestendig moet worden gewijzigd. De heer De Groot stelt voor om op korte termijn telkens een koninklijke goedkeuring te krijgen, maar in het verleden had ik vaak te maken met ministeriële kabinetten en ik heb sindsdien mijn bedenkingen bij de snelheid van goedkeuring via koninklijke besluiten.

Ik probeer ervaringspunten vast te knopen aan de wetsvoorstellen van de heer Vankrunkelsven en mevrouw De Schamphelaere.

Ik heb geen enkel probleem met de inschrijving van de artsen. Wanneer men wil vermijden dat de artsen van de faciliteitengemeenten zich moeten herinschrijven in een andere raad, moet er echter een overgangsstelsel worden gevonden. Voor de rest is het voorstel volgens mij loepzuiver. Voor ik naar hier kwam heb ik dit probleem voorgelegd aan de nationale raad. Een aantal artsen uit faciliteitengemeenten maakte zich zorgen over hun inschrijving op de lijst van de orde.

Ik heb een probleem met het voorstel van de heer Vankrunkelsven omdat de provinciale raden en de raden van beroep moeten samengesteld zijn uit actieve magistraten. Het is moeilijk magistraten te vinden voor de provinciale raden en er is tegenstand van de betrokken korpsoversten en ministers om actieve magistraten af te staan. Hierdoor komt de samenstelling van de raden in het gedrang. Vorig jaar heb ik hierover acht maanden lang met ministers onderhandeld. Er waren wel kandidaten, maar de minister weigerde actieve magistraten te benoemen omdat ook de procureurs-generaal en de eerste voorzitters van de hoven van beroep volledig gekant waren tegen het aanstellen van actieve magistraten in andere raden.

Ik vrees dat die oplossing niet haalbaar is. Vermoedelijk gaat het alleen maar om een vergetelheid, want mevrouw De Schamphelaere heeft er wel rekening mee gehouden. Ik wijs erop dat de huidige raden actieve magistraten tellen en zelfs korpsoversten, iets waartegen de ministers zich in beginsel fel hebben verzet. Zo heeft de provinciale raad van Antwerpen zelfs een actieve korpsoverste als voorzitter, van de rechtbank van eerste aanleg van Turnhout. Ook in andere raden zijn er actieve magistraten, maar in het merendeel van de gevallen waren we verplicht eremagistraten en emeriti te zoeken. We zijn daar gelukkig ook in geslaagd, want de aanwezigheid van magistraten is een conditio sine qua non om tot goedwerkende provinciale raden te komen.

Men zal ook moeten denken aan de magistraten van het Hof van Cassatie die voorzitter worden van de afdelingen van de Hoge Raad. Daarvoor actieve magistraten te vinden is helemaal onmogelijk. Mijn huidige plaatsvervanger bijvoorbeeld heeft niet de tijd om de vergaderingen bij te wonen. Ik vermoed dat u het voorstel op dit punt zult moeten aanpassen.

Een andere vraag is of er voor de magistraten een leeftijdsgrens moet komen. Voor de andere kandidaten geldt die wel in de voorstellen, maar eigenlijk zijn magistraten geen kandidaten. Op het ogenblik is de leeftijdsgrens voor de magistraten 67 en 70 jaar. Als u de leeftijdsgrens voor de magistraten in de ordinale instanties lager legt, komen automatisch alleen nog actieve magistraten in aanmerking en zult u moeilijk voldoende kandidaten vinden om de raden samen te stellen. Dat heb ik althans heel dikwijls moeten vaststellen.

Het voorstel voor interprofessionele tuchtraden wordt door de vorige sprekers als een novum voorgesteld, maar dat is het niet. In 1980, 24 jaar geleden, heeft senator Verbist precies hetzelfde voorgesteld. Ik vrees dat die tuchtraden de procedure, die nu al vrij zwaar is, nog gecompliceerder en zwaarder zullen maken. De bezorgdheid die ik hoor bij de artsen uit mijn omgeving, is dat men het moreel gezag van de provinciale raden, die vandaag goed functioneren, zal verminderen. Door hen al was het maar een deel van hun tuchtbevoegdheid af te nemen, zullen die raden zich aangetast voelen in de waarde van hun bestaan, terwijl ze op alle terreinen, zowel voor tuchtzaken als andere, goed werk leveren. We hebben bijzonder weinig problemen in onze verhoudingen met de provinciale raden.

Ik wil wat langer stilstaan bij een bijzonder groot probleem, namelijk dat van de plaats van de klager in het tuchtrechtelijk proces. De voorzitter van de nationale raad is geen dokter; er zal dus misschien een juridische kleur aan mijn uiteenzetting hangen.

Wat mij zorgen baart, is dat men in de huidige noch in vroegere voorstellen onderscheid maakt tussen een klager en een derde aangever. In het voorstel van senator Vankrunkelsven heeft de aangever nog ruimere bevoegdheden dan in het voorstel van senator De Schamphelaere.

De aangever is iemand die niet rechtstreeks betrokken is bij de aangeklaagde feiten. Er is te weinig onderscheid, ook in vroegere wetsvoorstellen, tussen de klager, die ook in het gemeenrecht een benadeelde is, en de aangever. Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen degene die rechtstreeks betrokken is bij de feiten, en degene die dat niet is. De vraag is welke rechten moeten worden gegeven aan de ene en de andere. De klager is zelf een benadeelde. In geen enkel wetsvoorstel tot nu toe werd aan de klager een privaat of burgerlijk recht toegekend. De klager kan dus niets vragen als burgerrechterlijke partij. Als hij dat niet kan, kan hij juridisch geen partij zijn. Een patiënt, die alleen een burgerlijk belang kan hebben, vermits hem geen schadevorderingsrecht wordt toegekend, kan juridisch geen sanctie vorderen. De sanctievordering heeft immers een publiek karakter. De patiënt kan ook geen civiele vordering doen. Dus heeft hij eigenlijk niets : geen sanctievordering op het publiek vlak en geen civiele vordering op het private vlak.

Wat is dan de positie van de klager ? Hoe kan aan een klager een recht van beroep worden toegekend als hij in het proces geen partij is. Hij is geen partij op het publiekrechtelijk vlak, noch op het privaatrechtelijk vlak. In geen enkel wetsvoorstel ooit kreeg de klager rechten op privaatrechtelijk vlak.

Mevrouw De Schamphelaere stelt een indirect recht van hoger beroep voor. Dat bestaat nu ook al. Met het voorstel van mevrouw De Schamphelaere worden de rechten eigenlijk verminderd. Nu kan een beroep worden ingesteld door de voorzitter en een ondervoorzitter. In haar voorstel kan de klager zich enkel tot de voorzitter richten. Ik heb daar geen bezwaar tegen. Het komt waarschijnlijk ongeveer op hetzelfde neer. Een patiënt, en zelfs een derde, kan nu ook al naar de voorzitter of de ondervoorzitter schrijven met de vraag om in beroep te gaan nadat er geen gevolg werd gegeven aan een klacht.

Het is volkomen normaal dat de klager of de aangever wordt gehoord. Iemand die een zaak aanbrengt, ook al is het een derde, moet worden gehoord. De moeilijkheid is welke rechten ze daarna krijgen. Volgens de voorstellen participeren ze beiden in de verzoeningsprocedure. Kan aan de niet-patiënt een plaats in de verzoeningsprocedure worden verleend ? Of kan alleen de eigenlijke klager rechten krijgen in de verzoeningsprocedure ?

In Nederland noemt men een patiënt een medisch gelaedeerde of een rechtstreeks belanghebbende. Ik kan erin komen dat in de verzoeningsprocedure de medische gelaedeerde of rechtsreeks belanghebbende tussenkomt. Het zou niet anders kunnen.

Maar de eerlijkheid verplicht mij toe te geven dat ik helemaal niet begrijp wat de aangever daar nog komt bij doen. Hij heeft zijn klacht medegedeeld, hij is gehoord, maar indien men dan met de verzoeningsprocedure wil voortgaan, moet men mijns inziens de patiënt inschakelen waarover de klacht van de aangever ging en niet meer de aangever zelf, anders komt men tot onmogelijke situaties. Ik geef daarvan het voorbeeld van een man die klacht neerlegt tegen de arts van zijn vrouw om zijn vrouw, waarmee hij in een echtscheidingsprocedure verwikkeld is, de duivel aan te doen. Die aangever zal mijns inziens een beetje in zijn ijver moeten worden getemperd.

Artikel 27 van het wetsvoorstel van senator Vankrunkelsven heeft het eigenaardig genoeg over de belanghebbende partijen, maar zelfs de patiënt is geen partij. Wie zijn de belanghebbende partijen, als niemand buiten de arts partij is ? Zij zouden hoger beroep kunnen aantekenen zodat de belangenkwestie wordt gesteld, maar uit mijn voorbeeld blijkt dat de tussenkomst van derden de arts-patiëntrelatie kan aantasten.

De mededeling van de sanctie en de openbaarheid van het proces is ook een kluifje, want zoals reeds werd vermeld door beide vorige sprekers, voorziet de tuchtrechtelijke regeling tot nog toe in de loyauteitsprincipe. Ik maak mij geen illusies; ik geloof niet dat dit loyauteitsprincipe in de praktijk zwaar weegt. Ik laat in het midden of het mogelijk is iemand de waarheid te laten spreken om daardoor strenger beoordeeld te worden.

Van twee dingen één. Ofwel behoudt u de loyauteit ofwel schaft u de loyauteit af.

Blijft ze behouden, dan is het oppassen met de openbaarheid. Dat zou betekenen dat gelijk wie de waarheidsverklaringen van een arts mag komen aanhoren. Daarmee heb ik een enorm probleem. Als de loyauteit behouden blijft, moet de openbaarheid uit de procedure verdwijnen, alleszins in eerste aanleg. In tweede aanleg kan er op grond van stukken worden beslist en is de arts zelf minder verplicht om verklaringen af te leggen die hem zouden kunnen schaden.

Als de loyauteitsregel wordt afgeschaft, komt u terecht in de gemeenrechtelijke procedure en dan zult u aan de tuchtoverheden ruimere onderzoeksbevoegdheden moeten geven. De loyauteitsregel, voor zover hij wordt gerespecteerd, zou feiten moeten aanbrengen waarnaar in het gemeenrecht moeten worden gezocht. In het tuchtrecht is dat theoretisch niet zo, want daar brengt de beklaagde zelf aan wat gemeenrechtelijk geheel of minstens ten dele uit het onderzoek komt.

Als de loyauteit wordt afschaft, moet er een verruiming komen van de onderzoeksmogelijkheden van de onderzoekscommissies bij de provinciale raden.

Als de loyauteit wordt behouden, kan de sanctie volgens mij niet aan de klager worden meegedeeld. Gebeurt dat wel, dan zullen heel wat klagers gebruik maken van de beslissing om in gemeenrechtelijk verband een schadeclaim in te dienen. Die schadeclaim kan nietig worden verklaard, omdat hij gebaseerd is op een element dat de rechten van de verdediging schendt. Als men een patiënt meedeelt welke beslissing uit een loyauteitsprocedure is voortgekomen, wordt daardoor zijn gemeenrechtelijke aanspraak op schadevergoeding aangetast. Er moet daar dus zeer voorzichtig worden mee omgegaan, want vele patiënten dienen een klacht in uit puur winstbejag. Dat is in het gemeenrecht niet anders.

De heer De Groot vindt de mededeling van een beslissing niet zo erg. Ik ben het daar niet mee eens, want uit de mededeling aan de klager dat zijn arts een sanctie wordt opgelegd, volgt automatisch dat de provinciale raad de feiten bewezen heeft geacht. Als de feiten bewezen zijn geacht steunend op het loyauteitsbeginsel, kan dat, in een latere procedure voor de burgerlijke rechtbank niet meer worden gebruikt.

Wat de sanctieprocedure betreft vind ik de mogelijkheid tot het nemen van dringende bij voorraad uitvoerbare maatregelen wel goed. De heer Nys zegt zelf dat de mogelijkheid al bestaat, maar dat één en ander niet goed functioneert. De procedures voor de geneeskundige commissies zijn lang en het duurt een tijd vooraleer men een voorlopige schorsing krijgt van de provinciale geneeskundige commissies. Dat is trouwens een zeer recente regel, die vroeger niet bestond. De orde was naar aanleiding van een geval, dat ik niet concreet kan vermelden, verplicht om een vrederechter in te schakelen om een dokter die een gevaar was voor zijn patiënten, te verplichten om zijn praktijk te staken.

Ik ben dus voorstander van die voorlopige maatregelen, gelet op de moeilijke procesgang die er voor de provinciale geneeskundige commissies bestaat.

Voor de weglating moet er eerst een commissie van experts worden aangesteld. Die experts moeten dan optreden. Er lopen thans twee gevallen van artsen die een expertise weigeren. Wat doet men daarmee, moet die arts een tuchtsanctie krijgen ? Ik ga daar nu niet dieper op in.

Ik ben ook voorstander van een uitstel van tenuitvoerlegging van sancties, opschorting van uitspraak van veroordeling, zelfs met probatievoorwaarden, herziening, uitwissing van straffen, genade — volgens de Grondwet is dat een koninklijk voorrecht —, herstel in eer en rechten met een mogelijkheid tot herinschrijving van een geschrapte arts op de lijst van de Orde. Die mogelijkheid bestaat momenteel reeds. Het enige praktische probleem is dat de arts moet weten hoelang hij moet wachten alvorens hij zijn herinschrijving kan vragen. Er werd een periode van twee jaar voorgesteld, de maximale schorsingstermijn in tuchtrecht. Die redenering is niet op een regel gebaseerd.

Ik pleit voor de vrijheid van keuze van raadsman. Een van de twee op dit ogenblik in ons land bestaande raden van beroep aanvaardt dat principe. In vele gevallen is een geneesheer zelfs een betere verdediger dan een advocaat. De heer De Groot, die tegelijkertijd advocaat en geneesheer is, zou een uitstekende verdediger zijn. Aangezien hij rechter is bij het Arbitragehof, denk ik niet dat hij als advocaat mag optreden. In België zijn er slechts drie of vier artsen die ook jurist zijn.

Ik ben voorstander van het principe van verjaring met inachtneming van een ruimere termijn dan degene die thans wordt voorgesteld. Een termijn van drie jaar lijkt mij logischer dan twaalf maanden.

Voorts ben ik voorstander van het seponeringsrecht door het bureau van de provinciale raad. Volgens de huidige wettelijke regels kan het bureau niet seponeren. Dat betekent dat zelfs aan de meest onzinnige klacht die bij het bureau van de provinciale raad wordt ingediend, gevolg moet worden gegeven. Dat is gekheid. Ik vermoed dat het merendeel van de klachten bij de provinciale raden een kortere weg aflegt dan de wettelijke en vaak in de vergeethoek belandt.

Wat de geldboetes betreft, aarzel ik. Ik weet dat er geldboetes bestaan voor notarissen en gerechtsdeurwaarders. In tegenstelling tot artsen zijn zij echter openbare functionarissen. De invoering van het boetesysteem vereist precieze regels. Wie zal de regels vastleggen ? Is dat niet de taak van de wetgever ? Immers nulla poena sine lege. Hoe zullen de boetes worden geïnd ? Door een gerechtsdeurwaarder ? Wat gebeurt er als de boete niet wordt betaald ? Zal er dan een vervangende schorsing worden uitgesproken ? Voor wie is het geld bestemd ? Ik hoop dat het niet voor de Orde is. Waarschijnlijk zal het geld naar de staat gaan. In dat geval zal de Orde ervan worden verdacht dat zij de staatskas wil spijzen, wat niet de bedoeling is.

Als alleen de arts in beroep gaat tegen een sanctie, kan hem in hoger beroep een zwaardere straf worden opgelegd. Ik ben het daarmee niet eens. Wanneer een arts alleen in beroep gaat, betekent dit dat de assessor en de voorzitter instemmen met de sanctie. Daarom mag in dat geval de sanctie niet worden verhoogd.

Ik concludeer met te stellen dat ik in ruime mate akkoord ga met de voorstellen. Ik zou echter een uniforme stam voor alle ordes verkiezen.

De heer De Groot. — De klager zal enkel op de hoogte worden gebracht van de beslissing wanneer de klacht onontvankelijk is of de betrokkene wordt vrijgesproken. Zo kunnen uit het dispositief geen elementen worden gehaald die in andere procedures kunnen worden gebruikt.

De heer Yvon Galloy, voorzitter van de Conseil provincial de Liège de l'Ordre des Médecins. — Ik zou een vraag willen stellen aan de heer Holsters. De wetsvoorstellen bepalen dat de provinciale raden enkel een waarschuwing en een berisping kunnen geven. Een zwaardere sanctie moet worden getroffen door de interprovinciale raad. Is er dan geen sprake van een voorlopig vonnis ? De provinciale raad oordeelt immers dat een sanctie nodig is omdat een waarschuwing of berisping niet volstaan.

De heer Denis Holsters. — Ik denk het niet. De interprovinciale raad blijft immers vrij in zijn beslissingen. Hij hoeft zich niet te laten leiden door de oorspronkelijke beslissing. De beslissing hangt niet af van de doorverwijzing.

Ik ben geen voorstander van de interprovinciale raden omdat zij de procedure verzwaren. Hun bestaan zal misschien de houding van de provinciale raden veranderen en hun gezag over de leden van de Orde verminderen. De huidige procedure is reeds erg zwaar. Bepaalde tuchtprocedures duren erg lang. Met de oprichting van een nieuw orgaan zal dit nog erger worden. Tuchtrecht heeft echter pas waarde als het snel wordt gesproken. Men moet meteen kunnen reageren. Daarom ga ik akkoord met de voorlopige maatregelen die de provinciale raad zou kunnen treffen overeenkomstig ten minste een van de voorstellen.

De heer Vankrunkelsven. — Wat het gevaar op een préjugement betreft, wil ik opmerken dat de interprovinciale raad een berisping kan uitspreken of zelfs kan beslissen geen sanctie op te leggen. Dat is de vrijheid die de interprovinciale raad heeft.

De heer Yvon Galloy. — Ik zou een opmerking van sentimentele aard willen maken.

Ik ben lid geworden van de Orde in 1979. Ik ben dus reeds 25 jaar aanwezig, ofwel in de Conseil provincial de Liège, ofwel in de Nationale Raad. Ik heb al 25 jaar de Orde niet verlaten en heb dus reeds heel wat situaties meegemaakt.

Ik was een overtuigd aanhanger van de communicatie van de follow-up van de patiënt. Nu blijkt dat dit juridisch absoluut niet mogelijk is. Dat betreur ik ten zeerste.

De Orde van Geneesheren wordt door de bevolking en door heel wat artsen verafschuwd. Een van de redenen is dat iemand die een klacht indient, particulier of arts, van de Orde een kaakslag krijgt in de vorm van een primitief antwoord : « Wij hebben uw klacht ontvangen. U zult de afloop ervan niet kennen. De wet staat ons dat niet toe. »

De heer Denis Holsters. — Ik zou niet verkeerd begrepen willen worden. Ik ben niet gekant tegen deze communicatie. Maar dan moet de hele procedure worden herzien.

De heer Vankrunkelsven. — De heer Holsters zegt dat, wanneer het loyauteitsprincipe wordt opgegeven, de bevoegdheden van de onderzoekscommissie moeten worden uitgebreid. Daarover wordt in de huidige wet en in het huidige koninklijk besluit niet veel gezegd. Theoretisch ben ik het met hem eens. Het gaat inderdaad om een theoretisch kader. De meeste artsen zullen de waarheid toch niet spreken. We zullen die moeten achterhalen via de onderzoekscommissie. Op welke wijze zou hij de bevoegdheid uitbreiden ? Heeft hij daar een voorstel over of gaat dat de facto gebeuren ?

De heer Holsters. — Ik vergelijk met een onderzoeksrechter. Zijn bevoegdheden zijn wettelijke delegaties. In de wet staat wat hij mag doen.

De onderzoekscommissies hebben een groot aantal van die bevoegdheden niet, juist omdat ze niet in het wettelijk tuchtrecht staan. Ze mogen bijvoorbeeld geen huiszoekingen verrichten. Wanneer men bijvoorbeeld een arts vraagt of hij thuis vruchtafdrijvende producten heeft, dan moet de commissie volgens het loyauteitsbeginsel genoegen nemen met het antwoord van de beklaagde. De onderzoeksrechter kan die producten gewoon gaan zoeken.

De vraag rijst hoe het resultaat van de gemeenrechtelijk wettelijke regeling inzake onderzoek kan worden bereikt op tuchtrechtelijk vlak bij het opheffen van het loyauteitsbeginsel. Dat is een theoretische redenering. In de praktijk is het moeilijker. Theoretisch gezien kan de onderzoekscommissie een groot aantal zaken niet doen. Voor het horen van getuigen, bijvoorbeeld, kan de onderzoeksrechter een dwangmiddel gebruiken. De onderzoekscommissie kan dat niet. Op het gebied van onderzoek bestaan er dus een aantal verschillen tussen het gemeenrecht en het tuchtrecht, omdat in het gemeenrecht een aantal rechten wettelijk zijn vastgelegd die anders niet zouden bestaan en die door het ontbreken van wettelijke regelingen in het tuchtrecht niet kunnen worden gebruikt.

Dat loyauteitsbeginsel heeft volgens mij heel weinig nut. In België is op tuchtrechtelijk gebied één proces gevoerd tegen een arts van wie bewezen was dat hij gelogen had. De vordering is door de provinciale raad niet ontvankelijk verklaard omdat ze in strijd was met het verdrag van de rechten van de mens. Ik weet uit gesprekken met assessoren dat er minstens drie provincies zijn waar het recht van de verdediging voorrang heeft en waar dat uitdrukkelijk aan de betrokkene wordt medegedeeld.

Een wet heeft eigenlijk meer theoretische dan praktische impact. In de huidige theoretische gang van zaken bestaat het loyauteitsbeginsel. Als die technische regel wordt weggenomen, moet er een andere theoretische regel in de plaats komen om het evenwicht te bereiken tussen het verlies van de waarheidsverplichting en het achterhalen van de feiten.

De heer Etienne De Groot. — Als men het loyauteitsprincipe laat vallen, moet men de voorzitter van de provinciale raad politie- of onderzoeksrechterlijke bevoegdheden geven. In de Nederlandse wetgeving moet diegene die is aangewezen om het vooronderzoek te verrichten, de klager en diegene over wie is geklaagd in de gelegenheid stellen door hem te worden gehoord. Hij kan de betrokken regionale inspecteur alsmede getuigen en deskundigen horen. Bij de vervulling van zijn taak is diegene die het vooronderzoek verricht, bevoegd om, vergezeld van de door hem aangewezen personen, elke plaats te betreden teneinde een onderzoek te verrichten waarvan het uitvoeren ter betrokken plaats door hem noodzakelijk wordt geoordeeld. Als tijdens zodanig onderzoek de orde wordt verstoord of hem tegenstand wordt geboden, kan degene die het vooronderzoek verricht, de hulp van de sterke arm inroepen. Het gaat dus om een reeks bevoegdheden die men bereid moet zijn toe te kennen.

Er wordt altijd gesproken over het spreken van de waarheid, maar in de geneeskunde gaat het vaak over het overhandigen van een dossier. Een dossier spreekt voor zichzelf. Ik denk niet dat men iemand kan verplichten om een dossier te overhandigen, ook al laat men het loyauteitsprincipe vallen.

Mevrouw De Schamphelaere. — We zitten hier op een bijzonder interessant knooppunt, waar de keuze voor deze of gene richting vergaande consequenties kan hebben. Ik ben er voorstander van om toch de specificiteit van het medisch tuchtrecht te behouden en het strafrecht en het aansprakelijkheidsrecht op zich te laten bestaan. Als we een andere weg inslaan, komen we eigenlijk bij een soort uitzonderingsstrafrecht, waarbij men dan het strafrecht niet meer kan toepassen omdat men geen twee keer voor dezelfde feiten kan gestraft worden.

Wat de schadevergoedingen voor patiënten betreft, werken we aan een fonds voor therapeutische ongevallen. Er moeten ook binnen het gemeenrecht oplossingen voor gevonden worden. Voor het overige zal de beslissing in het kader van het medische tuchtrecht altijd de grond vormen voor de individuele schadevergoeding. Het uitbouwen van een bepaald systeem kan dus vergaande consequenties hebben.

De heer Denis Holsters. — Het non bis in idem-beginsel bestaat nu niet : men kan én strafrechtelijk én tuchtrechtelijk gestraft worden op basis van dezelfde feiten, maar in een andere context geplaatst.

Ten tweede denk ik dat er niemand is die het tuchtrecht wil opheffen, maar ik ben een voorstander van een gemeenschappelijke basis voor alle ordes. In de vergaderingen die we hebben met de andere ordes ervaar ik dat dit een goed idee zou zijn. Nu hebben we allerlei verschillende systemen. Momenteel proberen we in een werkgroep onder voorzitterschap van meester Corvilain uit Brussel, een advocaat, een gemeenschappelijke stam te maken, die later eventueel naar het parlement kan worden toegespeeld.

De heer Vankrunkelsven. — Ik denk dat het maken van een gemeenschappelijke stam een zeer interessante idee is die we zeker niet willen laten varen. Toch vrezen we dat, als we daaraan zouden beginnen, we een zeer langdurig proces opstarten. Zelf heb ik enige ervaring met de Orde van artsen, maar van bevriende advocaten verneem ik dat het heel moeilijk zal zijn in de Orde van advocaten iets te veranderen of in beweging te brengen. Onze bedoeling was eigenlijk van de Orde van artsen en van de Orde van apothekers een voorbeeld te maken dat model zou kunnen staan voor de andere ordes en pas in een tweede fase te werken aan een gemeenschappelijke stam. Het is gewoon een andere benadering.


De heer M. De Meyere, Universiteit Gent. — Dat er nu, na veertig jaar werking van de Orde, een initiatief komt, is een historische gebeurtenis.

Ik ben een stille getuige van veertig jaar Orde van Geneesheren en spreek dan ook in naam van vele afwezigen. Alles begon met de staking van 1964. Ik was toen als student bijzonder verontwaardigd over de staking. De Leuvense professor magister Janssens zei daarover in zijn lessen deontologie : « Alle artsen gaan met mij akkoord, maar van zodra ik zei dat ook de tarieven en het maatschappelijk engagement van artsen belangrijk is, kwamen we niet meer overeen. » Ik ben toen al tot de vaststelling gekomen dat de Orde totaal gesyndicaliseerd was en dat ze in de plaats van de patiënten te verdedigen, met de artsen sympathiseerde.

In die tijd kon een arts, omwille van een interview in een krant, een schorsing van tien weken oplopen. Dat overkwam dokter Lecompte. Men zal zeggen dat dit nu niet meer kan. Ik weet dat nog zo zeker niet. Dokter Lecompte werd uiteindelijk voor de rest van zijn leven geschorst.

Zelf ben ik ook veroordeeld geweest omdat ik tegen terugbetalingstarieven werkte en ook anoniem meewerkte aan het tijdschrift « Gezond », dat nu door alle ziekenfondsen, huisartsen, instituten, wetenschappelijke verenigingen, academische centra gepromoot wordt als gezondheidsvoorlichting. Alle collega's van de gemeente waar ik werkte, hebben onze groep toen aangeklaagd. Vanmorgen werd hier gezegd dat als een arts nu één week geschorst wordt, hij op skivakantie gaat. Als jonge arts kon ik me dat niet permitteren. Die twee weken schorsing ben ik dan ook nog niet vergeten.

Ik heb ervaren dat de collegialiteit het haalde boven de volksgezondheid. Klachten van artsen tegen andere artsen die opteerden voor de gezondheid van de patiënten, werden door de Orde en daarna door de magistraten overgenomen en leidden uiteindelijk tot een schorsing. We zijn toen naar Straatsburg gegaan. We hebben de Orde toen fundamenteel gecontesteerd. Onze klacht tegen het verplichte lidmaatschap werd afgewezen overeenkomstig artikel 11 EVRM. Wat wel aanvaard werd dank zij onze actie, was de openbaarheid overeenkomstig artikel 6 EVRM. Dit is de enige juridische verandering die de Orde in veertig jaar onderging. Het is pijnlijk dat zelfs de openbaarheid anno 2004 nog niet systematisch wordt toegepast. Dit is de triestige balans van veertig jaar werking van de Orde.

Ik vertegenwoordig hier een hele reeks progressieve artsen. Samen met vier andere professoren van de Rijksuniversiteit Gent heb ik enkele jaren geleden kennis genomen van de zaak rond Jean-Jacques Amy, een bekende hoogleraar aan de VUB die heel wat naam heeft gemaakt in het abortusdossier. Hij heeft tijdens een onderzoek van het gerecht aan de lijve ondervonden dat de aanwezige afgevaardigde van de Orde, van wie hij had gedacht dat die hem en zijn patiënt zou verdedigen, veeleer de kant van het gerecht koos en zelf het dossier heeft opgevraagd. De heer Amy heeft zich hiertegen verzet en hij heeft beslist zijn lidgeld aan de Orde niet langer te betalen. Wij hebben beslist om uit solidariteit met hem ook geen lidgeld meer te betalen. Deze vorm van burgerlijke ongehoorzaamheid is volgens ons een manier om de zaak in de actualiteit te brengen.

Het gerecht neemt die burgerlijke ongehoorzaamheid nog altijd zeer ernstig. Gisteren heeft het vredegerecht mij nog met een boedelaanslag bedreigd omdat ik mijn lidgeld weiger te betalen.

De progressieve artsen hebben een lijst met eisen opgesteld, waarop ik in het kort zal ingaan.

Ten eerste is er een juridisch punt. Er wordt nog steeds gedebatteerd over de wettelijkheid van het koninklijk besluit nr. 67 van 1969 betreffende de Orde van Geneesheren. Dit koninklijk besluit is nooit aan de Raad van State voorgelegd. Ook is de Code van plichtenleer nooit door de Koning bekrachtigd. Vanochtend is nog gedebatteerd over de vraag of dit wel noodzakelijk is. Hoe het ook zij, hierover moet duidelijkheid komen.

De Orde is tegelijkertijd wetgever, rechter en partij is. Zeker op provinciaal niveau staan vaak dezelfde mensen in voor het onderzoek en de beoordeling.

Ten derde komt de patiënt niet in het stuk voor. Hij kan moeilijk een aanklacht indienen; hij kan hoogstens een brief schrijven en meestal hoort hij daarna niets meer van de Orde. Wij tillen ook zeer zwaar aan de voorbijgestreefde opvatting als zouden de eer en de waardigheid van het beroep heel belangrijk zijn. Dit is nooit concreet ingevuld. Wij pleiten er dan ook voor dat de sociale rol die de arts in de maatschappij op zich moet nemen als belangrijk thema in de nieuwe code zou worden opgenomen. Ik herinner me nog dat de inboedel van sociale en progressieve artsen werd weggehaald, hoewel iedereen wist dat de betrokkenen op een zeer goede wijze aan geneeskunde deden. Het is ongehoord dat de Orde tot dergelijke zaken is overgegaan en nog altijd overgaat.

Ten vijfde zijn de sancties voor een zelfde overtreding totaal verschillend. De verschillende provinciale raden doen verschillende uitspraken of soms doen ze zelfs geen uitspraak.

Ten slotte is in tegenstelling tot de recente Europese richtlijn de echte en volledige openbaarheid van de zitting nog altijd niet gegarandeerd.

Deze opsomming volstaat om aan te tonen dat de Orde van geneesheren geen democratische instelling is. 80 % van de toekomstige huisartsen zijn momenteel vrouwen. De feminisering zet zich hier ook door. Dat een prototype als de Orde van geneesheren nog bestaat anno 2004 !

Wij beschuldigen de artsen die in de Orde zetelen helemaal niet, maar plaatsen de wetgever op de beklaagdenbank, die het al veertig jaar nalaat een ondemocratische structuur om te buigen naar een democratische.

Ik heb het voorrecht gehad mee te werken aan het wetsvoorstel van de heren Vankrunkelsven en Van Duppen. Ik sta daar dan ook voor 100 % achter en het zou schizofreen zijn er commentaar op te leveren.

Een deel van de progressieve artsen die ik vertegenwoordig pleit voor de complete afschaffing van de Orde, maar iedereen weet dat dit op dit moment niet haalbaar is. Wat voorligt, vormt evenwel een goed voorstel om tot het democratisch functioneren van een Orde van artsen te komen.

Ik benadruk dat ik ook grote eerbied heb voor het werk van mevrouw De Schamphelaere. Volgens mij is trouwens een perfect huwelijk tussen beide wetsvoorstellen mogelijk.

Met de huidige samenstelling van de Orde en de enorme vlucht die de evidence based medicine maakt denk ik niet dat de Orde van artsen, zoals ik ze vanaf nu noem, goede kwaliteitsgeneeskunde kan garanderen, wat nochtans zou moeten. Daartoe zullen ook handelingen, zoals expertises door experts uit de academische centra en de wetenschappelijke verenigingen, moeten worden ingeschreven.

De wetgever heeft de verdomde plicht een aangepast democratisch wetsvoorstel te realiseren over de partijgrenzen heen. Hoewel dit weliswaar niet erg populair is en de bevolking er niet van wakker ligt, moet een einde worden gemaakt aan het onverantwoord leed van de voorbije veertig jaar. In dit verband verwijs ik naar brieven van artsen die omwille van hun persoonlijke geaardheid door de Orde werden aangepakt en de weggesleepte inboedel, waarover ik het daarnet had.

De heer I. Uyttendaele, ondervoorzitter van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren. — Om elk misverstand te voorkomen wil ik er vooraf op wijzen dat ik uit eigen naam spreek. Mijn tekst is niet voorgelegd aan de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren. Als het mijn vrouwelijke collega's pleziert, mag het voor mij vanaf morgen een Orde van Artsen zijn, als het maar geen Orde voor Artsen wordt.

Wanneer ik in het voorstel-Vankrunkelsven lees dat de Orde zowel in rechte, als om te bedingen en zich te verbinden vertegenwoordigd wordt door twee hoge magistraten, dan hou ik mijn hart vast. Met hun tweetjes zouden ze, zonder enige inspraak van de artsen die toch voor de kosten opdraaien, contracten afsluiten, huizen kopen, advocaten inschakelen en dergelijke meer. Mevrouw De Schamphelaere houdt het bij de huidige wijze van vertegenwoordiging, namelijk de magistraat-voorzitter samen met een van de twee ondervoorzitters. Voor zover ik weet heeft dit nog nooit tot problemen geleid.

De Orde van Artsen zou, volgens de voorstellen, in de toekomst een ontzaglijk aantal magistraten tellen. Mevrouw De Schamphelaere heeft er voor haar voorstel 66 nodig, senator Vankrunkelsven doet het met 10 minder, maar dat zijn er toch altijd nog 14 meer dan vandaag. In het voorstel-Vankrunkelsven staat dan wel dat er 132 verkozen artsen minder zullen zijn. De vraag is of dat groot aantal magistraten onder het welwillend oog van de minister van Justitie op de brede markt te vinden is.

De inschakeling van magistraten van de arbeidsrechtbanken vind ik positief en het is van de indieners van de voorstellen erg netjes dat ze niet aan de handelrechtbanken hebben gedacht.

Niet alleen het hoog aantal magistraten, maar ook de wijziging van hun opdracht valt sterk op. In het voorstel-Vankrunkelsven wordt de magistraat voorzitter van het onderzoekscollege, zodat een arts bij een disciplinair onderzoek geen uitleg meer geeft aan collega's, maar onmiddellijk met de magistraat als voorzitter wordt geconfronteerd. Dit brengt eveneens mee dat de magistraat, aangezien ook in de Orde al jaren de scheiding van onderzoek en beslissing bestaat, niet aanwezig kan zijn bij de beraadslaging en de artsen zonder hem moeten beslissen. In het voorstel-De Schamphelaere bestaat het onderzoekscollege wel uit artsen. Opvallend is dat beide voorstellen de magistraat het recht van hoger beroep tegen de beslissingen van de provinciale raad ontnemen. Nochtans is dat in het huidige systeem een grote waarborg voor de correcte behandeling van elke klacht. In het huishoudelijk reglement van de provinciale raden kan men daarover het volgende lezen : « De magistraat-assessor geeft advies omtrent de regelmatigheid van de gevoerde procedures en waakt over de rechten van de verdediging. Hij staat mede in voor de redactie van de door de raad genomen beslissingen. » Dat kan natuurlijk niet meer als hij aan deze beslissingen niet meer deelneemt. Het reglement vervolgt : « De magistraat geeft advies telkens hij erom wordt verzocht. Hij komt slechts tussen in de debatten voor zover rechtsregels, wettelijke of reglementaire voorschriften ter sprake zijn of in herinnering dienen te worden gebracht.

De magistraat is ten overstaan van de Raad bij de uitoefening van zijn recht van beroep geen verantwoording verschuldigd. »

Deze opdracht van de magistraat kan voor mij, zoals bepaald in het huishoudelijk reglement, misschien zelfs in de wet worden opgenomen, waardoor de taak van de magistraat voor iedereen duidelijk is.

Volgens de toelichting van het voorstel De Schampelaere zijn de voordelen van de oprichting van een interprovinciale raad : »ten eerste, de grotere eenvormigheid in de uitspraken en ten tweede, de grotere kans op onpartijdigheid vermits de arts niet door collega's uit dezelfde streek wordt beoordeeld ». Deze denkpiste is niet nieuw, al had ze binnen de Orde nooit veel voorstanders. In het verleden heb ik de oprichting, niet de samenstelling, van een dergelijke tuchtraad wel verdedigd.

Het probleem is dat moeilijk te voorspellen valt hoe het verwijsgedrag van de provinciale raden naar de interprovinciale raad zal zijn. Gaat een provinciale raad, als hij meent dat een schorsing van enkele dagen passend is, zich beperken tot een berisping ? Of gaat hij het dossier overmaken aan de interprovinciale raad ? De samenstelling van de interprovinciale tuchtraad, zoals bepaald in de voorstellen, kan volgens mij niet. De interprovinciale tuchtraad is een tuchtcollege van eerste aanleg. De essentie van tuchtrecht is dat men minstens in eerste aanleg door zijn gelijken wordt beoordeeld. Wanneer een arts geen genoegen neemt met de beslissing van zijn tuchtraad, kan hij naar een raad van beroep waar de magistraten het voor het zeggen moeten hebben. Wel meen ik dat — wat vandaag niet het geval is — de arts in hoger beroep geen zwaardere sanctie kan oplopen dan de oorspronkelijke, ten minste indien hij alleen een beroep aantekent. Ik zie het interprovinciaal tuchtcollege samengesteld uit door de provinciale raden gekozen artsen, met de magistraat-assessor die dezelfde bevoegdheden heeft als de magistraten van de provinciale raden, met het recht van hoger beroep tegen alle beslissingen van de interprovinciale raad. Omdat zwaardere zaken door een voldoende aantal artsen dienen beoordeeld te worden, kiest elke provinciale raad twee leden voor de interprovinciale raad. De twee leden verkozen door de provinciale raad van de beklaagde arts, nemen geen deel aan de behandeling van de zaak.

Voor schorsingen van meer dan drie maanden zou ik in een tweederde meerderheid voorzien. Ik denk dat deze samenstelling een antwoord biedt op een vraag naar een grotere eenvormigheid, die men krijgt door het feit dat het een samenstelling is uit de vijf provinciale raden en de onpartijdigheid die men krijgt door het feit dat de artsen uit dezelfde provincie niet meer deelnemen aan de beslissing.

Voor de beoordeling van de beslissingen door magistraten is er de raad van beroep. Daar de arts verkozen door de provinciale raad waarbij de betrokken collega ingeschreven is, niet deelneemt aan de behandeling van de zaak, hebben de magistraten een duidelijke meerderheid. Mij zal het ook niet storen wanneer een raad van beroep zou samengesteld zijn uit zes magistraten, onder wie de voorzitter en vijf artsen, van wie er slechts vier kunnen zetelen in een bepaalde zaak. Zoals trouwens mevrouw De Schamphelaere in haar voorstel voor de interprovinciale raden doet. Pittig detail, de Nederlandstalige raad van beroep vergadert sinds jaren op maandagmiddag. Dat heeft uiteraard een negatieve weerslag op de kandidaturen voor artsen voor de raad van beroep.

Rechtstreekse verkiezingen van artsen die overwegend tuchtrechters zijn, vind ik heel erg gewaagd. Wie wil daarvoor kandideren ? Wie durft dat ? Rechtstreekse verkiezing van rechters is trouwens vreemd aan onze samenleving. Voor de rechtstreekse verkiezing van de leden van de raad van beroep geldt dit bezwaar natuurlijk niet.

De voorgestelde leeftijdsgrenzen hoeven voor mij niet. Pas afgestudeerden die verkozen worden zullen witte raven zijn en 65-plussers kan men mijn inziens toch niet bij wet verbieden zich kandidaat te stellen. Ik meen dat de kiezer moet beslissen.

Het aantal mandaten voor verkozen leden beperken, als de benoemde leden onbeperkt kunnen doorgaan, lijkt me ook niet juist. De ratio van het onderscheid tussen verkozen en benoemde leden van de nationale raad heb ik nooit begrepen. Waarom moet de Koning de door de medische faculteit voorgedragen kandidaten benoemen ? Is het administratief niet veel eenvoudiger wanneer de faculteiten hun vertegenwoordigers aanduiden ? Ik zie niet in waarom elke medische faculteit, die toch een cursus medische deontologie aanbiedt, niet zou vertegenwoordigd zijn in de nationale raad.

Vertegenwoordiging van de patiënten in de nationale raad vind ik erg zinnig, maar ik twijfel aan de andere uitbreidingen. Persoonlijk heb ik geen enkele moeite met een hoge magistraat als voorzitter van de nationale raad, al weet ik dat het zeer veel artsen stoort. Wel meen ik dat hij enkel in hoger beroep zou kunnen gaan mits de handtekening van een van de twee ondervoorzitters, zoals dit momenteel het geval is. Ik begrijp helemaal niet waarom aan het recht is getornd om in cassatie te gaan tegen beslissingen van de raad van beroep. Het is waar dat dit maar heel uitzonderlijk gebeurt, maar de voorbije jaren is het toch twee keer voorgevallen. Voor degenen die van voetbal houden : de stand is 1-1.

Een heikel punt wordt zeker artikel 21 van het voorstel-Vankrunkelsven. Dat zegt ondermeer dat de afdelingen van de nationale raad afzonderlijk beraadslagen en beslissen, behalve over de opstelling en de wijziging van de regels van geneeskundige plichtenleer. Waarschijnlijk is het beter haalbaar tot enkele punten te komen die tot de exclusieve bevoegdheid van elke afdeling behoren. De Brabantse randgemeenten zullen al voor voldoende problemen zorgen, daar de grote meerderheid van de aldaar gevestigde artsen momenteel bij Waals-Brabant ingeschreven zijn. Dit lijkt me voer voor juristen, zoals ook de mededeling van de beslissing aan de klager mijns inziens in eerste instantie een juridisch kruitvat is. Wanneer niet kan worden voorkomen dat de mededeling van de beslissing aan de klager een domino-effect heeft voor de andere rechtbanken, worden de huidige, bescheiden onderzoeksmogelijkheden nog beperkter, wat mijns inziens niet kan. Tenzij men zou opteren voor een onderzoeksbevoegdheid analoog aan deze van geneesheren-inspecteurs van het RIZIV, wat volgens mij nog veel minder kan.

Persoonlijk meen ik dat het meedelen aan de klager van het gevolg dat aan zijn klacht is gegeven, zich vanzelf zal oplossen, maar misschien ben ik wel te optimistisch. Voor de patiëntenrechtenwet er was, kon een patiënt die zich niet tot de rechtbank wenste te richten, enkel bij de Orde terecht, die als tuchtrechter niet in de mogelijkheid was mede te delen welk gevolg er aan de klacht was gegeven. Dit heeft zeer veel kwaad bloed gezet. Dat is ook te begrijpen.

Van de gemiddelde klager kan niet worden verwacht dat hij de basisprincipes van het tuchtrecht onder de knie heeft.

Nu de patiëntenrechtenwet er is, is de situatie voor de patiënt volledig gewijzigd, aangezien hij met zijn klacht bij de ombudsfunctie terecht kan. Het is aan de uitvoerende macht om dit patiëntenrecht concreet gestalte te geven, zodat elke patiënt binnenkort met een klacht tegen om het even welke arts bij een laagdrempelige instantie kan aankloppen. Dat is voor de patiënt een veel betere oplossing dan een beroep te moeten doen op een provinciale raad. Dat zal hij natuurlijk nog kunnen doen, maar bij voorkeur na overleg met de ombudsfunctie, die hem voldoende zal informeren, zodat de patiënt ontgoochelingen worden bespaard en hij zich alleen in het algemeen belang tot het tuchtcollege zal wenden.

De Nationale Raad of Hoge Raad is veel beter geplaatst dan de Provinciale Raad om inlichtingen in te winnen over buitenlandse artsen die zich in België willen inschrijven. Zij hebben de nodige contacten.

Ik ga er volledig mee akkoord dat niet-betalers niet meer disciplinair worden vervolgd. Er moet wel voor worden gezorgd dat de lidgelden worden ingevorderd bij de rechtspersonen waarvoor zij werken. Dat zal de trieste komedie waar de vorige spreker naar verwees, overbodig maken. Dat is een ongelukkige gebeurtenis in de geschiedenis van de Orde.

Ik ga akkoord met een verjaringstermijn voor deontologische fouten, maar één jaar is heel kort. Ik denk vooral aan slachtoffers van misbruik. Zij hebben soms jaren nodig vooraleer ze een klacht kunnen formuleren.

Schrapping is uiteraard een ernstige sanctie, maar ik twijfel of het opleggen van die sanctie exclusief kan worden toegekend aan een raad van beroep. Trouwens, wie gaat die zaak bij de raad van beroep aanhangig maken ? In ieder geval niet de betrokken geneesheer.

Het artikel over de onverenigbaarheid van het lidmaatschap met een leidinggevende functie buiten de Orde zal waarschijnlijk heel veel kwaad bloed zetten. De Nederlandstalige afdeling van de Orde heeft jaren geleden, op een afzonderlijke vergadering, beslist om de onverenigbaarheid in te voeren. Er heerste toen een crisissfeer, toen de Nationale Raad ging opsplitsen. Die beslissing was één van de aanleidingen om te splitsen. Er waren heftige discussies om die beslissing te publiceren in het tijdschrift. De Franstalige leden van de redactie verzetten zich daartegen. Het werd uiteindelijk wel gepubliceerd, maar het werd niet vertaald. Ik denk dat dit artikel dode letter zal blijven. We moeten beducht zijn voor het boemerangeffect van zo een bepaling. Het is duidelijk dat met die bepaling het lidmaatschap van syndicale organisaties wordt bedoeld, maar het zou misschien ongewenste effecten kunnen hebben. Principieel heb ik evenwel geen bezwaar tegen die bepaling.

De heer P. Cosyns, voorzitter van de Orde Provincie Antwerpen. — Ik ben hoogleraar psychiatrie aan de Universiteit Antwerpen. Ik ben pas vier jaar geleden verkozen tot lid van de Orde en ben sinds één jaar voorzitter van de provinciale raad van de Orde te Antwerpen. Ik neem het woord uit eigen naam, want mijn uiteenzetting is niet voorgelegd aan de provinciale raad.

Ik heb een onrechtstreekse ervaring met de Orde, omdat ik als docent medische deontologie al meer dan 10 jaar de laatstejaarsstudenten vraag om een casus voor te bereiden, zodat ik al 10 jaar lang op de hoogte ben van wat er volgens de studenten misloopt in ziekenhuizen en huisartspraktijken. Daaruit heb ik overigens mijn motivatie geput om mij kandidaat te stellen voor de Orde.

Ik ben ook lid van het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek, maar mijn mandaat loopt daar nu ten einde.

Ik werd nooit door de Raad veroordeeld, maar ingevolge klachten heb ik wel twee maal de tuchtprocedure volledig doorgemaakt.

Ondanks mijn korte ervaring in de raad zelf, ben ik er toch absoluut van overtuigd dat een Orde noodzakelijk is. De memories van toelichting bij beide ontwerpen zeggen dat ook, maar dat zou misschien wel iets beter kunnen worden gestaafd.

Ik ben van mening dat de Orde best een publiekrechtelijke organisatie is. In België is dat het geval in tegenstelling tot andere landen waar het vaak gaat om een privaatrechtelijke organisatie.

Net als vorige sprekers ben ik de mening toegedaan dat de Orde aan hervorming toe is. Dat is mijns inziens niet zo verwonderlijk. De vigerende wetgeving is immers veertig jaar oud en beantwoordt wellicht aan het imago van de arts en de verwachtingen van de patiënten van weleer. De verwachtingen ten aanzien van de artsen hebben echter een evolutie doorgemaakt en artsen herkennen zich niet meer in dat oude imago.

In een eerste fase wil ik het hebben over de toelichting en de uitgangspunten. Volgens de toelichting is de Orde een professionele orde die de beroepsuitoefening regelt en het algemeen belang dient. Ik zou dat laatste graag benadrukt zien; de Orde staat noch voor het privé-belang van de arts, noch voor dat van de patiënt.

Ik ben het er volkomen mee eens dat woorden als de « eer en de waardigheid van het beroep » oubollig zijn en beter zouden verdwijnen. Ik ga akkoord met het standpunt van senator Vankrunkelsven dat de Orde moet toezien op de kwaliteit van de geneeskunde. Centraal moeten de deskundigheid en de kwaliteit van de beroepsuitoefening staan. Dat moet beter worden omschreven als de kernopdracht van de publiekrechtelijke organisatie.

De heer Vankrunkelsven houdt staande dat er rekening moet worden gehouden met de middelen die de samenleving ter beschikking kan stellen. Daarbij wil ik voorbehoud maken. Persoonlijk zou ik dat herschrijven als volgt : « De orde moet toezien op het verantwoordelijk gedrag van de artsen in het solidariteitsstelsel dat wij kennen. »

De orde moet waken over het verantwoordelijke gedrag van de artsen in het solidariteitsstelsel dat wij kennen. Dat betekent dat elke euro die ter beschikking wordt gesteld, optimaal en verantwoord moet worden gebruikt ten voordele van de gezondheid van de patiënt en dat de orde moet waken over de naleving van de doelstelling van de orde, namelijk de deskundigheid en kwaliteit van de beroepsuitoefening waarborgen.

Ik ben het niet eens met de verklaring dat we daarbij rekening moeten houden met de middelen die door de samenleving ter beschikking worden gesteld. Ik geef één voorbeeld. Als de overheid te weinig middelen ter beschikking stelt zodat sommige patiëntengroepen niet kunnen worden geholpen, mogen wij ons daar niet bij neerleggen. Ik denk concreet aan de geïnterneerden. Die mensen worden niet of zeer slecht behandeld. Wie in de gevangenis terechtkomt, verliest zijn RIZIV-nummer en heeft geen recht meer op gezondheidszorg. Justitie staat daar voor in, maar die zorgverstrekking is werkelijk ondermaats. Ik vind dat de artsen zich in sommige gevallen niet tevreden mogen stellen met de middelen die ter beschikking worden gesteld. Wij moeten sommige zaken kunnen aanklagen. Ik denk dat die gedachte anders kan worden geformuleerd.

De heer Vankrunkelsven heeft het over meer transparantie en democratisering. Ik ben het daar volkomen mee eens. De patiënten zijn vandaag veel mondiger dan vroeger, er is vraag naar meer openheid en dialoog tussen de orde en zijn leden en tussen de orde en de buitenwereld. Bij een eventuele herziening mag dat aspect van transparantie en democratisering niet uit het oog worden verloren. Ik steun dat uitgangspunt en over de praktische toepassing kan nog worden gediscussieerd.

Ik mis in de toelichting, en dat is voor mij toch de kern van de zaak, een definitie of omschrijving van het begrip « tuchtrecht anno 2000 ». Het tuchtrecht verschilt weliswaar van het strafrecht, maar er blijven voor mij als arts twee essentiële zaken onopgelost. Het is in het tuchtrecht ten eerste zeer duidelijk dat men het algemeen belang moet dienen en niet het individuele belang van de arts of de patiënt en ten tweede dat de klager geen partij in de zaak is, tenminste niet zoals in de klassieke betekenis van het woord in het strafrecht. De orde kan zich niet uitspreken over de schade die de patiënt heeft opgelopen. De orde kan alleen maar nagaan of de arts de regels van de orde al dan niet heeft nageleefd.

Welke informatie kunnen we de klager bezorgen ? Totnogtoe kreeg de klager bevestiging van de ontvangst van zijn klacht en de mededeling dat ze wordt onderzocht. Hij weet, in Antwerpen althans, wanneer de klacht door de Raad werd behandeld en of ze al dan niet volledig afgehandeld is. Hij kan dus de verschillende stappen in de procedure volgen, maar hij heeft geen weet van de inhoud of van de uitspraak. Ik zou geen principieel bezwaar hebben tegen een dergelijke mededeling, maar dan rijst er een probleem met de logica van het tuchtrecht. Ik heb daar geen antwoord op, maar ik hoop dat de juristen zich daarover zullen bezinnen en dat ze ons een juridisch steekhoudend antwoord zullen bezorgen.

De klager kan gehoord worden, maar ik weet niet of we verplicht zijn hem te horen want dat is voor ons onmogelijk. Er worden heel wat klachten geseponeerd omdat ze geen steek houden. We zijn verplicht om een soort filter in te bouwen. Het uitgangspunt is echter goed. De klager moet in principe weten dat hij, zo hij dat wenst, kan worden uitgenodigd om te worden gehoord.

Voorts moet met betrekking tot het tuchtrecht in de memorie van toelichting meer duidelijkheid worden geschapen over het loyauteitsprincipe. Een arts die voor de raad moet verschijnen, moet alle gegevens meebrengen die hij over de betrokken patiënt in zijn bezit heeft. Hij moet de waarheid vertellen. Daarbij moet hij niet objectief te werk gaan. Hij vertelt de zaken zoals hij ze heeft meegemaakt. In het gewone recht heeft de gedagvaarde persoon het recht te zwijgen. Hij is niet verplicht verklaringen af te leggen die hem in een negatief daglicht zouden plaatsen. Het bestaande systeem in het tuchtrecht moet blijven bestaan. De macht van een onderzoekscommissie voor de Orde is zeer gering. Wij kunnen weinig initiatieven nemen buiten het uitnodigen van de klager en eventueel van enkele getuigen. Het is overigens niet wenselijk dat een onderzoekscommissie evenveel macht zou hebben als een onderzoeksrechter.

De definitie van de begrippen in het tuchtrecht heeft gevolgen voor de inhoud van de voorstellen.

Wat de provinciale raden betreft, ben ik het in grote lijnen eens met de heer Uyttendaele over de rol van de magistraten. Dat de magistraat in beroep moet kunnen gaan, is een garantie voor de klager en voor de kwaliteit van de procedure. De magistraten maken geregeld gebruik van dat recht.

Ik ben het niet eens met de heer Vankrunkelsven dat er in alle gevallen zeven leden moeten zijn. De provincie Aarlen telt ongeveer 800 geneesheren terwijl er in de provincie Antwerpen 6000 zijn. In een provincie zoals Antwerpen is een team van zeven personen onvoldoende. Er zijn immers twee personen nodig voor de verzoeningscommissie en drie voor de onderzoekscommissie. Er zijn dan nog slechts twee leden over voor de Raad. Als beide leden in hetzelfde arrondissement wonen, mogen ze bovendien niet samen zitting hebben. Er kan uiteraard een beroep worden gedaan op plaatsvervangers, maar in dat geval zijn ze gewoon raadsleden. Het gaat strikt genomen dan niet meer om plaatsvervangers.

Met interprovinciale raden heb ik geen probleem. Ze bieden twee voordelen : toepassen van het onafhankelijkheidsbeginsel, meer uniformiteit in de werkwijze van de verschillende provinciale raden.

Ik ben van mening dat de artsen in eerste aanleg in de meerderheid moeten zijn. Uiteraard moet er een magistraat aanwezig zijn die toeziet op de rechtmatigheid van de procedure. Het is niet nodig in eerste aanleg een groot aantal magistraten in te schakelen. In de beroepsprocedure hebben de magistraten de feitelijke meerderheid. Naast de voorzitter, die een magistraat is, zijn er vijf artsen en vijf magistraten. Op dat niveau kunnen de zaken vanuit een andere invalshoek en op een meer juridische basis worden benaderd.

Ik vrees dat één interprovinciale raad Frans-Nederlands enorm veel werk zal hebben en dat één afgevaardigde voor alle provinciale raden niet volstaat.

In de raden van beroep moet er volgens mij een meerderheid van magistraten zijn, zoals nu al het geval is. Met de Nationale Raad heb ik geen enkele ervaring. Ik ga akkoord om er een ethicus aan toe te voegen. Ik zie het nut van de aanwezigheid van verzorgingsinstellingen niet in. Men voorziet ook in een vertegenwoordiger van het publiek, van de patiënten. In principe heb ik daar geen bezwaar tegen, maar wie zal dat zijn ? Een dergelijke vertegenwoordiging staat ook in het ontwerp van minister Demotte over de ethische commissies.

Ik meen dat het voorstel van de heer Vankrunkelsven voor de samenstelling van de Nationale Raad te eng is. Ik denk dat de medische faculteiten wel iets kunnen bijbrengen. Dat je er twee op de vier Vlaamse moet kiezen, is wel een probleem.

Er kan discussie zijn over de termijnen. Ik heb reserves over het feit dat het moet gaan over feiten die gebeurd zijn tijdens de voorafgaande twaalf maanden. Ik wil die termijn langer maken. Ik heb geen probleem met de verlaging van de leeftijdsvereisten. De leeftijdsgrenzen naar boven zijn wel te streng. Ik begrijp dat men een bovengrens wil invoeren. Ik wil echter verwijzen naar het probleem van de Koninklijke Academie voor Geneeskunde waar de gemiddelde leeftijd van de leden rond de zeventig ligt. Men heeft ook daar een nieuw reglement uitgevaardigd. Dat kan als voorbeeld gelden. Wat in de wetsvoorstellen wordt voorgesteld is veel te streng. Voor die functies kunnen heel wat oudere collega's een positieve rol spelen. Tien of vijftien jaar geleden had ik niet kunnen doen wat ik nu in de provinciale raad doe.

Ik ga akkoord dat er meer sanctiemogelijkheden moeten komen, zoals probatie en kwijtschelding van de straf. Dat vragen we al lang. In Antwerpen passen we dat al met veel creativiteit toe. Wel heb ik problemen met geldboeten. Daarmee hebben we geen enkele ervaring. De bepaling daarover zou ik in elk geval overlaten aan de magistraten.

De heer Franssens. — Ik ben huisarts in Heusden-Zolder. Ik ben een drietal jaren lid geweest van de Provinciale Raad van Limburg. Ik heb daaruit ontslag genomen uit onvrede met de werking ervan.

Volgens de twee wetsvoorstellen moeten de klagers kunnen worden geïnformeerd. Een groot deel van de onvrede over de Orde spruit inderdaad voort uit het al dan niet informeren van de klager. Als de klager niet wordt geïnformeerd, kan hij bijvoorbeeld niet in beroep gaan. Die onvrede bestaat niet enkel bij patiënten, maar ook bij veel artsen. Er zijn ook artsen die een klacht indienen tegen een andere arts. Ook zij worden over de aard van hun klacht niet meer geïnformeerd.

Het probleem volgens mij is : hoe in het tuchtrecht een regeling treffen dat de klager degelijk wordt geïnformeerd. Volgens mij is dat nu niet mogelijk. Terzake moet er dringend iets gebeuren.

Ik vind het dan ook goed dat in de twee wetsvoorstellen sprake is van het informeren van de klager.

In de wetsvoorstellen wordt nergens gesproken over de vergoeding van de artsen die zitting hebben in een provinciale of een nationale raad. Als men een functie in een provinciale raad ter harte wil nemen, kruipt daar veel tijd in. Eigenlijk kan men gerust zeggen dat het om een halftijdse job gaat, waarvoor eigenlijk geen enkele vergoeding wordt betaald.

Mevrouw Van de Casteele. — De Koning bepaalt de vergoeding.

De heer P. Franssens. — Bij ons in de provinciale raad werd een reisvergoeding toegekend. Ik denk niet dat dit op langere termijn houdbaar is. Het is ook de reden waarom de jongere collega's geen tijd meer kunnen vrijmaken om zitting te hebben in een orde. Iemand die tegenwoordig een praktijk opstart, zal wellicht al zijn energie voor die praktijk willen aanwenden. Ik denk niet dat we jongere collega's nog kunnen overtuigen een functie uit te oefenen die niet vergoed wordt.

Ik heb ook nog een opmerking over de verkiezingen. Totnogtoe mag men geen reclame maken voor de verkiezingen voor de orde van geneesheren. De verkozen raadsleden worden dan ook gemakkelijk gesteund door bepaalde belangengroepen, zoals ziekenhuisgroepen. Bepaalde ziekenhuisgroepen slagen er heel gemakkelijk in mensen in een provinciale raad te laten verkiezen. Voor een individuele huisarts is het op dit ogenblik moeilijk om verkozen te worden. Ik heb de indruk dat bepaalde klachten niet kunnen worden behandeld omdat veel raadsleden een bepaalde groepering vertegenwoordigen.

Ik vraag me af of we, met het oog op de scheiding der machten, niet zouden kunnen zeggen dat de wetgevende macht, of in dit geval de normgevende macht, een orde van artsen zou zijn die zich bezighoudt met het opstellen van een code van geneeskundige plichtenleer op provinciaal gebied of die bijvoorbeeld de inschrijvingen regelt en registreert waar de artsen werken, waar hun praktijkadres is en in welk ziekenhuis zij werken. De klachten zouden dan bij het gerecht moeten terechtkomen. In strafrecht of in burgerlijk recht zou dan worden geoordeeld over de gevolgen van de klacht. Vele klachten worden ingediend door collega's, omdat een andere arts te dicht bij hen komt werken of in te veel ziekenhuizen werkt. Dat kan best volgens het burgerlijk recht worden geregeld.

Als het om strafrechtelijke zaken gaat, dan zou de rechter een beroep kunnen doen op bepaalde leden van die orde en hen vragen, zoals men nu doet voor gerechtelijke expertises, om advies te geven aan de rechter.

De heer Vankrunkelsven — Er werd gezegd dat de geldelijke straffen niet opportuun zijn. Is er toch geen mogelijkheid om alternatieve straffen uit te spreken ? Dat stond wel in één van de voorstellen. Ik had daar graag vanuit de praktijk een mening over gehoord.

Er is ook opnieuw gediscussieerd over het loyauteitsbeginsel. Dat is ook vanochtend heel uitvoerig aan bod gekomen. Het is een vrij theoretisch concept. Iedereen was het erover eens dat het loyauteitsprincipe wel in het tuchtrecht is ingebed maar dat veel artsen zich daar toch niet aan houden. Daar is toch een opening gemaakt om een richting in te slaan waarbij de onderzoekscommissie die in een provinciale raad wordt ingesteld meer bevoegdheden zou krijgen, bijvoorbeeld getuigen verplicht oproepen of een huiszoeking doen. Men zou dus gaan in de richting van wat ook in Nederland bestaat, namelijk dat die onderzoekscommissie eigenlijk bevoegdheden krijgt die een onderzoeksrechter in het gemeenrecht heeft.

De vertegenwoordiging van de universiteiten is hier praktisch door iedereen aangebracht. De werkgroep die het voorstel uitwerkte, opteerde ervoor die vertegenwoordiging te beperken, om de orde niet al te groot te maken. Het was zeker niet de bedoeling om bepaalde universiteiten of filosofische strekkingen uit te sluiten. Er werd gesteld dat iedereen, ook de universitaire vertegenwoordigers, zich verkiesbaar kunnen stellen voor de rechtstreekse verkiezingen. Ik denk dat we daar toch nog wat moeten aan sleutelen en dat we de groep moeten uitbreiden tot alle universiteiten.

Mevrouw Van de Casteele. — Voor de orde van apothekers is er een gelijkaardig voorstel ingediend, en wat dat laatste punt betreft wil ik voorstellen om te voorzien in drie vertegenwoordigers van de faculteit farmaceutische wetenschappen en 1 ethicus die dan van een andere universiteit kan komen. Men heeft aldus 4 vertegenwoordigers van de universiteiten; alleen moet men het onder elkaar uitmaken of men een ethicus of een arts stuurt. Vier artsen vanuit de universiteiten lijkt mij nogal veel, vooral als men daar nog een ethicus wil aan toevoegen en als men dat ook langs Franstalige zijde wil doen.

We zullen nog wat verder door moeten gaan op het onderscheid tussen tuchtrecht en het loyauteitsprincipe en de problemen die dat met zich kan brengen inzake openbaarheid en gebruik van die elementen in andere procedures.

Vanmorgen werd gezegd dat er maar twee wegen zijn : ofwel behoudt men het loyaliteitsprincipe en blijft de openbaarheid beperkt, wat ingaat tegen de steeds groter wordende vraag naar openbaarheid; ofwel verlaat men het loyaliteitsprincipe en geeft men de beklaagde in een tuchtprocedure de mogelijkheid « te liegen ». In dat geval moeten de organen van de Orde echter over onderzoeksmogelijkheden beschikken. Wat denken de vertegenwoordigers van de Orde hierover ?

De heer P. Cosyns. — Het zijn de indieners van het voorstel die daarover moeten beslissen. Ik geef een voorbeeld. Naar aanleiding van een probleem in een Antwerps ziekenhuis, kwam een arts een verklaring afleggen. Het gerecht heeft ons dossier op de provinciale Raad in beslag genomen. Dat kan niet. Daarover moet een beslissing worden genomen.

Persoonlijk ben ik niet geneigd onderzoeksrechter te gaan te spelen of om aan de onderzoekscommissies politionele bevoegdheid te geven.

De heer I. Uyttendaele. — Ik heb in mijn tekst gezegd dat ik niet geneigd ben de tuchtraden meer onderzoeksmogelijkheden te geven, naar analogie van de onderzoeksmogelijkheden van geneesheren-inspecteurs. Ik vind dat dit botst met de opvatting dat het tuchtrechtelijke slechts één onderdeel is van de werking van de Orde. De eerste taak van de Orde is ervoor te zorgen dat er goede normen zijn, dat de artsen weten waaraan ze zich moeten houden, dat men bereid is lezingen te geven, artsen te woord te staan. Bij de provinciale Raad Antwerpen lopen wekelijks ongeveer 150 telefoontjes binnen met zeer praktische informatieve vragen, maar ook met vragen van artsen over het beroepsgeheim. De directeur van de administratie in de provinciale Raad kan de meeste vragen beantwoorden, zoniet wordt er contact opgenomen met de voorzitter of de ondervoorzitter.

Als men politionele taken gaat geven aan de orde, dan wordt de adviserende functie ervan gehypothekeerd.

De vergelijking met Nederland gaat niet helemaal op. In Nederland is het disciplinaire recht verdeeld over het disciplinaire verenigingsrecht van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst enerzijds en de tuchtcolleges bij de ministeries anderzijds. Die laatste sturen inspecteurs op pad. Dit is een totaal ander concept. In de Scandinavische landen bestaat een vergelijkbaar systeem. In al die landen hebben alle beroepsverenigingen hun vertegenwoordigers in de orden. Dit leidt ertoe dat het aantal artsen dat in die landen lid is van een beroepsvereniging tot 80 of 90 % oploopt. België is samen met Frankrijk een van de enige landen waar beroepsverenigingen en de ordes die toezien op de naleving van de deontologie gescheiden zijn.

De heer P. Cosyns. — Ik meen dat de KNMG een privaatrechtelijke instelling is. Omdat de Orde een publiekrechtelijke organisatie is kunnen we de privé-belangen van de beroepsgroep niet verdedigen, zoals vakverenigingen dat wel kunnen. Ik denk dat deze regeling goed is. Ik ben dan ook voorstander van een publiekrechtelijke organisatie. Als de publiekrechtelijke organisatie wordt afdgeschaft, dan zullen er onvermijdelijk privaatrechtelijke organisaties ontstaan, zoals dat bijvoorbeeld in de Verenigde Staten is gebeurd.

De heer Mahoux. — Indien men enkele krachtlijnen moest uitzetten in verband met de rol van de orden in het algemeen, dan zou ik zeggen dat hoe minder belangrijk hun tuchtrechtelijk aspect is, hoe beter. De eventuele sancties moeten zoveel mogelijk tot de bevoegdheid van de gewone rechtscolleges behoren.

We zijn er geen voorstander van de rechtsprekende bevoegdheid van de Raden van de Orde te vergroten en zeker niet van het geven van een grotere onderzoeksbevoegdheid aan die Raden.

In België kennen we een soort orde-rechtspraak die problemen moet regelen die uitsluitend met één der partijen te maken hebben, inclusief voor klachten van patiënten. De Orde is niet geroepen om problemen tussen partijen op te lossen, wanneer een patiënt een klacht tegen een arts formuleert. De Orde is bevoegd voor de arts, met de mogelijkheid een sanctie te treffen die kan gaan tot uitsluiting van de uitoefening van het beroep. De rol van de Orde bestaat dus alleen ten opzichte van één van de partijen.

Zelfs wanneer men wenst dat de rechtsprekende rol van de Raad van de Orde de zwakst mogelijke is, mag men in een dergelijke structuur niet eisen dat men bij het vaststellen van de waarheid ingaat tegen een algemeen rechtsbeginsel dat zegt dat een persoon die beschuldigd wordt niet verplicht mag worden een fout toe te geven.

Het zou niet correct zijn een beroep te doen op een verplichting voor de geneesheer die voor het gerecht van de orde wordt gebracht om de waarheid te spreken terwijl hij beschuldigd wordt. Dat zou strijdig zijn met een algemene regel die zelfs in een amendement van de Amerikaanse grondwet staat.

We wensen in elk geval de grootste transparantie, met name door de openbaarheid van wat er gebeurt, het onderscheid — wat dat betreft is er reeds vooruitgang geboekt — tussen de functie van de rechter en die van de ondervrager, om de term « onderzoeker », die ik voor een gerecht van een orde niet in de mond wens te nemen, niet te gebruiken. Indien de arts dat wenst, moet er veel ruchtbaarheid worden gegeven aan de zaak, daar dring ik op aan.

Wat de verdedigingsmogelijkheden betreft is er heel wat vooruitgang. Heel wat leden van de Raden van de Orde, rechters en partijen, werden benaderd in omstandigheden die terecht als verdacht worden beschouwd. Wat dat betreft ziet men een ontwikkeling, maar de rechten van de verdediging moeten volledig in acht worden genomen. De openbaarheid moet de algemene regel zijn, waarop slechts uitzonderingen bestaan.

Ik kom bij de noodzakelijke rechtsmiddelen. Tegenover de buitensporige macht van de Orde van geneesheren, die tot de maximumstraf kan reiken, namelijk het verbod om de geneeskunde te beoefenen, moeten de rechtsmiddelen voor de gewone rechtscolleges zeer duidelijk aangegeven worden en toegankelijk zijn voor allen.

Er zijn nog andere rechtscolleges van orden waarvoor minder rechtsregels bestaan en die minder oud zijn. De Orde van architecten bijvoorbeeld heeft onlangs een beslissing genomen over het tarief. Er zijn door die Orde van architecten twee sancties getroffen tegen leden die een tarief aanrekenden dat lager was dan wat aanbevolen was — de Orde treedt zelden op wanneer het gaat om een tarief dat hoger ligt. Na in beroep te zijn gegaan voor de gewone rechtscolleges, werden de betreffende architecten in ere hersteld. Men zou moeten nagaan wat de huidige rechtspraakregels zijn in verband met beslissingen die als onterecht worden beschouwd.

Sommigen hebben de rol van de Orde van geneesheren onderstreept in verband met de op te stellen regels. Die regels veranderen. De problemen die rijzen zijn vaak problemen van reclame, concurrentie of zelfs van jaloezie. Die gevallen moeten niet eenvoudig zijn.

Tijdens de vorige regeerperiode hebben we reeds de gelegenheid gehad vertegenwoordigers te horen van de Raad van de Orde in verband met ethische problemen. Ik vestig uw aandacht op het feit dat de Raden van de Orde geen mandaat hebben om de artsen te vertegenwoordigen voor dergelijke problemen. De ondervoorzitter van de Raad van de Orde heeft immers toen hij in de Senaat kwam spreken duidelijk onderstreept dat hij zijn persoonlijke mening gaf over ethische problemen, zoals om het even wie, en dat hij niet de opinie weergaf van het medische corps.

Er bestaat een deontologische code die de waarde van een deontologische code heeft. Het statuut van de deontologische codes is geen eenvoudige zaak. Dat aspect moet tot een reflectie leiden, in de overweging dat de Orde geen mogelijkheid heeft om voor de patiënten op te treden. Ik heb enige twijfel over de wijze waarop men zou wensen dat de patiënt zich tot dergelijke rechtscolleges wendt. Het lijkt me beter dat hij zich tot gewone rechtscolleges wendt. Het wetgevingstechnische werk van de jongste jaren gaat in die richting.

Een actie van de Orde op tuchtgebied is mogelijk, maar ze moet in volstrekte transparantie plaatsvinden en mogelijkheden bieden om in beroep te gaan, niet bij de instanties van de orde, maar bij de gewone rechtscolleges. Men moet immers ontsporingen voorkomen in die bijzondere sector, waar er omvangrijke sanctiemogelijkheden zijn.

Indien men in die optiek tewerk gaat, zal men interessante hervormingen tot stand hebben gebracht. We wensen in elk geval meer transparantie en een duidelijker definitie van de precieze opdracht van de Raad van de Orde. Er worden bij hem immers soms problemen aanhangig gemaakt die niets meer te maken hebben met de reden waarom de Orde werd opgericht en waarvan hij zich afvraagt hoe ze kunnen worden opgelost.

Mevrouw De Schamphelaere. - Volgens mij wordt de belangrijkste vraag, namelijk of het medische tuchtrecht een meerwaarde heeft naast de strafrechtelijke behandeling en de burgerrechtelijke procedure met het oog op schadevergoeding, positief beantwoord, met uitzondering misschien van de heer Franssens.

Het bepalen van het overtreden van een strafrechtelijke bepaling behoort tot de taken van een strafrechter. Het uitzoeken van de schadevergoeding voor onzorgvuldig optreden gebeurt dan weer in het gemeenrecht. Daarnaast moet er een beoordeling kunnen zijn, evenwel niet meer op basis van het begrip « de eer en de waardigheid van het beroep », maar volgens het principe van de deskundige uitoefening van het medische beroep. Daartoe zijn onze gewone gerechtelijke instanties niet in staat. Dit lijkt me echt een taak te zijn voor de beroepsgroep. Daarbij moet evenwel worden voorkomen dat de procedure uitsluitend verenigingsrechtspraak wordt, dus rechtspraak voor en door de beroepsgroep en ter bescherming van de beroepsgroep.

Om deze redenen hebben we verbeteringen voorgesteld, waaronder het uitbreiden van de organen met andere leden, zoals magistraten, en het verzekeren van de openbaarheid middels publicatie van de beslissingen en de adviezen.

Niettegenstaande de bijzondere meerwaarde van het medische tuchtrecht moet erover worden gewaakt dat de gewone procedures en waarborgen niet zonder meer worden toegepast, omdat men anders in het vaarwater terechtkomt van bijvoorbeeld het strafrecht. Vergeten we ook het algemene principe niet dat men niet tweemaal kan worden gestraft voor eenzelfde fout. Dat principe moet worden gehandhaafd. Daarenboven mogen we ook niet in concurrentie treden met het burgerlijk recht waar de financiële vergoeding het hoofdpunt wordt van het geschil. Het gaat in dit geval immers over de kwaliteit van de beroepsuitoefening.

Daarom moeten we voorzichtig zijn met het opheffen van het principe van de loyauteit. Weliswaar worden daardoor de rechten van de verdediging uitgebreid, maar daartegenover staan de rechten van het onderzoek. We lopen het gevaar dan in een soort uitzonderingsstrafrecht terecht te komen, omdat de strafrechter onbevoegd wordt, vermits op eenzelfde manier wordt geoordeeld over hetzelfde feit.

De heer Vankrunkelsven. — De vraag van de heer Mahoux naar meer transparantie is uitdrukkelijk in het voorstel opgenomen.

De heer Mahoux heeft twee thema's aangestipt die discussie rechtvaardigen. Ten eerste, de beroepsmogelijkheden buiten de Orde. Zijn de aanwezige sprekers van oordeel dat hieromtrent meer wetgevend werk noodzakelijk is ? Aan het bestaande systeem wordt immers niets veranderd. Is dat een probleem ? Elke arts die zich door de Orde onrechtvaardig beoordeeld voelt kan volgens mij een geding inspannen bij de gewone rechtbank.

Ten tweede, de loyauteit. De discussie lijkt me eerder een schimmenspel te worden. De sprekers zijn van oordeel dat de loyauteit principieel wordt gevraagd, maar voelen aan dat de artsen die niet respecteren. Ze zeggen wat ze willen en verzwijgen wat hen uitkomt.

Sommigen zijn van oordeel dat als de loyauteitsverplichting wordt afgeschaft de onderzoeksmogelijkheden moeten worden vergroot. Ik vraag me af of hieraan veel moet veranderen.

Ik vraag me af of er wel veel aan moet veranderen, als er de facto toch geen loyaliteitsverplichting bestaat. Misschien moeten we ergens een gulden middenweg vinden en de mogelijkheden van de onderzoekscommissie op bepaalde punten uitbreiden, zonder er een inquisitie van te maken en zonder haar evenveel onderzoeksmogelijkheden te geven als in het gewone recht. Ik denk dus dat we een pragmatische oplossing moeten vinden, want anders vervalt de mogelijkheid om een grotere transparantie te creëren en zal men altijd het excuus inroepen van de eventuele problemen achteraf voor het gewone recht.

De heer I. Uyttendaele. — Natuurlijk is het onzinnig te zeggen dat men volgens de oude formulering « de waarheid verplicht is » en ik hoop dat niemand zoiets nog namens de Orde verklaart. Dat durft toch niemand meer zeggen. We moeten ook jaren en jaren in de geschiedenis teruggaan om een geval te vinden van iemand die voor het niet zeggen van de waarheid disciplinair gestraft werd. Dat heeft bestaan, maar dat is decennia geleden.

Wat wel met het loyaliteitsprincipe te maken heeft en wat courant gebeurt, is dat artsen op vraag van de onderzoekscommissie bepaalde stukken of dossiers meebrengen. Strikt genomen kunnen ze dit weigeren en dan zou het onderzoekscollege ter plaatse moeten gaan. Daar ligt misschien de pragmatische oplossing. Iemand verplichten mee te werken aan het onderzoek is nog iets anders dan iemand verplichten de waarheid te zeggen.

Dat artsen naar een gewone rechtbank gaan, is zeer uitzonderlijk. Ik ken op het ogenblik één zaak van een arts die voor zijn schorsing naar een gewone rechtbank is gegaan. Het zal u niet verwonderen dat deze zaak al zeer lang loopt en dat de reserves die wij die wij daarvoor opzij zetten alsmaar groter worden, al denk ik niet dat we de zaak zullen verliezen. Indien het u interesseert, kan ik u daarover meer details geven.

De openbaarheid bestaat op het ogenblik voor de raden van beroep, maar merkwaardig genoeg maakt bijna geen enkele arts er gebruik van. Integendeel, ze vragen zelf de deuren gesloten te houden en willen geen ruchtbaarheid. Behalve een enkeling die er publicitair munt meent uit te kunnen slaan en met een bus supporters komt. De openbaarheid is een garantie voor de gemeenschap, maar dat element hoort men zeer weinig. De raden van beroep werken op het ogenblik zo en ik vermoed dat de Orde ook geen problemen heeft met open deuren voor de provinciale raden. Het enige probleem is de eventuele verstoring van de orde.

Met de correcte publicatie van tuchtsancties heb ik evenmin een probleem, maar we zitten dan wel met de kwestie van de anonimiteit en dat gaat dan weer in tegen de transparantie.

Men moet toch anoniem handelen, want anders wordt de sanctie verschrikkelijk zwaar. De ziekenfondsen doen het echter wel. Wanneer men een schorsing oploopt voor de beperkte kamer wegens fraude met de nummers op de getuigschriften voor verstrekte hulp, dan wordt dit bekendgemaakt aan de loketten van de ziekenfondsen.

De heer Mahoux. — Wanneer de RIZIV een schorsing van terugbetaling oplegt aan een arts, moeten de patiënten natuurlijk weten dat als zij een beroep doen op hem, zij niet door de sociale zekerheid terugbetaald zullen worden. Ik begrijp dat het een zware sanctie is, maar het is ook logisch dat de patiënten weten waar zij aan toe zijn wanneer zij bij een arts gaan, tenzij men de arts zou verplichten in zijn wachtzaal een mededeling op te hangen dat hij voor een bepaalde duur geschorst is door de RIZIV en dat zijn consulten tijdens die periode niet terugbetaald worden.

De Orde heeft alleen betrekkingen op artsen. Hij spreekt unilateraal sancties uit tegen artsen. Over het algemeen wordt de Orde in de eerste plaats als een tuchtorgaan beschouwd, onafhankelijk van alle uitgebrachte adviezen door de provinciale orden of de nationale orde. Men mag echter de derden niet vergeten, namelijk de patiënten. Ik begrijp heel goed de ernst van de sanctie voor diegene die zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal tegenover de maatschappij, want knoeien met de nomenclatuur is wel degelijk diefstal. Soms gaat de sanctie van de Orde vooraf aan die van de RIZIV, en wordt de arts dus tweemaal gestraft. Het is ongetwijfeld nuttig om dit probleem te bestuderen.

Het kan gebeuren dat een arts eerst door de Orde geschorst wordt en later pas door de RIZIV. De arts wordt dus geschorst tijdens een periode waaraan de periode van niet-terugbetaling door de RIZIV toegevoegd wordt. Het gaat dus om een dubbele straf, en men moet dit aspect goed voor ogen houden. Het zou beter zijn indien de sancties van de orde, wanneer zij in voege blijven, overeenstemmen met de sancties inzake terugbetaling van de RIZIV of met strafrechtelijke sancties die bijvoorbeeld door gewone rechtbanken worden opgelegd.

De collega's die een misdrijf begaan hebben vallen dus onder de rechtsbevoegdheid van de Orde. Men kan denken dat dit hen beschermt maar ik ben er niet zo zeker van. Bovendien kunnen zij ook door de RIZIV worden gestraft. Er bestaan gevallen van schorsing van een jaar en langer, omdat het soms om hoge bedragen gaat. Ten slotte kunnen zij voor de strafrechter gedaagd worden. Dat betekent dat zij drie sancties kunnen oplopen die gespreid zijn in de tijd, wat niet noodzakelijk voordelig is. Zij worden dus verschillende malen gestraft, zonder dat die straffen altijd gelijktijdig van kracht zijn. Ik vraag dat men aandacht heeft voor dit aspect dat vragen kan oproepen over het nut van de tuchtfunctie van de orden, die niet altijd overeenstemt met die van de openbare orde.

De heer Cosyns. — Ik wou toch nog iets zeggen over transparantie. We kunnen misschien een betere motivatie eisen van de beslissingen die worden genomen. De publicatie van de uitspraken zou meer toegankelijk moeten zijn, eventueel anoniem.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik heb zelf nog twee vragen. Verschillende mensen beweerden hier dat de interprovinciale raden de werklast dreigen te verhogen. Volgens mij is dat niet het geval. Het is de bedoeling de functie van de provinciale raden bij te sturen en het aantal verzoeningen te verhogen, zodat het aantal tuchtprocedures vermindert. Die interprovinciale raden zouden dus gezamenlijk minder werk moeten hebben dan de huidige provinciale raden of de optelsom van de provinciale raden. Het is immers de bedoeling de twee zwaarste sancties door te schuiven naar de interprovinciale raden.

Hoe verhouden de sancties zich onderling ? Hoeveel procent zware sancties zouden naar een interprovinciale raad gaan en hoeveel zouden tot de bevoegdheid van de provinciale raden blijven behoren ?

Wat betekent de werklast van de Orden ? Wat betekent dat in aantal dagen bijvoorbeeld ? Ik heb hier gehoord dat er een groot verschil is tussen de ordes van Namen en Antwerpen. Wat betekent dat concreet ?

De heer P. Cosyns. — De cijfers daarover zijn gekend. Alleen in de mededelingen van Antwerpen zal nu worden gepubliceerd hoeveel zaken ieder jaar worden geklasseerd en dergelijke.

Een zaak wordt naar de interprofessionele raad verwezen, van zodra er een schorsing is, zelfs van één dag. Ik gaat dus echt wel om heel veel zaken en om een enorme hoeveelheid werk.

De heer I. Uyttendaele. — Alles hangt af van wat de provinciale raden zullen doen. Kleine schorsingen van enkele dagen, bijna symbolische straffen dus, zullen waarschijnlijk in berispingen worden omgezet. Maar het is ook mogelijk dat een provinciale raad al dat soort zaken wel doorstuurt. Dat is moeilijk in te schatten.

Zware sancties zijn die van meer dan drie maanden. Van zodra een sanctie meer dan een maand betreft, heeft ze een weerslag op de artsenpraktijk. Sancties van minder dan een maand hebben nog wel een morele betekenis en weerslag, maar ze hebben nauwelijks impact op de praktijk van de betrokken arts.

Voor hele zware sancties vinden nogal wat geneesheren wel een oplossing : ze gaan in hoger beroep en naar cassatie. Ze weten dat het dan twee of drie jaar duurt voor een sanctie effectief wordt. Tegen dan hebben ze een vennootschap of zijn ze geassocieerd en gaat het leven gewoon verder.

Ik schat dat de Orde de voorbije jaren jaarlijks drie tot vier geneesheren heeft geschrapt en een tiental, hooguit een twaalftal sancties heeft getroffen met een schorsing van meer dan drie maanden. Schorsingen van één tot drie maanden komen het meest voor en die van minder dan een maand zullen waarschijnlijk wegvallen. Maar nog eens, het is heel moeilijk om daar precieze en betrouwbare cijfers over de geven.

De heer Mahoux. — Wat denken de leden van de Raden van de Orde van artsen over de bemiddelingsrol die de Orde wordt toegekend ? Ik begrijp heel goed dat hij dit doet wanneer het een bemiddeling tussen artsen betreft, maar stel mij vragen wanneer het gaat om een bemiddeling tussen een patiënt en een arts.

Ik denk dat de patiënt — ten onrechte natuurlijk — de indruk zal hebben dat de bemiddelingsstructuur slechts één van de partijen vertegenwoordigt. Het spreekt vanzelf dat de Raad van de Orde, die samengesteld is uit artsen, objectief kan bemiddelen tussen een patiënt en arts, maar ik denk dat de patiënt nooit zal geloven dat die structuur volkomen neutraal is.

De heer I. Uyttendaele. — Ik denk dat de heer Mahoux volkomen gelijk heeft. De verzoening is al geregeld in de patiëntenrechtenwet. In die wet is immers in een ombudsfunctie voorzien. Als nu die functie verder wordt uitgebouwd, dan kan elke patiënt voor om het even welk probleem met om het even welke arts, terecht bij een laagdrempelige ombudsfunctie in zijn buurt, bij een man of vrouw die gewoon is problemen tussen artsen en patiënten op te lossen.

Ik ben het er ook mee eens dat een verzoening tussen een patiënt en een arts iets geheel anders is dan het aanhoren van een patiënt die een heel ernstige zaak met een geneesheer heeft meegemaakt. Deze mensen moeten gehoord worden; ze moeten weten dat iemand begrip heeft voor hun verhaal. Dat is geen bemiddeling, maar het aanhoren van en respect tonen voor wat ze hebben meegemaakt. De echte bemiddelingsfunctie zie ik in het raam van de patiëntenrechtenwet op een totaal andere plaats.

De heer Vankrunkelsven. — Mijn vraag gaat over het probleem van belangenvermenging. In ons voorstel hebben we een algemene formulering opgenomen om belangenvermenging tegen te gaan. We viseren met die bepaling niet alleen syndicaten, maar bijvoorbeeld ook ziekenhuizen of medische centra voor huisartsen, waar soms 150 artsen zijn bij aangesloten, en die functioneren als een soort bemiddelingsgroep bij de Orde. We hebben getracht om dat soort belangenvermenging uit te sluiten. Het is een belangrijk element in ons voorstel.

De sprekers hebben niet geantwoord of er een betere methode bestaat om belangenvermenging uit te sluiten. Waarom zouden we zo een bepaling niet invoeren ? Ik begrijp de commentaren op deze bepaling niet.

De heer I. Uyttendaele. — Het is toch duidelijk wat kan worden verwacht. Er wordt geen combinatie van een functie binnen de Orde met een leidinggevende functie van een andere organisatie toegestaan. Het is nogal duidelijk dat iemand die feitelijk ontslag geeft, achter de schermen kan blijven meespelen. Dat zien we ook in de politiek. Toen de onverenigbaarheid werd ingevoerd, in een periode dat de syndicaten binnen de Orde nogal wat te zeggen hadden, gaven ze gewoon feitelijk ontslag, maar bleven ze hun invloed behouden.

In feite moet ernaar worden gestreefd dat mensen die meer naar buiten treden als vertegenwoordiger van een of andere groep, geen leidinggevende functie binnen de Orde krijgen. Dat gaat minder ver dan het voorstel van de heer Vankrunkelsven, dat een combinatie van het lidmaatschap van één van de organen van de Orde met een leidinggevende functie van een organisatie verbiedt.

De beslissing van de Nederlandstalige afdeling van de Orde van destijds hield in dat een leidinggevende functie binnen de Orde niet mocht worden gecombineerd met een leidinggevende functie buiten de Orde. In het voorstel van de heer Vankrunkelsven mag iemand met een leidinggevende functie buiten de Orde zelfs niet meer worden verkozen voor een orgaan van de Orde.

De heer Vankrunkelsven. — In de Orde worden er de facto bepaalde belangen verdedigd. Individuele artsen die zich daartegen verzetten, worden dikwijls aan de kant gezet. Misschien kan een soort intern reglement hieraan verhelpen, zodat de Orde als orgaan kan optreden tegen mensen die de facto aan belangenverdediging doen binnen de Orde. Ik zoek naar een middel om belangenvermenging binnen de Orde te vermijden.

De heer Mahoux. — Het grote probleem is dat de leden van de Raad van de Orde een zekere rechtsprekende bevoegdheid hebben. Men kan hen enigszins vergelijken met leden van de zittende magistratuur. Wie zal bijgevolg de absolute onverenigbaarheden vaststellen ?

De rechtsprekende functie van de Orde zou volgens mij zo beperkt mogelijk moeten zijn. Maar de zaken zijn nu wat ze zijn, en wij moeten zoveel mogelijk waarborgen inbouwen inzake de neutraliteit van de leden.

Iedere vorm van lidmaatschap bij een vereniging die belangen verdedigt die in strijd zouden kunnen zijn met de belangen van andere verenigingen binnen hetzelfde beroep, lijkt mij onverenigbaar met deze beslissingsbevoegdheid, ook in tuchtzaken. Dit lijkt mij vanzelfsprekend, temeer daar deze mensen verkozen zijn.

Mevrouw Van de Casteele. — Het voorstel is misschien iets te streng waar het verbiedt om zich kandidaat te stellen.

De heer P. Franssens. — Zoals collega Uyttendaele heeft gezegd, zal iemand van de syndicaten die verkozen wordt, zich wel terugtrekken, maar achter de schermen toch blijven voortwerken. Het is niet mogelijk om hiertegen klacht in te dienen. De wet zou daarmee rekening moeten houden.

De heer I. Uyttendaele. — De klachten die tegen individuele leden van de orde worden ingediend, zijn natuurlijk een bron van problemen. De interprovinciale raad biedt daarvoor een goede oplossing. Een andere oplossing zou erin kunnen bestaan om de betrokkene te verwijzen naar de provinciale raad van een provincie waar hij geen enkele activiteit ontplooit.

Men zou bij een andere raad terechtkunnen, wanneer men vindt dat bepaalde geneesheren als lid van de Raad zich niet meer neutraal opstellen, hoe moeilijk dat ook valt te evalueren. Als men erin slaagt om extreme situaties in te dijken, zal er al heel wat opgelost zijn.

Ik ga er in principe mee akkoord dat onverenigbaarheden moeten worden vermeden. Dat ligt voor de hand. Ik heb mijn hele leven nooit iets anders voorgestaan. De vraag is met welke praktische sleutel de hele zaak kan worden geregeld. Met het principe ga ik volledig akkoord.

Ik heb geen principieel probleem. Het lijkt me echter in de praktijk vrij moeilijk een pragmatische oplossing te vinden.

De heer Mahoux. — Het is ongetwijfeld nogal ingewikkeld want het behoort tot de vrijheid en de privacy.

Laten we een vergelijking maken, ook al hebben de onderwerpen niet het minste onderlinge verband, want de problemen zijn niet dezelfde. Er bestaan magistratenverenigingen. Magistraten zijn echter niet afzetbaar en zijn niet verkozen. Dat zijn twee fundamentele verschillen met de leden van de raad van de Orde.

De heer P. Cosyns. — In Antwerpen kan bij de verkiezingen elke kandidaat zichzelf en zijn programma voorstellen op een blad van een gezamenlijke uitgave voor alle geneesheren van de provincie. We kunnen eventueel nog een stap verder zetten, maar wij doen dat niet. Ik denk aan een soort conflict of interest. Voor de publicatie zijn wij nu alktijd verplicht om te vragen welke belangen de kandidaat heeft, tot welke groep hij behoort en wat hij verdedigt. Wij zouden kortweg kunnen vragen welke conflicts of interest er bestaan. Men kan de kandidaten verplichten om bekend te maken van welke organisaties zij lid zijn. Dat maakt het ook transparanter voor de kiezers.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik had nog één vraagje over het inschrijvingsgeld. Ik heb nooit goed begrepen waarom dat zo'n heikel punt is bij de Orde. Meestal betrof het mensen die om principiële redenen weigerden om hun lidgeld te betalen en zette de Orde om even principiële redenen alle mogelijke middelen in om dat inschrijvingsgeld te vorderen.

Bij de Orde van Apothekers vertelt men mij dat het niet betalen van het inschrijvingsgeld automatisch met zich brengt dat het beroep van apotheker niet kan worden uitgeoefend, vermits de inschrijving bij de orde wettelijk verplicht is. In de praktijk gaat het zelfs zo ver dat RIZIV-tussenkomsten voor apothekers die niet zijn ingeschreven, maanden nadien worden teruggevorderd voor de volledige periode waarin de betrokkene zijn beroep niet mocht uitoefenen.

Vanwaar dat verschil tussen beide Orden ?

De heer Uyttendaele. — Dat is een juridisch probleem. De juristen hebben ons altijd duidelijk gemaakt dat er een essentieel verschil is tussen ingeschreven zijn en het betalen van de bijdrage. Er is trouwens een hele reeks artsen die vrijgesteld zijn van het betalen van bijdragen.

De heer Popelier, dokter in de geneeskunde. — Eerst iets over de lidgelden. Om de geneeskunde te mogen uitoefenen, moet men lid zijn van de Orde van geneesheren. Om de voordelen van het lidmaatschap te kunnen genieten, moet er een lidgeld worden betaald.

Wanneer een arts vrijgesteld is van bijdrage, is dat een wettige reden om niet te betalen en toch de voordelen te kunnen genieten. Voor de artsen die geen lidgeld willen betalen, meestal is dat om louter politieke redenen of omdat hij onvrede heeft met de wijze waarop de orde functioneert, is er een ander, veel efficiënter middel voorhanden.

De Orde is op een bepaald ogenblik begonnen met het vorderen van de lidgelden voor de vrederechter. Dat was overbodig omdat in het koninklijk besluit nr. 79 staat dat de Orde een disciplinaire sanctie kan opleggen aan de leden die hun lidgeld niet betalen. Het probleem is dat ze niet meer weet hoe die sanctie moet worden toegepast. Hoe zwaar moet die sanctie zijn ? Ze moet namelijk zo zwaar zijn dat de arts alsnog bereid is om zijn lidgeld te betalen. Doet hij dat niet, wordt hij automatisch buiten de orde gezet en geniet hij de voordelen niet meer. Wanneer een lid niet meer betaalt, roept de Orde hem en vraagt hem naar de reden. Als de orde het daar niet mee eens is, kan ze hem naar de provinciale raad verwijzen. Eventueel kan er nog in raad van beroep worden gegaan. Dat betekent dat dit onwillig lid een groot voordeel krijgt. Het geeft hem namelijk een forum waar hij een publiek debat kan houden over zijn politieke redenen om dat lidgeld niet meer te betalen.

Als hij gedurende een jaar geschrapt wordt, zal hij zijn lidgeld heel snel betalen. Een schrapping wordt immers ook aan het RIZIV betekend. De orde heeft daarmee de mogelijkheid om de betaling af te dwingen op basis van het koninklijk besluit nr. 79. De ontevreden arts of de arts die kenbaar wil maken wat volgens hem niet normaal is, heeft tegelijkertijd een forum om dat naar buiten te brengen. Dat forum heeft hij niet bij de vrederechter. De vrederechter zal beslissen dat het om een politieke aangelegenheid gaat waarvoor hij niet bevoegd is.

Die oplossing wordt trouwens ook in andere orden toegepast en blijkt erg efficiënt te zijn.

Ik kom nu tot de hervorming van de Orde. Het huidige voorstel tot hervorming van de Orde van artsen is veel omvangrijker dan vroegere voorstellen.

In de eerste plaats mogen we niet uit het oog verliezen dat het koninklijk besluit nummer 79 is tot stand gekomen op de meest ondemocratische wijze. Het is een genummerd koninklijk besluit dat de koning bepaalde machten toekent zonder dat er enig verband is met het doel van die machten. Het is nauwelijks voorgelegd aan de wetgevende kamers. Op de laatste dag van de volmachtenperiode werd er een verslag bekendgemaakt dat niet langer was dan een alinea. Het koninklijk besluit werd nooit bekrachtigd en het is herhaaldelijk bestreden. Het is niet tot stand gekomen op basis van een democratisch overleg met de betrokken partijen, maar is volledig uitgewerkt door de diensten van de toenmalige minister, de heer Hulpiau.

De aanpassing van het koninklijk besluit vereist een onderzoek naar de krachtlijnen. Een van de krachtlijnen is dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen administratieve bevoegdheden, met de verschillende echelons en bovenaan de Raad van State, die instaat voor alle administratieve beslissingen van publiekrechtelijke organisaties; en disciplinaire bevoegdheden, waarvan de uiteindelijke bevoegdheid bij het Hof van Cassatie ligt. In de Orde moeten democratische verkiezingen plaatsvinden op elk niveau, in plaats van getrapte verkiezingen.

Wat het disciplinaire aspect betreft, wil ik de volgende opmerking maken. De Orde is een publiekrechtelijke instelling met een zelfregulerend vermogen, dat democratisch moet werken. Adviezen — vooral bindende adviezen — en de code moeten tot stand komen met de democratische inspraak van alle leden. Op disciplinair vlak moet er sprake zijn van fair play, in die zin dat er het tuchtrecht rekening moet houden met de Europese Verklaring voor de rechten van de mens, die het Hof van Cassatie pas in 1994 heeft aanvaard, maar die nog altijd niet in de disciplinaire structuren en procedures zijn geïntegreerd.

Een tweede principe is dat de Orde, vooral op provinciaal niveau, in de eerste plaats een verzoenende rol moet spelen. In de praktijk wordt de verzoening niet toegepast. Nochtans is verzoening wel mogelijk. Als een arts een klacht indient tegen een collega, moet verzoening mogelijk zijn. Die procedure moet verplicht worden.

Voorts moet er in de disciplinaire procedure aandacht worden besteed aan de rechten van de klager. De klager heeft het recht te weten welk gevolg er aan zijn klacht wordt gegeven. Dat betekent tevens dat de klager plichten heeft. Wanneer hij een klacht indient, moet hij zijn klacht kunnen verantwoorden. Op die manier kunnen plagerijen worden vermeden.

Ten slotte is er het probleem van de inspraak van de patiënten. Ik meen dat die inspraak moet gebeuren onder de vorm van een adviserende rol via patiëntenvertegenwoordigers op het niveau van de nationale raad. Hetzelfde geldt voor de ethici. De verschillende strekkingen onder de ethici moeten een adviserende rol krijgen op het niveau van de nationale raad, waar de code wordt vastgelegd en de bindende adviezen worden geformuleerd.

De voorgestelde hervorming waarbij ook alle categorieën van zorgverstrekkers worden betrokken, is een onwerkzaam geheel. Een Orde dient voor de eer en de waardigheid. Ze moet het vertrouwen dat de burgers moeten hebben in het beroep van arts, ondersteunen en waarborgen. Dat gaat moeilijk als er daarbij andere beroepen worden betrokken. Dat zal niet werken. Er zal zeer veel onenigheid en discussie ontstaan met als gevolg weinig resultaat. Men moet zich beperken tot het beroep, maar het systeem moet wel democratisch functioneren.

De heer Vankrunkelsven. — In verband met de bekrachtiging van de code is vandaag al uitdrukkelijk gezegd dat we daar blijven opereren in een rechtsvacuüm. Anderen hebben gezegd dat, wanneer een koninklijk besluit nodig is voor elke aanpassing, dat telkens een jaar zal duren. Hervormingen van de code gaan dan telkens weer achter de werkelijkheid aan lopen. Is dat dan wel nodig ? Kan dat niet aan de Hoge Raad worden gedelegeerd ? Kan de Hoge Raad niet een nieuwe code kunnen afkondigen, die dan automatisch de leidraad moeten worden. We zitten nu in een ping-pongspel dat al jaren aan de gang is. Het is niet bekrachtigd en toch wordt het toegepast. Kunnen we daar geen elegante oplossing aan geven ?

De heer Popelier. — Dat is een techniek van advocaten. De opdracht van de Orde is een code op te stellen en dat moet gebeuren op basis van de tuchtrechtspraak. Dat volstaat echter niet. De code moet ook worden opgesteld op basis van de opvattingen en de evolutie van de maatschappij. Men kan bepaalde dingen vastleggen en daar sancties aan verbinden. Een code kan altijd worden aangepast via democratische inspraak, bijvoorbeeld door bindende adviezen die door de Koning kunnen worden bekrachtigd. Dat vraagt tijd en dat moet tijd vragen. Men mag de code niet om de haverklap veranderen. Er moet stabiliteit zijn en er moet ervaring zijn vooraleer een advies en een codeartikel worden gemaakt.

De heer Cosyns. — Het voordeel is dat er soepelheid bestaat en de code kan worden aangepast. We zijn bijvoorbeeld verplicht rekening te houden met de Europese richtlijn inzake reclame. Er bestaat nu ook internet.

Er is echter ook een nadeel. In de provinciale raden mag nooit worden verwezen naar de code. In de discussie kan dat, maar we mogen er niets over zeggen in onze beslissingen. Dat verzwakt de kwaliteit van de motivering van onze uitspraken.

De heer Mahoux. — Er staat van alles in die code. Dat veroorzaakt het probleem voor een groot deel. De code regelt de verhoudingen tussen de geneesheren. Men had het overigens zo-even over een Europese richtlijn inzake reclame. De code regelt concurrentieproblemen binnen het beroep en zaken die veranderen met de ontwikkeling van de ICT. De opkomst van het internet bijvoorbeeld, ook in de relatie tussen artsen en patiënten, zal de verhoudingen tussen de artsen onderling grondig wijzigen. De verhouding tussen de specialisten en de huisartsen zullen volledig veranderen door de communicatie via een medium dat voor iedereen toegankelijk is. Indien het niet voor iedereen toegankelijk is, moeten de sleutels ervan worden vastgelegd. Het zal voor de Orde echter onmogelijk zijn de huidige regels, die alles verbieden, in stand te houden. De kleinste vergadering die door een arts wordt georganiseerd, dreigt door een instantie van de orde met een sanctie te worden getroffen, onder het voorwendsel dat het om vermomde reclame gaat.

Een andere zaak is de inhoud van de deontologische code. Ze is schatplichtig aan ethische concepten van het beoefenen van de geneeskunde. Dat is een heel andere zaak : enerzijds de organisatie van de beroepen, anderzijds de inhoud die met de grote ethische problemen van onze samenleving te maken heeft. Die tekst bevat heel wat goede zaken, maar hij is niet tegenwerpbaar, omdat hij geen enkele formele juridische waarde heeft. De inhoud ervan behelst alle ethische problemen : vrijwillige zwangerschapsonderbreking, het levenseinde, het recht op waardig sterven, euthanasie, geneeskundig onderzoek, gentherapie, de pre-implantatiediagnostiek, enz. De wetgever heeft al die problemen, waarover de laatste tien jaar veel is gepraat en die soms verzet in het geneeskundig corps hebben opgeroepen, aangepakt. Dat alles behoort dus niet langer exclusief tot wat de Orde als geneeskundige ethiek beschouwt. Het ligt voor de hand dat de deontologische code niets mag bevatten dat strijdig is met de openbare orde. Maar wanneer men de inhoud ervan analyseert en men de reglementering van de uitoefening van het beroep niet scheidt van de ethische uitoefening van het beroep, dreigt men met hindernissen te worden geconfronteerd. Ik ben geen voorstander van het ondertekenen van een blanco cheque, dat wil zeggen een machtiging zonder voorbehoud, zoals het koninklijk besluit bepaalt. De rol van de raad van de Orde is een deontologische code op te stellen en niet hem juridische waarde te geven.

Mocht er een sanctie van wetgevende aard of van wat voor aard dan ook bestaan, dan kan alleen de wetgevende macht maatregelen treffen, en is dat voor elke andere structuur onmogelijk. Bepaalde in de deontologische code opgenomen wijzigingen behelzen de beroepsmatige praktijken. Ik zeg niet de minimis non curat praetor, maar het gaat niettemin om de uitoefening van het beroep, om de relaties tussen collega's of concurrenten, al naargelang men optimistisch of pessimistisch is.

Overigens kan alleen de wetgever beslissingen nemen inzake de organisatie van de samenleving en bepalen wat is toegestaan en wat niet. Contacten met een adviesstructuur zoals de Provinciale of Interprovinciale Raden van de Orde en de Nationale Orde lijken me logisch. De Orde heeft tuchtrechtelijke bevoegdheid wanneer de regels betreffende de relaties tussen collega's niet in acht worden genomen en in dat geval is beroep voor een rechtbank mogelijk. Voor het overige is het onzekerder.

U weet dat W. Peers niet geschorst was wegen abortusproblemen. Men heeft geoordeeld dat zijn deelname aan een manifestatie ter verdediging van de werknemer — hij was een man van links — strijdig was met de waardigheid van een geneesheer. Dat is natuurlijk lang geleden. Indien de orden niet meer op die manier tewerk gaan, moet men de mogelijkheid om te bepalen of het gedrag van een arts in zijn privé-leven al dan niet overeenkomstig de waardigheid of de eer van de geneeskunde of de Orde is, uit hun bevoegdheden lichten.

De heer G. Popelier. — In feite hebben de eer en de waardigheid alleen te maken met het vertrouwen dat de burger heeft in de arts. Als de arts in zijn privé-leven fouten begaat, moet worden nagegaan of die fouten louter zijn privé-leven betreffen of een invloed hebben op de uitoefening van zijn beroep. Dronkenschap in privé-omstandigheden is bijvoorbeeld helemaal anders dan in die staat een patiënt ontvangen.

Er is ook een code die gericht is op de relatie met de patiënt en die grotendeels van ethische waarde is, maar er bestaan ook deontologische verplichtingen ten opzichte van de collega's opdat de relaties met de patiënt goed verlopen. De concurrentie kan nadelig zijn voor de patiënt. Er bestaat dus een gradatie.

De sanctie moet ook worden aangepast aan de graad. Thans is volgens het Hof van Cassatie de proportionaliteitsregel niet van toepassing op rechtszaken. Dat is een verkeerd uitgangspunt, want een sanctie moet bij voorbaat kunnen worden gerelateerd aan de aard van de overtreding en dus het voorwerp van de code. Dat is misschien wel een moeilijke aangelegenheid, maar het is wel mogelijk om voor bepaalde overtredingen een bepaalde sanctie vast te leggen.

De relatie tussen de artsen evolueert uiteraard met de maatschappij. We zijn nu ondernemers en de Orde is een ondernemersvereniging. Dat is een heel ander aspect, de commercialisatie van de geneeskunde krijgt een andere inhoud.

De relatie met de patiënt is echter een andere zaak. Een ethische code moet dan ook kunnen verwijzen naar bijvoorbeeld de Conventie van Helsinki, die in de code als basis kan worden opgenomen.

De heer P. Cosyns. — Ik denk dat we zeer duidelijk gezegd hebben dat we « de eer en de waardigheid » wensen te vervangen door « de deskundigheid en de kwaliteit van de beroepsuitoefening » en dat het enkel gaat over de beroepsuitoefening en niet meer over wat er gebeurt buiten het beroep zelf. Als een arts thuis alcoholist is en zijn vrouw slaat, hebben wij daar als orde niets mee te maken. Maar als hij wachtdienst heeft en dronken in het ziekenhuis aankomt, gaat ons dat wel aan.

Wat het aantal leden van de nationale raad betreft, koester ik geen fetisjisme met betrekking tot het aantal universiteiten, maar ik denk dat de workload van de nationale raad het criterium moet zijn. Als ik zie hoeveel vragen aan die raad worden gesteld, neem ik aan dat het schrijven van de adviezen en de code heel wat werk betekent. Daarvoor moet men toch voldoende mensen hebben.

Aan de heer Mahoux wil ik zeggen dat als het gaat over bio-ethiek, men inderdaad aan allerlei beroepsinstanties buiten de geneeskunde moet vragen om daar een advies over te geven. Ik zit ook in het Raadgevend Comité voor bio-ethiek. Er is een groot verschil tussen wat we doen in de orde en in het raadgevend comité. In het comité heeft men mensen die binnenskamers intellectueel redeneren, zaken uitpluizen en theoretische onderbouwde adviezen formuleren. Het probleem voor artsen in de praktijk is dat ze altijd iets concreets moeten doen. Voor die concrete situaties moet de nationale raad richtlijnen geven.

De heer Mahoux. — In de hiërarchie van de normen staat de wet boven om het even welke code. Ik spreek niet in eer en geweten voor iedereen, vooral omdat de wet die gewetensvrijheid in acht moet nemen, wat hij op heel algemene wijze doet.

De heer Popelier heeft het over de akkoorden van Helsinki, maar die tekst heeft geen juridische waarde inzake de normenhiërarchie. Ik zou anders spreken mocht het gaan om verdragen die we geratificeerd hebben. Indien we geen wetgeving hadden goedgekeurd over onderzoek op embryo's, dan zouden we overigens niet in staat geweest zijn een verdrag te ratificeren dat ons bindt op de dag waarop we het ratificeren, namelijk het verdrag van de Raad van Europa over bio-ethiek.

Er is evenwel geen discussie over de hiërarchische voorrang tussen de wet en een deontologische code die weliswaar deontologische waarde heeft maar geen rechtskracht.

De heer I. Uyttendaele. — Wat de hiërarchie betreft, is het standpunt van de nationale raad : een wet die tot stand gekomen is in een democratische samenleving en is voor ons de richtlijn. U mag evenwel niet vergeten dat er vaak een hele reeks problemen zijn die slechts geleidelijk door de wetgever worden opgelost. Vaak zijn er lacunes in de wetgeving en moeten de artsen toch vooruit De raad formuleert dan deontologische adviezen. Meestal ziet komt de wetgeving pas tot stand wanneer men al enige ervaring heeft met een probleem. Pas dan is het rijp voor wetgevend werk. Eens men daaraan toe is, moet men kijken of wat er aan deontologische regels opgesteld werd, nog kan en moet men ze eventueel aanpassen. Binnen de medische wereld zijn er echter mensen die nog dwepen met universele ethiek die elke wetgeving zou overstijgen. Dat vinden we niet ernstig.

De heer Mahoux. — Ik geef een ander voorbeeld dat eveneens moeilijk te regelen is, namelijk het probleem van het onderhouden van de toxicomanie. Het is een gebied waarin zeer belangrijke ontwikkelingen hebben plaatsgevonden, met misschien verantwoorde sancties, maar waar men soms het gevoel heeft op tegenstand te stuiten bij de opvang van de toxicomanen of bij de behandeling met vervangingsmiddelen.

Dat is jammer en de Orde heeft geen reden om oerconservatief te zijn op een gebied dat het normaal goed moet kennen. Wie kent behalve de toxicomanen hun problemen beter dan het geheel van de artsen ? Hoe gaat men dit oplossen ? Een wet moet bepalen dat behandeling met vervangingsmiddelen toegestaan is, opdat we enigszins gerustgesteld worden.

De heer I. Uyttendaele. — Het is goed dat de heer Mahoux dit voorbeeld geeft. We hebben een commissie die de code wat de behandeling van toxicomanie betreft, zal aanpassen. We wachten echter op het koninklijk besluit.

De heer G. Popelier. — Alleen als de code bindend is, kan ze effectief zijn en kan er een sanctie tegenover geplaatst worden. Waarom heeft de Orde nooit initiatieven genomen om de code bindend te verklaren ?

Mevrouw Van de Casteele. — De orde heeft zelf gevraagd de code bindend te verklaren. Als dit nu niet wordt opgelegd, zal de code in de toekomst evenmin bindend zijn. Men kan wel bepalen dat de Koning de code binnen een bepaalde termijn bindend verklaart.

De heer Mahoux. — Het is van fundamenteel belang dat ze bindend is.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik heb begrepen dat als de code bindend verklaard wordt, men bij het geven van adviezen of in tuchtprocedures naar de code kan verwijzen om een motivering op te stellen. Dat zal wellicht leiden tot meer transparantie, duidelijkheid en rechtszekerheid.

De heer P. Cosyns. — Dat klopt, maar men moet ook zien dat het dan niet te rigide wordt om nog verder aan te passen.

De heer I. Uyttendaele. — In de tekst staat « de Ministerraad », niet « de wet ».

We moeten voorzichtig blijven. Het gaat slechts om een leidraad. Ik ben het er niet mee eens dat het een soort Strafwetboek is. Er wordt ook met de concrete situatie rekening gehouden.

De heer G. Popelier. — Daar ben ik het niet mee eens.

Mevrouw Van de Casteele. — De juristen die we vanochtend hebben gehoord zijn wel vragende partij.

De heer Mahoux. — Uiteraard zijn de juristen van de Orde vragende partij. Het zijn immers rechters en geen artsen die zitting hebben in de Raad, waar sommigen trouwens kritiek op hebben, en zij willen kunnen beslissen op een stevige basis. Zij hebben echter geen bijzitters.

Er zijn rechtsgebieden met meerdere rechters van wie er een magistraat is die beslissingen neemt op basis van een deontologische code met slechts indicatieve waarde. Moeten we de rechter volgen die een duidelijkere basis wilt ? Of moet de beroepspraktijk binnen de Orde geregeld blijven worden op basis van een indicatieve tekst die slechts een referentie is en geen wet of koninklijke besluiten vervangt ?

De heer G. Popelier. — De code bestaat en ze wordt onrechtstreeks gebruikt. Dit schept een grote onzekerheid bij de persoon die voor de Orde moet verschijnen. Wat betekent « in strijd met de eer en de waardigheid » ? De betrokkene vraagt wat hem juist wordt aangewreven, welke concrete fout hij heeft gemaakt. Een bindende code geeft rechtszekerheid aan degene aan wie een sanctie wordt opgelegd.

De heer Mahoux. — Men moet ten minste een aantal bepalingen en kleine foutjes uit deze deontologische code schrappen, die aangeeft welke grote tendensen gevolgd moeten worden. Dat mensen kunnen bepalen wat juist is en wat niet en wat al dan niet overeenstemt met de medische eer, lijkt mij onaanvaardbaar.

De regels moeten ook duidelijker worden. Dan heeft men een tekst die voor iedereen duidelijk is en waarover niet al te veel interpreteervrijheid mogelijk blijft, maar die niet noodzakelijk dezelfde bindende juridische waarde heeft als een koninklijk besluit of een wet.

Mevrouw Van de Casteele. — Volgens mij interpreteert collega Mahoux de bevoegdheid van de Orde zeer restrictief, alleen voor de beroepsgroep zelf. Nochtans is in de discussie vandaag aan bod gekomen dat de Orde ook een algemeen belang moet verdedigen. In dit verband verwijs ik naar een resolutie van het Europees Parlement met betrekking tot wat in een beroepsgroep kan worden geregeld en waarom.

Het Europees Parlement stelt in zijn conclusies vast dat « in het algemeen in de specifieke context van iedere beroepsgroep regels noodzakelijk zijn, met name betreffende de organisatie, de kwalificaties, de beroepsethiek, de supervisie, de aansprakelijkheid, de onpartijdigheid en de bekwaamheid van de leden van de beroepsgroep of ter voorkoming van belangenconflicten en misleidende publiciteit mits zij de eindconsument de zekerheid geeft dat hen de noodzakelijke waarborgen worden geboden wat betreft de integriteit en de ervaring en uiteraard niet neerkomen op een beperking van de mededinging ».

Dit is een zeer goede omschrijving van wat binnen elk vrij beroep nog kan worden geregeld door deontologische codes, en zeker voor gezondheidsberoepen die een zeer groot maatschappelijk belang hebben.

De heer Vankrunkelsven. — Vervalt het bezwaar dat men niet naar de code kan verwijzen, niet als uit de wet wordt geschrapt dat de code moet worden bekrachtigd ? Dan wordt ze een leidraad die ondergeschikt is aan de bestaande wetten.

De heer Mahoux. — Wat u zegt geldt in het best mogelijke geval. U hebt het over een resolutie van het Europees Parlement. Ik wil er wijzen op de intenties van de Europese Commissie betreffende eenieder die een vrij beroep uitoefent — artsen, advocaten, psychologen, architecten, landmeters, enz. Aangezien zij streeft naar totale vrijheid heeft de Commissie de neiging het opstellen van regels — inzake reclame, honoraria, ... — binnen de beroepsstructuren te verhinderen. Artsen zijn misschien niet meteen betrokken partij, maar waakzaamheid blijft toch geboden.


Hoorzittingen van 17 maart 2004

— De heren Willy Baeyens en Jacques Hanot, voorzitters, mevrouw Anne Leenesonne, vice-voorzitter, van de Nationale Raad van de Orde van Apothekers, en de heer Van Maercke, directeur van het Nationaal Secretariaat van de Orde van Apothekers;

— Mevrouw Anne Lecroart, Franstalig algemeen secretaris van de Algemene Pharmaceutische Bond APB;

— De heer Peter Declercq, vertegenwoordiger van de Belgische Vereniging van apothekers specialisten in de klinische biologie;

— De heer Marc-Henri Cornély, secretaris van Ophaco (Vereniging der Coöperatieve Apotheken van België);

— De heer Ludo Willems, vertegenwoordiger van de Belgische Vereniging van Ziekenhuisapothekers.

De heer Jacques Hanot. — De Orde van Apothekers werd door de wetgever opgericht in 1949 en valt momenteel onder het koninklijk besluit nr. 80 van 10 november 1967.

De Nationale Raad van de Orde van Apothekers is er zich sedert een aantal jaren reeds van bewust dat de bestaande structuren van de Orde moeten worden aangepast aan de hedendaagse noden. Tevens moeten ook farmaceutische beroepsregels uit de deontologische code worden geherformuleerd in een meer moderne en actuele context en met inachtname van de Europese richtlijnen.

De commissie voor de herformulering van de deontologische code, die binnen de Nationale Raad is opgericht, legt na drie jaar intensief werken de laatste hand aan de definitieve teksten van de nieuwe code. Eind 2004 zullen wij dus een geactualiseerde en moderne deontologische farmaceutische code kunnen voorstellen aan onze leden.

Over de structuur en de opdrachten van de Orde zijn reeds meerdere wetsvoorstellen ingediend. Sommige van die voorstellen wensen de Orde op te heffen, andere wensen haar te vervangen door een Hoge Raad voor de ethiek en de deontologie van de gezondheidszorgberoepen.

In het voorstel van senator Annemie Van de Casteele, dat vandaag ter tafel ligt, vindt de Nationale Raad van de Orde van Apothekers zowat alle essentiële zaken terug die zij onmisbaar en nuttig acht om het doel te bereiken, namelijk de aanpassing van de structuren van de Orde aan de huidige noden van onze samenleving. Het wetsvoorstel erkent terecht de bestaansreden en het nut van de Orde.

In essentie moet de Orde het algemeen belang en de volksgezondheid verdedigen, en in het bijzonder de specifieke en individuele belangen van de patiënt door goede farmaceutische zorgverlening te bieden.

Om deze doelstelling te bereiken moet de beroepspraktijk genormaliseerd worden als aanvulling op en verfijning van de bestaande wetten en reglementen.

De Orde is dus veel meer dan gewoon een tuchtinstelling. Zij ontwikkelt de verantwoordelijkheidszin, de integriteit, de tact en de onafhankelijkheid bij de uitoefening van het beroep van apotheker, er daarbij voor zorgend dat kwaliteiten als bekwaamheid, luisteren naar patiënten, maatschappelijk engagement en communicatie worden gewaarborgd en verbeterd en dat er voortdurend wordt bijgeschoold.

Met zijn reglementen beschermt de Orde de patiënten tegen overdreven commercie, misleidende reclame en oneerlijke concurrentie.

In België bestaat er, in tegenstelling tot in onze buurlanden en in andere lidstaten van de Europese Unie, een duidelijke scheiding tussen de professionele verdediging van de financiële en materiële belangen van de apotheker, waarvoor de representatieve vakorganisaties zorgen, en de opdracht van de Orde die gericht is op de bescherming van de belangen van de patiënt en tracht goede farmaceutische zorgverlening te waarborgen. Haar opdracht is ook de verdediging van de morele belangen van de apothekers. De Orde kan dus moeilijk belangenvermenging of corporatisme worden verweten.

De heer Willy Baeyens. — In het wetsvoorstel vinden we een hele reeks belangrijke elementen, die we als zeer positief kunnen bestempelen.

De voornaamste zijn :

— de verjonging en democratisering van de Orde als instelling,

— de scheiding tussen normatieve en tuchtrechtelijke bevoegdheid,

— de scheiding tussen het onderzoek en de beoordeling in een tuchtzaak,

— het respecteren van de rechten van de verdediging,

— het versterken van de positie van de klager,

— de grotere diversiteit in tuchtmaatregelen, de mogelijkheid tot voorwaardelijke of alternatieve sancties en rehabilitatie,

— de grotere transparantie van de activiteiten van de Orde,

— de verplichting voor de eigenaar niet-apotheker of voor de apotheker, niet ingeschreven op de lijst van de Orde, om ervoor te zorgen dat de door hem tewerkgestelde apothekers in hun officina de deontologische code kunnen respecteren.

Door een specifiek wetsvoorstel op te stellen voor de Orde der apothekers, waarbij geen volledig parallellisme ingevoerd werd met de Orde van artsen, erkent de wetgever duidelijk de specificiteit van de functie en van de sociale opdracht van de apotheker. Aangezien de apotheker een eigen specifieke rol vervult in onze maatschappij en hij de vertrouwenspersoon is die de zieke zeer dikwijls als eerste raadpleegt, is het aangewezen dat er voor hem eigen professionele normen zijn en een eigen ordestructuur.

In artikel 4 en in artikel 7 van het wetsvoorstel voorziet men in de oprichting van een afzonderlijke raad voor niet-officina-apothekers.

We merken hierbij op dat ziekenhuisapothekers ook officina-apothekers zijn en bijgevolg in de provinciale raden moeten ingeschreven blijven.

In de artikelen 12 tot 15 wordt een nieuwe structuur gecreëerd, de interprovinciale raden. Hierdoor wordt de tuchtrechtelijke bevoegdheid van de provinciale raden sterk verminderd en beperkt. Blijkbaar stelt men niet steeds vertrouwen in de provinciale raden.

Het voornaamste bezwaar ligt echter in het feit dat er twee beslissingen zullen genomen worden op hetzelfde niveau van rechtspleging. De interprovinciale raad komt ons voor als een hybride structuur. Het is ongetwijfeld zo dat door de verwijzing van een aantal tuchtzaken naar deze raad de procedure nodeloos verzwaard en vooral verlengd wordt, wat zeker niet aangewezen is.

Met betrekking tot het respecteren van de rechten van de patiënt lijkt een specifieke structuur van het type bemiddeling, in het kader van de wet augustus 2002, ons efficiënter te zijn.

De samenstelling van de Hoge Raad, de huidige Nationale Raad, wordt sterk gewijzigd. Wij vragen ons af volgens welke criteria de ethicus zal benoemd worden ? De vertegenwoordiger van de patiënten zal voldoende kwalificaties moeten hebben en de nodige competentie bezitten.

Wij betreuren dat de vertegenwoordiging van de Universiteit Antwerpen door een hoogleraar niet expliciet opgenomen is in het wetsvoorstel.

Wij vragen ook dat beide voorzitters van de Hoge Raad op voordracht van de leden van beide afdelingen door de Koning benoemd word, zoals dit trouwens voor de ondervoorzitters-apothekers bepaald wordt.

In artikel 22, paragraaf 5, wordt aan de Hoge Raad een volledig nieuwe taak toevertrouwd. De raad zal, na overleg met de meest representatieve beroepsverenigingen en met het DG Geneesmiddelen en het DG Plant-dier-voeding, de lijst moeten vaststellen van de parafarmaceutische producten die in de officina mogen verkocht worden en daarbij de criteria voor deze producten moeten bepalen inzake doeltreffendheid, veiligheid en kwaliteit.

Om een dergelijke omvangrijke taak te kunnen vervullen dienen de nodige structuren gecreëerd te worden en dient in een afzonderlijk uitvoeringsbesluit bepaald te worden hoe deze werking gefinancierd zal worden en wat de inbreng van de overheid en van de beroepsverenigingen zal zijn op dit vlak.

Tot slot laten we opmerken dat we voor de behandeling van een tuchtzaak in eerste instantie, namelijk voor de provinciale raad, geen voorstander zijn van de verplichte openbaarheid der debatten. Dit zal immers niet steeds de apotheker ten goede komen die voor de raad moet verschijnen, zeker wanneer men rekening houdt met een vermoeden van onschuld.

Wij begrijpen heel goed dat met het voorstel een maximale transparantie in de tuchtrechtspleging wordt nagestreefd. Wij staan daar volkomen achter, maar onze conclusie is dat ook transparantie haar limieten kent.

De Nationale Raad van de Orde der Apothekers is de mening toegedaan dat dit wetsvoorstel, mits enkele aanpassingen en wijzigingen, de nodige garanties biedt voor een verantwoorde, positieve en efficiënte hervorming van de structuren en opdrachten van de Orde van Apothekers. Wij verzoeken u dan ook dit wetsvoorstel te willen steunen.

Mevrouw Lecroart. — Namens de leden van de APB, de Algemene Pharmaceutische Bond, die ongeveer 90 % van alle zelfstandige apothekers van de voor het publiek toegankelijke officina's vertegenwoordigt, dank ik u voor de mogelijkheid die mij wordt geboden om ons standpunt over het wetsvoorstel houdende hervorming van de Orde der Apothekers voor te leggen. Ik herinner in de eerste plaats aan het feit dat de APB een beroepsvereniging is met als doel het bestuderen, bevorderen, beschermen en verdedigen van de professionele belangen van het farmaceutische korps.

De APB ordent en bundelt in nationaal verband de activiteit van de aangesloten beroepsverenigingen, met strikte eerbied voor het taalevenwicht wat betreft zijn interne structuren.

Binnen de grenzen van zijn bevoegdheid heeft hij tot taak de belangen van het farmaceutische korps en inzonderheid die van de officina-apothekers te vertegenwoordigen en te verdedigen bij de Belgische nationale overheid, de gemeenschaps- en gewestelijke instanties, de autoriteiten van de Europese Unie en op alle plaatsen waar het beroep dient te worden vertegenwoordigd en verdedigd.

In tegenstelling tot bepaalde landen is de APB een orgaan dat volstrekt onafhankelijk is van de Orde der Apothekers. Bijgevolg is het luik verdediging van de beroepsbelangen verschillend van het disciplinaire luik.

De Orde van Apothekers heeft een paar jaren geleden haar 50e verjaardag gevierd. Sedert de koninklijke besluiten nr. 79 van 10 november 1967 betreffende de Orde van Geneesheren en nr. 80 van 10 november 1967 betreffende de Orde van Apothekers is de samenleving grondig geëvolueerd in de richting van een veel vrijere gezondheidszorg. De jongste 15 tot 20 jaar zijn er tal van voorstellen tot wijziging van de Orde gedaan. Wij halen hier slechts het voorstel Brouns aan, het drieluik van voorstellen Colla en het Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie van de Gezondheidszorg, ingediend door mevrouw Magda De Meyer en de heer Jan Peeters.

In maart 2001 werd door de dames Descheermaeker, Gilkinet en Wauters een wetsvoorstel in dezelfde richting ingediend, dat op 2 september 2003 ten dele werd overgenomen door de dames De Meyer en Detiège en de heer Peeters.

De oprichting van een Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie van de Gezondheidszorg waarin alle gezondheidszorgberoepen zijn opgenomen, is een interessant idee dat trouwens niet onverenigbaar is met de verschillende structuren eigen aan de beroepsordes.

In het kader van de overlegplatformen met zorgverstrekkers — LOK's, thuiszorg, ... — is samenwerking een essentieel onderdeel van de huidige geneeskunde geworden. De apotheker past in de ploeg van de eerstelijnszorg. Zijn opdrachten veranderen en hebben van hem een volwaardige partner in het gezondheidszorgsysteem gemaakt, die meer en meer wordt ingepast in het netwerk van zorgverstrekking dat wordt gevormd door artsen, paramedici en ziekenhuizen, die bijdragen tot betere en veiligere zorgverlening. Binnen deze netwerken dragen de apotheker bij aan de zoektocht naar de meeste geschikte verzorging. Hij heeft dus zijn plaats en zijn belang binnen dit teamwerk.

De Orde van Apothekers levert al jaren belangrijk en efficiënt werk. De werking heeft nog nooit ter discussie gestaan, niet bij de apothekers en niet bij de publieke opinie. De Orde werkt dus in een serene sfeer. Dat is nodig om het algemeen belang op het vlak van gezondheidszorg te dienen.

De opstelling van een deontologische code, met de algemene principes en onmisbare regels voor de uitoefening van ons beroep, zorgt ervoor dat de apothekers hun beroep kunnen uitoefenen met wederzijds respect, de kwaliteit van de gezondheidszorg kunnen waarborgen en de patiënt kunnen beschermen tegen apothekers die het niet zo goed menen.

De patiënt moet centraal staan. Het is in het belang van de patiënt dat de Orde blijft bestaan. Wij moeten er immers over waken dat de zorg voor iedereen toegankelijk en kwaliteitsvol blijft. Dat is alleen mogelijk als alle apothekers de ethische en deontologische principes naleven.

De Belgische Vereniging van Apothekers onthaalt het wetsontwerp tot hervorming van de Orde van Apothekers op constructieve wijze. De laatste grondige hervorming dateert immers al van 10 november 1967. Een modernisering is dus noodzakelijk. Bovendien wensen de apothekers zelf ook dat de orde democratische en transparanter wordt.

Dit voorstel verbetert de huidige situatie van de regelgeving inzake de Orde van Apothekers zonder die fundamenteel te veranderen. De Orde moet immers wel gemoderniseerd worden, maar het basisgegeven kan onaangeroerd blijven.

De vrije beroepen moeten zich aanpassen aan een grote concurrentie vanwege het standpunt van de Europese Commissie, trouwens bevestigd door het arrest van het Hof van Cassatie van 7 mei 1999. Diezelfde evolutie maakt het voor de wetgever mogelijk erop toe te zien dat de taken van algemeen belang, die hij toevertrouwt aan de beroepsorden, duidelijk en bindend worden gedefinieerd.

Dit voorstel wil een einde maken aan de onzekerheid die heerst over het optreden van beroepsorden ten aanzien van het mededingingsrecht, maar blijft de patiënt centraal stellen. Er moeten immers grenzen worden gesteld en nageleefd zodat de patiënt goede producten, een continue bevoorrading en een betere opvolging van de therapie via bedachtzaam advies krijgt.

De apothekers uit de officina kennen momenteel een groter wordende malaise. Zij vormen een belangrijke schakel in de gezondheidszorg maar staan tegelijk onder druk van firma, reclame, enz. De Orde van Apothekers moet een rol spelen ten gunste van de patiënt, opdat die niet wordt verleid door misleidende reclame, en geeft de apotheker daartoe de juiste raad, die hij dan op zijn beurt aan de patiënt kan geven.

Van alle voorstellen tot wijziging in dit voorstel onthouden wij de belangrijkste.

Om te beginnen de verjonging van de gebruikte termen : « Art pharmaceutique » « Artsenijbereidkunde ». Zeker in het Nederlands is de term niet langer geschikt omdat hij zich beperkt tot « bereidingen ». De apotheker heeft echter almaar vaker een belangrijke rol in het kader van preventie en opvolging van de behandeling. Het lijkt dan ook een goed idee deze termen te vervangen door « Farmaceutische zorg ».

Het is belangrijk dat het eerste niveau, de provinciale raden dus, behouden blijft. Zelfs als de deontologische regels voor alle apothekers gemeenschappelijk zijn, zijn er immers nog verschillende interpretaties mogelijk, bijvoorbeeld in een landelijke of stedelijke omgeving bijvoorbeeld. Zo moet bij de opstelling van de regels inzake de wachtdiensten rekening worden gehouden met de grote onveiligheid van apothekers in grote stadscentra. Het is ook belangrijk dat de provinciale raden een doorgeefluik voor informatie vormen, zowel voor de patiënt als voor de apothekers.

De interprovinciale raden kunnen nuttig zijn voor een uniformisering van sancties voor identieke feiten. Zij zijn nuttig binnen de Orde van Geneesheren, maar niet onmisbaar voor de Orde van Apothekers.

De vrees bestaat dat de oprichting van dit nieuwe orgaan de nu al omslachtige procedures nog vertraagt. Er moet gestreefd worden naar een redelijke termijn voor de procedure. Deze bijkomende stap mag niet misbruikt worden als vertragingstactiek ten koste van de volksgezondheid en de deontologie : de betwiste praktijk mag niet worden voortgezet.

Sommige algemene zware en in onbruik geraakte termen worden gemoderniseerd. Zo bepaalt de huidige regelgeving dat de provinciale raden toezien op « de eer en waardigheid van het beroep ». Met dit voorstel zullen de provinciale raden zich richten op de beroepsbekwaamheid van de apothekers, hun tact, integriteit en een verantwoordelijk gedrag, actuele begrippen die in de resolutie van 16 december 2003 van het Europees Parlement zijn opgenomen.

De eigenaars die geen apotheker zijn kan worden gevraagd zich uit te spreken voor de instanties van de Orde en de provinciale raad zal dan bemiddelen. De apotheker moet onafhankelijk blijven en niet onderworpen zijn aan handelsbelemmeringen. In de praktijk blijkt geregeld dat er eigenaars met weinig scrupules zijn die misbruik maken van het feit dat de apotheker zowel in het licht van de regelgeving inzake volksgezondheid en sociale zaken als in het licht van de deontologie, de enige verantwoordelijke is. Zij dringen hem zaken op of stellen buiten zijn medeweten onwettige daden. De apotheker wordt dan veroordeeld voor daden die hij nooit gepleegd heeft of die hij heeft moeten plegen onder de morele dwang van het risico zijn baan te verliezen. Dit voorstel strekt ertoe deze eigenaars bewust te maken van de ernstige gevolgen van de daden die gepleegd zijn of zullen worden. Deze maatregel moet de onafhankelijkheid en de verantwoordelijkheid van de apotheker waarborgen.

In dezelfde zin lijkt het voor ons essentieel dat artikel 12bis van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 waarbij de houder van de vergunning ertoe wordt verplicht de apotheker de middelen ter beschikking te stellen opdat hij de farmaceutische regelgeving correct kan naleven en toepassen, evenals de gedragsregels opgesteld door de minister en de deontologische regels opgesteld door de Orde van apothekers, wordt ingevoegd. Dat is zeker het geval aangezien dit soort regelgeving reeds bestaat voor andere paramedische beroepen waar er ook spanningen kunnen bestaan tussen eigenaars en zorgverstrekkers.

Binnen de Orde van apothekers wordt een raad opgericht voor apothekers die niet werken in een officina die toegankelijk is voor het publiek. Natuurlijk zijn de problemen van industriële apothekers niet dezelfde als die van apothekers in officina of van biologen-apothekers.

Voor de ziekenhuisapothekers gelden dezelfde regels als voor apothekers in officina toegankelijk voor het publiek. Zeker nu ziekenhuisapothekers almaar vaker ambulante patiënten medicijnen verstrekken is dit logisch. Dit eigen orgaan wordt gevraagd door de betrokken apothekers.

De belangrijke taak van de Hoge Raad is de oprichting van een parafarmaceutische commissie. Deze vraag is reeds vaker gesteld, zowel door de ministers en het ministerie van Volksgezondheid als door de apothekers. De apothekers krijgen te maken met producten die hen door distributeurs en door reclame worden opgelegd maar die eigenlijk niet in een apotheek thuishoren, die onvoldoende kwaliteiten hebben, waarvan de effecten niet zijn bewezen, enz.

De commissie zou dan een lijst met criteria moeten opstellen op basis waarvan de aanwezigheid van een parafarmaceutisch product in officina kan worden toegestaan of niet. Deze criteria zouden kunnen zijn :

— Het product moet absoluut voldoen aan de regelgeving;

— Het product moet efficiënt, veilig en goed zijn;

— Het product moet een toegevoegde waarde hebben voor de volksgezondheid.

Deze commissie kan ook advies geven over of een bepaald product al dan niet gewenst is in de apotheek — denk maar aan Dynasvelt — en de apothekers over dit advies inlichten.

Het bedoelde voorstel legt de eindverantwoordelijkheid bij de apotheker maar geeft hem de mogelijkheid zijn keuze te maken op basis van criteria en/of adviezen opgesteld door de commissie. Het is van belang zowel de apothekers als de officiële instanties te betrekken bij het opstellen van deze criteria.

Ten slotte wensen wij dat de procedure om de deontologische code afdwingbaar te maken, wordt versoepeld : passeren langs een Ministerraad lijkt ons onnodig. Soms moeten beslissingen snel worden genomen.

De heer Marc-Henri Cornély. — Voor de vereniging van coöperatieve apotheken in Belgie moeten objectieven, doelstellingen en activiteiten van een instelling worden vastgelegd voordat de werkingsstructuren worden herzien. Het verheugt ons dat een deontologische code in de maak is. Ophaco zou echter liever eens nadenken over de overeenstemming tussen de deontologische regels en de naleving door apothekers van de richtlijnen voor goede praktijken inzake de verstrekking en bereiding van medicijnen, in het belang van de patiënt en van de volksgezondheid.

Ophaco pleit voor een herziening van de apothekersdeontologie voordat structuren worden opgesteld. Ophaco stelt daartoe voor de huidige context goed te analyseren. Het op de helling zetten van de huidige deontologie, wat al een aantal jaren aan de gang is, leidt tot controverse en destabilisatie. Sommigen reageren door zich harder op te stellen, anderen gaan te snel vooruit.

Ophaco stelt bepaalde eisen in deze context die beladen is met misverstanden en achterdocht. Men moet de moed hebben kritisch te zijn en een deontologie voor te stellen.

Ons uitgangspunt is dat de apotheker als deelnemer aan de volksgezondheid, een beroep van algemeen belang uitoefent. Hij moet dan ook onderworpen zijn aan een deontologie, dus een geheel van plichten eigen aan het beroep en regels voor de relaties tussen de beroepsuitoefenaars. De apotheker blijft steeds een gezondheidszorgverstrekker ten dienste van de patiënt en van de bevolking.

Wij staan ook kritisch tegenover het verleden. De deontologische normen — regels en communicatie — van de Nationale orde van apothekers en de praktijk van de provinciale raden tonen aan dat het in de eerste plaats de bedoeling is concurrentie tussen apothekers te voorkomen. De Orde is vaak een instituut gebleken met een voornamelijk economische doelstelling, die het beroep van apotheker behoedt voor de gevolgen van concurrentie. Wij stellen dus een afwijking vast van het na te streven doel : het waarborgen van de volksgezondheid en de bescherming van de belangen van de patiënten. Dat heeft geleid tot een voornamelijk economisch project dat zelfs corporatistisch kan worden genoemd in zijn streven om het beroep te beschermen.

Concurrentie tussen apothekers bestaat nu eenmaal. Zij kan niet zomaar worden verboden aangezien de apotheker in de zin van de wet van 5 augustus 1991 op de bescherming van de economische mededinging een ondernemer is. De patiënt heeft zelfs belang bij die concurrentie. Dit verbieden of er grenzen aan stellen is zowel onrealistisch als illegaal en strijdig met de belangen van de patiënt. Uiteraard kunnen er wel grenzen worden gesteld aan deze vrije concurrentie, maar dan enkel ingegeven door de volksgezondheid en het belang van de patiënt. Het Hof van Cassatie heeft zich trouwens in zijn arrest van 7 mei 1999 in die zin uitgesproken.

Het voorstel van onze organisatie strekt er in de eerste plaats toe de opdracht van de Orde te bepalen en nieuwe deontologische regels op te stellen. Daarna kunnen daarvoor de structuren worden uitgewerkt. De apotheker heeft in de eerste plaats beroepsplichten, namelijk zijn beroep uitoefenen voor de patiënten. Die plichten zijn ook verbonden met de reden waarom apothekers het wettelijk monopolie hebben op de verstrekking van medicijnen : vereisten van bekwaamheid en kwaliteitsvolle dienstverlening.

De Orde heeft daar af en toe wel eens over gesproken, maar volgens ons niet voldoende. Als de Orde zich hierop zou concentreren, zou dat een antwoord bieden op de vraag of bepaalde regels voor het beroep moeten worden uitgevaardigd en of de naleving ervan kan worden gewaarborgd door een orgaan van het beroepsleven of door de overheid. Zijn de beroepsbeoefenaars immers niet het best geplaatst om te oordelen over de technische en kwaliteitseisen van het beroep ?

Daarom formuleert de Organisatie van coöperatieve apotheken een voorstel met een voorbeeld van tien deontologische regels die kunnen bijdragen tot de Deontologische Code die men ons belooft. Dat voorstel heeft niet de pretentie het probleem volledig in kaart te brengen.

Bepaalde zaken komen niet aan bod in de tien regels die als voorbeeld worden gegeven, niet omdat we die zaken niet hebben willen behandelen maar omdat de behandeling ervan eigenlijk voortvloeit uit de gecombineerde toepassing van verschillende van de voorgestelde regels. Dat geldt voor de verplichting om deel te nemen aan de wachtlijst, die volgens ons het gevolg is van de beschikbaarheidsplicht van de apotheker en van de collegiale plicht. Hetzelfde geldt voor de beperkingen op de vrije mededinging die voortvloeien uit de verplichtingen inzake opvang en advies, waardigheid en collegialiteit.

Sta mij toe dat ik ze u opsom : de plicht van bekwaamheid, de plicht van beschikbaarheid, de plicht van een kwaliteitsvolle installatie, de plicht kwaliteitsvolle producten te verstrekken, de plicht van opvang en advies, de plicht van verantwoordelijkheid, de plicht van waardigheid, de plicht van collegialiteit, het verbod op bepaalde overeenkomsten of afspraken, en ten slotte de plicht om de wetgeving en de reglementering in acht te nemen.

Over het ingediende voorstel onthoud ik het punt betreffende de plicht van de apotheker-titularis die geen eigenaar is, om de inhoud van zijn contract aan de Orde van apothekers bekend te maken. We wensen verduidelijking over dat voorstel. We wijzen er slechts op dat elke apotheek onder de verantwoordelijkheid staat van een apotheker-titularis. De reglementering van Volksgezondheid, Economische Zaken en Sociale Zaken en het gemeen recht moeten ertoe bijdragen dat die verklaring werkelijkheid wordt. De apotheker-titularis is dus in werkelijkheid verantwoordelijk voor de toepassing van de wettelijke bepalingen betreffende de goede praktijken inzake de bereiding en de verstrekking van geneesmiddelen. De apotheker-titularis moet over de middelen en de autonomie beschikken om die verantwoordelijkheid te dragen, ongeacht het statuut van uitoefening en ongeacht de rechtspersoonlijkheid van de uitbaters van de apotheek.

De heer Ludo Willems. — Het wetsvoorstel tot oprichting van de Orde van Apothekers werd door de bestuursleden van de Belgische Vereniging van ziekenhuisapothekers met de nodige aandacht behandeld.

De Orde van Apothekers is ook voor de ziekenhuisapothekers een officiële instantie die waakt over het ethisch handelen bij de farmaceutische zorgverstrekking door apothekers aan patiënten. Dit houdt een bescherming in van zowel de apotheker als de maatschappelijke opdracht van farmaceutische zorgverstrekking.

In het verleden was de toegevoegde waarde van de Orde voor de ziekenhuisfarmacie evenwel veeleer beperkt. Nochtans zijn de mogelijkheden van de Orde, mits een goede invulling, heel wat groter, zowel voor de patiënt, als voor de maatschappij en de ziekenhuisapotheker

Mogelijk heeft dat te maken met het minder vertrouwd zijn met de ziekenhuisfarmacie. Al te vaak wordt ziekenhuisfarmacie gelijkgesteld met artsenijbereidkunde beoefend in een voor het publiek toegankelijke apotheek. De geneesmiddelen, de patiënten en de zorgverstrekkers zijn vergelijkbaar, maar de omgeving en de opdrachten zijn totaal anders.

De ziekenhuissector wordt gekenmerkt door een grote multidisciplinariteit. Alle zorgverstrekkers en ziekenhuispersoneel werken samen in een gemeenschappelijk kader om op een optimale wijze de patiënt te verzorgen. Dit kader wordt beheerd door de ziekenhuisdirectie.

Van alle zorgverstrekkers wordt verwacht dat zij zich conform de wetgeving en in overeenstemming met het actueel medisch, verpleegkundig en farmaceutisch denken inzetten voor de patiënt. De ziekenhuisapotheker staat hierbij in voor het ter beschikking stellen van geneesmiddelen, steriele materialen en implantaten aan de patient. Hij staat garant voor de continuïteit van deze zorgverstrekking door een goed aankoop- en voorraadbeheer, door een goede distributie, door allerhande bereidingsmogelijkheden, door een wachtdienst en door een correcte facturatie. Deze activiteiten zijn de laatste jaren nog aanzienlijk toegenomen : het klaar voor toediening maken van de geneesmiddelen, de evaluatie en de opvolging van de geneesmiddelentherapieën op de verpleegafdelingen door ziekenhuisapothekers ter plaatse, en het toegenomen belang van het Medisch Farmaceutisch Comité in het ziekenhuis. Al die activiteiten hebben tot doel de kwaliteit van de farmaceutische zorgverstrekking voor elke individuele patiënt te optimaliseren. Al deze opdrachten staan trouwens weergegeven in het koninklijk besluit van 4 maart 1991 betreffende de functie van de ziekenhuisapotheek.

Er wordt dus van de ziekenhuisapotheker heel wat verwacht. Dit vereist echter wel dat hij de middelen moet krijgen om dat dagelijks te realiseren. Op dat vlak loopt het wel eens fout. De ziekenhuisapotheker is immers een gesalarieerde zorgverstrekker die werkt in een werkgever-werknemersrelatie. Deze relatie is vaak een belemmering bij het correct uitoefenen van de ziekenhuisfarmacie, met andere woorden zijn onafhankelijkheid wordt frequent geschaad, wat dan weer gevolgen kan hebben op de kwaliteit van de zorg. Hoe vaak wordt de ziekenhuisapotheker niet onder druk gezet om omwille van financiële of organisatorische redenen bepaalde wettelijke stappen te omzeilen. In dergelijke omstandigheden rest hem enkel een aanvaarding van de situatie en eventueel een proces-verbaal, tenzij hij zijn conclusies trekt.

Daarom vragen de ziekenhuisapothekers de nodige aandacht voor artikel 24, waarin sprake is van de code. In de code moet duidelijk worden opgenomen dat de ziekenhuisapotheker in alle onafhankelijkheid zijn beroep moet kunnen uitoefenen conform de heersende wetgeving, inzonderheid het koninklijk besluit van 19 oktober 1978 en 4 maart 1991, conform de actuele wijze van farmaceutische zorgverstrekking en conform de noden van de patiënten. Het is de houder van de erkenning, in casu de ziekenhuisbeheerders, verboden deze onafhankelijkheid in het gedrang te brengen.

De Orde moet er dus mede op toezien dat de ziekenhuisapotheker op een volwaardige wijze, volgens een correcte arbeidsovereenkomst en een billijke salariëring zijn beroep kan en moet uitoefenen.

Een tweede element houdt verband met de « getalsterkte ». In vergelijking met het aantal apothekers werkzaam in de voor het publiek toegankelijke officina's is het aantal ziekenhuisapothekers veeleer beperkt. Dit houdt in dat het bij verkiezingen niet evident is om een vertegenwoordiging te bekomen in de raden. Daarom wenst de Vereniging van Ziekenhuisapothekers dat er in artikel 9 opgenomen wordt dat er in de provinciale raden minstens één plaats wordt voorbehouden voor een ziekenhuisapotheker. Ook in de Hoge Raad — in artikel 25 — moet ten minste één lid een ziekenhuisapotheker zijn. We gaan echter wel van de veronderstelling uit dat de ziekenhuisapothekers deel uitmaken van de provinciale raden en dus niet thuishoren in de raad van de Orde van Apothekers voor niet-officina-apothekers. Deze onduidelijkheid zou moeten weggewerkt worden in de tekst.

Tenslotte zijn er voor de ziekenhuisapothekers nog enkele onduidelijkheden in artikel 4. Het bepaalt dat de titularis moet ingeschreven zijn op de lijst van de provincie waar de apotheek is gevestigd. De plaatsvervangende of tweede apotheker en de ziekenhuisapotheker worden ingeschreven op de lijst van de provincie waar zij hun woonplaats hebben. Betekent dit dat de ziekenhuisapotheker-titularis moet ingeschreven zijn in de provincie waar zijn woonplaats is of dat hij moet ingeschreven zijn in de provincie waar de ziekenhuisapotheek is gevestigd ?

In datzelfde artikel is er ook sprake van « officina ». Is deze benaming wettelijk gekend ? Een voor het publiek toegankelijke apotheek en een ziekenhuisapotheek zijn wettelijk gekend. Heeft in deze tekst « officina » betrekking op beide types van apotheken ?

Met dit wetsvoorstel hopen de ziekenhuisapothekers dat de Orde van Apothekers een nieuw elan krijgt met als gevolg een betere bescherming van zowel de ziekenhuisapotheker als de farmaceutische zorgverstrekking en dit in het belang van de patiënt en de maatschappij.

De heer Peter Declercq. — Wij vinden heel wat goede punten in het wetsvoorstel, zoals de verjonging, de openheid en de transparantie. Toch hebben we nog enkele vragen.

Zo is het niet duidelijk wat wordt bedoeld met officina-apothekers versus niet-officina-apothekers. Als ook de ziekenhuisapothekers bij de officina-apothekers worden gerekend, dan wordt de groep van niet-officina-apothekers relatief klein. Bestaat er dan voldoende kritische massa om daar een aparte structuur voor te maken ? We vinden wel dat in de huidige structuur de klinisch-biologen-apothekers niet goed aan bod komen.

We vragen ons ook af of de interprovinciale raden wel nodig zijn. Maakt dit de zaak niet nodeloos complex ?

We zouden ook graag artikel 44 verduidelijkt zien. In het voorstel is het te vaag omschreven.

De heer Vankrunkelsven. - Uit de uiteenzetting van de artsen over het ontwerp voor een Orde van de artsen bleek dat er een belangrijke denkrichting bestaat om de verschillende ordes, zoals die van de artsen, de apothekers, de advocaten, de architecten, in één gemeenschappelijke stam op te nemen, waarop voor de verschillende beroepsgroepen een specifiek ontwerp zou kunnen worden geënt. Vinden de apothekers het goed om in zo'n breed ontwerp in verband met de ordes een onderafdeling te zijn of verkiezen ze een aparte orde, weliswaar met een aangepaste reglementering, te blijven ?

Als arts stel ik soms een tegenstelling vast tussen de ziekenhuisapothekers en de klassieke officinale apothekers. De artsen hebben er problemen mee dat zij soms bepaalde generische stoffen voorschrijven en de patiënten na een passage door het ziekenhuis terugkomen met andere, meestal niet-generische producten. Moet de Orde daar geen klaarheid in scheppen ?

Mevrouw Lecrouart. — Elk beroep heeft concrete en specifieke kenmerken. Een enkele orde oprichten lijkt dus geen goed idee. We hebben hier allen de doelstelling de diverse orden te hervormen. De toestand is immers complex, zelfs in een orde die slechts de leden van één enkele discipline verenigt. Bij de APB denken we niet dat het samenbrengen van alle disciplines in één enkele orde voor deontologie een goed idee is. Maar wat de ethiek betreft, meen ik dat de oprichting van een ethisch comité voor alle gezondheidsberoepen te overwegen valt. Men moet echter een goed onderscheid te maken tussen ethiek en deontologie.

De heer Hanot. — Als vertegenwoordigers van de orde worden wij door diverse interventies aangesproken.

Wanneer ik het voorstel van deontologische regels van onze collega Cornély lees, dan zie ik bekwaamheid, beschikbaarheid, kwaliteit van de installaties, kwaliteit van de verstrekte producten, opvang en advies, verantwoordelijkheid, waardigheid, collegialiteit, verbod op bepaalde overeenkomsten en afspraken, de plicht om de wetgeving en de reglementering in acht te nemen. Dat is het hele stramien van de deontologische code. Ik ben niettemin zo vrij te onderstrepen dat we daar nergens het belang van de patiënt en dat van de volksgezondheid vinden. Terwijl we het over het geraamte van de deontologische code hebben.

Men hoeft zich niet over de voorbereiding van een code te verbazen. Het is slechts een facelift van de deontologische regels. Sinds de oprichting van de orde in 1949 was het haar belangrijkste taak de beginselen en regels van de deontologie vast te leggen. Daar is de orde overigens mee bezig, meer bepaald door de internationale deontologische code van de Vereniging van Apothekers sinds 1963 goed te keuren en reglementair te maken.

De heer Cornély geeft de indruk dat de orde haar beslissingen neemt om economische belangen te verdedigen. Terwijl ik hem ook heb horen zeggen dat in bepaalde distributiestructuren van de apothekers de beginselen van de economische concurrentie bij voorrang moeten worden verdedigd. Ik vraag me dan ook het volgende af : wie is hier de verdediger van economische belangen ?

Tot slot hebben we eraan herinnerd dat we in 1999 onze vijftigste verjaardag hebben gevierd, onder het thema traditie en moderniteit. Het belang van de zieke, het algemeen belang, het belang van de volksgezondheid zijn gegevens die we fundamenteel in acht moeten nemen, maar in een context van moderniteit.

Inzake het verschil tussen ethiek en deontologie menen we dat de ethiek over de algemene problemen gaat. We zijn het idee niet ongenegen dat de ethische beginselen voor de gezondheidsberoepen door een officiële instantie worden vastgelegd, ongeacht de naam of de structuur ervan. De deontologische regels behelzen echter hoofdzakelijk de uitoefening van een beroep. En wie kan de uitoefening en de vereisten van het beroep beter kennen dan de beroepsmensen ? De regels en de beste praktijk van het beroep moet een verantwoordelijkheid zijn van de beroepsbeoefenaars.

De heer Ludo Willems. — Wat artsen ervaren wanneer een patiënt uit het ziekenhuis wordt ontslagen, ervaren wij ook wanneer de patiënt wordt opgenomen. Als patiënten niet gepland in het ziekenhuis terechtkomen, hebben ze meestal hun geneesmiddelen niet bij. Als ze bijvoorbeeld een furosomide nodig hebben, hebben wij dat product vaak wel, maar niet noodzakelijk van hetzelfde merk. Waarom we voor een bepaald merk hebben gekozen, hangt af van de geneesmiddelentherapieën die worden voorzien. Die worden bepaald door het medisch-farmaceutisch comité waarover ik het had in mijn uiteenzetting. In dat comité kiezen artsen en apothekers geneesmiddelen op basis van hun actieve molecule. Daarna geeft men dat product een specialiteitsnaam. De voorkeur gaat vaak naar de reguliere of de klassieke oude farmaceutische specialiteiten, omdat daarvan de meeste vormen beschikbaar zijn, namelijk tabletten en ampullen in verschillende doseringen. Om de aanhangers van generische geneesmiddelen te plezieren, zouden we kunnen beslissen om voor de orale vormen de generische middelen te gebruiken en voor de andere vormen de klassieke middelen. Dat houdt in dat wanneer bijvoorbeeld furosomide wordt voorgeschreven, de persoon die het middel toedient, moet weten of het om furosomide of om lasix gaat. Dat zorgt dus voor grote onduidelijkheid op het terrein. Daarom wordt vaak gekozen voor de klassieke farmaceutische specialiteiten. Als die problematiek er niet is, bestaan er nochtans heel wat redenen om toch voor generische middelen te kiezen. Die hebben belangrijke voordelen, waarvan het belangrijkste de eenheidsdosisverpakking is. Als we dan toevallig hebben gekozen voor furosomide van firma A, terwijl de arts die van firma B heeft voorgeschreven, rijst er opnieuw een probleem. Dat zal bij het ontslag uit het ziekenhuis evenzeer voor een probleem zorgen als bij opname. In het ziekenhuis krijgt de patiënt bijvoorbeeld een rood pilletje, terwijl hij thuis een pilletje kreeg met dezelfde molecule maar met een andere kleur.

De heer Gosselinckx. — In naam van de huidige Nationale Raad van de apothekers deel ik mede dat er nu al voldoende informele en formele contacten bestaan tussen de Nationale Raad en de Orde van geneesheren, zoals de uitwisseling van briefwisseling. De Nationale Raad is trouwens in hetzelfde pand gevestigd als de Orde van geneesheren. Het is dus niet nodig nog een orgaan te creëren dat alles overkoepelt, met als gevolg dat we nutteloos vergaderingen zouden organiseren, onder andere met de Orde van architecten. Ik zie niet goed in welke ethische problemen wij gemeen hebben met architecten. Laten we het dus houden zoals het is en niet overreglementeren.

Mevrouw Van de Casteele. — Misschien was het niet duidelijk in de inleiding, maar er is niet gevraagd dat de verschillende ordes zouden samenwerken. Er is wel gevraagd om met de verschillende ordes en groepen van vrije beroepen na te gaan of een aantal spelregels voor alle vrije beroepen dezelfde kunnen zijn, zodat ze niet volledig verschillend zijn voor elke beroepsgroep. Het is absoluut niet de bedoeling dat er structureel samen wordt vergaderd. De Orde van geneesheren heeft wel gesignaleerd dat er regelmatig contacten zijn met andere vrije beroepen, ook over de spelregels van de ordes, en dat regelmatig problemen met mekaar worden besproken. Het is zeker niet de bedoeling om samen met advocaten en architecten de problematiek van de apothekers te bespreken.

De heer Willy Baeyens. — Sinds jaar en dag is er quasi continu overleg tussen de verschillende ordes onder meer van de artsen, de apothekers, de juristen, de architecten, de dierenartsen. Die samenkomsten hebben enkel tot doel de deontologische problematiek te harmoniseren.

Collega Hanot houdt zich daarmee bezig en kan dat verder toelichten.

De heer Jacques Hanot. — Ik wens bijkomende informatie te verstrekken. In het raam van de harmonisering van de werkingsregels van de beroepsorden en van de vrije beroepen in het algemeen, overkoepelt bijvoorbeeld in Québec een kaderwet, die de Code des professions heet, 41 of 42 beroepsorganisaties of beroepsorden, waarin men niet alleen de geneesheren, de advocaten, de apothekers en de architecten vindt, maar ook de kinesitherapeuten, de psychologen, de optometristen, enz. Elke orde legt haar eigen specifieke regels vast ter aanvulling van die kaderwet. Indien er geen nadere bepalingen bestaan, geldt de kaderwet.

In België kennen we dergelijke structuur niet, maar misschien zal hij ooit op Europees niveau bestaan.

Mevrouw Van de Casteele. — Wat de vraag naar de noodzaak van een eigen orde betreft, hebben we het standpunt gehoord van de APB. Ik zou ook graag het standpunt horen van Ophaco, van de ziekenhuisapothekers en van de klinisch biologen.

De heer Marc-Henri Cornély. — Mijn organisatie en ikzelf denken dat de kaderwet een goed principe is. Het voordeel is dat het algemene kader van de sociale ethiek op het niveau van de diverse beroepsorden aanwezig is.

Wat de Orde van Apothekers betreft, is het mogelijk dat deze kaderwet volstaat voor een beperkt aantal regels in verband met de patiënt.

Blijft de vraag over de structuur die moet toezien op de toepassing van alle regels. Wij van onze kant zien hem veeleer als een structuur die oplossingen aanreikt en problemen voorkomt dan als een structuur die sancties uitdeelt. Het klopt dat men voor de apothekers waarschijnlijk rekening zal moeten houden met specifieke kenmerken, hoewel zij wat de maatschappelijke ethiek betreft misschien niet zo verschillend zijn.

We verdedigen het idee dat de economische regels, de regels van volksgezondheid, van sociale zaken van alle departementen van de Staat, duidelijk genoeg moeten zijn, opdat de Orde zich alleen hoeft bezig te houden met de beroepsethiek, ook in verhouding tot de sociale ethiek in het algemeen.

We zijn dus geen voorstander van het oprichten van een structuur voor men de functie ervan heeft bepaald. Ik geloof dat de echte dynamiek misschien schuilt in deze inhoudelijke reflectie : is er nog een Orde nodig ? Wat de ethiek betreft luidt ons antwoord ja. Indien de structuur een sanctiemachine is, lijkt een specifieke Orde mij overbodig.

Het idee van een algemeen kader, dat verder gaat dan een gemeenschappelijke sokkel, komt er misschien op neer de vrees te overwinnen dat het beroep in vergelijking met andere overspoeld zal worden. Zijn er verschillende vormen van ethiek ten opzichte van de patiënt ? Het is evenwel juist dat het beroep van architect en dat van apotheker weinig met elkaar te maken hebben.

De heer Ludo Willems. — Een gemeenschappelijke wetgeving, met name een aantal gemeenschappelijke artikelen of hoofdstukken en met een eigen gedeelte per beroepsgroep is mogelijk en zie ik persoonlijk ook wel zitten. Ik vraag me alleen af hoe lang het gaat duren voor dat helemaal rond is. Mijn antwoord is dus in principe ja, maar in de praktijk neen.

Wat de opmerking over een gemeenschappelijke orde betreft, meen ik dat we beter geen orde hebben dan een gemeenschappelijke. Die wordt zo log dat er toch niets kan uit komen. Er is een nieuw voorstel dat een nieuw elan kan teweegbrengen, laten we dat dan ook aangrijpen.

De heer Peter Declercq. -Op de vraag of er een Orde van apothekers moet zijn, is ons antwoord ongetwijfeld ja.

Mevrouw Van de Casteele. — Aan de heer Cornély wil ik nog zeggen dat we natuurlijk niet met een wit blad starten. Er bestaat een orde. Het doel van het voorstel is juist de zogenaamde sanctiemachine te heroriënteren naar andere aspecten als preventie, enzovoort. De kern van een aantal wijzigingen die in het voorstel zitten is juist eerder te opteren voor zoveel mogelijk conflictpreventie, vandaar ook de gevoeligheid naar de provinciale raden toe, die in het voorstel zowel voor de artsen als voor de apothekers als eerste opdracht krijgen te bemiddelen en de partijen met elkaar te verzoenen, veeleer dan te bestraffen. De bestraffing gebeurt pas in laatste instantie. Daarom is dat de taak van een interprovinciale raad die er moet voor zorgen dat er meer uniformiteit is in de behandeling van bepaalde problemen.

De heer Jacques Hanot. — Wat de woorden van de heer Cornély betreft wens ik dat men het niet doet, er dreigt verwarring tussen ethische beginselen die naar mijn mening algemeen moeten zijn, bijvoorbeeld op het niveau van de gezondheidsberoepen, en regels die strikt beroepsmatig moeten blijven. Wat dat betreft heeft de Nationale Raad van de Orde de taak de beginselen en de regels vast te leggen. In de huidige structuur is er de beoordeling van de toepassing van die regels. Dat is de rol van de provinciale raden.

Zonder veel statistieken boven te halen, kunnen we stellen dat de fouten die begaan zijn tegen de deontologische regels in verhouding tot het aantal apothekers werkelijk miniem is. Momenteel loopt in de loop van een jaar tegen minder dan 1 % van de apothekers een tuchtprocedure. Dat betekent dus dat 99 % van de apothekers hun beroep op waardige en eervolle wijze uitoefenen en de zieke daarbij respecteren. Iedereen weet echter dat regels zonder straffen niet werken. Er is een verkeersreglement met straffen nodig omdat er wegpiraten zijn. De tuchtstructuur is nodig, maar gezien het beperkte aantal problemen die voor de Orde worden behandeld, vragen wij ons af of een bijkomende structuur op interprovinciaal niveau nodig is.

Mevrouw De Schamphelaere. — Ik heb begrepen dat in verband met een globaal ethisch beleid, waarbij heel de samenleving betrokken is, vooral wordt gepleit voor de bewaking van de deontologie in de uitoefening van het beroep zelf van apotheker. Ik meen dat een mogelijk pijnpunt, meer dan in de andere vrije beroepen in de medische sector, voor de correcte uitoefening van het beroep van apotheker vooral te maken heeft met de afhankelijkheid. Is de apotheker al dan niet afhankelijk van de farmaceutische bedrijven, van het ziekenhuis, van de coöperatie, van de eigenaar, van het artsenkorps ?

In de samenvatting, die eigenlijk de wettelijke kapstok is waarin wordt gezegd waarover de code van deontologie moet gaan, worden de woorden « de eer en de waardigheid van het beroep » geschrapt, omdat ze verouderd lijken. Er wordt een meer eigentijdse invulling aan gegeven, onder meer met de begrippen continuïteit van de zorg, van het beroepsgeheim, enzovoort. Is het niet nuttig dat in de wettelijke omschrijving het begrip « onafhankelijkheid » wordt opgenomen als één van de belangrijke deontologische waarden die moeten worden nagestreefd in het beroep van apotheker ?

De heer Willem Baeyens. — Elke academisch geschoolde met een vrij beroep, zeker in de medische en de paramedische sector, moet zijn opdracht uitvoeren in alle neutraliteit en ten dienste van de zieke. Apothekers hebben de nodige competentie om hun beroep uit te oefenen en scholen zich ook geregeld bij in het belang van de volksgezondheid.

De heer Marc-Henri Cornély. — Soms krijgt men de indruk dat de « machine » hoofdzakelijk verantwoord wordt door de enorme leemten in de algemene reglementering. Wanneer er bijvoorbeeld in de sector van de volksgezondheid duidelijk regels bestaan inzake goede praktijken, ze voorzien zijn van procedures, processen, controleerbare en objectieve protocols, waar bevinden zich dan de leemten, als het niet is op het niveau van de gedragsethiek enerzijds in de relatie tussen de leden en anderzijds tussen de leden en de patiënten, op een niveau dat niet meer zuiver technisch is ?

Waaruit bestaat de taak van de Orde buiten de tien regeltjes die ik heb opgesomd ? Ik acht het onaanvaardbaar dat men de indruk wekt dat de algemene reglementering per definitie onvolledig is en dat men de gapende leemten die de Staat naar verluidt in de reglementering laat bestaan absoluut moet dichten met regulerings- en sanctiemechanismen.

De goede regels die de relatie tussen de leden van eenzelfde beroep en de relaties tussen die leden en de patiënten regelen zijn reeds uitgebreid genoeg om na te gaan of het beroep goed wordt uitgeoefend en de Orde zou ertoe moeten bijdragen dat de reglementering inzake volksgezondheid, economie of op andere gebieden wordt uitgebreid met algemene regels die per definitie op iedereen toepasselijk zijn, in de praktijk, in de contracten. Dat is een bijdrage tot de algemene reglementering die in de buurt van uw algemeen kader komt. In die algemene reglementering blijven er nog grote leemten bestaan, bijvoorbeeld inzake volksgezondheid, op het niveau van de praktijk van de apotheker. Moet ik er u nog aan herinneren dat ons beroep nog onder een besluit van 1885 valt ? Er wordt aan gewerkt, dat klopt. Er bestaan Europese concepten, ik denk aan de goede praktijken, aan de concurrentie. Wat de gezondheidssector betreft is een regulering noodzakelijk : de toepassing van de goede praktijken moet worden gecontroleerd, want de patiënt heeft recht op een algemene veiligheid, alsook op een specifiek contact met de verstrekker die de apotheker is.

De heer Vankrunkelsven. — Toen we de vertegenwoordigers van de Orde van Geneesheren hebben gehoord, ontstond er een forse discussie over het loyaliteitsprincipe in het tuchtrecht. Als we de Orde willen opengooien en de beraadslagingen bijvoorbeeld openbaar maken, dreigt echter een conflict te ontstaan.

De beschuldigde apotheker wordt verondersteld de waarheid te spreken voor de tuchtrechtbank van de Orde van apothekers en als hij dan later voor de burgerlijke rechtbank moet verschijnen, is zijn verklaring immers al gekend en worden zijn rechten van verdediging geschonden.

We hebben daarover vorige week een discussie gehad, maar zijn er niet uitgeraakt. Zo stelden sommige artsen voor het loyaliteitsprincipe binnen het tuchtrecht op te heffen. In dat geval moeten de onderzoeksmogelijkheden van de tuchtrechtbank echter toenemen.

Als wetgever weten we niet goed hoe we dat conflict in de wetgeving kunnen voorkomen. Welke oplossingen zijn mogelijk ? Is het wenselijk het loyaliteitsprincipe op te heffen ? Een aantal artsen hecht blijkbaar niet zo veel belang aan het loyaliteitsprincipe.

De heer Janssen. — De verplichting tot oprechtheid werd ingevoerd omdat er geen vervolgende instantie bestaat. Wij zijn dus verplicht de oprechtheid op te leggen aan de gedaagde apotheker. Mochten de onderzoeksmogelijkheden worden uitgebreid, dan kan er een oplossing komen. Ik zie echter niet goed in hoe dit zou kunnen.

Ik heb nog een probleem met de interprovinciale raden. Er zijn namelijk twee rechtsinstanties van eerste aanleg. Als men naar eenvormigheid van de rechtspraak streeft, dan meen ik dat de twee raden van beroep hiervoor zorgen. Ze zijn immers paritair samengesteld met een voorzitter-magistraat die een beslissende stem heeft. De meeste beslissingen van de provinciale raden die niet echt democratisch lijken, worden door de raden van beroep systematisch herroepen.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik stel vast we hier op dezelfde weerstanden en problemen botsen als bij de artsen. We zullen ons hierover verder moeten beraden.

De heer Vankrunkelsven. — De heer Janssen schuift inderdaad een andere optie naar voren inzake de interprovinciale raden. Misschien kan Mevrouw Van de Casteele in herinnering brengen waarom die raden werden opgericht, namelijk om meer verzoeningcapaciteit te creëren.

Ik wens nog even stil te staan bij het probleem van de loyaliteit en de oprechtheid, waarvoor de heer Janssen niet onmiddellijk een oplossing aanreikt. Hij acht het mogelijk dat het loyaliteitsbeginsel wordt opgezegd als de onderzoeksmogelijkheden kunnen worden vergroot. Wat acht hij hiervoor nodig ? Wij willen voorkomen dat de mogelijkheden te zeer worden uitgebreid.

De heer Janssen. — Ik kan daar nu geen antwoord op geven. De wetgever moet hiervoor een regeling uitwerken.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik heb begrepen dat de heer Janssen geen vragende partij is. Enerzijds wordt de verantwoordelijkheid van de onderzoeksinstantie groter als ze meer rechtsmiddelen krijgt.

Anderzijds brengt ook het loyaliteitsbeginsel problemen met zich mee. De apotheker wordt verondersteld de waarheid te spreken. Hierop bestaat bijna geen controle en eigenlijk is het een beetje een lege doos, tenzij de heer Janssen mij antwoordt dat hij kan garanderen dat elke apotheker de waarheid, en niets dan de waarheid spreekt.

De heer Vankrunkelsven. — Dat zou dan volledig in tegenstrijd zijn met wat over de artsen wordt gedacht.

Mevrouw Van de Casteele. — Er is een verschil tussen apothekers en artsen.

De heer Janssen. — Misschien zal aan dit principe wijzigingen worden aangebracht als het wordt voorgelegd aan het Hof van Straatsburg. Een beklaagde heeft het recht te liegen. Artsen en apothekers vormen hierop een uitzondering.

Mevrouw Van de Casteele. — Vorige week werd reeds opgemerkt dat dit beginsel de toets door een hoger rechtscollege niet meer zou doorstaan. Het is een erfenis uit het verleden.

Dat betekent a fortiori dat een andere manier van onderzoek nodig zal zijn. Als de apotheker of de arts de waarheid niet moet spreken, moet men andere middelen benutten. Ik had dan ook graag vernomen of de openbaarheid van de zittingen een bedreiging vormt.

De heer Janssen. — Volgens mij moeten de zittingen openbaar blijven, maar de betrokkene moet kunnen vragen ze te laten plaatshebben met gesloten deuren.

Mevrouw Van de Casteele. — In welke gevallen kan een beklaagde een zitting met gesloten deuren vragen ? Ik kan me voorstellen dat dit gebeurt in het belang van een patiënt of bij een gevoelig dossier. Ik vraag me af of een beklaagde dat ook uit eigenbelang kan vragen, bijvoorbeeld omdat hij niet wil dat collega's of buren vernemen welke feiten hem ten laste worden gelegd.

De heer Janssen. — Ik vind dat een betrokkene het recht moet hebben te vragen de zitting te laten plaatshebben met gesloten deuren, zelfs uit eigenbelang.

Mevrouw Van de Casteele. — Zal in dat geval niet iedereen vragen de zitting te laten plaatshebben met gesloten deuren ?

De heer Janssen. — De voorzitter beslist of de redenen aanvaardbaar zijn.

Mevrouw Lecroart. — Het uitgangspunt is het vermoeden van onschuld. Dat belet niet dat wanneer een apotheker zich in een openbare zitting moet verantwoorden, zijn imago bij de publieke opinie onherroepelijk geschonden is, ook al blijkt uiteindelijk dat hij geen enkele fout heeft begaan. Ik vraag mij dus het volgende af : is de openbare zitting een pluspunt of een minpunt ? Ik betwijfel of het altijd noodzakelijk is dat de debatten openbaar zijn.

Mevrouw Van de Casteele. — Wil men een grotere transparantie bereiken, kan de openbaarheid bezwaarlijk voor de ene Orde wel en voor de andere niet worden ingevoerd. Vooral op het terrein voelt men aan dat de beslotenheid van de vergaderingen en tuchtprocedures in het verleden heel wat misverstanden heeft veroorzaakt. Door het hanteren van het principe van de openbaarheid kunnen de wrevelpunten die bestaan ten opzichte van de huidige werking van de Ordes, wellicht worden weggewerkt.

De heer Jacques Hanot. — Ik heb zopas vermeld dat minder dan 1 % van onze collega's met een aanmaning of een tuchtonderzoek geconfronteerd werd. De ervaring heeft me geleerd dat de helft van de behandelde gevallen met een minnelijke schikking werd geregeld, waarbij de overtreder zijn ongelijk erkende. Ook ik meen dat het imago van wie verantwoording heeft moeten afleggen voor de Raad van de Orde al te vaak ten onrechte geschonden is. Het is een van de redenen waarom we wensen dat er met gesloten deuren wordt gewerkt, zeker bij het inleidend onderzoek. Het is evenwel normaal dat de zittingen in beroep openbaar zijn.

Ik voeg eraan toe dat het goed zou zijn dat de publieke opinie weet hoezeer het beroep van apotheker door het gemeen recht gereglementeerd is. De deontologische regels zijn daar slechts een aanvulling op. De deontologie begint met het in acht nemen van de wetgeving van gemeen recht. In werkelijkheid bevat de deontologie slechts enkele specifieke regels in verband met de uitoefening van een bepaald beroep.

De heer Willy Baeyens. — Ik ben het uiteraard helemaal eens met collega Hanot. De openbaarheid van de debatten is een oud zeer en ligt heel delicaat. De man in de straat vindt het allemaal obscuur en heeft het gevoel dat hij niet mag weten wat er daar gebeurt. De werkelijkheid is heel complex. We moeten het vermoeden van onschuld van de beklaagde respecteren en dan hebben we het nog niet over schadeclaims, kosten, negatieve publiciteit in de kranten en dergelijke meer. Persoonlijk denk ik dat wat magistraat Janssen daarnet zei, een tussenoplossing kan zijn namelijk dat de voorzitter van de sessie op verzoek van de beklaagde zelf beslist of de zitting al dan niet openbaar verloopt. We zijn hier al lang mee bezig en on en sort pas.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik heb zelf ook twee of drie punten genoteerd die even uitgeklaard moeten worden.

Ik meen dat officina-apotheker een officiële term is. Ik zou moeten zoeken waar hij in de wetgeving gedefinieerd is, maar voor mij vallen onder deze term zowel de apotheker in een officina toegankelijk voor het publiek, als de apotheker in een officina van een ziekenhuis. Als het begrip beter gedefinieerd moet worden, dan zullen we daartoe een poging doen en is het misschien mogelijk deze definitie in de tekst op te nemen. Ik wil in elk geval dat er hierover geen misverstand bestaat. Volgens mij hoort de ziekenhuisapotheker thuis in de normale werking van de Orde en niet in de Raad voor niet-officina-apothekers.

Iets anders is de misschien terechte opmerking dat er ook een ziekenhuisapotheker in de Hoge Raad moet zitten. Ik wil hierover even het standpunt van de Orde horen.

De heer Ludo Willems. — Ik had maar een vraag bij de term officina. Ik dacht dat er in de wetgeving enkel sprake is van een « ziekenhuisapotheek » en een « officina open voor het publiek ».

De heer Willy Baeyens. — Een ziekenhuisapotheker is uiteraard een officina-apotheker, gezien zijn activiteiten en aangezien hij levert aan rusthuizen en dergelijke meer. Wel wordt hier verzwegen — en dat is toch niet onbelangrijk — dat een ziekenhuisapotheker een extra academische graad heeft. Hij wordt gelijkgesteld met officina-apotheker, maar om zijn job te kunnen uitoefenen heeft hij een extra diploma nodig.

De heer Gosselinckx. — Ten overvloede wil ik er nog op wijzen dat het door apotheker Willems geciteerde koninklijk besluit van 19 oktober 1978 expliciet vermeldt dat alle wetten en bepalingen die gelden voor de gewone officina, ook van toepassing zijn op de ziekenhuisofficina. Ik meen ook te weten dat het woord officina links en rechts in wetteksten voorkomt. Misschien niet in allemaal, maar als ik even de tijd krijg, vind ik er wel een paar.

Mevrouw Lecroart. — In verband met de situatie van een apotheker in een ziekenhuis, moet men weten dat het jaar na jaar duidelijker wordt : ze komen steeds meer op het terrein van de apotheker van de officina die open is voor het publiek, want het ambulante gebied staat steeds meer open voor u. Dat is een deel van uw werk, dat weliswaar voor het ogenblik niet belangrijk is. Bepaalde regels zullen gemeenschappelijk zijn. Desnoods kunnen we accepteren dat u deel uitmaakt van beide raden, maar dringen er in elk geval op aan dat u zitting hebt in de raad van de officina-apothekers, aansluitend bij de nieuwe taken die u zijn gegeven. Indien men nieuwe taken aanvaardt, moet men ook bereid zijn zich te schikken naar de regels die gelden voor apothekers van officina's die open zijn voor het publiek.

De heer Willems. — Het is ook onze wens in deze raden te zitten. Ik heb echter nog geen antwoord op de vraag over minstens één plaats in de twee raden.

De heer Baeyens. — De Orde van de Apothekers heeft er geen enkel bezwaar tegen het feit dat de ziekenhuisapothekers vertegenwoordigd zouden zijn in haar structuren. Het is niet altijd evident om aan verkiesbare kandidaten te geraken. Men formuleert kritiek op het systeem, maar als men zich op een bepaald moment kandidaat kan stellen, dan past men.

Ik garandeer dat alle kandidaten die zich kandidaat stellen meestal worden verkozen. Er is immers relatief weinig interesse.

Mevrouw Van de Casteele. — Er werd een opmerking gemaakt in verband met het bindend verklaren van een deontologische code. Er wordt wetgevende kracht verleend aan een code die door de koning wordt bekrachtigd, eventueel na een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Deze mogelijkheid is er volgens mij nu ook. Vorige week wees men op de weinig soepele manier van werken. Immers, een eventuele wijziging van de code moet ook bindend verklaard worden. Ik zou graag het standpunt daarover kennen.

De heer Gosselinckx. — Als men kiest voor een koninklijk besluit, dan moeten ook de wijzigingen via een koninklijk besluit worden vastgelegd. Het is alles of niets, maar ik denk niet dat er zo veel wijzigingen zullen gebeuren.

De heer Vankrunkelsven. — We hebben de suggestie gedaan om die bekrachtiging gewoon te schrappen.

Vermits in de wet staat dat de code moet worden bekrachtigd, kan men dus niet verwijzen naar een niet-bekrachtigde code. In de tuchtrechtspraak voor artsen hebben de provinciale raden de opdracht gekregen om in een tuchtrechtspraak heel expliciet niet te verwijzen naar de code, omdat die niet wettelijk is. Ook bij de besprekingen vorige week bleek de angst om die bekrachtiging af te dwingen omdat de wijzigingen dan blijven hangen. Is het niet beter van de code een leidraad te maken van de orde en de bekrachtiging te laten vallen. Nu leven we de facto al sinds tientallen jaren met een code die niet bekrachtigd is. De niet-bekrachtiging is een handicap voor de code.

De heer Gosselinckx. — Men zou misschien uit de wet kunnen weglaten dat de wijziging in de Ministerraad moet besproken. Dat zou de procedure minder zwaar maken. Het volstaat wellicht dat de minster van Sociale Zaken en Volksgezondheid zijn verantwoordelijkheid neemt.

Mevrouw Lecrouart. — Het is al lang onze wens dat de code bij wet zou worden bekrachtigd. We zouden het erg jammer vinden, als dit opnieuw uit het wetsvoorstel zou verdwijnen.

Mevrouw Van de Casteele. — Wat zijn de argumenten daarvoor ? Bij de commissieleden heerst daarover veel onduidelijkheid en op de hoorzitting met de artsen van vorige week bleek dat er bij hen zowel voor- als tegenstanders zijn.

Ik begrijp wel dat men, zoals de heer Vankrunkelsven zegt, niet aan de code kan refereren zolang die niet is bekrachtigd. De code wordt wel toegepast, maar op basis van vage omschrijvingen en interpretaties. Dat schept een probleem voor iemand die een fout heeft begaan. Beter zou zijn dat we dan aan de betrokkene kunnen zeggen welk artikel hij precies heeft overtreden en waarom hij die bepaalde straf krijgt. Op dit moment kan dat blijkbaar niet, omdat de code niet is bekrachtigd. Is dat de reden waarom u de code wil laten bekrachtigen ?

Voor de rest is geen beletsel om een code uit te werken. De Orde is trouwens volop bezig de bestaande code aan te passen.

De heer Gosselinckx. — De straf die apothekers oplopen is meestal gebaseerd op de deontologische regels die worden vastgelegd door de Nationale Raad. Meestal wordt er alleen maar verwezen naar de principes van de code.

In het wetsvoorstel staat dat ook de deontologische regels zouden moeten worden bekrachtigd. Dat is voor ons nieuw.

De heer Vankrunkelsven. — We vragen vandaag niet onmiddellijk concrete antwoorden. Zoals de voorzitter zegt, willen we de code wel meer afdwingbaar maken en van de nodige termijnen voorzien, als het nut daarvan duidelijk is. Dat is vandaag noch vorige week aangetoond. Wat betekent de bekrachtiging door de minister ? Is die meer waard dan de Nationale Raad ? Tot dusver heb ik geen overtuigende argumenten gehoord voor de bekrachtiging en ben ik nog altijd geneigd die bepaling weer uit het wetsvoorstel weg te halen.

De heer Van Marcke. — De bekrachtiging is vooral belangrijk voor verdere rechtstappen bijvoorbeeld naar het Hof van Cassatie. Bij de tuchtrechtspleging, niet zozeer voor de provinciale raden maar voor de raden van beroep, gebeurt het dikwijls dat de advocaten een procedureslag leveren. Ze halen daarbij dan aan dat een veroordeling op basis van een deontologische regel geen rechtsgrond heeft. Ze zeggen dat onze deontologie nergens op steunt, omdat ze door geen enkele wet of geen enkel koninklijk besluit is bekrachtigd. Met die argumenten trekken ze naar het Hof van Cassatie. Dat moet dan telkens argumenteren dat door het overtreden van een bepaalde regel de eer en de waardigheid van het beroep in het gedrang is gebracht. Dat is de klassieke terminologie, die we allen wat oubollig en achterhaald vinden.

Daarom is het misschien beter de code te beperken tot het essentiële en hem in die vorm wel te laten bekrachtigen.

De heer Marc-Henri Cornély. — Die laatste overweging voldoet me. Wanneer men de code beperkt tot wat werkelijk nodig is — hoe weinig ook — zou de kleine waarde van die code die overblijft, indien ze goed verdedigd wordt, de Orde duizend maal rechtvaardigen. Eens te meer heeft men de indruk dat men de machine opstart wegens veronderstelde of werkelijke gebreken van de algemene reglementering. Daardoor is het vanzelfsprekend moeilijk die reglementen kracht van wet te geven, omdat ze voor de Ministerraad er misschien toe bijdragen dat de gebreken van de algemene reglementering worden aangeklaagd.

Indien de Orde zich voedt met een hele reeks feiten die voor een sanctie in aanmerking komen, impliceert die toestand het bestaan, in de algemene reglementering — inzake volksgezondheid of het economisch aspect — van gebreken die zo groot zijn dat ze die instelling noodzakelijk maken. Ons standpunt is dat we voor een minimumaantal essentiële waarden pleiten, ook al zijn ze specifiek voor het beroep.

Het voorstel verwijst naar de minnelijke schikking en de internationale deontologische regel is precies het nastreven van de minnelijke schikking, waarvoor ook de verzekeringsmaatschappijen pleiten. Maar bij de Orde wordt onvoldoende gebruik gemaakt van de minnelijke schikking.

Men moet het wetgevend arsenaal — met name inzake volksgezondheid — zo goed mogelijk aanvullen, met toepassing van de beginselen van goede praktijk, transparantie en subsidiariteit. En de Orde moet zich alleen met een geheel van hoofdzaken bezighoudt. Aldus kan men misschien de mening toegedaan zijn dat het minder risicovol is haar aan de hand van een aantal bepalingen uitvoeringsbevoegdheid te geven.

De heer Jacques Hanot. — Men heeft het hier over de eventuele leemten in de wetgeving. Voor mij is die wetgeving uiterst technisch en laat ze zich niet in met het aspect van het individueel gedrag. Precies daar biedt een deontologische code iets extra, ze gaat over het individuele gedrag, de interpretatie en de evaluatie die ervan wordt gemaakt, vanuit het oogpunt van het algemeen belang en de volksgezondheid.

De heer Marc-Henri Cornély. — Eerst en vooral moet men weten waarover men het zal hebben voor men de structuur schept die het geheel zal dragen. De structuur kan een verzoeningsstructuur worden, dat zou heel positief zijn. Men brengt essentiële menselijke waarden die meestal positief zijn in conflict met het ultieme middel dat het gerecht is. Het is dat conflict dat we meemaken in de kritiek van het ene op het andere.

Het is aangewezen het wettelijke arsenaal aan te vullen en zich te beperken tot de specifieke, essentiële waarden per beroep. Ons probleem is echter dat we de structuur maken voor we weten welke zaken erin zullen moeten worden behandeld.

De heer Jacques Hanot. — Tot tweemaal toe zegt de heer Cornély dat men de doelstelling moet vastleggen voor men de structuur maakt. Dat is de problemen omdraaien. De wetgever van 1949 heeft precies een structuur gemaakt met een doel.

Ik zie niet hoe men op volstrekt onpersoonlijke wijze beginselen kan vastleggen indien men niet op een structuur steunt. Het komt me voor dat er eerst een structuur moet zijn.

De heer Gosselinckx. — Ik wens artikel 24, § 2, van de tekst die ons wordt voorgesteld, in herinnering te brengen. Die paragraaf bepaalt dat de code de regels bevat betreffende de continuïteit van de zorg, inclusief de organisatie van een wachtdienst — die niet is opgenomen in de farmaciewetgeving —, het beroepsgeheim, het doorspelen van farmaceutische documenten of informatie tussen collega's en behandelende geneesheren — al evenmin aanwezig in de wetgeving —, alsook de regels in verband met de individuele verhoudingen tussen de apotheker enerzijds en de zieken, de collega's, de geneesheren, de ziekenhuizen, de ziekenfondsen, de overheid, de beoefenaars van de tandheelkunde, enz., anderzijds.

Geen van die aspecten wordt in de wetgeving behandeld en hieruit blijkt het nut van de code. Het zijn die regels die men tot stand wil brengen. Men moet reageren wanneer die regels overtreden worden. De wetgeving bevat niet veel. Het koninklijk besluit van 1885 is zo vaak gewijzigd dat er behalve het opschrift niets meer van de oorspronkelijke bepalingen overblijft. Men wil concretere bepalingen en daarom is het maken van een code noodzakelijk.

De heer Ludo Willems. — De onafhankelijkheid staat niet in de wetgeving vermeld, maar is nochtans van cruciaal belang als in dienstverband wordt gewerkt. Er wordt gesproken over de vrije beroepen, maar het verbaast me dat er niet over onafhankelijkheid wordt gesproken wanneer het om artsen gaat, aangezien er steeds meer artsen in dienstverband werken. Met de toestanden van de Amerikaanse ziekenhuizen voor ogen, zou het beter zijn de onafhankelijkheid op te nemen in de Belgische wetgeving.

Mevrouw Van de Casteele. — In ieder geval zijn de bepalingen in verband met de opdracht van de Orde en de inhoud van de deontologische code in het wetsvoorstel voor amendering vatbaar. Ik zeg dit vooral ten aanzien van de heer Cornèly.

Aan de heer Vankrunkelsven wil ik vragen artikel 44 over de onverenigbaarheid te verduidelijken. Wat is de bedoeling van het invoeren van de onverenigbaarheid tussen het lidmaatschap van de instellingen van de Orde met andere mandaten ?

De heer Vankrunkelsven. — De reden voor het invoeren van die onverenigbaarheid is historisch gegroeid. In het verleden hadden we vaak de indruk, in ieder geval voor de Orde van geneesheren, dat er in de verschillende organen van de Orde een overwicht was van de artsensyndicaten. De artsensyndicaten hebben een andere opdracht; zij verdedigen de belangen van het korps. In een orde daarentegen moet het algemeen belang en de deontologie van het beroep vooropstaan.

In de geschiedenis van de Orde van geneesheren riepen de syndicaten op een zeker moment een artsenstaking uit en die werd als het ware bekrachtigd door de Orde. Dat was de druppel die de emmer deed overlopen. Meer in het algemeen bestond toen het gevoel dat de werking van de Orde enigszins gestuurd werd door de syndicaten. Een lidmaatschap van een bepaald syndicaat kon een voordeel zijn als men voor de tuchtrechtbank werd geroepen. Daarom werd in ons wetvoorstel de onverenigbaarheid opgenomen.

Vandaag zien we, in ieder geval bij de artsen, dat er niet zozeer vanuit de syndicale wereld wordt gelobbyd om vertegenwoordigers in de raden van de Orde te hebben. Er ontstaan andere groepen, bijvoorbeeld een ziekenhuisgemeenschap, die trachten een vertegenwoordiger van hun groep in de Orde te krijgen. Op die persoon wordt dan een beroep gedaan als iemand vanuit die gemeenschap in een conflict verzeild raakt. Een ander voorbeeld is een samenwerking van huisartsen die samen over een klinisch labo beschikken. Een tweehonderdtal artsen kunnen daarbij aangesloten zijn. Ook vanuit die groep wordt gepromoot om voor een vertegenwoordiger van hen te stemmen. Zij kunnen dan een beroep doen op hun vertegenwoordiger in de orde.

Met het wetsvoorstel willen we duidelijk maken dat het niet toelaatbaar is dat iemand in de Orde zetelt namens een andere corporatie. Het zal natuurlijk niet zo gemakkelijk zijn om dat te controleren.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik denk niet dat er heel veel concrete voorbeelden zijn van soortgelijke problemen bij de apothekers, maar het principe moet wel worden gesteld en men moet onderzoeken wat de toepassing ervan op het terrein concreet betekent.

De heer De Clerck heeft de vraag gesteld of de niet-officina-apothekers voldoende talrijk zijn om een afzonderlijke raad te kunnen verantwoorden.

Ik heb die vraag zelf gesteld aan de klinische biologen en aan de industrie-apothekers. Het gaat om een paar honderd mensen. Is dat voldoende om in een afzonderlijke raad of vertegenwoordiging te voorzien ? Als er onvoldoende kandidaten zijn, kan zo'n orgaan natuurlijk niet functioneren. Men heeft mij echter gerustgesteld. Als alle betrokkenen zich verplicht moeten inschrijven bij de Orde, dan zijn er genoeg potentiële kandidaten om zitting te hebben in een raad voor niet-officina-apothekers. Om dezelfde reden heb ik geopteerd voor één raad voor niet-officina-apothekers, in tegenstelling tot Frankrijk waar elke categorie een afzonderlijke raad heeft. Met het oog op een voldoende representativiteit is dat bij ons wellicht niet haalbaar.

De heer Willy Baeyens. — In verband met dat laatste zijn er kwalitatieve en kwantitatieve aspecten. De voorzitter heeft alleen de kwantitatieve aspecten belicht. Het aantal is volgens mij echter secundair, als het betrokken veld de wens koestert om zo een raad op te richten.

Na deze vergadering is het voor mij nog niet duidelijk of ziekenhuisapothekers, klinische biologen en industrieapothekers allen zo'n afzonderlijke vleugel willen oprichten.

Mevrouw Van de Casteele. — Ik weet alleen wat ik hier vanmiddag heb vernomen. Ik heb menen te begrijpen uit de uiteenzetting van de heer Willems dat de ziekenhuisapothekers vragende partij zijn om in de Orde vertegenwoordigd te blijven, maar dan wel in de Orde zoals ze nu bestaat en niet in een afzonderlijke raad voor niet-officina-apothekers.

Uit de uiteenzetting van de heer Declercq heb ik begrepen dat de klinische biologen wel vragende partij zijn.

De vertegenwoordigers van de Vereniging van Apothekers van de Farmaceutische Industrie zijn spijtig genoeg vandaag niet komen opdagen, maar zij hebben mij schriftelijk wel een aantal vragen laten geworden waaruit blijkt dat ze zich niet principieel verzetten tegen aan afzonderlijke vertegenwoordiging. Wij moeten met hen in overleg treden, want wij willen hun positie verstevigen tegen bepaalde druk die zij kunnen ondervinden. Dat is in hun belang en in het belang van de volksgezondheid en van de patiënten. Wij moeten hen er echter wel niet toe dwingen om een afzonderlijke structuur op te zetten.


Hoorzittingen van 6 oktober 2004

— De heer H. Nys, hoogleraar biomedische ethiek en recht, U.Z. Leuven;

— De heer I. Uyttendaele en de heer L. Corbeel, respectievelijk vice-voorzitter en lid van de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren;

— De heer P. Van Maercke, directeur van het Nationaal Secretariaat en de heer J. Hanot, voorzitter van de Nationale Raad (Franstalige Sectie) van de Orde van apothekers.

De heer H. Nys. — Ik heb drie fundamentele kritieken bij de tekst en enkele meer technische opmerkingen.

Mijn drie fundamentele opmerkingen betreffen ten eerste de weerslag van de tekst op de bestaande ordes van geneesheren en apothekers; ten tweede de Hoge Raad voor Deontologie en ten derde de doelstelling van het tuchtrecht zoals die uit de tekst naar voren komt.

1. De weerslag van de tekst op de twee al bestaande ordes in de gezondheidszorg, die voor de geneesheren en die voor de apothekers, respectievelijk georganiseerd door de koninklijke besluiten nummer 79 en 80. In 1967 werden er wijzigingen aangebracht, maar die waren niet echt fundamenteel, al zegt de minister in zijn nota van wel. Dat wil dus zeggen dat de wettelijke regeling van deze ordes heel oud is. Ze dateert uit 1938 voor de Orde van geneesheren en uit 1949 voor de Orde der Apothekers. Er is dus nood aan enige veranderingen en daar gaat iedereen mee akkoord. Omdat het om volmachtenbesluiten gaat, kunnen die wijzigingen alleen door een wet worden aangebracht.

We moeten goed nadenken wat de gevolgen zijn als het huidige voorstel wordt goedgekeurd. De bedoeling is dat de nieuwe wettelijke regeling van toepassing wordt op de twee bestaande ordes, maar dan rijzen er daarrond wel belangrijke vragen.

Op basis van deze tekst is het me niet duidelijk wat er precies met de koninklijke besluiten 79 en 80 zal gebeuren. Worden ze aangepast of gewoon opgeheven ? In elk geval staan ze als dusdanig niet vermeld in het wetsvoorstel en als jurist vraag ik me dan af wat hun lot zal zijn. Er is geen enkele overgangsregeling uitgewerkt. In artikel 33 is er natuurlijk wel in zekere mate sprake van een bepaalde overgangsregeling. In de eerste alinea staat : Voor de zaken die aanhangig zijn bij de Orde van geneesheren en de Orde der Apothekers vóór de inwerkingtreding van deze wet, blijven de regelingen bedoeld in de artikelen 23 en 24 van toepassing.

Het is volstrekt onduidelijk wat daarmee precies wordt bedoeld. Op de zaken die al aanhangig waren vóór de nieuwe wet in werking trad, worden twee nieuwe bepalingen van toepassing, maar daarmee wordt absoluut niet aangegeven hoe het voor de rest zit.

Artikel 34 van het wetsvoorstel bepaalt dat « de datum van inwerkingtreding van deze wet voor elk van de categorieën van beroepsbeoefenaars, dus ook voor de artsen en apothekers, door de Koning wordt bepaald ». Dat betekent dat, na de goedkeuring, de Koning zal moeten bepalen wanneer de wet in werking treedt voor onder meer de artsen en apothekers. Zo'n tussenperiode kan lang duren. Op die manier geeft men de uitvoerende macht de gelegenheid tot uitstel en creëert men een periode van rechtsonzekerheid voor de bestaande ordes van artsen en apothekers. Dat leidt tot een paradoxale situatie. De aanleiding tot deze hele discussie is de nood om de Orde van geneesheren te hervormen, maar uiteindelijk creëert men een systeem dat voor deze ordes precies een grote onzekerheid inhoudt.

Bovendien bepaalt artikel 7 van het wetsvoorstel : « Voor ieder van de beroepscategorieën bedoeld in artikel 3 » — opnieuw ook artsen en apothekers — « kan een orde opgericht worden. » De Koning bepaalt wanneer een wet in werking treedt voor een bepaalde beroepsgroep. Op een bepaalde datum wordt beslist dat de wet in werking treedt voor de artsen. Op dat ogenblik treedt ook artikel 7 in werking. Hoe moet ik dat begrijpen ? Worden de bestaande ordes van artsen en apothekers op dat ogenblik stilzwijgend opgeheven ? Men kan immers alleen iets oprichten dat niet bestaat. Wordt met artikel 7 dan impliciet bedoeld dat de ordes van apothekers en geneesheren verdwenen zijn ? Dat kan dan wel verklaren waarom er niets geregeld is in verband met het lot van de koninklijke besluiten 79 en 80, want dan hoeft er ook niets geregeld te worden. Als het de bedoeling is de ordes van geneesheren en apothekers impliciet op te heffen, dan vind ik het verstandiger en politiek beter dat ook duidelijk te zeggen.

Als u dit voorstel ongewijzigd goedkeurt, dan legt u een tijdbom onder de bestaande ordes. Aan de ene kant bepaalt u dat de nieuwe wet pas in werking treedt op een datum die de Koning bepaalt en wat er intussen met de bestaande ordes gebeurt blijft volstrekt onduidelijk. Aan de andere kant bepaalt u dat vanaf de inwerkingtreding van de wet een orde kan worden opgericht, zonder dat geregeld is door wie ze kan worden opgericht, door de wetgever of door de uitvoerende macht. Op dat ogenblik verdwijnen de bestaande ordes, want wat reeds bestaat, kan niet meer worden opgericht. Dat moet absoluut veel duidelijker worden geregeld.

2. De Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen.

Ik zie echt niet in wat deze Hoge Raad kan bijdragen aan het verbeteren van de kwaliteit van de gezondheidszorg en van de positie van patiënten. Deze Hoge Raad is een beetje het monster van Loch Ness : hij duikt al op sinds 1981, het jaar dat Lode Hancké het eerste wetsvoorstel daarover indiende.

Een definitie van deontologie is niet uitgewerkt, maar in artikel 5, paragraaf 4 staat wel een opsomming van wat de auteurs van de nota onder deontologie verstaan : « De deontologische code heeft betrekking op de volgende thema's : ten minste algemene deontologische rechten en plichten van de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen, algemene rechten en plichten tegenover de patiënt, relatie tussen beoefenaar en samenleving, relatie tussen beoefenaars onderling en de uitoefening van de beroepen. » In deze opsomming gaat het dus onder meer over de rechten van de patiënt en de plichten van hulpverleners. In augustus 2002 werd daarover al een wet goedgekeurd en bovendien is er een Federale Commissie voor de Rechten van de Patiënt opgericht. Een deel van die problemen wordt dus al aangepakt.

De relatie tussen beoefenaar en samenleving heeft in belangrijke mate te maken met ethische problemen. Een deel van die opdracht wordt nu al door het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek waargenomen. De relatie tussen beoefenaar en samenleving is in belangrijke mate terug te brengen tot de problematiek van de relatie met de ziekteverzekering, met het RIZIV. Ook op dat vlak hebben we al heel wat raden, commissies en wetgeving. Ik vraag me dus echt af hoe we het begrip deontologie nog kunnen invullen op een creatieve manier die de uitwerking van een nieuw en bovendien erg zwaar en log systeem rechtvaardigt. Ik geef u dus de raad daar eens heel goed over na te denken.

Het bekrachtigen, het bindend verklaren van de deontologie door de Hoge Raad is een ander punt. De vraag is of we behoefte hebben aan bindend verklaarde deontologie. Ik denk dat de situatie sinds 1981 toch echt wel heel grondig is veranderd en dat we moeten opletten dat we geen nieuw, zwaar, eventueel bureaucratisch systeem opzetten dat aan geen enkele behoefte beantwoordt.

3. De doelstelling van het medische tuchtrecht. Op dit punt heeft de nota me toch wel wat teleurgesteld. Ik dacht dat er sinds meer dan 15 jaar een consensus was gegroeid om het tuchtrecht veel meer te beschouwen als een instrument om de kwaliteit van de dienstverlening te bewaken en het oubollige deontologische idee van vroeger, de verhoudingen tussen collega's en de verhouding met andere beroepsgroepen, te laten varen. Jammer genoeg vind ik daarover in de nota niets terug. Persoonlijk vind ik ook dat de positie van de patiënt in het voorstel-Vankrunkelsven veel beter was uitgewerkt en dat de positie van de klager veel beter moet worden uitgewerkt dan nu het geval is. In dat opzicht zie ik de nota een beetje als een stap achteruit.

Ik heb nog enkele meer technische opmerkingen. De samenstelling van de Hoge Raad is voor mij niet helemaal duidelijk. Er is sprake van « twee beoefenaars van een paramedisch beroep ». Er zijn op het ogenblik elf erkende paramedische beroepen. Is het echt de bedoeling maar 2 vertegenwoordigers op te nemen of worden het er 22 ?

Inzake bevoegdheid van de tuchtraden zijn er twee mogelijkheden. Men kan opteren voor een open systeem. Dat betekent dat ze sancties kunnen opleggen ook voor gedragingen die niet uitdrukkelijk strafbaar zijn gesteld in een code. Zo is het nu en ik ben daar ook altijd voorstander van geweest. Tuchtrecht is geen strafrecht en het is heel moeilijk vooraf te bepalen wat de tuchtrechtelijke misdrijven zijn.

In artikel 12, 2º wordt er volgens mij inderdaad voor het open systeem geopteerd. Artikel 12, 2º bepaalt namelijk dat de raden de bevoegdheid hebben « te waken over het naleven van de deontologie van de betrokken categorie, met inbegrip van de code ». Dat geeft de indruk dat de code een voorbeeld is, maar dat er daarnaast nog andere tuchtsancties mogelijk zijn. Als er geen orde bestaat, is het college van eerste aanleg bevoegd. Artikel 21 bepaalt uitdrukkelijk : « De raad van eerste aanleg is uitsluitend bevoegd voor het opleggen van tuchtrechtelijke maatregelen voor zover de betrokken beoefenaar de grondbeginselen van deontologie heeft overtreden. » Dat is dan weer eerder een gesloten systeem.

Artikel 14 kan heel lastige discussie uitlokken met de advocaten van partijen. In paragraaf 3 lees ik : « De leden van het onderzoekscollege en de bemiddelaar mogen hun voornaamste activiteit niet in de nabijheid hebben van deze van de betrokken beoefenaar. » Wat is de nabijheid ?

Artikel 27, paragraaf 1 bepaalt welke sancties kunnen worden opgelegd door de interprovinciale raden in eerste aanleg en door de raden van beroep in tweede aanleg. Het college in eerste aanleg, dat bevoegd is als er geen orde bestaat, wordt hier echter niet vermeld.

In vergelijking met de voorstellen die we op 10 maart hebben bekeken, vind ik deze nota eerlijk gezegd niet echt een stap vooruit. Dat is jammer, want van een nota mogen we toch verwachten dat ze een status quaestionis geeft en ons in de discussie ook een stap vooruit helpt.

Mevrouw Van de Casteele. — De discussie over de vraag of er al dan niet een Hoge Raad voor Deontologie moet komen, zullen we ook in de commissie moeten voeren. Zoals gezegd blijven de bestaande voorstellen behouden. De auteurs van deze voorstellen hadden ook de bekommernis om ze in te passen in het stramien voor de ordes dat hier wordt uitgetekend. U hebt echter geen antwoord gegeven op de vraag of het zinvol is om een aparte orde op te richten voor kinesisten, tandartsen, beroepsgroepen die misschien niet talrijk genoeg zijn, maar ook volgens bepaalde spelregels moeten functioneren. Is het dan zinvol om globale spelregels vast te leggen die parallel lopen voor elk van die beroepsgroepen ? Dat beoogt dit voorstel voor een stuk.

De heer H. Nys. — Persoonlijk ben ik eigenlijk geen voorstander van het oprichten van ordes voor andere beroepsgroepen in de gezondheidszorg. Wel van tuchtrecht voor deze groepen, maar dat kan georganiseerd worden zonder dat er een orde moet worden opgericht. De Orde van geneesheren en de Orde der Apothekers bestaan nu eenmaal, maar als dat niet het geval was, dan zouden we ze niet moeten oprichten. Nu ze bestaan, moeten we ze aanpassen, maar maatschappelijk zie ik geen behoefte aan nog andere ordes. Het gaat er mij niet om dat het ene beroep hoger staat dan het andere of beter is dan het andere. De huidige ordes zijn een bepaalde historische realiteit die we moeilijk kunnen negeren, maar we kunnen even goed de historische realiteit negeren, als we nu nog nieuwe ordes zouden oprichten. Er is behoefte aan tuchtrecht en daar is ook vraag naar vanuit deze beroepsgroepen. Organiseer dan dat tuchtrecht op een goede manier, uniform voor iedereen, maar niet in het raam van een orde.

De heer Vankrunkelsven. — Ik dank professor Nys in elk geval voor een aantal technische en inhoudelijke opmerkingen, waarmee ik het helemaal eens ben. Dat de positie van de patiënt in deze koepel wat te weinig gespecificeerd wordt, is een terechte opmerking en dat punt moet inderdaad verfijnd worden.

Persoonlijk was ik geen vragende partij voor de oprichting van een Hoge Raad voor Deontologie. In de loop van de geschiedenis hebben bepaalde politieke strekkingen in ons land heel uitdrukkelijk gepleit voor zo'n Hoge Raad. Willen we een stap vooruit zetten in de hervorming van de bestaande ordes, dan moeten we op een bepaald moment proberen politiek een grotere consensus te vinden. In dat kader kon ik er samen met anderen wel akkoord mee gaan een soort overkoepelend orgaan te maken, boven de bestaande ordes, die we ook verder wensen aan te passen. Deze Hoge Raad komt zeker niet in de plaats van de ordes, maar vangt bepaalde tekorten op. Ikzelf zie in dat het historisch misschien wel te verantwoorden was dat alleen de bestaande ordes er waren. Zeker op een ogenblik dat de arts, samen met de apotheker, een beetje alleenheerser was over het gezondheidsdomein en alle andere beroepen, verpleegkundigen, kinesisten, enzovoort, een louter uitvoerende taak hadden. Nu moeten we echter vaststellen dat de andere beroepen echt medespelers zijn geworden en op een andere manier betrokken zijn bij de interactie met de patiënt. Daarom is het volgens mij echt een anachronisme dat er alleen voor artsen en apothekers een orde bestaat. In dat opzicht vond ik zo'n nieuw instrument wel nuttig om op een eenvormige manier tuchtrecht te gaan uitspreken voor de verschillende beroepen.

De geneeskunde is veel meer teamwork geworden met heel wat interacties die vroeger niet bestonden. Een overkoepelende raad kan dan toch ten minste de bakens voor deze samenwerking uitzetten en optreden indien er problemen zijn.

Ten derde was de kritiek op de bestaande ordes altijd dat de samenleving op geen enkele manier betrokken was in het tot stand komen van de deontologie. We hadden dit probleem in de verschillende ordes apart kunnen aanpakken, maar in dit nieuwe orgaan worden al automatisch het overleg en de interactie tussen de betrokken beroepen georganiseerd, door het feit dat ze daar allemaal samen zitten. Zowel de orde van geneesheren, als die van de apothekers voelden het ontbreken van een georganiseerd, structureel overleg als een tekort aan. Tegelijkertijd wordt ook het overleg met de samenleving georganiseerd, door de aanwezigheid van niet-medische vertegenwoordigers. Ik geloof dat dit orgaan dus een aantal mogelijkheden biedt en bepaalde gebreken kan opvangen, maar ik ben het ermee eens dat er nog heel wat aan bijgestuurd moet worden. Ik zie alleen niet goed in hoe we het probleem van het tuchtrecht en van de interactie tussen de verschillende beroepen kunnen oplossen zonder een orgaan als de Hoge Raad. Ik vind dit echt een stap vooruit.

Mevrouw Nyssens. — Ik heb drie vragen voor professor Nys.

U hebt het over een open en een gesloten systeem. Kunt u ons daarover uit politiek oogpunt iets meer zeggen ?

U zegt dat er buiten de disciplines onderscheiden mogelijk zijn. Wie zorgt er voor discipline als er geen orde is ?

U vraagt zich heel filosofisch af wat deontologie vandaag betekent. Kunt u ons het antwoord op die vraag geven ?

De heer H. Nys. — Het onderscheid tussen gesloten en open is eigenlijk heel eenvoudig. Het strafrecht is een gesloten systeem. Men kan enkel een straf opleggen voor een misdrijf dat in een wet is omschreven. Tuchtrecht is doorgaans een open systeem. Het is bijna intrinsiek verbonden met het karakter van tuchtrecht dat men van tevoren niet precies heeft omschreven welke tuchtmisdrijven tot een sanctie kunnen leiden. In het ontwerp opteert men voor een open systeem voor het tuchtrecht in het raam van de ordes en voor een gesloten systeem voor het tuchtrecht buiten de ordes.

Wie is er in een systeem buiten de ordes bevoegd voor de discipline ? Er moet uiteraard een tuchtcollege in eerste aanleg worden opgericht, los van een orde, een soort administratieve rechtbank, en ook een tuchtcollege in beroep. Men zal geen lid moeten zijn van een orde om onder de bevoegdheid van een college te vallen. Het beroep uitoefenen volstaat daarvoor.

Voor mij persoonlijk is « deontologie » een begrip zonder inhoud geworden. Ofwel gaat het om ethische problemen, ofwel om juridische, ofwel om maatschappelijke problemen. Je zou kunnen zeggen dat deontologie een gedragscode is, maar dat is maar een onderdeel en een gedragscode is vaak te herleiden tot hoe men zich opstelt tegenover ethische en juridische problemen. Ik vind het heel interessant dat er gediscussieerd werd over de vraag of het nu ethiek of deontologie is. Het zijn begrippen die elkaar in belangrijke mate overlappen. Maar een Hoge Raad voor de Ethiek in de gezondheidszorg komt automatisch in het vaarwater van het Raadgevend Comité voor Bio-ethiek.

Ik begrijp niet goed dat de heer Vankrunkelsven zegt dat de Hoge Raad nodig is om te komen tot een eenvormig tuchtrecht voor alle beroepen. Dat kan ook georganiseerd worden zonder een koepel op te richten. Dat er meer teamwork is in de gezondheidszorg, klopt en misschien moeten er ook wel richtlijnen komen om dat makkelijker te doen verlopen, maar kunnen we daarvoor niet gaan kijken naar het koninklijk besluit nr. 78 ? Er is een Nationale Raad voor de paramedische beroepen, voor de verpleegkunde, voor de kinesitherapie, voor de kwaliteitspromotie ... U zou eens moeten nagaan hoeveel raden er in de loop der jaren al werden opgericht. De Hoge Raad om die reden oprichten, overtuigt me niet.

Het klopt dat de samenleving onvoldoende betrokken is bij de totstandkoming van de deontologie, maar in de Hoge Raad zouden 8 specialisten in de deontologie zitten en 2 leden met ervaring inzake patiëntenrechten. Die zitten natuurlijk met hun neus op de problematiek. Zijn zij dan de echte vertegenwoordigers uit de samenleving ? Ik ben dus niet overtuigd, maar ik begrijp wel dat u politiek naar een consensus zoekt en over politiek heb ik geen uitspraak te doen.

Mevrouw Van de Casteele. — U zegt dat u zich wel kan voorstellen dat we voor andere beroepsgroepen een tuchtorgaan creëren, zoals we hier met de Hoge Raad willen doen. We zullen uiteraard die andere groepen vragen of ze zelf een orde nodig achten dan wel of ze zich kunnen vinden in een tuchtorganisme via de Hoge Raad. Zou u het een oplossing vinden als die Hoge Raad alleen zou gelden voor de beroepsgroepen die geen eigen orde hebben ?

De heer H. Nys. — Ik denk niet dat de Hoge Raad wel een bestaansfunctie zou hebben voor de beroepsgroepen zonder eigen orde. Ik zie geen maatschappelijke behoefte aan een dergelijke Hoge Raad. Anno 1981 dacht ik daar misschien anders over, maar vandaag zie ik die behoefte echt niet.

De heer I. Uyttendaele. — Na de vorige hoorzitting zei senator en collega Vankrunkelsven dat hij daar heel wat inspiratie had opgedaan en dat hij zijn voorstel zelf zou amenderen. Er zat schot in de zaak, wat niet wil zeggen dat hij al onze suggesties heeft overgenomen. Dat zou van het goede te veel geweest zijn.

Na de hoorzitting kwam de nota van minister Demotte, zodat het vandaag al over een heel andere tekst gaat.

Ik kan toch niet nalaten erop te wijzen dat artikel 27, § 1, zegt dat er in dit voorstel alleen sancties worden vastgelegd voor artsen. Ik vermoed dat dit een vergissing is.

Met mijn collega Corbeel heb ik afgesproken dat ik mij beperk tot het nieuwe in het voorstel, met enkele beschouwingen over de verkiezingen en de samenstelling van de bureaus van de verschillende organen. We hebben de recentste versie van het wetsvoorstel niet meer kunnen bespreken in de Nationale Raad, zodat u vrede zal moeten nemen met mijn persoonlijke mening. Toch kan ik meedelen dat de Nationale Raad akkoord gaat met het principe van een Hoge Raad voor Deontologie voor Gezondheidszorgberoepen, maar heel wat vragen en opmerkingen heeft bij de uitwerking daarvan.

Multidisciplinariteit is geen hol woord meer en samenwerking met verpleegkundigen, kinesiterapeuten, paramedici, psychologen en maatschappelijk werkers is geëvolueerd van een hiërarchisch naar een overlegmodel met de belangen van de patiënt als gemeenschappelijke opdracht. De hieruit voortvloeiende deontologische verplichtingen gaan dan ook, mits respect voor ieders professionele eigenheid en verantwoordelijkheid, hand in hand.

Wat de samenstelling van de bureaus van de Hoge Raad betreft, zitten de heer Nys en ikzelf blijkbaar op dezelfde golflengte. Ik vraag me af of twee leden al die paramedische beroepen kunnen vertegenwoordigen, gezien de toch zeer sterk uiteenlopende aard van al deze beroepen en de verschillende manieren waarop zij met hun patiënten in contact komen.

Opvallend is dat de beroepsbeoefenaars van niet-conventionele praktijken geen tuchtcolleges krijgen. Als psychiater mis ik natuurlijk de psychologen en seksuologen, terwijl de patiëntenorganisaties ook niet hadden misstaan.

Opvallend vind ik de stok achter de deur voor de in het voorstel vermelde disciplines waarvoor geen orde wordt opgericht. Willens nillens krijgen ze in ieder geval een disciplinaire kamer. Ik vermoed dat dit niet in dank zal worden afgenomen, zoals ik me ook afvraag hoeveel paramedici, verpleegkundigen, vroedvrouwen en zorgkundigen wel een orde wensen en bereid zijn daarvoor lidgeld te betalen. We mogen immers niet vergeten dat de overgrote meerderheid van deze disciplines niet bestaat uit vrij gevestigden maar vooral in dienstverband werken. Sinds kort hebben ze allemaal te maken met een ombudsfunctie, zoals bepaald in de patiëntenrechtenwet. Eens deze functie volledig uitgebouwd, moet de patiënt met om het even welke klacht over om het even welke beroepsbeoefenaar bij een laagdrempelige instantie in zijn buurt terechtkunnen. Na verloop van tijd zal dit mijns inziens een enorme impact hebben op de relatie patiënt-beroepsbeoefenaar. Nu gebeurt het trouwens al dat provinciale raden van de Orde in bepaalde gevallen de klager adviseren eerst eens te gaan praten met de ombudsfunctie van het ziekenhuis. Het zou best kunnen dat de Orde zich straks overwegend met intercollegiale relaties en kwaliteit van zorg zal bezighouden en veel minder met arts-patiëntrelaties.

Wat het concept van één Hoge Raad voor de Deontologie betreft, moet het mij van het hart dat ik dat vandaag niet meer had verwacht. Gemeenschapsraden hadden mijns inziens meer in de lijn gelegen. Sommigen beweren dat basisprincipes universeel zijn. Maar basisprincipes moeten toch leiden tot een basishouding en tot een basisgedrag dat controleerbaar is. Met deze stelling spreek ik geen waardeoordeel uit en wil ik geen solidariteit in twijfel trekken. Dit neemt echter niet weg dat mentaliteit en realiteit anders zijn.

In dit voorstel wordt de klok 35 jaar teruggedraaid. In het koninklijk besluit 79 betreffende de Orde van Geneesheren van 1967, wordt al gezegd dat de Nationale Raad twee afdelingen bevat die samen kunnen beraadslagen en beslissen en dit inzonderheid over algemene beginselen en regelen van medische plichtenleer. Op vrijwillige basis overleggen is zeker een pluspunt, maar één federale raad over dergelijke materies is een brug te ver. Het is evident dat deze opmerking ook geldt voor de afdelingen van de Nationale Raden.

Leuk is in dit verband even te verwijzen naar paragraaf 6 van artikel 3 en artikel 6 van het voorstel. Om geldig te beraadslagen is de aanwezigheid van minstens de helft van de benoemde leden vereist, maar deze aanwezigheid is niet vereist om te beslissen. Dan volstaat minstens de helft van alle leden. Ik vermoed dat ook dit een vergissing is.

Zeker geen vergissing in het ontwerp is dat de door de Hoge Raad opgestelde grondbeginselen slechts bindende kracht hebben nadat ze door de Koning bekrachtigd zijn verklaard. Hij kan ze ook geheel of gedeeltelijk wijzigen en als hij niets doet, zijn ze na een jaar van rechtswege bekrachtigd.

Sterk vind ik ook dat het door de Hoge Raad opgestelde huishoudelijk reglement door de Koning moet worden bekrachtigd. Hiervoor zijn zelfs geen termijnen vastgelegd. Niet alleen de voorzitter en de 10 leden van de Hoge Raad en de plaatsvervangers worden door de Koning benoemd, maar volgens artikel 3,§ 4 ook nog een ondervoorzitter. Ik vraag me af of voor het wegwerken van het wantrouwen het niet zou volstaan te bepalen dat de beslissingen van de Hoge Raad bij een gekwalificeerde en niet bij een gewone meerderheid worden genomen. Dit moet mijns inziens voldoende garanties bieden.

De twee belangrijkste opdrachten van de Hoge Raad zijn het vastleggen van de grondbeginselen van deontologie en het bekrachtigen van de deontologie zoals vastgesteld door de Nationale Raden van de Orde. Opvallend, maar al voldoende besproken, is dat in het voorstel geen definitie wordt gegeven van deontologie. Ik vraag me af of advocaten uit het ontbreken hiervan geen garen zullen spinnen.

De derde opdracht van de Hoge Raad is het verlenen van adviezen, onder meer op verzoek van het voor het gezondheidsbeleid bevoegde lid van de federale regering of van de gemeenschappen of van de gewesten. Mij lijkt het onlogisch dat vragen over materies die aan de gemeenschappen zijn toevertrouwd door een federale raad worden beantwoord.

Grasduinend door de rest van de tekst, valt het mij op hoe dikwijls ik op de Koning bots. Het is evident dat de wet niet alles kan regelen en dat uitvoeringsbesluiten nodig zijn. Maar essentiële zaken dienen in de wet te worden opgenomen en kunnen niet op voordracht van een uitvoerende macht door de Koning worden beslist. Zo bepaalt de Koning de procedure voor de verkiezing en de werking van de leden van de diverse organen, bepaalt hij de voorwaarden inzake verkiesbaarheid van de werkende en plaatsvervangende leden van de Raden, regelt hij de samenstelling van de bureaus van de diverse organen en ga zo maar door. In het ontwerp staat over verkiezingen alleen dat de interprovinciale raden, de nationale raden en de raden van beroep onder meer uit rechtstreeks verkozen leden bestaan, dat wil zeggen per provincie vermoedelijk één effectief en één plaatsvervangend verkozen lid.

Gedurende de vorige hoorzitting heb ik getracht uit te leggen dat een rechtstreekse verkiezing van deze leden zelden zal leiden tot de verkiezing van de meest geschikte kandidaat. Alleen beroepsbeoefenaars met een grote naambekendheid maken bij de verkiezing van één lid per provincie een kans, zodat vooral beroepsbeoefenaars die syndicaal een hoofdrol spelen, kanshebbers zullen zijn. Dat is nu precies een van de dingen die men in het voorstel wil vermijden. Artikel 3, § 3, zegt immers dat de rechtstreeks verkozen leden noch enige functie mogen bekleden noch lid mogen zijn van een orgaan van een beroepsvereniging. Het is een koud kunstje — sommigen hebben dat trouwens al voorgedaan — om, eenmaal verkozen, snel ontslag te nemen. Artikel 3, § 3, zal niet voorkomen wat men wil vermijden en door vast te houden aan de rechtstreekse verkiezing van het ene lid per provincie, zal men dit zelfs in de hand werken. De rechtstreekse verkiezing lijkt democratisch, maar een verkiezing in trappen waarbij provinciale raden de leden voor de interprovinciale en nationale raden en de raden van beroep kiezen, is toch ook niet ondemocratisch. Door deze getrapte — en niet doortrapte — verkiezing wordt de kans groot dat beroepsbeoefenaars met interesse en kennis van deontologie verkozen worden. Artikel 26, § 1, alinea 3, van het ontwerp stelt dat ook weer de Koning de voorwaarden kan bepalen inzake verkiesbaarheid van de werkende en plaatsvervangende leden van de diverse organen.

Een van de hete hangijzers uit vroegere ontwerpen en voorstellen waren de leeftijdsgrenzen van de kandidaten. Dit heet hangijzer wordt ook weer naar de Koning doorgeschoven. De Nationale Raad van de Orde staat op het standpunt dat de kiezer beslist en dat voor de leeftijd geen onder- of bovengrens moet worden bepaald. Als een pas ingeschrevene verkozen wordt, zal het een witte raaf zijn die welkom is. En een verkozen 65-plusser zal geen grijze muis zijn. De kiezer is voldoende wijs om te weten wie hij kiest. Op grond van de leeftijd kan men niemand verhinderen zich kandidaat te stellen. Grond van de zaak is dat dergelijke beslissingen niet kunnen worden overgelaten aan de uitvoerende macht, maar door de wetgever dienen te worden genomen. Een refrein, dat men in de verdere bepalingen van de ontwerptekst terugvindt, is dan ook dat de Koning de bureaus van de verschillende organen samenstelt.

De tekst van het voorstel bepaalt alleen dat de voorzitters van de provinciale raden door de leden worden verkozen en dat voorzitters van de interprovinciale raden en van de raad van eerste aanleg magistraten zijn, zoals ook de voorzitter van de Hoge Raad een benoemde magistraat is. Hij krijgt naast zich een benoemde ondervoorzitter, van wie de discipline opengelaten wordt. Maar in het voorstel is zelfs niet terug te vinden wie de voorzitters van de raden van beroep en de voorzitters van de nationale raden zullen zijn. Mij lijkt het nochtans voor de hand liggend dat de voorzitters van de raden van beroep magistraten zijn. Aan wie het voorzitterschap van de nationale raden zal worden toegekend, is blijkbaar bewust opengelaten en aan de Koning toevertrouwd. De huidige voorzitter van de nationale Raad van de Orde van geneesheren is een magistraat, een ere-magistraat bij het hof van cassatie, terwijl de nationale raad van de Orde der Apothekers door een apotheker en niet door een magistraat wordt voorgezeten.

Vernuftig in het huidige voorstel is dat de Koning voor de op te richten nationale raden als lid zowel een magistraat van het hof van beroep, het arbeidshof, de Raad van State, als een raadsheer van het hof van cassatie kan benoemen. Zo kan voor de nationale raad van de Orde van geneesheren een raadsheer bij het hof van cassatie benoemd worden, die in dat geval voorzitter wordt, en kan voor de nationale raad van de Orde der Apothekers een magistraat van een lagere rechtbank worden benoemd, die dan geen voorzitter hoeft te worden, zodat een apotheker voorzitter van de nationale raad van de Orde der Apothekers kan blijven.

Ik heb daar toch wat problemen mee. Ofwel zijn de voorzitters van de nationale raden van een orde allemaal magistraten, ofwel zijn het allemaal beroepsbeoefenaars. Toch geen twee maten en twee gewichten !

Mevrouw Van de Casteele. — De wetgever kan veel van die zaken naar zich toe kan trekken via een apart wetsvoorstel. Ofwel leggen we alle spelregels vast in de wet en dan krijgt men een heel strak keurslijf en vooral heel wat problemen met de regelingen van de ordes zoals we die vandaag kennen. Ofwel maken we de wet soepeler en vertrouwen we een aantal zaken toe aan de Koning.

De heer I. Uyttendaele. — De Koning heeft al zoveel werk in deze zaak ... U weet dat we dat een probleem vinden. Het is trouwens niet van vandaag dat zeer veel artsen er moeite mee hebben dat de voorzitter van de nationale raad van de Orde van geneesheren geen geneesheer is.

Mevrouw Van de Casteele. — Volgens de tekst kan ook de wetgever een initiatief nemen.

De heer I. Uyttendaele. — Hoe dan ook leek deze hoorzitting me de aangewezen plaats om deze kwestie, die ons al lang stoort, ter sprake te brengen.

Inzake de samenstelling van de bureaus van alle raden lijkt het nogal evident dat aan de benoemde voorzitter verkozen leden worden toegevoegd en aan een verkozen voorzitter een benoemd lid om het bureau samen te stellen.

Benoemde of verkozen voorzitters en benoemde of verkozen leden dienen zich samen in te zetten om als bureau de opdracht van een raad te vervullen. Zo kan het ook niet dat benoemde voorzitters zonder medezeggenschap van verkozen leden de orde vertegenwoordigen om in rechte te bedingen om zich te verbinden. Ze moeten dit mijns inziens samen met het verkozen lid doen. Dit geldt ook voor andere bevoegdheden die in deze tekst aan de voorzitter worden toevertrouwd, zoals bijvoorbeeld een recht om in hoger beroep te gaan.

Opvallend is dat niet wordt vastgelegd dat de voorzitter van de Nationale Raad met een ondervoorzitter tegen een in laatste aanleg genomen beslissing binnen de Orde niet naar het Hof van Cassatie kan gaan, terwijl de voorzitters van de raden van beroep wel naar dat Hof kunnen gaan tegen hun eigen beslissingen, wegens schendingen van de wet of substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteiten. Zo kan ik ook moeilijk begrijpen dat een magistraat-voorzitter van een interprovinciale raad hoger beroep kan instellen tegen beslissingen van de raad die hij zelf heeft voorgezeten !

Het nieuwe wetsvoorstel is in ieder geval heel wat beter dan al wat er tot dusver over de Hoge Raad het licht heeft gezien. Essentieel is dat enkele constructiefouten worden rechtgezet en dat fundamentele elementen in de wet moeten worden opgenomen en niet aan de uitvoerende macht toevertrouwd. Ze mogen ook niet op een later tijdstip door de wetgevende macht worden geregeld, maar moeten van meet af aan worden opgenomen in de eerste tekst die terzake wordt goedgekeurd.

De heer Wouter Beke. — In het voorstel is er ook sprake van een interprovinciale raad. Deze nieuwe structuur kan mogelijk leiden tot een verdere centralisatie. Wat denkt u daarover ?

De heer I. Uyttendaele. — Ik heb ten persoonlijke titel al gezegd dat ik daar in principe niet tegen ben, maar dat dit op zeer veel weerstand stuit bij de geneesheren. Ik vrees dat men zich niet voldoende realiseert hoeveel praktische problemen dit zal meebrengen.

Op basis van het werk van de huidige provinciale raden mag je verwachten dat zo'n interprovinciale raad alleen al voor de geneesheren met minstens drie of vier kamers zal moeten werken. Een tweede punt is dat de provinciale raden heel veel problemen hebben met een interprovinciale raad, omdat ze vinden dat hun functie heel sterk wordt uitgehold. Persoonlijk denk ik dat er veel communicatiestoornis zou kunnen worden voorkomen, als men in de interprovinciale raden ook de verslaggever van het onderzoek van de provinciale raden zou horen. Dat staat nu ook al in de bepalingen over de raden van beroep van de wet op de Orde. Jammer genoeg staat daar alleen « kan » en gebeurt dit nooit. Als de interprovinciale raad die verslaggever hoort, kan die zijn onderzoek op een behoorlijke manier doen. Vermits de provinciale raden volgens het voorstel aan de interprovinciale raad suggesties mogen doen over de aard van de sancties, aangezien ze zowat de rol spelen van een openbaar ministerie, zou het bij de provinciale raden heel goed overkomen, indien ze zoals een openbaar ministerie in strafzaken, naar de raad van beroep kunnen stappen, als ze niet akkoord gaan met de beslissing van de interprovinciale raad. Ik zou er geen enkele moeite mee hebben indien men voor een dergelijk initiatief een gekwalificeerde meerderheid zou eisen, zodat we uitsluiten dat een nipte meerderheid van de provinciale raad een collega nog wat zou kunnen pesten met een hoger beroep. Men zou kunnen bepalen dat een beroep mogelijk is als een tweederde meerderheid van de provinciale raad vindt dat hier een flagrante fout is begaan.

De provinciale raden vormen nu de basis van de hele werking van de Orde. Het is daar dat we mensen met een nog beperkte naambekendheid rekruteren. In de kleine kring van een provincie weten mensen sneller welke wensen bekwaam en ernstig zijn en nog wat tijd over hebben. Zo komt men binnen de provinciale raden tot een behoorlijk staal van artsen. Als die dan beslissen iemand naar de nationale raad te sturen, een andere naar de raad van beroep en nog een andere naar de interprovinciale raad, dan maken we een veel grotere kans dat in dat orgaan mensen terechtkomen met minder naambekendheid, maar die zich meer willen inzetten. In de medische wereld en zeker bij de andere beroepsbeoefenaars, die nog geen traditie van een orde hebben, is naambekendheid dikwijls verbonden met een engagement inzake beroepsbelangenverdediging.

Mevrouw Clotilde Nyssens — Spreekt u namens de Orde van Geneesheren of uit uw eigen naam ? Verschillen de gevoeligheden naargelang de taalrol ?

De heer I. Uyttendaele. — Ik heb het standpunt van de Orde en mijn persoonlijk standpunt toegelicht.

Mevrouw Mia De Schamphelaere. — Het nieuwe van de texte martyr die we bespreken, zit vooral in die overkoepelende Hoge Raad, die algemene beginselen moet opstellen voor alle gezondheidszorgberoepen. Welke is de visie van de Orde van geneesheren daarover ? Mij lijkt dat daar zeker een maatschappelijke nood voor is. Alleszins moet er op het terrein van de gezondheidswerkers meer transparantie, communicatie en informatiestroming komen, omdat geneeskunde en gezondheidszorg almaar sneller evolueren en complexer worden en omdat heel wat patiënten slachtoffer worden van medische fouten die dikwijls alleen te wijten zijn aan een gebrek aan communicatie tussen de gezondheidswerkers. Vandaar mijn vraag naar het standpunt van de geneesheren over dit deel van de tekst.

De heer I. Uyttendaele. — Ik heb al gezegd dat de Nationale Raad over deze kwestie al een gedachtewisseling heeft gehad. We zijn met het principe van de oprichting van de Hoge Raad helemaal eens, maar sommige aspecten van de uitwerking daarvan, vinden we ongelukkig. We hebben bijvoorbeeld problemen met de samenstelling van de Hoge Raad, niet zozeer omdat daar vier huisartsen en vier gespecialiseerde arsten in zitten, ook al kennen we iets dergelijks niet in de nationale raad. Wij verkiezen artsen op basis van hun kennis en interesse en niet op basis van disciplines. De Nationale Raad heeft het echt moeilijk met het feit dat de Koning over de samenstelling van verschillende instanties beslist. Hij zal zich zeker ook verwonderen dat de wet niet omschrijft wat we onder deontologie dienen te verstaan. Ik weet niet of de Nationale Raad daarover nog een suggestie zal doen. Ik had dat in mijn basistekst aanvankelijk wel gedaan, maar ik heb die passage nadien laten vallen in de overtuiging dat uw vergadering deze definitie zou uitwerken.

De heer L. Corbeel. — Dokter Uyttendaele heeft bijna alles gezegd. Ik wil eraan toevoegen dat wij beiden spreken als leden van de Raad, maar dat die Raad niet uitdrukkelijk werd geraadpleegd over deze concrete problemen.

Ik spreek dus uit eigen naam. Ik ben een man van de praktijk en sedert vele jaren ben ik vrij goed vertrouwd met alle structuren van de ordes.

Laten we eerst eens kijken naar de provinciale raden. De Koning regelt de oprichting en de werking van de provinciale raden, met inbegrip van de verkiezingsprocedures en de interne organisatie tot zelfs het secretariaat van de raden toe, wat toch wat overdreven is.

Naast het bijhouden van de lijst en de verplichting adviezen te vragen aan de Nationale Raad wordt aan de provinciale raden een bemiddelende rol toebedeeld, wat niet nieuw is. Dat was al systematisch zo in de provinciale raden die ik heb gekend.

De provinciale raden nemen kennis van de zaken, hetzij ambtshalve op klacht van een belanghebbende of na doorverwijzing door een andere bevoegde instantie waarover we geen informatie hebben. De provinciale raad moet de zaken onderzoeken en voorstellen tot seponering of tot bestraffing voorleggen aan een interprovinciale raad. Hij moet ook gevallen van illegale uitoefening aan de bevoegde overheid melden. Hij is ook bevoegd om conventies te bestuderen tussen artsen en derden, hoewel dat niet zeer duidelijk omlijnd is.

Sommige aspecten van de samenstelling van de provinciale raden zijn merkwaardig. Er is sprake van een meerderheid van rechtstreeks verkozen practici en de vraag is of er ook plaatsvervangers zijn. Dat was mij niet duidelijk.

Uit de tekst van artikel 13 leid ik af dat enkel de voorzitter een plaatsvervanger heeft. Bovendien wordt door artikel 14, § 4, uitdrukkelijk voorzien in plaatsvervangers voor de leden van de onderzoekscolleges. Men kan zich afvragen of de plaatsvervanger van de voorzitter door de Koning benoemd wordt terwijl de titularis verkozen is, maar misschien interpreteer ik dat verkeerd.

In de provinciale raad zetelen ook twee door de Koning benoemde juristen. In dat verband betreur ik dat de magistraten-assesoren verdwijnen, want ze zijn onmisbaar voor de goede werking van de raden. Ze waken immers over de inachtneming van de rechtsregels binnen de raden en de onderzoekscommisies. Ze staan borg voor een billijke rechtspraak, maar hebben geen beslissende stem.

De artsen die deel uitmaken van de raad mogen geen lid zijn van een orgaan van een beroepsorganisatie, of van een beheersorgaan van een zorginstelling en ze mogen geen enkele band hebben met een ziekenfonds of een landsbond. Aldus zijn een heleboel potentiële kandidaten al uitgesloten, om onduidelijke redenen en met miskenning van de vrijheid van vereniging.

De heer Nys heeft er al op gewezen dat een onderzoekscollege uit twee leden bestaat die hun voornaamste bedrijvigheid niet uitoefenen in de nabije omgeving van de betrokken arts. Wat betekent dat precies ? Men kan bovendien in de buurt van iemand wonen zonder hem te kennen of er professioneel mee in concurrentie te staan.

De onderzoeksdaden die de commissie kan stellen zijn niet duidelijk omlijnd. In tuchtzaken wordt de provinciale raad dus vooral een onderzoeksorgaan dat in een aantal gevallen een bemiddeling voorstelt en in andere gevallen doorverwijst naar de interprovinciale raad. De interprovinciale raden zullen samengesteld zijn uit minstens één arts per provincie, vijf leden dus, en worden voorgezeten door een magistraat. Er zou ook een ondervoorzitter zijn. Het bureau zal worden samengesteld overeenkomstig de regels die, zoals gewoonlijk, door de Koning worden vastgelegd. Men kan zich voorstellen dat een arts uit Henegouwen, die voor de interprovinciale raad in Brussel moet verschijnen, tegenover een magistraat, een arts uit Luik, een arts uit Luxemburg, een arts uit Waals-Brabant en een arts uit Henegouwen zal komen te staan. Dat is vrij zwak in vergelijking met de huidige samenstelling van een provinciale raad, die uiteindelijk de onpartijdigheid van de rechters beter waarborgt omdat ze alle geledingen van het artsenkorps vertegenwoordigen. Het doel van de hervorming is juist meer waarborgen te bieden aan de artsen tegen wie een aanklacht wordt geuit.

Als we rekening houden met het huidige aantal tuchtzaken per provincie, kunnen we met grote zekerheid voorspellen dat deze interprovinciale raad niet tegen zijn taak zal opgewassen zijn aangezien hij in zijn eentje de tuchtrechtelijke beslissingen zal moeten nemen die hem door vijf provinciale raden worden voorgelegd. Als men het aantal interprovinciale raden verhoogt, zoals mijn collega voorstelt, moeten de respectieve taken goed omschreven worden, want er is ook een probleem van afstand.

Ik heb een aantal berekeningen gemaakt op basis van de statistieken die voorheen zijn gepubliceerd door de heer Nys. Tussen 1991 en 1999 werden door de tien provinciale raden 466 zaken behandeld. Momenteel hebben we meer dan 45 000 artsen en de Franstalige Brabantse provinciale raad bijvoorbeeld, die 8 500 leden telt, behandelt jaarlijks 250 echte klachten in de onderzoekscommissie. Als we extrapoleren kunnen we ervan uitgaan dat er in elk taalgebied ongeveer 500 zaken te behandelen zullen zijn, wat onmogelijk is met een raad zoals hij nu is gepland.

Er is gesproken over de procedureregels. Ik veronderstel dat de beklaagde en zijn advocaat zullen worden gehoord. Zoals de heer Uyttendaele al zei, zal ook het onderzoekscollege door de interprovinciale raad moeten worden gehoord.

Ik wil nog iets zeggen over de Nationale Raad. De bevoegdheid ervan wordt beperkt tot het verlenen van adviezen aan iedere belanghebbende die erom verzoekt. Dat leidt ons weer naar de vraag wie een « belang » heeft. Momenteel beschikt de Nationale Raad over een initiatiefrecht terzake. Het wordt uitgebreid tot problemen van algemene aard, de algemene beginselen en de regels van de medische plichtenleer.

In het nieuwe ontwerp bestaat elke afdeling van de Nationale Raad voor de helft uit rechtstreeks verkozen leden met dezelfde onverenigbaarheden als die welke ik daarnet heb uiteengezet. Hun aantal staat niet vast. In de Raad hebben ook leden zitting die door de universiteiten worden voorgesteld. De universiteiten dragen ook een lid voor dat deskundigheid bezit inzake ethische kwesties.

Ik vermoed dat het om een vertaal- of conceptiefout gaat. Zoals gewoonlijk wordt het bureau samengesteld volgens de regels vastgelegd door de Koning.

Ik besluit. Het is niet mijn bedoeling steriele kritiek te leveren, maar de commissie te wijzen op de punten die nog kunnen verbeterd worden.

De beperking van de mogelijkheden voor de Nationale Raad om zich uit te drukken is naar onze mening niet gerechtvaardigd. Momenteel produceert de Raad jaarlijks dertig tot zeventig gedocumenteerde adviezen. De objectiviteit en de deontologische waarde ervan werd nooit betwist. De website van de Nationale Raad werd in 2003 door 36 000 mensen bezocht en dit jaar stijgt dit aantal tot 45 000. De gestelde vragen gaan altijd over adviezen en aanbevelingen.

De provinciale raad zal wellicht niet in staat zijn alle beslissingen te nemen die hem worden voorgelegd, tenzij hij structureel wordt gewijzigd of uitgebreid.

Wat de procedure betreft, vermoed ik dat de beklaagde zal worden gehoord. Ook de rapporteur van het onderzoekscollege moet worden gehoord. Het zou ook logisch zijn dat de provinciale raad, gelet op de rol die hem door het voorstel wordt toebedeeld, beroep kan aantekenen tegen de beslissing van de interprovinciale raad.

De heer Uyttendaele raakte al de kwestie van de verkiezingen aan. Ik wijs op het probleem van de rechtstreekse verkiezing van de provinciale raad. Voor de hogere niveaus moet men ermee rekening houden dat men artsen moet vinden die op de hoogte zijn van en belangstelling hebben voor het tuchtrecht en die ervaren en beschikbaar zijn, want het is niet zo eenvoudig om in die raden te zetelen. Voor de hogere niveaus is een getrapt verkiezingssysteem gerechtvaardigd.

De heer Vankrunkelsven. — Ik heb een concrete vraag over de nabijheid van artsen. Ook bij de voorbereiding van andere ontwerpen over de Orde, hoorden we geregeld dat artsen er moeite mee hebben dat ze dikwijls beoordeeld worden door collega's uit hun buurt. In onze oorspronkelijke tekst stond dat mensen uit eenzelfde provincie en, toen het nog provinciale omschrijvingen waren, uit eenzelfde arrondissement, zouden moeten worden gewraakt of zich zouden moeten onthouden van onderzoek of uitspraak. Maar zelfs dan kan een arts die aan de rand van een arrondissement of provincie woont, altijd stoten op een collega net over de grens. Vandaar dat we de nieuwe omschrijving « nabijheid » invoeren. We vragen aan de Orde om na te denken over de vraag op welke manier we mogelijke belangenvermenging kunnen voorkomen. Het elegantste is natuurlijk dat een arts die in de nabije omgeving woont van een collega die voor de raad moet verschijnen, zich spontaan terugtrekt.

De heer L. Corbeel. — Ik denk dat uw oplossing de goede is. De belanghebbende zou zich moeten terugtrekken. Indien dat niet het geval is, moet de voorzitter ingrijpen. Die taak kan worden verduidelijkt. Bovendien kan degene die moet verschijnen, verschoning vragen.

De heer Destexhe. — De meerderheid van de interprovinciale kamer bestaat nog steeds uit practici. De raad van beroep daarentegen telt, indien ik me niet vergis, vijf practici, twee juristen en drie magistraten, dus vijf artsen en vijf juristen. Wat denkt u over deze paritaire samenstelling, gelet op het feit dat het hier specifiek over tuchtrecht in medische zaken gaat ?

De heer L. Corbeel. — Ook momenteel telt de raad van beroep al vijf magistraten en vijf artsen en bovendien een voorzitter-magistraat wiens stem doorslaggevend is. Dat heeft in de voorbije jaren veel inkt doen vloeien. Ik zelf had zitting in de raad van beroep. Ik heb vastgesteld dat er zich daar geen moeilijkheden voordeden. De magistraten toonden zich gevoelig voor het oordeel van de artsen. Dat betekent niet dat dit altijd zo zal zijn. Dat hangt vooral af van de mensen die deze functie uitoefenen.

De heer Destexhe. — Ik wil een opmerking aan het adres van de auteurs maken. De begrippen « nabijheid » en geen lid zijn van een bepaalde vereniging, doen een probleem rijzen omdat nergens het begrip belangenconflict wordt ingevoerd. Dat is echter een kernpunt. In plaats van te zoeken naar een precieze definitie van de begrippen beroepsvereniging en « nabijheid », is het verkieslijk het begrip belangenconflict in te voeren zonder dit te definiëren, en nadien te bekijken of die conflicten zich concreet voordoen.

De heer L. Corbeel. — Dat is een uitstekende suggestie. Het gaat immers altijd om een conflict inzake belangen, voordelen of opportuniteiten. Het komt dus toe aan degene die de vergadering voorzit en goed kent, aan de belanghebbenden te vragen zich terug te trekken.

De heer J. Hanot. — We hadden evenmin de tijd om onze eerste analyse voor te leggen aan de goedkeuring van onze nationale raad. Alleen die is bevoegd om een officieel standpunt in te nemen. Toch vormen de woorden van de heer Van Maercke en van mezelf de weergave van een interne reflectie van de nationale raad zonder deze definitief te binden.

Wat wij hebben gehoord ontlokt ons twee bemerkingen.

De eerste betreft de erkenning van het specifieke van de sociale rol van de apotheker en van zijn opdracht in de samenleving. Wij zijn altijd verbaasd over het parallellisme dat wordt gemaakt tussen de Orde van geneesheren en de Orde van apothekers. Gelet op de ontwikkeling van de farmaceutische wetenschappen is onze opdracht erg specifiek geworden. Dat wil niet zeggen dat wij de reglementaire en wettelijke bepalingen van de twee orden van elkaar willen loskoppelen. Er kunnen gelijkenissen bestaan, maar zeker geen analogie.

De tweede opmerking is dat de oprichting van de Orde van geneesheren dateert van 1938 en die van de apothekers van 1949. Sommigen zullen zeggen dat die bepalingen enigszins verouderd zijn, maar ik herinner eraan dat het de wil van de wetgever van toen was het niet-commerciële karakter van het beroep te bewaken. Die zorg is vandaag nog even legitiem, zelfs nog groter, gelet op de evolutie van de handelspraktijken die wij als verantwoordelijken voor de deontologie moeten afremmen.

Ik kom nu tot de tekst. Om het gemakkelijk te houden volgen wij de volgorde van de artikelen in de discussietekst.

De Orde van apothekers steunt de idee van de oprichting van een orgaan dat tot taak heeft de basisbeginselen, niet de regels, van de deontologie, die gemeenschappelijk zijn voor alle gezondheidsberoepen, vast te leggen. Wij menen dat een orgaan dat de orden met betrekking tot de volksgezondheid overkoepelt, een grotere legitimiteit zou geven aan de organen die de deontologische code moeten uitwerken en doen naleven.

Ik herinner eraan dat het koninklijk besluit nr. 80 van 1967 bepaalt dat de Koning kracht van wet kan geven aan de deontologische codes en regels. Dat is sinds 1967 nooit gebeurd. Wij wensen dus dat onze tuchtregels een wettelijke basis krijgen.

Wij aanvaarden de idee van een hoge raad, maar hebben wel een aantal bezwaren tegen sommige bepalingen van de discussietekst.

Wij kunnen niet akkoord gaan met de samenstelling van de Hoge Raad zoals bepaald in artikel 3, § 1 van de discussietekst. Die samenstelling lijkt ons realistisch noch billijk. Ze is niet representatief voor het beroep van apotheker in België. De tekst spreekt over twee apothekers, waarschijnlijk een Nederlandstalige en een Franstalige, in een raad van 35 leden. De samenstelling is evenmin representatief voor de specialisaties binnen de farmaceutische wereld. Tegenover acht vertegenwoordigers van de verpleegsector staan slechts twee apothekers, terwijl het beroep vier hoofdstrekkingen kent : officina-apothekers, ziekenhuisapothekers, bio-apothekers en industrie-apothekers. De situatie is ongeveer dezelfde als die in de verpleegsector.

De tekst bepaalt ook dat de Nederlandstalige en de Franstalige voorzitters van de Nationale Raad van de Orden de vergaderingen van de Hoge Raad bijwonen. De Franse tekst bepaalt dat ze met « voix délibérative » zitting hebben, terwijl de Nederlandse tekst spreekt over « raadgevende stem ». Wij zijn daar ten gronde niet tegen, maar de teksten moeten wel overeenstemmen.

De tekst geeft een opsomming van de functies die onverenigbaar zijn met die van lid van de Hoge Raad. De begrippen waarnaar dit artikel verwijst, zoals « orgaan », beroepsvereniging », « beroepsmatige band », vereisen precisering om in de toekomst elke dubbelzinnigheid over de juiste draagwijdte eervan te voorkomen.

Ik kom tot de opdrachten van de Hoge Raad in artikel 5, § 1. Wij steunen de idee van de oprichting van een orgaan dat de grondbeginselen voor alle geneeskundige beroepen moet vastleggen. Wij zijn er echter tegen dat de deontologische regels voor een bepaald beroep worden goedgekeurd door de vertegenwoordigers van de andere beroepen die niet over de vereiste technische bekwaamheid daarvoor beschikken. Bepaalde erg gevoelige onderwerpen worden door practici van de ene of de andere sector radicaal anders benaderd. Een recent voorbeeld illustreert dit. Ik verwijs naar de wettelijke regels die het aantal medische stalen verhogen die artsen jaarlijks mogen afleveren. De visie van de apothekers in deze is totaal verschillend.

Wat de bekrachtiging door de Hoge Raad betreft, is het niet duidelijk of de Raad de door de Nationale Raad voorgestelde deontologische regels gedeeltelijk mag weigeren of daarentegen in zijn geheel moet verwerpen, wanneer ze in tegenspraak zijn met de grondbeginselen. Om elke polemiek te voorkomen, stellen wij voor de tekst van artikel 5, § 2, als volgt te vervangen : « De Raad kan de bekrachtiging van de voorstellen van de Nationale Raden en de Orden geheel of gedeeltelijk weigeren, wanneer deze strijdig is met de basisbeginselen. »

Wij hebben ook een opmerking bij het beroep tegen de weigering tot bekrachtiging van de Hoge Raad.

De procedure die de nationale raad moet volgen als de Hoge Raad de deontologische regels weigert te bekrachtigen, zou in de tekst moeten worden opgenomen. Moet de nationale raad het werk overdoen en het nogmaals aan de Hoge Raad voorleggen ? Of kan er, eventueel bij de Raad van State, beroep worden aangetekend tegen de beslissing van de Hoge Raad ? Wat kan er worden gezegd van de motivering van de beslissingen van de Hoge Raad ? In geval van weigering moeten we, gelet op onze technische kennis, ons standpunt kunnen verdedigen.

Zoals ik heb gezegd, moeten de grondbeginselen, zodra ze door de Hoge Raad zijn goedgekeurd, dwingend worden zonder dat de uitvoerende macht ze gedeeltelijk of in hun geheel mag verwerpen. De aanvaarding van de grondbeginselen door de Hoge Raad gaat gepaard met voldoende waarborgen : de multidisciplinaire samenstelling van de Hoge Raad met acht leden die gespecialiseerd zijn in de deontologische problematiek, benoeming door de Koning van bijna een derde van de leden van de Hoge Raad, regels met betrekking tot het quorum en de stemming. Elke latere inmenging van de uitvoerende macht bij de goedkeuring van deze grondbeginselen lijkt ons totaal ongerechtvaardigd.

Voorts wordt over de grondbeginselen nog gezegd dat ze pas van rechtswege zijn bekrachtigd na een termijn van twaalf maanden volgend op de kennisgeving aan de minister van Volksgezondheid. Die termijn, die wij erg lang vinden, kan een bron zijn van juridische onzekerheid. We stellen voor dat de grondbeginselen, als ze na zes maanden nog niet zijn bekrachtigd, automatisch gelden.

Uit de discussietekst blijkt overigens niet duidelijk dat de door de Hoge Raad goedgekeurde deontologische regels bindend worden voor de arts. Het lijkt ons noodzakelijk dat de regels evenveel kracht van wet krijgen als de grondbeginselen. Dat zou het geheel van de deontologische code een grotere legitimiteit geven en zou ze bindend maken voor alle artsen. We stellen daarom voor een paragraaf toe te voegen aan artikel 5, bijvoorbeeld : « De deontologische regels voorgesteld door de nationale raad van de orden zijn bindend op grond van hun goedkeuring zoals bepaald in het artikel dat in de vorige paragraaf is opgenomen ».

Met betrekking tot artikel 6 van de discussietekst lijkt het me beter een antiblokkeringsmechanisme in te bouwen ingeval sommige leden van de Hoge Raad geneigd zouden zijn een « legestoelbeleid » toe te passen bij het nemen van beslissingen en bij de stemmingen.

Artikel 8 strekt ertoe de inschrijving op de lijst van de Orde te verplichten. Een dergelijke verplichting voor de arts komt nergens in de discussietekst voor. Teneinde elke discussie te vermijden, moet die verplichting letterlijk in de wet worden opgenomen. Het probleem wordt immers steeds actueler, gelet op de mobiliteit van beoefenaars en gediplomeerden binnen de 25 staten van de Europese Unie. We zijn tevens van oordeel dat sommige andere actuele problemen in de toekomstige wet moeten worden opgenomen. Ik verwijs in dat verband naar de artsen in de grensstreek, de dubbele of driedubbele inschrijving op de lijst van de Nationale Orde en van orden op het grondgebied van de Europese Unie — het betreft hier de tijdelijke dienstverlening —, hoofdinschrijving en bijkomende inschrijving voor tijdelijke activiteiten op het Belgische grondgebied. De uitoefening van activiteiten op het grondgebied van een land moet aan de Orde worden meegedeeld.

Artikel 9, paragraaf 4, luidt dat de personen ingeschreven op de lijst van de Orde de door de Nationale Raad vastgestelde jaarlijkse bijdrage dienen te betalen. Dat artikel zou tevens moeten voorzien in een sanctie bij niet-betaling van de bijdrage.

De bijdragen moeten de Orde financieel in staat stellen haar opdrachten te vervullen. Op welke manier worden de Hoge Raad en de raad van beroep gefinancierd ? Blijkbaar zijn ze voor hun financiering afhankelijk van het ministerie van Volksgezondheid. Dat zou in de discussietekst precies moeten worden uiteengezet.

Met betrekking tot de opdracht van de provinciale raden — artikel 12, paragraaf 2 — luidt de sneuveltekst : « De provinciale raden hebben als opdracht te waken over de eerbiediging van de deontologie van de gezondheidsberoepen, de regels van de code zoals bedoeld onder titel I inbegrepen. » De formulering van dit artikel geeft aanleiding tot verwarring. Verwijst het naar andere regels dan die van de deontologische code ? Als dat het geval is, dringen we erop aan dat die regels worden vermeld en dat daarbij de hiërarchie van de toepasselijke normen wordt geëerbiedigd.

Wat de nieuwe bevoegdheden van de provinciale en de interprovinciale raden betreft, luidt de tekst dat de interprovinciale raden in eerste instantie bevoegd zijn voor tuchtzaken en dat de bevoegdheid van de provinciale raden beperkt is tot het onderzoek. We kunnen het niet eens zijn met dit nieuwe systeem en willen een aantal bezwaren formuleren. De toevoeging van een bijkomend niveau geeft niet enkel aanleiding tot een verhoging van de kosten, maar het zal het systeem ook logger maken en de behandelingstermijnen verlengen, zodat het gevaar bestaat dat een redelijke behandelingstermijn wordt overschreden.

Zuivere onderzoekstaken zijn weinig interessant voor artsen, die bijgevolg niet gemotiveerd zullen zijn om lid te worden van een provinciale raad. Aangezien de twee interprovinciale raden bevoegd zijn voor alle tuchtzaken, moeten ze voltijds zitting houden. Het zal bijgevolg moeilijk zijn kandidaten te vinden voor die raden. Dat geldt zowel voor de afgevaardigden van de beroepen als voor de magistraten omdat zij doorgaans nog professioneel actief zijn. We zijn van oordeel dat de provinciale raden hun bevoegdheid als tuchtrechtbank in eerste instantie moeten behouden voor tuchtzaken waarvoor kleinere straffen kunnen worden uitgesproken. De zaak moet naar de interprovinciale raad worden verwezen wanneer een zwaardere straf noodzakelijk is.

Artikel 12, paragraaf 2 heeft betrekking op de opdrachten van de provinciale raden. Artikel 6, paragraaf 2 van het koninklijk besluit nr. 80 luidt : « Hiertoe zijn zij belast met het treffen van tuchtmaatregelen wegens fouten die de op hun lijst ingeschreven leden in de uitoefening van hun beroep of naar aanleiding ervan begaan, alsook wegens zware fouten bedreven buiten de beroepsbezigheid. » In de discussietekst wordt dat onderscheid niet meer gemaakt. Moet daaruit worden afgeleid dat de tuchtprocedures voortaan moeten worden beperkt tot feiten « in de uitoefening van hun beroep of naar aanleiding ervan begaan » ? Volgens ons kunnen sommige gedragingen uit het privé-leven het vertrouwen van de patiënt in zijn apotheker schaden. Een onderzoek door de tuchtrechtelijke instanties van de Orde is dus gerechtvaardigd.

De adviesbevoegdheid van de provinciale raden mag niet beperkt blijven tot de vragen van de hoven en rechtbanken inzake betwistingen over erelonen. De hoven en rechtbanken doen blijkbaar vaak een beroep op de raden in het kader van andere problemen die met zaken van farmaceutische aard te maken hebben.

Wat het onderzoekscollege betreft, bepaalt de discussietekst in artikel 14, paragraaf 3 dat de leden van het college hun voornaamste activiteit niet in de nabijheid mogen hebben van deze van de betrokken beoefenaar. De geografische ruimte moet volgens ons preciezer worden gedefinieerd.

De heer P. Van Maercke. — Namens de Orde der Apothekers wil ik even ingaan op de opdrachten van de Nationale Raad, artikel 19 en volgende. Bij de opgesomde opdrachten van de Nationale Raad wordt geen enkele melding meer gemaakt van de essentiële opdracht die het Parlement bij haar oprichting aan de Orde der Apothekers in 1949 had toevertrouwd, namelijk het bewaren van het niet-commercieel karakter van het beroep. We hebben er ernstig bezwaar tegen dat deze opdracht niet meer opgenomen is in de lijst van de aan de Orde der Apothekers toevertrouwde opdrachten en vragen met aandrang dit recht te zetten.

Artikel 19, § 6 : bevoegdheid tot advies van de Nationale Raad. Aan de Nationale Raad wordt de bevoegdheid gegeven adviezen te verlenen die betrekking hebben op de deontologische regels eigen aan het beroep. Deze adviezen worden verleend aan elke belanghebbende die hierom verzoekt.

Hierbij wensen we twee opmerkingen te formuleren. Ten eerste is er in de tekst van het wetsvoorstel geen sprake meer van de adviezen die op eigen initiatief door de Nationale Raad worden verleend. Deze mogelijkheid moet worden opgenomen. Ten tweede moet het toepassingsveld van dit artikel beter gedefinieerd worden om elke vraag te vermijden van personen die onterecht enig belang zouden doen gelden of laten gelden.

Artikel 19, 9º : bevoegdheid van de Nationale Raad inzake parafarmacie. Volgens de intenties van de minister van Volksgezondheid zouden er aan de Orde der Apothekers nieuwe opdrachten toevertrouwd kunnen worden, zoals het opstellen en bijwerken van een lijst van parafarmaceutische producten die aanwezig mogen zijn in de officina. Om elke betwisting te vermijden zou het nieuwe wetsvoorstel uitdrukkelijk moeten voorzien in het toekennen van dergelijke specifieke, door de overheid aan de Orde toevertrouwde opdrachten.

Artikel 20 : de voorzitter van de Nationale Raad. De voorgestelde discussietekst geeft geen enkele bijzonderheid over de hoedanigheid van deze voorzitter. Het koninklijk besluit nr. 80 van 10 november 1967 bepaalt in artikel 14, § 2 nochtans uitdrukkelijk dat de voorzitter van de Nationale Raad door elke afdeling gekozen wordt onder de leden die aangesteld worden door de universiteiten, meer bepaald de professoren. We vragen hierbij deze bepaling in het wetsvoorstel op te nemen.

Artikel 22, § 4 : de voorzitter van de Raad van beroep. Er zou duidelijk moeten worden vermeld dat deze voorzitter een magistraat moet zijn, benoemd door de Koning.

Artikel 23, § 1, alinea 1 : verdediging en bijstand van de beklaagde. Om elke polemiek te vermijden, is het aangewezen duidelijk te vermelden dat een van de personen die de beroepsbeoefenaar kunnen bijstaan in de verdediging van zijn zaak, verplicht een advocaat moet zijn die ingeschreven is bij de balie.

Artikel 23, § 1, alinea 2 : de openbaarheid van de debatten. Wij verdedigen het standpunt dat de openbaarheid van de debatten moet worden uitgesloten in de tuchtrechtspraak van eerste aanleg. De apotheker die voor de raad moet verschijnen, dient zich enkel tegenover zijn beroepsgenoten te verantwoorden voor zijn daden en handelswijze. Hierbij wordt hij verplicht de waarheid te zeggen. De gedaagde apotheker kan dan ook steeds een vermoeden van onschuld laten gelden. Indien de zittingen openbaar zijn heeft de gedaagde apotheker geen enkele verplichting meer om de waarheid te zeggen. Indien de beoordeling en beslissing van de tuchtraad uitwijzen dat de gedaagde apotheker uiteindelijk onschuldig is, dan kan niettemin door de openbaarheid van de tuchtzaak zijn reputatie ernstig geschonden worden.

Er is geen bezwaar om de uitgesproken beslissing mede te delen aan de klager, zodat hij kennis kan nemen van het gevolg dat aan zijn klacht werd gegeven. We hebben evenmin een bezwaar tegen de openbaarheid van de debatten over de tuchtzaken in beroep.

Tot slot wil ik het kort hebben over een probleem dat ons eigen is, namelijk dat van de eigenaars van een officina die geen apotheker zijn. De ervaring leert ons dat sommige van deze eigenaars uit strikt commerciële of economische motieven meer en meer geneigd zijn druk uit te oefenen op de verantwoordelijke apotheker-titularis om hem aan te zetten tot daden die niet stroken met de deontologie. Sommige niet-deontologische praktijken worden zelfs gevoerd zonder dat de apotheker-titularis het weet. Weinig gewetensvolle eigenaars maken hierdoor in feite misbruik van het feit dat enkel de verantwoordelijke apotheker-titularis verplicht is de deontologische regels te respecteren. Enkel deze laatste kan immers vervolgd en gesanctioneerd worden voor niet-deontologisch gedrag. Omdat de Orde der Apothekers de opdracht heeft om het niet-commercieel karakter van de farmacie te bewaren, vragen we met aandrang dat de van kracht zijnde deontologische regels worden toegepast op alle natuurlijke personen en rechtspersonen die betrokken zijn bij de productie, verdeling en aflevering van het geneesmiddel. In elk geval moet men ervoor zorgen dat deze personen de correcte naleving van de deontologische regels door de beroepsuitoefenaar niet kunnen beletten. We zijn van oordeel dat deze problematiek in een toekomstige wettekst absoluut moet worden opgelost.

De heer J. Hanot. — Ik wil eindigen met een engiszins filosofische, maar toch essentiële bedenking. De eer van het beroep en de waardigheid van de beoefenaar zijn essentiële basiswaarden voor de deontologie van alle gezondheidsberoepen. Dat is niet alleen in het algemeen belang, maar vooral in het belang van de volksgezondheid en ter bescherming van de zieken, wat toch de doelstelling is van alle gezondheidsberoepen.

Het verbaast de Orde der Apothekers dat in de discussietekst daarover helemaal niets terug te vinden is. Voor sommigen zijn eer en waardigheid tegenwoordig vage en onduidelijke begrippen, waarover geen objectief en duidelijk oordeel kan worden geveld. Is dat gewoonweg niet te wijten aan het feit dat er geen wettelijke definitie voor is ?

Volgens onze opvatting zijn eer en waardigheid fundamentele burgerwaarden, onontbeerlijk voor een harmonieuze en evenwichtige samenleving. We hopen dus dat deze waarden de basis blijven van het wetboek en de deontologische regels voor gezondheidsberoepen. We stellen voor ze precies te omschrijven. Voor de Orde der Apothekers is de beroepseer — ik nodig u uit het koninklijk besluit nummer 78 van 17 november 1967 te herlezen — het volwaardig uitoefenen van de geneeskunde en niet gewoonweg het uitoefenen van handelsactiviteiten. Deze rol in de geneeskunde zal in de toekomst aan belang winnen. De eerstelijnsopvang wordt immers sterk aanbevolen door de hoogste internationale instantie, met name door de Wereldgezondheidsorganisatie. De waardigheid van de praktiserende apothekers is vervat in het besluit nummer 80 van 1967, meer bepaald, de dienst, de toewijding, de integriteit en de moraliteit. Als we fundamentele waarden als eer en waardigheid in de vergeethoek schuiven, geraakt de maatschappij op drift.

Voor ons zou dat de eer van de staat en de waardigheid van de vertegenwoordigers van het volk op het spel zetten.


Hoorzittingen van 13 oktober 2004

— De heer Jacques de Toeuf, ondervoorzitter van de Belgische Vereniging van Artsensyndicaten;

— De heer Johan Vandenbreeden, lid van de Nationale Raad voor de Kinesitherapie;

— De heer Paul Rabau, voorzitter van de werkgroep Ethiek en Deontologie van de Nationale Raad voor de Kinesitherapie;

— De heer Koen Verhofstadt, Huisarts.

De heer Jacques de Toeuf. — Ik spreek als vertegenwoordiger van een vakbondsorganisatie die u kent. De Orde der Geneesheren is ons evenwel niet vreemd, want mijn voorgangers hebben bijgedragen tot het ontstaan van koninklijk besluit nr. 79 dat de werking van de ordes organiseert. Ik beëindig nu overigens mijn derde mandaat van zes jaar als provinciaal adviseur bij de Franstalige Orde van Brabant.

Ik zal eerst de huidige werking van de Orde der Geneesheren toelichten : een nationale raad stelt de plichtenleer vast; een raad van beroep, paritair samengesteld uit magistraten en artsen, houdt openbare zittingen volgens de beslissingen van het Europees Hof en van het Hof van Cassatie; een provinciale raad is verantwoordelijk voor de lijst, bemiddeling, arbitrages en adviezen over de erelonen en voor het disciplinaire aspect.

Wat het disciplinaire aspect betreft, bestaat er een strikte scheiding tussen de organen voor onderzoek en die voor de berechting. Als de klager het wenst, heeft zijn verhoor plaats voor een onderzoekscommissie; een magistraat-bijzitter is onontbeerlijk voor de goede werking van de orde, zonder hem kan niets worden gedaan.

Een onderzoeksrapport wordt opgesteld door de voorzitter van de onderzoekscommissie. Dat onderzoek wordt gevoerd à charge en à décharge. De persoon die voor het rechtscollege moet verschijnen, komt met zijn advocaat of advocaten. De beschuldiging wordt niet verdedigd door een openbaar ministerie. De klager is niet aanwezig bij de zaak en wordt niet vertegenwoordigd bij de debatten, aangezien de Orde werkt uit het standpunt van openbare orde en niet van individuele schadeloosstelling.

Het ingediende wetsontwerp zal gedeeltelijk de problemen bij de provinciale raden oplossen. Ik denk bijvoorbeeld aan het feit dat de klager niet wordt ingelicht over het resultaat van de behandeling van zijn klacht; dat de advocaten van de verdediging systematisch en overdreven procedurele kunstgrepen aanwenden; dat er geen gelijkheid bestaat tussen de partijen. Als alleen de verdediging aanwezig is, is er immers geen evenwicht tussen de beschuldiging en de verdediging.

Ik wijs er ook op dat de werking van de provinciale raad is overgenomen van die van de assisenhoven : twaalf juryleden, die raadsheer zijn, oordelen in eer en geweten na een onderzoek ter terechtzitting dat systematisch wordt overgenomen. De inhoud van het dossier wordt dus opnieuw besproken in de zitting. Het protocol — dat nu uit de mode is — werd overgenomen van het hof van assisen. Er is ook geen hiërarchie van straffen, want die straffen hangen af van de beoordeling van de jury. De procedure verschilt dus van de uitspraak in een correctionele rechtbank.

Ik kom nu tot het voorstel dat werd ingediend. Mijn opmerkingen gelden meer in het algemeen ook voor andere wetsontwerpen en -voorstellen.

Wij vinden dat de Koning — met andere woorden de regering — enorm veel vrijheid wordt gegeven, niet alleen om uitvoeringsmaatregelen te nemen, maar ook over het houden van beraadslagingen, de samenstelling van de organen, de voorzitters, enzovoort. Het lijkt mij geen goede oplossing hier al te veel beoordelingsbevoegdheid te geven aan de Koning.

Het voorstel bevat drie hoofdlijnen : de oprichting van een hoge raad voor deontologie; het toevertrouwen van disciplinaire aspecten in eerste aanleg aan een interprovinciale tuchtraad; een hervorming van de straffen of de verschillende soorten van straffen.

We vragen ons af of het wel echt nodig is een hoge raad voor deontologie op te richten.

Ik kan nog begrijpen dat het Parlement het verantwoord vindt een orgaan op te richten waar problemen inzake deontologie worden aangekaart, problemen die uiteraard bij alle gezondheidsberoepen rijzen. De taken die worden toevertrouwd aan die hoge raad zijn evenwel overdreven en de vertegenwoordiging van de verschillende groepen is niet echt in evenwicht.

In artikel 3 worden de samenstellingen gedefinieerd. Voor de voorzitter gaat onze voorkeur uit naar iemand die uit het Hof van Cassatie komt, eerder dan uit de Raad van State of het Arbitragehof. De in paragraaf 3 bepaalde maatregel lijkt mij totaal abnormaal. U somt een aantal onverenigbaarheden op : mensen die een leidend ambt hebben in beroepsverenigingen die niet verder worden omschreven, mogen geen zitting hebben in enig orgaan voor deontologie.

De beroepsverenigingen zijn niet alleen syndicaten. Huisartsenkringen zijn beroepsverenigingen wier taken worden bepaald in de wet op de organisatie van de wachtdiensten. In de ziekenhuizen oefenen de medische raden de functie uit van representatieve beroepsorganen. Het ontwerp verbiedt overigens mensen die uit een ziekenfonds komen of directeur zijn in een ziekenhuis, zitting te hebben in de organen.

Er is geen enkele reden om aan te nemen dat die mensen niet in staat zijn de zaken uit elkaar te houden. Ik vind dat die bepaling afbreuk doet aan de waardigheid van het ambt. In Namen mochten artsen uit de ziekenfondsen zitting hebben als raadsheer en de raad voorzitten. Ze hebben dat gedaan met kennis van zaken en werden erom geprezen. In de raad van Brabant heeft een arts-inspecteur van het RIZIV zitting. Hij werd verkozen en werkt bijzonder goed, met inachtneming van de deontologische regels. Het is niet verstandig geen gebruik te maken van de kennis van die mensen. Als iedereen wordt uitgesloten die verantwoordelijkheid op zich neemt in een of ander orgaan, zullen alleen nog mensen kunnen worden aangewezen van wie, bij hun kandidaatstelling in deontologische organen nog moet blijken of ze zich echt willen inzetten. Er bestaan in ieder geval wrakingsprocedures en een arts kan zich onbevoegd verklaren als hij meent dat er onverenigbaarheid is.

De taken van de hoge raad lijken ons te uitgebreid. Het is volkomen logisch de basisbeginselen inzake deontologie te beschrijven die gemeenschappelijk zijn voor verschillende beroepen. We kunnen evenwel niet aanvaarden dat de hoge raad formeel de deontologische regels goedkeurt die van toepassing zijn op elk gezondheidsberoep, noch dat de Koning die beginselen dwingend kan opleggen. Wij zijn altijd al van mening geweest dat de deontologie wordt opgelegd door de waarde ervan, eerder dan door een wet die afhankelijk is van een veranderlijke politieke meerderheid. Artikel 6 voorziet in een eenvoudige meerderheid van de leden om te beslissen over de inhoud van de deontologie. Wat de grond betreft, vormt dat niet echt een probleem, maar wat de vorm betreft, kan het door de artsen als een provocatie worden beschouwd, omdat zij daar ruimschoots in de minderheid zijn.

Ik kom nu tot de Orden. De tekst is niet duidelijk. Ik begrijp niet wat u verstaat onder specifieke subcategorieën van beoefenaars. Ik ken niet de met de provinciale raden gelijkgestelde raden waarnaar in artikel 10 wordt verwezen. Ik heb overigens enkele onzorgvuldige vertalingen opgemerkt, maar dat is niet erg; het volstaat de Nederlandstalige tekst te lezen om te begrijpen.

De taken die de provinciale raden worden opgelegd, verschillen aanzienlijk van die welke we nu kennen. Voortaan zal de provinciale raad de lijst opmaken. Hij heeft het recht de inschrijving van een arts te weigeren in het geval van een zware fout die aanleiding zou kunnen geven tot een schorsing. Artikel 12 verbiedt de provinciale raad evenwel een arts te straffen. Er wordt dus met twee maten gemeten. De provinciale raad kan een sanctie nemen door een inschrijving te weigeren, maar zodra de betrokkene is ingeschreven, kan hij hem niet meer straffen. Inzake deontologie zal de provinciale raad als postbus fungeren om de adviezen van de nationale raad over te zenden. Op vraag van de betrokkene zal hij een verzoening organiseren. Hij zal kennis nemen van de zaken, maar na het onderzoek moet hij het dossier overzenden naar de interprovinciale raad. Zijn rol wordt dus vergelijkbaar met die van een raadkamer in correctionele zaken. Zijn bevoegdheid wordt evenwel uitgebreid, want hij zal de interprovinciale raad kunnen voorstellen te straffen of niet te straffen, en tegen zijn beslissingen is geen beroep mogelijk. Voortaan zullen geen magistraten meer zitting hebben, maar juristen. Wij betreuren dat, want de ervaring van de magistraten was een enorm pluspunt voor de provinciale raden.

Bij artikel 14 worden onderzoekscolleges opgericht, alsook een functie van bemiddelaar. Blijkbaar zou voor elke zaak een onderzoekscollege worden opgericht, maar de bemiddelaar zou specifiek voor zijn taak worden aangewezen met een mandaat van zes jaar, wat nogal zwaar lijkt.

Bij paragraaf 3 van artikel 14 wordt een naar mijn mening zeer betwistbare bepaling ingevoerd: een persoon die een activiteit uitoefent in de nabijheid van de opgeroepen persoon zou zich onbevoegd moeten verklaren. Ik weet niet wat moet worden verstaan onder « nabijheid ». Moeten we een passer nemen en het aantal kilometer rond de vestigingsplaats van de beoefenaar meten? Ik kan u verzekeren dat de artsen in grote ziekenhuizen zelfs hun collega’s niet kennen. In artikel 15 wordt bepaald dat de raad ambtshalve een bemiddelaar kan aanstellen. Dat punt is totaal in strijd met artikel 13, waarin wordt bepaald dat die aanstelling geschiedt op vraag van de verschijnende partijen. Ofwel roept hij een college in het leven, ofwel verwijst hij de klacht rechtstreeks naar de interprovinciale raad. De provinciale raad voert in ieder geval het onderzoek uit en fungeert als postbus, maar beslist niets meer. Ik vraag me dan ook af waarvoor hij nog kan dienen. Het zou goedkoper zijn hem helemaal te schrappen.

De toekomstige interprovinciale raad, voorgezeten door een magistraat, zou instaan voor de tucht op het niveau van een gemeenschap, maar ik weet niet waar de Duitstaligen zullen worden ingedeeld. Wellicht bij de Franstalige interprovinciale raad, aangezien het om Luik gaat. Thans worden tuchtzaken op provinciaal niveau voorgezeten door een arts. Als kers op de taart zullen de artsen van de betrokken provincie worden uitgesloten om er zeker van te zijn dat er geen geheime overeenkomst kan worden gesloten tussen een arts van Brabant en een Brabants rechtscollege dat hem samen met de anderen zou berechten.

Ik heb dus enkele problemen met die interprovinciale raad. In rechtscolleges van eerste aanleg is enige nabijheid tussen de rechtsmacht en de verschijnende partij wel goed, wat sommigen ook beweren. Uit cultureel oogpunt kunnen relationele problemen, tussen professionele beoefenaars, tussen beheerders van instellingen en artsen of tussen patiënten en artsen, zeer verschillend worden beleefd naar gelang van de provincie. Gelukkig zal de arts die voor deze interprovinciale commissie moet verschijnen nog kunnen worden gehoord. De arts en zijn advocaat uit Verviers, Aarlen, Aat of Doornik zullen echter enorme verplaatsingen moeten maken.

Thans worden de meeste vergaderingen ’s avonds gehouden. Ik veronderstel dat die rechtscolleges overdag zullen vergaderen, wat voor problemen kan zorgen om het college samen te stellen. Alles zal op het niveau van de interprovinciale raad gebeuren. In de Brabantse Franstalige raad houden we per jaar 15 tot 20 vergaderingen over tuchtzaken, die tussen één en drie uur duren. Een dertigtal onderzoekscommissies geeft aanleiding tot een buitenvervolgingstelling. In de raad worden ongeveer 200 klachten behandeld die geen aanleiding geven tot het instellen van een onderzoekscommissie omdat de feiten niet voldoende zijn bewezen. Dat betekent dat ongeveer 250 zaken van Brabant zullen worden overgezonden naar de interprovinciale raad. Rekening houdend met de overige raden zullen er per jaar ongeveer 1.000 zaken zijn. Tenzij de interprovinciale raad een beroep doet op snelrecht, zal het niet mogelijk zijn meer dan 10 zaken per dag te behandelen. We kunnen dus uitgaan van 100 volledige dagen rechtspraak. Ik weet niet hoe u dat allemaal wil organiseren, of wie dat zal betalen, maar de bijdragen zullen aanzienlijk stijgen.

Door die procedure zal het verloop van de zaak aanzienlijk worden verlengd. De uitspraak zal worden vertraagd: de provinciale raad voert het onderzoek, de interprovinciale raad veroordeelt en, vervolgens is er nog het hoger beroep. Ik vind dat een slechte zaak. Deze tekst geeft eerder blijk van een diep wantrouwen van de indieners ten opzichte van de arts dan van een wil om de situatie te verbeteren.

U creëert een raad van eerste aanleg bij de hoge raad. Wellicht wenst u iets in te voeren voor de niet-erkende, gelijkgestelde beroepen. Net als nu bestaat er een raad van beroep, samengesteld uit vijf juristen en magistraten en vijf beoefenaars. In artikel 22, paragraaf 4, is sprake van vijf beoefenaars van elke categorie, die ten minste een derde van het totale aantal leden vertegenwoordigen. Ik weet niet goed wat dat betekent. Er is trouwens een vergissing gemaakt: in lid 3 van paragraaf 4 wordt bepaald dat de Koning de werkende leden benoemt met uitzondering van de juristen, terwijl in lid 4 staat dat de bepalingen van artikel 3, paragrafen 3, 4 en 5 van toepassing zijn, namelijk dat die bewuste werkende leden worden verkozen. Ik veronderstel dat er onzorgvuldig werd gekopieerd. De tekst moet echter worden aangepast, anders komen we er niet uit.

Er is een poging gedaan om ervoor te zorgen dat de klager, die werd ingelicht, geen voordeel kan halen uit het advies dat de interprovinciale raad vóór een ander rechtscollege heeft gegeven. Dat is heel goed. Daarmee zou het probleem worden opgelost dat de klager niet wordt ingelicht over de inhoud van het vonnis. Ik ben er echter niet zeker van of het wel grondwettig is iemand te verbieden elementen van bewijs te gebruiken waarover hij beschikt om zijn rechtsvordering vóór een ander rechtscollege te staven.

In artikel 27 worden de sancties hervormd. Dat is een goede zaak. Het bevat een reeks sanctiemogelijkheden die in de zin gaan van wat de nationale Orde sedert het begin van de jaren ’90 meermaals heeft gevraagd. Alleen het probatie-uitstel ontbreekt, en dat vind ik jammer. Artikel 27, paragraaf 3 bevat overigens een tegenstrijdigheid: na advies van de provinciale medische commissies of als de Orde meent dat het zeer ernstig is, kan de provinciale raad een arts voorlopig schorsen, hoewel het hem in zijn gebruikelijke rol verboden is iemand te berechten of zelfs maar een eenvoudige berisping te geven of te seponeren. Dat is niet logisch.

Met enige ironie bedenk ik dat u, nadat u alle problemen inzake de deontologie van de gezondheidsberoepen hebt geregeld, hetzelfde zult doen voor de Orde van advocaten, de Orde van bedrijfsrevisoren, de Orde der dierenartsen, enzovoort. Er is geen reden dat de hervorming van de deontologie zou stoppen bij de gezondheidsberoepen. Ik stel voor dat ik de Orde van advocaten mag voorzitten!

De voorzitter. — Dokter de Toeuf, ik stel wel vast dat u hebt gewezen op de uitgebreide bevoegdheid van de Koning. Dat is gebeurd omdat alle ordes in ons stramien moeten worden ingepast en het bijgevolg onmogelijk wordt om alle details bij wet te regelen. De details zullen worden geregeld in de specifieke wetgeving voor elke orde, of het nu gaat over een gewijzigde wetgeving zoals voor de artsen en voor de apothekers, dan wel over een nieuwe wetgeving voor andere ordes. De wetgever zal in de specifieke regelgeving veel meer in detail kunnen treden zodat een en ander niet meer aan de Koning dient te worden overgelaten. De Koning zal alleen nog besluiten moeten nemen voor de restgroepen, zoals bepaalde gezondheidsberoepen die te klein zijn om over een eigen orde te kunnen beschikken. Voor die groepen zal de Hoge Raad voor de Deontologie dan bevoegd zijn.

De heer Vankrunkelsven. — Mijnheer de Toeuf, u hebt zelf uw activiteit in het artsensyndicaat gecombineerd met een activiteit in de Orde. Vindt u het een groot probleem dat wij dat verhinderen?

Verder stel ik vast dat 30 jaar lang werd gepoogd om de Orde van Geneesheren aan te passen aan de moderne samenleving en aan de uitspraken van het Europese Hof met betrekking tot de vrijwaring van de rechten van de verdediging en dat hierbij op veel verzet werd gestuit. Nu bestaat er blijkbaar toch enige welwillendheid om mee na te denken over een hervorming. Van u als leider van een artsensyndicaat zou ik graag vernemen of u nog redenen hebt om het artsencorps te blijven aanzetten tot verzet, dan wel of u deze voorstellen zult aangrijpen om met instemming van de artsen die hervorming te verwezenlijken.

De heer de Toeuf. — Als syndicaal vertegenwoordiger heb ik al 16 jaar zitting in de Orde. Mijns inziens is er nooit sprake geweest van een conflict tussen mijn syndicale bevoegdheden en mijn bevoegdheden als raadslid bij de orde.

In enkele zaken heb ik zelf verzocht geen zitting te moeten hebben, omdat er meningsverschillen bestonden tussen de arts die verscheen en mijzelf, weliswaar in zaken die geen uitstaans hadden met het dossier dat voorlag. In dergelijke gevallen vond ik het persoonlijk beter geen zitting te hebben.

Voorzover ik mij herinner discussieert de Orde nooit over syndicale opvattingen, beschouwingen of oriëntaties over de uitoefening van het beroep. Er zijn nooit syndicale conflicten geweest. Ik beweer niet dat een en ander niet bestaat, maar ik heb het nooit meegemaakt, tenzij ik mij daarvan niet bewust was. Er werd mij echter nooit een verwijt in die zin gemaakt.

Verder ben ik zeer gevoelig voor bezwaren van artsen. Twee maal is het voorgevallen dat een arts die voorkwam, gevraagd heeft dat ik geen zitting zou hebben. Ik ben zonder enig probleem weg gebleven. Dat is normaal als het gaat over de verhoudingen tussen de beoefenaars van eenzelfde beroep in een tuchtcollege.

Verder denk ik dat de tijd rijp is om enerzijds een aantal wijzigingen aan te brengen aan de wetgeving betreffende de Orde der Geneesheren en anderzijds om aan andere beroepsgroepen in de gezondheidszorg een aantal deontologische plichten op te leggen.

In de gezondheidsdialogen bij minister Demotte werd dat verzoek overigens geformuleerd door een aantal zorgverstrekkers. Ik vind dat goed.

Op dit ogenblik roep ik dus geenszins op tot verzet. dat zou geen zin hebben. Wij nemen wel enige ruimte om wat wordt voorgesteld te evalueren.

De voorzitter. — U hebt er vooral moeite mee dat de Hoge raad voor de Deontologie bevoegd is om de deontologische regels van de Orde der Geneesheren goed te keuren. Wij hebben die opmerking ook vorige week van beide ordes te horen gekregen.

U hebt gezegd dat de vertegenwoordiging niet evenwichtig is. Daarover zou ik graag iets meer van u vernemen, want wij denken dat de artsen goed vertegenwoordigd zijn in die Hoge Raad.

De heer de Toeuf. — De vertegenwoordiging hangt af van de opdrachten die u geeft aan de Hoge Raad. Als men tracht op een discussieforum om een consensus te bereiken over algemene deontologische beginselen, dan is de verdeling van de zetels volledig correct. Als er een beslissing wordt genomen bij gewone meerderheid, dan kan het gebeuren dat een meerderheid van paramedici, verplegers, hulpverplegers en universitaire specialisten samen een deontologische regel opleggen aan artsen, apothekers en kinesitherapeuten. Alles hangt af van de opdracht van de Hoge Raad. Ik denk dat de Hoge raad voor alle gezondheidsberoepen aan geloofwaardigheid zou winnen, mocht hij niet met een volledig normatieve bevoegdheid zijn bekleed, maar eerder een raad van wijzen zou zijn.

De voorzitter. — U spreekt namens de artsen. De apothekers vonden al dat zij met twee vertegenwoordigers ook ondervertegenwoordigd waren. Wij zullen daarover in elk geval nog verder moeten discussiëren.

Naar aanleiding van de vraag van de heer Vankrunkelsven had u het al even over de onverenigbaarheden. Hij stelde een vraag over de twee afdelingen die als raad van beroep zullen fungeren. U zegt: het zijn zorgverstrekkers. Als het gaat om een beroepsprocedure voor artsen dan zullen de artsen zitting hebben, als het gaat om een beroepsprocedure voor kinesisten, dan zullen de kinesisten zitting hebben.

U hebt ook gewezen op de nadelen van de geografische beperking. Intussen hebben wij ook begrepen dat dit niet de ideale formule is, maar het kan noch worden overgelaten aan het eigen initiatief van een lid van de Orde, noch aan de Voorzitter van de Orde om iemand te wraken die niet onpartijdig zou zijn bij het beoordelen van een collega. Misschien moeten wij de procedures van wraking uit het strafrecht overnemen. Zou u er een probleem mee hebben dat een dergelijke procedure van wraking wordt opgenomen in het voorstel?

De heer de Toeuf. — Mijns inziens kunnen dergelijke procedures worden opgenomen, alleen moet de geschikte formule worden gevonden. Vandaag kan een arts vragen dat een of meer van de raadsleden die zitting hebben, de zitting verlaten. Dat gebeurt nu al. Als men daarvoor goede criteria kan vinden, ga ik daarmee akkoord, maar ik zie niet goed hoe men dat gaat aanpakken.

De woonplaats, de plaats waar het beroep wordt uitgeoefend, collegiale banden in eenzelfde ziekenhuis. Al die elementen maken de zaak erg moeilijk. Ik zou liever de mogelijkheid geven hetzij aan de voorzitter, hetzij aan de arts die wordt opgeroepen of aan zijn advocaat om bepaalde raadsleden te verzoeken de zitting te verlaten. Dat is gebruikelijk en wordt aanvaard. Vindt u een betere formule, mij ook goed.

Wat betreft de onverenigbaarheid, wil ik alleen melden dat ik bij elke verkiezing het grootste aantal stemmen achter mijn naam wist te verenigen. Dat betekent toch dat de basis van het geneesherencorps geen bezwaar heeft tegen het cumuleren van een syndicaal mandaat en een mandaat bij de orde.

De laatste keer dat ik mij kandidaat stelde, heette dat een provocatie tegenover de politieke wereld ...

De voorzitter. — Neen, ik zou dat niet vanuit de politieke wereld willen benaderen. Als u zich als syndicaal verantwoordelijke kandidaat stelt, dan heeft u misschien al een voorsprong op onbekende collega’s. Zo iets wordt misschien beter vermeden. Ik heb mij trouwens altijd laten vertellen dat de conflicten die in het verleden zijn gerezen met de Orde van de Geneesheren, toch wel een beetje ideologisch gekleurd waren. Als syndicalisten dan in de Orde vertegenwoordigd zijn, is dat toch niet ideaal.

Misschien wijst u er terecht op dat die onverenigbaarheid misschien te strikt werd geformuleerd en een aantal artsen die hun verantwoordelijkheid opnemen in hun kring of in hun ziekenhuis, daardoor uit de boot zouden kunnen vallen.

De heer de Toeuf. — Ik deel uw mening en om die reden heb ik nooit het voorzitterschap of het ondervoorzitterschap van de orde gevraagd, hoewel ik daarvoor in aanmerking kwam. Ik heb dat nooit willen doen. Ik vind dat er inderdaad grenzen zijn, al was het maar om redenen van beschikbaarheid als praktiserend arts.

Het gaat niet alleen om het beperken van cumuls, het gaat ook om het aandragen van ervaring. De heer Nollevaux, voorzitter van de Federatie van de Christelijke Ziekenfondsen in Namen, was een uitstekende kerel en niemand heeft zijn aanwezigheid in de orde ooit betwist. Hij heeft goed werk geleverd.

De voorzitter. — U heeft vooral kritiek op de invoering van het interprovinciale niveau. Ik wil u de bedoeling van dat niveau nog eens in herinnering brengen. U heeft het voor een stuk in de tegenovergestelde zin aangekaart. U houdt staande dat er verschillende gevoeligheden bestaan naargelang van de provincie. Wij vinden nu net dat het niet kan dat in de ene provincie wordt bestraft, wat in de andere provincie getolereerd wordt. Wij vinden dat over de provinciegrenzen heen en minstens in een zelfde gemeenschap een zelfde rechtspraak moet groeien. Anders wordt dat stuitend voor het fundamentele rechtsgevoel.

Ik weet niet of wij rekening kunnen houden met uw opmerking dat de procedure hierdoor wordt verzwaard en dat het aantal mensen dat zich moet inzetten, nutteloos stijgt. Wij denken dat wij zodoende veel minder echte, tuchtrechtelijke procedures zullen moeten opstarten en dat wij eerder zullen evolueren naar de bemiddeling en het voorkomen van conflicten. De filosofie is dus om zoveel mogelijk zaken op het provinciale niveau in der minne te regelen en zo weinig mogelijk naar het interprovinciale niveau te gaan.

De heer Jacques de Toeuf. — De provinciale raad zal het dossier nog kunnen samenstellen. Daarna moet hij het aan de interprovinciale raad overzenden. U wenst dat de meeste problemen op provinciaal niveau worden geregeld. De taakverdeling zal er echter toe leiden dat alles bij het interprovinciale niveau terechtkomt. De provinciale Orde zal een zaak niet meer kunnen seponeren en zal evenmin nog kunnen beslissen geen onderzoek in te stellen. Zij zal ofwel de zaak in vooronderzoek moeten nemen, ofwel moeten bemiddelen als de twee partijen dat vragen. Uit ervaring weet ik echter dat mensen meestal geen bemiddeling willen. Ze vragen integendeel een stigmatisering of een veroordeling. Wij stellen systematisch bemiddeling voor, maar concreet wordt daar bijna nooit op ingegaan. De klager gelooft altijd in zijn gelijk. Bijgevolg is meteen een onderzoekscommissie nodig of moet het dossier onmiddellijk aan de interprovinciale raad worden doorgegeven. In het tweede geval zal de interprovinciale raad de zaak terugsturen naar de provinciale raad met de opdracht een onderzoek in te stellen. De provinciale raad zal overbelast zijn.

U pleit voor eenvormigheid bij de sancties of bij de behandeling van overtredingen. Dat is lovenswaardig en legitiem. Niettemin zullen, wat bijvoorbeeld het verkeer betreft, de sancties sterk verschillen naarmate ze in Tienen, Roeselare, Spa of Brussel worden uitgesproken, ondanks de circulaires van de minister van Justitie. Als een moeder haar verslaafde zoon vermoordt, spreekt het hof van assisen van Luik haar vrij. In Ieper had ze misschien twintig jaar opsluiting gekregen. Elk oordeel is voor een stuk subjectief. Dat gaat zo in de wereld. Dezelfde sancties zijn alleen mogelijk als men een aantal parameters in een computer steekt. Dat gebeurt nergens.

In afwachting dat de sanctionering op het nationale niveau wordt besproken, zou de informatie over de manier waarop de raden uitspraak doen, wat nu afhangt van de goede wil van de betrokkenen, formeel moeten worden uitgewisseld.

In West-Vlaanderen werd een gynaecoloog die het had aangedurfd zich te vestigen op 23 km van het ziekenhuis waar hij stage had gedaan, ertoe veroordeeld zijn praktijk gedurende verschillende weken of maanden stop te zetten. Niet te geloven! In Brussel zou een dergelijke beslissing een opstand veroorzaakt hebben. Op welke manier moet dat alles eenvormig gemaakt worden?

De heer Vankrunkelsven. — Uw laatste voorbeeld lijkt mij juist een argument om dat soort aberraties zoveel als mogelijk weg te werken via een interprovinciale raad.

Uw ervaring is dat het zeer zelden komt tot minnelijke schikkingen of verzoeningen. Ik kan dat moeilijk tegenspreken. Wij hopen echter dat door de wijziging van de opdracht van de provinciale raden ook de ingesteldheid zal wijzigen waarmee naar een minnelijke schikking of een verzoening wordt gestreefd. Door die nieuwe opdracht zal dat rustiger kunnen gebeuren en dat is toch een gunstige evolutie.

Op een bepaald ogenblik moeten wij beslissen om de stap naar de interprovinciale raden al dan niet te zetten. Ik ben er echter van overtuigd dat zodra die stap is gezet, er zich andere verhoudingen zullen aftekenen en er zich misschien zelfs een positieve dynamiek zal ontwikkelen.

De heer de Toeuf. — Ik wil even ingaan op de zaak van die gynaecoloog in West-Vlaanderen van zowat 15 jaar geleden. De man is in beroep gegaan en verder was er geen probleem. Maar dat wijst toch op problemen.

Voor de tweede soort van problemen kan ik u geruststellen. De Raad van Brabant waarin ik zitting heb, vreest vooral dat ze verplicht zal zijn om een volledig tuchtcollege op te richten en een disciplinaire procedure zal moeten uitwerken. Dat vergt tijd en energie en wordt door iedereen ervaren als een belasting. Wij trachten altijd een verzoening te bewerkstelligen. Wij zorgen ervoor dat de mensen elkaar ontmoeten en tot een oplossing komen. De meeste indieners van een klacht weigeren dit echter. Dat is alleszins mijn ervaring. Daarvoor kan ook een wettelijke oplossing worden gegeven, door in de wet als eerste opdracht voor de orde het bewerkstellingen van een verzoening in te schrijven.

Ik denk dat het nuttig zou zijn om deze discussie ruimer te voeren dan in deze commissie maar die beslissing ligt in uw handen.

De heer Koen Verhofstadt. — Twintig jaar geleden was ik woordvoerder van de artsen die protesteerden tegen de Orde van geneesheren. Uit protest tegen dat ondemocratisch en corporatistisch instituut, dat veeleer de belangen van de artsen dan het algemene belang diende, betaalden 300 Vlaamse artsen enkele jaren hun lidgeld niet. Dat artsen zover gaan dat ze hun lidgeld niet meer betalen, dat wil wat zeggen. Het weerspiegelt ook de omvang van het deel van het artsencorps dat tegen de Orde was zoals die op dat ogenblik functioneerde. De Orde heeft die actie de wind uit de zeilen genomen door de betalingen te vorderen via de vrederechter. Die beschouwde dat dan als het niet betalen van een factuur aan een publiekrechtelijke instantie en hield geen rekening met onze gewetensbezwaren. Hij verklaarde zich overigens onbevoegd maar verplichte ons wel te betalen.

Intussen is er aan de Orde van geneesheren niets veranderd en kan ze voortgaan met haar willekeurige rechtspraak aan de ene kant en haar toch corporatistische deontologie aan de andere kant. Om een klein voorbeeld van deze deontologie te geven: de Orde geeft soms richtlijnen die zelfs tegen de wet ingaan. De wet op de patiëntenrechten, die nog maar sinds 2002 van kracht is, bepaalt dat een verwant van een overledene diens dossier ter inzage moet kunnen krijgen en dat het aan om het even welke beroepsuitoefenaar moet worden gegeven. De Nationale Raad heeft de artsen nu een circulaire gestuurd waarin ze verplicht worden het inzagerecht alleen aan andere artsen te verlenen.

Dat noem ik eigenmachtig optreden van de Orde van geneesheren, die dus haar eigen plichtenleer hoger acht dan de wet.

De provinciale raden van de Orde van geneesheren moeten toezien op de naleving van de medische plichtenleer en waken over de eer en de waardigheid van het medische beroep. Zowel bij de artsen als bij de bevolking bestaat er een groot wantrouwen tegenover de tuchtraden en daar zijn goede redenen voor. Ik geef er enkele. Een patiënt kan wel een klacht indienen bij de tuchtraad, maar wordt niet op de hoogte gehouden van wat er met die klacht gebeurt; helemaal niet van wat er in de zittingen over de klacht wordt gezegd, maar ook niet van het resultaat. Bovendien kan een patiënt niet in beroep gaan tegen een uitspraak, die hij overigens niet eens kent, terwijl de arts dat wel kan. De wetgever is er in 1938 — jammer genoeg een periode van nieuwe ordes — kennelijk van uitgegaan dat de deontologie en de tucht alleen de betrokken arts en zijn orde aanbelangen en niet de bevolking. Meer dan een rol van klokkenluider is er voor de patiënt dan ook niet weggelegd. De tuchtraden bestaan overigens uitsluitend uit verkozen artsen. De aanwezige magistraat heeft alleen een adviserende stem. De patiënten hebben dan ook vaak de indruk dat ze bij de duivel te biechten gaan.

Niet alleen kunnen de tuchtraden het professionele handelen op de korrel nemen, artsen kunnen ook voor misstappen in hun privé-leven tot de orde — letterlijk — worden geroepen. Elke door een gewone rechtbank veroordeelde arts moet ook nog eens voor de Orde verschijnen. Non bis in idem geldt in onze rechtstaat, maar blijkbaar niet voor de Orde. Zij mag die persoon dus een tweede maal vonnissen.

Artsen die vervolgd worden na een klacht van een collega of op initiatief van de tuchtraad, melden ons dat ze vaak het slachtoffer zijn van afrekeningen.

Dan over maten en gewichten in de provinciale rechtspraak. Artsen die frauderen worden niet of licht gestraft en artsen die in het verleden meewerkten aan een onafhankelijke studie naar klinische labo's van Test Aankoop, die nota bene toch de volksgezondheid ten goede kwam, werden voor een maand effectief geschorst. Een strafrechter past de strafwet toe en die is klaar en duidelijk. Het is echter onduidelijk welke handelingen tuchtrechtelijk laakbaar zijn. De Code van Medische Plichtenleer, die in 1975 is opgesteld en talrijke wijzigingen onderging, is juridisch niet bindend.

De tuchtraden doen eigenlijk aan eigen rechtsvinding en uiteraard boezemt dat niet veel vertrouwen in. Daar komt bij dat de uitspraken van de tuchtraden niet systematisch gepubliceerd worden. Dat gebrek aan openheid voedt niet alleen het wantrouwen tegenover de tuchtraden, het verhindert ook dat artsen en patiënten er lessen uit trekken. Het bestaande tuchtrecht bleek evenmin geschikt te zijn als instrument om de deskundigheid en de kwaliteit van de beroepsuitoefening te bewaken.

Ik kom terug bij de fundamentele bezwaren tegen de Orde van geneesheren en ik geef een aantal duidelijk principiële standpunten mee ter overweging: ten eerste op het vlak van haar ethische normeringsbevoegdheid en ten tweede op het vlak van de tuchtrechtspraak.

Het vastleggen van de medische deontologie is in de huidige maatschappij met zoveel betrokkenen in de gezondheidszorg niet langer een zaak voor artsen alleen. Gelukkig is de maatschappij in vele van haar geledingen ontvoogd en is een paternalistische en corporatistische behartiging van de maatschappelijke problemen in feite anachronistisch geworden. We zien ook dat de wetgever voor belangrijke beslissingen de Orde niet meer nodig heeft: niet voor de wet op de patiëntenrechten, niet voor de wetten in verband met euthanasie en abortus. Evenmin hebben we de Orde van geneesheren nodig in de bio-ethische commissies die de wetten op abortus en euthanasie medisch en procedureel opvolgen. Waarom hebben we dan een Orde van geneesheren nodig? Wij pleiten voor een pluralistische Hoge Raad voor Medische Ethiek die in de plaats komt van de corporatistische Nationale Raad van de Orde van geneesheren. Deze Hoge Raad geeft adviezen aan de wetgever, aan de overheden, aan de mensen aan de basis, voor alle kwesties inzake ethiek in het brede domein van de gezondheidszorg. Deze raad moet samengesteld zijn uit vertegenwoordigers van alle betrokkenen in de gezondheidszorg, niet alleen artsen, ook andere gezondheidswerkers, patiënten, eventueel ziekenfondsen, ziekenhuisbeheerders enzovoort.

De tuchtrechtspraak barst van de inconsistenties, de willekeurige en tendentieuze uitspraken. Ze is ondoorzichtig en zit vol juridische onzekerheden, zowel voor de patiënt die een klacht indient, als voor de aangeklaagde arts. De niet-openbare zittingen waar artsen na hun uren rechtertje spelen zijn een moderne rechtsstaat onwaardig en fundamenteel ongezond. Wij pleiten ten eerste voor een instantie die de partijen in der minne bij elkaar brengt, hoort en probeert te verzoenen. Dit kan best een soort lokale orde van geneesheren zijn maar het kan even goed via de vrederechter. Ten tweede eisen we dat de garanties van ons burgerrechterlijk systeem inzake openbaarheid, tegensprekelijkheid, deskundigheid en onafhankelijkheid gelden. In die zin kan er bijvoorbeeld een kamer worden opgericht bij de arbeidsrechtbank. De rechter kan zich altijd laten bijstaan door experts ad hoc. In verband hiermee kan ik verwijzen naar een wetsontwerp van de toenmalige minister van Volksgezondheid Colla, dat bijna klaar was in 1999. Daarin werd dit alles in detail geregeld en evenwichtig uitgediept. Ik nodig u uit dit te bestuderen in de plaats van u uit te putten in een restauratie van dit anachronistische instituut.

Tot besluit vraag ik u alstublieft geen nieuwe orde te creëren. Gebruik de middelen die de rechtsstaat u biedt voor een maatschappelijk verantwoord alternatief. Zo’n belangrijke materie mag niet het voorwerp zijn van compromissen met de machtige artsengroep, die men niet voor het hoofd wil stoten, of van een geforceerde would-be democratische opsmuk, maar vergt een moedige politieke stap die voor een belangrijk deel van de bevolking eigenlijk vanzelfsprekend is.

Vervang de Orde van geneesheren door een uitgebalanceerd eigentijds deontologisch orgaan en door een modern en transparant systeem van rechtspraak.

De voorzitter. — Dit was in elk geval een heel duidelijke boodschap. Met de vaststellingen die u op een rijtje zette, zijn alle commissieleden het eens, maar onze voorstellen trachten precies deze problemen op te lossen.

De heer Vankrunkelsven. — Ik stel inderdaad vast dat onze zorg identiek was, maar politiek is natuurlijk ook de wet van het haalbare. Ik meen te mogen zeggen dat zowel in de voorstellen tot hervorming van de Orde als in de bijkomende voorstellen tot oprichting van een Hoge Raad voor de Deontologie, eigenlijk tegemoet wordt gekomen aan bijna alle bezwaren die u hebt geformuleerd. We kunnen natuurlijk proberen nog een stap verder te gaan en de Orde afschaffen. Tussen haakjes: de vrederechters zijn niet altijd een beter alternatief voor de Orde en ze zijn bovendien al overwerkt. Dus ofwel schaffen we de Orde af en dan komen we bij een aantal andere problemen, ofwel hervormen we ze. Vindt u een hervorming waarbij rekening wordt gehouden met 90% van uw argument dan geen goede zaak of is dit voor u en sommige van uw collega’s onaanvaardbaar?

Mevrouw Geerts. — Ik denk dat heel veel elementen van uw betoog in de discussienota zijn opgenomen. U schetst een aantal wanpraktijken en moeilijke punten en ik heb geen enkele aanwijzing om te twijfelen aan wat u zegt. Ik denk echter dat er in de Orde ook heel wat expertise aanwezig is en mensen die het goed voorhebben en dat procedures en processen wel goed bewaakt worden. Kunnen we het ons dan veroorloven al dat goede ook allemaal over boord te gooien?

De heer Koen Verhofstadt. — Voor de vrederechter zou er inderdaad een belangrijke taak en heel veel werk bijkomen en dat moet dan ook maar opgevangen worden. Belangrijke veranderingen vergen heel wat moed en organisatie. Moeten we echter een systeem in stand houden omdat het al zo lang bestaat?

Er zijn zeker en vast mensen van goede wil die ook veel ervaring hebben met de procedures, maar we moeten dit eerst principieel bekijken. Hoe kunnen we dit als maatschappij het best organiseren? Het lijkt me gezonder dat de beroepsgroep niet zelf voor rechter speelt, vooral omdat er ook een beroespverbod kan worden uitsproken. Dit is een zeer zwaarwichtige zaak waarin de burgerlijke rechten die men als individu heeft, toch gegarandeerd moeten worden. Volgens ons krijgen we die garantie niet in een systeem van een aangepaste Orde zoals u het voorstelt. Natuurlijk zal dat beter zijn dan het huidige systeem, maar als er iets moet worden veranderd, dan is het volgens mij beter eerst principieel te zien hoe men zo ver mogelijk kan gaan. Ik denk dat nu te veel rekening wordt gehouden met een machtige groep die niets wil prijsgeven en absoluut conservatief is. Een onafhankelijke, door de Koning benoemde magistraat, kan toch meer garanties bieden voor de individuele arts én voor de patiënt dan een arts die na zijn gewone dagtaak recht spreekt.

Mevrouw De Schamphelaere. — Ik heb de indruk dat er de afgelopen jaren minder over de Orde gedebatteerd is, maar misschien heeft dat te maken met het lanceren van voorstellen zoals dat van minister Colla, die een aantal argumenten naar het politieke debat hebben gezogen. Mijn vraag is dan ook hoe sterk de contestatiebeweging op het ogenblik is.

Wij menen dat er op het vlak van het medische tuchtrecht toch iets aparts nodig is dat geen strafrecht is, maar ook niet alleen maar de schadevergoeding voor de patiënt op het oog heeft. Hoe kan men het best de kwaliteit van de beroepsbeoefening beoordelen? We proberen nu verscheidene samenlevingsactoren en niet enkel de beroepsgroep daarbij te betrekken. We proberen ook de willekeur van de rechtspraak weg te nemen door te werken met een interprovinciale raad. We proberen de pure rechtsvinding tegen te gaan door de publicatie van alle uitspraken. Ik denk dus dat met vele van uw bezwaren in onze voorstellen rekening werd gehouden.

De heer Koen Verhofstadt. — De sterkte van de contestatie was meetbaar omdat een aantal artsen hun lidgeld niet betaalden, een actie die intussen geneutraliseerd is. Het is ook een punt waar niet iedereen van wakker blijft liggen en waarrond je ook geen actie kunt blijven voeren. Op basis van de commentaren die ik hoor van mensen in het veld, zowel patiënten als politici, ben ik ervan overtuigd dat velen sterk achter deze principiële standpunten staan. Waarom aparte medische tuchtrechtbanken en waarom de deontologie door die artsen laten vastleggen? De huidige wetsvoorstellen komen sterk aan deze bezwaren tegemoet. Dat zullen de bevolking en de artsengroep alleen maar toejuichen en er zal veel minder contestatie zijn dan vroeger het geval was.

U spreekt over de noodzaak van een tuchtrechtbank om de kwaliteit van de beroepsgroep te bewaken. Ik moet de eerste studie nog zien die aantoont dat de Orde de kwaliteit van de beroepsgroep heeft bewaakt. Dat is nooit bestudeerd. De Orde heeft zich beziggehouden met intercollegiale disputen, met financiële zaken, maar de kwaliteit van de geneeskunde wordt niet bewaakt door de Orde van geneesheren. Eerder zal het RIZIV daarop mee helpen toezien door accrediteringen, bijscholingen en dergelijke.

De voorzitter. — U heeft het natuurlijk alleen gehad over de Orde van geneesheren. U heeft daar blijkbaar in het verleden heel slechte ervaringen mee gehad, die u geïnspireerd hebben tot uw verzet, maar er zijn nog andere ordes. Ik heb de indruk dat er tegen de Orde der Apothekers heel weinig contestatie is. Er is vanuit de groep van de kinesitherapeuten vraag naar een eigen orde. Als we u volgen, dan moeten we die absoluut niet oprichten. Er bestaan ook een Orde van Advocaten en andere ordes waarin bepaalde spelregels voor een beroepsgroep worden afgesproken, zonder dat daar corporatisme als drijfveer achter zit. Corporatisme is trouwens verboden en kan bestraft worden. Ik denk dat we toch ook een klein beetje moeten geloven in de goede intenties. Ik kan me niet voorstellen dat alle artsen die een deel van hun vrije tijd willen geven om collega’s te verhoren, met elkaar te verzoenen of op de vingers te tikken, dat allemaal doen vanuit een reflex van politiek slechte wil.

De heer Germeaux. — Ook al heb ik mijn lidgeld altijd braafjes betaald, ik moet toch toegeven dat het uw grote verdienste is dat u geprobeerd hebt in de discussie over het nut van de ordes een aardverschuiving teweeg te brengen. Ik denk dat samen met de wet op de patiëntenrechten een herziening of aanpassing van de ordes, ook op andere niveaus, beter is dan een volledige afschaffing. Alleszins wil ik niet dat voorbij wordt gegaan aan uw verdienste, namelijk het openen van het debat.

De heer Koen Verhofstadt. — Als arts zou ik misschien ook voor een orde moeten zijn, als kinesist zou ik misschien ook om een orde vragen, maar ik vind niet dat wij dat moeten doen als beroepsgroep. De maatschappij moet bepalen wat ze het beste middel vindt om te zorgen voor kwaliteitsbewaking en een goede jurisprudentie.

Misschien is er ook weinig contestatie omdat dat goed loopt, omdat ze de potjes ook goed gedekt houden. Ik wil niet alleen negatief zijn, maar het is belangrijk de negatieve zaken en de uitwassen die er geweest zijn ten gronde te bevechten.

De heer Johan Vandenbreeden. — Ik wil mijn uiteenzetting beginnen met de stelling dat de modale kinesitherapeut geen boodschap heeft aan professionele normen. De reden is niet zijn ideologische ingesteldheid, maar de budgettaire inlevering die hij en zijn hele sector hebben moeten opbrengen. Terwijl in andere sectoren van de ziekteverzekering budgetoverschrijdingen van 11 of 12 procent worden toegelaten, heeft onze sector 11 tot 12 procent moeten inleveren. Gevolg is dat intussen 800 kinesitherapeuten het beroep hebben verlaten. Een derde van onze collega’s behandelt gemiddeld nog 4 patiënten per dag en 51 procent van de kinesitherapeuten ziet maximaal nog 8 patiënten per dag. In een dergelijke situatie is een tuchtorgaan nuttig en nodig, maar in de kinesitherapie bestaat er geen enkele deontologische commissie en geen enkel tuchtorgaan. De enige die zich sporadisch wat met deontologie en tucht bezighield, was de Erkenningsraad van het RIZIV, maar die is intussen afgeschaft. Er kwamen autonome erkenningscommissies bij het departement Volksgezondheid, maar die houden zich op het ogenblik alleen bezig met het toekennen van een erkenning aan iedereen die afstudeert. Aan de instroom in het beroep gebeurt nog altijd niets.

Een tijd geleden hadden we ook de Beperkte Kamers, die in de marge van het opvolgen van de nomenclatuur, af en toe wel eens over deontologie onderhandelden. Ze vielen onder het toezicht van het Comité van de Dienst voor Medische controle, waardoor er gevaar ontstond dat aanklager en rechter dikwijls dezelfde waren, wat niet echt democratisch was in het systeem van het RIZIV. De Beperkte Kamers zijn intussen ook afgeschaft.

Dan was er nog de Nationale Raad voor Kinesitherapie, die een werkgroep deontologie heeft opgericht. Tot op heden heeft die niet veel gerealiseerd.

In de chaos die de kinesitherapie doormaakt is het dringend nodig dat er een publiekrechtelijke organisatie komt om de patiënten te beschermen en om de concurrentie tussen de kinesitherapeuten enigszins te regelen.

Het is van het grootste belang dat alle kinesitherapeuten aan dezelfde normen getoetst worden, temeer daar ze hun beroep op zeer diverse manieren uitoefenen. Er zijn zelfstandige therapeuten, van wie een groot deel maar deeltijds deze activiteit beoefent; er zijn therapeuten die onder de K-nomenclatuur bij de fysiotherapeuten werken; er zijn er die onder andere geneesheren-specialisten werken; er zijn er die tegen een forfaitaire betaling in een ziekenhuis of in een RVT werken; er zijn er die werken in medische huizen... Er bestaat een breed gamma van statuten, die best allemaal door één tuchtorgaan zouden worden beoordeeld.

Een belangrijke taak voor zo’n tuchtorgaan is de controle op al de nepstatuten die de kinesitherapeuten kennen. Er zijn enorm veel schijnzelfstandigen, maar daar bestaat geen enkele controle op. Van deze toestand zijn de therapeuten zelf het eerste slachtoffer.

Een andere taak is het toezicht op het vervoer en het daarmee samenhangende ronselen van patiënten. Dat is ook een kwestie van bescherming van de patiënten.

Ten slotte moet ik nog vermelden dat er, net zoals de apothekers spreken van parafarmacie, bij de kinesitherapeuten ook heel wat parakinesitherapie bestaat: er zijn heel wat aanverwante therapieën waarvan we de doeltreffendheid echt niet kunnen inschatten. Er is geen enkele instantie die zich daarover kan uitspreken.

Om al die redenen pleit mijn Federatie voor een Orde voor Kinesitherapeuten, zoals voorgesteld in artikel 7 van het wetsvoorstel dat we hier bespreken.

Ik wil daar enkele opmerkingen van praktische aard bij maken. We zijn van mening dat artsen en verplegenden vrij sterk en de kinesitherapeuten tamelijk zwak vertegenwoordigd zijn.

We hebben het er ook moeilijk mee dat leden van beroepsverenigingen zo streng worden geweigerd. We pleiten er niet direct voor dat de voorzitter van de Federatie ook voorzitter wordt van de Orde, maar door deze strenge uitsluiting dreigt het gevaar dat heel wat expertise verloren gaat. Overigens zal het een hele uitdaging worden om voldoende kinesitherapeuten te vinden om al deze mandaten op zich te nemen. We hebben nu al moeite om alle commissies van het RIZIV en van het departement Volksgezondheid te bemannen.

Verder vind ik na een eerste lectuur van de teksten dat die vrij sterk afgestemd zijn op de artsen. In artikel 12 op bladzijde 16 wordt zelfs alleen de arts vermeld. Op dit punt moet de tekst zeker nog worden bijgeschaafd. Wij zijn altijd bereid om daar een bijdrage toe te leveren.

Mevrouw Geerts. — Wat denkt de heer Vandenbreeden over de Hoge Raad die wij in het voorstel hebben uitgetekend?

De heer Johan Vandenbreeden. — Tot op heden stoten we in alle commissies alleen maar op artsen, die dikwijls werkgevers zijn voor de kinesitherapeuten, aangezien ze werken op voorschrift van een arts. We zouden het een goede zaak vinden dat die groep open wordt getrokken tot alle zorgverstrekkers, zodat we niet de hele tijd alleen met de relatie arts-kinesitherapeut geconfronteerd worden.

De voorzitter. — Als ik het goed begrijp, bent u vragende partij voor een eigen orde, maar ook voor een orgaan dat de problematiek van de relaties tussen de verschillende beroepen van de gezondheidszorg behandelt en dat deontologische regels daarover kan vastleggen.

De heer Johan Vandenbreeden. — Ik denk dan bijvoorbeeld aan de diensten voor thuisverzorging, die veel meer tot samenwerking moeten komen, of aan de logopedisten, kinesitherapeuten, verplegenden in een ziekenhuis, die eveneens zo goed mogelijk moeten samenwerken om een patiënt zo snel mogelijk naar huis te kunnen laten terugkeren.

De heer Paul Rabau. — We hebben verschillende opmerkingen bij de discusssietekst van de minister. Ze komen hierop neer: het voorstel is goed, maar tegelijk een draak van een voorstel; het voorstel lijkt overbodig, maar misschien toch nuttig voor kinesitherapeuten.

Vooraleer mijn vier punten aan te vatten, wijs ik erop dat ik hier in eigen naam spreek.

Wij vinden het voorstel goed, omdat het een waardevolle poging is om deontologie, in casu de plichtenleer van de medische beroepen, te koppelen aan de tuchtrechtspraak. Op die manier kan het bewust en schadelijk niet naleven van afspraken en gedragsregels, afdwingbaar worden gesanctioneerd. Het instellen van een Hoge Raad waarin alle medische beroepscategorieën samen met verplegenden en paramedici zijn vertegenwoordigd, kan aanzetten tot onderlinge samenwerking en afstemming van verantwoordelijk maatschappelijk gedrag, onder elkaar, tegenover de patiënten, tegenover derden en tegenover de samenleving. Het stoort ons echter ten zeerste dat de kinesitherapeuten, de tandartsen en apothekers in deze Hoge Raad ruim ondervertegenwoordigd zijn in vergelijking met artsen en verpleegkundigen. De samenstelling van de Hoge Raad is zeker niet evenwichtig. Zo worden 8 artsen opgenomen tegenover maar 2 kinesitherapeuten, 2 apothekers en 2 tandartsen. Dit heeft nu al veel reacties uitgelokt, onder andere op het recent geopende discussieplatform van de Unie van Zelfstandige Kinesitherapeuten. Het staat nu al vast dat onze achterban zich daar niet zal bij neerleggen. De verpleegkundigen en vroedvrouwen krijgen maar liefst acht zitjes in de Hoge Raad, evenveel als de artsen, maar meer dan kinesitherapeuten, tandartsen en apothekers samen. Ook dit zal voor de nodige controverse zorgen, zeker gelet op het feit dat er, vooral in de thuisverpleging, een diepe kloof bestaat tussen zelfstandigen en verpleegkundigen in dienst van georganiseerde diensten.

Ten slotte zullen 2 beoefenaars van een paramedisch beroep worden opgenomen uit de groep van de bandagisten, orthesisten, prothesisten, orthoptisten, audiciens, diëtisten, medisch labotechnologen, ergotherapeuten, farmaceutisch technische assistenten, logopedisten, podologen, technologen medische beeldvorming en de ambulanciers.

Dat gemeenschappelijke deontologische basisprincipes kunnen worden vastgelegd, lijdt geen enkele twijfel. Op dat punt volgen we de redenering van deze commissie volkomen. Naar aanleiding van een rondetafel van 7 maart 2002 over de “Orden en instituten van vrije beroepen: naar meer democratie en transparantie” trok de FVIB 7 krijtlijnen voor een toekomstgerichte zelfregulering. Die biedt ook kansen voor de beroepsgroepen die geen orde hebben.

Dit voorstel houdt enkele elementen in die ons bijzonder aanspreken en wel omdat wij er heel wat van de 7 hoger genoemde krachtlijnen in terugvinden.

Zo bevat het voorstel de mogelijkheid dat niet alleen basisbeginselen van de deontologie worden vastgelegd, maar ook specifieke gedragsregels kunnen bekrachtigd worden. Dat vind ik in artikel 5, § 1, van het voorstel. Hierdoor verwerft een beroepsgroep zonder orde toch een wettelijke grondslag voor haar gedragsregels.

Het voorstel garandeert het democratisch karakter van de ingestelde organen — de Hoge Raad, de Provinciale en Interprovinciale Raden, de Raden van Eerste Aanleg en Raden van Beroep — door de rechtstreekse verkiezing van de leden. Dit kan alleen gegarandeerd worden door een duidelijk engagement van de betrokken beroepsbeoefenaars.

Wij staan ook achter de opgesomde onverenigbaarheden bij het zetelen in de diverse raden zoals: de binding met een ziekenfonds of een landsbond, lidmaatschap van of enige functie in een orgaan van de beroepsverenigingen of lid zijn van de directie van een verzorgingsinstelling. Syndicale belangenverdediging is ook niet verenigbaar met de uitoefening van een bevoegdheid inzake deontologie.

We stellen ons wel de vraag waarom een deskundige in patiëntenrechten met ombudsfunctie wel een binding mag hebben met een syndicaat, zoals bepaald in artikel 3, § 3, inzake de beperking tot leden bedoeld in § 1, 1e lid, 2º tot 8º ? Deze deskundigen vallen onder punt 9.

Er is ook de toewijzing van het uitspreken van tuchtrechterlijke sancties aan een Raad van eerste Aanleg, los van de Provinciale en Interprovinciale Raden en dat voor de grondbeginselen van de deontologie, zoals bedoeld in artikel 5, § 1, 1º. Daarbij stellen wij de vraag wie optreedt in geval van overtreding van de regels van deontologie zoals bedoeld in artikel 5, § 1, 2º. Welke specifieke regels van deontologie kunnen daarvoor worden vastgelegd?

Ten slotte vinden we ons terug in de nieuwere visie van transparantie van de rechtsprekende activiteit en de betere bescherming van de beklaagde en de veroordeelde.

Hier stellen dat het voorstel goed is, doen wij op basis van het wellicht nuttig gebruik voor de kinesitherapeutengemeenschap.

Ik kom tot mijn tweede bedenking: dit voorstel is een draak, een gedrocht, sommigen zouden zeggen log, complex en allesbehalve doorzichtig. Niet alleen de vormelijke onvolkomenheden, maar ook de tekstongerijmdheden en de zware ingewikkelde constructies maken dat dit voorstel moeilijk verteerbaar is. Wij kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat dit voorstel meer oog heeft voor structuren, dan voor inhoudelijke materies. Het is alsof men een mooi gebouw wil optrekken, dat schijnbaar modern en doorzichtig is, maar bij volle bezetting dreigt in te storten of te kantelen.

Voor ons liggen de pijnpunten op volgende vlakken. Niet minder dan 40 maal zal de Koning allerhande voorwaarden en regels moeten ‘bepalen’, werkingsregels en termijnen ‘vaststellen’ of leden en juristen ‘benoemen’. Hij zal ook de grondbeginselen van de deontologie bekrachtigen en/of geheel of gedeeltelijk weigeren. Dat is zijn prerogatief recht, maar wij weten dat hij dat zal doen op voorstel van onze minister van Volksgezondheid, bijgestaan door zijn kabinetsmedewerkers. De minister heeft dus veel, om niet de zeggen alle macht in handen!

De bezetting van de Raden vergt zo veel volk dat wij vrezen nooit voldoende bekwame, gedreven en beschikbare mensen te vinden om alle Raden in te vullen. Ook heel wat gerechtelijk personeel zal moeten ingeschakeld worden. Niet minder dan 72 personen in totaal en 48 binnen de beroepsverenigingen van de zorgberoepen moeten gevonden worden om in de Hoge Raad te zetelen. Daar komen voor de andere Raden per beroepsgroep nog eens meer dan 100 personen bij.

De werking van al deze Raden moet bovendien nog bekostigd worden! Moet dit onvermijdelijk dure concept alleen gefinancierd worden met gelden van de verplichte inschrijving bij een Orde? Dit moet worden opgelost, willen deze organen nog werkbaar zijn. De opsporing van overbodige structuren en de verwijdering ervan uit het voorstel kan wellicht een oplossing bieden.

De tekst lijkt me nog steeds alleen voor artsen geschreven te zijn of enkel hen aan te spreken. In de artikelen 16 en 27, is uitdrukkelijk alleen sprake van artsen.

Naast vormfouten wijzen wij op een dubbel gebruik van artikel 27.

Wij wezen reeds op artikel 3, 3º waar niet bepaald is dat leden onder 9º, geen syndicale binding mogen hebben. Deze vergetelheid moet rechtgezet worden.

Er moet worden nagekeken of artikel 3, § 6, en artikel 6 niet strijdig zijn. Daar gaat het over beslissingen en beraadslagingen.

Artikel 12, 2º, over de opdracht van de Provinciale Raden, verwijst naar Titel I, terwijl dat ons inziens niet de bedoeling kan zijn.

In artikel 19, 3º, wordt verwezen naar de ministers van Volksgezondheid, maar dit is wellicht de schuld van het zetduiveltje.

In artikel 21, tweede lid, wordt verwezen naar artikel 16. Nochtans kan uit dat artikel de samenstelling niet afgeleid worden.

In artikel 22, § 1, tweede lid, worden meerdere raden vermeld waartegen hoger beroep kan worden ingesteld, terwijl de Franstalige versie deze raden niet vermeldt. Ook de heer De Toeuf heeft dat verschil opgemerkt.

Ten slotte stellen we ons de vraag of de indieners van dit voorstel bij het uitwerken ervan ook al rekening hebben gehouden met de Europese ontwikkelingen. Ik denk bijvoorbeeld aan de nota-Bolkestein.

Mijn derde bedenking luidt: dit voorstel is ten dele overbodig.

Wij hebben altijd al een hekel gehad aan het vermenigvuldigen en uitbreiden van bestaande structuren. De aandacht blijkt ook nu weer naar constructies en structuren te gaan. Is dit een actuele algemene tendens of eigen aan sommige politieke middens? Dit voorstel, één in een lange rij gelijkaardige initiatieven, lijkt een dubbel effect na te streven. Aan de ene kant de bestaande ordes binden via reorganisatie en heroriëntering. Nochtans worden ze niet afgeschaft — wat wij niet voorstaan — en zullen ze dus ook zonder dit voorstel actief blijven. Aan de andere kant wil het de oprichting van nieuwe ordes mogelijk maken daar waar men vragende.

De oprichting van een Hoge Raad als advies- of raadgevend orgaan is voor artsen en apothekers wellicht overbodig. Zij hebben hun eigen kanalen waarlangs raad en advies kan gegeven worden. Wij, kinesitherapeuten, hebben een Nationale Raad voor de Kinesitherapie. Door de implementatie van de Wet op de Uitoefening van de Kinesitherapie in het koninklijk besluit nr. 78 onder artikel 21bis en 21ter van Hoofdstuk Ibis verwierf ons beroep zowel de titel als de beroepsbescherming op basis van kwaliteit en opleiding.

De Nationale Raad voor de Kinesitherapie werd op 11 maart 1998 geïnstalleerd door toenmalig minister van Volksgezondheid, de heer Marcel Colla. Deze Raad heeft adviesbevoegdheid over zowat alle aangelegenheden van de kinesitherapie ten behoeve van de minister van Volksgezondheid of de gemeenschapsministers, voor wat onderwijsaangelegenheden betreft.

Verschillende medische verplichtingen werden van toepassing voor kinesitherapeuten, waaronder de continuïteit van de zorg, het organiseren van wachtdiensten, de mededelingsplicht aan een opvolgende collega, het verbod van dichotomie en het verbod van naamlening.

Bij deze Raad is een werkgroep Ethiek en Deontologie opgericht die zich op dit ogenblik bezighoudt met het finaliseren van een gedragscode voor kinesitherapeuten. Heeft het bijmaken van een nieuwe Orde van Kinesitherapeuten enige zin? Bij ons groeit de overtuiging dat kinesitherapeuten hic et nunc geen orde wensen, althans niet naar het model van de Orden van geneesheren. Dat zal dan weer ingegeven zijn door de negatieve connotatie, het ietwat ondoorgrondelijke imago van deze Orde met als principe « Pour vivre heureux, vivons caché », zoals Leo Neels het ooit omschreef. Dat maakt dat die orde voor sommige politieke en andere middens minder ‘in de markt’ ligt. Willen wij wel een Orde? Dat is een open vraag, maar ons hart gaat naar het model van de Orde der Apothekers. Een nieuwe orde moet aansluiten bij de bestaande Nationale Raad voor de Kinesitherapie.

Die orde moet dan democratisch georganiseerd zijn (met stemrecht, rechtstreekse verkiezing van de leden en voor de regelgevende organen een verkiezing aan de hand van een programma). Die orde moet van rechtswege bindend verklaard zijn voor wat de deontologie en tuchtrechtspraak betreft. Die orde zal een modern en hedendaags tuchtrecht hanteren en zal de maatschappelijke meerwaarde van de zelfregulering garanderen.

Ook zonder Orde van kinesitherapeuten — en dat indien het oprichten van een Orde van Kinesitherapeuten meer tijd in beslag zou nemen dan het instellen van de Hoge Raad voor de Deontologie — moet het echter mogelijk zijn om een tuchtrecht en disciplinaire kamers voor kinesitherapeuten in het leven te roepen. De grondprincipes van de gedragscode, die zijn opgesteld door de Werkgroep Ethiek en Deontologie van de Nationale Raad, zouden kunnen voorgelegd worden aan hogere instanties om ze aldus juridisch te verankeren.

Zo belanden wij bij de laatste van onze vier bedenkingen: dit voorstel kan nuttig zijn voor de kinesitherapeuten.

De Raden van Eerste Aanleg en de Raden van Beroep, zoals zij in het voorliggende voorstel van de minister worden beschreven, vormen de noodzakelijke sluitstenen voor een correct afdwingbare toepassing van de gedragsregels.

Wij stellen voor dat een eigen deontologische code — de gedragsregels voor kinesitherapeuten — zou kunnen worden voorgelegd aan de Hoge Raad voor de Deontologie. Via de juridische verankering in de Hoge Raad en haar tuchtcolleges bieden de gedragsregels voor kinesitherapeuten dan de nodige criteria en elementen om tuchtrechtspraak te organiseren.

Hiermee zou een fundamentele lacune weggewerkt worden, waarvan deze commissie zich zeker bewust is en die werd bekritiseerd door de Raad van State in zijn advies op het ontwerp van wet betreffende de uitoefening van de kinesitherapie. In zijn advies van 22 februari 1995 (23.939/8) heeft de Raad van State opgemerkt dat voor de naleving van een aantal verplichtingen die het Koninklijk besluit nr. 78 aan de beoefenaars van de kinesitherapie oplegt, een effectief toezicht — lees ook sanctiemogelijkheid — ontbreekt. De Raad van State verwees toen al naar het gebrek aan een Orde van Kinesitherapeuten.

Commentaren van onder andere de jurist Filip Dewallens en weerleggingen van de huidige voorzitter van de Nationale Raad, de heer Etienne Lemmens, en van mijzelf hebben, samen met het arrest van het Arbitragehof (81/96 — 18.12.96), dit gemis nog duidelijker gemaakt.

Zoals hoger aangegeven zijn de kinesitherapeuten er klaar voor. Zij voelen zich verantwoordelijk voor het verschaffen van een kwalitatief hoogstaande zorg en hebben een significante impact op het welzijn en welbevinden van vele individuen. Als gevolg van talrijke veranderingen in de gezondheidszorg in het algemeen en in de sector kinesitherapie in het bijzonder, evenals in de samenleving, worden kinesitherapeuten continu geconfronteerd met professionele en deontologische vraagstukken en dilemma’s. Gepaste antwoorden of gedragingen worden dan ook van deze kinesitherapeuten verwacht, daar waar zij zich vaak niet bewust zijn van de ethische dimensie van hun handelen en/of reageren. Het is daarom van cruciaal belang dat niet alleen een nieuwe en aan de actualiteit aangepaste set van gedragsregels en deontologische reflecties worden ontwikkeld, maar ook dat hieraan de nodige aandacht wordt gegeven zowel bij de beroepsbeoefening als tijdens de opleiding.

Internationale en nationale inspanningen hebben geresulteerd in het formuleren van gedragsregels voor kinesitherapeuten, die de meeste waarden, normen en verantwoordelijkheden vertalen, die noodzakelijk zijn voor de uitoefening van het beroep van kinesitherapeut. Wij zijn daarbij niet over één nacht ijs gegaan; hieraan ging heel wat studie vooraf. Bovendien functioneren deze gedragsregels als basis van een kinesitherapeutisch professionalisme op 4 manieren:

(1) Zij geven aan dat de samenleving mag verwachten van kinesitherapeuten dat zij het aan hen geschonken vertrouwen — dit is toch een vertrouwensberoep bij uitstek — en de door hen opgenomen verantwoordelijkheid correct weten in te schatten en als dusdanig te begrijpen. Gedragsregels worden aldus beschouwd als een uitdrukking van een professionele identiteit, zodat de samenleving weet wat ze van dit beroep en van de beoefenaar mag verwachten.

(2) Gedragsregels zorgen voor richtlijnen in de professionele activiteiten en relaties en vormen aldus de aanzet tot een ethische kinesitherapiebeoefening. Zij kunnen bijdragen tot een ondubbelzinnige en duidelijk aangepaste ethische besluitvorming en attitude.

(3) Deze gedragsregels definiëren de relatie van de kinesitherapeut met de patiënt, de andere zorgverstrekkers, het beroep en de maatschappij.

(4) Gedragsregels bieden een middel voor professionele zelfregulatie. Ze kunnen worden beschouwd als de instrumenten bij uitstek voor het regelen van de kinesitherapeutische attitude en gedrag en voor het zich rekenschap geven van de kinesitherapeuten ten overstaan van de hoogst mogelijke standaarden in de beroepsbeoefening.

In het licht van voorgaande vaststellingen, beschouwingen en het algemene nut en dito functie van gedragsregels, werd besloten binnen de Nationale Raad voor de Kinesitherapie nieuwe gedragsregels te ontwikkelen. Deze beslissing werd in hoofdzaak ingegeven door het feit dat er vandaag in wezen geen gedragsregels meer gangbaar zijn en de inhoud van de omzendbrief van het RIZIV niet langer volstaat om tegemoet te komen aan de hedendaagse ontwikkelingen en beroepsbeoefening. Bovendien is het ontegensprekelijk dat het bestaan van gedragsregels één van de essentiële onderdelen is van de zogenaamde professionalisering van de kinesitherapie en van de beoefening van een vrij beroep, wat in grote mate het geval is voor kinesitherapeuten. Met professionalisering wordt het proces geduid, waarbij leden van een beroepsgroep, op collectieve wijze, vooral gebruikmakend van hun competentie en kunde, trachten de hen toekomende sociale positie te verwerven of te verdedigen, met als doel de status van het beroep te vrijwaren en te verbeteren.

Wij menen dat de tijd rijp is om ook voor de kinesitherapeuten voorstellen neer te leggen die de mogelijkheid bieden het beroep een eigentijds, transparant, democratisch en werkbaar tuchtorgaan te geven binnen eigen structuren.

De voorzitter. — De heer Rabau heeft de artikelen waarin ongerijmdheden voorkomen nauwkeurig opgesomd. Die zullen in ieder geval worden verbeterd aan de hand van tekstcorrecties.

Mevrouw Geerts. — Ik ga akkoord met de uitspraak van de heer Rabau dat het voorstel te veel de nadruk legt op structuren en dat er nog te weinig wordt geregeld op het inhoudelijke vlak. In het voorstel wordt een raamwerk geschapen dat de beroepsgroepen zelf inhoudelijk moeten invullen. Wat is het standpunt van de heer Rabau daarover ? Hij zegt dat hij gelooft in een maatschappelijke meerwaarde van zelfregulering. Staat dat niet haaks op zijn kritiek dat er te weinig wordt geregeld op inhoudelijk vlak ?

De heer Paul Rabau. — Ik denk van niet. Dit voorstel lezen, het begrijpen en de structuur ervan ontdekken, neemt een halve dag in beslag. In bepaalde middens, ook binnen het RIZIV, is er meer oog voor structuren dan voor de inhoud. Ik hoop dat in het voorstel niet de meeste aandacht naar de structuren zal uitgaan.

Het voorstel geeft inderdaad ook iets aan op inhoudelijk vlak : de verdeling tussen de — nationale — Hoge Raad en de Provinciale raden, die losstaan van dat deel waar het tuchtrecht van toepassing zal zijn, met name de Raad van eerste aanleg. Dat onderdeel zit goed in elkaar. In het voorstel over de apothekers is ook meer inhoud aanwezig.

Ik wou enkel zeggen dat we het gevoel hebben dat er meer aandacht is gegaan naar de structuur dan naar de inhoud. Het is dus een mooi gebouw, maar er is nog heel wat werk aan de winkel om dat gebouw op te vullen. Wie zal die structuren allemaal bemannen ? Wie zal dat betalen ?

De heer Vankrunkelsven. — De heer Rabau gaf de kritiek dat het voorstel over de Hoge Raad iets te weinig gestoffeerd is op inhoudelijk vlak en op het vlak van kwaliteitsbewaking. Hij verwijst terecht naar andere voorstellen over dat onderwerp, waar we ons op kunnen steunen.

De heer Rabau heeft het in zijn inleiding over de vertegenwoordiging van de artsen in de Hoge Raad voor de Deontologie. Ik zeg deze keer het tegenovergestelde van wat ik de vorige keer ten opzichte van de artsen heb gezegd. Ik ben het met de heer Rabau eens dat geneeskunde en de begeleiding van patiënten hoe langer hoe meer teamwork wordt en dat interactie tussen alle groepen in de gezondheidszorg belangrijk is. We komen uit een periode waarin de artsen ten onrechte een beetje op een voetstuk stonden. In het huidige systeem komt de patiënt met een klacht naar de arts waarna behandeling en begeleiding starten. De arts is niet méér waard dan de andere zorgverstrekkers, maar het kan toch niet worden ontkend dat de artsen in dat systeem de functie van draaischijf hebben. In een wetsvoorstel moet daar dan ook rekening mee worden gehouden. We zouden de zaak fel bemoeilijken als dat element helemaal zou worden overgeslagen. Ik maak die bedenking eerder als waarnemer dan als betrokkene.

Ik heb ook nog een pragmatische vraag. Ik hoor een aantal tegenstellingen in de uiteenzetting van de twee kinesitherapeuten. Enerzijds willen ze een eigen orde, anderzijds beseffen ze dat een eigen orde heel wat werk vraagt. Zou het geen nuttige oefening zijn om te starten met de Hoge Raad voor de Deontologie waar tuchtrecht kan worden ontwikkeld voor de beroepsgroep van de kinesitherapeuten en waar de kinesitherapeuten in die structuur de kans hebben om tuchtrecht toe te passen op de collega's ? Na een bepaalde periode kan dan worden geëvalueerd of het nuttig is om daarnaast of daarbinnen een volledige eigen orde op te richten. Die oefening zal sneller gaan dan nu een eerder afwijzende houding aan te nemen ten opzichte van het systeem en mordicus een eigen orde voor de kinesitherapeuten op te richten. Een deelname nu aan de Hoge Raad voor de Deontologie sluit niet uit dat een eigen orde voor de kinesisten kan worden opgericht. Dan kunnen we tenminste snel van start gaan.

De heer Rabau. — Ik zal niet tegenspreken dat artsen, en zeker huisartsen, een draaischijf zijn. Ik heb huisartsen altijd beschouwd als la plaque tournante de la medicine. Zelfs al zijn de artsen in de Hoge Raad niet oververtegenwoordigd, waarom moeten er dan 8 verpleegkundigen zijn ? Daar sta ik helemaal niet meer achter. We zouden kunnen verdedigen dat iedereen 8 vertegenwoordigers heeft, maar dan wordt het helemaal een gebouw met onmogelijke fundamenten en valt het gebouw in ieder geval omver. De enige oplossing bestaat in een evenwichtiger vertegenwoordiging.

Die kritiek doet niets af aan het fundamentele nut van de oprichting van de Hoge Raad. Ik zie er een opportuniteit in om door die Hoge Raad grondbeginselen te laten vastleggen, bespreken en goedkeuren. Het biedt daarnaast de mogelijkheid dat specifieke beginselen voor elke beroepsgroep, voor zover die er zijn, kunnen worden besproken.

We kunnen dat tegenover onze achterban echter niet verdedigen indien dat moet gebeuren onder het juk van artsen. Ik bedoel dit niet negatief ten opzichte van de artsen, maar de kritiek van onze achterban zal zijn dat er amper twee kinesitherapeuten zijn in de groep die vooral uit artsen en uit verpleegkundigen bestaat. Het orgaan zou evenwichtiger moeten zijn. Dan is het op inhoudelijk vlak ook in orde. Dan kan er een orde van kinesitherapeuten komen. Het siert de kinesitherapeuten dat er een grote dynamiek is om met elkaar samen te werken en niet, zoals in het verleden, om ieder zijn eigen gang te gaan. De discussie over het voorstel zal ons niet uit elkaar rukken, integendeel.

Ik ga enkel akkoord met een evaluatieperiode als de Hoge Raad op een andere manier wordt samengesteld. Pas dan kan ik opnieuw mijn achterban raadplegen over die evaluatieperiode.

De suggestie om toch te starten met deel te nemen aan de Hoge Raad en het voorstel om een orde op te richten naar het model van de Orde voor de apothekers, zint ons wel. Als politici ons kunnen helpen om een voorstel neer te leggen dat verschillende partijen kunnen ondertekenen, zouden we daar blij mee zijn.

De heer Johan Vandenbreeden. — Artsen zijn inderdaad een draaischijf, maar we mogen niet in een systeem van gezondheidszorg terechtkomen waarbij er gerekend wordt in artsenprestaties, of in prestaties onder verantwoordelijkheid van de arts. Alle zorgverstrekkers moeten hun eigen verantwoordelijkheid kunnen dragen. We willen afraken van het vorige systeem.

Als het de bedoeling is om ons een wortel voor te houden en ons aan te sporen om mee te werken aan de Hoge Raad, terwijl de orde er nooit komt, dan pas ik. Geen A zonder B. Als wij als beroepsorganisatie meestappen in een groter geheel, vinden wij het vanzelfsprekend dat de orde van kinesitherapeuten niet op de lange baan wordt geschoven.

De heer Vankrunkelsven. — Ik wil geen hiërarchie in de kwaliteiten van de zorgverlening. Vroeger vervulde de arts een centrale rol in een systeem van eerder uitvoerende beroepen. Nu zitten we in een heel ander situatie, met zorgverstrekkers die samenwerken en allen hun eigen verantwoordelijkheid hebben.

De Orde van apothekers en die van artsen, zijn gedeeltelijk vanuit de dynamiek van de eigen beroepsgroep ontstaan. Als politici willen we natuurlijk wel een wetsvoorstel uitwerken voor de oprichting van een orde van kinesisten, maar ik vraag aan de beroepsgroep van kinesitherapeuten of ze voor alle onderdelen mensen hebben om mee te werken aan de orde, want dat is inderdaad een hele opgave. We zien, vooral bij de Orde van artsen, moeilijkheden om de plaatsen ingevuld te krijgen. Daarom dacht ik dat, zeker in eerste instantie, het misschien beter was om te starten met een bouwsel waarin kan worden ingeschoven, in plaats van een heel systeem van een orde op te zetten. Dat vraagt veel energie. De heren Rabau en Vandenbreeden weten als vertegenwoordigers van hun beroepsgroep wellicht zelf hoe moeilijk het is om mensen te vinden die tijd willen vrijmaken om dat soort activiteiten te doen. Zo een orde opzetten vraagt veel energie. Mijn opmerking kwam eerder voort uit pragmatisme, niet om te zeggen dat een orde voor kinesisten er niet mag komen.

De voorzitter. — Er zijn verschillende sporen mogelijk : ofwel een eigen orde oprichten ofwel een onderkomen vinden onder de Hoge Raad voor de Deontologie. Ik vrees wel dat als er gestart wordt met dit laatste spoor, dit zal blijven voortbestaan. De stap om een eigen orde op te richten zal dan groot zijn. Is er geen derde weg : aansluiten bij de Hoge Raad voor Kinesitherapie, zoals die momenteel bestaat ? Ik ken die structuur te weinig om te weten of er binnen haar schoot een orgaan kan worden opgericht dat de functie van de orde kan waarnemen. We moeten niet al te verstard kijken naar de bestaande systemen. Het is denkbaar een orde op te richten met minder organen, of een geografisch minder uitgebreide orde. Een orde kan eenvoudiger zijn dan de huidige orde van artsen en apothekers. Vanuit de beroepsgroep zelf moet er creatief worden nagedacht over zo een systeem, dat eigen is aan hun beroep en dat voldoet aan het raamwerk dat wordt beschreven in het huidige voorstel, maar dat misschien minder ver gaat dan de bestaande ordes. Het is helemaal niet nodig om iets op te richten dat parallel is aan de bestaande ordes.

Mevrouw De Schamphelaere. — Ik ga akkoord met de voorzitter, maar als dat voorstel wordt gevolgd, moeten we onze tekst herbekijken. De tekst is zeer uitgewerkt. Het eerste deel gaat over de Hoge Raad voor de Deontologie. Ik begrijp de kinesitherapeuten dat ze de reeds bestaande gedragsregels en regels van deontologie door dat orgaan willen laten bekrachtigen. In dat geval is er wel een pakket gedragsregels maar geen mogelijkheid tot sanctionering. Onze tekst is zeer structureel en is volledig gebaseerd op de Orde van artsen. Misschien moeten we onze tekst vereenvoudigen en enkel voorzien in wettelijke waarborgen van transparantie, van rechten van verdediging, van een rechtspraak die willekeur vermijdt enzovoort, in plaats van heel de structuur voor de verschillende beroepsgroepen uit te werken. Er zullen daarnaast wel wetsvoorstellen nodig zijn over de Orde van artsen, van apothekers, en misschien over andere beroepsgroepen. Het voorstel betreffende het overkoepelende stramien van tuchtrecht, van sanctionering en van waarborgen moet worden beperkt tot de grondbeginselen.

De heer Vankrunkelsven. — De zorg van mevrouw De Schamphelaere was ook onze zorg. Het voorstel van de Hoge Raad voor de Deontologie mag geen keurslijf zijn. Het moet soepel genoeg zijn om te kunnen worden aangepast aan de behoeften van de verschillende beroepsgroepen, met hun eigen werkwijze op het terrein. We moeten het voorstel dus herbekijken. We hebben nu nog iets te veel het stramien gevolgd van de Orde van artsen en apothekers. Het was in ieder geval wel de bedoeling om soepel te kunnen zijn.

De heer Germeaux. — Ik sluit me aan bij de heer Vankrunkelsven. Ons uitgangspunt bestaat erin een raamwerk aan te bieden waarin elke beroepsgroep een plaats kan vinden. In de tekst komt inderdaad het artsenmodel teveel naar voor. Er moet inderdaad nog aan het voorstel worden gewerkt.

De heer Paul Rabau. — Ik merk inderdaad dat er in deze commissie een aanzet aanwezig is om goede voorstellen uit te werken. Een soepel raamwerk voor de Hoge Raad zou ons al wat meer gerust stellen. Ik blijf bezorgd over de onevenredige verdeling van de beroepsgroepen. Wij hebben onze deontologische regels laten onderzoeken door ethici en professoren, door derden en in de eigen groep. Daarop komt weinig kritiek.

Alle elementen zijn in de regels voor deontologie opgenomen. Die regels zullen wellicht probleemloos door de Hoge Raad worden aanvaard. Veronderstel echter dat we een dissident idee hebben in een belangrijke groep zoals de artsen en verpleegkundigen samen, dan worden de grondbeginselen voor onze groep niet aanvaard. Dat risico willen we niet lopen.

Ik deel de bezorgdheid van de heer Vandenbreeden dat er geen orde zou komen als we eerst instappen in een Hoge Raad. We moeten garanties krijgen dat we een moderne orde, niet-gelijkaardig aan die van de artsen, kunnen oprichten. Misschien kunnen wij daarin een voortrekkersrol spelen. Creatieve oefeningen moeten we dagdagelijks doen in de kinesitherapie. Op dat vlak zal de commissie onze steun krijgen; wij hebben eerder de steun van de politici nodig om zeer vlug een voorstel over de orde voor te leggen. De commissie kan op ons rekenen.

De heer Vankrunkelsven. — Het is echt niet de bedoeling dat de Hoge Raad voor de Deontologie als het ware de gedragscode van de verschillende groepen met een vergrootglas gaat bekijken. Het is eerder de bedoeling om codes af te spreken voor de terreinen waar er zich interactie voordoet, en om na te gaan of de code van de ene beroepsgroep niet in tegenspraak is met de belangen van andere groepen. Voor zover er geen interferentie is, zal de Hoge Raad zich zelfs niet uitspreken over de code van een andere beroepsgroep.

De heer Rabau. — Ik raad aan de zeven krachtlijnen van de Federatie van Vrije en Intellectuele Beroepen (FIVB) van 2002 te lezen.

Met de Hoge Raad wordt een soort interprofessionele code van deontologie ingevoerd. Als dat een basis kan zijn voor iedereen, dan zal dit voorstel in goede aarde vallen bij alle beroepsgroepen, ook bij de kinesitherapeuten.


Hoorzittingen van 27 oktober 2004

— Mevrouw Heidi Vanheusden, adviseur, en de heer Jan Vande Moortel, jurist, van het Nationaal Verbond der Katholieke Vlaamse Verpleegkundigen en Vroedvrouwen (NVKVV);

— De heer Yvan Ruelle, nationaal secretaris van de Nationale Federatie voor Belgische verpleegkundigen, lid-verpleger van de Provinciale Medische Commissie van Henegouwen;

— Mevrouw Anne Niset, Association Francophone des Accoucheuses Catholiques;

— Mevrouw Myriam Van Lammeren, voorzitter van de Nationale Raad voor Paramedische Beroepen;

— de heer Louis Heylen, lid van het Bureau van de Nationale Raad voor Paramedische Beroepen;

— Mevrouw Michèle Aerden, voorzitter van de Fédération Dentaire Internationale;

— De heer Daniel Van Steenberghe, gewoon hoogleraar, kliniekhoofd tandheelkunde, KULeuven.

Mevrouw Heidi Vanheusden. — Ik ben stafmedewerker van het NVKVV, het Nationaal Verbond van Katholieke Vlaamse Verpleegkundigen en Vroedvrouwen, en ik vervang Michel Foulon, voorzitter van de Nationale Raad voor Verpleegkunde, die ziek is.

Om te beginnen moet ik vermelden dat het wetsvoorstel nog niet ten gronde besproken is in de Nationale Raad voor Verpleegkunde of dat er alleszins nog geen conclusies geformuleerd zijn. Wel heeft professor C. Gastmans voor de Nationale Raad een uiteenzetting gehouden over een onderzoek naar de opvattingen van Vlaamse verpleegkundigen over de inhoud en functie van een ethische code Dit onderzoek kadert in een Europees onderzoek met een looptijd van twee jaar, waarvan de resultaten besproken zullen worden op 14 november 2004 in Athene. De resultaten die er nu zijn, geven in grote lijnen het volgende aan : verpleegkundigen willen dat hun verantwoordelijkheden worden afgelijnd, geven prioriteit aan de verantwoordelijkheden tegenover de patiënt, vinden dat patiëntgerichtheid een afweging impliceert van waarden en normen in de dagelijkse verzorging, aandacht voor de relatie met de familie en aandacht voor de persoon van de verpleegkundige zelf. In verband met de disciplinaire functie is er toch wel enige onenigheid over het legaliseren van een ethische code. Men spreekt liever van een ethische dan van een deontologische code en men wil alleszins vermijden dat de code tegen verpleegkundigen wordt gebruikt. Van de code wordt verwacht dat hij ondersteunend en bezinnend werkt, de verpleegkundige bij moeilijke beslissingen ondersteunt en de intrinsieke motivatie bevordert. Hierover moet zeker nog een breed debat volgen. Duidelijk is dat we achter de standpunten van professor Gastmans staan.

Het project deontologische code voor verpleegkundigen, zoals het ontwikkeld werd door de AUVB, de Algemene Unie van Verpleegkundigen van België, werd daar ook goedgekeurd. Het is de bedoeling dat die deontologische code dient als basis voor een discussie met de verpleegkundigen. Daarvoor zou een periode van twee jaar worden uitgetrokken. Het is niet onmogelijk dat deze deontologische code evolueert naar een puur ethische code. We vinden het met z'n allen dringend nodig dat ook verpleegkundigen zich nog meer bewust worden van de ethische principes in de gezondheidszorg, die ze wel aanvoelen, en die ook expliciteren. Ze willen zich eigenlijk niet verstoppen achter de rug van de artsen, maar willen ook in de dagelijkse praktijk naar buiten treden.

Ook in het NVKVV hebben we de discussietekst al verspreid en op een aantal plaatsen besproken. Ik wil u kort vertellen wat we in de juridische adviesgroep van het NVKVV daarover op papier hebben gezet.

Bij artikel 3, paragraaf 1, punt 7, maken we de bedenking dat vroedvrouwen en verpleegkundigen samen worden genomen. Omdat vroedvrouwen bij de geneeskunde horen, vinden we dat voor hen moet worden voorzien in een aparte groep met twee vroedvrouwen zoals voor de paramedische beroepen. Dat is eergisteren ook zo gezegd op de vergadering van het departement Vroedvrouwen van het NVKVV.

Het is natuurlijk wel logisch dat men — in punt 7 — verpleegkundigen en zorgkundigen samenneemt, maar dan wel met een vooraf vastgestelde verdeling. De juridische adviesgroep stelt voor : vier verpleegkundigen en twee zorgkundigen.

In artikel 3, paragraaf 3, lezen we dat de leden bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, 2º tot 8º, « noch enige functie mogen bekleden, noch lid mogen zijn van een orgaan van een beroepsvereniging ». Dat is volgens ons praktisch zeer moeilijk te realiseren en eigenlijk voelen we dat aan als een kaakslag voor de beroepsverenigingen van verpleegkundigen en vroedvrouwen. Misschien is het bedoeld voor de syndicaten, maar een beroepsvereniging als de onze is natuurlijk geen syndicaat.

Volgens artikel 3, paragraaf 4, worden de in paragraaf 1, eerste lid, 2º tot 7º, bedoelde leden verkozen door de beroepsgroep. We vragen ons af hoe en wanneer dat zal gebeuren, aangezien de voordracht door leden van beroepsorganisaties vervalt.

Globaal vragen we ons af of dit allemaal in deze constructie moet. Met al die territoriale onderverdelingen wordt het heel ingewikkeld en moeilijk werkbaar. We vragen ons ook af of er een commissie nodig is voor het opmaken van een ethische code. Kan dat niet gebeuren door de beroepsvereniging, met bekrachtiging in een koninklijk besluit ?

De heer Jan Vande Moortel. — Ik heb een juridische opleiding en ben lector aan diverse hogescholen waar ik binnen de opleidingen gezondheidszorg de vakken recht en ethiek doceer. Als advocaat heb ik meer dan honderd verpleegkundigen en artsen verdedigd voor verschillende tuchtorganen en het is vooral vanuit die ervaring dat ik commentaar wil geven bij de tekst. Ik ben ook juridisch adviseur van beroepsverenigingen van vroedvrouwen en verpleegkundigen en meer in het bijzonder van het NVKVV. De reden waarom de voorzitter van de Nationale Raad voor Verpleegkunde mij gevraagd heeft om hem hier te vervangen, is dat ik op 10 oktober 1998 op een studiedag van de Vlaamse Vereniging voor Gezondheidsrecht over het voorstel dat toen door minister Colla was gedaan, zelf een alternatief voorstel heb uitgewerkt. Mijn voorstel kreeg achteraf de steun van verschillende verpleegkundigen en vroedvrouwen en van hun beroepsverenigingen.

In het wetsvoorstel dat voorligt, onderscheid ik een normatief en een rechtsprekend gedeelte. Het eerste deel gaat over de Hoge Raad voor Deontologie en over de Orden. In het tweede deel horen dan de provinciale en interprovinciale raden en de raad van beroep thuis.

Mijn eerste opmerking handelt over de vroedvrouwen, die in artikel 3 aan de verpleegkundigen worden gelinkt. Dat is mijns inziens moeilijk vol te houden. De plaats van de vroedvrouwen in het geheel van de gezondheidszorgberoepen is geregeld in het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, waarvan de titel is gewijzigd in 2001. De vroedvrouwen krijgen in dat koninklijk besluit een plaats in hoofdstuk I over de geneeskunst. Het genummerd koninklijk besluit dateert van 1967 en is sindsdien herhaaldelijk gewijzigd, onder meer in 1974 en in 1995. Daardoor heeft dit hoofdstuk I een onderdeel Ibis over de uitoefening van de kinesitherapie en Iter over de uitoefening van de verpleegkunde gekregen. Hoofdstuk II handelt over de paramedische beroepen.

De vroedvrouwen vinden we pas in een verdere onderverdeling van hoofdstuk I en wel bij de groep van de beoefenaars van de geneeskunst, die nog wordt opgesplitst in de beoefenaars van de geneeskunde — tandheelkunde en tandheelkunde los van de geneeskunde — en de artsenijbereidkunde, namelijk de apothekers. Onder meer specifiek de geneeskunde vallen dan de artsen en de vroedvrouwen. Alleen om historische redenen zijn de vroedvrouwen altijd samen genomen met verpleegkundigen : vroedvrouwen moesten destijds een basisopleiding verpleegkunde volgen en zich daarna specialiseren in de vroedkunde. Vandaag is dat niet meer het geval en bestaat er in Vlaanderen een afzonderlijke opleiding vroedkunde van drie jaar. De groep van de vroedkundigen vraagt tevens om die opleiding op vier jaar te brengen, zodat er wel een betere link kan gelegd worden met de verpleegkunde, maar dat is een bevoegdheid van de gemeenschappen. Aan Franstalige kant bestaat die vierjarige opleiding overigens al. Ze moeten in het nieuwe voorstel daarom zeker een afzonderlijke groep uitmaken.

Wat het normatieve gedeelte van het voorstel betreft, heb ik nog een tweede opmerking. Het is uiteraard altijd positief dat duidelijk omschreven wordt wat de draagkracht en het draagvlak moeten zijn van een ethiek of een deontologie. De vraag is alleen of het zinvol is dat nog federaal vast te leggen, nu we de beroepsuitoefening hoe langer hoe meer Europees moeten bekijken. De vraag is of we niet veeleer naar een Europese ethische code of deontologie moeten gaan. De basisbeginselen moeten voor alle beroepsbeoefenaars immers dezelfde zijn, in heel België en in heel Europa.

Ik kom nu tot een derde opmerking die slaat op het rechtsprekend gedeelte van het voorstel. Als advocaat heb ik het herhaaldelijk meegemaakt dat bijvoorbeeld een arts die moest verschijnen voor de provinciale raad van de Orde van Geneesheren en eventueel voor de Raad van beroep, op een later tijdstip voor dezelfde feiten ook nog moest verschijnen voor een correctionele rechtbank. Ik heb het ook al meegemaakt dat een arts zich ook nog moest verantwoorden voor de toenmalige Beperkte Kamers van het RIZIV, die intussen vervangen zijn door het Comité bij de dienst voor geneeskundige evaluatie en controle. Kortom, een beroepsbeoefenaar moest zich tot drie keer toe verantwoorden voor dezelfde feiten, alleen maar omdat er nuanceverschillen konden zijn en dus verschillende sancties in de plaats van een sanctie voor het geheel. Ik denk hierbij ook aan verpleegkundigen die ik heb moeten verdedigen tegenover eigen tuchtoverheden. Het ging dan vooral over statutair tewerkgestelde verpleegkundigen die voor een of andere deontologische fout moeten verschijnen voor de raad van bestuur van hun instelling of de OCMW-raad. Die laatste heeft een heel eigen tuchtregeling, die via de OCMW-wet verwijst naar de nieuwe gemeentewet, op basis waarvan men de verschillende beroepsbeoefenaars tuchtsancties kan opleggen. Daarnaast werden ze dan nog eens ter verantwoording geroepen voor de toenmalige Beperkte Kamers, thans Comités, en de rechtbank. Het kan niet zijn dat beroepsbeoefenaars zich meerdere keren voor dezelfde feiten moeten verantwoorden.

Daarenboven stel ik vast dat de reglementering en de interpretaties constant veranderen. De ene keer moet de beroepsbeoefenaar zich wenden tot de arbeidsrechtbank, de andere keer tot een orgaan van het RIZIV. De ene keer is de sanctie een schorsing, de andere keer een geldboete of een terugvordering van uitbetaalde bedragen.

Als advocaat van vele verpleegkundigen en vroedvrouwen ben ik tot de conclusie gekomen dat 99 % van hen geen vlieg kwaad doet. Als die mensen die al genoeg aan sociale controle zijn onderworpen en die elke dag opnieuw het beste van zichzelf geven, kennis nemen van voorliggend voorstel en vooral dan van het rechtsprekende gedeelte ervan, zullen ze het gevoel krijgen dat de minste misstap hen in de toekomst duur te staan zal komen. Gelet op het personeelstekort in de sector zullen ze zelfs het gevoel krijgen dat concurrenten op de loer liggen.

De wetgever mag de beoefenaars van medische beroepen niet de indruk geven dat ze de patiënt of de gemeenschap wil beschermen tegen de bijna niet bestaande « bandieten » in de sector.

Anderzijds heeft het personeel nogal eens te maken met patiënten die verbitterd geraken door hun uitzichtloze gezondheidstoestand en die zich in hun aanvaardingsproces soms afzetten tegen de personen die bijstand bieden. Er zijn volgens mij geen psychopaten onder de verpleegkundigen en vroedvrouwen, wel bij de patiënten !

Laten we de zaken dus niet ingewikkelder maken dan nodig. Vandaar dat ik terugkom op het voorstel dat ik al in 1998 heb gedaan en dat neerkomt op een vereenvoudiging. Mijn voorstel behelst de oprichting van één enkele tuchtrechtbank die alle sancties kan treffen. Ook de patiënt zou zich tot die rechtbank kunnen richten om zich burgerlijke partij te stellen, om een schadevergoeding te vragen. Evengoed als in het voorliggende voorstel voorzie ik in mijn voorstel dus waarborgen voor de patiënt.

Die enkele tuchtrechtbank vervangt de talloze organen die vandaag iemand ter verantwoording kunnen roepen of kunnen vervolgen.

Ik som ze snel nog even op. Ten eerste denk ik aan de ombudsfunctie in de ziekenhuizen met daarnaast de federale ombudsdienst. Allebei geven die de patiënt een veiligheidsgevoel. Ze zijn een klankbord. Er wordt naar de patiënt geluisterd en hij krijgt informatie. De ombudsdiensten zijn een middel om misverstanden uit de weg te ruimen. Ze moeten blijven bestaan. Het zijn echter geen tuchtrechtelijke organen die sancties kunnen opleggen. Ze geven een menselijk antwoord op de vragen die patiënten stellen.

Vervolgens vermeld ik op tuchtrechtelijk vlak voor bedienden het ontslag, voor de statutair benoemden het verschijnen voor het eigen tuchtcollege. Dan zijn er nog de organen van het RIZIV die ik al heb genoemd. Dan is er soms ook nog de vervolging voor de correctionele rechtbank met als gevolg dat de beklaagde ook nog een burgerlijk proces riskeert. Tot slot wijs ik ook nog op de paritair samengestelde geneeskundige commissies, opgenomen in artikel 37 van koninklijk besluit nummer 78, die het visum van een verpleegkundige of vroedvrouw kunnen intrekken zodat die hun beroep niet meer of maar gedeeltelijk kunnen uitoefenen.

Ik stel dus voor de ombudsfuncties in de ziekenhuizen en de federale ombudsdienst te behouden maar al die andere organen te vervangen door één tuchtrechtbank die door een beroepsmagistraat wordt voorgezeten, bijgestaan door twee beroepsbeoefenaars vertrouwd met het beroep van de persoon die moet verschijnen. De beroepsmagistraat kan op die manier een deskundige begeleiding krijgen met het oog op een eerlijk proces en een eerlijke uitspraak. De sancties kunnen overeenstemmen met wat vandaag al bestaat en dan denk ik aan de straffen van de correctionele rechtbank en de sancties van het RIZIV. Zoals bij de krijgsraad gebeurt, zouden heel specifieke tuchtstraffen kunnen worden opgelegd, gaande van de berisping tot het ontslag van rechtswege. Ook de klager zou zich door die tuchtrechtbank kunnen laten horen. Hij zou een schadevergoeding kunnen vragen, zich burgerlijke partij kunnen stellen.

Als er maar één rechtbank is, moet de beroepsbeoefenaar zich maar één keer verdedigen. Maar alle aspecten die met de zaak te maken hebben, moeten aan bod kunnen komen zodat een billijk en eerlijk proces kan worden gevoerd en een billijke en eerlijke straf kan worden uitgesproken.

Op die manier worden de rechten van de maatschappij gewaarborgd omdat er een openbaar ministerie aanwezig is dat voor de maatschappij optreedt, worden de rechten van de patiënt of de schadelijder gewaarborgd omdat hij aanwezig mag zijn en ten slotte ook de rechten van de zeldzame beroepsbeoefenaar die over de schreef gaat, omdat hij of zij de kans krijgt zich te verdedigen. Met dat ene proces zal de kous af zijn.

Concreet stel ik dus voor om het rechtsprekende gedeelte van voorliggend voorstel te herschrijven in de richting van één tuchtrechtbank, naar analogie met de krijgsraden zodat ook specifieke sancties kunnen worden opgelegd, en vooral naar analogie met de arbeidsrechtbanken en rechtbanken van koophandel waar mensen uit de praktijk naast lekenrechters zitting hebben.

Mevrouw Geerts. — Mevrouw Vanheusden, u zegt dat u liever de ethische code zou laten opstellen door elk van de beroepsgroepen om die daarna te bekrachtigen in een koninklijk besluit. Nu dachten we toch dat we een meerwaarde creëren door de gedragsregels door de verschillende beroepsgroepen op hun merites te laten toetsen. Denkt u niet dat we met uw voorstel afbreuk doen aan de multidisciplinaire aanpak ?

Mevrouw Heidi Vanheusden. — Multidisciplinair werken op alle vlakken, niet alleen in de praktijk, maar ook in de beoordeling van de praktijk, is natuurlijk een lovenswaardige zaak, maar daar hebben we ons nog niet op toegespitst. Ik wil het wel overwegen.

De voorzitter. — Mevrouw Vanheusden heeft verwezen naar een Europees onderzoek waarvan de resultaten in november in Athene worden voorgesteld. Als dat mogelijk is, had ik graag dat die ook naar de commissie worden gestuurd. Dat kan een interessante bijdrage tot het debat zijn.

Mevrouw Vanheusden verkiest ook een ethische code boven een deontologische code. Die discussie hebben we ook in de commissie gevoerd en uiteindelijk zijn we terechtgekomen bij een deontologische code. Eigenlijk zijn we tot de conclusie gekomen dat we voor de zorgberoepen veeleer deontologische spelregels willen tegenover de patiënten, tegenover de zorgverstrekkers onderling en de gemeenschap. We hebben daar echt over gediscussieerd en er is ook echt een bewuste keuze gemaakt. Intussen zijn er andere wetten die bepaalde ethische dossiers begeleiden. We hebben een Hoge Raad voor Ethiek en de wet op de patiëntenrechten. Die kunnen voor verduidelijking zorgen.

Mevrouw Vanheusden heeft ook opmerkingen gemaakt die we van anderen eveneens gehoord hebben. Ik noteer dat beide sprekers voor vroedvrouwen en verpleegkundigen een aparte behandeling hebben gevraagd, omdat de twee beroepsgroepen te maken hebben met een verschillende groep van hulpvragers. Mevrouw Vanheusden vraagt hoe en door wie de vertegenwoordigers van de beroepsgroep zullen worden aangewezen. Dat is misschien inderdaad niet zo eenvoudig, omdat de groep verpleegkundigen en vroedvrouwen iets complexer in elkaar zit. Dat kan een moeilijke klus lijken, maar ik denk dat het best te organiseren valt.

De opmerking dat de onverenigbaarheid praktisch een probleem vormt, hebben we ook al verscheidene keren gehoord. Een van de grote pijnpunten waardoor we voorstellen over de Orden zijn gaan uitwerken, was net dat er een beetje te veel aan politiek werd gedaan en dat syndicale leiders door hun functies in de Orden eigenlijk aan belangenvermenging deden. Misschien moet het niet zo strikt als nu in de sneuveltekst staat, maar het is vooral de bedoeling dat mensen hun taak zonder belangenvermenging moeten kunnen uitoefenen. Het klopt dat wie belangeloos verantwoordelijkheid neemt voor zijn beroepsgroep natuurlijk niet gestraft mag worden. Dat lijkt me logisch.

De heer Vande Moortel zegt dat hij al aan een alternatief voorstel van tuchtrechtbank heeft gewerkt. Als die op papier staat en als daar binnen de beroepsgroep een zekere consensus over heerst, willen we die graag ontvangen.

De vraag daarbij is telkens hoe een dergelijke code bij conflicten afdwingbaar kan worden gemaakt.

De heer Vande Moortel pleit voor een tuchtrechtbank, maar het lijkt me moeilijk om strafrechtelijke én burgerrechtelijke zaken door die tuchtrechtbank te laten behandelen. Er is toch een strikt onderscheid tussen wat iemand strafrechtelijk en deontologisch ten laste kan worden gelegd. Het lijkt me niet logisch alle strafrechtelijke en burgelijke zaken op een hoop te gooien. Ik vind dat we strafrecht van deontologie moeten blijven onderscheiden.

Waar we hier naar streven, is een afdwingbaarheid van deontologische spelregels. Ik herinner eraan dat we van bij het begin hebben gesteld dat we geen enkele beroepsgroep iets willen opdringen. Maar als we merken dat sommigen wel een deontologische code vragen dan lijkt het ons ook logisch dat we die afdwingbaar proberen te maken.

Ik ben benieuwd hoe het voorstel van de heer Vande Moortel er precies uit ziet, maar mijn eerste indruk is dat zijn tuchtrechtbank niet zo sterk verschilt van het tuchtorgaan dat wij willen oprichten. Ook ons tuchtorgaan wordt voorgezeten door een magistraat en heeft een gemengde samenstelling met vertegenwoordigers van de beroepsgroep en magistraten, die samen een oordeel vellen.

We hebben nog suggesties gehoord om het tuchtorgaan bij een rechtbank onder te brengen, maar ik vrees dat het justitieel apparaat op het ogenblik al zo overbelast is, dat het niet zinvol is om ook die taak aan justitie toe te vertrouwen.

De heer Jan Vande Moortel. — Bij de meer dan honderd gevallen die ik tegenover de orde, het RIZIV of een tuchtorgaan van een beroepsgroep of een instelling heb gepleit, gaat het dikwijls over feiten die ik ook in andere procedures voorkomen. Het zou interessant zijn als de Orde van Geneesheren van die feiten eens een inventaris zou opmaken. Waar gaat het over ? Over valse attesten, wat in het strafrecht als schriftvervalsing wordt beoordeeld. Over schending van het beroepsgeheim, maar de geheimhoudingsplicht staat ook in het strafrecht. Over ongepaste publiciteit waarmee iemand de eer en de waardigheid van het beroep in het gedrang brengt en waarvoor de RIZIV-reglementering in een sanctie voorziet.

Ik beweer niet dat elk feit ook correctioneel kan worden vervolgd en ik wil het voorstel zeker ook niet helemaal afwijzen. Ik wil alleen iets verder gaan dan het tuchtorgaan met een magistraat en mensen uit het beroep dat de tekst voorstelt. Als we met dat tuchtorgaan een stapje verder zetten, het een iets andere benaming geven en justitie daar iets meer bij betrekken, dan voorkomen we allerhande bijkomende sancties.

De voorzitter. — Ik dank u voor uw getuigenis. Wij zullen uw argumenten nog verder uitdiepen met juristen binnen en buiten de commissie.

Even nog een rechtzetting. Niemand in de commissie vindt dat verpleegkundigen, artsen of apothekers « bandieten » zijn. Dat was een zware uitspraak. Met voorliggende tekst willen we die « bandieten » zeker niet straffen.

De heer Jan Vande Moortel. — Ik vind het wel positief dat de commissie van oordeel is dat de eer en waardigheid van het beroep op een andere manier moeten worden gedefinieerd en dat de privé-aangelegenheden uit de tekst zijn gehaald. Als er in de tekst dan toch niet veel elementen meer overblijven die zwaarwichtig genoeg zijn om een strafrechtelijke procedure te starten, dan ben ik van oordeel dat een adequate sanctionering kan worden gevonden.

De heer Yvan Ruelle. — Ik ben secretaris van de Nationale Federatie van Belgische Verpleegkundigen, één van de twee Franstalige verenigingen van verpleegkundigen. Ik bekleed overigens ook sinds elf jaar een effectief mandaat als verpleegkundige in de Provinciale Medische Commissie van Henegouwen. Vanuit professioneel oogpunt ben ik leidinggevend verpleegkundige in een ziekenhuis in de streek van Bergen.

Wij hebben deze tekst vrij laat ontvangen. Wij zullen dan ook niet alle opmerkingen formuleren die over die tekst te maken vallen.

Behalve de sneuveltekst die werd voorgeschoteld, hebben wij ook een hele reeks teksten bestudeerd die achtereenvolgens, zowel bij de Kamer als de Senaat, werden ingediend. Het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie van de Gezondheidszorg dat op 2 september 2003 opnieuw bij de Kamer werd ingediend, benadert de het dichtst de sneuveltekst van vandaag.

Andere, meer geïsoleerde voorstellen hadden soms uitsluitend betrekking op de Orde van Geneesheren of de Orde der Apothekers.

Mijns inziens moet de patiënt in het centrum van onze belangstelling en onze reflectie staan en moet de wet van 22 augustus 2002 over de patiëntenrechten hiervoor het kader bieden.

Bij een opname in het ziekenhuis of in onverschillig welke zorgrelatie verwachten de patiënten terecht kwaliteit en veiligheid. Daarbij dienen de professionele zorgverstrekkers deontologische en ethische normen in acht te nemen die de bestaande, louter wettelijke bepalingen overstijgen. Die normen hebben niet alleen betrekking op de zuivere technische praktijken van het beroep.

Het belang van de patiënt beschermen betekent ook hem behoeden voor de onwettige uitoefening van de verpleegkunde.

In de strijd tegen de onwettige uitoefening lopen de belangen van de zorgbehoevenden en van de zorgverstrekkers gelijk en is er zeker geen sprake van onverenigbaarheid.

De nieuwe bepalingen waaraan wordt gedacht, moeten in de bestaande regelgeving worden opgenomen, meer bepaald in koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, dat de uitoefening van de gezondheidsberoepen regelt. Sinds de afkondiging ervan is dat besluit al tientallen keren gewijzigd. Daardoor is de wetgeving uiterst complex en vergt elke wijziging veel aandacht.

Wij hebben de verschillende voorgestelde titels achtereenvolgens besproken. Bij Titel 1 over de algemene bepalingen hadden wij geen opmerkingen. Bij Titel 2 over de Hoge Raad voor de deontologie en de gezondheidszorgberoepen maken wij de bedenking dat die Raad vooral wordt opgericht omdat men vreest of denkt dat sommige gezondheidsberoepen geen beroepsorde wensen op te richten of in staat zijn om dat te doen. Dat betekent echter niet dat we ons tegen de oprichting van de Raad verzetten.

Dat een beroepsorde voor verpleegkundigen het licht ziet, vinden wij een goede zaak. Daarom hechten wij misschien minder belang aan die koepelstructuur.

Nu de zorgverstrekking meer en meer multidisciplinair wordt, lijkt het raadzaam om alle beroepsactoren in een dergelijke hoge raad voor de deontologie op te nemen. Zo kunnen er misschien geschillen worden beslecht, meer bepaald in deontologische kwesties. Dat interesseert de verpleegkundigen misschien niet direct, maar in het Parlement worden er ook teksten over de paramedische beroepen voorbereid met het oog op de opkomst en de erkenning van nieuwe paramedische beroepen zoals het beroep van klinisch psycholoog. Die mensen zouden ook zitting krijgen in de Hoge Raad.

Over de juridische aspecten van de tekst zou ik drie fundamentele bemerkingen willen maken.

In artikel 3, eerste lid, punt 7 is er sprake van acht beoefenaars die verpleegkundige zijn, vroedvrouw of zorgkundige, waaronder elk van deze drie beroepen vertegenwoordigd is door tenminste één persoon.

Dat vroedvrouwen in die beroepsgroep worden opgenomen, vinden wij een anachronisme in het licht van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 en in het licht van de wensen van de betrokkenen op het vlak van beroepsuitoefening en -opleiding.

Hoofdstuk I van het koninklijk besluit nr. 78 stipuleert dat vroedvrouwen onder de geneeskunst vallen, terwijl hoofstuk Iter specifiek aan de verpleegkunde is gewijd.

Feitelijk bestaat er momenteel een Nationale Raad voor Verpleegkunde, maar ook een Nationale Raad van de Vroedvrouwen, die elk voor hun terrein bevoegd zijn. De Nationale Raad voor de Verpleegkunde zal zich nooit uitspreken over een zaak van de vroedvrouwen en omgekeerd. Dat verloopt niet altijd vlekkeloos, want tussen beide beroepen zijn er ook bruggen gebouwd.

De logica van de tekst stuurt aan op de fusie van beide organen. De tekst behandelt niet alleen de Hoge Raad voor de Deontologie, maar ook een aantal raden van de orde en een reeks rechtscolleges die eruit voortvloeien. Dat komt erop neer dat men verpleegkundigen en vroedvrouwen in één orde verenigt, wat ons inziens onredelijk is.

De wetgever heeft bepaald wettelijke bruggen geslagen tussen de beroepen van verpleegkundige en vroedvrouw. Zo biedt de wet houdende maatregelen inzake gezondheidszorg van 10 augustus 2001 de mogelijkheid aan de vroedvrouwen om onder bepaalde voorwaarden de verpleegkunst te beoefenen. Daarmee houdt de gelijkenis tussen beide beroepen echter op. Ons inziens is het dus niet wenselijk dat de vroedvrouwen worden vermeld.

Artikel 43 van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg voert in het koninklijk besluit van 1978 een artikel 21 sexiesdecies in, waarin het begrip zorgkundige voor het eerst wettelijk wordt gedefinieerd. Dat artikel heeft al talloze discussies uitgelokt, maar het debat is nog niet afgerond, want het langverwachte koninklijk besluit over de zorgkundige is nog steeds niet uitgevaardigd.

Het artikel bepaalt duidelijk dat de zorgkundige de verpleegkundige bijstaat en dus lijkt het ons niet logisch de vertegenwoordiging in de toekomst te versnipperen. Er is helemaal geen sprake van om de zorgkundigen uit te sluiten of tegenover hen een segregatiebeleid te voeren, maar wij zien niet in op welke punten de deontologische bekommernissen van de verpleeg- en de zorgkundigen dermate zouden kunnen uiteenlopen dat minimumquota voor zorgkundigen verantwoord zouden zijn, zoals de wet bepaalt.

Bij de verpleegkundigen bestaan er overigens verschillende specialisaties : kinderverpleging, intensieve zorg, spoedgevallen, psychiatrie. Versnippering dient te worden voorkomen, anders zal elke categorie met eigen eisen komen aandraven. Het is numeriek niet haalbaar om elke specialisatie en beroepskwalificatie afzonderlijk te laten vertegenwoordigen.

De ordes van verpleegkundigen die in andere landen bestaan, zijn bevoegd voor het hele beroepsveld, met inbegrip van hulpverpleegkundigen en zorgkundigen. Dat is de vertaling van wat wij de tandem verpleger-zorgkundige noemen.

Wij stellen dus voor dat punt 7 beperkt blijft tot de vermelding van de acht beoefenaars. In het licht van de 100 000 beoefenaars van de verpleegkunst in ons land lijkt dit aantal ons niet overdreven. Die opmerking geldt bij uitbreiding voor alle andere structuren die het wetsontwerp in het vooruitzicht stelt : de Nationale Raad van de Orde, de Provinciale en Territoriale Raden, de Interprovinciale Raden van de Orde, de Raad van Eerste Aanleg, de Raad van beroep, ...

Ik kom nu tot artikel 3, § 3, eerste lid : « De leden bedoeld in § 1, eerste lid, 2º tot 8º, mogen noch enige functie bekleden, noch lid zijn van een orgaan van een beroepsvereniging. »

Dat personen die een functie bekleden of lid zijn van een orgaan van een beroepsvereniging, worden uitgesloten, lijkt ons ongerechtvaardigd en onaanvaardbaar. Wat het beroep van verpleegkundige betreft, gaat het om de mensen met de beste dossierkennis, meer bepaald inzake juridische kwesties die zowel bij de Hoge Raad voor de Deontologie als bij de verschillende Raden van de Orde van de Verpleegkundigen aanhangig zullen worden gemaakt !

De wetgever heeft deze voorzorgsmaatregel wellicht genomen om elk belangenconflict te voorkomen, maar zou misschien beter het exacte niveau preciseren van de functies die onverenigbaar zouden zijn met een mandaat in de Hoge Raad voor de Deontologie of in de Raden van de Ordes.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat in juli 2003 in de Kamer werd ingediend, wordt veel belang gehecht aan de kandidaten die dergelijke mandaten moeten uitoefenen, waarbij ook de uitsluitingscriteria (bestuursfunctie binnen beroepsverenigingen) of onverenigbaarheden worden gepreciseerd; tegelijk zitting hebben in twee organen met sanctiebevoegdheid (orde en provinciale geneeskundige commissie) is in elk geval niet mogelijk; tegelijk zitting hebben in de Hoge Raad voor Deontologie en in de Technische Commissie voor Verpleegkunde is daarentegen geen probleem.

We verwijzen ook naar de provinciale geneeskundige commissies waarin de afgevaardigden van de verpleegkundigen altijd al door de beroepsverenigingen werden voorgedragen zonder dat dit problemen opleverde. Als een zaak die voor de provinciale geneeskundige commissie wordt gebracht, deontologische problemen doet rijzen voor een afgevaardigde verpleegkundige, bijvoorbeeld als de opgeroepen beoefenaar in zijn instelling werkt, kan hij zijn plaatsvervanger vragen in zijn plaats zitting te nemen of kunnen zelfs de twee afgevaardigden (het effectief en het plaatsvervangend lid) van de andere beroepsorganisatie zitting hebben. Het is overigens niet zeker dat buiten de beroepsverenigingen voldoende gemotiveerde verpleegkundigen gevonden worden om in de Hoge Raad voor Deontologie of in de raden van de orde te zetelen.

De presentiegelden die aan de leden van de geneeskundige commissies worden uitbetaald zijn van die aard dat men kan spreken van echt vrijwilligerswerk. De nieuwe structuren moeten dus voldoende werkingsmiddelen krijgen, zonder daarom van de orde een overdreven hoge bijdrage te vergen; een financiële bijdrage van de overheid mag dus niet worden uitgesloten. Als de onverenigbaarheid met een functie binnen een beroepsvereniging toch behouden zou blijven, moet ook de onverenigbaarheid met een functie binnen een vakbondsorganisatie worden opgenomen. Bij de verpleegkundigen vallen beide organisaties immers niet samen.

Met betrekking tot Titel III betreffende de Orden van de gezondheidsberoepen, hebben we geen speciale bezwaren. We zijn voorstander van de oprichting van een Orde van verpleegkundigen. We hebben alleen enkele opmerkingen over de juridische koppeling van de tekst met de in voege zijnde wettelijke bepalingen en over gelijkaardige stappen die door verpleegkundigen in het buitenland worden ondernomen.

De evolutie naar een beroepsorde van verpleegkundigen lijkt ons normaal en onvermijdelijk voor een beroep dat tot volle ontwikkeling komt. Alleen al in Europa zijn meerdere landen, waaronder Italië, Portugal, de Ierse Republiek, Spanje en het Verenigd Koninkrijk, die weg opgegaan. De Internationale Raad voor Verpleegsters (ICN) publiceerde in zijn augustusnummer 2004 een overzicht van het regelgevend netwerk. Die trend naar regelgeving ligt ook in de lijn van verschillende richtlijnen of stellingnamen van de ICN, bijvoorbeeld de richtlijn over de bescherming van de patiënten.

Het Permanent committee of Nurses van de Europese Unie werkt in dezelfde zin aan richtlijnen over de bescherming van de verbruikers van gezondheidszorg die de patiënten uiteindelijk zijn.

In Frankrijk hebben 19 representatieve verenigingen van de meerderheid van verpleegkundige beroepen (GIPSI of Groupement d'intérêt professionnel en soins infirmiers) zich op 4 september laatstleden ondubbelzinnig uitgesproken voor een orde van verpleegkundigen. Ze hebben 16 voorstellen van opdrachten voor deze orde uitgewerkt. Tussen de Orde van verpleegkundigen van Québec met een allesomvattende bevoegdheid en het andere extreem, namelijk de afwezigheid van een orde, zijn tussenformules perfect integreerbaar in de Belgische wetgeving op de verpleegkunde.

Andere beroepsorganen die opgericht werden door het reeds genoemde koninklijk besluit nr. 78, moeten volgens ons behouden blijven : we denken meer bepaald aan de Nationale Raad voor Verpleegkunde en aan de Technische commissie voor Verpleegkunde, of nog de Provinciale geneeskundige commissies die zorgen voor een belangrijke lokale verankering, vooral met het oog op de gewenste samenwerking met de Provinciale raden van de Orde.

Wat artikel 12 betreft, lijkt het ons belangrijk te verwijzen naar artikel 37 van koninklijk besluit nr. 78 volgens hetwelk een beoefenaar die niet meer over de vereiste fysische of psychische geschiktheden beschikt om de uitoefening van zijn beroep voort te zetten, beperkingen kunnen worden opgelegd. Hoewel zeldzaam, zijn dergelijke situaties niet uitzonderlijk : het volstaat te denken aan een verpleegkundige die alcohol- of drugsverslaafd is.

De aansprakelijk gestelde verpleegkundigen worden op dit ogenblik gehoord door deskundigen aangesteld door de Raad van de Orde van geneesheren. De oprichting van een orde van verpleegkundigen zou een einde stellen aan deze situatie. De medische deskundigen zouden dan aangesteld worden door de raad van de orde van de betrokken verpleegkundige, in dit geval de orde van verpleegkundigen.

Artikel 12, 2º, bepaalt dat de raden onder meer als opdracht hebben :

c) ambtshalve, ingevolge een klacht door een belanghebbende of na melding door de procureur des Konings, kennis te nemen van de zaak;

d) de bevoegde overheden kennis te geven van de daden van onwettige uitoefening van het gezondheidsberoep waarvan zij kennis hebben.

In dit verband zouden er bevoegdheidsconflicten of uiteenlopende interpretaties kunnen ontstaan wat betreft de prerogatieven van de provinciale geneeskundige commissies in het kader van zogenaamde speciale opdracht die hen wordt toegekend (artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, punt 2º, c))

Wat betreft de « beoefenaars van de betrokken categorie » waarvan sprake in artikel 13, verwijzen we naar onze bezwaren in verband met de uitsluiting van de vroedvrouwen en de zorgkundigen.

Artikel 19 bepaalt dat de Nationale Raad als opdracht heeft « het vaststellen en aan de Hoge Raad ter bekrachtiging voorleggen van de regelen van deontologie ». Het is belangrijk op te merken dat de algemene Unie van Verpleegkunde van België (UGIB), die vijf Belgische beroepsorganisaties van verpleegkundigen omvat (ACN, FNIB, KPVDB, NNVBV, NVKVV), in 2002 een werkgroep heeft opgericht die een deontologische code voor de verpleegkundigen moet uitwerken.

De werkzaamheden zijn bijna afgerond. Eind 2004 zou de definitieve versie van de deontologische code voor verpleegkundigen klaar moeten zijn. In december 2004 is het overigens dertig jaar geleden dat de wet betreffende de uitoefening van de verpleegkunde tot stand kwam (wet van 20 december 1974 betreffende de uitoefening van de verpleegkunde). De AUVB is van plan de Deontologische code op 10 december bekend te maken om de dertigste verjaardag van de verpleegkunde te vieren op een symposium dat wordt georganiseerd met de steun van de Federale Openbare Dienst Volksgezondheid.

We hebben geen bijzondere bezwaren met betrekking tot Titel IV. In de koninklijke uitvoeringsbesluiten moet evenwel rekening worden gehouden met het koninklijk besluit van 7 oktober 1976 betreffende de organisatie en de werkwijze van de geneeskundige commissies teneinde elk gebrek aan samenhang tussen de twee teksten en een herziening van het besluit van 1976 te vermijden (er wordt uitsluitend gesproken over de Raad van de Orde der geneesheren, wat in die tijd overigens normaal was). We hebben dezelfde opmerking met betrekking tot Titel V.

Artikel 27, paragraaf 1, 3º van Titel VI, dat betrekking heeft op de sancties, zou moeten luiden : « de schorsing van het recht de kunst waaronder de betrokken beoefenaar valt, uit te oefenen » in plaats van « de geneeskunde uit te oefenen ».

In het algemeen geldt dat de prerogatieven van de raden van de Orde moeten overeenstemmen met de prerogatieven van de provinciale geneeskundige commissies, die kunnen bestraffen door het visum van een verpleegkundige in te trekken of door het te laten behouden mits de betrokkene aan bepaalde voorwaarden voldoet. De raden van de Orde en de geneeskundige commissies zouden elk over bevoegdheden beschikken tot het treffen van bepaalde sancties (enkel voor het visum).

Die voorzorgsmaatregel geldt volgens ons tevens voor alle bepalingen van hoofdstuk V van hetzelfde koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967, dat betrekking heeft op de tuchtrechtelijke aspecten van het besluit. De vermelding van artikel 38 van dit koninklijk besluit in artikel 30 van het wetsontwerp is volgens ons onvolledig en onduidelijk.

De bepalingen van de wet van 29 januari 2003 houdende oprichting van de federale databank van de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen (centralisatie en informatisering van een kadaster van de gezondheidsberoepen), zouden ervoor moeten zorgen dat de provinciale geneeskundige commissies zich niet meer hoeven bezig te houden met de administratie die verband houdt met de registratie. Door die verplichtingen konden ze zich in onvoldoende mate wijden aan andere belangrijke taken zoals de bestrijding van de onwettige uitoefening van het beroep. In het kader van die strijd zou er een efficiënte samenwerking tot stand moeten komen tussen de provinciale geneeskundige commissies en de beroepsorden. Dat is volgens ons een essentieel aspect van de zekerheid die we de patiënt moeten bieden.

Mevrouw Anne Niset. -Ik ben lid van de Franstalige vereniging van katholieke vroedvrouwen en van de Nationale Raad voor de vroedvrouwen, en ik werk als vroedvrouw in een ziekenhuis in de provincie Luik.

Het eerste wat mij opviel bij het lezen van de discussietekst was de passage betreffende onze aansluiting bij de verpleegkunst. Wij maken deel uit van de geneeskunst, maar we waren al vragende partij voor een orde van vroedvrouwen. De jongste twee jaar hebben we ons in de Nationale Raad gebogen over een wijziging van koninklijk besluit nr. 78. De Koninklijke Academie voor Geneeskunde en de Raad van State houden zich momenteel met die aangelegenheid bezig.

In het kader van de wijziging van de koninklijke besluiten nr. 78 en nr. 91 met betrekking tot ons beroep, vragen we dat onze bevoegdheden worden uitgebreid en dat de opleiding derhalve wordt aangepast. We vragen dat de erkenning van het beroep van vroedvrouw behouden blijft en dat het diploma niet definitief is, maar deel uitmaakt van een permanente opleiding. De vroedvrouw moet aantonen dat ze die opleiding effectief volgt. Er moet dus een sanctionerend orgaan bestaan dat kan optreden wanneer, in het kader van een geschil, wordt vastgesteld dat de permanente opleiding niet werd gevolgd.

Hier is de wijziging die aan de provinciale geneeskundige commissies wordt gevraagd : « Wanneer blijkt dat de houder of houdster van de beroepstitel van vroedvrouw duidelijk niet beantwoordt aan de beroepseisen, kan de bevoegde provinciale geneeskundige commissie de betrokkene oproepen teneinde zijn of haar opleidingsniveau te beoordelen. »

In afwachting dat er een eigen orde wordt opgericht, dringen we erop aan dat ter zake de geneeskundige commissie bevoegd is.

Met betrekking tot de bepalingen van artikel 3, paragraaf 3 van de discussietekst — « De leden bedoeld in § 1, eerste lid, 2º tot 8º, mogen noch enige functie bekleden, noch lid zijn van een orgaan van een beroepsvereniging. » — sluit ik me aan bij de opmerkingen van de heer Ruelle.

Wij pleiten dus voor een eigen orde van vroedvrouwen. Onze beroepsgroep maakt geen deel uit van de verpleegkunst.

De leden van de beroepsverenigingen zijn het best op de hoogte van de wetgeving en zijn het meest geschikt om hun gelijken te beoordelen of tenminste te horen.

Mevrouw Michèle Aerden. — Mijn naam is Michèle Aerden. Ik ben gekozen voorzitter van de Internationale tandheelkundige federatie. Die federatie groepeert tandartsenverenigingen uit 158 landen en vertegenwoordigt ongeveer 800 000 tandartsen. Er zijn verschillende werkgroepen. Ze stellen verklaringen — statements — op, waarover de algemene vergadering zich dan uitspreekt. Een van die werkgroepen buigt zich over de ethiek en de deontologie. Er zijn verklaringen over de internationale ethische principes voor het beroep van tandarts. Andere gaan over onwettige praktijken.

Ik ben ook lid van het Dental Liason Committee van de Europese Unie dat de 25 lidstaten verenigt. Ook daar hebben we werkgroepen en een gedragscode.

Het is goed dat in België de oprichting van een Orde van tandartsen wordt overwogen. België is immers een van de weinige Europese landen waar nog geen Orde van tandartsen bestaat. Het is nochtans belangrijk in het kader van het vrije verkeer van personen en diensten binnen de Europese Unie. Er is momenteel een zeer belangrijk voorstel van richtlijn over de diensten. We moeten waakzaam blijven. Daarom pleit ik voor de oprichting van een orde voor de beoefenaars van de tandheelkunde.

Titel II van de discussietekst handelt over de Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen. Artikel 3, paragraaf 3, gaat over de onverenigbaarheid om zitting te hebben in de raad. Ik vrees dat men mensen zal selecteren die niet over de nodige ervaring en dossierkennis beschikken en dus niet representatief zijn voor het beroep. Degenen die geïnteresseerd zijn en ervaring en dossierkennis hebben, zijn vaak ook lid van verschillende verenigingen. Ik stel dus voor dat punt opnieuw te bekijken.

Titel III heeft betrekking op de orden van gezondheidszorgberoepen. Hoofdstuk I omvat de algemene bepalingen.

Artikel 7 preciseert dat een orde kan worden opgericht. Het woord « kan » schrikt me af. Tandartsen vragen al meer dan 20 jaar dat een orde zou worden opgericht. In de Europese context is dat trouwens een absolute noodzaak.

In artikel 8 staat dat men in België woonachtig moet zijn. Quid de grensoverschrijdende tandartsen ? Die zullen er met de vrije doorgang van personen in de Europese Unie steeds meer zijn.

Hoofdstuk II handelt over de Provinciale, Territoriale of gelijkgestelde Raden van de Orden. Ik heb hier dezelfde opmerking als bij de onverenigbaarheid. De bevoegdheid van de koning is overigens uitermate groot. Ik verkies een formele goedkeuring.

Het uitblijven van een antwoord als instemming beschouwen is gevaarlijk. De genomen beslissing is dan onvoldoende geloofwaardig.

In artikel 12 gaat het over « een ernstig feit dat aanleiding kan geven tot schorsing of een zware fout die het vertrouwen van de bevolking in het gedrang brengt ». Ik zou daar een ethisch element aan toevoegen, namelijk « en de eer van het beroep ».

In artikel 13 is sprake van « een meerderheid van beoefenaars (...) ». Wat wordt daarmee bedoeld ? Het totale aantal is niet precies bepaald. Is de voorzitter een beoefenaar ?

In artikel 14 is sprake van nabijheid. Neem nu het beroep van tandarts in België : in de provincie Luxemburg zijn er iets meer dan 100 tandartsen. Ze wonen dus allemaal dicht bijeen. « Niet in de nabijheid » is dus niet-realistisch, althans wat de tandartsen betreft. Er zijn er immers niet genoeg.

Met betrekking tot de De raad van eerste aanleg en de Raad van beroep, kunnen dezelfde opmerkingen worden gemaakt over de onverenigbaarheid en de macht die aan de koning wordt gegeven.

Ik kom tot de gemeenschappelijke bepalingen. Na cassatie wordt de zaak terugverwezen naar dezelfde raad, die anders is samengesteld. Zou het niet beter zijn de zaak aan een ander provinciaal rechtscollege voor te leggen, zoals dat met burgerlijke zaken gebeurt ? Omdat we niet talrijk zijn, zullen we immers bij dezelfde mensen terechtkomen.

Volgens mij is de tekst over het algemeen te vaag.

Wat de tandartsen betreft, kunnen we dit logge systeem alleen maar betreuren. Moeten we geen termijnen vastleggen ? Als een laakbare handeling is vericht, dan willen we dat die onderzocht wordt, maar de betrokkene kan tijdens de hele procedure zijn beroep verder uitoefenen. Het logge systeem kan tot enorme vertragingen leiden. Als we de bevolking willen beschermen, dan moeten we termijnen vaststellen.

Er zijn ongeveer 7 650 tandartsen. Het wordt dus moeilijk om bekwame en gemotiveerde mensen te vinden voor al die functies. Vooral de onverenigbaarheid is een probleem. We moeten ook rekening houden met de kosten. Iemand had het over de presentiegelden. Ik geloof dat in de Raad voor Tandheelkunde vier euro per ochtend wordt betaald. Tandartsen moeten grote investeringen doen. In België is 99 % van de tandartsen vrij beroepsbeoefenaar. Als we onze praktijk moeten sluiten om deel te nemen aan vergaderingen, lopen onze kosten verder. Niemand zal er willen aan deelnemen. Er moet dus in een budget worden voorzien.

De oprichting van de Hoge Raad moet in elk geval worden gezien in het licht van de invoering van een Europese deontologische code. We moeten zorgen voor een harmonisatie van de orden in de landen van de Europese Unie. Er bestaan plannen. Laten we daarop anticiperen, zodat we het werk later niet moeten overdoen.

De voorzitter. — De teksten zijn soms met opzet een beetje vaag. Zo is er ruimte voor enige flexibiliteit en kunnen we een onderscheid maken tussen de verschillende beroepen. Dat is ook de reden waarom vele bepalingen een grote macht aan de Koning geven. De wetgever heeft het echter nog altijd voor het zeggen, zodat hij de problemen die u aanstipte, kan oplossen.

De heer Daniel van Steenberghe. — Ik ben de auteur van het strategische plan mondzorg, dat in opdracht van de vorige minister van Volksgezondheid werd uitgewerkt. Als lid van de Raad van de Tandheelkunde heb ik mee een voorstel voor het oprichten van een deontologische reflectiekamer opgesteld, in tempore non suspecto, toen wij nog niet op de hoogte waren van het voorstel van de deze commissie. Ik ben ook docent deontologie aan de KU Leuven.

Ik geef eerst een korte toelichting bij de doelstelling van de reflectiekamer.

Wij hadden gedacht aan een deontologische reflectiekamer met een tuchtcollege, omdat het woord « orde » in België zo'n negatieve connotatie heeft. Ik ben ervan overtuigd dat die negatieve connotatie kan worden weggewerkt met de teksten die hier op tafel liggen en met een goede informatie voor het publiek. Ik houd dus niet vast aan het woord reflectiekamer.

Wij hadden gedacht aan drie pijlers : de ethische grondslagen, de maatschappelijke verantwoordelijkheid en het centraal stellen van de patiënt. Hieruit volgt automatisch de vierde pijler : een morele autoriteit die door iedereen aanvaard wordt.

We hebben, nog meer dan in de sneuveltekst, het corporatisme willen weren. Een voorbeeld : we willen een vertegenwoordiging van de patiënten in de reflectiekamer. We stellen hiervoor de ziekenfondsen voor.

Deze deontologische reflectiekamer voor de tandartsen kan perfect dienen als orde onder het overkoepelende orgaan van de deontologische raad, die de commissie voorstelt.

Een essentieel punt voor ons is dat er geen lidmaatschap is en dat de orde geen bezittingen heeft. De orde van geneesheren verspilt nu constant energie door mensen te vervolgen die het lidmaatschap niet willen betalen. Elke Belg valt onder de rechtbanken, maar toch betalen we geen lidgeld voor het Belgische rechtssysteem.

De vertegenwoordiging van de patiënten is een discussiepunt. Er zijn enkele opties : de consumentenverenigingen, de federale commissie, de ziekenfondsen. Wij stellen de ziekenfondsen voor, omdat zij mensen die beroepshalve met de materie bezig zijn, kunnen afvaardigen.

De tuchtraden die wij voorstellen, hebben, zoals in de discussietekst, tuchtrechtelijke bevoegdheden, Het is niet hun taak de kwaliteit van de zorgverstrekking na te gaan. Ze kunnen wel bemiddelend en verzoenend optreden.

De tuchtraad en de beroepstuchtraad kunnen sancties treffen : een waarschuwing, een berisping, een geldboete en een alternatieve straf. Het rechtssysteem heeft duidelijk bewezen dat alternatieve straffen ook een educatief aspect hebben.

Ik heb dus ook een paar opmerkingen bij het voorstel van de discussietekst.

Wij zouden in de opsomming in artikel 3 na de artsen de tandartsen vermelden en niet de beoefenaars van de tandheelkunde. We hebben zo moeten vechten om de titel van tandarts erdoor te krijgen, want velen vonden dat die te dicht aanleunde bij de titel van arts. Zelf ben ik zonder complexen, want ik ben ook arts. De Vlaamse Gemeenschap heeft daarom ook maar één toelatingsexamen voor artsen en tandartsen.

Zoals mevrouw Aerden vinden wij ook dat er voor de tandartsen — en misschien ook voor andere beroepsgroepen — geen provinciale en interprovinciale kamers moeten zijn. Wanneer een bepaald quotum niet wordt bereikt, zal dat mechanisme van provincial raden niet werkzaam zijn en dreigt de rechtszekerheid in het gevaar te komen.

In artikel 16 is enkel sprake van « arts ». Dat is wellicht ontsnapt aan de aandacht van de juristen.

Vijftien jaar geleden zat ik in een soortgelijke senaatscommissie voor de oprichting van een orde van tandartsen. Het voorstel dat toen op tafel lag, heb ik ten zeerste bevochten. Ik heb toen gezegd dat men van stropers geen boswachters mag maken. Met het voorstel dat nu op tafel ligt, gaan we een heel andere kant uit. De Raad van de Tandheelkunde, uit wier naam ik hier spreek, is zeer gelukkig en hoopt dat u rekening houdt met onze enkele kleine opmerkingen en dat u de deontologische reflectiekamer voor tandartsen de nodige ruimte geeft in de Hoge Raad voor deontologie.

Mevrouw Geerts — Wie heeft de opdracht gegeven om het voorstel voor een deontologische reflectiekamer voor tandartsen op te stellen ?

De heer Daniel van Steenberghe. — Uit hoofde van het strategisch plan dat ik had geschreven, heb ik regelmatig contact gehad met de heer Demotte, en heb ik hem gewezen op een oud pijnpunt, namelijk het ontbreken van een orde van tandartsen. Alle andere landen hebben zo een orde, maar België niet. Hij heeft mij toen gevraagd een voorstel uit te werken. Dat heb ik gedaan en het voorstel is nu pas goedgekeurd. Ondertussen hoorden wij van het initiatief van deze commissie, maar ik denk dat ze beide in elkaar passen.

De voorzitter. — Gezien het beperkt aantal tandartsen moet de structuur wellicht niet zo zwaar zijn als voor artsen of zelfs als voor apothekers. Wij zullen samen moeten bekijken hoe wij dat in een juiste vorm kunnen gieten en hoe die tekst kan worden aangepast.

Mevrouw Maria Van Lammeren. — Ik ben orthoptiste. Het is een paramedisch beroep in de sector van de oogheelkunde. We houden ons vooral bezig met strabisme, luie ogen, dubbel zien, samenwerking van de ogen ... Daarnaast voeren we handelingen uit waarmee oogartsen ons kunnen belasten, zoals technische onderzoeken van de ogen.

Ik ben voorzitter van de Nationale Raad voor paramedische beroepen, maar de Nationale Raad heeft nog geen standpunt kunnen innemen over de sneuveltekst die ons werd toegestuurd. Ik kan hier alleen mijn persoonlijk standpunt geven.

Ik ben ook voorzitter van het verbindingscomité van orthoptisten bij de Europese Unie. Daar hebben we zelf al een deontologische code opgemaakt. Ik werk aan de KU-Leuven als orthoptiste.

In de Nationale Raad voor paramedische beroepen zijn op het ogenblik elf beroepsgroepen vertegenwoordigd.

Voor de meeste paramedische beroepsgroepen bestaan er diverse koninklijk besluiten, die de beroepstitel en de kwalificatievereisten omschrijven, de lijst van technische prestaties vaststellen en de handelingen opsommen waarmee de beroepsbeoefenaar door de arts kan worden belast. Voor de twee verschillende soorten prestaties dragen we ook een verschillende verantwoordelijkheid. Het heeft nogal wat tijd gevraagd om die beroepen te reglementeren : het eerste koninklijk besluit — dat over de medisch laboratorium technoloog — dateert van juni 1993 en tot vandaag is er nog altijd geen besluit voor de ambulanciers en de audiciens.

Een ander probleem is dat er nog geen koninklijk besluit is uitgevaardigd over de erkenning van de beoefenaars van de paramedische beroepen. Daardoor beschikken we nog steeds niet over duidelijk gegevens van het aantal beoefenaars van de verschillende beroepen. Lang niet alle beroepen hebben een RIZIV-nomenclatuur en lang niet alle beoefenaars zijn geregistreerd bij het RIZIV.

Duidelijk is wel dat het gaat om een zeer diverse en zeer grote groep van zorgverleners. Onder de elf beroepsgroepen bestaat er ook heel veel verschil. Bijvoorbeeld inzake het aantal beoefenaars : er zijn maar 70 orthoptisten tegenover 7 000 logopedisten. Er is groot verschil in werkomstandigheden. Sommige zorgverleners hebben veel contact met de patiënten, anderen helemaal geen. Er is verschil in statuut : in sommige beroepen werkt bijna iedereen in loondienst, in andere vinden we een meerderheid van zelfstandigen. Er is verschil in nomenclatuur : voor sommige beroepen, zoals de logopedisten, bestaat er een uitgebreide nomenclatuur, andere hebben helemaal geen eigen nomenclatuur.

Deze grote diversiteit in de paramedische beroepen en bij de beroepsbeoefenaars bepaalt voor een groot stuk de manier waarop we deze sneuveltekst beoordelen. In eigen naam, maar vermoedelijk ook in naam van de Nationale Raad, kan ik gerust zeggen dat we het principe van het voorstel toejuichen : ook wij vinden dat er een organisme en een regelgeving inzake deontologie nodig is en dat een regeling van de erkenningsprocedure van de paramedici niet volstaat. Vele beroepen, zoals de logopedisten en de orthoptisten hebben wel nationale en/of internationale deontologische codes, maar die zijn niet afdwingbaar. Vanuit dergelijke overwegingen zijn we zeker voor de hier voorgestelde Hoge Raad voor deontologie.

Een minpunt in het voorstel vinden we dat de elf paramedische beroepen, die onderling op zoveel punten zo sterk van elkaar verschillen, maar twee vertegenwoordigers krijgen in de Hoge Raad.

Artikel 5, § 1, bepaalt de missie van de Hoge Raad als « het vaststellen van de grondbeginselen van deontologie die gemeenschappelijk zijn voor het geheel van de beroepsbeoefenaars of meerdere categorieën ervan ». Als men echter ziet hoeveel categorieën er alleen al bij de paramedische beroepen bestaan, dan menen we dat we voor hen met recht meer vertegenwoordigers mogen vragen. Concreet stellen we voor één vertegenwoordiger van elk erkend paramedisch beroep in de Hoge Raad op te nemen. Het is trouwens heel waarschijnlijk dat er in de nabije toekomst nog nieuwe beroepen worden erkend.

We willen aan de leden van deze commissie ook een aantal vragen voorleggen. Artikel 7 zegt dat voor de paramedische beroepen een orde kan worden opgericht. Wie neemt daartoe het initiatief ? Is het voldoende dat een deel van deze beroepen dat doet of moet dit van meet af aan voor allemaal gelden ? Is er misschien sprake van een automatisme ?

De Nationale Raad bestaat uit twee afdelingen. Zijn dat twee afdelingen voor alle orden samen ? In andere artikelen krijg ik de indruk dat dit niet zo is. De Interprovinciale Raad is er waarschijnlijk voor elke orde apart, net als de tien provinciale of territoriale raden. Maar voor de specifieke sub-categorieën kan volgens de tekst een gelijkgestelde raad worden ingesteld. Wordt er gedacht aan een Orde voor de paramedische beroepen en aan een gelijkgestelde raad voor orthoptisten ? Vragen wij zelf om die raad ? En is die federaal of voor elk taalgebied apart ?

Ik kan me voorstellen dat er een vraag is naar een Orde van paramedische beroepen, maar dan rijst de vraag naar de kosten. Artikel 19, 8º geeft de Nationale Raad de opdracht « het bedrag van de jaarlijkse bijdrage ten laste van de ingeschreven beoefenaars vast te stellen, teneinde de kosten van de activiteiten van de Orde te dekken ». Vermoedelijk moet dit « Orden » zijn. Artikel 20 zegt echter dat er niet noodzakelijk gemeenschappelijk moet worden vergaderd door de twee afdelingen van de Nationale Raad. Kan dit niet leiden tot regionale verschillen in de bijdragen ?

Voorts willen we dat de hoogte van de financiële bijdrage goed wordt overwogen. De arbeidsmarkt is voor de verschillende categorieën erg uiteenlopend en van een ergotherapeute die parttime in een bejaardentehuis werkt, kan moeilijk verwacht worden dat ze eenzelfde bijdrage betaalt als bijvoorbeeld een fulltime werkende tandarts. Moeten we denken aan een geplafonneerde bijdrage ? Kan de bijdrage een struikelblok zijn voor de oprichting van een orde als bijvoorbeeld sommige beroepscategorieën vinden dat dit hen te duur uitkomt ?

Artikel 19, 7º, bevat een zeer lovenswaardige bepaling over de financiële transparantie. Zijn de financiën ook transparant voor de ingeschreven zorgverleners ? En wat als door die transparantie uitkomt dat sommige zaken niet zo goed gaan ? Welke garantie is er dat het beleid dan verandert ?

Artikel 13 bepaalt dat elke Raad tenminste is samengesteld « uit de volgende categorieën van leden : een meerderheid rechtstreeks verkozen beoefenaars van de betrokken categorie, zoals bedoeld in artikel 2, § 1, 2º tot 7º », waar al de sub-categorieën staan opgesomd. Geldt dit ook voor de gelijkgestelde Raden ? Moeten daar al die verschillende subcategorieën vertegenwoordigd zijn of bedoelt men hier alleen de beoefenaars van de betreffende subcategorie ? Dat lijkt me onduidelijk in de tekst. Waarschijnlijk zullen vooral paramedici met de gelijkgestelde raden te maken krijgen.

Artikel 20, § 2 zegt over de samenstelling van de Nationale Raad van de Orden dat in elke afdeling in alle geval « rechtstreeks verkozen beoefenaars van de betrokken categorie, ten belope van de helft van de in a) tot en met d) bedoelde leden » moeten zetelen. De nummering a) tot en met d) blijkt niet te kloppen en moet waarschijnlijk zijn b) tot en met e). In een punt b) staat dat ook één of meerdere leden van de beroepsgroep er deel van moeten uitmaken. Als het gaat om één Nationale Raad van alle Orden samen, moet daar waarschijnlijk staan « beroepsgroepen ».

In artikel 27 is het woord « artsen » blijven staan, terwijl er « zorgverleners » of iets dergelijks moet staan.

Artikel 12 : bestaat er een definitie van « zware fout die het vertrouwen van de bevolking in het gedrang brengt » of moet dat nog nader omschreven worden ?

Zelfde opmerking als daarnet in verband met artikel 14, paragraaf 3 : wat is « nabijheid » ?

Artikel 29 : kan de opheffing van schrapping in alle gevallen pas na drie jaar of is een termijn van twee jaar ook mogelijk ?

De heer Louis Heylen. — Ik wil graag vijf punten naar voor brengen.

Gezien de groep van de paramedici zo heterogeen is, vinden we twee vertegenwoordigers in het geheel toch wel bizar weinig. Als er ooit een Hoge Raad voor deontologie komt, dan moet er zeker iets worden gedaan aan het aantal vertegenwoordigers van de paramedische beroepen.

Persoonlijk ga ik akkoord met wat professor van Steenberghe heeft gezegd over de regel dat men geen lid mag zijn van een orgaan van een beroepsvereniging. Het gaat eigenlijk meer over de integriteit van de persoon die een beroep vertegenwoordigt, dan over de functie die hij uitoefent. Ik hoop dus dat dit wordt meegenomen in de verdere discussie over het lidmaatschap.

De discussie over ethiek versus deontologie ligt me zelf ook na aan het hart. Persoonlijk denk ik dat men nooit een goede deontologie kan ontwerpen als er geen ethiek is. Ethische principes vormen eigenlijk de basis van een goede deontologie.

Voor mijn eigen beroep — ik ben licentiaat in de logopedie — bestaat er een ethische en deontologische code die ook goedgekeurd is in het kader van het RIZIV. Onze beroepsvereniging heeft ook een ethische commissie plus een deontologische commissie die over de code waken.

Persoonlijk vind ik een provinciale raad geen goed idee en ik verwijs hierbij opnieuw naar professor van Steenberghe. Ons land is zo klein en ik denk dat we discussies zullen krijgen tussen de provinciale raden zoals we die nu al hebben tussen de gemeenschappen.

De voorzitter. — Ik moet vaststellen dat de vragen deze keer vooral van de vertegenwoordigers van de beroepen komen en minder van de commissieleden. Ik denk dat de sneuveltekst een beetje te veel is uitgegaan van de bestaande ordes. Als we een orde willen oprichten voor beroepsgroepen die vandaag nog geen orde hebben, dan moeten we iets meer flexibiliteit inbouwen en voor bepaalde beroepen misschien afstappen van een organisatie per provincie.

Onze vraag aan de paramedische beroepen is of er vraag is naar een orde. Het is de bedoeling dat de deontologische raad op zich kan functioneren als orde voor beroepen die geen eigen orde hebben en ook niet willen hebben.

Omdat het misschien wel moeilijk is om voor alle specifieke paramedische beroepen een eigen orde op te richten, vragen we of dit niet door de deontologische raad kan worden opgevangen.

Mevrouw Maria Van Lammeren. — Zeker in dat geval zijn twee vertegenwoordigers van de paramedici in de Hoge Raad weinig.

De voorzitter. — Daar hebt u zeker gelijk in, maar ik vraag me het volgende af. Stel dat we een orde oprichten voor alle paramedische beroepen samen, met daarin voor elke beroepsgroep een eigen raad, waarin iedereen dan goed vertegenwoordigd is. Kan de Hoge Raad voor deontologie, die vooral de relaties tussen de beroepsgroepen regelt, het dan niet met iets minder vertegenwoordigers stellen ? Met alle respect voor het beroep, maar het lijkt me heel moeilijk om een orthoptist, die 70 mensen vertegenwoordigt, eenzelfde plaats in de raad te geven als iemand die 10 000 of 20 000 mensen vertegenwoordigt. Het is gewoon ook een kwestie van praktische haalbaarheid. Het geheel moet kunnen functioneren. Een raad met 100 mensen is een mastodont waarin misschien wel iedereen vertegenwoordigd is, maar die niet meer werkt.

Het antwoord op de vraag wie de ordes zal oprichten, is eigenlijk : dat moet van onderuit komen. We hebben al een aantal aanzetten, bijvoorbeeld voor de tandartsen. Daarrond kunnen we uiteraard samenwerken om te komen tot een voorstel dat behandeld kan worden in het Parlement. Die weg moeten we eigenlijk volgen. Wij zullen geen wetsvoorstel voor u maken als u geen vragende partij bent.

Mevrouw Maria Van Lammeren. — Daar speelt natuurlijk de heterogeniteit in de groep van de paramedici. Hoe ga je dat bepalen ? Nemen we de aantallen, het aantal beroepen die om een orde vragen ?

De voorzitter. — Eigenlijk rekenen we erop dat u ons daar een beetje een zicht op geeft. Mij valt alvast op dat u geen cijfers hebt en dus moeilijk kunt inschatten hoe sterk een bepaalde beroepsgroep vraagt om een reglementering uit te werken. Misschien moeten we zeker voor die beroepen starten met de Hoge Raad voor deontologie. Het voordeel is dat er dan bepaalde spelregels zijn en dat de Raad in individuele gevallen kan optreden als dat nodig is. En dan kan mettertijd nog blijken of specifiek voor een bepaalde groep een eigen orde of andere instelling nuttig of nodig is. We houden ook niet absoluut vast aan die benaming « orde ». We gebruiken dat woord omdat er al ordes bestaan die deze benaming absoluut willen behouden, ondanks de negatieve connotaties die ze een tijdlang heeft gehad.

Ik heb nog twee vraagjes aan professor van Steenberghe.

Een eerste gaat over zijn nogal duidelijke standpunt : geen lidmaatschap, geen bezittingen. Als men mensen aanwijst om in een bepaald orgaan de belangen van een groep te verdedigen, dan moet men die op een of andere manier vergoeden voor de kosten die ze maken. Men kan moeilijk de overheid vragen dat op zich te nemen. Als mensen zich niet moeten inschrijven, dan kan er ook geen lidgeld worden gevraagd. Hoe moeten we dat dan financieren ? Ik besef dat deze kwestie een beetje heeft bijgedragen tot het negatieve imago, maar aan een beroepsvereniging betaalt men toch ook een soort van lidgeld. Als die haar taak goed uitvoert en er is transparantie over de besteding van het geld, dan mag dat toch geen grote rem zijn.

Mijn tweede vraag gaat over de ziekenfondsen. Wij hebben al vaak gediscussieerd over de vraag wie de vertegenwoordigers van de patiënten zijn. Het is de bedoeling ook een patiëntenraad te hebben waaruit we mensen kunnen putten voor het samenstellen van andere organen, maar de vorming ervan vordert traag.

Een van de problemen die we altijd aankaarten, is dat de ziekenfondsen een beetje in een dubbelzinnig rol zitten. Ze zijn zowel zorgverlener als verdediger van de patiënt en in het kader van een orde zou dat tot een belangenconflict kunnen leiden.

De heer Daniel van Steenberghe. — Wat het eerste betreft : zelfs als men een symbolisch bedrag vraagt, dan denk ik dat bepaalde mensen uit principiële overwegingen zullen weigeren. Met de nieuwe mentaliteit van de ordes zou dat misschien minder gebeuren, maar toch. Als de orde dan moet ingrijpen tegen die collega, dan zijn we ver verwijderd van ethische overwegingen en dat zal het imago schaden. Als men opteert voor een structuur die niet te zwaar is, met niet te veel commissies en dergelijke, dan hoop ik nog altijd dat de overheid misschien toch de investering doet. Deze investering is trouwens vaak heel klein. Collega Aerden heeft geschetst wat de zitpenningen inhouden.

De kwestie van de bezittingen zou volgens mij geen punt mogen zijn. Ik denk niet dat de orde behoefte heeft aan bezittingen.

Wat u over de ziekenfondsen zegt, is waar, maar dat kan men ook zeggen over vertegenwoordigers van beroepsverenigingen en vakbonden. Ons voorstel is dat men van zodra men in de raad is opgenomen, zijn achterban niet verloochent, maar vergeet. Daarom zouden we toch denken aan vertegenwoordigers van de ziekenfondsen, omdat die het voordeel hebben dat ze beroepsmensen kunnen sturen. Gewone vertegenwoordigers van patiëntenorganisaties hebben niet altijd de nodige expertise en bepaalde discussies zullen dan ook over hun hoofden heen gevoerd worden. Ik geef toe dat we altijd het gevaar lopen dat de ziekenfondsen een dubbelzinnige houding kunnen hebben, maar dat geldt dan voor alle vertegenwoordigers van alle beroepsgroepen.

Mevrouw Michèle Aerden. — Ik ben het niet met professor van Steenberghe eens. Er is wel degelijk een belangenconflict. De ziekenfondsen zijn in de eerste plaats economische instellingen.


Hoorzittingen van 10 november 2004

— De heer André Lovinfosse, directeur van het departement verpleegkunde, CHR de la Citadelle;

— Professor Jacques Debry, Multipharma cvba;

— Mevrouw Katleen Van Haveren, juridisch adviseur, FVIB;

— Professor Willem Betz, faculteit Geneeskunde en Farmacie, Vrije Universiteit Brussel.

— Uiteenzetting van prof. Willem Betz, faculteit Geneeskunde en Farmacie, VUB

De heer Betz meent dat een Orde of een Tuchtraad wel degelijk nodig is, want artsen (en andere medische beroepen) hebben bevoegdheden die een gewone burger niet heeft, plichten die een burger niet heeft en krijgen een monopolie. Gewone rechtbanken hebben niet altijd de medisch-technische competentie of zijn soms te traag.

Medici mogen slagen en verwondingen toedienen, giftige en verdovende stoffen toedienen, seksuele aanrakingen verrichten, wettelijk belangrijke vaststellingen doen, iemand onbekwaam verklaren (werk, handelingen, geest) en genereren uitgaven die door de gemeenschap (RIZIV) worden betaald.

In historische context, luidt de opdracht van de Orde als volgt :

— 1939 : « reageren tegen het charlatanisme, mercantilisme en uitbating van de lichtgelovigheid van het publiek »

— 1998 : « een substantiële en effectieve bijdrage te leveren tot de verbetering van de gezondheidszorg voor de enkeling en de gemeenschap »

— 2004 : in de neergelegde wetsvoorstellen werd echter geen doel voor de Orde bepaald.

Is de opdracht van de Orde gelukt ? Meestal heeft ze goed werk geleverd : er is een lage drempel en veel gebeurt kosteloos. De Orde bracht meestal goede adviezen uit, weliswaar zijn er uitzonderingen. De ergste misbruiken van charlatanisme, oplichterij en commerciële geneeskunde worden beteugeld, zij het onvoldoende. De Orde heeft er noch de middelen noch de expertise voor. Is de opdracht tot bewaken van kwaliteit onvoldoende ingevuld ? Volgens spreker is dit wel het geval.

Bovendien worden over de Nationale Raad heel wat klachten geformuleerd. Deze klachten hadden vooral betrekking op de vage normen (bijvoorbeeld : « Eer en Waardigheid »). Er is rechtsonzekerheid : er zijn geen duidelijke normen, er is geen jurisprudentie, het is allemaal nogal onvoorspelbaar. De Orde wordt ook verweten conservatief, zelfs anti-sociaal te zijn en wordt een « Gildenmentaliteit » aangewreven. Collegialiteit primeert verder boven de belangen van de maatschappij. Soms staat de Orde boven de wet. Dit is bijvoorbeeld het geval met de ganse euthanasieproblematiek, waar de Orde voorstander blijft van een absoluut verbod ondanks de democratisch tot stand gekomen wet en ondanks het gegeven dat 81 % van de geneesheren dit standpunt niet deelt, of met het behandelen van drugsverslaafden met methadon. De Orde zou ook de uitbouw van een goede eerste lijnszorg belemmeren en eerder oplapgeneeskunde bevorderen : de problemen oplossen als ze zich stellen. Ten slotte is de kwaliteitsbewaking onvoldoende, ook omdat de Orde niet de middelen heeft om dit goed te doen.

Er zijn ook heel wat klachten over Provinciale Raden, soms sporadisch, soms courant. Die klachten betreffen het schenden van de rechten van verdediging, zoals onder meer de vage aanklachten die worden geformuleerd. Soms zijn de zittingen intimiderend, grof en vulgair en bovendien zijn de leden van de provinciale raden onbekwaam om als expert op te treden. De klager kan bovendien geen beroep aantekenen en de lokale raden bepalen soms zelf wat ze « erg » vinden, zodat sommige ernstige zaken geseponeerd worden en futiliteiten wel bestraft worden. Er is sprake van improvisatie bij procedures en bij stemmingen, bijvoorbeeld om absoluut tot een veroordeling te komen. De magistraten staan hier veel te zwak en worden soms geterroriseerd. Soms zijn er straffen zonder tegensprekelijk verhoor. Er is ook kritiek op het hoge lidgeld en op de geheimzinnige besteding daarvan. Het gebeurt dat straffen worden uitgesproken voor zaken die niets met de uitoefening van het beroep te maken hebben of bijvoorbeeld bij het niet betalen van het lidgeld. Er zijn evenmin duidelijke normen en elke provincie werkt anders. De straffen zijn soms onbegrijpelijk zwaar of licht. Er vinden persoonlijke afrekeningen plaats. Het gebeurt dat er belangenvermenging is. De procedures zijn bovendien ook niet patiëntvriendelijk en de klager wordt daarbij verwaarloosd. Men kan zich de vraag stellen of de korpsgeest belangrijker is dan het belang van de patiënt. Bijna geen enkele dokter weet dat hij leden van de provinciale raden mag wraken of durft het niet. Is het ten slotte wel een goede zaak dat de raadsleden immuniteit genieten, zodat ze niet kunnen veroordeeld worden ?

Ook over de Raad van beroep bestaan er heel wat klachten. Overeenkomstig de rechten van de mens moet er een openbare procedure plaatsvinden, maar dat gebeurt niet. De Raad doet soms onbegrijpelijke uitspraken, zoals : « waartoe dienen de specialisten dan nog ? » De Raad van beroep weet ook dat de provinciale raden de rechten van de verdediging schenden (« u kan zelf wel afleiden wat de klacht was ») maar keurt dit stilzwijgend goed.

Wat nu de discussietekst betreft die thans wordt besproken, stelt spreker vast dat de Hoge Raad voor Deontologie de basisnormen vastlegt voor alle medische beroepen. Dit vergt een brede maatschappelijke inbreng. Professor Betz beoordeelt dit positief. Dit kan de gewenste maatschappelijke controle zijn op de Nationale Raden en Orden. Negatief is dan weer dat in artikel 5, § 4, een verwijzing naar kwaliteit van de zorg ontbreekt.

De Provinciale en/of Territoriale Raden moeten lidgelden innen, lijsten aanleggen, adviezen aanvragen en een poging tot bemiddelen ondernemen. Wanneer dit laatste niet lukt moeten ze doorverwijzen en eventueel een verslag maken om aan de Hoge Raad te verzenden. Geldt dit voor alle dossiers of enkel voor ernstige dossiers ? Wanneer is een dossier « ernstig » ? De tekst is hier niet helemaal duidelijk. Dit is belangrijk omdat de volgende instantie die zich moet uitspreken zulks doet op basis van de verslagen van de Provinciale Raden en zelf geen onderzoek meer verricht. Alle bezwaren die spreker had tegen de Provinciale Raden vervallen omdat zij als het ware « geen tanden meer hebben » en minder macht hebben. De vraag blijft of de leden een vergoeding krijgen en, zo ja, welke ? Is dit zoals bij de federale overheidsdiensten, waar men 4,5 € per dag krijgt bovenop het treinticket ? Wie bepaalt en betaalt een eventuele vergoeding ?

De Interprovinciale Raad neemt grotendeels de taken over van de bestaande Provinciale Raden. Hij beoordeelt tuchtzaken, maar doet zelf geen onderzoek. Hij kan wel straffen uitdelen. Dit is positief omdat deze regeling tegemoet komt aan de geopperde bezwaren van partijdigheid, afrekening en belangenvermenging. Mogelijk kan de aanwezigheid van meer magistraten en een duidelijker omschrijving van hun taken dit nog versterken. Ook hier rijst de vraag naar een billijke vergoeding.

Aan de Nationale Raad worden allerhande functies toegekend : het opstellen van een deontologische codex, tuchtbeslissingen registreren, een reglement van inwendige orde opmaken voor de provinciale raden, enzovoort. Belangrijk is dat de uitwisseling van de gegevens met het buitenland wordt vernoemd : artsen die in België veroordeeld werden konden zich vroeger zonder probleem in het buitenland vestigen. Positief is dat de Nationale Raad niet enkel zelf controleert, maar ook gecontroleerd wordt.

Men voorziet ook in de oprichting van een Raad van Eerste Aanleg voor de beroepen die geen orde hebben, die tuchtstraffen kan uitspreken, maar uitsluitend bemand wordt door vertegenwoordigers van het eigen beroep. Professor Betz stelt zich de vraag wat er gebeurt als bijvoorbeeld paramedici zich willen bevoegd verklaren voor bepaalde medische handelingen ? Moet er geen lijst van voorbehouden handelingen of ziekten worden opgesteld, zoals dit in Nederland of het Verenigd Koninkrijk het geval is ? Overigens moet worden opgemerkt dat de verwijzing naar artikel 16 voor wat de samenstelling betreft niet klopt.

Wat de Raad van beroep betreft, waartegen in beroep kan worden gegaan tegen de tuchtstraffen, uitgesproken door de territoriale of interprovinciale raden, wordt het beroep tegen de raad van eerste aanleg niet uitdrukkelijk vernoemd. Is dit wel de bedoeling ? Enkel hier wordt uitdrukkelijk over een vergoeding gesproken, met name voor de griffier. Professor Betz meent dat deze vergoedingen moeten worden opgetrokken. Een geneesheer die een namiddag moet opofferen om te gaan zetelen aan een bedrag van 4 € en een treinticket verliest immers heel veel geld, wat heel wat absenteïsme met zich meebrengt.

De discussietekst bevat ook heel wat algemene bepalingen, zoals de openbaarheid die de regel is, het recht voor de klager om de uitslag te vernemen, bepaalde informatie die niet door de rechtbank mag worden gebruikt, het beroepsgeheim dat van openbare orde is, bepaalde beroepsprocedures die tot cassatie kunnen leiden, de mogelijkheid van alternatieve straffen, van eerherstel en van het wissen van straffen, en dergelijke. Dit is prima geformuleerd, maar misschien moet men ook eens denken aan het publiceren op het internet van de namen van artsen die zware veroordelingen hebben opgelopen, om te vermijden dat men elders opnieuw begint met dezelfde oplichterij. Zonder iemand definitief te wilen stigmatiseren, moet worden nagedacht over deze mogelijkheid.

Tal van problemen worden opgelost door voorliggende discussietekst, voor zover de nieuwe codex niet dezelfde zal zijn als diegene die door de huidige Orde wordt gebruikt. Dit is met name het geval voor het ontbreken van duidelijke normen (« eer en waardigheid »), voor het gebrek aan rechtszekerheid en een onvoorspelbare jurisprudentie die er het gevolg van is, voor de conservatieve en anti-sociale gildenmentaliteit die de huidige Orde soms kenmerkt, voor het vooropstellen van de korpsgeest boven het algemeen maatschappelijk belang, enzovoort.

Andere problemen zijn misschien opgelost wanneer voorliggende tekst wet zou worden. Het uitbouwen van een goede eerste lijnszorg zal makkelijker worden, het schenden van de rechten van de verdediging is wellicht niet meer mogelijk, evenmin als improvisatie bij procedures, het uitspreken van straffen zonder tegensprekelijk verhoor, persoonlijke afrekeningen, belangenvermenging, het uitspreken van straffen die niets met het beroep te maken hebben, enzovoort.

Toch moet men oog hebben voor enkele aandachtspunten, zoals de inhoud van de nieuwe codex die door de Hoge Raad zal worden opgesteld, de duidelijke opdracht die wordt meegegeven inzake kwaliteitsbewaking, het opstellen van een degelijk reglement van inwendige orde, goed te keuren door de minister, het uitwerken van de functie en procedure om een beroep te doen op experten. Het is ook aan te bevelen dat een brochure wordt gemaakt over de rechten van de beklaagde en van de klager : wie kan worden gewraakt, welke vormen van bijstand zijn mogelijk, welke zijn de beroepsmogelijkheden, enzovoort. Verwijzend naar de nieuwe wetgeving inzake experimenten op mensen, meent professor Betz dat de Orde daarover moet waken, vermits nu de wettelijke voorschriften terzake niet altijd worden nageleefd. Ook moeten de patiëntenrechten, zoals bijvoorbeeld recht op inzage in het dossier, in de codex worden vermeld. Vervolgens herhaalt professor Betz zijn opmerking met betrekking tot de zitpenningen en stelt voor dat de Nationale Raad de bevoegdheid wordt verleend om een vergoeding voor te stellen, die vervolgens door de Hoge Raad zou worden goedgekeurd. Ten slotte moet ook de werking van de Provinciale Geneeskundige Commissie worden herbekeken.

De heer Vankrunkelsven is het in grote mate eens met de analyse en de opmerkingen van professor Betz. Hij wijst erop dat de functie van de magistraat reeds is verstevigd in de nieuwe voorstellen ten opzichte van de huidige situatie, maar meent dat het wel moet gaan om een beoordeling door gelijken en dat het te ver zou gaan om de magistraten een absolute meerderheid te geven.

Mevrouw Geerts wenst te vernemen of de taak om lijsten op te stellen door professor Betz positief of negatief wordt beoordeeld.

Professor Betz antwoordt dat het een anomalie is dat, op vandaag, het diploma van een afgestudeerde arts eerst van de provinciale raad een visum moet krijgen, vervolgens van de Orde van Geneesheren een nummer ontvangt en ten slotte door het RIZIV nog een ander nummer krijgt. Mogelijk kan dit toch eens worden herbekeken.

Mevrouw Van de Casteele verwijst naar de bespreking van de laatste programmawet, die de registratie van de diploma's van artsen door de provinciale geneeskundige commissies heeft ingevoerd, terwijl enkele jaren daarvoor het plan bestond deze commissies af te schaffen. Het is gebleken dat het opzetten van een gegevensbank en het uitwisselen van informatie toch een belangrijke taak is en dat deze taak niet door de Orde kan worden ingevuld.

Professor Betz merkt op dat, waar de Orde enkel artsen kan oproepen, de provinciale geneeskundige commissies ook burgers kan oproepen. Niettemin hebben de provinciale geneeskundige commissies weinig echte macht.

— Uiteenzetting van de heer André Lovinfosse, directeur van het departement verpleegkunde, CHR de la Citadelle

De heer Lovinfosse, die ook voorzitter is van de Association professionelle des Infirmières de Belgique, meent dat de nieuwe wettekst de zorgverlening op een omvattende en gecoördineerde wijze benadert. Gezondheid wordt op een multidisciplinaire wijze behandeld, en betrekt alle zorgverleners bij het ethisch beginsel dat niet alleen te maken heeft met hun eigen beroepspraktijk, maar ook met het integreren van deze praktijk op horizontale wijze.

De wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt is op dat vlak een onmisbaar referentiekader. De kwaliteit van de zorgverlening die de patiënt mag verwachten en zijn veiligheid moeten de beroepsbeoefenaars ertoe aanzetten om naast de bestaande wettelijke bepalingen meer normen en verplichtingen vast te leggen, waarvan de deontologische aspecten aanzienlijk zijn.

Middelen om patiënten te beschermen tegen een mogelijk illegale praktijk van de geneeskunde en de verzorging lijken even essentieel. De kwaliteit van de verstrekte zorg en de bekwaamheid van de beoefenaars staan hier op het spel.

Nu de zorgverlening steeds meer multidisciplinair wordt, heeft de Hoge Raad voor de Deontologie het voordeel dat alle beroepsbeoefenaars waarmee een patiënt te maken kan hebben rond dezelfde tafel gaan zitten. Dit is ongetwijfeld een voordeel en een positief aspect. Temeer daar nieuwe beroepscategorieën weldra aan de lijst van paramedische beroepen toegevoegd zullen worden (ontwerpen van wetten betreffende klinische psychologen, klinische seksuologen, ...). Dit lijkt coherent en efficiënt.

Artikel 3, § 1, 7º, bepaalt dat de Hoge Raad bestaat uit « acht beoefenaars die verpleegkundige, vroedvrouw of zorgkundige zijn, waaronder elk van deze drie beroepen vertegenwoordigd is door tenminste één persoon ». Het opnemen van vroedvrouwen in deze beroepscategorie staat haaks op de bepalingen van koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 en op de evolutie van dit beroep op het vlak van de voorrechten in de uitoefening en vooral van de opleidingscursus. Zoals iedereen weet behoren vroedvrouwen tot de geneeskunde (Hoofdstuk 1 van het besluit betreffende de geneeskunde en de artsenijbedrijfkunde), terwijl de verpleegkunde afzonderlijk behandeld wordt in hoofdstuk 1ter over de verpleegkunde. Ook de vermelding van zorgkundigen in het 7º is overbodig. Spreker besluit dus dat in punt 7º alleen acht verpleegkundigen vermeld worden.

Artikel 3 bepaalt ook dat « de leden bedoeld in § 1 geen lid van een orgaan of van de directie van een verzorgingsinstelling mogen zijn ». Deze onverenigbaarheid van mandaten lijkt onnauwkeurig. Moet men niet verbieden dat een lid zitting heeft in het directiecomité van een ziekenhuis ? Bovendien kan het uitsluiten van « actieve » beoefenaars tot gevolg hebben dat men ook bevoegd en professioneel nuttig advies zal missen.

Naast de onverenigbaarheid met het lidmaatschap van een orgaan van een beroepsvereniging, zou men ook uitdrukkelijk de onverenigbaarheid met het uitvoeren van een functie in een vakbondsorganisatie moeten vermelden. Deze twee organisaties zijn niet dezelfde in de verpleegkundige sector bijvoorbeeld.

Wat de sancties betreft, bepaalt artikel 27, § 1 van de « sneuveltekst » :

« De Interprovinciale Raden, in eerste aanleg, en de raden van beroep, in tweede aanleg, kunnen ten aanzien van de artsen de volgende sancties opleggen :

1º de waarschuwing;

2º de berisping;

3º de schorsing van het recht de geneeskunde uit te oefenen gedurende maximaal twee jaar;

4º de schrapping van de lijst van de Orde met vervallenverklaring van het recht de beroepsactiviteit uit te oefenen. »

In het 3º zou moeten staan « de schorsing van het recht de kunst uit te oefenen waaronder de betrokken beoefenaar valt » in plaats van « de geneeskunde uit te oefenen ».

Dank zij de bepalingen van de wet van 29 januari 2003 houdende oprichting van de federale databank van de beoefenaars van de gezondheidszorgberoepen (centralisering en informatisering van een kadaster van de gezondheidszorgberoepen), zouden de provinciale medische commissies bevrijd moeten zijn van het lastige registratiewerk dat hen belette zich volop in te zetten voor andere belangrijke opdrachten zoals de bestrijding van illegale praktijken.

Het zou nu dus mogelijk moeten zijn om deze strijd efficiënt te coördineren tussen de provinciale geneeskundige commissies en de beroepsorden. Dit is essentieel voor de veiligheid van de patiënt. Zoals in het begin is aangegeven, moet een beroepsorde in de eerste plaats gericht zijn op de bescherming van de belangen van het publiek.

Op de drie bezwaren tegen artikel 3 na is de heer Lovinfosse in het algemeen dus voorstander van deze tekst en van het opstarten van een coördinatiestructuur.

De heer Vankrunkelsven is het eens met de opmerking dat de discussietekst te veel uitgaat van de situatie van de artsen, daarbij te weinig rekening houdend met de situatie van de andere gezondheidszorgberoepen.

Anderzijds merkt hij op dat de notie « paramedische beroepen » een wettelijke term is en dus een duidelijk omschreven aantal beroepscategorieën dekt en bovendien dat de ruime vertegenwoordiging voor de verpleegsters en voor de vroedvrouwen niet toevallig is, maar integendeel een weloverwogen keuze is van de opstellers van de discussietekst. Hoe ziet de heer Lovinfosse de vertegenwoordiging van de verschillende sectoren van de gezondheidszorg in de Hoge Raad ?

De heer Lovinfosse antwoordt dat de voorliggende tekst in verband met de Hoge Raad voor Deontologie de aanzet kan geven tot de oprichting van een Orde voor verpleegsters. Een tekst hierover is overigens reeds klaargemaakt door verschillende beroepsorganisaties. Ook al zou een dergelijke Orde het licht zien, neemt dit evenwel niet weg dat voor vele paramedische beroepen het probleem blijft bestaan. De Hoge Raad voor Deontologie kan dit probleem gedeeltelijk opvangen en de verschillende paramedische beroepen moeten er dan ook in vertegenwoordigd zijn. Hiervoor kan men gebruik maken van de klassificatie die wordt weergegeven in het koninklijk besluit nr. 78.

— Uiteenzetting van mevrouw Katleen Van Haveren, juridisch adviseur, FVIB

Mevrouw Van Haveren licht toe dat de Federatie van Vrije en Intellectuele Beroepen een koepelorganisatie is die samenwerkt met 16 beroepsorganisaties die zich situeren in 4 sectoren van vrije beroepen : de juridische sector, de economische sector, de bouwtechnische sector en de medische sector. Wat dit laatste betreft, bestaat er een samenwerkingsovereenkomst met het Vlaams Artsensyndicaat, het Verbond van Vlaamse Tandartsen, de algemene Farmaceutische Bond, de Unie van Zelfstandige Kinesitherapeuten en NVKVV, de vereniging van verpleegkundigen.

Voor een goed begrip van deze bijdrage wenst FVIB vooraf volgende punten onder de aandacht te brengen :

— Waar in deze bijdrage verwezen wordt naar het « wetsvoorstel », wordt bedoeld : de discussietekst die minister Demotte eind september2004ter bespreking voorlegde aan de Senaat met als titel « Wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge raad voor Deontologie van de Gezondheidsberoepen en tot vaststelling van de algemene beginselen voor de oprichting en de werking van de Orden van de gezondheidszorgberoepen ».

— De term « publiekrechtelijke beroepscorporaties » is een juridische verzamelterm die verwijst naar de bij wet of koninklijk besluit opgerichte regulerende en tuchtsprekende instanties van vrije beroepen. Deze instanties worden immers aangeduid met een verscheidenheid aan begrippen zoals orde, instituut of kamer.

— FVIB zal in deze bijdrage niet ingaan op tekstuele onvolkomenheden of juridische onnauwkeurigheden, maar zich beperken tot een bespreking van de krachtlijnen van het wetsvoorstel aan de hand van de zeven krijtlijnen die de Federatie in 2002 voorstelde in het kader van een Rondetafel over de Ordes en Instituten van het vrije beroepen. De FVIB-krijtlijnen voor een toekomstgerichte zelfregulering worden integraal opgenomen als bijlage bij deze tekst.

1) Maatschappelijke noodzaak en meerwaarde van zelfregulering van vrije beroepen

FVIB verantwoordt zelfregulering voor vrije beroepen vanuit een dubbele invalshoek :

1. de raakvlakken met het openbaar belang

2. het bestaan van een zogenaamde « informatieasymmetrie » tussen de beroepsbeoefenaar en de patiënt/cliënt

Binnen de vrije beroepen is precies in de medische sector deze dubbele invalshoek bij uitstek aanwezig.

1. Openbaar belang

De activiteiten van medische beroepsbeoefenaars raken zonder enige twijfel aan het openbaar belang. De kwaliteit van de dienstverlening van medische vrije beroepen heeft immers betrekking op cruciale maatschappelijke waarden zoals leven of dood, ziekte of gezondheid. De gevolgen van een mindere kwaliteit van de dienstverlening door medische vrije beroepen raken aan de volksgezondheid.

2. Vertrouwensrelatie en informatieasymmetrie

De dienstverlening van vrije beroepen wordt in het economisch jargon omschreven als de levering van vertrouwensgoederen. Vertrouwensgoederen onderscheiden zich vanuit het oogpunt van de consument van andere goederen en diensten omdat de meerderheid van de afnemers (de patiënten in dit geval) niet beschikken over voldoende kennis om de kwaliteit van de dienst en de voorwaarden van de levering objectief te beoordelen. Dit is de zogenaamde Informatieasymmetrie tussen de vrije beroepsbeoefenaar en de patiënt. Het catalogeren van de dienstverlening van medische vrije beroepen als de levering van vertrouwensgoederen brengt met zich mee dat een hoge kwaliteit enkel zal gegarandeerd worden indien er een vertrouwensrelatie kan tot stand komen tussen aanbieders en afnemers.

De specifieke regulering van de markt van diensten van medische vrije beroepen (onder de vorm van een eigen deontologie) kan men dan ook beschouwen als het creëren van de voorwaarden om vertrouwensrelaties te kunnen laten ontstaan tussen de beroepsbeoefenaar en de patiënt.

De optie om het uitwerken van deze specifieke regulering en de controle op de naleving ervan (tuchtrecht) bij voorkeur en in belangrijke mate toe te wijzen aan de beroepsbeoefenaars zelf (en dus een systeem van zelfregulering in het leven te roepen) kan eveneens geduid worden vanuit de vaktechnische complexiteit en de toepassing in de beroepspraktijk van een grote hoeveelheid abstracte kennis. Immers enkel gelijken, met eenzelfde opleiding, ervaring en mentaliteit — zelf beroepsbeoefenaars — zijn in dergelijke context in staat adequaat en effectief te oordelen over de gepaste voorwaarden voor een kwalitatieve beroepsbeoefening, met name zowel over de toegang tot het beroep en de deontologie, als over de kwaliteit van de geleverde diensten ingeval van betwisting in het kader van de tuchtrechtspraak.

De medische en paramedische beroepsbeoefening is dan ook als het ware de natuurlijke habitat van deontologie en tuchtrecht.

In de mate het wetsvoorstel ertoe strekt het principe van zelfregulering inzake deontologie en tuchtrecht voor de medische sector te verankeren, onderschrijft FVIB dan ook dit initiatief, vanuit hoger beschreven zienswijze waarin kennis en vertrouwen de sleutelbegrippen zijn.

3. Democratische vertegenwoordiging van het beroep

FVIB wijst erop dat — meer dan ooit — bij de oprichting of hervorming van publiekrechtelijke beroepscorporaties erover moet gewaakt worden dat zij een goede afspiegeling vormen van vrije beroepsgroepen.

In voorliggend wetsvoorstel omvat de nood aan democratische vertegenwoordiging 2 luiken :

1. op « interprofessioneel » vlak, binnen de Hoge Raad : het noodzakelijk evenwicht tussen de diverse beroepsgroepen

2. op het niveau van iedere beroepsgroep, binnen de organen van de Orden van gezondheidszorgberoepen : een representatieve vertegenwoordiging van alle hoedanigheden binnen de beroepsgroep (i.c. geslacht, specialismen, rechtspersonen, beoefenaars-werknemers, ...)

3. Evenwichtige samenstelling van de Hoge Raad ?

De verhouding tussen de diverse beroepsgroepen in de Hoge Raad is niet echt onderbouwd. Op welke gronden krijgen bepaalde beroepsgroepen 8 zetels en andere slechts 2 ? Bovendien is niet duidelijk welke beroepen vallen onder de categorie « beoefenaars van een paramedisch beroep ».

Het gebrek aan onderbouwing en motivering geldt ook voor de verhouding tussen vertegenwoordigers van de beroepsgroepen enerzijds en externe deskundigen (« specialisten in de deontologische problemen » en deskundigen inzake patiëntenrechten) anderzijds.

FVIB stelt dan ook de vraag of, rekening houdend met de bevoegdheden van de Hoge Raad, een samenstelling waarbij uitsluitend beroepsbeoefenaars beslissingsrecht hebben, niet meer aangewezen is. De Raad kan uiteraard beslissen zich te laten bijstaan door deskundigen, met raadgevende stem. Met het oog op maatschappelijke verantwoording kan daarnaast een aangepaste overlegstructuur met de zogenaamde Stakeholders worden uitgewerkt (zie ook verder, punt 6). Voordelen van deze tweeledige aanpak zijn onder meer dat samenstelling van de Hoge raad zelf — momenteel reeds 31 leden -niet nodeloos wordt verzwaard, dat een ruimere betrokkenheid van maatschappelijke actoren mogelijk wordt en dat de verantwoordelijkheid van de Hoge Raad duidelijk wordt afgebakend.

4. Representatieve vertegenwoordiging per beroepsgroep

Inzake de verkiezing van de organen van de Orden per beroepsgroep verleent het wetsvoorstel verregaande bevoegdheden aan de Koning, waardoor het bijzonder moeilijk is in het kader van een bespreking van het wetsvoorstel hierover te oordelen.

FVIB wijst echter op het belang van rechtstreekse verkiezingen, met stemplicht en op basis van een verkiezingsprogramma.

Algemeen benadrukt FVIB dat het democratisch gehalte van de Orden en hun organen slechts een betekenis heeft indien deze organen ook de nodige beslissingsmacht krijgen.

Een belangrijk knelpunt betreft de bekrachtiging door de Hoge Raad van de beroepsspecifieke regels zoals voorgesteld de Nationale raad van de Orden (artikel 5, § 1 van het wetsvoorstel).

Deze bekrachtiging betekent een belangrijke uitholling van de bevoegdheden van de Orden.

5. Rechtszekerheid

Onder meer ten behoeve van beroepsbeoefenaars die betrokken zijn in een tuchtprocedure pleit FVIB voor zo ruim mogelijke garanties op rechtszekerheid.

FVIB stelt vast dat het wetsvoorstel op dit punt heel wat gebreken vertoont :

Bekrachtiging door de Koning

Krachtens artikel 5, § 3 hebben de grondbeginselen — die samen met de beroepsspecifieke regels de deontologische code per beroepscategorie vormen — slechts bindende kracht na bekrachtiging door de Koning. Dit kan desgevallend stilzwijgend « indien de Koning de bekrachtiging ervan niet geheel of gedeeltelijk geweigerd heeft binnen de twaalf maanden nadat deze werden meegedeeld aan de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft. » Dit doet heel wat vragen rijzen : wat ingeval van een gedeeltelijke weigering ? Krijgen de grondbeginselen die niet geweigerd werden, dan wel van rechtswege bindende kracht ? Wanneer begint de termijn van 12 maanden precies te lopen ? Is in geval van stilzwijgende bekrachtiging publicatie in het Belgisch Staatsblad vereist om hieraan de nodige bekendmaking te geven ? Staat tegen een stilzwijgende bekrachtiging van grondbeginselen administratief beroep open ? Mag men uit het feit dat de grondbeginselen aan de minister van volksgezondheid moeten worden meegedeeld, afleiden dat het zijn uitsluitende bevoegdheid is om de regels ter bekrachtiging aan de Koning voor te leggen ?

Opmerkelijk is bovendien dat dergelijke bekrachtiging niet is voorzien voor de beroepsspecifieke regels. Dit roept onder meer de vraag op wat de bindende kracht is van deze beroepsspecifieke regels in afwachting van bekrachtiging van de grondbeginselen (die immers integraal deel uitmaken van de deontologische code per beroepsgroep).

Samenstelling van de Raad van beroep

Krachtens artikel 22, § 4 van het wetsvoorstel zetelen in de raad van beroep zowel juristen als magistraten (resp. 2 en 3). Het is niet duidelijk wat de achterliggende motivering is om een bijzondere categorie van « juristen » toe te voegen (daar waar magistraten per definitie juristen zijn). Bovendien rijst de vraag waar men deze juristen met respectievelijk ervaring en deskundigheid in gezondheidsrecht en contractenrecht ( ?) zal recruteren. Evenmin worden specifieke voorwaarden gesteld op grond waarvan deze ervaring of deskundigheid kan worden beoordeeld.

FVIB pleit er dan ook voor deze bijzondere categorie niet op te nemen en in een meerderheid van magistraten te voorzien.

Openbaarheid van de zittingen

Krachtens artikel 23, § 1 van het wetsvoorstel zijn de zittingen van de raden openbaar. Nochtans bieden openbare zittingen niet noodzakelijk een garantie op meer rechtszekerheid. Zij kunnen integendeel heel wat schade aanrichten door ongenuanceerde berichtgeving, i.h.b. wanneer het vonnis nadien de onschuld van een beroepsbeoefenaar bevestigt.

De rechtszekerheid zou meer gebaat zijn bij een consequente, maar anonieme publicatie van uitspraken in tuchtzaken zodat ook ten behoeve van de beroepsbeoefenaars een jurisprudentie wordt opgebouwd waaraan zij hun gedragingen kunnen spiegelen.

Verplichte inschrijving

In tegenstelling tot de huidige regeling voor apothekers bijvoorbeeld (koninklijk besluit nr. 80 van 10 november 1967) voorziet het wetsvoorstel niet in een verplichte inschrijving bij de Orde. De omschrijving van het toepassingsgebied van de orden in artikel 8 van het wetsvoorstel veronderstelt een inschrijving op de lijst van de provincie of territoriale omschrijving. Deze inschrijving zelf wordt echter nergens verplicht gesteld om het beroep te kunnen beoefenen. In dit opzicht berust de onderwerping van de beroepsbeoefenaars aan de deontologie en het tuchtrecht van de orden op vrijwilligheid. Dergelijk « vrijblijvend » karakter is allerminst bevorderlijk voor de rechtszekerheid en strookt niet met de visie dat deontologie en tuchtecht raken aan het algemeen belang.

Overgangsbepalingen

De verhouding van de nieuw op te richten orden tot de bestaande orden van geneesheren en apothekers is niet duidelijk. Blijven deze orden en de reeds uitgevaardigde deontologische regels in hun huidige vorm onverkort bestaan ? In artikel 33 van het wetsvoorstel wordt enkele melding gemaakt van de aanhangige tuchtzaken, maar wat met de structuren ?

Ook de verhouding tot de wetgeving inzake patiëntenrechten laat aan duidelijkheid te wensen over. Zo voorziet artikel 5 van het wetsvoorstel dat in de deontologische code per beroepscategorie ook het thema « algemene rechten en plichten ten aanzien van de patiënt » moet behandeld worden. Nochtans bestaat hierover al een aparte wet en werd een specifieke Commissie voor de Rechten van de patiënt opgericht. Ook hier dus onduidelijkheid omtrent de verhouding met bestaande initiatieven.

6. Integrale kwaliteitszorg

FVIB wijst op het gevaar van een overdreven formalisering van het tuchtrecht vanuit de vaststelling dat het functioneren van de deontologie en het tuchtrecht vandaag teveel aandacht heeft voor het naleven van beginselen en regels en het bestraffen van wie ze overtreedt. De kwaliteit van de dienstverlening en de morele aansprakelijkheid en ontwikkeling van de individuele beroepsbeoefenaar kunnen er echter wellicht meer op vooruit gaan indien er meer aandacht wordt besteed aan persoonlijke ontwikkeling en kwaliteitszorg (bijvoorbeeld door het aanmoedigen van bijscholing en begeleiding van beroepsbeoefenaars).

De in het wetsvoorstel uitgewerkte structuren zijn echter dermate log en complex dat zij fundamenteel indruisen tegen de idee dat mentaliteit moet primeren op regels. In het kluwen aan organen dat gecreëerd wordt dreigt men het uiteindelijke doel, namelijk verbetering van de kwaliteit en het creëren van de noodzakelijke voorwaarden om een vertrouwensrelatie met de patiënt tot stand te brengen, uit het oog te verliezen.

Naast de overkoepelende Hoge Raad (met interprofessioneel karakter), kunnen per beroepscategorie maar liefst 4 soorten raden worden gecreëerd : nationaal, provinciaal, territoriaal en interprovinciaal (deze laatste met een louter tuchtrechtelijke functie). Specifiek voor het tuchtrecht wordt daarnaast op interprofessioneel niveau nog een Raad van Eerste aanleg gecrëerd voor die beroepen waarvoor geen afzonderlijke Orde in het leven zou geroepen worden (dus een soort restcategorie) en een Raad van beroep (die in beroep uitspraak zal doen over alle tuchtzaken). Dit kan leiden tot een wildgroei aan raden, die ook allemaal moeten « bemand » worden — zal men voor al deze raden voldoende kandidaten kunnen vinden ?- én waarvan de werking moet bekostigd worden. Is het bijvoorbeeld Werkelijk nodig om ook territoriale raden te voorzien ? Zal dit niet leiden tot een verregaande versnippering ?

Deze structuren kosten bijgevolg bijzonder veel geld en mankracht, middelen die mogelijk beter aan kwaliteitszorg en ondersteunende maatregelen op dit vlak zouden kunnen worden besteed.

7. Transparantie tegenover de aanklager bij tuchtzaken

Inzake transparantie bepaalt artikel 23 van het wetsvoorstel dat de beslissingen van de Raden aan de klager moet worden meegedeeld.

FVIB meent dat deze bepaling, zonder verdere begeleiding of omkadering, bij de patiënten niet het gevoel van transparantie en betrokkenheid zal versterken. FVIB pleit er daarom voor om een onafhankelijke ombudsdienst onder het beheer van het beroep op te richten.

Anderzijds vraagt FVIB in dit kader ook aandacht voor de rechten van de verdediging. Artikel 23 bepaalt daartoe slechts dat de beroepsbeoefenaar zich kan laten bijstaan door een persoon naar keuze. Andere waarborgen inzake onder meer het recht om gehoord te worden en de verplichte motivering van een uitspraak moeten echter eveneens expliciet worden opgenomen.

8. Maatschappelijke verantwoording van zelfregulering

FVIB pleit voor een maximale betrokkenheid van de samenleving door het uitwerken van overlegformules die geen afbreuk doen aan de waardevolle aspecten van zelfregulering.

Zoals hoger vermeld zijn de beroepsbeoefenaars zelf het best geplaatst om te oordelen over de gepaste voorwaarden voor een kwalitatieve beroepsbeoefening, met name zowel over de toegang tot het beroep en de deontologie, als over de kwaliteit van de geleverde diensten ingeval van betwisting in het kader van de tuchtrechtspraak.

Zij zijn hierbij echter ook verantwoording verschuldigd aan alle stakeholders of belanghebbenden in de brede zin. Enkel zo kunnen zij het maatschappelijk draagvlak van de deontologie en het tuchtrecht op lange termijn garanderen.

Veeleer dan alle mogelijke actoren of stakeholders te integreren in de organen van deontologie en tuchtrecht pleit FVIB ervoor het overleg met de maatschappij te verankeren in afzonderlijke structuren zodat er een duidelijke taakscheiding is, waarbij de beroepsbeoefenaars zelf de eindverantwoordelijkheid dragen voor de deontologische regels en (de controle op) de handhaving ervan. Dit impliceert dat de raden die de deontologie vastleggen en in eerste aanleg oordelen over de naleving ervan in hoofdzaak zijn samengesteld uit rechtsreeks verkozen vertegenwoordigers van de beroepsgroepen, al dan niet bijgestaan door deskundigen met raadgevende stem.

9. Interprofessionalisering

FVIB pleit voor een grotere eenvormigheid in het belang van de transparantie en rechtszekerheid.

Het initiatief om voor de medische sector een interprofessioneel kader uit tekenen is dan op zich ook lovenswaardig. Het is echter jammer te moeten vaststellen dat hiervoor een veelheid aan organen wordt gecreëerd die precies het tegenovergestelde bereiken van wat de interprofessionalisering zou moeten beogen, namelijk meer transparantie en rechtszekerheid.

Mevrouw Geerts vreest voor het gevaar dat, indien voor de Hoge Raad een tweesporenbeleid zou worden gevolgd, zoals mevrouw Van Haveren voorstelt, de grondbeginselen worden opgesteld in een maatschappelijk vacuüm.

Mevrouw Van Haveren antwoordt dat het precies omwille van die grondbeginselen is dat het maatschappelijk overleg er moet komen. Men mag geen vrijblijvend forum creëren waar slechts eenmaal per jaar alle vertegenwoordigers van alle categorieën worden uitgenodigd om van gedachten te wisselen, in de Hoge Raad moet gestructureerd overleg plaatsvinden. De eindverantwoordelijkheid moet liggen bij de beroepsbeoefenaars. Dit moet verankerd worden in de tekst.

Voor het uitwerken van de grondbeginselen is het belangrijk dat dit niet gebeurt door een té overdadig samengestelde Raad — volgens de discussietekst zetelen er niet minder dan 31 personen in — en dat aan de beroepsbeoefenaars de kans wordt geboden om eerst grondig te reflecteren alvorens hun standpunt in de Hoge Raad weer te geven.

— Uiteenzetting van prof. Jacques Debry, Multipharma cvba

Ik zal het alleen hebben over de problematiek van de Orde van Apothekers en over de deontologie van de Apothekers, omdat ik niet speciaal bevoegd ben om het over de specifieke problemen van de geneesheren te hebben.

— Zoals de andere gezondheidswerkers hebben de apothekers verantwoordelijkheden en dus plichten en verplichtingen :

— ten opzichte van de patiënten,

— ten opzichte van de Volksgezondheid,

— ten opzichte van de organisatie en de financiering van de gezondheidszorg in het land waar ze hun beroep uitoefenen.

Het is dus noodzakelijk dat de Staat zich ervan vergewist :

— dat die verantwoordelijkheden, die plichten en verplichtingen duidelijk gedefinieerd worden,

— dat er sancties volgen wanneer men vaststelt dat men die verplichtingen niet nakomt.

Over die beginselen mag niet worden getwijfeld, ze moeten dus vooraf duidelijk worden geformuleerd.

De vraag is echter wat de beste middelen zijn die moeten worden aangewend om die doelstellingen te halen.

— Vandaag is vrijwel iedereen het erover eens dat de structuren die hiervoor bestaan de reële behoeften terzake niet meer vervullen.

Die structuren werden tot stand gebracht in een context die in hoge mate veranderd is en die in werkelijkheid volledig anders is geworden. De veranderingen van de sociaal-economische context, van de politieke context, de veranderingen in de waarden die steeds meer door iedereen worden erkend, en dus ook de veranderingen in de organisatie van de gezondheidszorg, in de wetgeving, in de rechten van de burgers, al die veranderingen hebben geleid tot een steeds duidelijker kloof tussen de bestaande instellingen en de doelstellingen die ze moeten nastreven.

— Gezien de vermelde ontwikkelingen, moet de invalshoek anders zijn. Essentieel vandaag is niet de eer en de waardigheid van de geneesheer, de apothekers en de andere gezondheidsberoepen hoog te houden, maar ervoor te zorgen dat die beroepsmensen ten dienste staan van de patiënt, de Volksgezondheid, de gemeenschap.

Men moet overigens het spectrum van aandachtspunten verbreden. Het moet breder worden dan de bilaterale relatie geneesheer-patiënt of dan de bilaterale relatie die de artsen onderling hebben. De partners in de organisatie van de gezondheidszorg zijn vandaag veel talrijker.

— In die situatie waarbij er een kloof ligt tussen de instellingen en de ontwikkeling van de problemen rond beroepsethiek, groeit overigens een probleem van rechtsonzekerheid voor de gezondheidswerkers. Die onveiligheid heeft eerst en vooral te maken met het gebrek aan nauwkeurigheid en soms aan geldigheid van bepaalde regels. Ik ga daar verder op in. Wanneer men de deontologische code bekijkt van de apothekers en de mededelingen die met het verstrijken van de jaren door de Orde van Apothekers gedaan zijn, die het geldende reglementair corpus vormen, moet men vaststellen dat vele regels in algemene en vage bewoordingen zijn opgesteld en dus onvoldoende nauwkeurig zijn. Technisch of wetgevingstechnisch gezien haspelen de teksten bovendien vaak regels en commentaar op de regels, normen en overwegingen daarover, door elkaar. Bovendien zijn heel wat regels, zelfs volgens de Orde, niet meer als dusdanig toepasselijk.

De rechtsonzekerheid wordt bovendien verergerd door het gebrek aan nauwgezetheid in de rechtspleging die tot de sanctie kan leiden. De waarborg van een eerlijk gerecht moet voor het tuchtrecht gelden zoals voor elke andere materie. Het gaat om het in acht nemen van de fundamentele beginselen van de rechten van de mens.

We mogen niet vergeten dat de instanties van de orden vandaag de macht hebben om zeer zware sancties op te leggen, tot en met de professionele doodsteek door de schrapping.

— Het is duidelijk dat de hervorming dus vrij diepgaand moet zijn. Een eenvoudige aanpassing van de huidige structuren, enkele wijzigingen hier en daar van die structuren, kunnen de fundamentele wijziging die nodig is niet tot stand brengen.

Men moet vaststellen dat het geen oplossing is instellingen die uitsluitend of hoofdzakelijk zijn samengesteld uit de betreffende beroepsmensen zelf de macht te geven regels af te kondigen en ze toe te passen door de overtredingen te sanctioneren. Ze zijn rechter en partij. De geschiedenis toont aan dat het risico te groot is dat er volens nolens blijvende verwarring bestaat tussen de deontologie en de verdediging van de beroepsbelangen.

— Het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van apothekers blijkt bijgevolg niet ver genoeg in de hervorming te gaan. Er is een duidelijke en opmerkelijke wil aanwezig om de instelling democratischer, doorzichtiger, en beter georganiseerd te maken, met name inzake de duidelijker scheiding tussen de normerende bevoegdheid en de bevoegdheid inzake rechtspraak. Tevens wil men duidelijk proberen de eerder vermelde problemen — rechtsonzekerheid voor de beoefenaars — te verhelpen door de versterking van de rechten van de verdediging, door de rechtspraak eenvormiger te maken of door een duidelijker onderscheid te maken tussen het onderzoek en het vonnis.

Het voorstel blijft echter bij het klassieke concept van normerend tuchtorgaan dat hoofdzakelijk uit apothekers bestaat, ook al biedt de grotere aanwezigheid van magistraten enige waarborgen.

Het risico is bijgevolg groot dat we hervallen in bepaalde fouten die we nu vaststellen.

Men heeft gezegd dat de deontologische regels moeten worden toegespitst op de plichten van de beoefenaars ten opzichte van de patiënt, de volksgezondheid en de organisatie van de gezondheidszorg.

Voor de apotheker betekent dat dat de deontologie de plichten van de apothekers in verband met de kwalitatieve uitoefening van het beroep veel meer moet ontwikkelen :

— wetenschappelijke en technische kennis die nodig is om het beroep efficiënt en nauwgezet uit te oefenen (de plicht om de kennis regelmatig bij te werken),

— toegankelijkheid en beschikbaarheid ten opzichte van de patiënten,

— kwaliteit van de installaties en de uitrusting waarmee het beroep wordt uitgeoefend,

— kwaliteit van de verstrekte producten,

— de verplichting de zieken op te vangen en hierbij rekening te houden met hun vrije keuze, kwaliteit van de communicatie met elke patiënt,

— advies en informatie die noodzakelijk zijn in verband met de behandeling en de goede uitvoering van de behandeling,

— verantwoordelijkheid voor zijn daden,

— en dergelijke.

De bestaande instellingen zullen opwerpen dat ik slechts eisen stel waarmee ze het volstrekt eens zijn en die ze zelf verdedigen. Uit de dagelijkse realiteit blijkt evenwel dat de vaakst voorkomende zorg in de praktijk van de Orde het beschermen van de vaak economische belangen van de apothekers is. Dat heeft overigens te maken met het feit dat de meeste klachten die bij de Orde aanhangig worden gemaakt afkomstig zijn van apothekers zelf en gericht zijn tegen collega's.

Wat aan de basis zou moeten liggen van de oprichting van een Orde en de formulering van deontologische regels, dat wil zeggen de wil de volksgezondheid veilig te stellen en de legitieme belangen van de geneesmiddelenconsumenten te beschermen, mondt dus uiteindelijk vaak uit in een hoofdzakelijk economisch project ter bescherming van het beroep in een zin die men corporatistisch kan noemen.

— Het idee om een instantie op te richten die « boven het gewoel » staat, die betere waarborgen biedt van onafhankelijkheid en openheid van geest, die een bredere kijk op de zaak heeft en rekening houdt met de rechten van andere partners in de gezondheidszorg, te beginnen met de patiënt zelf, lijkt me een goed idee.

De Hoge Raad voor Deontologie van de Gezondheidszorgberoepen lijkt me wat het concept betreft, die doelstelling waar te maken.

Er blijven echter nog een aantal vragen.

— De samenstelling van die Raad blijft me met verstomming slaan. Men blijft in een vrij corporatistische benadering, ook al is de benadering intercorporatistisch. Van de 39 geplande leden zijn er ongeveer 30 vertegenwoordigers van de gezondheidswerkers zelf. Er wordt weinig plaats gemaakt voor andere visies en het valt te vrezen dat de twee enige personen « met ervaring en deskundigheid inzake patiëntenrechten ... » vrij alleen zullen staan.

Het komt me voor dat het wetsvoorstel « tot oprichting van een Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie van de Gezondheidszorg » dat mevrouw Magda Demeyer c.s. in de Kamer heeft ingediend in die zin — met een heel andere aanpak van het probleem — de onafhankelijkheid van de instelling beter waarborgt, door de pariteit te eisen tussen zij die hun diensten in de sector van de gezondheidszorg aanbieden en zij die niet professioneel actief zijn in de gezondheidszorg.

Ik vraag me overigens af waarom het wetsvoorstel de vertegenwoordigers van de ziekenfondsen van die instantie uitsluiten, terwijl de ziekenfondsen zowel de vertegenwoordigers van de consumenten van de gezondheidszorg zijn als de hoofdspelers in de organisatie van de gezondheidszorg.

— Overigens lijkt de duidelijke scheiding tussen zij die de regels afkondigen en zij die de overtredingen bestraffen in het wetsontwerp mij in hoge mate tot stand te zijn gebracht.

Ik ben niet gewonnen voor de oplossing die wordt voorgesteld om het opleggen van kleine straffen aan de Provinciale Raden over te laten. Het lijkt me gezonder en coherenter het hele tuchtproces in handen te geven van een instantie die zich uitsluitend daarmee bezighoudt. Men zal evenwel verder moeten gaan in het geven van waarborgen aan wie vervolgd wordt voor de tuchtinstanties. Er moet een echt « wetboek van tuchtprocesrecht » worden opgesteld.

— Ik vraag me af of het nodig is de Provinciale Raden in stand te houden. Moet men die indeling werkelijk in stand houden ? Een apotheker die de plaats verandert waar hij zijn beroep uitoefent, moet soms zijn inschrijving bij de Orde in een provincie laten schrappen en de inschrijvingsprocedure bij de Orde in een andere provincie overdoen. Kan men in de context van de administratieve vereenvoudiging geen inschrijvingen bij de Orde per taalgemeenschap mogelijk maken ?

— Ik eindig ten slotte met een essentieel probleem waarover goed moet worden nagedacht bij een fundamentele hervorming.

Het mechanisme voor de productie van regels dat in de « sneuveltekst » van het wetsontwerp wordt vooropgesteld, is het volgende :

De Hoge Raad legt de basisbeginselen vast. Die zijn slechts afdwingbaar nadat ze door de Koning bekrachtigd zijn.

De deontologische regels die specifiek zijn voor een beroep worden daarentegen vastgelegd door de Nationale Raad van de betreffende Orde, maar moeten worden goedgekeurd door de Hoge Raad, die er uiteraard op zal toezien dat ze overeenstemmen met de basisbeginselen.

We hebben hier dus te maken met een zeer ruime delegatie door de wetgever. Mijn vraag is de volgende : moeten we ons aan dat concept houden, waar de nationale juridische Orde de bevoegdheid om de normen te bepalen volledig delegeert, met als enig voorbehoud een goedkeuring door de Koning van de algemene beginselen ?

Het wetsvoorstel dat in de Kamer door mevrouw Magda demeyer c.s. werd ingediend, heeft de zaak helemaal anders aangepakt, door het geheel van de problematiek van de deontologie wat het maken van normen betreft veel krachtiger in de nationale juridische Orde te houden. De voorgestelde « Hoge Raad voor Ethiek en Deontologie van de Gezondheidszorg » heeft als opdracht adviezen te geven aan de wetgevende en uitvoerende overheden. Het zijn dus die overheden die bevoegd blijven voor het uitvaardigen van de regels.

Dat wetsvoorstel legt overigens in dezelfde optiek de bevoegdheid voor de sancties bij de gewone rechtbanken.

Het is een veel radicaler aanpak, maar er moet worden nagedacht over de voor- en nadelen van dergelijke oplossing.

— Men moet in elk geval toegeven dat de oplossing die door de « sneuveltekst » wordt voorgesteld vrij complex is, aangezien het vastleggen van de regels op twee niveaus gebeurt.

Denk eens aan de problemen die kunnen ontstaan bij een verschil van visie tussen de Hoge Raad en de Orden, en hoe die twee instanties de bal naar elkaar kunnen blijven doorspelen, met alle rechtsonzekerheid van dien voor de gezondheidswerkers.

Mocht men uiteindelijk voor dergelijke oplossing kiezen, dan moet men volgens mij :

— goed nadenken over de samenstelling van de Hoge Raad en over de samenstelling voor de Orden van elk beroep,

— duidelijk bepalen dat de Hoge Raad boven de Orden staat,

— het « wetboek van tuchtprocesrecht » vastleggen, dat de beschuldigden en de aanklagers voldoende waarborgen biedt voor een rechtvaardig en eerlijk proces.


Hoorzittingen van 10 januari 2007

— De heer Luc Lemense, voorzitter van Kartel, voorzitter van UZK (Unie van zelfstandige kinesitherapeuten);

— De heer Roland Crabs, secretaris-generaal van VKV (Vlaams Kinesitherapeutenverbond), bestuurder van AKB (Algemene Kinesitherapeutenbond);

— De heer Didier Leva, ondervoorzitter van UKFGB (Union des kinésithérapeutes francophones et germanophones de Belgique), bestuurder van AKB (Algemene Kinesitherapeutenbond);

— De heer Paul Rabau, voorzitter van de Nationale Raad voor de Kinesitherapie.

De heer Luc Lemense. — Ik neem het woord als voorzitter van de grootste erkende organisatie van kinesitherapeuten in België, namelijk het Kinesitherapeutenkartel. Ik ben eveneens voorzitter van de Unie van zelfstandige kinesitherapeuten, een organisatie gebaseerd op kringen naar analogie van de huisartsenkringen.

Ik ben blij dat we nog de gelegenheid krijgen om te benadrukken dat wij vragende partij zijn voor een Orde van kinesitherapeuten. Aangezien de historiek uitvoerig in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt geschetst, hoef ik die hier niet meer te herhalen. In die memorie wordt ook aangegeven dat er op het ogenblik een reëel vacuüm is inzake de gedragsregels voor kinesitherapeuten, vooral sinds de installatie van een Erkenningscommissie kinesitherapie, waardoor de Erkenningsraad, die vroeger het deontologische orgaan was, is weggevallen. Het is duidelijk dat er nood is aan gedragsregels en vooral aan een orgaan dat de kinesitherapeuten kan horen en dat, bij problemen, eventueel ook straffen kan uitspreken. Wij worden bijvoorbeeld op het ogenblik geconfronteerd met collega's die reclame voeren op een manier die door andere collega's niet wordt geapprecieerd. Er zijn ook soms geschillen tussen collega's die in een zelfstandige praktijk of in een ziekenhuisomgeving samenwerken. Om dat soort problemen aan te pakken zou een specifiek orgaan zeer nuttig zijn.

Het wetsvoorstel tot oprichting van een Hoge Raad voor deontologie van de gezondheidsberoepen bepaalt onder meer dat er een aparte orde van kinesitherapeuten kan worden opgericht. Gebeurt dat niet, dan worden de deontologische regels van de kinesitherapeuten bepaald door de Hoge Raad zelf. Daarin zijn wij als kinesitherapeuten jammer genoeg sterk ondervertegenwoordigd met slechts twee op 35 of 40 leden. In een eigen nog op te richten Orde van kinesitherapeuten zijn we uiteraard veel beter vertegenwoordigd en kunnen we veel beter een eigen deontologische code uitwerken en doen naleven.

Tot slot wijs ik er nog op dat onze beroepsvereniging, die 4 000 leden telt, zowel Nederlandstaligen als Franstaligen, zich volledig achter het wetsvoorstel schaart.

De heer Roland Craps. — Ik ben secretaris-generaal van de algemene Kinesitherapeutenbond van België en tevens secretaris van het Vlaams Kinesitherapeutenverbond. De AKB is veruit de grootste vereniging in België en is ook internationaal vertegenwoordigd bij het ICPT. De AKB groepeert zowel de Franstalige en Duitstalige collega's van de UKFGB als de Waals-Brabantse en Brusselse collega's van de APK en de collega's van het Vlaams Kinesitherapeutenverbond.

Ik sluit me volkomen aan bij het betoog van collega Lemense. Een geheel eigen orde voor kinesitherapeuten is dringend nodig, meer bepaald omdat de specifieke problematiek van onze beroepsgroep ons inziens beter door kinesitherapeuten dan door de Hoge Raad kan worden beoordeeld.

De deontologische code en de publiciteitsregels stellen bijvoorbeeld heel wat specifieke problemen, die door kinesitherapeuten in een eigen orde zouden moeten kunnen worden beoordeeld.

De gedragsregels die in 2005 door de Nationale Raad zijn gepubliceerd, kunnen uitstekend als basis dienen voor de werking van de orde op het gebied van de deontologie.

Het hiaat dat sinds 2002 is ontstaan, is misschien niet zozeer merkbaar in de maatschappij, maar zorgt dagelijks voor moeilijke situaties, die worden voorgelegd aan de Nationale Raad en er worden besproken. De verantwoordelijkheid dreigt te verschuiven naar beroepsverenigingen, wat niet de bedoeling is. Er zijn immers geen bepalingen over het opstellen van regels voor een gedragskader waarbinnen de professionele wereld moet handelen. Dit wetsvoorstel kan een einde maken aan de huidige « Far-West »-toestanden. Het is tevens een bevestiging van de kwaliteit van de kinesitherapeutische zorg in België. We beoordelen het wetsvoorstel dan ook positief.

De heer Didier Bertinchamps. — Ik sluit mij aan bij de secretaris-generaal van de AKB, waarvan wij de Franstalige vleugel vormen. We zijn het volkomen eens met wat de heren Lemense en Crabs tot nu toe hebben gezegd.

De heer Paul Rabau. — Ik ben voorzitter van de Nationale Raad voor de Kinesitherapie en ook lid van het Kartel van kinesitherapeuten en van de Unie van zelfstandige kinesitherapeuten (UZK). Het Algemeen Kinesitherapeutenverbond van België (AKB) is eveneens een partner in gesprekken die in de Nationale Raad worden gevoerd.

Samen met de aanwezige vertegenwoordigers van die twee representatieve beroepsverenigingen juicht de Nationale Raad voor de kinesitherapie het wetsvoorstel tot oprichting van een Orde van kinesitherapeuten toe.

Tijdens de hoorzitting van 13 oktober 2004 waren wij vrij kritisch over de toenmalige tekst betreffende de Hoge Raad voor de deontologie die door minister Demotte was ingediend. Het verheugt me dan ook uitermate dat een aangepast voorstel is goedgekeurd.

In het eerste voorstel over de Hoge Raad voor de deontologie zagen wij evenwel ook enkele positieve punten. Een eerste punt was de mogelijkheid tot legale verankering van de gedragsregels voor kinesitherapeuten. Er werden reeds op 28 juni 2005 gedragsregels voor kinesitherapeuten in de Nationale Raad voor de Kinesitherapie goedgekeurd. Het eerste voorstel bood ook de kans te beginnen met onderlinge samenwerking en afstemming van verantwoordelijk maatschappelijk gedrag onder elkaar, ten opzichte van de patiënt, van derden en van de samenleving.

Wij sluiten graag aan bij de krijtlijnen die de Federatie voor vrije en intellectuele beroepen, FVIB, in een rondetafel over « Orden en instituten van het vrije beroep : naar meer democratie en transparantie » heeft uitgetekend. Die krijtlijnen omvatten de wettelijke verankering van de deontologische regels, de democratisering van de diverse organen die bevoegd zijn voor de deontologie, een meer uniforme rechtspraak, een grotere transparantie ten aanzien van de rechtsprekende activiteiten van de orden en van de Raad van beroep en, ten slotte, de uitbreiding en verfijning van de rechten van de beklaagden en de veroordeelden.

Ook de Nationale Raad staat achter de oprichting van een Orde van kinesitherapeuten binnen de Hoge Raad voor Deontologie. Een Orde met een publiekrechtelijk statuut zal de lacune wegwerken die ontstond na de goedkeuring van de wet van 1995 die de titel- en beroepsbescherming van de kinesitherapeuten vastlegde op basis van kwaliteit en opleiding. Toen al stelde de Raad van State in zijn advies die lacune vast.

De oprichting van een Orde zal het, na de wettelijke verankering van de gedragsregels, ook mogelijk maken dat de gedragsregels worden beschermd. Die regels, die nuttig en noodzakelijk zijn voor het goed functioneren van het beroep, zullen dan afdwingbaar zijn. Dat is in het voordeel van de patiënt en de maatschappij.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter. — Wij stellen een eensgezind en duidelijk standpunt van de verschillende beroepsverenigingen vast over de nood aan een eigen Orde.

Door de oprichting van de Hoge Raad voor Deontologie is er, zelfs zonder eigen Orde van kinesitherapeuten, een respect voor de regels van de eigen beroepsgroep mogelijk via een beroep op de Nationale Raad voor de Kinesitherapie. Als er een eigen orde komt, zal die zich waarschijnlijk baseren op dezelfde bestaande gedragsregels.

Opmerkelijk is dat alle beroepsgroepen een einde willen maken aan de bestaande Far West-toestand. Wij hopen dat een eigen Orde erin zal slagen gedragsregels af te spreken, maar onze zorg gaat vooral naar de bescherming van de patiënt en de gemeenschap. Er is een evolutie binnen de gezondheidszorg aan de gang, ook op Europees niveau. Daarbij kunnen discussies over reclame voor gezondheidsberoepen niet zomaar aan de kant worden geschoven, zelfs niet met een eigen Orde. Europa dwingt ons meer en meer tot het aanvaarden van concurrentieregels. Er is een discussie bezig, ook met minister Demotte, om te bepalen welke regels buiten de concurrentie moeten blijven omdat ze de kwaliteit van de gezondheidszorg betreffen.

De ordes zullen ook in de toekomst constant moeten zoeken naar een evenwicht tussen een algemene regel en de eigen regels. Dat zal een delicate zoektocht blijven.

Als vrouw hoop ik anderzijds dat in de toekomst vrouwen meer vertegenwoordigd zullen zijn in de ordes, hoe moeilijk het soms ook is voor vrouwen om zo een vertegenwoordiging er nog bij te nemen.

Het is hier al gezegd dat de oprichting van een orde voor kinesitherapeuten ook extra middelen zal vergen. De kinesitherapeuten zullen daarvoor extra moeten bijdragen, maar dat lijkt me niet onoverkomelijk. Het moeilijkste zal nog zijn om voldoende vertegenwoordigers te vinden om de orde in goede banen te leiden.

Mevrouw Christel Geerts. — Ik heb twee bedenkingen bij de uiteenzetting van de sprekers.

De eerste betreft het aantal vertegenwoordigers van de kinesitherapeuten in de Hoge Raad. Iedereen weet dat dit een moeilijke evenwichtsoefening is geweest en dat iedere beroepsgroep wellicht nog meer vertegenwoordigers had gewild.

Als tweede punt wil ik ingaan op wat de heer Vermeeren heeft gezegd. Als ik me niet vergis, vond hij dat de specifieke deontologische regels door de eigen beroepsgroep moeten worden vastgesteld. Dit kan, maar ik vind het veeleer een voordeel dat een regel die vanuit de eigen beroepsgroep wordt voorgesteld, de toets van een ruim debat, ook met andere beroepsgroepen, kan doorstaan.

Tot slot steun ik uiteraard het pleidooi van mevrouw Van de Casteele voor meer vrouwelijke vertegenwoordigers in de beroepsverenigingen.

De heer Vankrunkelsven. — De vraag van de kinesitherapeuten naar een eigen orde geeft aan dat het om een heel dynamische beroepsgroep gaat. Dat hebben we de voorbije jaren rond andere problemen al kunnen ervaren. Ik heb hen toen ook ondersteund.

Mevrouw Geerts heeft er terecht op gewezen dat de vertegenwoordiging in de Hoge Raad voor Deontologie een evenwichtsoefening was : ofwel kiest men voor een onwerkzaam orgaan met heel veel vertegenwoordigers, ofwel opteert men voor een actief orgaan met een beperkte vertegenwoordiging. In onze Belgische constellatie is de raad een totaal nieuw gegeven omdat hij de mogelijkheid creëert, over de beroepsgroepen heen, na te denken over ethiek en deontologie. Naast de twee vertegenwoordigers van de kinesitherapeuten, kan ook de raad van de kinesitherapeuten elementen van de eigen gedragsregels inbrengen.

Ik wens een kanttekening te maken bij een eventuele oprichting van een Orde van kinesitherapeuten, die ik in voorkomend geval voluit zal steunen. Zelf vind ik echter dat we eerst moeten nagaan wat de Hoge Raad voor Deontologie in petto kan hebben voor de verschillende beroepsgroepen. Ik acht het zelfs niet uitgesloten dat op termijn de ordes voor apothekers en artsen in die nieuwe raad opgaan.

De oprichting van een eigen onafhankelijke orde zal heel wat energie opslorpen, energie die nu gaat naar de belangenverdediging van de beroepsgroep. Een eigen orde vergt een structuur met een administratie die moet worden bemand en gefinancierd. Er moeten vertegenwoordigers worden gevonden voor de organen. In de Orde van geneesheren wordt het steeds moeilijker de vrijkomende plaatsen in de provinciale raden in te vullen. Bij gebrek aan kandidaten worden nog zelden verkiezingen gehouden. Waar het vroeger een hele eer was om in die raden zitting te hebben, vinden de artsen dat nu een heel slecht betaalde klus die bovenop hun andere engagementen komt.

Om al die redenen denk ik dat een actieve beroepsgroep als die van de kinesitherapeuten, met een duidelijke vraag naar een eigen deontologische code met sancties en tuchtprocedures, zijn plaats zou kunnen vinden in de nieuwe Hoge Raad voor Deontologie. De raad beschikt over de nodige instrumenten om goedkoper en met minder mankracht te voldoen aan de terechte vraag van de beroepsgroep van de kinesitherapeuten om op het terrein van de deontologie een eigen weg te kunnen gaan.

Ik vraag de kinesitherapeuten oog te hebben voor de problemen van de andere ordes, vooral wat mankracht betreft en zich te bezinnen over de vraag of het nieuwe orgaan, dat aan de top democratisch is samengesteld, geen nieuwe mogelijkheden biedt voor de belangenverdediging van de eigen beroepsgroep.

De heer Luc Lemense. — Uiteraard zijn enkele van de geformuleerde opmerkingen terecht, vooral deze met betrekking tot de vrouwelijke vertegenwoordiging. Gelukkig volgen nu meer dan 60 % vrouwen de opleidingen, maar het wordt inderdaad alsmaar moeilijker om vrouwen een verantwoordelijke functie te laten opnemen, zeker in een beroepsvereniging. Een functie opnemen in een beroepsvereniging houdt heel wat avondvergaderingen en dergelijke in, wat vrouwen ervan weerhoudt zich volop te engageren.

De heer Vankrunkelsven bestempelt ons bij herhaling als een dynamische beroepsgroep. Dat willen we blijven, maar dan binnen een eigen orde. Dat heeft vooral te maken met de samenstelling van de Hoge Raad. Zoals gezegd, was dat een moeilijke evenwichtsoefening, maar de kinesitherapeuten zijn er ondervertegenwoordigd in verhouding tot artsen en verpleegkundigen, qua aantal alleszins vergelijkbare beroepsgroepen.

Binnen een eigen orde zouden we veel beter in staat zijn een stempel te drukken op een deontologische code. Vergeten we niet dat we in het verleden herhaaldelijk werden geconfronteerd met ingrepen die de kinesitherapeuten verplichtingen inzake normen en nomenclatuur oplegden die veel strikter zijn dan die voor andere beroepsgroepen.

De heer Bertinchamps. — In de andere orden mogen leden van de beroepsverenigingen geen lid zijn van een raad van de orde. Ik zie niet in op welk vlak er onverenigbaarheid bestaat en ik zou graag weten wat de reden ervan is.

De heer Paul Rabau. — Daarstraks heeft de voorzitter duidelijk aangegeven dat er een verschil is tussen de algemene deontologische regels, die vallen onder de Hoge Raad, en de specifieke regels die betrekking hebben op de kinesitherapeuten. In mijn betoog heb ik er duidelijk op gewezen dat we met de Nationale Raad voor de Kinesitherapie onze gedragsregels al hebben neergeschreven. Daar zijn een studie van twee jaar aan voorafgegaan en overleg met mensen als professor De Groot, met vertegenwoordigers van Europa en met andere organisaties van zelfstandige beroepen, om precies te weten hoe we aan de Europese richtlijnen moeten beantwoorden. We mogen er trots op zijn dat we in onze gedragsregels met al die regelingen al rekening hebben gehouden. Collega Craps zegt dat er in de kinesitherapie een Far West is ontstaan. Het klopt dat sommige collega's — een minderheid, maar een lastige minderheid — na de wet op de vergelijkende reclame en na het opstellen van onze open gedragsregels, waarin in de geest van de Europese richtlijnen meer wordt toegestaan dan verboden, de grens van het toelaatbare gingen aftasten. Als ik het overzicht zou geven van de problemen waarmee we op vrij korte tijd geconfronteerd zijn, dan wordt het duidelijk dat we niet alleen een hoge raad nodig hebben, maar ook een orde. We moeten zorgen voor een verankering van de gedragregels, door het wettelijk maken van de orde en de gedragsregels.

Er is het probleem van het voeren van publiciteit met allerlei folders en websites. Wat kan er op dit vlak en wat mag er niet ? Er is het probleem van het aanbieden en verkopen van producten allerhande, waarbij patiënten totaal onbeschermd zijn en in vertrouwen op een dergelijk aanbod ingaan. De informatieasymmetrie in dergelijke situaties is bekend. Er is de hele kwestie van de naamborden, zoals bij artsen, tandartsen en andere zelfstandige beroepen. We hebben de specialisaties en de vorming in bijzondere bekwaamheden. Ook op dat vlak worden de grenzen afgetast, tot en met charlatanerie en erger. Er is het openen van praktijken en de samenwerking. Al die elementen zijn voor ons genoeg redenen om een hoge raad én een eigen orde te hebben, ook al zal dat veel inspanning kosten. We zullen onze dames daarvoor moeten motiveren en het zal ons wat geld kosten. De eigen orde zal echter vooral een instrument zijn waarmee we de patiënten en de maatschappij kunnen aantonen dat we in het medisch beroep een plaats hebben.

De heer Vankrunkelsven. — De uiteenzettingen bevestigen wel een beetje wat ik al aanvoelde. Zeker de heer Rabau heeft heel concreet een reeks deontologische problemen opgesomd die eigenlijk ook in de andere beroepsgroepen — zeker bij de apothekers en artsen — bestaan, tot en met de charlatanerie. Alternatieve en obscure geneeswijzen worden in de verschillende beroepsgroepen bedreven en volgens mij is dat typisch een probleem dat door de Hoge Raad voor de Deontologie toch iets sterker mag worden geviseerd en aangepakt dan vandaag in de verschillende ordes het geval is. Tegen dergelijke fenomenen kan een Hoge Raad een grotere slagkracht ontwikkelen dan de individuele ordes. Ook problemen in verband met naamborden en samenwerking komen in alle sectoren voor. Natuurlijk zijn er wel specifieke problemen eigen aan de kinesitherapie, zoals het verstrekken van allerlei geneesmiddelen of spierversterkende producten. Dat vind je misschien iets minder in andere beroepsgroepen. Ons wetsvoorstel laat echter voldoende ruimte voor inbreng door de eigen beroepsgroep. De vraag naar een eigen, aparte orde lijkt mij veeleer ingegeven te zijn door een zekere argwaan of een vrees dat de kinesitherapeuten als beroepsgroep in de Hoge Raad onvoldoende hun eigen ding kunnen doen, maar als de kinesitherapeuten echt een eigen orde willen, dan zal ik dat ten volle steunen.

Toch blijf ik erbij dat een Hoge Raad voor Deontologie met minder energie en minder mankracht hetzelfde effect kan sorteren als de oprichting van een eigen orde. Een Hoge Raad zal evenveel belang hechten aan de bekommernissen die ik hier vandaag heb gehoord, als een eigen orde.

Mevrouw Van de Casteele, voorzitter. — Ik wil nog even terugkomen op de vraag van de heer Bertinchamps over de onverenigbaarheden. In vele beroepsgroepen zijn het vaak dezelfde mensen die zich willen inzetten en expertise hebben. We zijn ons daarvan bewust. Het is inderdaad niet altijd even duidelijk waarom sommige onverenigbaarheden in de huidige wetgeving zijn opgenomen. In voorliggende teksten wordt het aantal onverenigbaarheden beperkt tot een minimum. Wat we vooral hebben willen voorkomen is belangenvermenging.

Vroegen hadden een aantal acties van de artsensyndicaten een weerslag op de activiteiten van de orde van geneesheren en vice versa. Kandidaten die actief zijn in een artsensyndicaat kunnen voordeel hebben bij het feit dat ze ook in een orgaan zoals de Orde van artsen gezag hebben. We hebben de onverenigbaarheden beperkt tot leidinggevende functies in organen zoals syndicaten, mutualiteiten en zorginstellingen. Ook senator Brotchi heeft vanuit zijn bezorgdheid voor de artsen, ons aangespoord om het aantal onverenigbaarheden te beperken om op die manier te voorkomen dat er onvoldoende vertegenwoordigers beschikbaar zijn.

Het wordt mogelijk dat een beroepsgroep binnen de nieuwe structuur van de Hoge Raad voor de Deontologie eigen regels kan afdwingen. Na al onze discussies zijn we er echt van overtuigd geraakt dat de multidisciplinaire hoge raad heel nuttig zal zijn onder meer omdat hij expertise-uitwisseling tussen de beroepsgroepen mogelijk zal maken wat de gezondheidszorg die op veel interactie steunt, ten goede zal komen.

Sommigen zijn bang voor een oververtegenwoordiging van sommige beroepsgroepen in de Hoge Raad voor de Deontologie. Onze bedoeling is ongeacht de aantallen, de verschillende beroepsgroepen naast elkaar te plaatsen in de Hoge Raad zodat ze samen deontologische regels kunnen uitwerken in het belang van de patiënten en ter verbetering van de kwaliteit van de gezondheidszorg.

De heer Roland Craps. — Ik wil nog even terugkomen op de kwestie van de vervrouwelijking van het beroep. Zoals men ziet is hier vandaag weer geen enkele kinesitherapeute aanwezig. Ook de raad van bestuur van het Vlaams Kinesitherapeutenverbond telde tot voor enkele jaren maar één vrouw. Met een aantal mensen hebben we dat proberen te veranderen, zodat we nu in het bestuur toch al vijf vrouwen hebben op een totaal van vijftien leden. Er wordt dus echt wel aan gewerkt.

Aan de andere kant stellen we bij het selectie-examen een enorme vervrouwelijking vast. Bij de geslaagden voor dat examen zijn liefst 73 % vrouwen. Dat percentage ligt een stuk hoger dan het huidige percentage vrouwelijke collega's.

Deze dag zou voor de kinesitherapie wel eens historisch kunnen zijn.

Ik kan begrijpen dat de heer Vankrunkelsven ons aanraadt om wat af te wachten en te observeren, vooral gelet op het grote aantal ordes. Toch is de oprichting van een eigen Orde van kinesitherapeuten stilaan echt noodzakelijk geworden, niet alleen voor ons, maar ook voor de patiënten, want de moeilijkheden die zich nu voordoen, keren zich bijna altijd tegen hen. In 1996 is een eerste poging tot oprichting van een eigen orde mislukt. Vandaag, in 2007, ligt de verzuchting om de heel specifieke problematiek van de kinesitherapeuten door eigen collega's te kunnen laten behandelen, nog hoger dan elf jaar geleden.

De heer Luc Lemense. — In mijn ogen kan een snelle oprichting van een Orde van kinesitherapeuten perfect complementair zijn met wat de heer Vankrunkelsven zegt. Vermits de gedragsregels die de Orde van kinesitherapeuten opstelt, moeten worden goedgekeurd door de Hoge Raad, hebben we het beste van twee werelden en kunnen de kinesitherapeuten op gelijke voet met de Orde van artsen en met de Orde van apothekers een eigen orde uitwerken, wanneer de Hoge Raad van start gaat.

De heer Vankrunkelsven. — Vandaag blijkt dat het de eensgezinde wil is van de kinesitherapeuten om een eigen orde op te richten. Dat is een belangrijk gegeven, dat wij als senatoren uiteraard respecteren. Ik geef hen alleen nog mee dat, eenmaal de wet goedgekeurd, het aan hen is om ze al dan niet onmiddellijk te implementeren. Bovenop de twee werelden die de heer Lemense beschrijft, hebben ze nog de keuze om de oprichting van een eigen orde af te remmen of te bespoedigen. Gelet op de eensgezindheid die we vandaag vaststellen, kunnen wij als wetgever niet anders dan het wetsvoorstel goed te keuren en de kinesitherapeuten alle mogelijkheden te bieden om datgene te doen wat zij voor hun beroepsgroep goed achten.


(1) Wetsvoorstel tot aanvulling van artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, teneinde de kwaliteit van de in de apotheken verkochte producten te waarborgen, van de heer Y. Mayeur, stuk Kamer, nr. 51-264/1, ontwerp geëvoceerd door de Senaat, stuk Senaat, nr. 3-1614/1.