3-1653/4

3-1653/4

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

4 MEI 2006


Voorstel van resolutie betreffende de studie gemaakt door het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) : « De Belgische overheden en de Jodenvervolging en -deportatie »

De Belgische overheden en de Jodenvervolging en -deportatie — Tussentijds verslag van het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) — September 2005


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE INSTITUTIONELE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEREN LIONEL VANDENBERGHE EN JEAN-MARIE HAPPART


INHOUD

  • I. Inleiding
  • A. Onderwerp
  • B. Procedure
  • II. Voorstelling van het tussentijds verslag van het SOMA
  • A. Inleiding door de heer Rudi Van Doorslaer, directeur van het SOMA
  • B. De bronnen, door de heer Emmanuel Debruyne, lid van de onderzoeksploeg
  • C. Taakverdeling en stand van het onderzoek, door de heer Nico Wouters, lid van de onderzoeksploeg
  • D. Gedachtewisseling
  • 1. Vragen en opmerkingen
  • 2. Antwoorden en replieken
  • III. Voorontwerp van resolutie
  • A. Tekst van het voorontwerp
  • B. Procedure
  • C. Bespreking
  • IV. Het archiefbeleid in België
  • A. Uiteenzetting door de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris
  • 1. Inleiding
  • 2. Belang van archieven
  • 3. Opdracht van het Rijksarchief
  • 4. Middelen van het Rijksarchief
  • 5. Sterktes en zwaktes van het Rijksarchief
  • 6. Positieve toekomstvisie en reactie op het tussentijds verslag van het SOMA
  • B. Gedachtewisseling
  • 1. Vragen en opmerkingen
  • 2. Antwoorden van de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris
  • 2.1. Bevoegdheid
  • 2.2. Archieven van de politiediensten
  • 2.3. Gerechtelijke archieven
  • 2.4. Kerkelijke archieven
  • 2.5. Selectie en vernietiging van archieven
  • 2.6. Digitalisering van archieven
  • 2.7. Verantwoordelijkheid voor de vernietiging van archieven betreffende de periode 1939-1945
  • 2.8. Eigendom van publieke archieven
  • 2.9. Openbaarheid, raadpleegbaarheid en toegankelijkheid van archieven
  • 2.10. Archieven van ministeriële kabinetten
  • 2.11. De persoonlijke archieven van Koning Leopold II en de archieven van Congo-Vrijstaat
  • 2.12. Kostprijs van archieven
  • 2.13. Wijziging van de Archiefwet
  • 2.14. Reactie op de kritiek van het SOMA
  • 3.  Replieken
  • V. Bespreking van het voorstel van resolutie en stemmingen

  • I. INLEIDING

    A. Onderwerp

    In september 2005 heeft het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) een tussentijds verslag uitgebracht over « De Belgische overheden en de Jodenvervolging en -deportatie » (1) .

    Daarmee gaf het SOMA uitvoering aan een onderdeel van de resolutie die de Senaat op 13 februari 2003 had goedgekeurd (zie stukken Senaat, nrs. 2-1311/1-4 en Handelingen, 13 februari 2003).

    Het kernpunt van die resolutie was de vraag van de Senaat aan « de regering om aan het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) een wetenschappelijk onderzoek toe te vertrouwen met betrekking tot de eventuele deelname van Belgische overheden aan de identificatie, de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog en het SOMA daartoe de nodige middelen ter beschikking te stellen. Bedoeling van dit onderzoek is om op gedetailleerde wijze, binnen twee jaar, kennis te krijgen van de feiten en hun context, ook al betreffen ze de voor- en naoorlogse periode. Het SOMA moet vooral trachten om feiten vast te stellen die de houding kunnen verklaren van de Belgische overheden met betrekking tot de volgende gebeurtenissen :

    a) de overbrenging vanaf 10 mei 1940 van een groot aantal buitenlandse Joden naar Frankrijk;

    b) de toepassing van de verordeningen van de bezetter aangaande de Joden;

    c) het opstellen van een Jodenregister;

    d) de verdeling en draagplicht van de davidster;

    e) het verzamelen en deporteren van Joden;

    f) de wijze waarop met deze eventuele deelname in de naoorlogse repressie rekening werd gehouden.

    Dit onderzoek moet met name zowel de houding van de regering in ballingschap in Londen betreffen, als die van de secretarissen-generaal, van de diensten van de centrale administratie, en van de gerechtelijke, provinciale en gemeentelijke overheden. »

    In dezelfde resolutie vroeg de Senaat vervolgens « dat het SOMA, onverminderd zijn recht om zich te allen tijde tot de Senaat te richten omtrent de problemen die het bij zijn onderzoek ondervindt, na verloop van één jaar aan deze assemblee verslag uitbrengt over de voortgang van zijn werkzaamheden ».

    Aangezien het SOMA zijn onderzoek op 1 september 2004 heeft aangevat, heeft het met zijn tussentijds verslag van september 2005 aan dat verzoek voldaan.

    B. Procedure

    Aangezien het initiatief voor het onderzoek van het SOMA eertijds in de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden is besproken, heeft deze laatste besloten dit tussentijds verslag nader te onderzoeken.

    Daarom heeft zij, na een inleidende vergadering op 17 november 2005, de heer Rudi Van Doorslaer, directeur van het SOMA, en zijn onderzoeksploeg uitgenodigd om het tussentijds verslag op 13 december 2005 aan haar voor te stellen (Hoofdstuk II).

    In aansluiting op deze hoorzitting hebben de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux een voorontwerp van resolutie opgesteld waarover de commissie op 9 februari 2006 heeft gedebatteerd (Hoofdstuk III).

    Op grond van deze gedachtewisseling hebben deze twee senatoren het voorontwerp aangepast en overeenkomstig artikel 56 van het reglement van de Senaat ingediend als voorstel van resolutie (stuk Senaat, nr. 3-1653/1).

    Aangezien het tussentijds verslag ook een aantal kritische vaststellingen bevat over het archiefbeleid in België, heeft de commissie op 27 april 2006 een hoorzitting gehouden met de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris (Hoofdstuk IV).

    Op 4 mei 2006 ten slotte heeft de commissie, in aanwezigheid van de heren Van Doorslaer en Velle, het voorstel van resolutie besproken en na amendering goedgekeurd (Hoofdstuk V).

    II. VOORSTELLING VAN HET TUSSENTIJDS VERSLAG VAN HET SOMA

    Op 13 december 2005 heeft de commissie een hoorzitting gehouden met de onderzoeksploeg van het SOMA. Die was samengesteld als volgt :

    — de heer Rudi Van Doorslaer, directeur;

    — de heer Michaël Amara;

    — de heer Emmanuel Debruyne;

    — de heer Frank Seberechts;

    — de heer Nico Wouters.

    A. Inleiding door de heer Rudi Van Doorslaer, directeur van het SOMA

    Het is een voorrecht voor het SOMA om ten overstaan van de commissie voor de Institutionele Aangelegenheden verslag te mogen doen van de werkzaamheden die zijn onderzoeksploeg tijdens de periode van 1 september 2004 tot 31 augustus 2005 heeft verricht in het kader van het historisch onderzoek dat de Belgische regering, op verzoek van de Senaat, aan het centrum heeft opgedragen. De resolutie die de Senaat daartoe op 13 februari 2003 heeft aangenomen, vond immers haar oorsprong in een voorstel dat de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux in deze commissie hadden geïnitieerd.

    1. Voorbereiding

    Een onderzoek van een dergelijke omvang vergt een nauwkeurige voorbereiding. Daarom heeft het SOMA eerst een prioriteitenlijst opgesteld met opdrachten die een vlot verloop van het onderzoek moesten garanderen. Deze lijst bevatte de volgende punten :

    — de indienstneming van competente onderzoekers;

    — de oprichting van een begeleidingscomité waarin zowel binnenlandse als buitenlandse deskundigen zitting zouden hebben, met als opdracht toe te zien op de kwaliteit van het onderzoek;

    — het opstellen van een onderzoeksplan;

    — de taakverdeling onder de verschillende onderzoekers.

    1.1. De leden van de onderzoeksploeg

    Op grond van de ter beschikking gestelde kredieten werden vier historici, doctor of doctorandus, in dienst genomen, namelijk :

    — de heer Michaël Amara, die een doctoraat voorbereidt aan de Université Libre de Bruxelles over de Belgische vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog;

    — de heer Emmanuel Debruyne, die een doctoraat voorbereidt aan de Université Catholique de Louvain over de inlichtingendiensten in Londen en België tijdens de Tweede Wereldoorlog (2) ;

    — de heer Frank Seberechts, doctor in de geschiedenis aan de Universiteit Gent en specialist in de geschiedenis van de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog;

    — de heer Nico Wouters, die gepromoveerd is tot doctor in de geschiedenis aan de Universiteit Gent met een proefschrift over de oorlogsburgemeesters in België, Nederland en Noord-Frankrijk tijdens de Tweede Wereldoorlog.

    1.2. Het begeleidingscomité

    Het begeleidingscomité is samengesteld uit zowel Belgische als buitenlandse deskundigen (cf. het Tussentijds Verslag, blz. 8). Professor Maxime Steinberg, dè expert inzake de geschiedenis van de vervolging en de deportatie van de Joden in België, is niet ingegaan op de uitnodiging om deel uit te maken van het begeleidingscomité (o.c., blz. 106).

    1.3. Het onderzoeksplan

    De onderzoeksploeg en het begeleidingscomité hebben samen een onderzoeksplan opgesteld dat integraal in het verslag is opgenomen (o.c., blz. 9-12). Hieruit blijkt de vaste wil om een grondig en ruim onderzoek te voeren. Daarom wordt niet alleen aandacht besteed aan de bezetting van België op zich. Ook de vooroorlogse periode en de meidagen van 1940 zullen besproken worden, alsmede de naoorlogse situatie. Met betrekking tot dit laatste punt zal eerst worden stilgestaan bij de wijze waarop de vervolging en de deportatie van de Joden een rol hebben gespeeld in de repressie van het incivisme. Daarna zal worden onderzocht of de slachtoffers van de deportatie als zodanig door de Belgische staat erkend werden en aanspraak konden maken op de teruggave van hun goederen of op een vergoeding voor de door hen geleden schade. Het laatste deel betreft de houding van de Belgische overheden in Groot-Brittannië en in Belgisch-Congo.

    1.4. De taakverdeling en de organisatie van het onderzoek

    Dit thema zal door de heer Nico Wouters worden toegelicht (cf. C).

    2. Aard van het tussentijds verslag

    Het tussentijds verslag bevat, naast de beschrijving van de hierboven vermelde formele aspecten, ook vijf inhoudelijke bijdragen. Die mogen onder geen beding als een voorbode van het eindverslag worden beschouwd. Zij zullen dus niet als zodanig in het eindverslag worden opgenomen. Zij staan op zichzelf en zijn niet in een globale context gesitueerd. Dat zal pas gebeuren in het eindverslag.

    B. De bronnen, door de heer Emmanuel Debruyne, lid van de onderzoeksploeg

    Een van de voornaamste taken van de onderzoeksploeg bestond erin om contact op te nemen met de verschillende bewaarders van de archieven die ze wenste te raadplegen.

    Er werden een veertigtal aanvragen om toegang tot archieven ingediend bij openbare en privé-archieven en bij federale overheidsdiensten, parketten, gemeenteoverheden en privé-personen. Eind 2004 werden ook afspraken gemaakt met de waarnemend Algemeen Rijksarchivaris, de heer Herman Coppens, de magistraat met opdracht bij het Hof van Beroep te Brussel, de heer Luc De Vidts, en de eerste advocaat-generaal bij het Hof van Cassatie, de heer Jean-François Leclercq, om praktische regelingen te treffen voor de toegang tot de archieven die in hun diensten bewaard worden. Dankzij die gesprekken konden de archieven van het voormalige Auditoraat-generaal en van het Parket bij het Hof van Cassatie alsook niet-geïnventariseerde fondsen van het Algemeen Rijksarchief, snel ter beschikking worden gesteld.

    Tegelijkertijd heeft de onderzoeksploeg contact opgenomen met archivarissen van verschillende instellingen, waardoor zij snel toegang heeft kunnen krijgen tot een aantal belangrijke collecties. Het onderzoek bij onder meer de FOD Buitenlandse Zaken en de FOD Justitie, het geschiedkundig documentatiecentrum van het leger, het KADOC, het AMVC, het Belgische Rode Kruis, de Dienst voor de Oorlogsslachtoffers, de Vlaamse provinciebesturen, de provinciale depots van het Rijksarchief en het Auditoraat, was bijzonder nuttig en is probleemloos verlopen. De leden van de onderzoeksploeg werden meestal zeer goed ontvangen.

    Over het algemeen heeft de onderzoeksploeg niet te klagen gehad over obstructies met het doel om de toegang tot bepaalde archieven te belemmeren. Artikel 2 van de wet van 8 mei 2003, waarop de onderzoeksploeg zich beriep om haar aanvragen te ondersteunen, is duidelijk genoeg opgesteld zodat besturen zich niet kunnen verschansen achter argumenten als de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Hoogstens heeft men soms te kampen gehad met administratieve logheid die inherent is aan het archiefbeheer van overheidsinstellingen als de Federale Politie, die het niet gewoon zijn om hun deuren te openen voor historici.

    Wel werd de onderzoeksploeg geconfronteerd met drie veel grotere problemen : ontbrekende archiefstukken, niet-geïnventariseerde archiefstukken en vooral vernietigde archiefstukken.

    1. Ontbrekende archiefstukken

    Het komt vrij zelden voor dat geïnventariseerde archiefstukken niet teruggevonden worden. Het betreft vooral enkele documenten bij het Auditoraat.

    In het bijzonder valt het ontbreken van een belangrijk dossier, « Persécutions antisémitiques en Belgique (1940-1945) », te betreuren. Het werd na de oorlog opgesteld door de Auditeur-generaal en bevat waarschijnlijk informatie die voor het onderzoek van het SOMA van essentieel belang is. Andere stukken betreffende de Jodenproblematiek, die zich zouden moeten bevinden in het archief van het Auditoraat dat aan het SOMA werd overgedragen, bleken te ontbreken.

    2. Niet-geïnventariseerde archiefstukken

    Dit probleem heeft zich voorgedaan bij het Algemeen Rijksarchief, voor goed bewaarde maar heel omvangrijke collecties. Een collectie van honderden strekkende meters documenten zonder enige vorm van inventarisering is nagenoeg onbruikbaar. Het ontbreken van enige inventaris is dus een groot probleem dat het onderzoek van het SOMA voortdurend bemoeilijkt en vertraagd heeft.

    Het Algemeen Rijksarchief beschikt bijvoorbeeld over geen enkel opzoekingsinstrument voor een aantal uiterst belangrijke collecties : de archieven van de FOD Binnenlandse Zaken, de FOD Financiën, de FOD Onderwijs en Cultuur, de FOD Economie, van de Centrale des Diamants, des Textiles et du Cuir.

    3. Vernietigde archiefstukken

    De intensieve zoektocht tijdens de eerste maanden van de opdracht heeft de onderzoeksploeg ertoe gebracht een catastrofaal beeld te schetsen van het beheer van openbare archieven, dat van ongelijke kwaliteit is en vaak ondoeltreffend of zelfs onbestaande blijkt.

    De goede staat van bewaring van het provinciearchief in Brugge, Gent, Antwerpen en Hasselt staat in schril contrast met de onvolkomenheden in de Waalse provinciearchieven.

    Ook op gemeentelijk niveau is de toestand heel uiteenlopend. De depots van Brussel en Antwerpen en de degelijke organisatie van het gemeentearchief van bijvoorbeeld Genk of Overpelt hebben de onderzoeksploeg een snelle toegang verschaft tot de belangrijkste documenten. Echter, in de meeste Brusselse gemeenten, of in Mechelen, Hasselt of Charleroi, werd het archief nooit systematisch geïnventariseerd. Het depot van het gemeentearchief van Charleroi is allicht het meest in het oog springende voorbeeld van een chaotisch archiefbeheer. In het Brusselse is er dankzij de benoeming van historici-archivarissen in gemeenten als Anderlecht, Elsene of Sint-Jans-Molenbeek een verbetering merkbaar. Helaas komt die te laat. Het gebrek aan interesse vanwege de overheid heeft geleid tot een grootschalige vernietiging van documenten over het tijdvak 1930-1950.

    Ook in vele parketten is de toestand alarmerend. Ook hier gaapt een diepe kloof tussen het zuiden en het noorden van het land. Vandaag zijn de archieven van de parketten van Antwerpen, Mechelen, Leuven of Gent grotendeels opengesteld voor onderzoek, en wanneer dat niet zo is, zorgde de grote bekwaamheid van het personeel van het Rijksarchief in Beveren ervoor dat de onderzoeksploeg gemakkelijk toegang kregen tot de interessantste documenten.

    Deze aanpak — de behandeling van dode archieven door bekwame archivarissen — contrasteert met de catastrofale toestand bij de parketten van Brussel en Wallonië. In Luik of Charleroi werden de archieven van de jaren '30 tot « '50 pas onlangs aan het Rijksarchief overgedragen, blijkbaar louter om plaats vrij te maken. Het inventariseren van deze documenten bleek zelden een prioriteit te zijn voor de chronisch onderbemande archiefdiensten, waardoor de onderzoeker niets anders kan doen dan lukraak documenten opdelven.

    In Brussel is het archief van het parket-generaal en dat van het parket bij de rechtbank van eerste aanleg — gedeeltelijk — bewaard gebleven voor een tijdvak tot de vroege jaren '30. Daarna is er (bijna) niets meer. Voor Brussel verwijst men dikwijls naar de brand in het Justitiepaleis in 1944 om de leemtes in de archieven te verklaren. Het archief van het Brusselse parket werd echter slechts gedeeltelijk door die brand getroffen en een groot deel van de oorlogscorrespondentie van de Procureur-generaal van Brussel werd reeds vanaf 1945 opnieuw samengesteld via de andere parketten. Het lijdt geen twijfel dat een groot deel van het Brusselse gerechtsarchief uit de oorlogsjaren pas na 1944 werd vernietigd.

    De archieven van de lokale politiezones hebben bijzonder grote schade geleden, soms heel recentelijk ter gelegenheid van renovatiewerkzaamheden aan gemeentegebouwen. De politiehervorming en de daaropvolgende verhuizingen van lokale brigades van de rijkswacht en de gerechtelijke politie hebben ook onherstelbare schade toegebracht. Ondanks de inzet van de voormalige directeur van het geschiedkundig centrum van de rijkswacht en van enkele plaatselijke archivarissen, die verspreide documenten hebben kunnen redden, werden de archieven goeddeels vernietigd. De ergste schade lijkt zich te hebben voorgedaan in het centrale commissariaat van de Brusselse gerechtelijke politie, waar duizenden pv's van agenten van de Staatsveiligheid en een deel van de stukken die onmiddellijk na de oorlog in beslag werden genomen, beetje bij beetje verloren zijn gegaan ten gevolge van verhuizingen en vernietigingen wegens plaatsgebrek in het Justitiepaleis.

    4. Besluit

    Het spreekt vanzelf dat de toestand van de verschillende archieven een grote invloed heeft op de kwaliteit van het onderzoek. Het gebrek aan inventarisatie belemmert vaak de toegang tot documenten waarvan het bestaan soms niet eens bekend is. Nog erger is de vernietiging van hele collecties uit het archiefpatrimonium, waardoor voorgoed een aantal vragen nu en in de toekomst onbeantwoord zullen blijven.

    Door het catastrofale archiefbeheer in dit land kan deze studie dus onmogelijk al haar doelstellingen bereiken. In het algemeen zorgen deze decennia van verwaarlozing voor een ernstige tekortkoming in de goede werking van een moderne en democratische Staat.


    De heer Van Doorslaer beklemtoont dat de eventuele onvolledigheid van de bronnen het eindresultaat van het onderzoek onvermijdelijk zal beïnvloeden. Bijgevolg zal daar in het eindverslag ook expliciet op worden gewezen (tussentijds verslag, blz. 5). Het belang van deze kwestie kan worden geïllustreerd aan de hand van de expliciete verwijzing in de door de Senaat op 13 februari 2003 aangenomen resolutie naar de medewerking van Belgische politieagenten aan razzia's in Antwerpen in de zomer van 1942 (o.c., blz. 102, littera E). De medewerking van de Antwerpse gemeentepolitie kan maar op evenwichtige en correcte wijze worden beoordeeld door ze te vergelijken met het optreden van politiediensten in andere regio's en steden. Dat veronderstelt dat overal hetzelfde type bronnenmateriaal aanwezig is dat even volledig is. Daar knelt echter dikwijls het schoentje. Vandaar de klemtoon die in het tussentijds verslag op de bronnenproblematiek wordt gelegd.

    Deze vaststellingen komen misschien negatief over, maar mogen geenszins worden opgevat als een kritiek aan het adres van het Algemeen Rijksarchief. Deze instelling beschikte de laatste decennia immers over te weinig middelen om zich op de archivering van hedendaags materiaal toe te leggen. Met de aanstelling van de heer Karel Velle als Algemeen Rijksarchivaris waait er sinds kort echter een nieuwe wind. Er is dus hoop op beterschap voor de desastreuze toestand waarin tal van hedendaagse archieven zich thans bevinden.


    In dat verband verklaart de heer Lionel Vandenberghe, in zijn hoedanigheid van rapporteur, een brief van de Algemeen Rijksarchivaris, de heer Velle, te hebben ontvangen om over deze problematiek van gedachten te wisselen. Zonder daarop vooruit te willen lopen, staat het nu al vast dat er zal moeten worden geïnvesteerd in een volwaardig archiefbeleid. Eventueel kan de bevoegde minister, de heer Verwilghen, hieromtrent worden gehoord.

    De voorzitter, mevrouw Lizin, stelt voor hiervan werk te maken. De door het SOMA vastgestelde wantoestanden zijn een rechtsstaat onwaardig en wijzen op een acuut gebrek aan historisch besef.

    De Senaat probeert hiertegen in te gaan. Daarom werkt deze assemblee mee aan een project om de archieven van de federale overheidsdienst Buitenlandse Zaken toegankelijk te maken. De Senaat heeft ook zijn eigen archieven voor onderzoek opengesteld.

    C. Taakverdeling en stand van het onderzoek, door de heer Nico Wouters, lid van de onderzoeksploeg

    Voor de concrete organisatie en uitvoering van het onderzoek heeft de onderzoeksploeg vier min of meer homogene onderzoeksonderdelen gecreëerd. Deze onderdelen bestaan uit onderling samenhangende thema's. De vier onderdelen werden onder de vier onderzoekers verdeeld.

    Een kort overzicht :

    1. Het eerste grote onderzoeksluik wordt uitgevoerd door Emmanuel Debruyne. Het gaat om :

    De aanhoudingen van mei 1940 (waarbij vele niet-Belgische Joden door de Belgische overheden werden aangehouden als staatsgevaarlijke elementen en onder meer naar Frankrijk werden gedeporteerd). De Belgische overheden in het buitenland. Het gaat hierbij om de houding van de Belgische regering in Londen, met vragen als : over welke informatie beschikte de Belgische regering inzake de Jodenvervolging en later de Jodenuitroeiing, en welke pogingen hebben leden van de regering ondernomen om instructies te geven aan de Belgische overheden in bezet België of om eventueel Joden in België te redden ?

    2. Het tweede grote onderzoeksluik wordt uitgevoerd door Michaël Amara. Het omvat de magistratuur, het gerechtelijk apparaat en het ministerie van Justitie, de ordediensten (met name rijkswacht en politie), maar ook de gerechtelijke politie, de vreemdelingenpolitie, het bestuur der gevangenissen en de services des cultes en de uitsluiting van de Joodse ambtenaren. Één belangrijke vraag bij dit deel, is de houding van de Belgische ordediensten tegenover de Duitse bevelen om over te gaan tot de arrestaties van Joden.

    3. Het derde grote onderzoeksluik omvat het brede terrein van alle socio-economische materies, en ook het onderdeel onderwijs en cultuur. Dit onderzoeksterrein is in handen van Frank Seberechts.

    Wat het socio-economische betreft, gaat het eerst om alle overheden die afhingen van de ministeries van Economische Zaken en Financiën. Dat omvat een zeer ruime waaier aan concrete onderwerpen : de uitsluiting van Joden uit het economische leven, de spoliatie van Joodse goederen en de verplichte tewerkstelling van Joden. Bij dit laatste is de houding van de Belgische Arbeidsambten cruciaal.

    Een ander centraal onderwerp hierin is de sociale steunverlening via de Belgische overheden aan Joden, zoals de Commissies van Openbare Onderstand en de Joodse opvang, ook in samenwerking met de op bevel van de Duitsers opgerichte Vereniging van Joden in België.

    Hierbij hoort ook het beheer van het Jodenregister door de Belgische gemeenten.

    Bij het thema cultuur gaat het om de uitsluiting van Joden uit het hele culturele leven. Belangrijker is echter het onderdeel onderwijs, en de uitsluiting van Joodse kinderen uit het onderwijs, waarbij vooral het rijksonderwijs zal worden onderzocht. Bij dit onderdeel zitten veel uiteenlopende onderwerpen. Een voorbeeld is ook de rol die de NMBS speelde bij het deporteren van de Joden naar Duitsland.

    4. Het laatste onderdeel betreft de naoorlogse periode en is in handen van Nico Wouters.

    Het gaat dan om twee grote onderdelen : de naoorlogse bestraffing van alle verschillende feiten van Jodenvervolging en de erkenning van de Joodse slachtoffers met een eventueel rechtsherstel. Wat het onderdeel bestraffing betreft, gaat het om de manier waarop het Belgische militaire gerecht en de overheid na de bezetting zijn omgegaan met drie categorieën van daders : 1) Belgische gezagdragers die Duitse Jodenverordeningen hebben uitgevoerd, 2) specifieke politieke collaborateurs en 3) specifieke Duitse oorlogsmisdadigers. Wat de erkenning betreft, gaat het om het erkennen van het Joodse slachtofferschap via bepaalde erkenningsstatuten, over het rechtsherstel van bepaalde onrechtmatige feiten (zoals betreffende de spoliatie van de Joodse goederen) en over de hulp aan Joodse vluchtelingen.

    Hierbij zal ook aandacht worden besteed aan bepaalde uitzonderlijke overheden die niet onder de hierboven vermelde thema's vallen. Denken we bijvoorbeeld aan de rol van het Koningshuis.

    Stand van zaken

    Tijdens hun onderzoek zijn de vier onderzoekers op grote lacunes in hun kennis gestoten. Over veel zaken wisten ze nog helemaal niets. Voor bepaalde thema's zal dat geen probleem opleveren. Waar de archieven aanwezig zijn, leverde het onderzoek al veel kennis op die totaal nieuw is : denken we bijvoorbeeld aan de Belgische regering in het buitenland, de rol van de vreemdelingenpolitie en het bestuur van het gevangeniswezen, het onderwijs en de naoorlogse bestraffing. Het eindrapport zal hierover veel volkomen nieuwe kennis bevatten. Andere lacunes zullen echter moeilijk of misschien niet kunnen worden aangevuld wegens archiefproblemen; dat zal inzonderheid de magistratuur en de rijkswacht betreffen.

    Een belangrijke slotopmerking is, dat het eindrapport van het SOMA niet enkel veel nieuwe feiten zal aanleveren. In dat rapport zullen de onderzoekers ook de Jodenvervolging plaatsen in de ruimere context. Met ruimere context wordt bedoeld : 1) zowel de ruimere bezettingscontext als 2) de langere-termijncontext.

    Deze contextualisering is een cruciaal streefdoel voor het eindrapport. Tot nu toe werd de Jodenvervolging steeds beschouwd als een apart en geïsoleerd fenomeen. De Belgische overheden bepaalden hun houding tegenover de verschillende aspecten van de Jodenvervolging echter niet in een vacuüm. De houding van de Belgische overheden tegenover de Jodenvervolging werd bepaald door tal van andere factoren die an sich niet direct met de Jodenvervolging waren verbonden. Het is nodig om deze factoren ook in rekening te brengen. Dit hangt samen met een algemene evaluatie van de zogenaamde politiek van het minste kwaad, of de politiek van aanpassing en samenwerking die de Belgische overheden in bezet België aangingen met de Duitse bezetter. Een tweede element van de ruimere context is de langere termijn context. Dit hangt vooral samen met het functioneren van bepaalde overheden (zoals het gerecht of de gemeentepolitie) op langere termijn en de invloed die een bestuurlijke cultuur van bepaalde overheden had op de houding tegenover de Jodenvervolging tijdens het specifieke bezettingskader. Hierbij hoort bijvoorbeeld ook de houding die de Belgische staat aannam tijdens de jaren 1920 en vooral 1930 tegenover de vreemdelingen en vluchtelingen, of de bestuurlijke cultuur waarin de Belgische gemeentepolitie tijdens de jaren 20 en 30 werkte.

    D. Gedachtewisseling

    1. Vragen en opmerkingen

    De heer Lionel Vandenberghe verklaart dat hij het tussentijds verslag met grote belangstelling heeft gelezen. Hij kijkt dan ook met spanning uit naar het eindverslag, inzonderheid naar de beschrijving van de globale context waarin zich de Jodenvervolging en -deportatie hebben afgespeeld. Een punt dat hem daarin zeker benieuwt, zijn de arrestaties van verdachten en onderdanen van vijandelijke mogendheden in mei 1940 en het bloedige incident van Abbeville (Frankrijk).

    De heer Philippe Mahoux onthoudt uit de toelichting drie elementen : (1) de termijn binnen welke het SOMA zijn onderzoek dient af te ronden, verstrijkt op 31 augustus 2006 en is blijkbaar niet langer houdbaar, (2) de obstakels die gerezen zijn bij de raadpleging van bepaalde archieven en (3) de toestand van bepaalde archieven die niet geïnventariseerd zijn.

    Dat roept bij hem de methodologische vraag op of het SOMA een algemene benadering van de problematiek voorstaat op grond van een transversaal onderzoek van de archieven, dan wel een casuïstische aanpak waarbij specifieke, concrete dossiers volledig worden uitgespit om zo te pogen tot algemene conclusies te komen.

    Een voorbeeld van een dergelijke gevalstudie zou het lot van de proefkonijnen van Straatsburg kunnen zijn.

    Deze twee personen van wie de identiteit pas onlangs is vastgesteld, bevonden zich aan boord van het twintigste konvooi dat, na zijn vertrek uit de Mechelse Dossinkazerne, op 19 april 1943 in Boortmeerbeek door drie verzetsstrijders werd aangevallen. Een aantal gedeporteerden is toen kunnen ontsnappen. Het merendeel van hen is echter naar de concentratiekampen gedeporteerd. Twee van hen zijn in het concentratiekamp van Straatsburg (Struthof) terechtgekomen waar zij het slachtoffer werden van medische experimenten.

    De heer Mahoux wenst te weten of het SOMA een precieze reconstructie kan maken van wat die twee personen is overkomen. Het gaat daarbij niet alleen om het tijdsverloop vanaf hun arrestatie tot hun dood, maar ook om vragen zoals : door wie werden ze gearresteerd ? Wat was daar de precieze aanleiding voor ? In welke mate waren er Belgische overheden bij betrokken ? Enzovoort

    Is het SOMA van plan dergelijke casestudies te maken als pars pro toto of opteert het centrum veeleer voor een algemene topdown benadering ?

    De heer Alain Destexhe wenst te weten of het SOMA over voldoende personele en financiële middelen beschikt om het onderzoek af te ronden conform de door de Senaat omschreven opdracht.

    De heer Hugo Vandenberghe verklaart bij de lectuur van het tussentijds verslag ietwat op zijn honger te zijn gebleven, omdat één van de cruciale vragen, namelijk die naar de betrokkenheid van de magistratuur, zijns inziens onvoldoende aan bod is gekomen. De politie heeft weliswaar Joden aangehouden, maar het parket en de zittende magistratuur hebben toch ook een rol gespeeld. Uit de toelichting die de leden van de onderzoeksploeg hebben verstrekt, blijkt echter dat de gerechtelijke archieven niet overal even volledig zijn. Zo staan de parketarchieven van Antwerpen, Mechelen, Leuven en Gent grotendeels open voor onderzoek. Deze situatie staat in schril contrast met de rampzalige toestand in de parketten van Brussel en Wallonië. Ofwel zijn de archieven er verloren gegaan dan wel vernietigd. Voor Brussel wordt als reden steevast de brand in het Justitiepaleis van 1944 aangehaald. In het tussentijds verslag wordt daaromtrent echter verklaard dat « de vernietiging van de gerechtelijke oorlogsarchieven van Brussel zonder twijfel grotendeels nà 1944 te situeren is » (o.c., blz. 30). Nochtans zijn de parketten er wettelijk toe verplicht alle dossiers te bewaren. Zo kan een geïnteresseerde nog steeds een vonnis van de vrederechter van Leuven uit 1888 lezen.

    Voor het onderzoek van het SOMA rijst er dus een majeur probleem. De dossiers van het parket en het parket-generaal te Brussel, die vanwege hun locatie toch de belangrijkste instanties inzake het vervolgingsbeleid tijdens de Tweede Wereldoorlog waren, kunnen immers niet meer worden geconsulteerd.

    Daarom zou ten eerste moeten worden nagegaan wie, om welke redenen en wanneer, deze dossiers heeft laten vernietigen.

    Ten tweede heeft deze situatie politieke consequenties. Een onderzoek naar de houding van de Belgische magistratuur tijdens de Tweede Wereldoorlog inzake de Jodenvervolging zal de facto enkel kunnen worden gevoerd aan de hand van gerechtelijke dossiers. Aangezien die enkel voorhanden zijn in de parketarchieven in het noorden van het land, zal het onderzoek noodzakelijkerwijs beperkt blijven tot de houding van sommige Vlaamse magistraten. Het zal voor de Vlaamse publieke opinie dan ook zeer problematisch overkomen wanneer voorstellen van resolutie worden neergelegd waarin de eventuele verantwoordelijkheid van de magistratuur voor de Jodenvervolging uitsluitend Vlaamse magistraten zou betreffen.

    Het is mevrouw Lizin bij de lezing van het tussentijds verslag opgevallen dat de situatie met betrekking tot de archieven van de politiediensten al even desastreus is. « Betreffende de politie is het zo dat slechts in zeldzame gevallen archieven bewaard bleven. Zelfs deze zeldzame bewaring van archieven werd vaak ongedaan gemaakt door de recente politiehervorming en de verhuisactiviteiten die dit met zich meebracht in lokale rijkswachtbrigades en bij de gerechtelijke politie » (o.c., blz. 31). Zij sluit zich aan bij de opmerking van de heer Vandenberghe dat dergelijke handelwijze onaanvaardbaar is. Het argument van de recente politiehervorming is zeer goedkoop. Het kan toch geen toeval zijn dat de politie-archieven, inzonderheid die van de rijkswacht en de gerechtelijke politie, verdwenen zijn. Daarom schaart zij zich achter het voorstel om deze kwestie nader te onderzoeken.

    Met betrekking tot de gemeentepolitie wijst zij erop dat die onder bevel van de burgemeester stond. De verhouding tussen beiden dient bijgevolg eveneens te worden onderzocht. Voorts zou het interessant zijn indien de gemeenten op grond van hun eigen archief zelf onderzoek op dit vlak zouden laten verrichten.

    De heer Mahoux wenst te weten of het SOMA de uitleg over de verdwijning van archieven als definitief beschouwt dan wel nader zal onderzoeken.

    Overeenkomstig artikel 3 van de wet van 8 mei 2003 betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog, zoals gewijzigd door de programmawet van 9 juli 2004, verstrijkt de onderzoekstermijn van het SOMA op 31 augustus 2006.

    Gelet op de politieke agenda van het najaar in 2006 met de gemeenteraadsverkiezingen en de problemen die het SOMA met betrekking tot de archieven heeft ondervonden, acht mevrouw Lizin het misschien raadzaam de onderzoekstermijn te verlengen tot bijvoorbeeld november 2006.

    2. Antwoorden en replieken

    2.1. Methodologie

    De heer Van Doorslaer verklaart dat de aan het SOMA toevertrouwde onderzoeksopdracht omvangrijk is. Het Centrum heeft daarom voor een institutionele benadering gekozen. Dat wil zeggen dat de onderzoeksploeg het onderzoek voert aan de hand van de archieven van de betrokken overheden. Deze werkwijze sluit niet uit dat daarbij concrete dossiers opduiken. Men mag echter niet vergeten dat in België ongeveer 30 000 Joden tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn gedeporteerd. Het is ondoenbaar om voor al deze slachtoffers een collectieve biografie op te stellen.

    Indien de Senaat evenwel wenst dat specifieke dossiers, zoals dat van de proefkonijnen van Straatsburg, nader worden onderzocht, dan zal het SOMA daarop ingaan. Bij ontstentenis van dergelijk verzoek bestaat het risico dat deze kwestie niet in het eindverslag zal voorkomen als een voorbeeld van de houding die de Belgische overheden hebben aangenomen.

    De heer Philippe Mahoux verklaart dat de door het SOMA gekozen onderzoeksstrategie toch door voorbeelden moet worden gevalideerd. De conclusies die het SOMA zal formuleren op grond van het algemeen archiefonderzoek, moeten toch door concrete gevalstudies worden gestaafd. Daarbij zou kunnen worden gedacht aan de lijdensweg van de twee gedeporteerden die als proefkonijn in het concentratiekamp te Straatsburg zijn gestorven. Het verhaal van hun lot en van de eventuele medeplichtigheid van Belgische overheden daaraan zou de geldigheid en de geloofwaardigheid van de onderzoeksmethode ten goede komen. Een dergelijke gevalstudie zou het onderzoek een menselijk gelaat geven. Het is immers onmogelijk om het individueel verhaal van elk van de ongeveer 30 000 weggevoerde Joden te doen.

    Spreker is van oordeel dat, indien de algemene benadering van het SOMA niet getoetst wordt aan de casuïstiek, dat afbreuk doet aan de geldigheid van de gebruikte onderzoeksmethode.

    Hij beklemtoont dat zijn opmerking van louter methodologische aard is en geenszins het wetenschappelijk karakter van het onderzoek betreft.

    De heer Van Doorslaer antwoordt dat het steeds mogelijk is om een algemene conclusie over de houding van een bepaalde overheid tijdens de Tweede Wereldoorlog te illustreren aan de hand van concrete dossiers. Indien het SOMA een meer individuele benadering zou voorstaan, wat niet het geval is, dan zou dat op wetenschappelijk verantwoorde wijze dienen te gebeuren met een grotere groep die representatief is voor het geheel. Maar het SOMA heeft, zoals gezegd, gekozen voor een institutionele benadering.

    De heer Francis Delpérée sluit zich aan bij de zienswijze van de heer Van Doorslaer. Het is niet omdat overheden in Luik zouden hebben meegewerkt aan de deportatie van Joden, dat die in Charleroi of Aarlen zich daar ook aan schuldig zouden hebben gemaakt. Er schuilt dus een groot gevaar in de methode om uit concrete gevallen algemene conclusies te trekken.

    2.2. Archieven

    De heer Michaël Amara verklaart dat de onderzoeksploeg een diepgaande archiefprospectie heeft uitgevoerd waarbij artikel 2 van de wet van 8 mei 2003 betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de vervolging en de deportatie van de Joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog als hefboom kon worden gebruikt om zich toegang tot de archieven te verschaffen (o.c., blz. 29). Eventuele weerstanden konden globaal genomen gemakkelijk worden overwonnen.

    Wanneer het SOMA verklaart dat bepaalde archieven verdwenen zijn, mag men er voor 98 % van uitgaan dat zij niet meer bestaan.

    De redenen van hun verdwijning werden door de onderzoeksploeg niet systematisch onderzocht. Wat wel kan worden gesteld, is dat het merendeel van de archieven werd vernietigd uit onachtzaamheid en gebrek aan belangstelling voor hun historische waarde. Voor historici is dat een ontmoedigende ervaring.

    Op de vraag van de heer Delpérée of het SOMA een idee heeft wanneer bepaalde archieven als het ware bij toeval vernietigd zijn, antwoordt de heer Amara dat dat van geval tot geval verschilt. De vernietiging heeft echter niet noodzakelijk in de onmiddellijk naoorlogse periode plaatsgevonden. Er zijn ook relatief recente voorbeelden. Zo werden de archieven van zowel de gemeentepolitie als de gerechtelijke politie te Charleroi pas eind jaren 70 vernietigd.

    Met betrekking tot de impact van de politiehervorming op de verdwijning van de rijkswachtarchieven preciseert de heer Amara dat het inzonderheid de archieven van de lokale brigades betreft. De verhuisoperatie die deze hervorming heeft meegebracht voor de lokale politie, had voor sommige archieven fatale gevolgen. Deze vaststelling geldt niet voor de centrale archieven van de rijkswacht, die reeds eerder waren vernietigd. Ook hier kan niet worden uitgemaakt wanneer deze vernietiging heeft plaatsgevonden.

    2.3. Eventuele politieke gevolgen van de desastreuze toestand van de archieven in Brussel en Wallonië

    Als antwoord op de vraag van de heer Hugo Vandenberghe verklaart de heer Van Doorslaer dat de leden van de onderzoeksploeg niet op een andere planeet leven. Zij zijn er zich van in den beginne reeds terdege van bewust dat er in dit dossier een communautaire angel zit. Ten bewijze hiervan kan naar het proces-verbaal van de discussie met het wetenschappelijk begeleidingscomité op 30 september 2004 worden verwezen (o.c., blz. 106-110). Reeds toen werd de aandacht gevestigd op het archiefprobleem, inzonderheid op het onevenwicht in informatie tussen Antwerpen en Brussel, waar toen de grootste Joodse gemeenschappen woonden.

    Om de problematiek in haar totaliteit te kunnen beoordelen, zijn drie informatiebronnen noodzakelijk, namelijk de administratieve dossiers van (1) de politie en (2) de rijkswacht en (3) de gerechtelijke archieven. Deze drie componenten zijn voor die twee grote steden niet voorhanden. Daar komt nog bij dat ook naar een vergelijking met de steden Luik en Charleroi wordt gestreefd, waar ook grote Joodse gemeenschappen verbleven. Ook daar rijzen er grote problemen met betrekking tot de bewaring van deze drie types archieven.

    Als historici kunnen de leden van de onderzoeksploeg enkel de feiten op een rij plaatsen en daartoe zo veel mogelijk gegevens verzamelen. Zij zullen echter met nadruk moeten wijzen op het onevenwicht tussen de informatiebronnen betreffende bepaalde overheden. Zij kunnen de verdwenen archieven immers niet opnieuw reconstrueren.

    De heer Hugo Vandenberghe heeft daar alle begrip voor. Maar de vaststelling dat gerechtelijke archieven in bepaalde arrondissementen zijn bewaard, terwijl ze in andere arrondissementen, in strijd met de wet, zijn verdwenen, is niet neutraal. De vernietiging van deze archieven, bijvoorbeeld in Brussel, kan immers een politieke reden hebben.

    Het is precies in Brussel dat de meeste en de belangrijkste processen in verband met de collaboratie en de repressie hebben plaatsgevonden. De bewaring van de dossiers dienaangaande zou voor de toentertijd betrokken verantwoordelijken die de juridische, maatschappelijke en politieke context juist moesten inschatten, toch vanzelfsprekend moeten zijn geweest. Spreker sluit dan ook niet uit dat de betrokken archieven bewust werden vernietigd.

    De heer Alain Destexhe stelt vast dat het debat over de eventuele verantwoordelijkheid van de Belgische overheden daardoor een communautaire connotatie zou kunnen krijgen.

    In dat verband heeft hij twee opmerkingen.

    De eerste betreft de bewaring van de archieven of, beter gezegd, het probleem van de verdwenen of niet geïnventariseerde archieven. In het tussentijds verslag wordt er duidelijk op gewezen dat de toestand op dat vlak desastreuzer is in Wallonië dan in Vlaanderen.

    Ten tweede kan toch niet worden ontkend dat er in Antwerpen een sterkere collaboratie van de overheid met de Duitse bezetter is geweest dan elders in het land. Dat valt op door de aanwezigheid van een grote Joodse gemeenschap. Maar in Luik is er eveneens een sterke collaboratie geweest, ook al waren er minder Joden dan in Antwerpen. In Brussel lag dat anders omdat de gemeentelijke overheden er een andere houding hebben aangenomen ten opzichte van de bezetter. Men mag deze problematiek dus niet in communautaire termen beschouwen.

    2.4. Algemene context

    Ten aanzien van de heer Lionel Vandenberghe verklaart de heer Van Doorslaer dat de algemene context van de aanhoudingen van mei 1940 zal worden onderzocht. Er werden toen niet alleen Belgische politieke verdachten gearresteerd op grond van lijsten die de Belgische veiligheidsdiensten in de maanden voordien hadden opgesteld. Ook onderdanen van vijandige mogendheden werden administratief aangehouden. Inzonderheid deze tweede categorie zal nader worden bestudeerd.

    De heer Hugo Vandenberghe wijst erop dat Duitse Joden die Duitsland vanwege het nazisme waren ontvlucht en in België verbleven, tot deze tweede categorie behoorden. Zelfs wanneer zij tot het verzet waren toegetreden. Ook in Frankrijk werden deze vluchtelingen, zoals de filosofe Hannah Arendt, aangehouden. Zij ondergingen dezelfde behandeling als de eerste categorie. De Belgische overheden hebben in 1940 blijkbaar een zeer formeel juridisch criterium gehanteerd, dat in de toen bestaande context misschien begrijpelijk was. Nochtans was dit criterium niet langer hanteerbaar omdat het begrip rechtsstaat in nazi-Duitsland niet meer bestond. Het feit dat de Belgische overheden toch nog in die termen hebben gehandeld en Vlaams-nationalisten, communisten en Duitse Joden, zonder enig onderscheid, samen hebben opgepakt, komt nu als onbegrijpelijk over. Het geeft in ieder geval een zeer wrange nasmaak.

    De heer Nico Wouters verklaart dat deze episode zal worden onderzocht in het licht van de houding die de Belgische staat vanaf de jaren 20 ten opzichte van vreemdelingen en vluchtelingen heeft aangenomen. Hoever dat gaat, moge blijken uit het feit dat de Belgische vreemdelingenpolitie zelfs nà de Bevrijding nog Duitse Joden heeft opgepakt die tijdens de bezetting waren ondergedoken, omdat ze onderdaan waren van een vijandige mogendheid. Dat is nog absurder omdat men toen wist wat er zich in de concentratiekampen had afgespeeld.

    2.5. Tijdschema

    De heer Van Doorslaer verklaart dat de in de wet bepaalde onderzoektermijn die op 31 augustus 2006 verstrijkt, te kort is.

    Gelet op de omvang van het onderzoek dat pas op 1 september 2004 werd aangevat, het nakende vertrek van één van de vier onderzoekers en de erbarmelijke staat waarin bepaalde archieven zich bevinden of de hiaten daarin (cf. het tussentijds verslag, blz. 29-31 en 36), dringt het SOMA erop aan de onderzoekstermijn te verlengen tot 30 november 2006.

    De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden sluit zich daar eensgezind bij aan. Ze zou het onaanvaardbaar achten indien het SOMA de in de resolutie van de Senaat omschreven onderzoeksopdracht niet op wetenschappelijk verantwoorde wijze zou kunnen afronden. Deze verlenging zou geen impact hebben op de middelen die ter beschikking van het SOMA zijn gesteld, omdat, zoals gezegd, één van de contractueel in dienst genomen historici op 15 januari 2006 de onderzoeksploeg zal verlaten en niet zal worden vervangen.

    Op voorstel van de commissie zal mevrouw Lizin een brief richten aan de eerste minister met het verzoek een wetgevend initiatief te nemen teneinde de onderzoekstermijn tot 30 november 2006 te verlengen.

    Mevrouw Françoise Audag-Dechamps (Kanselarij van de eerste minister) verklaart dat de regering het verzoek tot verlenging van de onderzoekstermijn tot 30 november 2006 kan ondersteunen en daartoe een wetgevend initiatief zal nemen. Het SOMA heeft zijn onderzoeksopdracht immers met enige vertraging aangevat omdat de nodige budgetten niet onmiddellijk konden worden vrijgemaakt.

    Zij neemt tevens nota van de opmerkingen van het SOMA over het gebrekkig — of beter gezegd onbestaand — archiefbeleid in België.

    De heer Alain Destexhe is van oordeel dat de Senaat met betrekking tot dit probleem het eindrapport niet hoeft af te wachten en onmiddellijk een standpunt zou moeten innemen.

    De heer Delpérée antwoordt dat deze kwestie de verschillende overheden, het gerecht en de politiediensten betreft, waarvan het SOMA de houding ten opzichte van de Jodenvervolging en -deportatie tijdens de Tweede Wereldoorlog moet onderzoeken. Het archiefprobleem overstijgt het kader van dit onderzoek. Daarbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de lokale besturen en onderwijsinstellingen niet meer tot het federale bevoegdheidsdomein behoren.

    Namens de commissie feliciteert mevrouw Lizin het SOMA voor het hoogstaand karakter van zijn tussentijds verslag. De commissie voor de Institutionele Aangelegenheden zal alles in het werk stellen opdat het SOMA zijn onderzoek onder optimale voorwaarden kan afronden.

    Daartoe heeft de voorzitter op 22 december 2005 een brief aan de eerste minister gericht met het verzoek een wetgevend initiatief te willen ontplooien met het oog op de verlenging van de onderzoeksopdracht van het SOMA tot 30 november 2006.

    Bij brief van 6 februari 2006 heeft de eerste minister laten weten het nodige te zullen doen (cf. Stuk Kamer nr. 51-2488/1).

    III. VOORONTWERP VAN RESOLUTIE

    In aansluiting op de hoorzitting met de onderzoeksploeg van het SOMA hebben de heren Alain Destexhe en Philippe Mahoux in de commissie een voorontwerp van resolutie ingediend met de bedoeling de in artikel 22.3 van het reglement van de Senaat bepaalde procedure toe te passen.

    A. Tekst van het voorontwerp

    « De Senaat,

    A. herinnerend aan zijn resolutie van 13 februari 2003,

    B. herinnerend aan de wet van 8 mei 2003 betreffende de toegang tot de archieven en de uitvoering van het onderzoek,

    C. kennis nemend van het tussentijds verslag van het SOMA met als titel « De Belgische overheden en de Jodenvervolging en -deportatie »,

    D. kennis nemend van het werkplan voor het eindverslag,

    E. vaststellend en betreurend dat de Jodenvervolging en -deportatie in België sinds het einde van de oorlog in de vergetelheid zijn geraakt,

    F. vaststellend dat « er na de bezetting geen centraal beleid werd ontwikkeld om verantwoordelijken voor de Jodenvervolging systematisch te sanctioneren en/of te bestraffen »,

    G. vaststellend, na lezing van het verslag en de verslagen van het begeleidingscomité, dat de gebeurtenissen van mei 1940 blijkbaar voor verschillende historische interpretaties vatbaar zijn,

    H. zich erover verheugend dat de studie van het SOMA een echte stap voorwaarts betekent wat de kennis van de feiten en de periode betreft,

    I. onder de indruk van de geraadpleegde archieven,

    J. betreurend dat dossier Div 883/45 getiteld « Persécutions anti-sémitiques en Belgique (1940-1945) » op het Auditoraat ontbrak,

    K. de rampzalige toestand en het rampzalige beheer van vele archieven betreffende die periode diep betreurend,

    L. vaststellend dat het SOMA wijst op grote verschillen in dat verband en met name op de deplorabele toestand in een aantal Waalse provinciale en stedelijke archieven,

    M. vaststellend dat de Belgische overheden soms méér hebben gedaan dan alleen « passieve medewerking » verlenen aan de gebeurtenissen,

    N. vaststellend dat overheden en privé-personen ondanks de Duitse bezetting meestal toch een zekere bewegingsruimte hadden bij het uitvoeren van de bevelen van de bezetter,

    O. eveneens vaststellend dat « geen enkele andere politiedienst zo actief aan de Jodenvervolging heeft meegewerkt als de Antwerpse politie »,

    P. vaststellend dat het archiefonderzoek begin 2006 voltooid zou moeten zijn,

    Q. vaststellend dat een aantal punten die in de Senaatsresolutie van 13 februari 2003 worden aangekaart, niet behandeld zijn in het tussentijds verslag,

    R. vaststellend dat de situatie van de zigeuners voor discussie heeft gezorgd in het begeleidingscomité.

    Feliciteert het SOMA voor dit eerste verslag,

    En vraagt de regering :

    1. het SOMA de nodige middelen te verschaffen om de studie af te maken,

    2. de gemeenten en provincies te wijzen op de gebreken die het SOMA heeft vastgesteld in bepaalde provinciale en gemeentelijke archieven,

    3. binnen de grenzen van haar bevoegdheden maatregelen te nemen en een plan voor te stellen om de bewaring van de archieven en dan vooral van deze periode, te verzekeren,

    4. de gemeenten waar Joden zijn vervolgd aan te moedigen om op basis van hun gemeentearchieven historische studies te laten uitvoeren naar de houding van de gemeentelijke overheden.

    Vraagt het SOMA :

    5. zonder beperkingen wat de omvang van het onderzoek betreft, alle punten uit punt 1 van de resolutie (punten a b c d e) te behandelen in het eindverslag,

    6. zonder te vervallen in anachronismen en Hineininterpretierung te wijzen op de verschillende houdingen die de overheden aannamen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen,

    7. in juni 2006 zijn eindverslag aan de Senaat voor te leggen zodat de Assemblee die dit onderzoek op gang heeft gebracht, het vóór het einde van de zittingsperiode kan bespreken. »

    B. Procedure

    1. Status van het voorontwerp van resolutie

    De heer Lionel Vandenberghe wenst te weten welke de status is van dit voorontwerp van resolutie. Deze tekst is immers niet formeel ingediend en door de plenaire vergadering in overweging genomen conform de in artikel 56 van het reglement van de Senaat bepaalde procedure.

    Spreker wenst hierover duidelijkheid alvorens zijn bedenkingen en amendementen op het voorstel toe te lichten.

    De voorzitter, mevrouw Lizin, antwoordt dat met de indieners van het voorontwerp was overeengekomen om eventueel toepassing te maken van artikel 22.3 van het reglement van de Senaat.

    Dat artikel luidt als volgt :

    « 3. Wanneer de commissies naar aanleiding van een bespreking beslissen dat een wetgevend initiatief nodig is of dat de Senaat zijn standpunt te kennen moet geven, kunnen ze zelf een voorstel van wet of van resolutie opstellen, het bespreken, erover stemmen en hierover verslag uitbrengen, zonder dat de Senaat het vooraf in overweging neemt.

    Deze procedure kan alleen worden aangevat als twee derden van de leden van de commissie zich schriftelijk akkoord verklaren en de voorzitter van de Senaat vooraf zijn toestemming heeft gegeven. In geval van twijfel over de ontvankelijkheid of over de bevoegdheid van de commissie, raadpleegt de voorzitter het bureau. »

    De heer Mahoux verklaart dat, indien deze procedure in voorliggend geval moeilijk zou liggen, hij er geen bezwaar tegen heeft om de reguliere procedure te volgen. Hij stelt daarom voor dat de heer Van Doorslaer en de overige leden van de commissie eerst hun opmerkingen formuleren. Op grond daarvan zal hij samen met de heer Destexhe nagaan in welke mate het hun opportuun voorkomt hun tekstvoorstel te wijzigen. Achteraf zullen zij dan formeel een voorstel van resolutie indienen overeenkomstig artikel 56 van het reglement van de Senaat.

    De commissie sluit zich hierbij aan.

    2. Hoorzitting

    Op voorstel van de heer Lionel Vandenberghe besluit de commissie eveneens de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris, te horen naar aanleiding van de in het tussentijds verslag gedane vaststellingen omtrent de staat van de archieven in België.

    C. Bespreking

    De heer Rudi Van Doorslaer, directeur van het SOMA, heeft de volgende bedenkingen bij het voorontwerp van resolutie van de heren Destexhe en Mahoux :

    — de overweging J betreffende het verdwenen dossier Div 883/45 getiteld « Persécutions anti-sémitiques en Belgique (1940-1945) » kan vervallen omdat dit verloren gewaande dossier inmiddels is teruggevonden;

    — de vaststellingen in de overwegingen M en O betreffende de meer dan passieve medewerking van sommige Belgische overheden en de actieve medewerking van de Antwerpse politie aan de Jodenvervolging, zijn voorbarig. Dienaangaande verdient het aanbeveling het eindrapport af te wachten;

    — de conclusie in de overweging N dat overheden en privé-personen ondanks de Duitse bezetting meestal toch een zekere bewegingsruimte hadden bij het uitvoeren van de bevelen van de bezetter, houdt eigenlijk een interpretatie in, die de heer Van Doorslaer uit wetenschappelijk oogpunt niet betwist, maar die zijns inziens slechts na lectuur van het eindrapport eventueel naar voren kan worden geschoven;

    — met betrekking tot de in de overweging Q gedane vaststelling dat een aantal in de Senaatsresolutie van 13 februari 2003 vermelde onderzoeksthema's niet in het tussentijds verslag behandeld zijn, verklaart de heer Van Doorslaer dat dat ook niet de bedoeling was. De eventuele vrees dat het SOMA de in de voormelde resolutie gegeven onderzoeksopdracht niet op alle punten zal uitvoeren, is ongegrond. In het tussentijds verslag wordt trouwens uitdrukkelijk bevestigd dat alle elementen in rekening zullen worden gebracht;

    — de in de overweging R vervatte conclusie dat de situatie van de zigeuners voor discussie heeft gezorgd in het wetenschappelijk begeleidingscomité, is correct. Nochtans werd dit thema niet in de Senaatsresolutie van 13 februari 2003 behouden. De heer Van Doorslaer betreurt dat omdat een wetenschappelijk onderzoek dienaangaande zeker op zijn plaats zou zijn. Maar dat zou niet hetzelfde onderzoek zijn als dat wat het SOMA thans voert inzake de Jodenvervolging. Indien de Senaat deze kwestie toch behandeld wenst te zien, dan lijkt dat de heer Van Doorslaer een afzonderlijke materie te zijn.

    Wat de in het voorontwerp van resolutie vervatte vragen aan het SOMA betreft, merkt de heer Van Doorslaer het volgende op :

    — in de eerste vraag (punt 5) zou moeten worden gepreciseerd dat het om punt 1 van de Senaatsresolutie van 13 februari 2003 gaat. Inhoudelijk stelt de vraag aan het SOMA om in het eindverslag alle onderzoekspunten te behandelen, geen enkel probleem;

    — de tweede vraag (punt 6) doet echter wel problemen rijzen. Hierin wordt het SOMA opgeroepen om « zonder te vervallen in anachronismen en Hineininterpretierung, te wijzen op de verschillende houdingen die de overheden aannamen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen ». Dat kan de indruk wekken alsof er wordt getwijfeld aan de objectiviteit en de wetenschappelijke capaciteit van de onderzoeksploeg van het SOMA. De heer Van Doorslaer dringt erop aan dit punt opnieuw te bekijken en het eventueel anders te formuleren;

    — met betrekking tot de in de derde vraag (punt 7) bepaalde einddatum van het onderzoek, te weten juni 2006, bestond er in de commissie al overeenstemming om de onderzoekstermijn te verlengen tot eind november 2006. Aangezien hiertoe een wetswijziging noodzakelijk is, heeft mevrouw Lizin de eerste minister bij brief van 22 december 2005 verzocht hiertoe het nodige initiatief te nemen.

    Mevrouw Lizin voegt hieraan toe dat de eerste minister haar bij brief van 6 februari 2006 heeft laten weten dat hij samen met de minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid een wetgevend initiatief zal nemen.

    De heer Lionel Vandenberghe verklaart dat zijn opmerkingen die van de heer Van Doorslaer grotendeels overlappen. Dat is hoofdzakelijk toe te schrijven aan de instelling waarmee hij het voorontwerp van resolutie heeft gelezen. Dat is niet die van de politicus, maar die van de historisch-kritisch ingestelde wetenschapper die vertrouwd is met archiefonderzoek. Ziehier zijn commentaar :

    1. wat de overwegingen en vaststellingen betreft :

    — met betrekking tot de considerans L stelt hij voor in de zinsnede « de deplorabele toestand » het woord « deplorabele » te vervangen door het woord « betreurenswaardige »;

    — de in de consideransen M tot O vervatte conclusies zouden beter worden geschrapt omdat ze niet door de onderzoeksploeg van het SOMA zijn getrokken. Het lijkt raadzaam in dat verband het eindverslag af te wachten;

    2. wat de vragen aan het SOMA betreft :

    — de eerste vraag (punt 5) zou moeten worden vervangen als volgt : « alle punten opgesomd in de Senaatsresolutie van 13 februari 2003 verder te onderzoeken en erover te rapporteren in het eindverslag »;

    — de in punt 6 aan het SOMA gerichte oproep zou beter worden vervangen als volgt : « verder te werken aan een grondige wetenschappelijke analyse van de houding die de verschillende overheden aannamen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen. » De oproep zoals die nu in het voorontwerp is geformuleerd, zou kunnen overkomen als een belediging aan het adres van het SOMA. Politici moeten de wetenschappers hun werk laten doen volgens de vereisten van hun discipline en de resultaten van hun onderzoek afwachten, vooraleer er een oordeel over te vellen;

    — tot slot zou in punt 7 de datum van juni 2006 moeten worden vervangen door die van november 2006.

    De heer Francis Delpérée merkt op dat de commissie zich hier op glad ijs begeeft omdat politiek en geschiedenis elkaar hier raken. Op verzoek van een wetgevende assemblee, de Senaat, heeft de regering een wetenschappelijke instelling, het SOMA, gevraagd om een historische studie te maken waarvan nu een tussentijds verslag wordt voorgesteld, waarover de commissie en vervolgens de Senaat worden gevraagd een standpunt in te nemen. Dit standpunt zal onvermijdelijk politiek getint zijn en zal niet alleen betrekking hebben op het verleden, maar ook op de toekomst.

    Spreker is het op verschillende punten eens met de opmerkingen die de heer Van Doorslaer maakt in zijn commentaar bij het voorontwerp van resolutie.

    1. Wat de consideransen betreft :

    De heer Delpérée vindt de consideransen in hun geheel omslachtig en dus te lang. Erger is dat sommige punten van de consideransen projecties of vooroordelen bevatten. De vraag is of deze aanpak wel de beste methode is. Hij denkt van niet.

    Ter illustratie van zijn stelling verwijst hij naar de volgende consideransen :

    — in considerans E vindt hij de bewering dat « de Jodenvervolging en -deportatie in België sinds het einde van de oorlog in de vergetelheid zijn geraakt » te algemeen. Ze wordt trouwens tegengesproken door een aantal historische werken die sedert het einde van de oorlog zijn uitgegeven door onder andere het SOMA;

    — in considerans G vindt hij dat de vaststelling « na lezing van het verslag en de verslagen van het begeleidingscomité, dat de gebeurtenissen van mei 1940 blijkbaar voor verschillende historische interpretaties vatbaar zijn », de vraag oproept waarom eigenlijk de gebeurtenissen van mei 1940 moeten worden uitgekozen en daarover een eerste oordeel moet worden uitgesproken. De vervolging en de deportatie van de Joden zijn toch belangrijker dan die feiten;

    — in considerans N is de vaststelling dat « overheden en privé-personen ondanks de Duitse bezetting meestal toch een zekere bewegingsruimte hadden bij het uitvoeren van de bevelen van de bezetter », te ruim geformuleerd. Welke overheden en welke personen worden hier bedoeld ? Welke gevallen ? Wat wordt er verstaan onder « een zekere bewegingsruimte bij het uitvoeren van de bevelen van de bezetter » ? Ofwel werden de bevelen uitgevoerd, ofwel werden ze niet uitgevoerd. Bovendien waren er Belgische overheden die niet op bevel van de bezetter handelden, zoals de gerechtelijke overheid, die overigens vandaag ook niet op bevel van de regering handelt. De heer Delpérée vindt de veralgemening in deze considerans misleidend.

    2. Wat het verzoek aan het SOMA betreft :

    — om de leesbaarheid van punt 5 te verbeteren, zou het goed zijn om de volledige « a b c d e » van punt 1 over te nemen uit de resolutie van 13 februari 2003;

    — in punt 6 kan het zinsdeel « zonder te vervallen in anachronismen en Hineininterpretierung » twijfel zaaien over de eerlijkheid en de deontologie van het researchteam van het SOMA. Vooral het vervolg van de zin echter kan voor problemen zorgen : « te wijzen op de verschillende houdingen die de overheden aannamen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen ». Bestaat het doel van de studie die aan het SOMA is toevertrouwd, er werkelijk in de verschillen tussen Wallonië, Vlaanderen en Brussel, alsook tussen de administratie en het gerecht, in de verf te zetten ? Het SOMA moet een inventaris opmaken. Het Parlement heeft als taak hier conclusies uit te trekken.

    — Wat punt 7 betreft, is spreker voorstander van het verlengen van de onderzoekstermijn tot 30 november 2006.

    De heer Philippe Mahoux dankt de voorgaande sprekers voor hun bijdrage tot de bespreking van een tekst die in dit stadium enkel een « non-paper » kan worden genoemd. Dit werkdocument zal nog worden aangepast vooraleer het, met toepassing van artikel 56 van het reglement van de Senaat, wordt ingediend.

    De opmerkingen die tot nu toe zijn gemaakt, kunnen als volgt worden beantwoord :

    a) Het spreekt vanzelf dat de voorgestelde tekst politiek getint is. De heer Mahoux is van mening dat de wetenschappelijke en de politieke aanpak niet onverzoenbaar zijn. Dat is maar goed ook ! Op beide gebieden kan er nauwkeurig worden gewerkt.

    Men kan echter niet systematisch de wetenschappelijke aanpak — waarop de politieke standpunten zich vervolgens horen te baseren — verwarren met het politieke aspect zelf, waaruit zowel standpunten als een politieke wil naar voren komen. Zoniet bestaat het risico dat de wetgevende assemblees in wetenschappelijke instellingen veranderen en andersom.

    b) Met betrekking tot de vaststellingen en considerans van het voorontwerp :

    1. considerans J, dat handelt over het ontbreken op het auditoraat van dossier Div 883/45 getiteld « Persécutions anti-sémitiques en Belgique (1940-1945) », kan worden geschrapt, aangezien dit dossier inmiddels is teruggevonden;

    2. sommigen vinden dat een aantal vaststellingen die in het eerste deel van het voorontwerp van resolutie staan, eerder beweringen zijn dan echte vaststellingen. De heer Mahoux bevestigt bijvoorbeeld dat considerans N in werkelijkheid geen vaststelling weergeeft, maar een standpunt. Het woord « vaststellend » hoort dus eigenlijk vervangen te worden door het woord « overwegend ». Dit standpunt, dat de opstellers van het voorontwerp naar voren schuiven op basis van hun persoonlijke kennis terzake, zal door het eindverslag van het SOMA worden bevestigd of weerlegd;

    3. wat het begrip « overheden » betreft in de consideransen M en N, verklaart de heer Mahoux gekant te zijn tegen een communautaire interpretatie van het probleem. Die geeft noch de bedoeling van de auteurs, noch die van de resolutie van 13 februari 2003 weer. Wat de archieven van de overheden betreft bijvoorbeeld, toont het tussentijds verslag verschillen aan die geografisch van aard zijn. De heer Mahoux heeft echter bij het lezen ervan niet begrepen dat deze verschillen te wijten zijn aan een interne grens van welke aard ook. Er zijn natuurlijk verschillende houdingen bij dezelfde overheden, echter met verschillende plaatsgebonden aspecten, zonder dat die gebrandmerkt moeten worden naargelang ze naar het noorden of het zuiden verwijzen. Dit alles staat de auteurs natuurlijk toe om in considerans N te beweren dat de overheden en de privé-personen in de meeste gevallen over een zekere manoeuvreerruimte beschikten bij het uitvoeren van de bevelen van de bezetter. Moet men eraan herinneren dat die bevelen meestal aan de overheden werden doorgegeven via het College van secretarissen-generaal, en voornamelijk via de voorzitter van dat College. Spreker verklaart op dat punt vrij duidelijke documenten te hebben gezien.

    Daar komt nog bij dat het begrip « overheden » uiteraard alle autoriteiten behelst, zoals vermeld in de resolutie van 13 februari 2003 : « Dit onderzoek moet met name zowel de houding van de regering in ballingschap in Londen betreffen, als die van de secretarissen-generaal, van de diensten van de centrale administratie, en van de gerechtelijke, provinciale en gemeentelijke overheden » (stuk Senaat, nr. 2-1311/4, blz. 3). Die zeer ruime draagwijdte werd door het begeleidingscomité bevestigd. Er is aan herinnerd dat het Koningshuis geen Belgische overheid is en dat alleen de Koning zelf een rol in de uitvoerende macht heeft (zie het tussentijds verslag, blz. 109-110). De heer Mahoux wijst erop dat het begrip Koningshuis een zeer beperkte draagwijdte heeft, wat impliceert dat een onderzoek kan worden gewijd aan alle personen die tot de entourage behoren. Hij meent dat ook over de geestelijke overheden een onderzoek moet komen;

    4. wat considerans O betreft over de rol van de politie van Antwerpen, verklaart de heer Mahoux dat hij geen polemiek wil opstarten. De indieners hebben slechts het tussentijds verslag geciteerd;

    5. wat de verwijzing in considerans R betreft naar het debat in het begeleidingscomité over de toestand van de zigeuners (o.c., blz. 107-110), heeft het comité vastgesteld dat de resolutie van 13 februari 2003 niet over hen ging. Er is dan besloten ze, indien nodig, te vermelden, maar zonder het onderzoek in die richting te sturen;

    6. wat de vragen aan het SOMA betreft, stelt de heer Mahoux voor de punten a, b, c, d en e van de resolutie van 13 februari 2003 te vermelden. De vraag aan het Centrum niet te vervallen in anachronismen en Hineininterpretierung mag geenszins worden begrepen als een teken van achterdocht ten opzichte van het SOMA. Waarom zou de Senaat anders een resolutie hebben aangenomen, waarin de regering gevraagd wordt het SOMA op te dragen die studie te maken ? De enige bedoeling van die oproep is er bij het Centrum op aan te dringen dat het alle afzonderlijke punten van de resolutie onderzoekt die de Senaat op 13 februari 2003 heeft aangenomen. Spreker verheugt zich ten slotte over het engagement van de eerste minister in zijn brief van 6 februari 2006 om een wetgevend initiatief te nemen ter verlenging van de onderzoekstermijn tot 30 november 2006.

    De heer Berni Collas leidt uit het voorgaande af dat de auteurs hun voorontwerp van resolutie op verschillende punten zullen aanpassen, inzonderheid ingevolge de opmerkingen van de heer Van Doorslaer, teneinde een zo breed mogelijke consensus te verkrijgen.

    De heer Lionel Vandenberghe blijft bij zijn stelling dat de heren Destexhe en Mahoux er beter aan doen geen inhoudelijke beschouwingen of voorlopige conclusies in hun voorontwerp van resolutie op te nemen. Spreker neemt enigszins aanstoot aan de selectieve wijze waarop zij een aantal consideransen en vragen hebben geformuleerd. Zo komen in de consideransen L tot P een aantal vaststellingen voor die verdoken opinies zijn. Spreker kondigt aan amendementen te zullen indienen teneinde daar nog een aantal beschouwingen van zijnentwege aan toe te voegen.

    Zijn uitgangspunt is echter : laat het aan historici, zoals de onderzoeksploeg van het SOMA, over om gedegen wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Eenmaal het eindverslag gepubliceerd, kunnen politici nagaan welke gevolgen daar eventueel aan moeten worden verbonden.

    Met betrekking tot de vraag of het lot van de zigeuners ook moet worden onderzocht, wijst spreker erop dat, indien de onderzoeksopdracht tot deze groep wordt uitgebreid, dan ook het lot van bijvoorbeeld de homo's, de Vlaams-nationalisten en de communisten aan bod moet komen.

    Aangaande de opmerking van de heer Mahoux dat hij de problematiek niet in communautaire termen wil benaderen, merkt de heer Vandenberghe op dat het tussentijds verslag met betrekking tot de archieven toch duidelijke verschillen heeft vastgesteld tussen het noorden en het zuiden van het land (o.c., blz. 30).

    Wat het begrip « overheden » betreft, is hij van oordeel dat hieromtrent geen taboes mogen worden gekoesterd. Het zou bijgevolg onaanvaardbaar zijn indien de rol van de koning buiten beschouwing wordt gelaten. Er zijn hierover reeds een aantal uitstekende studies gepubliceerd, onder meer door Herman Van Goethem en Jan Velaers, onder de titel Leopold III : de koning, het land, de oorlog, Tielt, Lannoo, 1994 — 1150 blz. — ISBN 90-209-2387-0.

    Tot slot betreurt spreker dat zijn voorstel om in de Senaat een colloquium te organiseren over oorlog, collaboratie en repressie, op verzet is gestuit. Een dergelijk colloquium zou moeten bijdragen tot een verzoening tussen de gemeenschappen, zonder dat de herinnering vervaagt. Maar blijkbaar ligt deze kwestie bij sommigen nog steeds zeer gevoelig. De heer Vandenberghe heeft echter niet de hoop verloren dat de hogere instanties in de Senaat zijn voorstel op serene wijze zullen bespreken.

    De heer Hugo Vandenberghe vestigt er de aandacht op dat het voor de politieke wereld een aartsmoeilijke opdracht is om resoluties goed te keuren naar aanleiding van een wetenschappelijk onderzoek, en dit om de eenvoudige reden dat de wetenschap op een heel andere manier met argumenten omgaat dan de politiek. In het wetenschappelijk debat gaat men argumentatief te werk. Stellingen worden volgens de wetmatigheid van de discipline opgebouwd, getoetst en eventueel gefalsifieerd op grond van objectieve criteria en vaststellingen.

    Spreker staat met één been in de wetenschap, in zijn geval de rechtswetenschap, en met het andere in de politiek. Het heeft hem enige tijd gekost vooraleer hij door had dat het in het politieke milieu volstrekt not done is om in te gaan op de argumenten van de tegenstrever. Men weerlegt ze of poogt ze te weerleggen op grond van een bepaalde politieke opvatting. Zowel naar de omvang van de discussie, het inzicht als naar de methoden verschilt deze benadering hemelsbreed van het wetenschappelijk debat.

    Het probleem met resoluties van een politieke assemblee is dat zij een politieke appreciatie, in casu van een recente periode uit onze geschiedenis, het aanschijn van wetenschappelijkheid wensen aan te meten.

    Vandaar dat spreker een dergelijke resolutie met grote behoedzaamheid benadert. Op grond van het principe van de vrijheid van onderzoek mogen wetenschappelijke vaststellingen uiteraard kritisch worden besproken. Maar spreker huivert wanneer politieke opvattingen hierover in resoluties worden gedogmatiseerd.

    Wat tijdens de Tweede Wereldoorlog is voorgevallen, is verschrikkelijk en mag niet worden vergeten. Maar opdat wij uit het verleden de nodige lessen zouden trekken, is het van belang dat onze kennis daarvan zo objectief mogelijk is.

    Op dat vlak rijzen er vele problemen die aan twee omstandigheden toe te schrijven zijn en een uitdaging zijn aan de wetenschap.

    1. In de eerste plaats is er het bronnenmateriaal op grond waarvan het onderzoek wordt gevoerd. België is een communautair samengesteld land. Indien de archieven met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog in bepaalde hoven en rechtbanken in voldoende mate beschikbaar zijn om een oordeel te kunnen vellen, maar in andere hoven en rechtbanken in bepaalde gebieden gewoonweg verdwenen zijn, dan rijst er een probleem bij het onderzoek naar de houding van de rechterlijke macht in België. Spreker verwijst ter illustratie naar de nota van het SOMA over de gerechtelijke archieven en de archieven van de politie, waarin inzonderheid met betrekking tot de archieven van het parket-generaal bij het Hof van Cassatie wordt bepaald dat twee belangrijke dossiers ontbreken :

    — nr. 982 : « Conduite à suivre par les magistrats pendant l'occupation allemande (1940-1944). Réunion des magistrats pendant l'occupation »;

    — nr. 983 : « Conduite à suivre par les magistrats pendant l'occupation de 40-45 ».

    Dat zijn cruciale stukken. Stroomafwaarts zal het SOMA in tal van hoven en rechtbanken documenten dienaangaande vinden. Maar wanneer stroomopwaarts, aan de bron, essentiële dossiers ontbreken, dan zal men eventuele conclusies over het optreden van de rechterlijke macht met de nodige omzichtigheid moeten formuleren.

    Het College van Procureurs-generaal en SOMA en hebben naar aanleiding van de vaststellingen van het SOMA over de toestand van onder meer de gerechtelijke archieven briefwisseling gevoerd (cf. de brieven van 23 december 2005 en 16 januari 2006). De uitleg die de procureur-generaal bij het hof van beroep te Mons, de heer Gaston Ladrière, over de verdwenen stukken heeft verstrekt, is voor de heer Vandenberghe echter volstrekt ontoereikend.

    Zo wordt steevast de brand in het Brusselse Justitiepaleis in 1944 aangevoerd als verklaring voor de verdwijning van het archief van de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel. De processen-verbaal betreffende deze brand kunnen nog steeds worden geconsulteerd. Volgens de informatie waarover de heer Vandenberghe beschikt, bevonden zich belangrijke delen van dat archief echter niet in de lokalen die door deze brand zijn getroffen. Nochtans zijn ze verdwenen.

    Het gaat er spreker niet om de feiten betreffende de vervolging en de deportatie van de Joden te miskennen. Maar als hem gevraagd wordt algemene conclusies te trekken uit het wetenschappelijk onderzoek van het SOMA, dan wenst hij de problemen toch precies te kunnen situeren. Daarom wenst hij te weten hoe het komt dat cruciale dossiers zijn verdwenen. Het antwoord op die vraag kan een element zijn in de verklaring van de houding van de Belgische overheden ten opzichte van de vervolging en de deportatie van de Joden. De omstandigheden van hun verdwijning zijn dus geen externe factor die geen enkele impact heeft op het onderwerp van het onderzoek. Integendeel, het onderzoek dienaangaande moet integraal deel uitmaken van de onderzoeksopdracht van het SOMA.

    2. De tweede omstandigheid werd gecreëerd door het onvoorstelbaar groot politiek-constitutioneel probleem dat tijdens de bezetting is ontstaan (3) . In tegenstelling tot Frankrijk en Nederland had ons land tijdens de Tweede Wereldoorlog het voordeel dat het niet onder een burgerlijk, maar onder een militair bestuur viel. Dat had tot gevolg dat het College van secretarissen-generaal en ook het parket-generaal werden ingeschakeld in het bezettingssysteem. Daarbij rees de uiterst complexe constitutionele vraag naar de mogelijke toepassing van de theorie van het verhinderen van het grootste kwaad. Waar ligt de scheidingslijn tussen meegaandheid en verzet ? Spreker is van oordeel dat niet iedere materiële handeling die een ambtenaar of een magistraat in het kader van een bezettingsregime heeft gesteld, op zichzelf als verwijtbaar mag worden gekwalificeerd. Maar vanaf een bepaalde grens is de theorie van het minste kwaad natuurlijk niet meer houdbaar. Met de medewerking aan de vervolging en de deportatie van de Joden aan wie aldus de in de Grondwet verankerde rechtswaarborgen werden ontzegd, is die grens duidelijk overschreden. Deze operatie kwam immers neer op het buiten werking stellen van de Grondwet.

    Ten overstaan van de heer Lionel Vandenberghe verklaart spreker tot slot dat men er zich voor moet hoeden een amalgaam te maken van allerlei problemen. Om de hoek schuilt dan het gevaar van de banalisering van de vreselijke gebeurtenissen die zich tijdens de bezetting hebben afgespeeld. Dat bemoeilijkt de juiste inschatting van de bezetting, de collaboratie en de misdaden die tijdens de oorlog tegen de menselijkheid zijn gepleegd.

    Met deze beschouwingen wenst de heer Hugo Vandenberghe er enkel voor te waarschuwen dat de Senaat met een resolutie geen beeld mag oproepen over de houding van de Belgische overheden ten opzichte van de Jodenvervolging en -deportatie, dat opnieuw tot politieke polemiek aanleiding geeft. Dat zou geen bijdrage zijn tot de juiste situering van het probleem.

    In verband met de opmerkingen over het voorstel om het SOMA te vragen te wijzen op de verschillende houdingen die de overheden aannamen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen, antwoordt de heer Philippe Mahoux dat tussen het heroïsme van François Bovesse, die van zijn functie van gouverneur van de provincie Namen heeft afgezien en in 1944 op bevel van de bezetter door collaborateurs vermoord werd, enerzijds, en het standpunt van de regering van Vichy in Frankrijk, anderzijds, alle schakeringen bestaan hebben.

    Spreker beklemtoont dat de oproep aan het SOMA om niet te vervallen in anachronismen en Hineininterpretierung, gewoon de bedoeling heeft te onderstrepen dat men zich bij het debat over een geschiedkundige studie moet onthouden van interpretaties die geen rekening houden met de werkelijkheid en de toenmalige tijdgeest. Achteraf is het altijd makkelijk oordelen.

    Wat er ook van zij, de heer Mahoux verklaart zich bereid die passage anders te formuleren.

    Ten derde meent hij in verband met het onderzoeksgebied, dat het begrip « overheden » ook het Koningshuis en zijn entourage, alsook de geestelijke overheien behelst. Hij onderstreept dat het niet de bedoeling is een bepaalde overheid te stigmatiseren. Zoals er zaken zijn geweest die veel weg hadden van collaboratie of medeplichtigheid, zijn er heldendaden geweest waartoe die overheden niet verplicht waren.

    In verband met de laatste opmerking van de heer Lionel Vandenberghe, verklaart de heer Mahoux dat men de zaken niet door elkaar mag halen. Het onderwerp van de studie die aan het SOMA is opgedragen, is de rol van de Belgische overheden in de Jodenvervolging en -deportatie tijdens de Tweede Wereldoorlog. Spreker is niet bereid in die problematiek het vraagstuk van de repressie en de epuratie op te nemen.

    De heer Francis Delpérée herhaalt zijn wens dat het voorstel van resolutie dat de heren Destexhe en Mahoux zullen indienen, geen veralgemeningen noch vooroordelen zou bevatten.

    Met betrekking tot de bronnen- en archiefproblematiek beklemtoont de heer Van Doorslaer dat het nooit de bedoeling van het SOMA is geweest om alle archiefproblemen in België door te lichten en te inventariseren. Daartoe beschikt het SOMA noch over de nodige bekwaamheid noch over de nodige tijd. Ter uitvoering van de aan het SOMA toevertrouwde onderzoeksopdracht heeft de onderzoeksploeg enkel onderzoek verricht naar de bronnen die beschikbaar waren voor de periode 1930-1950. Het verslag dat het SOMA daarover heeft uitgebracht, is met betrekking tot de archiefproblematiek zeer onvolledig en houdt geen rekening met de grote inspanningen die thans op vele niveaus worden geleverd om de archivering van hedendaags bronnenmateriaal te verbeteren en eventuele wantoestanden op dat vlak recht te trekken.

    Uit het door het SOMA gevoerde onderzoek is inderdaad gebleken dat er verschillen bestaan in de wijze waarop archieven in het noorden en het zuiden van het land worden behandeld. Maar deze vaststelling mag niet veralgemeend worden en moet met het hiervoor geformuleerde voorbehoud worden beschouwd.

    In het eindverslag zal hier zeker op worden teruggekomen.

    Als antwoord op de overdenkingen van de heer Hugo Vandenberghe verklaart hij dat de opsporing en het onderzoek van essentiële dossiers uit gerechtelijke archieven een uiterst complexe aangelegenheid zijn. Voorts zal de evaluatie van de politiek van het minste kwaad en van de constitutioneelrechtelijke vragen die daarmee samenhangen, wellicht in het centrum staan van de besluiten van het eindrapport.

    De heer Hugo Vandenberghe wenst te weten of de onderzoeksdiensten nadere uitleg kunnen verstrekken over de verdwijning van de twee bovenvermelde essentiële dossiers uit de gerechtelijke archieven van het parket-generaal te Brussel (cf. supra). De afwezigheid van deze stukken maakt het zeer moeilijk om een oordeel te vellen over de houding van de gerechtelijke overheden in België ten opzichte van de Jodenvervolging en -deportatie. De in deze stukken vervatte richtlijnen vormden quasi-wetgeving. Men kan er zich natuurlijk toe beperken het individueel optreden van elke magistraat afzonderlijk te onderzoeken. Maar het is toch essentieel om te weten of magistraten in Antwerpen en Luik overeenkomstig deze instructies zijn opgetreden en zich daardoor gedekt voelden.

    De heer Van Doorslaer antwoordt dat dit een complex probleem is. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden zowel de ambtenarij als de magistratuur geïnfiltreerd door mensen van de Nieuwe Orde.

    De brand in het Brusselse Justitiepaleis in 1944 is op zijn minst verdacht. Zo was de dienstdoende procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, volgens een na de oorlog opgesteld proces-verbaal, er reeds twee dagen van tevoren van op de hoogte. Dergelijke vaststellingen vragen natuurlijk om een nader onderzoek. Maar het SOMA heeft dat onderzoek niet kunnen voeren.

    De heer Lionel Vandenberghe vraagt zich af of het niet raadzaam is om ook de procureur-generaal bij het hof van beroep te Mons, de heer G. Ladrière, te horen.

    De commissie gaat hier voorlopig niet op in.

    Mevrouw Lizin verklaart dat de Senaat deze kwestie op de voet moet volgen. Het instandhouden van archieven is immers een essentiële staatsopdracht.

    IV. HET ARCHIEFBELEID IN BELGIË

    Op 27 april 2006 heeft de commissie de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris, gehoord over het archiefbeleid in België.

    De rechtstreekse aanleiding daartoe waren de kritische passages over dit beleid in het tussentijds verslag van het SOMA.

    A. Uiteenzetting door de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris

    1. Inleiding

    1.1. De heer Velle dankt de commissie en inzonderheid haar voorzitter voor de uitnodiging. Wanneer parlementaire commissies geroepen worden uitspraak te doen over de stiefmoederlijke behandeling van overheidsarchieven in ons land en over het archiefbeleid in het algemeen, voelen rijksarchivarissen zich meteen aangesproken.

    1.2. Het SOMA-onderzoek is maatschappelijk belangrijk en nuttig, niet in het minst omdat het duidelijk maakt dat het goed beheer van overheidsarchieven van kapitaal belang is voor het functioneren en de geloofwaardigheid van onze democratie. Zonder de goede bewaring en toegankelijkheid van overheidsinformatie is er :

    — geen transparantie in het overheidsoptreden mogelijk;

    — geen correcte parlementaire controle;

    — geen verantwoording van het overheidsoptreden ten opzichte van de burger.

    Tezamen met veel onderzoeksinstituten deelt het Rijksarchief de schrik voor wat in Nederland het gewist verleden wordt genoemd, het verleden dat bedreigd wordt.

    In dat verband kan worden verwezen naar twee lezenswaardige artikelen van de heer Gustaaf Janssens, afdelingshoofd van het Archief van het Koninklijk Paleis te Brussel. Het eerste draagt als titel « Les archives : la mémoire au cœur de la société démocratique » en is verschenen in Pliegos de Yuste, 2004, nr. 2. Een afgeslankte Nederlandstalige versie hiervan werd in de Bibiotheek- & archiefgids, 82(2006) 2, gepubliceerd onder de titel « Kan archief de wereld redden ? Archieven : het hart van de democratische samenleving ». De teneur van deze twee artikelen is dat het een taak van de samenleving is om archieven te redden. Hun maatschappelijk belang ligt in de rol die zij spelen bij de uitbouw en de instandhouding van een democratische samenleving.

    2. Belang van archieven

    Wat is het belang van archieven en meer bepaald van overheidsarchieven ? Waarom worden er archieven bijgehouden ?

    2.1. Wettelijke voorschriften

    Documenten en informatie gevormd en ontvangen door hoven en rechtbanken, parketten en overheidsadministraties zijn overheidsarchieven die onder de Archiefwet van 24 juni 1955 vallen. Dat houdt onder meer in dat documenten in goede en toegankelijke staat bewaard moeten worden, dat men ervoor moet zorgen dat er geen documenten vervreemd kunnen worden en dat documenten die permanent bewaard moeten blijven, aan het Rijksarchief worden overgedragen. Men moet echter node vaststellen dat heel wat ambtenaren, ook van de federale overheid, niet of nauwelijks van deze wettelijke verplichtingen op de hoogte zijn.

    2.2. Juridische bewijskracht

    Documenten kunnen worden bewaard voor het eventueel afdwingen van rechten, het bewijs van nagekomen verplichtingen enzovoort. Voorbeelden daarvan zijn de akten van de burgerlijke stand, de minuten van gerechtelijke uitspraken, personeelsdossiers, de akten van inschrijving in het handelsregister, de ter griffie neergelegde stukken, het kasboek van de griffier enzovoort.

    2.3. Cultuurhistorische waarde (la mémoire de la société)

    Documenten kunnen een beeld geven van de activiteiten en de organisatie van onze samenleving door de jaren heen. Voorbeelden daarvan zijn circulaires, principedossiers over de interne organisatie van hoven en rechtbanken, vreemdelingendossiers, dossiers van ophefmakende rechtszaken enzovoort.

    2.4. Informatie bij de bedrijfsvoering

    Informatie is van kapitaal belang bij de bedrijfsvoering of voor de goede werking van de instellingen. Er worden immers voortdurend beslissingen genomen op basis van de alsdan beschikbare informatie. De afwezigheid van informatie of onvolledige of onjuiste gegevens kunnen tot verkeerde besluiten of beslissingen leiden waarvan de burger het slachtoffer is. De instellingen kunnen met de informatie het door haar gevoerde beleid mee verantwoorden.

    2.5. Bedrijfseconomische waarde

    Betrouwbare informatie moet ook op een snelle manier beschikbaar kunnen worden gesteld. Bedrijfsprocessen kunnen vlotter verlopen omdat documenten sneller gevonden worden. De toenemende stroom van papieren en digitale documenten maakt dat het beheer van de te bewaren gegevens steeds belangrijker wordt (zie bijvoorbeeld het groeiend aantal e-mails). Ook bij de rechterlijke macht raken soms documenten zoek. Mogelijke gevolgen zijn dan tijd-, imago- en geldverlies.

    Wanneer overheden de informatie die ze zelf hebben gecreëerd en ontvangen, na verloop van tijd onbeheerd achterlaten op zolders of niet meer omzien naar wat er op servers en harde schijven is opgeslagen, dan dragen zij een verpletterende verantwoordelijkheid.

    De conclusies die het SOMA in zijn tussentijds verslag heeft getrokken (o.c., blz. 29-31), verwonderen de Algemeen Rijksarchivaris allerminst. Het Rijksarchief dringt reeds jarenlang inzonderheid bij de federale overheden aan op :

    — een beter archiefbeheer;

    — de aanstelling van archiefverantwoordelijken;

    — het beter plannen van verhuisoperaties. Wanneer in de pers gewag wordt gemaakt van de verhuizing van een overheidsinstantie, slaat de rijksarchivarissen de schrik steeds om het hart. Er zijn voorbeelden te over waarbij van de verhuizing gebruik werd gemaakt om zich van zijn archief te ontdoen;

    — de nodige investeringen in materiële en personele middelen om goede, geordende en toegankelijke overheidsarchieven te verkrijgen;

    — een tijdig contact met de bevoegde diensten om hun advies in te winnen over de selectie en de overdracht van archieven naar een archiefbewaarplaats;

    — de goede registratie van inkomende en uitgaande stukken, van dynamische bestanden, met andere woorden een goede dossiervorming;

    — goede afspraken inzake raadpleging en uitlening.

    Wat het SOMA in zijn tussentijds verslag opmerkt, zegt het Rijksarchief al jaren. In honderden brieven, inspectieverslagen, bij persoonlijke contacten met diensthoofden enzovoort wordt steevast gewezen op de verplichtingen van de overheden inzake hun archieven en worden hen de nodige adviezen verstrekt.

    3. Opdracht van het Rijksarchief

    — Het Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, kortweg het Rijksarchief genoemd, is een federale wetenschappelijke instelling van de Belgische federale overheid, die deel uitmaakt van de Programmatorische federale overheidsdienst (POD) Wetenschapsbeleid. De instelling bestaat uit het Algemeen Rijksarchief te Brussel en uit 17 Rijksarchieven verspreid over het gehele land.

    — Het Rijksarchief oefent toezicht uit op de goede bewaring van de archieven die een overheid tot stand heeft gebracht en beheert. Het geeft in dit verband richtlijnen en aanbevelingen, verricht controlebezoeken, organiseert cursussen voor ambtenaren en treedt op als raadgever voor de bouw en de inrichting van archiefbewaarplaatsen en voor de organisatie van het archiefbeheer binnen een overheidsbestuur.

    — Het Rijksarchief verwerft en bewaart (na selectie) archieven van ten minste 30 jaar oud van hoven en rechtbanken, openbare besturen en notarissen, alsook van de private sector en particulieren (bedrijven, politici, verenigingen en genootschappen, notarissen, grote families enzovoort, die een belangrijke rol hebben gespeeld in het maatschappelijk leven). Het Rijksarchief ziet erop toe dat overheidsarchieven volgens de archivistische normen worden overgedragen.

    — Het beschikbaar stellen van deze archiefbescheiden aan het publiek, met bescherming van de privacy van bepaalde gegevens, behoort tot de hoofdopdrachten van de instelling. Het Rijksarchief stelt in zijn 18 studiezalen infrastructuur ter beschikking van een ruim en gevarieerd publiek. De rechtstreekse dienstverlening via het Internet (de digitale leeszaal) is één van de prioriteiten voor de instelling.

    — Één van de hoofdtaken van het wetenschappelijk personeel bestaat in het toegankelijk maken van de immense hoeveelheid nauwelijks ontsloten archieven die zich in de instelling bevinden via de realisatie van een wetenschappelijk instrumentarium (weg- en zoekwijzers, archievenoverzichten en -gidsen, inventarissen, institutionele studies) dat de onderzoeker in de gelegenheid moet stellen de gewenste informatie vrij trefzeker en binnen redelijke tijd op te sporen.

    — Het Rijksarchief is een kenniscentrum inzake historische informatie en archiefbeheer. Het wetenschappelijk personeel van het Rijksarchief verricht permanent wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de archivistiek, de conservering en de institutionele geschiedenis van de archiefvormende instellingen, zulks ter ondersteuning van een verantwoorde vervulling van de bovengenoemde opdrachten op het stuk van verwerving, bewaring, ontsluiting en beschikbaarstelling.

    — Al bijna twee eeuwen is het de opdracht van de wetenschappers van het Rijksarchief om de opmerkelijke collecties te bewaren en te beheren, aan wetenschappelijk onderzoek te doen en hun kennis over het brede publiek te verspreiden.

    — Het Rijksarchief coördineert ten slotte het archiefbeleid op nationaal niveau en streeft naar een doeltreffende samenwerking in internationaal verband.

    4. Middelen van het Rijksarchief

    — Er zijn in ons land 18 rijksarchieven, verspreid over het ganse grondgebied. Op dit ogenblik beheren zij een kleine 220 km archieven (waaronder 97 km afkomstig van openbare overheden, 13 km van het notariaat en 7,6 km van de burgerlijke stand). Jaarlijks komt daar gemiddeld 6 à 7 km bij. Die aangroei betreft, aan de ene kant, in grote mate seriële archieven van bijvoorbeeld notarissen, handelsregisters, parketarchieven en de burgerlijke stand. Aan de andere kant is er de laatste jaren een inhaalbeweging aan de gang met betrekking tot de overdracht van archieven van de hoven en rechtbanken en van de centrale administraties.

    — Een heikel punt in de werking van het Rijksarchief is de gebouwenproblematiek. Zonder goed uitgeruste gebouwen — en dat betreft zowel depots als publieksruimtes (lees- en studiezalen) — kan het Rijksarchief zijn bewaarfunctie en publieke dienstverlening niet naar behoren vervullen.

    — Het budget van het Rijksarchief is opgebouwd als volgt :

    • dotatie : 4,1 miljoen euro;

    • eigen inkomsten : 520 000 euro;

    • projectgeld : 540 000 euro;

    • personeelsplan (POD Wetenschapsbeleid) : 6,6 miljoen euro.

    — Het Rijksarchief telt ongeveer 230 personeelsleden, van wie er 151 tot het administratief-technisch personeel behoren en 79 archivaris zijn. Van deze laatste groep zijn er 47 in statutair verband tot rijksarchivaris benoemd; de overigen zijn op contractuele basis in dienst genomen (inclusief projectmedewerkers).

    5. Sterktes en zwaktes van het Rijksarchief

    In de zomer van 2005 werden een reeks sterktes en zwaktes van het Rijksarchief opgelijst die openlijk werden vermeld in het managementplan en het kaderprogramma dat aan de bevoegde minister voor Wetenschapsbeleid zal worden voorgelegd.

    5.1. Sterktes

    — het netwerk van 18 Rijksarchieven staat garant voor een goede dienstverlening en de ondersteuning van de publiekrechtelijke instellingen in verband met de zorg en het beheer van archieven;

    — het Rijksarchief en zijn wetenschappelijk personeel participeert in veelvuldige samenwerkingsverbanden, op alle bestuursniveaus;

    — de expertise, de motivatie en vooral de klantgerichtheid van zijn wetenschappelijk, technisch en administratief personeel;

    — de rijkdom en de uniciteit van het beheerde patrimonium;

    — de rijkdom van zijn collecties en bibliotheken;

    — de transparantie van zijn tariefbeleid;

    — de hoopgevende resultaten van de eerste digitaliseringsprojecten;

    — de grote betrokkenheid van het personeel en een groeiende bereidheid tot samenwerking;

    — het rijke aanbod aan publicaties, voor diverse doelgroepen;

    — de positieve balans van het wetenschappelijk onderzoek, van ontsluitings- en valorisatieprojecten en van de vrijwilligerswerking.

    5.2. Zwaktes

    — het wettelijk kader (Archiefwet 1955 en uitvoeringsbesluit 1957);

    — de zwakke ondersteuning van het management (vooral inzake ICT, HRM en communicatie);

    — het gebrek aan integratie van planning, begroting en kwaliteitsbeheer;

    — de interne communicatie;

    — de externe communicatie (website, visibiliteit) en partnerships;

    — de veiligheid en de beveiliging van de archieven en de collecties;

    — het HRM-beleid (vooral inzake vorming, loopbaanontwikkeling, coaching);

    — de afwezigheid van een meerjarenplan inzake behoud van archieven;

    — de achterstanden inzake primaire ontsluiting;

    — diverse pijnpunten inzake het archieftoezicht.

    Dat heeft ertoe geleid dat het Rijksarchief de volgende opdrachten (mission statement) heeft gedefinieerd :

    Het Rijksarchief is een federale wetenschappelijke instelling die :

    1. toezicht uitoefent op de goede bewaring van de archieven die door een overheid tot stand werden gebracht en beheerd;

    2. erop toeziet dat overheidsarchieven volgens de archivistische normen worden overgedragen en streeft naar de verwerving van private archieven van maatschappelijk belang;

    3. instaat voor de bewaring en het behoud van alle toevertrouwde archieven, met inbegrip van de digitale;

    4. de inhoud van haar archiefbestanden toegankelijk maakt zodat zij voor diverse vormen van onderzoek gebruikt kunnen worden. Zij zorgt voor een kwalitatief hoogstaande dienstverlening;

    5. het kenniscentrum bij uitstek is in verband met historische informatie en het beheer van archiefbescheiden;

    6. het archiefbeleid coördineert op nationaal niveau en streeft naar een doeltreffende samenwerking in internationaal verband.

    Op grond hiervan streeft het Rijksarchief een aantal strategische doelstellingen na, waarvan de heer Velle er in de context van deze hoorzitting twee wenst te beklemtonen, namelijk :

    1. het toezicht houden overeenkomstig de Archiefwet op de wijze waarop openbare archiefvormers hun archieven bewaren, en zich actief inzetten voor de bescherming van archieven die tot het publiek domein behoren;

    2. de beschikbare kennis inzake archivistiek en archiefbeheer bundelen en een actief beleid van bekendmaking en advies voeren, inzonderheid ten opzichte van de federale overheid.

    6. Positieve toekomstvisie en reactie op het tussentijds verslag van het SOMA

    Hierna volgt een overzicht van de wensen en de positieve tekenen die op een verhoogde slagkracht van het Rijksarchief wijzen.

    6.1. Het Rijksarchief dringt aan op een spoedige wijziging van de Archiefwet van 24 juni 1955, inzonderheid met het oog op de verkorting van de verplichte overbrengingstermijn naar 30 jaar, alsook op de goedkeuring van een goed uitgewerkt archiefbesluit (uitvoeringsbesluit). Op dit ogenblik ligt reeds een ontwerp van tekst ter tafel bij de minister bevoegd voor wetenschapsbeleid. De heer Velle spreekt de hoop uit dat de huidige meerderheid hierover spoedig overeenstemming kan bereiken.

    6.2. De besturen en inzonderheid de federale en programmatorische overheidsdiensten (FOD's en POD's) zouden mee de verantwoordelijkheid moeten opnemen voor een goed beheer van hun archieven. Dat vereist dat zij de richtlijnen van het Algemeen Rijksarchief stipt naleven. Op dat vlak is er bij verschillende FOD's een kentering ten goede te bespeuren die de negatieve teneur van het tussentijds verslag van het SOMA tegenspreekt. De heer Velle vermeldt expliciet de FOD's Justitie, Financiën, Economische Zaken en Binnenlandse Zaken waar de laatste jaren een substantiële verbetering valt te noteren in verband met de selectie, de materiële bewerking, de ontsluiting en overdracht van overheidsarchieven.

    6.3. De Algemeen Rijksarchivaris hoopt dat de minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid nog vóór de zomer het hoofd van de afdeling archieftoezicht aan de Koning voordraagt. Dit afdelingshoofd zal mee instaan voor de realisatie van de bovenvermelde strategische doelstellingen. Dat houdt onder meer in : het uniformeren van selectielijsten die ook op het Internet beschikbaar moeten worden gesteld, het opstellen van checklists, het verspreiden van goede praktijken en de verhoging van de visibiliteit van het Rijksarchief ten opzichte van de administraties.

    6.4. In dat verband is het verheugend vast te stellen dat de besturen het Rijksarchief als aanspreekpunt en partner beschouwen inzake het beheer van hun archieven. Het Rijksarchief heeft daartoe gerichte campagnes gevoerd bij belangrijke FOD's zoals Justitie (rechterlijke macht en penitentiaire instellingen), Financiën (vooral de patrimoniumdiensten), Binnenlandse Zaken (Algemene directie Civiele Bescherming) en Economische Zaken. Deze aanpak werpt nu reeds zijn vruchten af. Deze FOD's springen thans voorzichtiger om met hun archieven en vragen het Rijksarchief gemakkelijker om advies. Zo vond er op 26 april 2006 een inspectie plaats van het Centre pénitentiaire de Marneffe. Daarbij is ongeveer 50 meter archiefmateriaal gevonden over Joodse vluchtelingen in de periode 1939-1945. De Algemeen Rijksarchivaris heeft de opdracht gegeven deze stukken zo spoedig mogelijk over te dragen aan het Rijksarchief te Luik. Het Algemeen Rijksarchief is dus bereid kort op de bal te spelen, maar dat vereist dat het correct én tijdig wordt geïnformeerd, zowel door ambtenaren als door onderzoekers die maatschappelijk belangrijke archieven ontdekken.

    6.5. Een ander positief punt is dat er voor veel besturen en overheidsorganisaties reeds selectielijsten beschikbaar zijn. Deze lijsten bevatten een overzicht, in verschillende categorieën, van alle archiefproducten, series en documenten die overheden ooit hebben geproduceerd of ontvangen, met daaraan gekoppeld hun definitieve bestemming, te weten het Rijksarchief of de vernietiging. Het is immers onbegonnen werk om de 400 km archieven — en dat is een grove onderschatting — die zich nog bij de federale overheid bevinden, volledig te bewaren. Dat is ook niet zinvol. In geval van bewaring worden de minimale administratieve bewaartermijnen vermeld. Deze lijsten zijn dus van essentieel belang voor het dagelijks archiefbeheer. Voor heel wat archiefvormers die voor het onderzoek van het SOMA belangrijk zijn, zoals hoven en rechtbanken, parketten, lokale politie, gerechtelijke politie en rijkswacht, bestaan er goede selectielijsten die uiteraard geactualiseerd moeten worden én vooral toegepast. Juist met betrekking tot dat laatste legt SOMA de vinger op de wonde. Het volstaat niet selectielijsten rond te delen als ze niet worden nageleefd. Basisregel is dat archieven slechts met toestemming van het Rijksarchief mogen worden vernietigd.

    6.6. Met betrekking tot het probleem van de vernietigde archieven, moet een kanttekening worden geplaatst bij het tussentijds rapport van het SOMA. Het is niet zo dat er onwaarheden in staan, maar bepaalde conclusies verdienen toch enige nuancering. SOMA wijst terecht op een aantal al dan niet bewust vernietigde archieven. Maar vanuit intellectueel oogpunt zou het SOMA in zijn eindverslag tevens een lijst moeten opnemen van de archieven die wel bewaard zijn gebleven of door toedoen van menig archivaris werden gered en voor het nageslacht in veiligheid werden gebracht. De heer Velle, Algemeen Rijksarchivaris, heeft namelijk vastgesteld dat tal van bestanden die voor het onderzoek van het SOMA van nut zouden kunnen zijn, niet voorkomen in de lijst van de archieffondsen die het SOMA tot op heden heeft geraadpleegd (zie tussentijds verslag, blz. 111-120).

    6.7. Een andere positieve ontwikkeling is dat er jaarlijks gemiddeld 6 à 7 km archief aan het Rijksarchief wordt overgedragen. Die archieven worden uiteraard ontsloten. Zo zijn recent verschillende grote archiefbestanden van het parket van Antwerpen overgedragen die een schat aan informatie vormen over de Tweede Wereldoorlog en de naoorlogse periode. Voorts zijn er projecten lopende in verband met de overdracht van de archieven van de FOD's Binnenlandse Zaken, Economische Zaken en Financiën. Die behelzen onder meer sekwesterarchieven, dossiers inzake de financiële afwikkeling van gerechtszaken tegen collaborateurs, het leegmaken van federale archiefdepots bijvoorbeeld aan de Willebroekkaai te Brussel.

    De ontsluiting van deze archieven vergt gigantisch veel werk dat zonder de inzet van het personeel van het Rijksarchief niet zou kunnen worden gerealiseerd. Een bijzonder woord van dank past eveneens aan sommige diensthoofden en uitvoerende medewerkers in de federale administraties die een grote inspanning hebben geleverd en leveren om het archiefbeheer te verbeteren. Het zijn witte raven.

    Om zich een beter beeld te vormen van het archiefbeheer bij de FOD's en POD's, heeft de Algemeen Rijksarchivaris een bescheiden enquête gedaan bij de voorzitters van de FOD's en POD's. Er werden hun zeven vragen voorgelegd.

    De eerste betrof het aantal strekkende meter papieren archief die de FOD of POD en alle organen die ervan afhankelijk zijn zoals parastatalen, raden en comités, op dit ogenblik beheren.

    Het resultaat van deze mini-enquête was oorverdovend. Het Rijksarchief had immers niet bevroed dat op dit ogenblik nog 293 km archief bij de federale overheid bewaard worden. Daarvan heeft ten minste 50 à 60 % geen enkel administratief nut meer. Dat cijfer van 293 km is meer dan waarschijnlijk nog een grove onderschatting. Één van de grootste archiefvormers in België, de FOD Financiën, heeft immers nog niet geantwoord. Dat heeft wellicht te maken met de sterke gedeconcentreerde structuur van dit departement. Het is in ieder geval zo dat zeker de patrimoniumdiensten van deze FOD, zoals het kadaster, hypotheken en registratie en domeinen, de grootste archiefproducenten zijn. Het in kaart brengen van deze gigantische papiermassa's zal uiteraard heel wat tijd in beslag nemen.

    Het Algemeen Rijksarchief staat dus voor een berg van archieven die binnen een periode van 10 jaar achtereenvolgens moeten worden bewerkt, na selectie eventueel worden overgedragen en toegankelijk gemaakt. Met het handjevol archivarissen dat in Brussel kan worden ingezet, dat zijn er zegge en schrijve 13, is dat zelfs met de medewerking van de betrokken administraties een haast onmogelijke opdracht.


    De vaststelling van het SOMA in het tussentijds verslag dat « we een rampzalig beeld kregen van een gebrekkig — of beter een onbestaand — archiefbeleid in België » (o.c., blz. 30), verdient dus enige nuancering. Niet het archiefbeleid an sich is rampzalig, het is de uitvoering ervan die te wensen overlaat. De openbare archieven, met name die van de federale overheid, worden stiefmoederlijk behandeld. Een injectie van personele en materiële middelen naar buitenlands voorbeeld (Duitsland, Frankrijk en Nederland) is dus primordiaal. Deze investeringen moeten niet alleen de archivering van papieren, maar ook van digitale bestanden mogelijk maken. Vooralsnog zijn die middelen niet voorhanden.

    Aan de ene kant verheugt de heer Velle zich over het feit dat het SOMA de vaststellingen van het Algemeen Rijksarchief in zijn tussentijds verslag grotendeels heeft bevestigd.

    Aan de andere kant neemt hij aanstoot aan het negatief beeld dat een bepaalde pers heeft opgehangen van de wijze waarop in België met openbare archieven wordt omgesprongen. Deze voorstelling van zaken moet zonder meer worden bijgesteld.

    Zowel in Vlaanderen als in Wallonië en Brussel zijn heel wat positieve zaken te melden. Zo is er in Wallonië een ploeg van jonge en dynamische archivarissen opgestaan die nog in vorming is, maar voor de toekomst heel wat perspectieven biedt. Voorts is er recent een Association des archivistes francophones belges opgericht die heel wat initiatieven zal nemen. Dat stemt de heer Velle relatief positief voor de toekomst van het Rijksarchief in Wallonië op voorwaarde dat deze instelling in Namen een nieuw gebouw krijgt en er voldoende middelen worden uitgetrokken voor de indienstneming van personeel. Dat alles toont aan dat men zich ook in Wallonië bewust is van het belang van een goed archiefbeheer en dat, dankzij de expertise die aan Vlaamse kant voorhanden is, met vereende krachten een aantal stappen voorwaarts kunnen worden gezet.

    B. Gedachtewisseling

    1. Vragen en opmerkingen

    De voorzitter, mevrouw Lizin, dankt de heer Velle voor zijn openhartige uiteenzetting en de inzet die hij betoont bij de uitbouw van een hoogstaand archiefbeleid in België. De Senaat zou moeten nagaan hoe hij het Rijksarchief daarin kan steunen.

    De heer Philippe Mahoux heeft vier hoofdvragen.

    1. De Algemeen Rijksarchivaris heeft het inzonderheid over de bevoegdheid van het Algemeen Rijksarchief gehad ten aanzien van de archieven van federale overheden. Over welke precieze bevoegdheden beschikt de federale Staat dienaangaande, bijvoorbeeld inzake gerechtelijke archieven, en welke bevoegdheden zijn toegewezen aan de gemeenschappen en de gewesten ? Welk beleid voeren de deelentiteiten op dat vlak ? Quid met de lokale besturen waarvan het beleid over de vier windstreken blijkbaar nogal uiteenloopt ? Een ander punt betreft de kerkelijke archieven. Zijn zij als privé-archieven te beschouwen of vallen zij onder een of andere wettelijke reglementering ?

    2. Het passief waarmee het Algemeen Rijksarchief voortdurend geconfronteerd wordt, is enorm. Jaarlijks worden 6 à 7 km papieren archieven aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen. Daarvan wordt aan de hand van selectielijsten bepaald wat vernietigd dan wel bewaard dient te worden. Dat is niet noodzakelijk een neutrale operatie. Maar in dit elektronisch tijdperk roept de bewaring van een dergelijke papierberg toch vragen op. Kunnen al deze documenten niet onmiddellijk op een elektronische drager worden geplaatst ? Dat vergt dan wel een nieuw beleid inzake administratieve vereenvoudiging waardoor aan de elektronische versie van een document dezelfde juridische en historische waarde wordt toegekend als aan de papieren versie. Dat zou alleszins de teloorgang van archieven door klimatologische omstandigheden en ongedierte vermijden.

    3. De verdwijning van archieven wordt toegeschreven aan verschillende factoren zoals gebrek aan middelen, onachtzaamheid, desinteresse, vergetelheid en de al dan niet bewuste vernietiging. Het is belangrijk dat hierover klaarheid wordt geschapen. Zo wordt een licht geworpen op de houding van zowel de centrale als de lokale overheden tijdens de periode 1939-1950. Kan tussen deze overheden een onderscheid worden gemaakt ? In welke mate hebben zij hun archieven bewaard, toegankelijk gemaakt of vernietigd en, in dat laatste geval, met welk oogmerk ? Ging het om loutere onvermijdelijkheid of was het een doelbewuste operatie om de herinnering aan het optreden van bepaalde overheden te verdoezelen ?

    4. Aan wie behoren de archieven toe met inbegrip van het geval waarin de verplichte bewaartermijn verstreken is of wanneer ze toevallig gevonden worden, bijvoorbeeld op de vlooienmarkt ?

    De heer Alain Destexhe wenst de volgende preciseringen :

    1. Op welke punten dient de Archiefwet te worden bijgestuurd ?

    2. Hoeveel lopende kilometer archieven liggen er thans in het Algemeen Rijksarchief opgeslagen en wat zijn de vooruitzichten ?

    3. Welke zijn de vigerende archief- of bewaartermijnen ?

    4. Welke regelgeving is van toepassing op de archieven van ministeriële kabinetten die toch van uitzonderlijk belang zijn voor de politieke besluitvorming ?

    5. Waar worden de persoonlijke archieven van Koning Leopold II en die betreffende Congo-Vrijstaat bewaard en in welke mate zijn ze toegankelijk ?

    De heer Paul Wille verklaart dat het Algemeen Rijksarchief vanuit bedrijfseconomisch standpunt met twee problemen te maken heeft.

    1. Er is de achterstand bij de behandeling van archieven, of in het economisch jargon de backlog. Die zal met zekerheid kunnen worden weggewerkt. Het gaat dus om een manageable deadlock.

    2. Het dagelijks beheer of going concern, dat twee componenten omvat : de archivering van het materiaal dat voortdurend instroomt en het beheer van het geheel.

    Teneinde deze processen te optimaliseren en de kostprijs ervan te drukken, wenst spreker te weten of en, zo ja, in welke mate nieuwe technologieën hierbij kunnen worden ingeschakeld. Bepaalde landen zoals Australië en Nieuw-Zeeland, besteden sommige taken reeds uit aan lagelonenlanden. Hun archiefadministraties houden zich enkel nog bezig met de toegankelijkheid van de documentatie en de logistieke problemen van de bewaring van archieven op beeldband of op plaatsen in het buitenland.

    Voorts heeft de Algemeen Rijksarchivaris aangedrongen op een spoedige wijziging van de Archiefwet. De heer Wille sluit zich aan bij de suggestie van de voorzitter dat de Senaat hierin snel kleur zou bekennen. Aangezien over deze herziening blijkbaar een ruime consensus heerst, zou de Senaat wetgevende initiatieven met voorrang kunnen behandelen. Spreker onderschrijft de stelling dat archieven het hart van de democratie vormen. Maar bij schaarsheid van middelen is het aan de politiek om de waarde van deze uitspraak in te vullen en haar plaats op de prioriteitenlijst vast te leggen.

    De heer Lionel Vandenberghe wijst erop dat het archieflandschap erg versnipperd is. Naast het Algemeen Rijksarchief bestaan nog tal van andere archiefinstellingen. Er zijn archieven die door de gemeenschappen worden gesubsidieerd. Er zijn grote privaatrechtelijke archiefdiensten. Gelet op onze staatsstructuur is het bijgevolg een moeilijke opgave om nieuwe wetgeving daarover te ontwikkelen.

    Niet alleen het Algemeen Rijksarchief maar de gehele archiefsector is vragende partij voor een herziening van de Archiefwet. De Algemeen Rijksarchivaris heeft zich nogal optimistisch betoond over de op stapel staande initiatieven van de minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid. Naar aanleiding van het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie met het oog op het vaststellen van de precieze omstandigheden waarin Patrice Lumumba werd vermoord en van de eventuele betrokkenheid daarbij van Belgische politici, heeft spreker reeds op 26 april 2004 de minister ondervraagd over de vaststelling van deze commissie dat « belangrijke officiële archieven, waaronder dat van het staatshoofd dreigen verloren te gaan indien er niet wordt ingegrepen » (Senaat, Vragen en Antwoorden, 1 juni 2004, nr. 3-17, blz. 1106-1108). De toenmalige minister antwoordde reeds dan dat « een nieuw ontwerp van federale Archiefwet eerlang aan de Kamer zal worden voorgelegd ». De huidige minister heeft dat onlangs opnieuw verklaard. Tot op heden allemaal zonder gevolg.

    Het zou daarom misschien opportuun zijn om in het voorstel van resolutie een oproep aan de regering op te nemen dat de minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid hiervan nog deze legislatuur werk zou maken. Dat is een complexe opdracht omdat niet alleen de bevoegdheden van de gemeenschappen moeten worden gerespecteerd, maar ook de verhouding met andere wetgeving moet worden bekeken, bijvoorbeeld inzake privacy en reproductie van bestanden. Tevens moet ook de veranderde tijdgeest inzake bijvoorbeeld de toegang tot archieven onder ogen worden genomen.

    2. Antwoorden van de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris

    2.1. Bevoegdheid

    De Archiefwet van 24 juni 1955 is een federale wet waarin een aantal bepalingen voorkomen die belangrijk zijn voor de bevoegdheden van de onderscheiden bestuurslagen. Artikel 1, eerste lid, van deze wet bepaalt :

    « Bescheiden meer dan honderd jaar oud, bewaard door de rechtbanken der rechterlijke macht, de Raad van State, de Rijksbesturen en de provincies worden, behoudens regelmatige vrijstelling, in het Rijksarchief neergelegd. »

    Met Rijksbesturen worden ook hun rechtsopvolgers bedoeld, zoals de regionale besturen en de parastatalen.

    De termijn van 100 jaar zou absoluut moeten worden teruggebracht tot 20 jaar of, indien dat budgettair haalbaarder is, tot 30 jaar. België is het laatste land in West-Europa dat de 30 jaarregel nog moet invoeren. Het is in het belang van het wetenschappelijk onderzoek, zoals dat door het SOMA wordt gevoerd, dat de verkorting van de overbrengingstermijn zo spoedig mogelijk wordt gerealiseerd.

    Ook de provincies zijn verplicht om hun archieven na 100 jaar in het Rijksarchief neer te leggen. De gemeenten zijn daar niet toe verplicht. Zij kunnen hun archieven bij het Rijksarchief in bewaring geven. De term « in bewaring geven » betekent dat het eigendomsrecht op die archieven niet wordt overgedragen aan de federale staat in tegenstelling tot bij de neerlegging. De gemeenten zijn dus zelf bevoegd voor het goed beheer van hun archieven, maar staan daarbij wel onder toezicht van de Algemeen Rijksarchivaris of zijn gemachtigde.

    Vanuit bevoegdheidsrechtelijk oogpunt is het zo dat, zolang de federale Archiefwet niet is aangepast, het Rijksarchief als federale instelling belast blijft met het dagelijks toezicht op de goede archiefbewaring van de instellingen gaande van de kleinste kerkfabriek tot het Hof van Cassatie. De vraag is of dat nog langer haalbaar is. Het toezicht houdt namelijk in dat de rijksarchivarissen zich ter plaatse begeven bij OCMW's, kerkfabrieken, lokale besturen enzovoort om hen adviezen te geven inzake selectie en overdracht van hun archieven. Daartoe stellen zij voor hen archiefselectielijsten op.

    De gemeenschappen en de gewesten zouden decreten of ordonnanties moeten uitvaardigen voor het beheer van hun eigen archieven. Op dit ogenblik heeft alleen het Waals Gewest zijn bevoegdheid op dat vlak uitgeoefend. De Franse Gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Duitstalige Gemeenschap, de Vlaamse Gemeenschap en het Vlaams Gewest hebben te dezen helaas nog geen initiatieven genomen. Als Vlaming betreurt de heer Velle dat Vlaanderen nog steeds geen formeel archiefdecreet heeft. Er is enkel een decreet betreffende de subsidiëring van privaatrechtelijke archiefdiensten. Een en ander weerspreekt het zelfverklaarde beeld dat Vlaanderen steeds efficiënter en beter werkt.

    2.2. Archieven van de politiediensten

    Sinds de politiehervorming in 2001 zijn de lokale politiezones verantwoordelijk voor het beheer van hun eigen archieven. Daarvoor droeg de lokale politiecommissaris die verantwoordelijkheid. Sinds de jaren 1980 bestaan er archiefselectielijsten voor politie-archieven die massaal zijn verspreid. Maar ze moeten worden toegepast en nageleefd. In steden waar er een archiefdienst is, zoals Antwerpen, Gent en Luik, is dat het geval geweest. De afwezigheid van professionele archivarissen in bepaalde steden zoals Charleroi, heeft ertoe geleid dat hun politie-archieven onvoldoende werden opgevolgd.

    Met betrekking tot de federale politie wordt in het tussentijds verslag van het SOMA geregeld verwezen naar de desastreuze gevolgen van de politiehervorming (o.c., blz. 29-31). De heer Velle wenst die uitspraken te nuanceren. Er doen zich inderdaad problemen voor bij de bewaring van de archieven van de federale politie. Maar sinds 2002 is een goede selectielijst beschikbaar voor de ex-brigades van de rijkswacht, sinds 2004 een selectielijst voor de ex-brigades van de gerechtelijke politie en sinds dit jaar een selectielijst voor de lokale politiezones.

    2.3. Gerechtelijke archieven

    Sinds 2000 zijn er ernstige inspanningen geleverd voor de selectie en de overbrenging van de archieven van de hoven en rechtbanken en parketten.

    Er doen zich echter nog wel moeilijkheden voor bij de parketten in Wallonië en Brussel. Er zijn daar veelvuldige inspecties uitgevoerd, maar men blijft er kampen met achterstanden die nog moeten worden weggewerkt. Voorts zijn er deelbestanden van parketarchieven verloren gegaan. De juiste omstandigheden van die verdwijningen zijn niet altijd gekend. Het is ongetwijfeld zo dat bepaalde bestanden reeds kort na de oorlog zijn vernietigd, wellicht soms met opzet, al kan dat niet hard worden gemaakt. Maar de controle door het Rijksarchief op de parketarchieven is ter uitvoering van de Archiefwet van 24 juni 1955 pas in 1958 van start gegaan. Het is dus niet uitgesloten dat in de tussenliggende periode van 1945 tot 1957 bepaalde archieven zijn vernietigd. Dat is geen uitzonderlijk feit. De vernietiging van archieven is een fenomeen van alle tijden. Reeds in het Grieks-Romeinse tijdvak, tijdens de Middeleeuwen en in de Moderne Tijd werden overheidsarchieven vernietigd. Ook nu nog meldt de pers geregeld de vernietiging van archieven in binnen- en buitenland. Of dat moedwillig is, blijft een open vraag.

    2.4. Kerkelijke archieven

    Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de parochiale archieven en de archieven van de kerkfabrieken.

    Deze laatste zijn openbare archieven die onder toezicht staan van de Algemeen Rijksarchivaris en zijn gemachtigden. De kerkfabrieken moeten hun archieven dus goed beheren. De rijksarchivarissen hebben de laatste jaren campagnes gevoerd om de oude archieven van de kerkfabrieken die interessant zijn voor het beheer van de kerkelijke goederen, naar de rijksarchieven over te brengen. Dat is niet voor alle diocesen gelukt omdat bepaalde samenwerkingsverbanden tussen de rijksarchieven en de bisdommen nog verder moeten worden uitgewerkt.

    De parochiale archieven zijn privaatrechtelijke archieven die in principe niet voor het Rijksarchief bestemd zijn. Zij kunnen er wel in bewaring worden gegeven indien het bisdom zelf geen archiefdienst heeft of de deken daartoe het initiatief neemt. Zo zijn nogal wat parochiale archieven terecht gekomen in het Rijksarchief te Hasselt.

    2.5. Selectie en vernietiging van archieven

    Er rust een zware verantwoordelijkheid op de archivarissen die de selectiecriteria vaststellen op grond waarvan beslist wordt archieven te vernietigen dan wel te bewaren.

    Ter geruststelling mag erop worden gewezen dat alle archivarissen historici zijn (vaak doctors in de geschiedenis) en dus doordrongen zijn van de constante zorg voor het behoud van ons historisch erfgoed. Zij gaan dus niet over één nacht ijs bij de beslissing tot vernietiging van archieven en laten zich voortdurend informeren en bijstaan door academici aan de universiteiten. Zij inspireren zich ook aan de hand van ervaringen van buitenlandse archiefdiensten.

    De selectielijsten die door het Rijksarchief worden voorbereid, worden door de bevoegde minister goedgekeurd. Zo hebben de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie zopas een selectielijst goedgekeurd in verband met de archieven van de lokale politie. Deze lijsten zijn opgesteld in overleg met de betrokken diensten, na advies van bijvoorbeeld het College van procureurs-generaal en de Vaste Commissie voor lokale politie en na raadpleging van collega's-historici en archivarissen.

    Die selectielijsten zijn niet perfect en een momentopname. Het zijn dynamische teksten die herzien en geactualiseerd moeten worden op grond van administratieve ontwikkelingen, nieuwe procedures en nieuwe historische inzichten. Maar in het algemeen mag men stellen dat het Rijksarchief voor de belangrijkste archiefvormers degelijke selectielijsten heeft opgesteld en in de toekomst nog zal opstellen.

    2.6. Digitalisering van archieven

    De digitalisering van archieven vormt een zeer complexe uitdaging.

    Er moet daarbij een onderscheid worden gemaakt tussen digital born archives en de numerisering of digitalisering van papieren archieven.

    a) Digital born archives zijn documenten die in een digitale omgeving tot stand zijn gekomen. Dat zijn (1) de databanken van de overheid, zoals de kruispuntbank en de grote databanken van de FOD's Sociale Zekerheid, Justitie en Financiën, (2) de websites van de federale overheid die in grote mate archiefdocumenten vormen die in aanmerking komen voor permanente bewaring op termijn en (3) e-mails omdat er vanuit de administraties jaarlijks honderdduizenden e-mails worden verstuurd. Er is op dit ogenblik evenwel geen beleid ontwikkeld met het oog op de archivering van deze e-mails. E-mails spelen eveneens een belangrijke rol in de politieke besluitvorming. Vandaar dat zij een belangrijk aandachtspunt vormen in het streven naar de bewaring van kabinetsarchieven. Indien de burger enige controle wil blijven behouden op de politieke besluitvorming of politieke verantwoordelijkheden wenst aan te wijzen, dan zal de archivering van het e-mailverkeer belangrijk zijn. E-mails zijn vluchtig en kunnen gemakkelijk worden gedeletet, maar zij kunnen cruciale informatie bevatten over het besluitvormingsproces. Een archiveringsbeleid ten aanzien van e-mails binnen de overheden, is een belangrijk aandachtspunt voor de onmiddellijke toekomst.

    De investeringen voor het dagdagelijks onderhoud en beheer van digitale bestanden die voor de eeuwigheid bewaard dienen te worden, zijn groot. Hun grootteorde hangt af van het type van document, hun omvang, de mee opgeslagen metadata enzovoort. Dat valt moeilijk te becijferen. De heer Velle wijst erop dat het Zweedse Nationaal Archief reeds vijftien jaar geleden een team van archivarissen en ICT-specialisten heeft aangesteld om deze problematiek te bestuderen en een elektronisch depot tot stand te brengen. Ook de nationale archieven van landen zoals Slovenië en Polen investeren in de opslag en het permanent onderhoud van digitale archieven die geen administratief nut meer hebben maar op termijn belangrijk zijn voor de kennis van de samenleving. Het is de bedoeling om de komende jaren, eventueel in samenwerking met de Koninklijke Bibliotheek, ook in België een electronic depository te realiseren.

    Het is daarbij niet voldoende om digitale bestanden naar een andere server over te pompen en daar onaangeroerd te laten. Het beheer van een dergelijk archief vergt, net zoals een papieren archief, dagdagelijks onderhoud, conversies en controle van de beveiliging en de toegankelijkheid.

    b) De digitalisering van papieren archieven vormt een andere problematiek. Gemakshalve wordt gesuggereerd om papieren archieven per vliegtuig naar een lagelonenland te verschepen en aldaar te laten digitaliseren. De Franse en Nederlandse archiefdiensten hebben daartoe reeds contracten afgesloten. In de lagelonenlanden zorgt men dan ofwel voor de digitalisering en de ontsluiting van de archieven, hetgeen betekent dat ze ook de inventaris opstellen die dan kant-en-klaar per satelliet of dvd op de server van de opdrachtgever kan worden geladen. Ofwel gebeurt de digitalisering in Europa waarna de inventarisatie in de lagelonenlanden gebeurt omdat het toegankelijk maken van de beelden (toevoegen van metadata) het meest arbeidsintensieve proces is.

    Dankzij de financiële inspanningen van de federale regering beschikt het Algemeen Rijksarchief over extra middelen voor de digitalisering van archiefbestanden. Er zou daarbij prioriteit worden gegeven aan vier bestanden : (1) genealogische bronnen, namelijk de parochieregisters en de registers van de burgerlijke stand, (2) kaarten en plannen, (3) statistische bronnen en (4) zegelcollecties.

    2.7. Verantwoordelijkheid voor de vernietiging van archieven betreffende de periode 1939-1945

    Het is voor archivarissen en onderzoekers vandaag een moeilijke opdracht om de ware toedracht te achterhalen van de vernietiging van archieven wanneer de rechtstreeks betrokkenen of verantwoordelijke ambtenaren overleden zijn of zich een en ander niet meer herinneren.

    Het staat vast dat bepaalde archieven vernietigd zijn. Het behoort echter niet tot de bevoegdheid van het Rijksarchief om in dat verband politioneel op te treden. Het Rijksarchief beschikt trouwens niet over de middelen om de omstandigheden op te helderen waarin vernietigingen hebben plaatsgevonden. Aangezien gedane zaken geen keer hebben, wenst het Rijksarchief te investeren in het prospecteren, in de veilige bewaring en nadere ontsluiting van nog bestaande archieven. Het is overigens niet uitzonderlijk dat er naar aanleiding van verhuizingen of renovatie van gebouwen archieven opduiken waarvan men het bestaan niet vermoedde of die verdwenen dan wel verloren werden gewaand. Maandelijks worden « nieuwe vondsten » gedaan.

    De heer Velle stond vroeger als rijksarchivaris te Beveren in voor het toezicht op de archieven van de rechterlijke macht en de penitentiaire sector. Hij heeft toen naar aanleiding van een inspectiebezoek het archief van de gevangenis te Leuven van de ondergang gered. Dat archief besloeg de periode van eind de 18e eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog. Indien hij een week later zou zijn gekomen, dan zou het gebouw waar het archief in erbarmelijke omstandigheden was achtergelaten, met zijn waardevolle inhoud met de grond gelijk zijn gemaakt. Dat is slechts één van de vele voorbeelden en « traumatische » ervaringen.

    Naast vernietiging door mensenhand is er natuurlijk ook de teloorgang door brand en andere calamiteiten. Daarom dienen het Rijksarchief en alle andere archiefdiensten preventieve maatregelen te nemen om risico's voor materieel verval of vernietiging te voorkomen.

    2.8. Eigendom van publieke archieven

    Wat is het eigendomsstatuut van openbare archieven ? Kunnen zij bijvoorbeeld te gelde worden gemaakt ?

    Deze vragen raken een belangrijk begrip uit ons Burgerlijk Wetboek, namelijk het openbaar domein. Archieven die door de overheid beheerd worden, behoren tot het openbaar domein. Ze mogen dus niet vervreemd worden. Archieven die bij overheden in bewaring zijn gegeven, maken eveneens deel uit van het openbaar domein, zoals parochieregisters uit het Ancien Régime die ingevolge wetgeving uit 1796 eerst bij departementale besturen en nadien bij de rijksarchieven terecht zijn gekomen. Parochieregisters die bij de gemeenten zijn achter gebleven werden meer dan 200 jaar geleden niet overgedragen aan de toenmalige departementale besturen maar horen wel degelijk thuis in de rijksarchieven. Indien iemand dus een parochieregister uit de 17e eeuw te koop aanbiedt op e-bay, dan begaat hij een strafbaar feit. Idem dito voor antiquairs. Meestal zijn de betrokkenen te goeder trouw en niet op de hoogte van het wettelijk statuut van deze archieven.

    In verband met de problematiek van de bescherming van archieven, behorende tot het publiek domein, zal het Rijksarchief in het najaar met de federale politie een vormingstraject organiseren om na te gaan welke stappen dienen genomen te worden om te voorkomen dat openbare archieven in de handel terechtkomen.

    Het valt daarom te betreuren dat het huidig meerjarenplan ter bestrijding van de criminaliteit de diefstal van openbare archieven en van kunstwerken door de georganiseerde criminaliteit niet als een prioritair aandachtspunt beschouwt. Het Rijksarchief poogt daarin verandering te brengen en zoekt daarom naar hechte samenwerking met de federale politie en de parketten.

    2.9. Openbaarheid, raadpleegbaarheid en toegankelijkheid van archieven

    Deze drie begrippen dienen duidelijk van elkaar te worden onderscheiden.

    Archieven zijn raadpleegbaar wanneer ze in materieel goede staat verkeren en, bijvoorbeeld met het oog op hun digitalisering, ter beschikking van onderzoekers kunnen worden gesteld.

    Het begrip « openbaarheid » heeft een wettelijke draagwijdte. Artikel 3, eerste lid, van de Archiefwet van 24 juni 1955 bepaalt namelijk dat de ingevolge het eerste artikel, lid 1, in het Rijksarchief neergelegde stukken openbaar zijn. Met andere woorden, archieven die na 100 jaar naar het Rijksarchief worden overgebracht, zijn de facto openbaar. Een procureur-generaal die in de jaren 1970 bijvoorbeeld inzage weigerde in stukken ouder dan 100 jaar, handelde bijgevolg in strijd met de wet. Het begrip openbaarheid is eveneens belangrijk in het kader van de wetgeving op de openbaarheid van bestuur (federale en regionale wetgeving).

    Zoals gezegd, pleit de heer Velle ervoor dat de termijn van 100 jaar waarna archieven aan het Rijksarchief dienen te worden overgedragen en ze openbaar worden, tot 30 jaar zou worden teruggebracht, zoals dat in andere landen reeds het geval is.

    Heel wat archieven die thans volgens de Archiefwet niet openbaar zijn, kunnen toch worden geraadpleegd nadat daarvoor toestemming is verleend. Zo kan een burger in het kader van een wetenschappelijk onderzoek afgehandelde strafdossiers pas inkijken nadat de bevoegde procureurs-generaal bij de hoven van beroep daarvoor toestemming hebben verleend. Deze laatsten stellen zich op dat vlak vrij liberaal op. Volgens sommigen zijn ze echter onwetend. De heer Velle betwijfelt dat omdat de advocaat-generaal die hiermee belast is, toch informatie inwint bij de archivarissen over de aard van het dossier waartoe de toegang wordt gevraagd. In de dagelijkse praktijk wijzen archivarissen onderzoekers op het feit dat geen informatie uit strafdossiers publiek mag gemaakt worden die een onevenredig moreel nadeel kan opleveren voor nog levende personen of hun nabestaanden.

    Bij het Rijksarchief zijn niet-openbare archieven dus raadpleegbaar op voorwaarde dat degene die de stukken wenst in te kijken bepaalde verplichtingen in acht neemt op het vlak van bijvoorbeeld de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer en de auteursrechten.

    Een principe dat in dit verband niet uit het oog mag worden verloren, is de openbaarheid van bestuur.

    De archivarissen en onderzoekers worden met drie complexen van wetgeving geconfronteerd : (1) de Archiefwet van 24 juni 1955, (2) de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur en de verschillende invulling die de gemeenschappen en de gewesten daaraan hebben verleend en (3) de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, waarvan de toepassing ten aanzien van archieven heel wat problemen doet rijzen. Daarom is in januari 2006 aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een advies gevraagd over het ter beschikking stellen van informatie in inventarissen die toegang verlenen tot bepaalde archieven, omdat in die inventarissen ook personen met naam kunnen worden genoemd. De vraag rijst of de namen van de personen die in de beschrijving van stukken voorkomen, ook publiek mogen worden gemaakt.

    Met het oog op een beter inzicht in de wetgeving betreffende de toegang tot archieven heeft het Rijksarchief een boekje uitgegeven waarin voor de onderscheiden categorieën archiefbescheiden duidelijk aangegeven wordt welke regels van toepassing zijn. Dat was tot nu toe een heikel punt. Er heerste enige willekeur in het beleid betreffende de toegang tot niet-openbare archieven. Het Rijksarchief wil elke vorm van willekeur in verband met de toegang tot overheidsinformatie voorkomen door permanent te communiceren over regels en procedures.

    2.10. Archieven van ministeriële kabinetten

    Eén van de doelstellingen van de Copernicus-hervorming van de federale administratie bestond in de afschaffing van de ministeriële kabinetten. Dat deed de archivarissen verhopen dat de archieven van deze kabinetten een openbaar karakter zouden krijgen en dus op dezelfde manier behandeld zouden worden als de archieven van openbare overheden. Ze hebben echter node moeten vaststellen dat de archieven van de minister nog steeds een privaatrechtelijk statuut hebben. Daar bestaat wel discussie over omdat een minister in verschillende hoedanigheden opereert. Hij treedt op als lid van de regering, als lid van een partij, als lokaal mandataris enzovoort. Zijn archief is bijgevolg een conglomeraat van informatie die niet noodzakelijk met de ministeriële gezagsuitoefening verband houdt, zoals private briefwisseling.

    Daarnaast hebben de ondersteunende diensten van een kabinet eveneens archieven.

    Het is in ieder geval zo dat kabinetsarchieven heel belangrijk zijn voor de reconstructie van politieke besluitvormingsprocessen.

    Het Algemeen Rijksarchief is er dan ook een groot voorstander van dat de archieven van ministeriële kabinetten op het einde van de legislatuur of na de val van de regering aan archiefdiensten zouden worden overgedragen.

    Spijtig genoeg bestaat er op dat vlak een verschil tussen Vlaanderen, Wallonië en Brussel.

    In Vlaanderen worden de kabinetsarchieven en de persoonlijke archieven van politici aan privaatrechtelijke archieven overgedragen die tot dezelfde ideologische groep behoren. Bijvoorbeeld, KADOC in Leuven voor de christen-democratische levensbeschouwing, het Liberaal Archief in Gent voor liberaal geïnspireerde politici, het AMSAB voor de socialistische familie en progressieve bewegingen (zo zijn bepaalde archieven van de groene beweging aan deze instantie overgedragen) en het ADVN voor de Vlaams-nationalistische strekking. Dat biedt weliswaar een versnipperd beeld, maar het Rijksarchief onderhoudt met al deze centra goede betrekkingen.

    Wat Brussel betreft, verheugt het Rijksarchief zich erover dat het de archieven van sommige Brusselse politici in ontvangst heeft mogen nemen. Zelfs bepaalde premiers, zoals Wilfried Martens, hebben hun kabinetsarchieven en persoonlijke archieven aan het Rijksarchief overgedragen.

    Aldus positioneert het Rijksarchief zich niet alleen in Brussel, maar ook in Wallonië als alternatief voor de bewaring van kabinetsarchieven van belangrijke politici. Het is er de laatste jaren immers in geslaagd belangrijke archieven te verwerven. Maar er is nog een lange weg te gaan. Daarom worden partnerships aangegaan met stedelijke archiefdiensten zoals met het stadsarchief van Brussel dat, in het licht van de lokale verkiezingen van 8 oktober 2006, zal pogen om de archieven van lokale Brusselse mandatarissen te verwerven. Het Rijksarchief stelt zijn expertise ter beschikking, het Brussels stadsarchief staat in voor de communicatie en de uitvoering van het actieplan.

    Het is evident dat, zolang kabinetsarchieven een privaatrechtelijk karakter hebben, zij bij het Rijksarchief enkel in bewaring worden gegeven. Dat betekent dat de toegang tot en de raadpleegbaarheid van deze archieven afhangen van de voorwaarden die dienaangaande bij contract zijn vastgelegd.

    2.11. De persoonlijke archieven van Koning Leopold II en de archieven van Congo-Vrijstaat

    De heer Velle kan hier weinig over meedelen behalve het feit dat het Algemeen Rijksarchief een afdeling Koninklijk Paleis telt, dat onder leiding staat van de heer Gustaaf Janssens, afdelingshoofd. Bepaalde archieven van Koning Leopold II zijn in die afdeling opgenomen. Maar het blijven private archieven. Andere archivalia uit die periode worden bewaard door de archiefdienst van de FOD Buitenlandse Zaken en door het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika (KMMA).

    Normaliter zijn de archieven van het Koninklijk Huis en van het Hof na 50 jaar toegankelijk. Indien iemand stukken van minder dan 50 jaar wenst in te zien, dan dient hem daarvoor de toestemming te worden verleend. De verantwoordelijke archivaris zal dan in conclaaf gaan met de kabinetschef van de Koning om te bepalen welke stukken onder welke voorwaarden geraadpleegd mogen worden.

    Op deze werkwijze is de afgelopen jaren nauwelijks kritiek geformuleerd. Het betrokken afdelingshoofd, de heer Janssens, streeft ernaar de archieven van het Koninklijk Paleis maximaal voor onderzoekers toegankelijk te maken, zelfs wanneer het om delicate materies gaat.

    De archieven van Congo-Vrijstaat worden beheerd door de archiefdienst van de FOD Buitenlandse Zaken dat de rechtsopvolger is van het ministerie van Koloniën en van een aantal archiefvormers uit de tijd van Koning Leopold II.

    Aan te stippen valt dat de archieven van de FOD's Buitenlandse Zaken en Defensie weliswaar onder toezicht staan van de Algemeen Rijksarchivaris en zijn gemachtigden, maar ingevolge het koninklijk besluit van 12 december 1957 betreffende de uitvoering van de Archiefwet van 24 juni 1955 vrijgesteld zijn van de neerleggingsverplichting. Deze FOD's dienen hun archieven dus na 100 jaar niet bij het Rijksarchief neer te leggen.

    Er zal met de archiefdiensten van deze FOD's wel overleg worden gepleegd om tot uniforme criteria inzake toegankelijkheid en openbaarheid te komen.

    2.12. Kostprijs van archieven

    Het beheer van archieven is een kostelijke aangelegenheid. Het komt er niet alleen op aan archieven in klimatologisch verantwoorde omstandigheden op slaan en ze ter inzage te houden. Ze moeten ook worden ontsloten.

    De energie noodzakelijk voor de conservering van de archieven kost handenvol geld : 25 % van de dotatie van het Rijksarchief gaat naar energiekosten. Deze factuur van ongeveer 1 miljoen euro zet het budget van het Rijksarchief zwaar onder druk.

    Een ander belangrijke uitgavenpost zijn de personeelskosten. Die zullen eveneens stijgen. Er moeten immers experten inzake conservering worden aangetrokken, net zoals er met het oog op de digitalisering van de archieven ICT-specialisten in dienst zullen moeten worden genomen.

    Er moeten ook middelen beschikbaar zijn voor de permanente vorming van het personeel, eventueel in samenwerking met andere instellingen.

    Zoals gezegd, zullen er ook budgetten moeten worden uitgetrokken voor de digitalisering van archieven en hun onderhoud en beheer.

    De conclusie is dus duidelijk. De kosten zullen niet dalen maar stijgen.

    Daar staat tegenover dat het kostenplaatje wel spectaculair zal dalen bij de administraties. De heer Velle hoopt dat de wijziging van de Archiefwet kan worden gerealiseerd als een budgettaire nuloperatie. Het zal erop aankomen de federale overheid ervan te overtuigen dat, wanneer ze de komende tien jaar voldoende investeert in de selectie, overbrenging en materiële bewerking van haar archieven, de grote archiefdepots van de FOD's binnen afzienbare tijd leeg zullen staan. Er zal dus enorm veel archiefruimte vrijkomen. De heer Velle aarzelt niet om een cijfer van ten minste 300 km naar voren te schuiven. Dat is ruimte die de federale overheid niet langer zal hoeven te huren, te verwarmen en te onderhouden.

    De kans dat de Archiefwet zal worden gewijzigd, hangt dus in grote mate af van de budgettaire impact van die wijziging. Vandaar dat gestreefd wordt naar een financieel neutrale operatie. Daartoe wordt thans overleg gevoerd met de minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid.

    2.13. Wijziging van de Archiefwet

    De wijziging van de Archiefwet van 24 juni 1955 is slechts een eerste stap. Het Rijksarchief is vragende partij om die wet terminologisch op te schonen en op een aantal essentiële punten, waarop zowel archivarissen als onderzoekers sinds jaren aandringen, aan te passen. Een van die punten waar onderzoekers zoals die van het SOMA al jarenlang op hameren, is het terugbrengen van de termijn van 100 jaar tot 30 jaar. Dus geen fundamentele herziening, maar een amendering zodat België met een enigszins moderne Archiefwet kan aantreden.

    Waar wel fundamenteel nood aan bestaat, is een volstrekt nieuw archiefbesluit waarin de verantwoordelijkheden van respectievelijk het Rijksarchief en de overheden op zowel administratief als financieel vlak worden omschreven.

    De Vlaamse Vereniging van Bibliothecarissen, Archivarissen en Documentalisten (VVBAD) is in dat verband een belangrijke drukkingsgroep die een positieve bijdrage levert aan het debat. Deze vereniging telt meer dan 200 voltijdse archivarissen die zich voor de bewaring en de ontsluiting van ons erfgoed inzetten.

    Qua visie en conceptie bestaat er echter een duidelijk verschil met Wallonië waar pas een Association des archivistes francophones belges is opgericht. Deze vereniging zal nog initiatieven moeten nemen met het oog op de professionalisering van het vak en de voorbereiding van wetgevingsvoorstellen voor bijvoorbeeld de Franse Gemeenschap, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

    De heer Velle heeft er alle vertrouwen op dat ook deze vereniging zich achter de plannen van het Rijksarchief zal scharen om de Archiefwet te wijzigen.

    Naast deze lichte wijziging van de Archiefwet, wordt voornamelijk in Vlaanderen, bijvoorbeeld door de VVBAD, ook sterk aangedrongen op een grondiger herziening van deze wet.

    De heer Velle is echter van oordeel dat de tijd daar nog niet rijp voor is. Een dergelijke herziening houdt namelijk in dat bepaalde bevoegdheden inzake archieven aan de deelgebieden worden overgedragen. Dat vergt uiteraard een politiek debat dat over andere lijnen zal lopen dan de discussie die de heer Velle als Algemeen Rijksarchivaris op dit ogenblik wenst te voeren. Er gaan in Vlaanderen stemmen op om de bevoegdheid inzake het archieftoezicht op de provinciale en gemeentelijke besturen aan de gewesten over te dragen. Voor de heer Velle doet dat op zich geen probleem rijzen, maar dan moet het debat worden opengetrokken naar de rol van het Rijksarchief binnen de federale staat. Wat zal er gebeuren met de depots van het Rijksarchief in Brugge en Namen, die heel wat provinciale en gemeentelijke archieven sinds jaar en dag bewerken en beheren. Tevens is het de vraag of alle deelgebieden over voldoende middelen beschikken om de inspectietaak naar behoren te vervullen. Er zijn dus een hele resem problemen die opgehelderd moeten worden vooraleer de principiële vraag over een bevoegdheids- en taakverdeling kan worden beantwoord.

    Als Algemeen Rijksarchivaris heeft de heer Velle in principe geen bezwaar tegen een dergelijke bevoegdheidsherschikking. Maar als het Rijksarchief zich « op het federale niveau moet terugplooien », dan moet zijn bevoegdheid zich inzake archieven uitstrekken tot het geheel van de federale overheid, dus ook tot het federale Parlement, het Arbitragehof en de FOD's Defensie en Buitenlandse Zaken, hetgeen vandaag niet of slechts ten dele het geval is.

    De heer Velle wil dus niet de geschiedenis ingaan als de Algemeen Rijksarchivaris die het uitkleden van het Rijksarchief heeft gestimuleerd. Maar hij wil wel constructief meewerken aan het debat over de defederalisering van de Archiefwet en zoeken naar voor alle partijen haalbare oplossingen.

    2.14. Reactie op de kritiek van het SOMA

    De heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris, resumeert de tweevoudige kritiek die het SOMA in zijn tussentijds verslag ten aanzien van het archiefbeleid heeft geformuleerd, als volgt (o.c., blz. 29-31) :

    1. Met betrekking tot de bewaring van en de toegang tot archiefbestanden die nog steeds door diverse overheden beheerd worden zoals de FOD Justitie en de provincies en gemeenten :

    Volgens het SOMA hebben overheden weinig ervaring met archiefbeheer. In Wallonië is er zelfs geen archiefbeleid. Getuige daarvan de ernstige tekortkomingen bij de behandeling van archieven vooral in Waalse provincies, steden en gemeenten, maar ook in bepaalde Vlaamse steden zoals Mechelen en Hasselt. Een ander voorbeeld van het gebrek aan aandacht voor archieven is het feit dat bij de politiehervorming in 1998 niet werd nagedacht over de vraag wat er met de archieven van de verschillende politiediensten diende te gebeuren.

    2. Met betrekking tot de bewaring van en de toegang tot archiefbestanden die in het Algemeen Rijksarchief berusten :

    Hier stelt het SOMA niet helemaal ten onrechte vast dat archieven van bepaalde belangrijke FOD's of vroegere ministeries niet of onvoldoende toegankelijk zijn. Het gaat inzonderheid om de archieven van de FOD's Binnenlandse Zaken, Financiën en Economische Zaken.

    De heer Velle betreurt echter dat het SOMA niet van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om in zijn tussentijds verslag ook een aantal positieve punten te vermelden. Zo heeft het Rijksarchief de laatste tijd veel inspecties uitgevoerd en vaststellingen gedaan waarvan steeds een rapport is opgesteld. Dientengevolge is er jaarlijks gemiddeld 6 à 7 km archief verworven waarvan een groot deel betrekking heeft op de periode 1939-1945.

    Daarom levert hij een puntsgewijs antwoord op de kritiek van het SOMA.

    — Parketarchieven

    Het SOMA heeft een punt als het stelt dat er in Wallonië een achterstand is bij de selectie, de ontsluiting en de overbrenging van parketarchieven naar het Rijksarchief. Maar die kritiek mag niet veralgemeend worden. Zo zijn de parketarchieven van bepaalde arrondissementen (bijvoorbeeld Neufchateau en Marche-en-Famenne) recent neergelegd.

    Het SOMA heeft volledig gelijk als het stelt dat het selectiebeleid de laatste 30 jaar niet erg doorzichtig en niet zorgvuldig genoeg is geweest en dat er te weinig neerleggingen zijn geweest van parketarchieven betreffende de periode 1930-1950.

    — Archieven van Waalse provincies en gemeenten

    De kritiek van het SOMA moet op dit punt worden genuanceerd.

    Er hebben al heel wat neerleggingen plaatsgevonden van provinciale archieven.

    Maar met de Archiefwet zijnde wat ze is, zijn de provincies slechts verplicht om hun archieven pas na 100 jaar aan het Rijksarchief over te dragen. Zolang die termijn niet is verstreken, zijn ze dus niet tot overdracht gehouden. Zij dienen hun archieven wel in goede staat te bewaren. Het voorgaande heeft tot gevolg dat de archieven van de provincie Namen die in het Rijksarchief berusten, slechts tot 1940 reiken. De provincie Luik van haar kant heeft sinds enkele decennia geen archieven meer overgedragen. De laatste inspectie aldaar dateert van 1991.

    De Algemeen Rijksarchivaris geeft toe dat het Rijksarchief de nodige inspanningen zal moeten leveren om de achterstand in de overdracht van de provinciale archieven in Wallonië weg te werken of op zijn minst de provincies die het wensen ertoe aan te zetten de archieven, die geen courant administratief nut meer hebben, na een eventuele nadere selectie aan het Rijksarchief over te dragen.

    Wat de gemeenten betreft, mag men niet uit het oog verliezen dat Wallonië tal van kleine gemeenten telt alsook gemeenten met zware financiële moeilijkheden.

    Ondanks de financieel krappe beleidsruimte is het verheugend vast te stellen dat er in Wallonië een jonge ploeg van archivarissen is opgestaan, inzonderheid in Charleroi, die het archiefbeleid mee vorm zullen geven. Met de steun van het Rijksarchief pogen deze archivarissen de achterstand in te halen.

    Het beeld dat het SOMA in zijn tussentijds verslag van de toestand in Wallonië oproept, is dus slechts gedeeltelijk correct. Men mag immers niet blind zijn voor de vele inspecties die het Rijksarchief de laatste jaren in Wallonië heeft uitgevoerd, en de overdrachten die dientengevolge werden gerealiseerd.

    — Niet-ontsloten archieven in het Algemeen Rijksarchief

    De diagnose van het SOMA in verband met de niet-ontsloten bestanden in het Rijksarchief is eveneens correct, maar moet enigszins worden bijgesteld. De laatste jaren heeft het Rijksarchief met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog immers heel wat aanwinsten genoteerd die voor onderzoekers toegankelijk zijn.

    De heer Velle uit zijn twijfels omtrent de vaststelling van het SOMA dat er in België helemaal geen archiefbeleid zou zijn. Daarom stelt hij voor om in het voorstel van resolutie niet de klemtoon te leggen op het slecht archiefbeleid, maar op de stiefmoederlijke behandeling van de openbare archieven in het algemeen. Er is wel degelijk een archiefbeleid en dat op verschillende bestuursniveaus. Dat beleid is uiteraard voor verbetering vatbaar, maar dat vergt bijkomende investeringen.

    — Wilde vernietigingen

    De Algemeen Rijksarchivaris beaamt dat er de laatste decennia bepaalde archieven, zoals de vreemdelingendossiers van de politie in Mechelen, zijn vernietigd zonder de toestemming van het Rijksarchief. Dergelijke wilde vernietigingen vormen een kapitale fout, die het Rijksarchief aanklaagt. Helaas voorziet de wetgeving niet in strafbepalingen of administratieve boetes op grond waarvan tegen in gebreke gebleven overheden kan worden opgetreden.

    3. Replieken

    De heer Lionel Vandenberghe herinnert eraan dat er reeds sinds 1970 over de bevoegdheidsoverdracht inzake archieven wordt gesproken. Het ligt bijgevolg in de lijn der dingen dat ook die bevoegdheid, wat de deelgebieden betreft, aan deze laatste wordt overgedragen. Politici moeten zich hier dus consequent in opstellen.

    De heer Velle repliceert dat de vraag naar de regionalisering van de taken van het Rijksarchief niet alleen een uitvloeisel is van onze federale staatsstructuur, maar ook van het verschil tussen het archiefveld in Vlaanderen en Wallonië. Vlaanderen heeft reeds zwaar geïnvesteerd in zijn archieven. Er is een professionele vereniging, er is een gans netwerk met de nodige infrastructuur. Wallonië moet op al die vlakken nog een gigantische inhaaloperatie uitvoeren.

    Als federaal ambtenaar acht de heer Velle het zijn plicht om ook voor Wallonië een bijzondere inspanning te doen.

    De heer Alain Destexhe vraagt welke stappen de commissie eventueel kan doen om in deze uiterst complexe materie vooruitgang te boeken. Misschien kan de Algemeen Rijksarchivaris een reflectienota opstellen voor het federale Parlement en de Gemeenschappen en Gewesten.

    Mevrouw Van de Casteele is van oordeel dat de commissie gebonden is aan haar agenda, namelijk de bespreking van het tussentijds verslag van het SOMA en van het voorstel van resolutie dat de heren Destexhe en Mahoux daaromtrent hebben ingediend.

    De uiteenzetting van de heer Velle was uiterst leerrijk. Maar de lessen die hieruit kunnen worden getrokken, zullen moeten worden toegepast ter gelegenheid van de bespreking van het op stapel staande wetsontwerp tot wijziging van de Archiefwet.

    De heer Lionel Vandenberghe is bereid een amendement in te dienen om in het voorstel van resolutie een aanbeveling op te nemen om bij de minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid aan te dringen op een spoedige aanpassing van de huidige Archiefwet. Op de totstandkoming van het in voorbereiding zijnde archiefbesluit hebben de parlementsleden natuurlijk geen rechtstreekse invloed.

    Met betrekking tot dit besluit verklaart de heer Velle dat het kabinet van de bevoegde minister bereid is om in de maand mei 2006 hierover een interkabinettenwerkgroep samen te roepen om de teksten en zijn nota door te nemen. De Algemeen Rijksarchivaris hoopt dat hij zijn stem in dit debat kan laten horen.

    Het is zijn vaste overtuiging dat de burgers en de onderzoekers op dit ogenblik het meest belang hebben bij de inkorting van de neerleggings- en openbaarheidstermijnen en bij een substantiële verbetering van het archiefbeheer van de administraties. Dit zijn de prioriteiten voor de onmiddellijke toekomst.

    Indien het federale Parlement dat op korte termijn mee zou kunnen helpen realiseren, dan heeft het een positief signaal gegeven.

    V. BESPREKING VAN HET VOORSTEL VAN RESOLUTIE EN STEMMINGEN

    A. Consideransen

    1. De heer Lionel Vandenberghe en mevrouw Talhaoui dienen amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 3-1653/2), teneinde in de Nederlandse tekst van de considerans L het woord « deplorabele » te vervangen door het woord « betreurenswaardige ». De term betreurenswaardig is immers taalkundig eleganter.

    Dit amendement wordt aangenomen bij eenparigheid van de 9 aanwezige leden.

    2. De heer Lionel Vandenberghe dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 3-1653/3), teneinde tussen de consideransen L en M de consideransen Lbis en Lter in te voegen, luidende :

    « Lbis. Vaststellend dat de heer Rudi Van Doorslaer, directeur van het SOMA, en de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris, tijdens de hoorzittingen naar problemen hebben verwezen die verband houden met de verouderde Archiefwet,

    Lter. Vaststellend dat de minister verantwoordelijk voor wetenschapsbeleid als antwoord op parlementaire vragen van senator De Roeck en senator Vandenberghe (nrs. 3-1446 en 3-926) een aanpassing van de Archiefwet in het vooruitzicht stelde, ».

    De heer Alain Destexhe dient hierop subamendement nr. 7 in (stuk Senaat, nr. 3-1653/3), teneinde in de voorgestelde considerans Lter de verwijzing naar de senatoren De Roeck en Lionel Vandenberghe te doen vervallen. Het is niet gepast om in de consideransen van een resolutie van de Senaat de auteurs van een parlementaire vraag bij hun naam te noemen.

    Subamendement nr. 7 en amendement nr. 5 worden achtereenvolgens aangenomen met 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

    3. De heer Lionel Vandenberghe en mevrouw Talhaoui dienen amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 3-1653/2), teneinde de consideransen M, N en P te doen vervallen. De in deze drie consideransen vervatte conclusies zijn immers niet door de onderzoeksploeg van het SOMA getrokken. Bijgevolg moet het eindverslag worden afgewacht.

    De heer Rudi Van Doorslaer, directeur van het SOMA, herhaalt zijn bezwaren tegen sommige vaststellingen in de consideransen A tot R. Hij kan zich niet van de indruk ontdoen dat de auteurs van het voorstel een aantal inhoudelijke uitspraken wensen te doen, die wellicht de realiteit benaderen, maar zodoende wel vooruitlopen op de conclusies van het eindverslag. Hij pleit dan ook voor enige terughoudendheid op dat vlak. De conclusies die in het eindverslag zullen worden opgenomen, zullen voldoende gestoffeerd zijn om het debat aan te zwengelen. De heer Van Doorslaer suggereert dan ook de publicatie van dit verslag af te wachten.

    Daarom stelt hij voor om nog andere consideransen te doen vervallen dan die welke in amendement nr. 2 worden vermeld, te weten de consideransen M, N en P.

    Op dit voorstel wordt niet ingegaan.

    De indieners van het amendement gaan evenmin in op de suggestie van de heer Destexhe om de considerans P toch te behouden.

    Amendement nr. 2 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.

    B. Vragen aan de regering

    De heer Velle, Algemeen Rijksarchivaris, formuleert de volgende opmerkingen.

    In punt 2 wordt aan de federale regering gevraagd « de gemeenten en provincies te wijzen op de gebreken die het SOMA heeft vastgesteld in bepaalde provinciale en gemeentelijke archieven » (stuk Senaat, nr. 3-1653/1, blz. 3).

    De heer Velle wijst erop dat de federale regering ingevolge de overdracht van de bevoegdheden inzake de lokale besturen aan de gewesten in 2001 weinig of geen instructies te geven heeft aan de provincies en de gemeenten. Het is echter wel de opdracht van het Rijksarchief om deze besturen op eventuele tekortkomingen in het archiefbeheer te wijzen. Het Rijksarchief heeft zich overigens steeds stipt van deze opdracht gekweten.

    De derde aan de regering gerichte vraag is een oproep om « binnen de grenzen van haar bevoegdheden maatregelen te nemen en een plan voor te stellen om de bewaring van de archieven — en dan vooral van de periode waarop de studie van het SOMA betrekking heeft —, te garanderen ».

    Hierbij past de volgende kanttekening. Het Rijksarchief heeft de laatste decennia bijzonder veel aandacht besteed aan de archieven betreffende de periode van de Tweede Wereldoorlog en is daar zeer zorgvuldig mee omgesprongen. Alle selectielijsten zijn zo opgesteld dat de archieven betreffende de periode 1930-1950 zo veel mogelijk bewaard worden. Dikwijls bevatten deze lijsten de opdracht « integraal te bewaren » om precies de kritiek a posteriori te pareren dat het Rijksarchief te selectief te werk zou zijn gegaan.

    De opdracht van het Rijksarchief bestaat er niet alleen in de archieven met betrekking tot de periode 1930 — 1950 te bewaren, maar ook die betreffende alle andere periodes van de 19e en 20e eeuw. Al deze archieven moeten beheerd en ontsloten worden zodat ook zij openstaan voor Belgische en buitenlandse onderzoekers en historisch geïnteresseerde burgers en niet alleen die van het SOMA, hoe belangrijk en maatschappelijk relevant de onderzoeksopdracht van dit onderzoeksinstituut ook weze.

    De aan de regering gestelde vragen nrs. 1 tot 4 worden elk aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    De heer Lionel Vandenberghe dient amendement nr. 6 in (stuk Senaat, nr. 3-1653/3), teneinde de aan de regering gerichte vragen aan te vullen als volgt :

    « 5. bij de minister bevoegd voor Wetenschapsbeleid aan te dringen op een spoedige aanpassing van de huidige Archiefwet. »

    Met dit amendement sluit hij zich aan bij het pleidooi dienaangaande van de heer Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris.

    Amendement nr. 6 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    C. Vragen aan het SOMA

    Aangezien er in de Franse en de Nederlandse tekst een verschillende en deels verkeerde nummering wordt gehanteerd voor de vier aan het SOMA gestelde vragen, beslist de commissie om de respectievelijk aan de regering en het SOMA gestelde vragen door te nummeren.

    1. De in punt 1 (lees : punt 5) aan het SOMA gestelde vraag wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    2. De heer Lionel Vandenberghe en mevrouw Talhaoui dienen amendement nr. 3 in (stuk Senaat, nr. 3-1653/2), teneinde de in punt 2 (lees : punt 6) aan het SOMA gerichte vraag te vervangen als volgt : « 6. alle punten opgesomd in de senaatsresolutie van 13 februari 2003 verder te onderzoeken en erover te rapporteren in het eindverslag, ».

    Amendement nr. 3 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

    3. De heer Rudi Van Doorslaer, directeur van het SOMA, heeft het bijzonder moeilijk met de derde aan het SOMA gestelde vraag om « zonder te vervallen in een anachronisme en Hineininterpretierung te wijzen op de verschillende houdingen die de overheden aannamen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen ». Het is de essentie van het vak geschiedenis om niet in anachronismen te vervallen. Dat zou de ergste fout zijn die men het SOMA zou kunnen aanwrijven. Daarom pleit hij ervoor de verwijzing naar de gevaren van het anachronisme en de Hineininterpretierung te doen vervallen.

    De heer Lionel Vandenberghe en mevrouw Talhaoui dienen daarop amendement nr. 4 in (stuk Senaat, nr. 3-1653/2), teneinde de in punt 3 (lees : punt 7) aan het SOMA gerichte vraag te vervangen als volgt : « 7. verder te werken aan een grondige wetenschappelijke analyse van de houding die de verschillende overheden hebben aangenomen in de uitvoering van de door de bezetter opgelegde maatregelen, ». Politici moeten de wetenschappers hun werk laten doen volgens de vereisten van hun discipline. Bijgevolg moeten politici de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek afwachten en ze pas dan beoordelen.

    Amendement nr. 4 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 4 onthoudingen.

    4. De in punt 4 (lees : punt 8) gestelde vraag wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.

    D. Stemming over het geheel

    Het aldus geamendeerde en gecorrigeerde voorstel van resolutie in zijn geheel wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.


    Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteurs voor het uitbrengen van dit verslag.

    De rapporteurs, De voorzitter,
    Jean-Marie HAPPART.
    Lionel VANDENBERGHE.
    Anne-Marie LIZIN.

    (1) Dit verslag is beschikbaar op de website van het SOMA : www.cegesoma.be

    (2) Doctoraat dat hij op 23 januari 2006 met succes heeft verdedigd.

    (3) Cf. Herman Van Goethem en Jan Velaers, Leopold III : de koning, het land, de oorlog, Tielt, Lannoo, 1994, blz. 1150.