2-245/1 | 2-245/1 |
20 DECEMBER 1999
Het wetsvoorstel betreffende de euthanasie beoogt het opzettelijk beëindigen van het leven van een patiënt door een andere dan de betrokkene onder strikte voorwaarden te regelen.
Volgens de indieners van dit wetsvoorstel is het van essentieel belang rekening houdend met het delicate karakter van deze aangelegenheid dat de gevolgen van de toepassing van deze wet permanent en adequaat worden geëvalueerd. Daartoe dient een federale evaluatiecommissie ingesteld te worden die tot taak heeft zoveel mogelijk inlichtingen in te winnen. Enerzijds ontvangt de federale evaluatiecommissie gegevens van de arts, die in elk geval van euthanasie een daartoe ontworpen registratiedocument invult en aan de commissie overzendt. Anderzijds kan de federale evaluatiecommissie alle nuttige inlichtingen opvragen bij diverse overheidsdiensten en instellingen.
Met de ingewonnen gegevens maakt de federale evaluatiecommissie tweejaarlijks een statistisch verslag op en een verslag met betrekking tot de toepassing van de wet betreffende de euthanasie. Daarnaast kan de federale evaluatiecommissie aanbevelingen formuleren met betrekking tot de maatregelen tot aanpassing van de wetgeving.
Artikel 2
Paragraaf 1 stelt een federale evaluatiecommissie in die de toepassing van de wet op de euthanasie onderzoekt.
Paragraaf 2 bepaalt dat deze commissie taalparitair wordt samengesteld, waarbij rekening wordt gehouden met het ideologische pluralisme van ons land. Tevens moet gestreefd worden naar een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen.
Voor de indieners van het voorstel spreekt het vanzelf dat de leden, die bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en op voordracht van de Senaat zullen worden benoemd, op grond van hun kennis en ervaring in de tot de strikte bevoegdheid van de commissie behorende aangelegenheden moeten worden gekozen.
Met het oog op een adequate werking stelt de commissie zelf haar reglement van orde op.
Paragraaf 3 bepaalt dat de betrokken commissie tegen de vastgestelde datum, namelijk 31 augustus 2001, een eerste als tussentijds te beschouwen verslag zal opmaken. Vervolgens moet zij tweejaarlijks een geactualiseerd verslag voorleggen. Al kan moeilijk worden geëist dat de beslissing eenparig door de leden van de commissie wordt genomen, toch mag duidelijk zijn dat de commissie naar een consensus moet zien te streven.
Artikel 3
Dit artikel betreft het registratiedocument dat door de arts moet worden voorgelegd. De inlichtingen die in dat vertrouwelijke medische verslag zijn opgenomen, moeten een duidelijker beeld geven van de toepassing van levensbeëindigend handelen. Het ligt voor de hand dat de inlichtingen die aan de commissie worden verstrekt, niet de identiteit van de arts of de patiënt mogen onthullen. Diezelfde inlichtingen moeten streng vertrouwelijk aan de commissie worden medegedeeld. De leden van de commissie zijn immers door het beroepsgeheim gebonden.
Artikel 4
De commissie moet over het nodige personeel beschikken om haar opdrachten behoorlijk te kunnen vervullen. De Koning verschaft de commissie een administratief kader. Dit blijft tot een minimum beperkt maar een goede werking van de commissie moet natuurlijk verzekerd worden.
Artikel 5
Gezien de gelijke vertegenwoordiging van juristen en artsen worden de werkings- en personeelskosten van de commissie, elk voor de helft, opgenomen in de begroting van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid en in die van de minister bevoegd voor de Justitie.
Artikel 6
Dit artikel bepaalt de straf in geval van overtreding van deze wet. De door de federale evaluatiecommissie ingewonnen inlichtingen zijn streng vertrouwelijk en mogen aan geen enkele overheid worden meegedeeld. De inlichtingen mogen door de commissie slechts worden gebruikt om haar verslag aan de Wetgevende Kamers op te maken.
Artikel 7
Binnen een termijn van zes maanden nadat de commissie haar verslag heeft ingediend, besluiten de Wetgevende Kamers tot een debat in de plenaire vergadering. Het is inderdaad de taak van de wetgever om te beslissen welke wijzigingen of andere aanpassingen, met inachtneming van de eigen bevoegdheden, dienen te worden overwogen.
Jacinta DE ROECK. Philippe MONFILS. Myriam VANLERBERGHE. Marie NAGY. Philippe MAHOUX. Jeannine LEDUC. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2
§ 1. Er wordt een federale evaluatiecommissie ingesteld inzake de toepassing van de wet van ... betreffende de euthanasie, hierna te noemen « de commissie ».
§ 2. De commissie bestaat uit zestien leden. Zij worden aangewezen op grond van hun kennis en ervaring inzake de materies die tot de bevoegdheid van de commissie behoren. Acht leden zijn doctor in de geneeskunde, van wie er minstens vier hoogleraar zijn aan een Belgische universiteit. Vier leden zijn hoogleraar in de rechten aan een Belgische universiteit of advocaat. Vier leden komen uit kringen die belast zijn met de problematiek van ongeneeslijk zieke patiënten.
Het lidmaatschap van de commissie is onverenigbaar met het mandaat van lid van een van de wetgevende vergaderingen en met het mandaat van lid van de federale regering of van een gewest- of gemeenschapsregering.
De leden van de commissie worden, met inachtneming van de taalpariteit waarbij elke taalgroep minstens drie kandidaten van elk geslacht telt en op grond van pluralistische vertegenwoordiging, bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, benoemd uit een dubbele lijst, voorgedragen door de Senaat voor een termijn van vier jaar die kan worden verlengd. De kandidaten die niet als effectieve leden zijn aangewezen, worden tot plaatsvervanger benoemd. De commissie wordt voorgezeten door een Nederlandstalige en een Franstalige voorzitter. Deze voorzitters worden verkozen door de commissieleden van de desbetreffende taalgroep.
De commissie stelt haar huishoudelijk reglement op.
§ 3. Ten behoeve van de Wetgevende Kamers stelt de commissie tegen 31 augustus 2001 en nadien tweejaarlijks op :
1º een strategisch verslag waarin de informatie verkregen op grond van artikel 3 wordt verwerkt;
2º een verslag waarin de toepassing van de wet wordt aangegeven en geëvalueerd;
3º in voorkomend geval, aanbevelingen die kunnen leiden tot een wetgevend initiatief en/of andere maatregelen inzake de uitvoering van de wet betreffende de euthanasie.
Teneinde deze opdrachten te vervullen, kan de commissie alle nuttige inlichtingen inwinnen bij diverse overheidsdiensten en instellingen. De door de commissie ingewonnen inlichtingen zijn vertrouwelijk en mogen niet aan enige instantie, met inbegrip van de rechterlijke macht, worden meegedeeld.
Art. 3
De commissie stelt een registratiedocument op dat moet worden ingevuld door de arts bij elk geval van euthanasie, binnen vier maanden na de uitvoering van de handeling.
Dit document vermeldt de volgende gegevens met betrekking tot overleden patiënt :
1º jaartal en maand van overlijden,
2º of de patiënt in een instelling of thuis is overleden,
3º provincie van overlijden, in voorkomend geval het Brussels Hoofdstedelijk Gewest,
4º de aard van de aandoening waaraan de patiënt leed,
5º of er een wilsverklaring is,
6º geslacht en leeftijd van de patiënt.
De anonimiteit van de personen betrokken bij de uitvoering van de euthanasie, moet worden gewaarborgd bij het invullen van het registratiedocument overeenkomstig de wet van 8 augustus 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer wat betreft de verwerking van persoonsgegevens.
Art. 4
De Koning stelt een beperkt administratief kader ter beschikking van de commissie voor het uitbouwen van haar wettelijke opdrachten. De formatie en het taalkader van het administratief personeel worden vastgelegd bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voordracht van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid en de minister bevoegd voor de Justitie.
Art. 5
De werkingskosten en de personeelskosten van de commissie, alsook de vergoeding van haar leden, komen elk voor de helft ten laste van de begroting van de minister bevoegd voor de Volksgezondheid en van de minister bevoegd voor de Justitie.
Art. 6
Eenieder die, in welke hoedanigheid ook, zijn medewerking verleent aan de toepassing van deze wet, staat daardoor in voor de geheimhouding van de gegevens die hem in de uitoefening van zijn opdracht worden toevertrouwd en die hiermee verband houden. Artikel 458 van het Strafwetboek is op hem mede van toepassing.
Art. 7
Binnen zes maanden na het indienen van het eerste verslag en, in voorkomend geval, van de aanbevelingen van de commissie, bedoeld in artikel 2, § 3, heeft hierover een debat plaats in de Wetgevende Kamers. Die termijn van zes maanden wordt geschorst gedurende de periode dat de Wetgevende Kamers ontbonden zijn en/of dat er geen regering is die het vertrouwen heeft van de Wetgevende Kamers.
Jacinta DE ROECK. Philippe MONFILS. Myriam VANLERBERGHE. Marie NAGY. Philippe MAHOUX. Jeannine LEDUC. |