2-244/1

2-244/1

Belgische Senaat

ZITTING 1999-2000

20 DECEMBER 1999


Wetsvoorstel betreffende de euthanasie

(Ingediend door de heer Philippe Mahoux, mevrouw Jeannine Leduc, de heer Philippe Monfils en de dames Myriam Vanlerberghe, Marie Nagy en Jacinta De Roeck)


TOELICHTING


Met dit wetsvoorstel willen de auteurs een synthese geven van de vier wetsvoorstellen die bij het begin van deze zittingsperiode in de Senaat zijn ingediend en betrekking hebben op het levenseinde en de toestand van ongeneeslijke zieke patiënten. Dit voorstel wordt ingediend samen met twee andere voorstellen van dezelfde auteurs : het ene beoogt de instelling van een commissie voor de evaluatie van de hier voorgestelde wet, het andere heeft betrekking op de palliatieve zorg.

De vier reeds ingediende wetsvoorstellen, respectievelijk door de heer Mahoux en mevrouw Vanlerberghe (1), de heer Monfils (2), de heer Frans Lozie en mevrouw Jacinta De Roeck (3) en mevrouw Leduc c.s. (4) hebben als gemeenschappelijk kenmerk dat ze een wettelijk kader willen scheppen voor euthanasie. De indieners hebben overeenstemming willen bereiken over een gemeenschappelijke tekst, wat het makkelijker zal maken om een open en grondig debat te voeren. Dat is eenieders wens.

Er kan worden verwezen naar de toelichting bij die wetsvoorstellen, waarin de motieven van elke indiener duidelijk zijn uiteengezet. Er zij evenwel opgemerkt dat een aantal gemeenschappelijke vaststellingen de aanzet zijn geweest tot het indienen van dit wetsvoorstel : bijna dagelijks wordt in ons land euthanasie toegepast. De opzettelijke handeling waarmee een arts een einde maakt aan iemands leven, op diens verzoek, wordt door de strafwet moord genoemd. Alleen een beroep op het begrip « noodtoestand » stelt de rechter thans in staat om de arts die een dergelijke handeling heeft verricht, niet te veroordelen. Dat begrip is echter subjectief en wordt van geval tot geval vastgesteld. Daaruit volgt rechtsonzekerheid, wat dan weer leidt tot semi-clandestiene praktijken, maatschappelijke controle op die praktijken onmogelijk maakt en een diepgaande dialoog tussen de patiënt en zijn arts bemoeilijkt.

In de praktijk doen zich verscheidene problemen voor : verzoeken om euthanasie zouden niet worden ingewilligd wegens de vrees van sommige artsen om vervolgd te worden; euthanasie zou zijn toegepast zonder dat de patiënt die nog bij bewustzijn was, zijn toestemming heeft gegeven na behoorlijk geïnformeerd te zijn. Anderzijds heeft een patiënt niet de mogelijkheid om duidelijk en vooraf te kennen te geven dat hij euthanasie wenst, wat hem volgens Nederlandse onderzoeken in staat stelt op een rustiger manier te accepteren dat palliatieve zorg wordt verleend omdat hij bevrijd is van zijn angst voor overdreven lijden of voor het verlies van zijn waardigheid. Bovendien is toetsing van de praktijken onmogelijk wanneer er niet wordt over gesproken en ze in het geheim worden uitgevoerd. Ten slotte heeft handhaving van het status-quo tot gevolg dat er tussen de strafwet en de realiteit een kloof blijft bestaan die het gezag van de wet ondermijnt.

Uit deze vaststellingen leiden de indieners van dit wetsvoorstel af dat het optreden van de wetgever nodig is.

De wettelijke oplossing die zij voorstellen streeft het volgende na :

­ de ongeneeslijke patiënt, met alle eerbied voor zijn individuele autonomie, de waarborg te bieden dat zijn euthanasieverzoek ingewilligd zal worden;

­ de patiënt die lijdt aan een zware en ongeneeslijke aandoening te beschermen door precieze criteria op te leggen voor het ingrijpen van de arts;

­ de arts die geconfronteerd wordt met een euthanasieverzoek dat voldoet aan de in deze wet vastgestelde voorwaarden, rechtszekerheid te bieden;

­ door een evaluatie van de praktische toepassing van deze wet te zorgen voor een beter begrip van de werkelijke situatie.

Dit wetsvoorstel verduidelijkt de reikwijdte van de strafwetgeving door een reeks strikte voorwaarden vast te stellen waaronder de arts euthanasie mag toepassen.

Het voorstel betreft twee situaties : enerzijds de handelingsbekwame patiënt die bij bewustzijn is en lijdt aan een zware en ongeneeslijke aandoening, en die een uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en herhaald verzoek richt tot de arts om door euthanasie een einde te maken aan zijn aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood.

Daarnaast is er de patiënt die, terwijl hij nog bij bewustzijn en handelingsbekwaam is, zijn wil te kennen geeft dat een arts zijn leven beëindigt als hij niet meer bij bewustzijn is, lijdt aan een zware en ongeneeslijke aandoening en er geen middel bestaat om hem weer bij bewustzijn te brengen.

Voor beide situaties bepaalt dit voorstel dat de arts misdaad noch wanbedrijf begaat als hij de door de wet vastgestelde procedures naleeft.

Andere situaties worden in dit voorstel buiten beschouwing gelaten, namelijk die van de handelingsonbekwame patiënten (minderjarigen, personen die geestesziek zijn, ...), van wie het fysieke lijden niet kan worden gelenigd, alsook de toestand van patiënten die niet meer bij bewustzijn zijn en die vooraf geen wilsverklaring hebben opgesteld.


De indieners van het voorstel geloven dat een wet die de voorwaarden voor het toepassen van euthanasie vaststelt, in de praktijk tot meer eenvormigheid en meer verantwoordelijkheidszin zal leiden. De wet zal meer waarborgen bevatten aangaande de vertrouwensrelatie tussen de arts, de zieke en eventuele gesprekspartners. De situatie in de praktijk wordt op coherentere wijze geregeld, en er wordt een einde gemaakt aan het afwijzen van euthanasieverzoeken, alleen vanwege het nog geldende verbod.

Het streven naar coherentie en duidelijkheid is van fundamenteel belang in een democratische samenleving.

De impact van deze wet moet worden beoordeeld. Daarom dienen de auteurs van dit wetsvoorstel samen een wetsvoorstel in dat ertoe strekt een evaluatiecommissie op te richten die bij het Parlement verslag moet uitbrengen over de toepassing van deze wet.

Twee essentiële gedachten moeten het debat schragen dat naar aanleiding van de wetsvoorstellen is ontstaan :

­ euthanasie is alleen denkbaar in een maatschappij die de autonomie van het individu eerbiedigt en tegelijk het leven van elk individu evenzeer beschermt, ongeacht zijn economische en maatschappelijke positie, zijn leeftijd of zijn gezondheidstoestand. Zo moet bijvoorbeeld het weigeren van verzorging om economische redenen nog heftiger worden bestreden wanneer euthanasie of levensbeëindigend handelen op vrijwillig en volgehouden verzoek van de betrokkene mogelijk wordt.

­ palliatieve zorg moet voor iedereen gewaarborgd zijn. Dat is het doel van het derde wetsvoorstel (Stuk Senaat, nr. 2-246/1) dat de zes auteurs van dit voorstel samen indienen. Palliatieve zorg en euthanasie zijn duidelijk onderdelen van eenzelfde streefdoel : ongeneeslijk zieke patiënten een waardig levenseinde bezorgen. Palliatieve zorg en euthanasie sluiten elkaar niet uit; ze zijn integendeel twee elkaar aanvullende middelen om het hoofd te bieden aan zeer reële pijn en nood en aan verlies van waardigheid en autonomie.

De indieners beseffen dat de wet nooit alle gewetensproblemen en alle situaties in verband met het levenseinde kan regelen. De wet zal de medische sector weliswaar de rechtszekerheid bieden die tot nu toe ontbrak, maar de arts blijft hoe dan ook geconfronteerd met een moeilijk af te bakenen verantwoordelijkheid.

Toelichting bij de artikelen

Artikel 2

De indieners willen de definitie van euthanasie die het Raadgevend Comité voor bio-ethiek gebruikt, opnemen in de wet.

Artikel 3

Dit artikel stelt de voorwaarden vast waarbinnen euthanasie mag worden toegepast.

De indieners vinden dat de dialoog tussen de patiënt en de arts aan de basis van de behandeling van elk euthanasieverzoek ligt, en dat aan de verantwoordelijkheid van deze beide partijen nooit kan worden geraakt door het optreden van derden.

Uiteraard moet een diepgaande dialoog gewaarborgd zijn, waarbij de patiënt zoveel mogelijk informatie krijgt over zijn gezondheidstoestand en over de bestaande mogelijkheden met betrekking tot palliatieve zorgverlening. Dat is de bedoeling van de eerste procedurele voorwaarde die de arts in het tweede lid van dit artikel wordt opgelegd.

Alleen euthanasieverzoeken van handelingsbekwame, meerderjarige of ontvoogde minderjarige patiënten zijn ontvankelijk. In dat verzoek moet uitdrukkelijk en ondubbelzinnig de duurzame en definitieve wil van de patiënt tot uiting komen.

De patiënt moet aan een zware en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening lijden. Een andere onafhankelijke arts, die de betreffende aandoening voldoende kent, moet bevestigen dat ze ongeneeslijk is. Het advies van deze arts wordt aan de patiënt meegedeeld.

Ten slotte, en dat is fundamenteel, moet de patiënt zich in een toestand bevinden van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet door de geneeskunde kan worden gelenigd. De dialoog tussen de patiënt en de arts zal immers vooral gaan over de aanhoudende en niet te lenigen pijn of nood van de patiënt. De arts moet zich er duidelijk van vergewissen dat niets wat hij de patiënt voorstelt, hem voldoende verlichting kan bieden.

Deze voorwaarden ontslaan de arts niet van zijn verantwoordelijkheid met betrekking tot het vaststellen van de diagnose en van de behandelingen die het fysieke of morele lijden van de patiënt kunnen lenigen. Ze beletten hem evenmin om, als hij dat nodig vindt, daarover zijn collega's te raadplegen.

De dialoog tussen arts en patiënt is van fundamenteel belang, maar het spreekt vanzelf dat de arts alle andere personen moet raadplegen die de patiënt aanwijst, en dan met name de familie en het verplegend team. Er moet op worden toegezien dat alle gesprekspartners die de patiënt wil raadplegen, betrokken worden bij de dialoog over zijn levenseinde. Het medisch gebeuren moet aangepast worden aan specifieke situaties teneinde de wil van de patiënt te eerbiedigen.

De indieners willen in de wet alleen procedurele voorwaarden opleggen die er borg voor staan dat de rechten en de wil van de patiënt worden geëerbiedigd. Uiteraard kan de arts verder gaan dan wat de wet hem voorschrijft, op voorwaarde dat hij daarmee voldoet aan de wensen van de patiënt.

Hij moet zich ervan vergewissen dat de patiënt de mogelijkheid heeft gekregen om alle personen te ontmoeten met wie hij overleg wilde plegen.

Als de patiënt niet meer bij bewustzijn is, oefent de gemandateerde die in de wilsverklaring is aangewezen, de rechten van de patiënt uit. Hij wordt dan de gesprekspartner van de arts.

Artikel 4

Het voorstel voorziet in een wilsverklaring, waardoor men kan aangeven wat men wil als het levenseinde nadert. Zo kan iedereen die bij volle bewustzijn is en handelingsbekwaam, vragen dat door een arts een einde wordt gemaakt aan zijn leven wanneer hij wilsonbekwaam is en lijdt aan een ongeneeslijke ziekte, en er geen enkel middel bestaat om hem weer bij bewustzijn te brengen.

In deze verklaring, die wordt opgemaakt in aanwezigheid van twee getuigen, wijst de patiënt een gemandateerde aan (of meer dan een, om gevallen van verhindering of overlijden op te vangen) die hem zal vervangen in de relatie met de arts. De gemandateerde kan niet de behandelende arts van de patiënt zelf zijn. De gemandateerde ondertekent de wilsverklaring voor akkoord.

Om geldig te zijn moet de wilsverklaring opgesteld of bevestigd zijn minder dan vijf jaar vóór het moment waarop de patiënt zijn wil niet meer kan uiten. De wilsverklaring kan op elk moment worden ingetrokken.

Om het de patiënt makkelijker te maken zijn wil te kennen te geven, voert het voorstel voor de registratie en de mededeling van informatie een regeling in die vergelijkbaar is met wat bestaat voor het wegnemen van organen.

Artikel 5

Artikel 5 bepaalt dat aangifte moet worden gedaan bij de procureur des Konings zodat die toezicht kan houden op de wettelijkheid van de handeling.

Ook bij de ambtenaar van de burgerlijke stand wordt aangifte gedaan. Daarin wordt vermeld dat de dood is opgetreden na ingrijpen van de arts overeenkomstig deze wet, zodat de ambtenaar van de burgerlijke stand weet dat hij moet wachten op de toestemming van de procureur des Konings om verlof voor de teraardebestelling te geven.

Ten slotte wordt bepaald dat de arts een registratiedocument moet invullen voor de evaluatiecommissie inzake de toepassing van deze wet.

Artikel 6

Het voorstel benadrukt dat niemand gedwongen kan worden om mee te werken aan een euthanasieverzoek. De arts die weigert, moet de patiënt van zijn weigering op de hoogte brengen en deze ook verantwoorden als ze op medische gronden gestoeld is.

Article 7

Het voorstel regelt ook bepaalde gevolgen van het overlijden, met name de mededeling van de omstandigheden van het overlijden aan de overheden en het probleem van de verzekeringsovereenkomsten die de patiënt eventueel heeft gesloten, met name de levensverzekeringsovereenkomst.

Het bepaalt ook dat de leden van het verplegend team en de artsen nooit voordeel kunnen trekken uit testamentaire beschikkingen of uit beschikkingen onder de levenden.

Artikel 8

Dit artikel bevat de belangrijkste bepaling van het voorstel. Het stelt vast dat de arts die euthanasie toepast, misdaad noch wanbedrijf pleegt als zijn handelen is ingegeven door de noodzaak om een einde te maken aan de nood of de pijn van een patiënt en als hij de voorwaarden in artikel 3 heeft nageleefd.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt dat de ambtenaar van de burgerlijke stand het verlof voor de teraardebestelling pas kan afgeven nadat de procureur des Konings zijn toestemming heeft gegeven.

Artikel 10

Dit artikel bepaalt dat de akte van overlijden de oorzaak moet vermelden van een overlijden dat het gevolg is van het ingrijpen van een arts.

Philippe MAHOUX.
Jeannine LEDUC.
Philippe MONFILS.
Myriam VANLERBERGHE.
Marie NAGY.
Jacinta DE ROECK.

WETSVOORSTEL


HOOFDSTUK I

Algemene bepalingen

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2

Voor de toepassing van deze wet wordt onder euthanasie verstaan het opzettelijk levensbeëindigend handelen door een andere dan de betrokkene, op diens verzoek.

HOOFDSTUK II

Het verzoek van de patiënt of zijn gemandateerde

Art. 3

Wanneer een meerderjarige of een ontvoogde minderjarige patiënt die handelingsbekwaam en bij bewustzijn is, om euthanasie verzoekt, kan een arts in eer en geweten aan dit uitdrukkelijk, ondubbelzinnig, weloverwogen, herhaald en duurzaam verzoek voldoen als de patiënt zich in een toestand bevindt van aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood die niet gelenigd kan worden, en die het gevolg is van een zware en ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening.

De arts moet bovendien vooraf :

1º de patiënt volledig inlichten over alle aspecten van zijn gezondheidstoestand en over de verschillende bestaande mogelijkheden van palliatieve zorgverlening en de gevolgen daarvan;

2º een andere arts raadplegen over de ongeneeslijke aard van de aandoening en hem op de hoogte brengen van de redenen voor deze raadpleging. Hij bezorgt dit advies aan de patiënt. De geraadpleegde arts moet onafhankelijk zijn ten opzichte van zowel de patiënt als de behandelende arts en bevoegd om over de aandoening in kwestie te oordelen;

3º zich vergewissen van de aanhoudende pijn of nood van de patiënt en van het duurzaam karakter van zijn verzoek. Daartoe voert hij met de patiënt meerdere gesprekken die, rekening houdend met de ontwikkeling van de gezondheidstoestand van de patiënt, over een redelijke periode worden gespreid;

4º zich ervan vergewissen dat aan de patiënt de mogelijkheid is geboden om over zijn verzoek overleg te plegen met alle personen van zijn keuze, onder andere het verplegend team waarmee de patiënt geregeld contact heeft. Als de patiënt dat vraagt, moet de arts bovendien over diens verzoek ook spreken met zijn naasten en met de leden van het verplegend team.

Heeft de patiënt vooraf, schriftelijk en in overeenstemming met artikel 4, de wens te kennen gegeven dat een arts zijn leven beëindigt als hij niet meer bij bewustzijn is, er geen enkel middel bestaat om hem weer bij bewustzijn te brengen en hij aan een ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening lijdt, en bevindt hij zich in deze situatie, dan oefent de gemandateerde die in de wilsverklaring is aangewezen, de rechten van de patiënt uit.

Het verzoek van de patiënt of van diens gemandateerde, alsook alle handelingen van de arts en hun resultaat worden dagelijks opgetekend in het medisch dossier van de patiënt.

HOOFDSTUK III

De wilsverklaring

Art. 4

Elke handelingsbekwame meerderjarige of ontvoogde minderjarige kan, voor het geval dat hij zijn wil niet meer kan uiten, schriftelijk zijn voorkeur voor of zijn bezwaren tegen bepaalde medische handelingen kenbaar maken.

Hij kan ook vooraf zijn wil te kennen geven dat een arts zijn leven beëindigt indien hij niet meer bij bewustzijn is en lijdt aan een ongeneeslijke, door ongeval of ziekte veroorzaakte aandoening, en er geen enkel middel bestaat om hem weer bij bewustzijn te brengen.

In de wilsverklaring worden een of meer gemandateerden in volgorde van voorkeur aangewezen, die er borg voor staan dat de wil van de patiënt wordt uitgevoerd. Elke gemandateerde vervangt zijn of haar in de wilsverklaring vermelde voorganger in geval van verhindering, afwezigheid of overlijden. De behandelende arts van de patiënt en de leden van het verplegend team kunnen niet als gemandateerde optreden.

De wilsverklaring kan op elk moment worden opgesteld. Zij moet, op straffe van nietigheid, schriftelijk worden opgemaakt ten overstaan van twee meerderjarige getuigen, van wie er een niet met de patiënt verwant is, en moet gedateerd en ondertekend worden door degene die de verklaring aflegt, door de getuigen en de gemandateerde(n).

In voorkomend geval wordt in de wilsverklaring vermeld dat de betrokkene niet in staat is te tekenen en waarom. Als de betrokkene slechts tijdelijk niet tot tekenen in staat is, moet hij de wilsverklaring met zijn handtekening bekrachtigen zodra hij daar weer toe in staat is.

Met de wilsverklaring wordt alleen rekening gehouden indien zij is opgesteld of bevestigd minder dan vijf jaar vóór het moment waarop betrokkene zijn wil niet meer kan uiten.

De wilsverklaring kan op elk moment en op alle mogelijke manieren worden ingetrokken.

De Koning bepaalt hoe de wilsverklaring wordt opgesteld, geregistreerd en via de diensten van het Rijksregister aan de betrokken artsen wordt meegedeeld.

HOOFDSTUK IV

Procedure

Art. 5

De arts die euthanasie toepast, moet daarvan onmiddellijk aangifte doen bij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar de patiënt is overleden, alsook bij de procureur des Konings.

De voor de procureur des Konings bestemde aangifte vermeldt :

1º de voornamen, naam, woonplaats, geboorteplaats en -datum van de patiënt;

2º de aandoening waaraan de patiënt leed;

3º de procedure die de arts heeft gevolgd;

4º de voornamen en de naam van alle personen die de arts heeft geraadpleegd, en de datum van deze raadplegingen;

5º de datum en het uur van overlijden.

Op verzoek van de procureur des Konings deelt de arts de elementen uit het medisch dossier van de patiënt mee, die verband houden met de euthanasie.

De Koning bepaalt hoe de in dit artikel bedoelde aangifte van de arts moet worden opgesteld.

De arts moet eveneens het registratiedocument dat is opgemaakt door de federale evaluatiecommissie inzake de toepassing van de wet van ... betreffende de euthanasie, behoorlijk ingevuld terugsturen naar de commissie.

HOOFDSTUK V

Bijzondere bepalingen

Art. 6

Geen beoefenaar van de geneeskunde, noch enige andere persoon kan worden gedwongen mee te werken aan de toepassing van de artikelen 3 en 4, tweede lid.

De arts moet de persoon die om euthanasie vraagt, tijdig laten weten of zijn weigering op medische gronden berust. In dat geval moeten die worden opgetekend in het medisch dossier dat op naam van de patiënt is geopend.

De arts die weigert in te gaan op een euthanasieverzoek moet, op verzoek van de patiënt of zijn gemandateerde, het medisch dossier van de patiënt meedelen aan de arts die is aangewezen door de patiënt of zijn gemandateerde.

Art. 7

Een persoon die overlijdt ten gevolge van de toepassing van deze wet, wordt geacht een natuurlijke dood te zijn gestorven wat betreft de uitvoering van de overeenkomsten waarbij hij partij was, en met name de verzekeringsovereenkomsten.

De bepalingen van artikel 909 van het Burgerlijk Wetboek zijn mede van toepassing op de in artikel 3 bedoelde leden van het verplegend team.

HOOFDSTUK VI

Wijzigingsbepalingen

Art. 8

In boek II, titel VIII, hoofdstuk I, afdeling 4, van het Strafwetboek wordt een artikel 417bis ingevoegd, luidende :

« Art. 417bis . ­ Er is geen misdaad noch wanbedrijf wanneer de feiten bedoeld in de artikelen 393 tot 397 door een arts zijn gepleegd wegens de noodzaak om een einde te maken aan de niet te lenigen, aanhoudende en ondraaglijke pijn of nood van een ongeneeslijk zieke patiënt, mits de arts de voorwaarden en procedures heeft nageleefd die zijn opgesomd in de wet van ... betreffende de euthanasie. »

Art. 9

Artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :

« In geval van overlijden door het ingrijpen van een arts overeenkomstig de bepalingen van de wet van ... betreffende de euthanasie, kan het verlof voor de teraardebestelling eerst worden afgegeven nadat de procureur des Konings zijn toestemming heeft gegeven. Doet hij dat niet, dan wordt gehandeld overeenkomstig de artikelen 81 en 82. »

Art. 10

Artikel 79 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid :

« In geval van overlijden door het ingrijpen van een arts overeenkomstig de bepalingen van de wet van ... betreffende de euthanasie, vermeldt de akte van overlijden de doodsoorzaak. De aangifte van de arts wordt bewaard in een afzonderlijk register. »

Philippe MAHOUX.
Jeannine LEDUC.
Philippe MONFILS.
Myriam VANLERBERGHE.
Marie NAGY.
Jacinta DE ROECK.

(1) Wetsvoorstel betreffende de problemen rond het levenseinde en de toestand van ongeneeslijke zieke patiënten, ingediend op 14 juli 1999, Stuk Senaat, nr. 2-10/1, BZ 1999.

(2) Wetsvoorstel betreffende het verzoek om levensbeëindiging, ingediend op 20 juli 1990, Stuk Senaat, nr. 2-22/1, BZ 1999.

(3) Wetsvoorstel strekkende tot de vergroting van het medebeslissingsrecht van de patiënt via de invoering van een behandelingsbeschikking, ingediend op 30 september 1999, Stuk Senaat, nr. 2-86/1, BZ 1999.

(4) Wetsvoorstel op de euthanasie, ingediend op 12 oktober 1999, Stuk Senaat, nr. 2-105/1, 1999-2000.