1-31 | 1-31 |
Sénat de Belgique |
Belgische Senaat |
Annales parlementaires |
Parlementaire handelingen |
SÉANCES DU MERCREDI 20 MARS 1996 |
VERGADERINGEN VAN WOENSDAG 20 MAART 1996 |
Discussion
Beraadslaging
M. le Président. Nous abordons l'examen du projet de mémorandum sur la Conférence intergouvernementale de 1996.
We vatten de bespreking aan van het ontwerp van memorandum over de Intergouvernementele Conferentie van 1996.
Dit ontwerp van memorandum luidt :
Probleemstelling
1. Door de toegenomen mondialisering van de economie en het verkeer van kapitaal, personen en informatie, missen de individuele Staten vaak de nodige instrumenten om hun beleid te voeren, met name op economisch, monetair, sociaal, ecologisch, fiscaal, en infrastructureel vlak.
2. Door die toegenomen mobiliteit hebben de individuele Staten zeker ook nood aan de geschikte beleidsinstrumenten om een intern veiligheids- en justitiebeleid te voeren.
3. Sinds de ondertekening van het Verdrag betreffende de Europese Unie heeft de internationale wereldorde grondige veranderingen doorgemaakt, onder andere door het verdwijnen van de communistische regimes in Midden- en Oost-Europa.
4. Tal van landen willen lid worden van de Europese Unie.
5. De werking van de Europese Unie vertoont nog steeds een democratisch tekort, zowel wat de werking van de Europese instellingen zelf betreft als wat de verhouding tussen de Europese Unie enerzijds en de lidstaten en hun bevolkingen anderzijds betreft.
6. De Europese Unie is, wat betreft de doelstellingen en de instellingen, het meest geschikt om al deze problemen aan te pakken; daartoe moet de huidige werking van de Europese Unie versterkt en aangepast worden.
7. De regeringen van de lidstaten van de Europese Unie zullen tijdens de Intergouvernementele Conferentie (IGC) waarin het Verdrag van Maastricht voorziet, de werking en de bevoegdheden van de Europese Unie evalueren en de verdragen aan de nieuwe problemen moeten aanpassen.
Parlementaire strategie
1. Het nieuwe verdrag zal aan het Belgische Parlement ter goedkeuring worden voorgelegd. Volgende elementen zullen als toetssteen bij de beoordeling worden gebruikt :
Het nieuwe verdrag moet :
Het communautaire acquis verstevigen;
Voorzien in een efficiënter werkende politieke unie, die het noodzakelijke kader biedt voor de Economische en Monetaire Unie (EMU);
De Unie en haar lidstaten in staat stellen een efficiënt en krachtig economisch en sociaal beleid te voeren, vooral wat de werkgelegenheid betreft;
Het institutioneel kader aanreiken voor de financiering van haar beleid na 1999;
Voorzien in een efficiënt buitenlands en veiligheidsbeleid om de nieuwe internationale uitdagingen het hoofd te bieden;
Voorzien in een doeltreffend beleid inzake binnenlandse zaken en justitie;
Ervoor zorgen dat de burger kan beschikken over eenvoudiger en begrijpelijke teksten zodat de ratificering wordt vergemakkelijkt;
De werking van de Europese instellingen verder democratiseren zodat nieuwe stappen in de richting van een federaal Europa mogelijk worden.
Het Parlement zal te gelegener tijd aan de Regering de minimale eisen meedelen met betrekking tot de resultaten van de Intergouvernementele Conferentie, zodat de in dit memorandum genoemde doelstellingen maximaal worden verwezenlijkt.
2. Het Belgisch Parlement vraagt bovendien aan de Regering om erop toe te zien dat de agenda van de komende Intergouvernementele Conferentie ruimer is dan de bepalingen onder artikel N, paragraaf 2, zoals voorgesteld door het Europees Parlement en door een meerderheid van de Intergouvernementele reflectiegroep.
3. Het Belgisch Parlement :
Is zich bewust van de noodzaak de bevolking en het maatschappelijk middenveld te informeren over de inzet van de IGC, en het verband duidelijk te maken tussen de institutionele kwesties en de inhoudelijke problemen en uitdagingen die de bevolking bezig houden. Daarom neemt het Parlement zich voor om regelmatig initiatieven te nemen om de bevolking en het maatschappelijk middenveld in de discussie te betrekken;
Vraagt de Belgische Regering deze doelstellingen eveneens ter harte te nemen;
Neemt zich voor om de onderhandelingen, tijdens de IGC, nauwlettend op te volgen;
Herinnert eraan dat artikel 168 van de Grondwet en de wetten betreffende de internationale betrekkingen van de Gemeenschappen en de Gewesten, impliceren dat de parlementaire assemblées geregeld moeten ingelicht worden over de onderhandelingen in de IGC;
Drukt de wens uit dat in het raam van de wettelijke bepalingen, het nodige overleg tussen de federale instellingen en de Gewesten en Gemeenschappen wordt georganiseerd;
Vraagt dat de bevolking in zo ruim mogelijke mate zou geraadpleegd worden over de resultaten van de IGC.
4. Het verdient aanbeveling dat door de IGC wordt onderzocht of voor fundamentele ontwikkelingen van de EU niet kan worden afgestapt van het vetorecht van elke lidstaat, om dramatische blokkeringen te vermijden.
Het afzwakken van het vetorecht doet het probleem rijzen van de wijze waarop de gekwalificeerde meerderheid moet tot uiting komen.
Tevens is het opportuun formules te onderzoeken die opschorting van lidmaatschap, vrijwillige uitstap en gedeeltelijke of gehele uitsluiting van lidstaten in principe moeten mogelijk maken. Deze formules mogen onder geen enkel beding leiden tot verregaande incoherenties en inefficiënties onder meer door het ontstaan van een « Europe à la carte ».
In deze context zou artikel N, eerste lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, kunnen herzien worden.
5. Het Belgisch Parlement verwijst naar een aantal documenten waarop het zich heeft gebaseerd om de doelstellingen en middelen te formuleren die de Regering in de IGC moet behartigen (zie de referentiedocumenten in bijlage).
Doelstellingen
Het Belgisch Parlement bevestigt de doelstellingen vooropgesteld in het Verdrag van Rome, de Europese Akte en het Verdrag van Maastricht.
Geconfronteerd met de huidige problemen zoals de werkloosheid, de toename van de armoede en de heersende conflicten op het Europese continent, verwacht de bevolking meer van de Europese Unie en wenst dat haar doelstellingen worden aangevuld en verfijnd.
I. Behartiging van vrede en veiligheid
De Europese Unie moet de middelen in het werk stellen die overeenstemmen met haar economisch potentieel en haar cultureel waardensysteem, om de vrede en veiligheid te behartigen.
De samenwerking tussen verschillende landen, die de Europese Unie kon verwezenlijken, is de beste waarborg voor vrede en stabiliteit in West-Europa. Maar er blijven in Europa conflicten mogelijk.
De Europese Unie moet door een efficiënt en eensgezind optreden, gebaseerd op samenwerking en overleg, alles in het werk stellen om de vrede en de veiligheid te waarborgen, ook in deze gebieden waar thans oorlog of burgeroorlog dreigt of heerst.
II. Werk en duurzame ontwikkeling
De Europese economische integratie heeft ontegensprekelijk voordelen opgeleverd, onder andere inzake welvaart en het scheppen van bijkomende arbeidsplaatsen. Maar de economische groei alleen volstaat niet langer om aan de werkloosheid het hoofd te bieden. Daarenboven heeft de internationalisering van de economie en het geldverkeer, de impact van de nationale en regionale overheden verzwakt. Daarom moet de Economische en Monetaire Unie dringend tot stand worden gebracht. De gunstige economische gevolgen van de EMU moeten de bevordering van de werkgelegenheid, van een Europees sociaal model en van een duurzame ontwikkeling, in het belang van de bevolking en van de verbruikers in het bijzonder, mogelijk maken.
III. Veiligheid binnen de Europese Unie
Het openen van de grenzen tussen de landen van de Unie biedt veel voordelen, maar doet ook een nieuw veiligheidsprobleem rijzen. De Europese Unie moet een eigen beleid inzake binnenlandse aangelegenheden en justitie kunnen voeren, zodat internationale en grensoverschrijdende criminaliteit efficiënt kunnen worden aangepakt.
IV. Europees burgerschap
De Europese Unie moet de individuele en groepsgebonden rechten van haar burgers waarborgen.
De individuele rechten zoals de fundamentele vrijheden, de mensenrechten, de gelijkheid van mannen en vrouwen, de politieke, sociale en economische rechten en de gelijke kansen zijn onvervreemdbaar en van essentieel belang voor alle burgers.
Ook de groepsgebonden rechten zoals het respect voor de culturele diversiteit vormen het noodzakelijk kader van de uitoefening van het Europees burgerschap.
De Europese Unie moet een verdraagzame en multiculturele samenleving zijn die in contact met andere culturen haar eigenheid vrijwaart. De Europese Unie moet tevens een zorgzame samenleving zijn die strijdt tegen armoede en de sociale uitsluiting.
Om deze rechten, en de waarden die ze vertegenwoordigen te waarborgen, moet de Europese Unie, rekening houdend met het subsidiariteitsbeginsel, het gezin beschermen als factor van continuïteit en solidariteit tussen de generaties.
V. Democratische Europese instellingen
De Europese Unie moet een echte democratie zijn, gestoeld op :
Een democratische besluitvorming;
Een nieuw evenwicht tussen de Europese instellingen, waarbij het rechtstreeks verkozen Europees Parlement grotere bevoegdheden heeft;
Subsidiariteit;
Transparantie;
De zorg voor een gezond beheer van de financiële middelen (evenwichtige begroting en fraudebestrijding) die democratisch gecontroleerd worden;
De erkenning van de bevoegdheid van de nationale parlementen, in de eerste plaats van hun controlefunctie ten aanzien van de nationale ministers in de Europese Ministerraden, inzonderheid inzake intergouvernementele aangelegenheden.
VI. De uitbreiding voorbereiden en de solidariteit versterken
De landen en de volkeren van het Europese continent die dezelfde sociaal-economische en democratische waarden delen, moeten op termijn tot de Europese Unie kunnen toetreden voor zover zij de vaste wil hebben deel te nemen aan de realisatie van een federaal Europa. De huidige Unie is niet uitgerust om deze uitbreiding tot een goed einde te brengen. De verdieping van de Unie is dan ook een essentiële voorwaarde voor de uitbreiding ervan.
Middelen
Om deze doelstellingen te realiseren moeten door de komende IGC volgende instrumenten in het werk worden gesteld :
I. Vrede en veiligheid
1. Er moet dringend begonnen worden met de opbouw van een coherent en efficiënt Europees veiligheidssysteem. Dit systeem dient bijzondere aandacht te besteden aan conflictpreventie.
Een versterkte Europese Unie moet een invloedrijke rol kunnen spelen in de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.
De verschillende organisaties die in Europa bevoegd zijn voor veiligheid en defensie moeten tot een duidelijke samenwerking en taakverdeling komen.
2. Om tot een efficiënt Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB) te komen, moet de Raad tot een gemeenschappelijke actie kunnen besluiten zonder dat daarvoor nog langer de eenparigheid van de lidstaten is vereist. De Commissie dient ten volle betrokken te worden bij de vaststelling en uitwerking van het GBVB en daartoe over mede-initiatiefrecht te beschikken.
Zij moet, onder controle van het Europees Parlement, de Europese Unie kunnen vertegenwoordigen in die zaken die vallen onder het GBVB, de verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de uitvoering van gemeenschappelijke maatregelen en de Unie kunnen vertegenwoordigen in internationale organisaties en op internationale conferenties.
De instantie, bevoegd voor de analyse, de evaluatie en de stimulering van het buitenlands en veiligheidsbeleid moet versterkt worden en dient onder het gezag te werken van een lid van de Commissie.
3. De versterking van het GBVB houdt ook in dat het Europees Parlement, in samenwerking met de nationale parlementen, de democratische controle op de beslissingen van de Europese Raad en op de werking van de Europese defensiestructuur kan uitoefenen.
4. De inpassing van de Westeuropese Unie (WEU) in de Europese Unie moet worden nagestreefd.
Daartoe zou het wenselijk zijn dat de EU en de WEU hun administratieve onderbouw gemeenschappelijk maken, met name op het vlak van de permanente vertegenwoordiging (COREPER) en het secretariaat-generaal van beide instanties.
Bij de uitbouw van een echt gemeenschappelijk defensiebeleid, moet een structurele synergie met de NAVO behouden blijven.
Het operationeel karakter van de WEU moet versterkt worden.
5. De Europese Unie moet via haar buitenlands beleid de nodige impulsen geven om verdere stappen te zetten in de internationale en gecontroleerde conventionele, nucleaire, bacteriologische en chemische ontwapening.
6. De financiering van de gemeenschappelijke acties zou in principe ten laste moeten zijn van het budget van de Europese Gemeenschappen.
7. Inzake wapenhandel mag een lidstaat zich niet langer beroepen op de wezenlijke belangen van zijn veiligheid.
8. Het GBVB moet uitdrukkelijk gebaseerd zijn op de wil om de rechtvaardigheid en de solidariteit te bevorderen in de relaties tussen de Europese Unie met alle volkeren van de wereld, in het bijzonder de armsten.
9. In het nieuwe verdrag moet een verbintenis worden ingeschreven tot het scheppen van een kader met betrekking tot de acties die de EU onderneemt ten aanzien van mensenrechtenschendingen in derde landen.
II. Werk en duurzame ontwikkeling
A. E c o n o m i s c h e e n M o n e t a i r e U n i e (E M U)
1. De Belgische Regering dient een snelle verwezenlijking van de derde fase van de EMU te verdedigen en de noodzakelijke maatregelen te nemen opdat België van bij het begin, in 1999, aan deze derde fase kan deelnemen.
2. De IGC moet de procedures voor een goede werking van de EMU aanvullen en verbeteren; de procedures en middelen moeten er bovendien op gericht zijn alle lidstaten van de Unie op termijn in staat te stellen om toe te treden tot de EMU.
3. De convergentie in andere domeinen, in het bijzonder op fiscaal vlak, moet worden bevorderd onder meer door middel van een meer doorgedreven harmonisering, inclusief de heffing op CO2 en energie en de overige directe en indirecte belastingen. Een gelijkaardig probleem van harmonisering stelt zich voor het vennootschapsrecht (bijvoorbeeld de definitie van winst) en de sociale-zekerheidsstelsels.
Voor die aangelegenheden moet de regel van de gekwalificeerde meerderheid in de Raad van toepassing zijn.
4. Het Europees Parlement moet in de toekomst medebeslissingsrecht krijgen met betrekking tot de richtsnoeren voor het economisch beleid. Deze richtsnoeren, gericht op economische convergentie, moeten uitdrukkelijk rekening houden met de bevordering van de werkgelegenheid.
5. Het monetaire beleid moet nauwer aansluiten bij het werkgelegenheidsbeleid en de economische en sociale samenhang bevorderen.
De invoering van een gemeenschappelijke munt moet gepaard gaan met een verruiming van de werkingsmiddelen voor een economisch en sociaal beleid (onder meer door het verlagen van de rentevoeten en het stimuleren van de investeringen zonder te vervallen in « deficit spending »).
De Economische en Monetaire Unie moet tevens kunnen leiden tot één sociaal-economische ruimte binnen geharmoniseerde normen.
6. De Unie moet een coherent milieubeleid voeren, dat erop gericht is het ecologisch evenwicht van de Unie en van onze planeet te vrijwaren.
De afspraken die op de Conferenties van Rio en Kopenhagen werden gemaakt, moeten worden geïntegreerd in de communautaire beleidslijnen en aldus leiden tot een model van duurzame ontwikkeling.
B. E e n E u r o p e e s s o c i a a l b e l e i d
1. De werkgelegenheid moet een centrale plaats innemen in het beleid van de Europese Unie. Gepleit wordt voor een Europees werkgelegenheidsbeleid waarbij kwalitatieve en kwantitatieve doelstellingen worden nagestreefd.
2. Een herkenbaar sociaal beleid is van het grootste belang voor de geloofwaardigheid van de Europese Unie. Dit beleid moet voorzien in een hoge graad van sociale bescherming en de strijd aanbinden tegen de armoede en de uitsluiting.
De verbetering van de levensstandaard en van de arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie moet worden gewaarborgd door een onderlinge aanpassing van de sociale bepalingen op de weg van de vooruitgang, waarbij tegelijkertijd eerlijke concurrentie moet worden gegarandeerd en sociale dumping zowel binnen als buiten Europa moet worden vermeden. Dit mag echter niet leiden tot het afsluiten van de Europese markt voor derde-wereldlanden.
3. Alle lidstaten, die de voordelen van de eenheidsmarkt genieten moeten onverkort alle sociale, ecologische en fiscale regels van de Unie respecteren.
4. Het sociaal protocol moet in het Verdrag worden opgenomen. De bevoegdheden die in de overeenkomst betreffende de sociale politiek worden opgesomd moeten onder de regel van de gekwalificeerde meerderheid worden gebracht. Het politiek en sociaal gedeelte moet worden aangevuld met specifieke bepalingen en met een procedure betreffende de sociale convergentie.
5. Het Witboek over de groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid moet in al zijn aspecten uitgevoerd worden.
6. De sociale dialoog, ingevoerd door het Verdrag van Maastricht moet worden uitgebreid en verbeterd; zo moet de eventuele bekrachtiging van de Europese CAO's door de Europese Ministerraad vereenvoudigd worden, moeten informatieprocedures met het Europees Parlement worden voorzien en moet de Europese sociale dialoog ook op sectoraal en bedrijfsvlak worden bevorderd. De middenstand dient als sociale partner erkend te worden.
III. Veiligheid binnen de Europese Unie
1. Het gemeenschappelijk binnenlands en justitiebeleid en in de eerste plaats het vluchtelingen-, het asiel- en het immigratiebeleid, overeenkomstig de internationale verdragen en conventies ter zake moeten gecoördineerd worden langs communautaire weg. Een gemeenschappelijk visumbeleid en een beleid ter bestrijding van de drugshandel moeten worden uitgebouwd.
2. Opdat dit beleid efficiënt zou zijn, moet de Raad beslissen bij gekwalificeerde meerderheid, moet de Commissie over een toereikend initiatiefrecht beschikken en moet het Europees Parlement medebeslissingsrecht krijgen. Het Hof van Justitie moet bevoegdheid krijgen in deze materie zodat de wetgeving ter zake afdwingbaar is.
3. De overgangsmechanismen voorzien in artikel K9 van het Verdrag van Maastricht moeten ook veralgemeend worden tot de materies voorzien in artikel K1.
4. De Overeenkomst van Schengen moet opgenomen worden in het Unieverdrag.
IV. Europees burgerschap
1. De Europese Unie moet ervoor zorgen dat alle bepalingen van het Europees Verdrag van de rechten van de mens, van het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa en van het Gemeenschapshandvest van de sociale rechten van werkenden van toepassing zijn op alle ingezetenen van de Unie.
2. Het Verdrag betreffende de Europese Unie moet worden aangevuld met een bepaling over de niet-discriminatie op basis van geslacht, sociale afkomst, ras, godsdienst, sexuele geaardheid, meningsuiting, handicap, taal en leeftijd.
Het fundamenteel recht van vrouwen en mannen op een gelijke behandeling moet in het nieuwe Verdrag worden opgenomen, ten einde :
Het toepassingsgebied van het gelijkheidsbeginsel uit te breiden tot alle beleidsaspecten waarvoor de Europese Unie bevoegd is;
Te streven naar gelijke deelneming van mannen en vrouwen aan de besluitvorming op alle niveau's. Deze bepalingen dienen op een positieve wijze te worden geformuleerd en niet als het resultaat van een verbod op discriminatie.
3. Het Verdrag moet eveneens worden aangevuld met bepalingen die de strijd tegen racisme en vreemdelingenhaat op Europees vlak mogelijk maken.
4. In geen geval mogen toegevingen worden gedaan op het vlak van de talenregeling in de Europese Unie, ook niet met als argument de uitbreiding van de Europese Unie.
Iedere burger moet in zijn eigen taal, die tegelijk als officiële taal van de Unie is erkend, met de diensten van al die instellingen kunnen communiceren.
5. De randvoorwaarden moeten gecreëerd worden om op Europees niveau een dynamisch maatschappelijk middenveld te ontwikkelen, zodat een meer democratische samenleving tot stand komt.
Pas op die wijze kan de bevolking deelnemen aan de democratische discussie over het Europese beleid.
Uitwisselingsprogramma's allerhande moeten worden uitgebreid zodat een Europese identiteit en bewustzijn kunnen groeien.
6. Het Europees burgerschap behelst het recht op toegang tot een aantal diensten en de ontwikkeling van een aantal beleidsdomeinen, zoals :
Een beleid inzake consumentenbescherming;
Een cultuurbeleid;
Een jeugdbeleid;
Een onderwijsbeleid;
De toegang tot openbare diensten.
7. De plaats, het belang en de financiering van de openbare dienstverlening zouden moeten worden bevestigd. De universele dienstverlening die elke burger het recht op een billijke toegang tot de diensten van algemeen economisch belang garandeert, moet als begrip en qua toepassingsveld per sector worden gedefinieerd.
De diensten dienen met het oog op een grotere efficiëntie te worden geresponsabiliseerd. Concurrentiebevordering en privatisering kunnen worden overwogen in het belang van de consument.
8. De doodstraf moet op Unie-niveau worden afgeschaft.
V. Democratische Europese instellingen
De Verdragen moeten zo worden gewijzigd dat de EU als zodanig rechtspersoonlijkheid kan krijgen.
A. E e n d e m o c r a t i s c h e b e s l u i t v o r m i n g
1. De besluitvorming moet sterk worden vereenvoudigd en gedemocratiseerd : de medebeslissing moet gelden voor het geheel van het wetgevende werk, inclusief de domeinen inzake binnenlandse zaken en justitie; wanneer de medebeslissingsprocedure wordt gebruikt, dient de Raad met gekwalificeerde meerderheid te beslissen. De instemming door het Europees Parlement moet worden uitgebreid tot de verdragswijzigingen en alle internationale akkoorden. Op het vlak van het buitenlands- en veiligheidsbeleid moet het Europese Parlement een controlerecht verwerven, zonder dat dit de efficiëntie van het gevoerde beleid in het gedrang brengt. De begrotingsprocedure moet vereenvoudigd en aan democratische controle onderworpen worden.
2. Inzake de vereenvoudiging van de medebeslissingsprocedure worden de voorstellen van het Europees Parlement onderschreven.
3. De verdragsteksten moeten verhelderd en vereenvoudigd worden om ze toegankelijker te maken voor de burgers.
B. E v e n w i c h t t u s s e n d e E u r o p e s e i n s t e l l i n g e n
1. De Commissie
De Commissie moet één lid per lidstaat tellen.
Het aantal leden mag een echt collegiaal en onafhankelijk optreden van de Commissie echter niet in de weg staan. Op termijn zou de Commissie moeten kunnen omgevormd worden tot een Europese Regering die steunt op een meerderheid in het Europees Parlement.
De bevoegdheden van de Raad kunnen geenszins ten nadele van de Commissie worden uitgebreid.
Het initiatiefrecht van de Commissie binnen de tweede pijler (gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) en de derde pijler (binnenlandse veiligheid en justitie) dient te worden uitgebreid.
2. Het Europees Parlement
a) Het Europees Parlement moet meer wetgevende bevoegdheden en een ruimer wetgevend initiatiefrecht krijgen. Het beslist samen met de Raad over de begroting en de wetten. Het oefent de politieke controle uit over de activiteiten van de Europese Unie en kan onderzoekscommissies oprichten. Het Europees Parlement verkiest de voorzitter van de Commissie en moet instemmen met haar investituur. De rol van het Europees Parlement bij hoorzittingen met kandidaat-commissarissen dient eveneens te worden versterkt. Het kan via een negatieve vertrouwensstemming de Commissie afzetten. Verder is de goedkeuring van het Parlement vereist voor de benoeming van de voorzitter, de ondervoorzitter en de raad van bestuur van de Europese Centrale Bank, de rechters van het Europees Hof van Justitie en de leden van de Rekenkamer.
b) Het aantal leden van het Europees Parlement moet beperkt blijven om werkbaar te kunnen zijn. Het Europees Parlement zelf stelt een maximum voor van 700 leden. Met het oog op de mogelijke uitbreiding dringen zich maatregelen op waarbij evenwel rekening gehouden wordt met de representativiteit en de significante vertegenwoordiging van de lidstaten.
c) De Europese verkiezingen moeten vanaf 1999 op uniforme wijze gebeuren. De nationale kieswetgevingen mogen de vorming van transnationale kieslijsten niet verhinderen.
3. De Raad
a) Op termijn moet de stemming met gekwalificeerde meerderheid in de Raad veralgemeend worden voor elke beslissing van wetgevende aard.
b) De drempel voor de gekwalificeerde meerderheid kan niet langer meer worden verhoogd.
Eventueel moeten andere formules worden onderzocht die rekening houden met het evenwicht tussen kleine en grote lidstaten en het bevolkingsaantal.
c) Een sterke vermindering van de comitologie de betrokkenheid van nationale ambtenaren bij de implementatie van de bestuurstaken van de Commissie is dringend vereist, zulks met het oog op een doelmatige parlementaire controle.
d) Het voorzitterschap van de Raad zou moeten herzien worden. Het zou kunnen worden uitgeoefend op collegiale wijze gedurende één jaar en zou kunnen samengesteld zijn uit drie lidstaten volgens de trojka-formule.
e) De Raad zou zijn taak efficiënter moeten kunnen uitoefenen.
f) Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de wetgevende en de uitvoerende bevoegdheden van de Raad.
4. Het Comité van de regio's
Het nieuwe Verdrag moet rekening houden met de opkomst van het Europa van de regio's, met name door het Comité van de regio's de bevoegdheid toe te kennen adviezen uit te brengen inzake materies die een invloed hebben op de ontwikkeling van de regio's (ruimtelijke ordening, energie, milieu, ...).
Het is wenselijk de adviesbevoegdheid van het Comité van de regio's (dat thans beperkt is tot de Raad en de Commissie) uit te breiden tot het Europees Parlement.
5. Het Economisch en Sociaal Comité
Het Economisch en Sociaal Comité moet eveneens adviesbevoegdheid krijgen ten aanzien van het Europees Parlement.
6. Europese gerechtelijke instanties
Aan het Europees Hof van Justitie moet volledige rechtsmacht worden toegekend om een uniforme en correcte toepassing van het Unie-recht aangaande justitiële aangelegenheden mogelijk te maken.
De samenstelling van het Hof van Justitie moet opnieuw onder ogen genomen worden in het licht van deze nieuwe bevoegdheidsoverdracht.
De gerechtelijke instanties moeten zodanig worden uitgerust dat de EG-fraude slagvaardiger kan worden aangepakt.
C. S u b s i d i a r i t e i t
Het subsidiariteitsbeginsel mag niet tot concurrentie tussen de verschillende bevoegdheidsniveaus leiden, maar moet hun synergisme benadrukken en moet de complementaire initiatieven via een eenvoudig en doeltreffend beleid meer effect doen sorteren.
Dit principe mag niet dienen om de communautaire initiatieven te blokkeren.
De opstelling van een hiërarchie van de communautaire normen kan bijdragen tot een betere toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.
Het is niet nodig lijsten op te stellen met bevoegdheden van de Unie, in ieder geval niet in deze fase van de integratie. In het kader van de gedeelde bevoegdheden moet het subsidiariteitsprincipe doeltreffender worden toegepast, door de Commissie een algemene motiveringsplicht op te leggen voor alle voorstellen volgens nauwkeurige criteria.
D. T r a n s p a r a n t i e
De bureaucratie moet worden bestreden en de Europese burgers moeten gemakkelijk toegang krijgen tot de diensten van de instellingen van de Europese Unie.
De besluiten van het wetgevend werk, getroffen door de Raad, moeten onverwijld worden gepubliceerd.
De openbaarheid van bestuur dient op Europees niveau te worden ingevoerd.
E. E e n g o e d f i n a n c i e e l b e h e e r
1. Het beginsel van de universaliteit van de begroting moet worden erkend.
2. Het Verdrag bepaalt dat in begrotingszaken discipline in acht moet worden genomen.
De nationale en de regionale regeringen en parlementen hebben de taak om toe te zien op de correcte aanwending van de Europese middelen in hun lidstaat of regio; zij moeten daartoe geresponsabiliseerd worden.
F. D e n a t i o n a l e p a r l e m e n t e n
De rol en de bevoegdheden van de nationale parlementen, die de dragers zijn van de nationale soevereiniteit, moeten erkend worden.
De leden van de nationale regeringen moeten worden onderworpen aan een democratische controle op hun werkzaamheden in de Raad. De interventie van een nationaal parlement in de wetgevende procedure mag er alleen toe strekken zijn standpunt, over een door de Raad te bespreken voorstel, ter kennis te brengen van de regering.
De oprichting van een kamer van nationale parlementen is niet wenselijk. De contacten tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen moeten zich binnen de bestaande samenwerkingsvormen ontwikkelen, zoals de COSAC (Conférence des organes spécialisés en affaires communautaires).
VI. Uitbreiding van de Europese Unie
Het uitbreidingsproces mag het communautaire acquis niet afzwakken.
Daarom mogen de onderhandelingen over de uitbreiding slechts worden afgerond na de invoering van de eenheidsmunt enerzijds, en na de herziening van de Verdragen anderzijds.
De totstandkoming van een « Europe à la carte », zoals dat nu het geval is met Schengen en het sociaal protocol moet worden vermeden. Dit neemt niet weg dat met het oog op een eventuele uitbreiding van de Europese Unie ruimte gelaten wordt voor een gedifferentieerde integratie die aan de volgende voorwaarden moet voldoen :
1. Alle lidstaten, die tot de Unie toetreden, moeten alle doelstellingen van het Verdrag en de daaruit voortvloeiende plichten onderschrijven.
2. Een overgangsprocedure, die toelaat dat een lidstaat op een later tijdstip aansluit bij een onderdeel van het Verdrag, is mogelijk.
3. De overgangsprocedure mag enkel toegepast worden wanneer het de enige mogelijkheid is om vooruitgang te boeken.
4. De economische en sociale samenhang moet een gezamenlijke bekommernis zijn. De solidariteit tussen de lidstaten die aan bepaalde normen voldoen, en zij die daar nog niet aan voldoen, moet voorop staan. Dit betekent dat er maatregelen moeten genomen worden om toetreding mogelijk te maken.
5. Geen enkele lidstaat die niet wenst te participeren aan een bepaald Europees beleidsdomein, mag de andere lidstaten verhinderen op deze domeinen vooruitgang te boeken.
Aangezien de toekomst van de Europese Unie in grote mate wordt bepaald door de steun van de bevolkingen in al hun geledingen, heeft het Adviescomité voor Europese Aangelegenheden, op zaterdag 25 november 1995, een hoorzitting georganiseerd met het maatschappelijk middenveld van ons land (met name de vertegenwoordigers van de sociaal-economische en sociaal-culturele organisaties). Bedoeling was de bevolking nauwer bij de Europese uitbouw en bij de komende Intergouvernementele Conferentie in het bijzonder te betrekken.
Het Adviescomité heeft kennis genomen van de voorstellen geformuleerd door de vertegenwoordigers van het maatschappelijke middenveld.
Alhoewel een groot deel van deze onderwerpen wellicht niet zal behandeld worden tijdens de Intergouvernementele Conferentie, hebben de deelnemers toch een aantal belangrijke krachtlijnen geschetst voor specifieke beleidsdomeinen. Zij worden hierna weergegeven en, ter nadere beoordeling, voorgelegd aan de Belgische regering.
Een aantal van de elementen aangebracht door het middenveld werd trouwens door het Adviescomité reeds overgenomen onder vorm van amendementen in de tekst hierboven.
De hiernavolgende tekst werd niet ter stemming voorgelegd aan het Adviescomité.
Krachtlijnen voor specifieke beleidsdomeinen
Milieubeleid
Een coherent milieubeleid veronderstelt dat het fiscale, sociale en milieubeleid geen voorwerp mogen zijn van sociale dumping. Deze beleidsdomeinen moeten uitdrukkelijk beschouwd worden als ondeelbaar en interdependent.
Ook moeten het landbouwbeleid, het regionaal beleid, het transportbeleid, het beleid inzake onderzoek en ontwikkeling, het beleid inzake buitenlandse handel en het concurrentiebeleid verenigbaar zijn met de doelstellingen van een duurzame ontwikkeling.
Elke lidstaat moet strengere maatregelen voor de bescherming van het leefmilieu kunnen handhaven of invoeren.
De Commissie moet het bewijs leveren dat de beginselen van non-discriminatie en evenredigheid niet worden nageleefd (bewijslast).
De Commissie moet bij het formuleren van haar voorstellen voortaan de hoogste beschermingsniveaus die in de lidstaten gelden, als uitgangspunt nemen.
Op de fiscale bepalingen betreffende het milieubeleid is de regel van de gekwalificeerde meerderheid in de Raad en het medebeslissingsrecht van het Europees Parlement van toepassing.
Om concurrentieverstoringen te voorkomen moet het communautaire milieubeleid, wat zijn aanpak en toepassing betreft, voldoende geharmoniseerd zijn. De definitie van dit beleid moet overigens meer rekening houden met de sociaal-economische gevolgen van de aanbevolen maatregelen. Daartoe zou elk nieuw voorstel systematisch vergezeld moeten gaan van impactfiches en een kosten/batenanalyse.
Om de progressieve naleving van de communautaire milieubepalingen door de kandidaat toetredende landen van Centraal- en Oost-Europa te vergemakkelijken, zou de Europese Unie de overdracht van know-how en schone technologieën naar die landen moeten aanmoedigen.
Consumentenbeleid
De Unie stelt zich ten doel ook de consumentenbelangen te vrijwaren en te bevorderen, opdat het communautair beleid ter zake een duurzaam verbruik zou verzekeren.
De verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming moet tot stand komen door het consumentenbeleid los te maken van het interne marktbeleid, zodat het een bredere reikwijdte krijgt. Voorts dient het consumentenbeleid geïntegreerd te worden in een aantal andere beleidsdomeinen zoals het mededingingsbeleid, het gemeenschappelijk handelsbeleid, het gemeenschappelijk landbouwbeleid, het milieubeleid, de volksgezondheid en de openbare diensten zodat men een horizontaal consumentenbeleid bereikt.
Het consumentenbeleid is een specifieke uiting van het Europees burgerschap dat de economische, sociale en culturele aspecten omvat.
Cultuurbeleid
De Europese Unie moet de nodige middelen vrijmaken om haar culturele diversiteit te beschermen en de culturele uitstraling van Europa te waarborgen.
De zogenoemde « cultuurparagraaf » in het Verdrag moet worden uitgebreid en herschreven.
Het optreden van de Unie moet mede gericht zijn op uitwisseling en activiteiten met een cultureel doel. Hiertoe behoort onder meer de stimulering en de verspreiding van scheppend werk. Het optreden moet eveneens gericht zijn op de verbetering van de kennis inzake de geschiedenis van de volkeren in Europa. De Unie moet in alle beleidsdomeinen rekening houden met de culturele aspecten en moet waarborgen dat haar initiatieven het culturele leven, noch het culturele erfgoed schaden.
De huidige talenregeling moet verdragsrechtelijk verankerd worden.
Alle talen moeten volwaardige werktalen blijven binnen de Europese instellingen.
Jeugdbeleid
De Gemeenschap voert een algemeen jeugdbeleid op basis van een coherente benadering van de sociale, economische en culturele factoren die de persoonlijke en professionele ontwikkeling van de jongeren bevorderen. De belangen van de jongeren dienen op de voorgrond te staan bij de uitstippeling en tenuitvoerlegging van andere communautaire beleidslijnen.
De Gemeenschap dient aandacht te besteden aan de ontwikkeling en verbetering van programma's voor jongeren op gebied van opvoeding, opleiding en uitwisseling. Zij moet maatregelen nemen om deelname vooral van de kansarme jongeren aan dergelijke programma's te bevorderen.
Grotere voorrang moet gegeven worden aan de samenwerking met landen buiten de Unie om tot wederzijds begrip en verdraagzaamheid te komen tussen de jongeren.
De Europese Unie moet de jongeren op een rechtstreekse en actieve manier bij de Europese opbouw betrekken.
Onderwijsbeleid
De uitwisselingsprogramma's voor studenten moeten worden uitgebreid. Zij vormen een onmiskenbare basis voor de vorming van een Europese identiteit. Daarenboven stelt het de jongeren in staat beter te beantwoorden aan de vereisten van de eengemaakte arbeidsmarkt. De gemeenschappelijke erkenning van diploma's wordt aldus eveneens versterkt aangezien de universiteiten in een concurrentiepositie terecht komen, waardoor zij worden aangemoedigd om het onderwijs- en onderzoeksniveau te verbeteren.
Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB)
De huidige hervorming van het gemeenschappelijk landbouwbeleid moet worden voortgezet. De toetreding van nieuwe lidstaten mag geen voorwendsel zijn om de herziening van het gemeenschappelijk landbouwbeleid af te zwakken of om dat beleid gedeeltelijk opnieuw te nationaliseren.
De basisprincipes van het GLB (communautaire preferentie, veiligstellen van voedselvoorziening, inkomensondersteuning) moeten gerespecteerd worden.
De hervorming van het landbouwbeleid moet de multifunctionele rol van de landbouw versterken : de valorisatie van natuurwaarden, de toegankelijkheid van het platteland voor de bevolking.
Mededingingsbeleid
Bij de toepassing van de verordening betreffende de controle op concentraties moet met de mundialisering van de markt rekening worden gehouden. De Commissie moet haar interne procedures overigens aanpassen opdat aangemelde overeenkomsten snel tot de vergunningen kunnen leiden die de ondernemingen nodig hebben vooraleer zij over vaak aanzienlijke investeringen kunnen beslissen. Mits deze verbeteringen worden aangebracht, zou de Intergouvernementele Conferentie zonder meer de bevoegdheden van de Europese Commissie ter zake moeten bevestigen.
De algemene regels van het Verdrag op het gebied van vestigingsrecht, vrije dienstverlening, vrije mededinging en overheidssteun zouden voor het vervoerbeleid moeten gelden. Er zal een eind moeten worden gemaakt aan de praktijk die erin bestaat de algemene regels van het Verdrag aan te tasten door systematisch uitzonderingen toe te kennen.
Telecommunicatiebeleid
Wat de telecommunicatie betreft, moet een beleid van openstelling worden gevoerd dat het bedrijfsleven in staat stelt de nodige investeringen te plannen om het potentieel te ontwikkelen waarover Europa ter zake beschikt. Dit houdt in dat de Commissie erop toeziet dat de regels op het gebied van vrij handelsverkeer en wederzijdse toegang tot de markt worden nageleefd.
Energiebeleid
Een goede marktwerking is van wezenlijk belang voor de kwantitatieve ontwikkeling van de energiebronnen, de diversifiëring van deze bronnen en het behoud van concurrerende produktiekosten en verkoopprijzen. Het marktmechanisme mag niet in het gedrang komen wegens divergerende nationale, fiscale en milieumaatregelen.
De Europese Unie moet bovendien een gunstig klimaat ontwikkelen voor de investeringen en modernisering van de industriële processen die positieve gevolgen hebben voor energiebesparing.
Vervoerbeleid
De ontwikkeling van onderling verbonden efficiënte vervoersnetwerken is onontbeerlijk voor een goede werking van de interne markt. De Europese Commissie moet daartoe de openbare en particuliere financiële middelen vrijmaken.
KMO-beleid
Een coherent KMO-beleid moet een expliciete doelstelling zijn van de Europese Unie.
Dit impliceert dat alle instellingen van de Europese Unie bij hun beslissingen, rekening houden met de gevolgen voor de KMO's.
Ontwikkelingsbeleid
In het kader van de Noord-Zuidsolidariteit moet de Europese Unie beter het handelsbeleid, het landbouwbeleid en het Gemeenschappelijk Buitenlands- en Veiligheidsbeleid (GBVB) met het ontwikkelingsbeleid coördineren.
Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen
De significante deelname van vrouwen in alle politieke, administratieve en gerechtelijke instellingen en organen van de Europese Unie moet worden verzekerd.
De integratie van de vrouwen in het arbeidsproces dient te worden bevorderd. De lidstaten van de Europese Unie moeten daartoe als prioritaire doelstellingen voorop stellen :
De uitbouw van flexibele arbeidsvormen gericht op de combinatie arbeid-gezin;
De uitbouw van opvangstructuren en formules zowel voor jonge en schoolgaande kinderen als voor hulpbehoevende personen;
De garantie voor vrouwen van deelname aan de besluitvorming in het arbeidsproces op alle niveaus;
De bevordering van het vrouwelijk ondernemerschap.
Het is van belang dat de lidstaten van de Europese Unie erop toezien dat de taken en verantwoordelijkheden van mannen en vrouwen in de samenleving op een evenwichtige wijze worden naar voor gebracht in de media.
Armoedebeleid
De belangrijkste conclusies van het Algemeen Verslag over de armoede moeten gevaloriseerd worden bij het uitwerken van een Europees armoedebeleid en er met name op wijzen :
1. Dat dank zij de sociale zekerheid het armoedepercentage in de meeste Europese landen relatief laag is gebleven ondanks de tewerkstellingscrisis;
2. Dat de strijd tegen armoede en sociale uitsluiting een geïntegreerd beleid vergt in de diverse maatschappelijke sectoren, in het bijzonder de werkgelegenheid, de sociale zekerheid, de gezondheidszorg, de huisvesting en de jeugdzorg;
3. Dat een efficiënt armoedebeleid slechts tot stand kan worden gebracht en uitgevoerd in samenspraak met de rechtstreekse betrokkenen en hun organisaties.
Dit memorandum zal overgezonden worden aan de Gemeenschaps- en Gewestraden, het Europees Parlement en de parlementen van de lidstaten van de Europese Unie, de Europese Raad, de Raad van ministers, de Commissie, de Belgische Regering alsmede aan de Intergouvernementele Conferentie.
Problématique
1. Par suite de la mondialisation accrue de l'économie et de la circulation des capitaux, des personnes et de l'information, les différents États ne disposent souvent pas des instruments dont ils ont besoin pour mettre en oeuvre leur politique, notamment en matière économique, monétaire, sociale, écologique, fiscale et d'infrastructure.
2. Cet accroissement de la mobilité contraint certes les différents États à développer aussi les instruments appropriés pour mener leur politique intérieure dans les domaines de la sécurité et de la justice.
3. Depuis la signature du Traité sur l'Union européenne, l'ordre mondial a subi de profondes mutations notamment du fait de la disparition des régimes communistes en Europe centrale et orientale.
4. De nombreux pays veulent adhérer à l'Union européenne.
5. Le fonctionnement de l'Union européenne est encore toujours caractérisé par un déficit démocratique tant sur le plan du fonctionnement des institutions européennes proprement dites qu'en ce qui concerne les relations entre l'Union européenne, d'une part, et les États membres et leurs populations, d'autre part.
6. L'Union européenne est, sur le plan des objectifs et des institutions, la mieux placée pour résoudre cet ensemble de problèmes; mais il faut pour cela renforcer et adapter d'urgence son fonctionnement actuel.
7. Les gouvernements des États membres de l'Union européenne évalueront, au cours de la Conférence intergouvernementale (CIG) prévue au Traité de Maastricht, le fonctionnement et les compétences de l'Union européenne pour adapter les traités en fonction des problèmes nouveaux.
Stratégie parlementaire
1. Le Parlement belge sera appelé à approuver le nouveau traité. Les critères d'appréciation suivants seront pris en compte :
Le nouveau traité doit permettre :
De consolider l'acquis communautaire;
D'instituer une union politique au fonctionnement plus efficace, cadre indispensable de l'Union économique et monétaire (UEM);
À l'Union et aux États membres de mener une politique vigoureuse et efficace en matière économique et sociale, particulièrement en matière d'emploi;
De créer le cadre institutionnel nécessaire au financement de sa politique après 1999;
D'instaurer une politique étrangère et de sécurité efficace, afin de pouvoir faire face aux nouveaux défis internationaux;
D'élaborer une politique intérieure et de justice efficace;
Au citoyen de se trouver en face de textes simplifiés et compréhensibles pour en faciliter la ratification;
De démocratiser encore le fonctionnement des institutions européennes afin d'avancer dans la direction d'une Europe fédérale.
Le Parlement fera connaître, en temps utile, au Gouvernement, les exigences minimales qui doivent être rencontrées selon lui par les résultats de la Conférence intergouvernementale de manière à ce que les objectifs énumérés dans le présent mémorandum soient réalisés au maximum.
2. De plus le Parlement belge demande au Gouvernement de veiller à ce que l'ordre du jour de la prochaine Conférence intergouvernementale soit plus large que les dispositions prévues à l'article N, paragraphe 2, ainsi que l'envisage le Parlement européen et une majorité de membres du groupe de réflexion intergouvernemental.
3. Le Parlement belge :
Est conscient de la nécessité d'informer la population et la société civile sur les enjeux de la CIG, et de montrer le lien entre les questions institutionnelles et les problèmes concrets et les défis qui préoccupent la population. Le Parlement s'engage dès lors à prendre régulièrement des initiatives afin d'impliquer la population et la société civile dans la discussion;
Demande au Gouvernement belge de prendre ces objectifs à coeur;
Se propose de suivre attentivement les négociations au cours de la CIG;
Rappelle que l'article 168 de la Constitution et les lois relatives aux relations internationales des Communautés et des Régions impliquent que les assemblées parlementaires doivent être régulièrement informées sur les négociations relatives à la CIG;
Émet le souhait que dans le cadre des dispositions légales, la concertation nécessaire entre les institutions fédérales et les Régions et Communautés soit organisée;
Demande que la population soit consultée dans la plus large mesure possible sur les résultats de la CIG.
4. Il serait souhaitable que la CIG examine l'opportunité éventuelle d'abandonner, pour certains développements fondamentaux de l'UE, le droit de veto reconnu à chaque État membre afin d'éviter des blocages dramatiques.
L'affaiblissement du droit de veto pose le problème de la manière dont doit s'exprimer la majorité qualifiée.
Il conviendrait également d'examiner des formules permettant la suspension d'adhésion, le retrait volontaire et l'exclusion partielle ou totale d'États membres. Ces formules ne peuvent en aucun cas entraîner des incohérences et des inefficacités majeures, notamment par la création d'une Europe à la carte.
Dans ce contexte l'article N, § 1er , du Traité sur l'Union européenne, pourrait faire l'objet d'une révision.
5. Le Parlement belge renvoie à un certain nombre de documents sur lesquels il s'est basé pour formuler les objectifs et les moyens que le Gouvernement doit défendre au sein de la CIG (les documents de référence figurent en annexe).
Objectifs
Le Parlement belge confirme les objectifs fixés par les Traités de Rome, l'Acte unique et le Traité de Maastricht.
Confrontée aux problèmes actuels comme le chômage, la progression de la pauvreté ou l'existence de conflits sur le continent européen, la population attend plus de l'Union européenne et souhaite que ses objectifs soient complétés et clarifiés.
I. Promotion de la paix et de la sécurité
Afin de promouvoir la paix et la sécurité, l'Union européenne doit mettre en oeuvre les moyens correspondant à son potentiel économique et à son système de valeurs culturelles.
Si la coopération que l'Union européenne a pu mettre en oeuvre entre les différents pays constitue la meilleure garantie de paix et de stabilité en Europe occidentale, des conflits restent possibles en Europe.
L'Union européenne doit agir efficacement et d'une seule voix, mettre tout en oeuvre par la collaboration et la concertation, pour assurer la paix et la sécurité, y compris dans les territoires où la guerre civile menace ou fait rage.
II. Emploi et développement durable
Si l'intégration économique européenne a incontestablement porté ses fruits, notamment en ce qui concerne la prospérité et la création d'emplois supplémentaires, la croissance économique seule ne suffit cependant plus à tenir tête au chômage. En outre, l'internationalisation de l'économie et de la circulation des capitaux diminue l'influence des autorités nationales et régionales. Il est dès lors urgent d'instituer l'Union économique et monétaire. Les conséquences favorables de l'UEM doivent rendre possible la promotion de l'emploi, d'un modèle social européen et d'un développement durable favorable à la population et au consommateur en particulier.
III. La sécurité au sein de l'Union européenne
Si la levée des frontières entre les États membres de l'Union offre de nombreux avantages, elle pose également un nouveau problème de sécurité. L'Union européenne doit pouvoir mener sa propre politique intérieure et de justice afin de lutter efficacement contre la criminalité internationale et transfrontalière.
IV. La citoyenneté européenne
L'Union européenne doit garantir les droits individuels et collectifs de ses citoyens.
Les droits individuels comme les libertés fondamentales, les droits de l'homme, l'égalité entre les hommes et les femmes, les droits politiques, sociaux et économiques et l'égalité des chances sont inaliénables et de la plus haute importance pour tous les citoyens.
Les droits collectifs comme le respect de la diversité culturelle constituent également le cadre indispensable à l'exercice de la citoyenneté européenne.
L'Union européenne doit être une société tolérante et multiculturelle tout en préservant ses spécificités dans ses contacts avec d'autres cultures. Elle doit aussi être attentive aux problèmes posés par la pauvreté et l'exclusion sociale.
Afin de préserver le respect de ces droits et l'attachement aux valeurs qu'ils traduisent, l'Union européenne doit, tout en tenant compte du principe de subsidiarité, protéger la famille comme facteur de continuité et de solidarité entre les générations.
V. Des institutions européennes démocratiques
L'Union européenne doit être une véritable démocratie se fondant sur :
Un processus décisionnel démocratique;
Un nouvel équilibre entre les institutions européennes au sein desquelles le Parlement européen directement élu, obtient de plus larges compétences;
Le principe de subsidiarité;
La transparence;
Le souci d'une saine gestion des moyens financiers, contrôlés démocratiquement (équilibre budgétaire et lutte contre la fraude);
La reconnaissance des compétences des parlements nationaux, surtout de leur fonction de contrôle des ministres nationaux au sein des Conseils de ministres européens, notamment en ce qui concerne les aspects intergouvernementaux.
VI. Préparer l'élargissement et renforcer la solidarité
Les pays et les peuples du continent européen qui partagent les mêmes valeurs socio-économiques et démocratiques doivent pouvoir adhérer à terme à l'Union européenne pour autant qu'ils aient la ferme volonté de prendre part à la création d'une Europe fédérale. L'Union actuelle n'est pas prête à mener à bien cet élargissement. L'approfondissement de l'Union est dès lors une condition essentielle de son élargissement.
Moyens
La réalisation des objectifs cités suppose la mise en oeuvre des instruments suivants par la prochaine CIG :
I. Paix et sécurité
1. Il faut entreprendre d'urgence l'élaboration d'un système de sécurité européen cohérent et efficace. Ce système doit accorder une attention toute particulière à la prévention des conflits.
Une Union européenne renforcée doit pouvoir jouer un rôle prépondérant au sein du Conseil de sécurité des Nations unies.
Les différentes organisations qui sont compétentes en Europe pour la défense et la sécurité doivent parvenir à une réelle coopération, ainsi qu'à une claire répartition des tâches.
2. Pour arriver à une Politique étrangère et de sécurité commune (PESC) efficace, il faudrait que le Conseil puisse prendre l'initiative d'une action commune sans que l'unanimité des États membres ne soit requise à cet effet. La Commission doit être totalement impliquée dans l'élaboration et la mise en oeuvre de la PESC et doit disposer également à cet égard d'un droit d'initiative.
Elle doit, sous le contrôle du Parlement européen, pouvoir représenter l'Union européenne dans les matières qui relèvent de la PESC, pouvoir assumer la responsabilité de la mise en oeuvre de mesures communautaires et pouvoir représenter l'Union au sein des organisations internationales et aux conférences internationales.
Il y a lieu de renforcer l'instance ayant une capacité d'analyse, d'évaluation et d'impulsion en matière de politique étrangère et de sécurité, sous l'autorité d'un membre de la Commission.
3. Le renforcement de la PESC implique également que le Parlement européen, en collaboration avec les parlements nationaux, puisse exercer un contrôle démocratique des décisions du Conseil européen et du fonctionnement de la structure de défense européenne.
4. L'intégration de l'Union de l'Europe occidentale (UEO) dans l'Union européenne doit être poursuivie.
Voilà pourquoi il serait souhaitable que l'UE et l'UEO mettent en commun leur encadrement administratif notamment en ce qui concerne la représentation permanente (COREPER) et le secrétariat général des deux institutions.
Une synergie structurelle avec l'OTAN doit être maintenue lors de l'établissement d'une véritable politique de défense commune.
Il faut renforcer le caractère opérationnel de l'UEO.
5. L'Union européenne doit donner par le biais de sa politique étrangère, l'impulsion nécessaire afin de progresser vers un désarmement contrôlé au niveau international des armes conventionnelles, nucléaires, bactériologiques et chimiques.
6. Le financement des actions communes devrait en principe être mis à charge du budget des Communautés européennes.
7. En matière de commerce des armes, un État membre ne peut plus invoquer les intérêts vitaux de sa sécurité.
8. La PESC doit explicitement être fondée sur la volonté de promouvoir la justice et la solidarité dans les rapports de l'Union européenne avec tous les peuples du monde, spécialement les plus défavorisés.
9. Le nouveau traité doit contenir un engagement visant à créer un cadre relatif aux actions entreprises par l'Union européenne au sujet des infractions aux droits de l'homme dans les pays tiers.
II. Emploi et développement durable
A . U n i o n é c o n o m i q u e e t m o n é t a i r e ( U E M )
1. Le Gouvernement belge doit défendre la réalisation rapide de la troisième phase de l'UEM et prendre les mesures qui s'imposent afin que la Belgique puisse participer d'emblée, en 1999, à cette troisième phase.
2. La CIG doit préciser et améliorer les procédures garantissant le bon fonctionnement de l'UEM; ces procédures et moyens doivent en outre avoir pour but de permettre, à terme, à tous les États membres de l'Union d'adhérer à l'UEM.
3. La convergence devrait être favorisée dans d'autres domaines, en particulier dans le domaine fiscal, entre autres par le biais d'une harmonisation plus poussée, y compris la taxe sur l'énergie et le CO2 et les autres impôts directs et indirects. Un problème similaire d'harmonisation se pose en ce qui concerne le droit des sociétés (comme la définition du bénéfice) et les systèmes de sécurité sociale.
En ces matières, la règle de la majorité qualifiée au sein du Conseil doit être requise.
4. Le Parlement européen doit obtenir à l'avenir un droit de codécision en ce qui concerne les orientations de la politique économique (centrée sur la convergence) qui doivent explicitement tenir compte de la promotion de l'emploi.
5. La politique monétaire devrait être plus étroitement liée à la politique de l'emploi et promouvoir la cohésion économique et sociale.
La création de la monnaie unique doit s'accompagner d'un renforcement des instruments de politique économique et sociale (entre autres par la diminution des taux d'intérêt et la stimulation des investissements sans tomber dans le « deficit spending »).
L'Union économique et monétaire doit également conduire à un espace socio-économique à l'intérieur de normes harmonisées.
6. L'Union doit mener une politique de l'environnement cohérente visant à sauvegarder l'équilibre écologique de l'Union et de notre planète.
Les accords conclus à la Conférence de Rio et Copenhague doivent être intégrés aux politiques communautaires et tendre ainsi vers un modèle de développement durable.
B . U n e p o l i t i q u e s o c i a l e e u r o p é e n n e
1. L'emploi doit occuper une place privilégiée dans la politique de l'Union européenne. Nous plaidons en outre en faveur de la réalisation d'une politique européenne de l'emploi, engendrant des objectifs tant qualitatifs que quantitatifs.
2. Une politique sociale spécifique est de la plus haute importance pour la crédibilité de l'Union européenne. Cette politique doit conduire à un haut niveau de protection sociale ainsi qu'à la lutte contre la pauvreté et l'exclusion.
L'amélioration du niveau de vie et des conditions de travail dans l'Union européenne doit être assurée par une adaptation des dispositions sociales dans le progrès tout en garantissant une concurrence équitable et en évitant le dumping social, ceci tant au plan européen que vis-à-vis de l'extérieur. Ceci ne peut pas être utilisé aux fins de fermer le marché européen au tiers monde.
3. Tous les États membres qui profitent des avantages du marché unique doivent respecter intégralement toutes les règles de l'Union dans les domaines social, écologique et fiscal.
4. Le protocole social devrait être incorporé au Traité. Les compétences énumérées dans l'accord sur la politique sociale doivent toutes être régies par la règle de la majorité qualifiée. Le chapitre politique et social doit être complété par des dispositions spécifiques ainsi qu'une procédure concernant la convergence sociale.
5. Le Livre blanc sur la croissance, la compétitivité et l'emploi doit être mis en oeuvre dans tous ses aspects.
6. Le dialogue social instauré par le Traité de Maastricht doit être étendu et faire l'objet d'améliorations; ainsi, l'approbation éventuelle des CCT européennes par le Conseil des ministres européen doit être simplifiée et il convient de prévoir des procédures d'information du Parlement européen et de promouvoir également le dialogue social européen sur le plan sectoriel et au niveau des entreprises. Les classes moyennes doivent être reconnues comme partenaire social.
III. Sécurité dans l'Union européenne
1. La politique intérieure et de justice commune et en premier lieu les politiques relatives aux réfugiés, à l'asile et à l'immigration, conformément aux traités internationaux et aux conventions en la matière, doivent être coordonnées par la voie communautaire. Une politique commune des visas et de lutte contre la drogue doit être définie.
2. Afin que cette politique soit efficace, le Conseil doit décider à la majorité qualifiée, la Commission doit disposer d'un droit d'initiative adéquat et le Parlement européen doit obtenir le droit de codécision. La Cour de Justice doit obtenir compétence dans cette matière afin que cette législation ait force obligatoire.
3. Il convient de généraliser les mécanismes de passerelles prévus à l'article K9 du Traité de Maastricht pour les matières reprises à l'article K1.
4. L'Accord de Schengen doit être intégré au Traité de l'Union.
IV. La citoyenneté européenne
1. L'Union européenne devrait rendre applicables, à tous ses ressortissants, toutes les dispositions de la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme, de la Charte sociale européenne du Conseil de l'Europe et de la Charte communautaire des droits sociaux des travailleurs.
2. Le Traité sur l'Union européenne doit être complété par une disposition relative à la non-discrimination sur base du sexe, de l'origine sociale, de la race, de la religion, de tendances sexuelles, de l'opinion, du handicap, de la langue et de l'âge.
Le droit fondamental des hommes et des femmes à l'égalité doit être inscrit dans le nouveau Traité, en vue :
D'élargir le domaine d'application du principe d'égalité à toutes les politiques pour lesquelles l'Union européenne est compétente;
De tendre vers la participation égale des hommes et des femmes à la prise de décision à tous les niveaux. Ces dispositions doivent être formulées d'une manière positive et non comme le résultat d'une interdiction de toute discrimination.
3. Le Traité doit aussi être complété par des dispositions qui rendent possible la lutte contre le racisme et la xénophobie au niveau européen.
4. Aucune concession ne peut être faite en ce qui concerne les règles qui régissent l'emploi des langues dans l'Union européenne, même sous le prétexte de l'élargissement de celle-ci.
Chaque citoyen doit pouvoir communiquer avec les services de toutes ces institutions dans sa propre langue, qui est également reconnue comme langue officielle de l'Union.
5. Il faut créer les conditions nécessaires permettant de développer une société civile dynamique sur le plan européen afin qu'une société plus démocratique puisse voir le jour.
Ce n'est que de cette façon que la population pourra participer au débat démocratique sur la politique européenne.
Les programmes d'échanges en tout genre doivent dès lors être étendus afin de permettre à une conscience et une identité européenne de se développer.
6. La citoyenneté européenne doit comprendre le droit à l'accès à un certain nombre de services ainsi que le développement de certaines politiques, telles que :
Une politique des consommateurs;
Une politique culturelle;
Une politique de la jeunesse;
Une politique de l'enseignement;
L'accessibilité aux services publics.
7. La place, l'importance et le financement du service public devraient être affirmés. Il convient de définir par secteur la notion et le champ d'application du service universel garantissant à chaque citoyen le droit à un accès équitable aux services d'intérêt économique général.
Les services doivent être responsabilisés en vue d'une plus grande efficacité. La promotion de la concurrence et la privatisation peuvent être envisagées dans l'intérêt du consommateur.
8. La peine de mort doit être abolie au niveau de l'Union.
V. Des institutions européennes démocratiques
Les Traités doivent être modifiés de manière à permettre à l'Union européenne en tant que telle de jouir de la personnalité juridique.
A . U n e p r i s e d e d é c i s i o n d é m o c r a t i q u e
1. Il convient de simplifier et de démocratiser considérablement le processus décisionnel : la codécision doit s'appliquer à l'ensemble du travail législatif, y compris en matière d'affaires intérieures et de justice; lorsque la procédure de codécision est appliquée, le Conseil doit statuer à la majorité qualifiée. L'avis conforme du Parlement européen doit être étendu aux révisions du traité ainsi qu'à toutes les conventions internationales. Le Parlement européen doit acquérir un droit de contrôle en matière de politique étrangère et de sécurité, sans que cela compromette toutefois l'efficacité de la politique menée. La procédure budgétaire doit être simplifiée et soumise à un contrôle démocratique.
2. Les propositions du Parlement européen en matière de simplification de la procédure de codécision, sont légitimes.
3. Les textes des traités doivent être nettoyés et simplifiés pour les rendre plus accessibles aux citoyens.
B. É q u i l i b r e e n t r e l e s i n s t i t u t i o n s e u r op é e n n e s
1. La Commission
La Commission doit comprendre un membre par État membre.
Le nombre de membres ne peut toutefois empêcher la Commission d'avoir un fonctionnement véritablement collégial et indépendant. À terme, la Commission devrait pouvoir être transformée en un Gouvernement européen reposant sur une majorité au Parlement européen.
Les compétences du Conseil ne peuvent en aucun cas être étendues au préjudice de la Commission.
Le droit d'initiative de la Commission doit être étendu dans le cadre du deuxième pilier (politique étrangère et de sécurité commune) et dans le cadre du troisième pilier (sécurité intérieure et justice).
2. Le Parlement européen
a) Le Parlement européen doit disposer de compétences législatives accrues et d'un droit d'initiative législative plus étendu. Le Parlement statue, avec le Conseil, sur le budget et les lois. Il exerce le contrôle politique sur les activités de l'Union européenne et peut instituer des commissions d'enquête. Le Parlement européen élit le président de la Commission et doit accorder l'investiture à celle-ci. Il faut également renforcer le rôle du Parlement européen lors d'auditions de candidats commissaires. Il peut démettre la Commission par un vote de confiance négatif. L'approbation du Parlement est en outre requise pour la nomination du président, du vice-président et du conseil d'administration de la Banque centrale européenne, des juges de la Cour européenne de justice et des membres de la Cour des comptes.
b) Le nombre de membres du Parlement européen doit rester limité, de telle sorte que celui-ci puisse continuer à fonctionner. Le Parlement européen lui-même propose un nombre maximum de 700 membres. Il s'impose dès lors de prendre les mesures nécessaires, dans la perspective d'un éventuel élargissement, en tenant compte toutefois de la représentativité et de la représentation significative des États membres.
c) Les élections européennes doivent être organisées de manière uniforme à partir de 1999. Les législations électorales nationales ne peuvent empêcher la constitution de listes électorales transnationales.
3. Le Conseil
a) À terme, les votes à la majorité qualifiée au sein du Conseil doivent être généralisés pour toute décision de nature législative.
b) Le seuil déterminant la majorité qualifiée ne peut plus être relevé.
Il convient éventuellement d'examiner d'autres formules qui tiennent compte de l'équilibre entre petits et grands États membres ainsi que de la population des États membres.
c) Il s'impose de réduire d'urgence la prolifération des comités l'implication des fonctionnaires nationaux dans la réalisation des tâches administratives de la Commission , et ce afin également de renforcer l'efficacité du contrôle parlementaire.
d) La présidence du Conseil devrait être réévaluée. Elle pourrait être exercée de façon collégiale pour une durée d'un an. Cette présidence pourrait être composée de trois États membres selon une formule de troïka.
e) Le Conseil devrait pouvoir accomplir ses tâches de façon plus efficace.
f) Il faut établir une nette distinction entre les compétences législatives et exécutives du Conseil.
4. Le Comité des régions
Le nouveau Traité doit prendre en compte l'émergence de l'Europe des régions, notamment en reconnaissant au Comité des régions un pouvoir d'avis sur les matières qui influencent le développement régional (aménagement du territoire, énergie, environnement, ...).
Il est souhaitable d'étendre la compétence d'avis du Comité des régions (actuellement limitée au Conseil et à la Commission) au Parlement européen.
5. Le Comité économique et social
Il conviendrait de conférer également au Comité économique et social une compétence d'avis à l'égard du Parlement européen.
6. Les instances judiciaires européennes
Il faut octroyer un pouvoir de pleine juridiction à la Cour européenne de justice afin de permettre une application uniforme et correcte du droit européen en matière judiciaire.
La composition de la Cour de justice doit être réexaminée, compte tenu de ce nouveau transfert de compétence.
Les instances judiciaires doivent être mieux armées dans le cadre de la lutte contre la fraude CE.
C. L a s u b s i d i a r i t é
Le principe de subsidiarité ne peut pas susciter la concurrence des différents niveaux de compétence, mais doit valoriser leur synergie et aboutir à démultiplier les effets des initiatives prises en complémentarité, dans un esprit de gestion simple et efficace.
Ce principe ne peut pas servir de prétexte pour bloquer les initiatives communautaires.
L'établissement d'une hiérarchie des normes communautaires peut contribuer à une meilleure application du principe de subsidiarité.
L'établissement de listes de compétences de l'Union ne s'impose pas, en tout cas pas à ce stade de l'intégration. Dans le cadre des compétences partagées, le principe de subsidiarité doit être plus efficacement mis en oeuvre en imposant à la Commission une obligation générale de motivation pour chacune de ses propositions selon des critères précis.
D. L a t r a n s p a r e n c e
Il conviendrait de lutter contre la bureaucratie et de faciliter l'accès des citoyens aux services de l'Union européenne.
La décision finale à l'issue du travail législatif du Conseil doit être publiée sans délai.
La publicité de l'administration doit être instaurée au niveau européen.
E. U n e g e s t i o n f i n a n c i è r e e f f i c a c e
1. Le principe de l'universalité du budget doit être reconnu.
2. Le Traité consacre des principes de discipline budgétaire.
Les gouvernements et les parlements nationaux et régionaux sont chargés du contrôle de l'affectation correcte des fonds européens dans leur État ou leur région; il convient de les responsabiliser en vue de cette tâche.
F. L e s p a r l e m e n t s n a t i o n a u x
Le rôle et les compétences des parlements nationaux qui sont les porteurs de la souveraineté nationale doivent être reconnus.
Les membres des gouvernements nationaux doivent faire l'objet d'un contrôle démocratique de leur activité au sein du Conseil. L'intervention d'un parlement national dans la procédure législative ne peut toutefois viser qu'à faire connaître sa position au gouvernement sur une proposition à débattre au Conseil.
L'instauration d'une chambre des parlements nationaux n'est pas souhaitable. En revanche, les contacts entre le Parlement européen et les parlements nationaux doivent continuer à se développer selon toutes les modalités existantes comme la COSAC (Conférence des organes spécialisés en affaires communautaires). VI. Élargissement de l'Union européenne
Le processus d'élargissement ne peut dissoudre l'acquis communautaire.
À cette fin, les négociations sur l'élargissement ne peuvent être finalisées qu'après que soit intervenue l'introduction de la monnaie unique, d'une part, et la révision des Traités, d'autre part.
Il faut éviter l'instauration d'une « Europe à la carte », comme c'est déjà le cas avec Schengen et avec le protocole social. Néanmoins, dans la perspective d'un élargissement éventuel de l'Union européenne, une intégration différenciée peut être envisagée, pour autant qu'elle réponde aux conditions suivantes :
1. Tous les États membres qui adhèrent à l'Union doivent souscrire à tous les objectifs du Traité et aux obligations qui en résultent.
2. Une procédure transitoire autorisant un État membre à adhérer plus tard à une partie du Traité est envisageable.
3. La procédure transitoire ne peut être appliquée que si elle constitue le seul moyen de progresser.
4. La cohésion économique et sociale doit constituer une préoccupation commune. La solidarité entre ceux qui répondent à certaines normes et ceux qui n'y répondent pas encore doit être prioritaire, ce qui signifie que des mesures doivent être prises en vue de rendre l'adhésion possible.
5. L'État membre qui ne souhaite pas participer à un des domaines de la politique européenne ne peut en aucun cas empêcher les autres États membres de progresser dans le domaine en question.
L'avenir de l'Union européenne dépend, dans une large mesure, du soutien des peuples qui la composent et de toutes leurs composantes. C'est pourquoi, le Comité d'avis chargé de questions européennes a organisé, le samedi 25 novembre 1995, une audition avec les représentants de la société civile (notamment les organisations socio-économiques et socio-culturelles du pays). L'objectif était d'associer plus étroitement la population à la construction européenne ainsi qu'à la Conférence intergouvernementale en particulier.
Le Comité d'avis a pris connaissance des propositions formulées par les représentants de la société civile.
Quoiqu'une grande partie de ces matières ne sera vraisemblablement pas traitée lors de la Conférence intergouvernementale, les participants ont néanmoins tenu à esquisser des lignes de forces pour des politiques spécifiques. Elles figurent ci-après et seront soumises au Gouvernement belge pour examen.
Par ailleurs, le Comité d'avis a déjà repris une série d'observations formulées par la société civile sous forme d'amendements dans le texte ci-dessus.
Le texte ci-dessous n'a pas été soumis au vote du Comité d'avis.
Lignes de forces pour des politiques spécifiques
Politique de l'environnement
Une politique de l'environnement cohérente suppose que les politiques fiscales, sociales et environnementales ne fassent pas l'objet de dumping mais qu'en outre, elles soient explicitement décrites comme inséparables et interdépendantes.
La politique agricole, la politique régionale, la politique des transports, la politique de recherche et développement, la politique du commerce extérieur, la politique de concurrence doivent être également compatibles avec les objectifs du développement durable.
Chaque État membre doit pouvoir maintenir ou introduire des mesures plus strictes quant à la protection de l'environnement.
C'est à la Commission qu'il revient de démontrer que les principes de non-discrimination et de proportionnalité ne sont pas respectés (charge de la preuve).
La Commission doit s'appuyer sur les plus hauts niveaux de protection en vigueur dans un des États membres lorsqu'elle formule ses propositions.
Les dispositions fiscales relatives à la politique de l'environnement sont soumises à la règle de la majorité qualifiée au Conseil et à la co-décision du Parlement européen.
Pour éviter des distorsions de concurrence, il faut que la politique environnementale communautaire soit suffisamment harmonisée dans son approche et son application. La définition de cette politique doit par ailleurs garantir un juste équilibre entre les conséquences sociales et économiques des mesures préconisées. À cet effet, des fiches d'impact et d'analyse coûts/bénéfices devraient systématiquement accompagner toute nouvelle proposition.
Afin de faciliter le respect progressif des dispositions communautaires environnementales par les pays d'Europe centrale et orientale candidats à l'adhésion, l'Union européenne devrait encourager le transfert de savoir-faire et de technologies propres à destination de ces pays.
Politique des consommateurs
L'Union s'engage à favoriser et à défendre les intérêts des consommateurs afin que la politique communautaire en la matière garantisse une consommation durable.
Un haut niveau de protection des consommateurs sera atteint en séparant la politique des consommateurs de celle du marché interne, de sorte qu'elle acquièrre une portée plus large. La politique de consommation doit aussi être intégrée dans une série d'autres domaines comme la politique de concurrence, la politique commerciale commune, la politique agricole commune, la politique environnementale, la santé publique et les services publics de manière à obtenir une politique des consommateurs horizontale.
La politique des consommateurs représente une expression spécifique de la citoyenneté européenne qui englobe les aspects économiques, sociaux et culturels.
Politique culturelle
L'Union européenne doit se donner les moyens de protéger sa diversité culturelle et d'assurer le rayonnement culturel de l'Europe.
Le « paragraphe culturel » qui figure dans le Traité doit être amplifié et remanié.
L'intervention de l'Union doit aussi être axée sur les échanges et les activités culturelles, au nombre desquelles figurent notamment l'encouragement et la diffusion du travail créatif. L'intervention de l'Union doit également être axée sur l'amélioration des connaissances relatives à l'histoire des peuples en Europe. L'Union doit tenir compte dans toutes ses politiques des aspects culturels et garantir que ses initiatives ne porteront atteinte ni à la vie ni au patrimoine culturels.
Les règles actuellement applicables en matière de l'emploi des langues doivent être inscrites dans le Traité.
Toutes les langues doivent rester des langues de travail à part entière au sein des institutions européennes.
Politique de la jeunesse
La Communauté met en oeuvre une politique globale de la jeunesse basée sur une approche cohérente des facteurs sociaux, économiques et culturels susceptibles de favoriser l'épanouissement personnel et professionnel des jeunes. Les intérêts des jeunes doivent être pris en considération dans la définition et la mise en oeuvre d'autres politiques communautaires.
La Communauté veillera à développer et à améliorer des programmes dans le domaine de l'éducation, de la formation et des échanges de jeunes. Elle prendra des mesures pour promouvoir la participation à de tels programmes en particulier des jeunes défavorisés.
Une plus large priorité doit être accordée à la coopération avec les pays tiers en vue de promouvoir la compréhension et la tolérance entre les jeunes.
L'Union européenne doit impliquer les jeunes vivant dans l'Union européenne de manière directe et active dans la construction européenne.
Politique d'enseignement
Les programmes d'échange des étudiants doivent être renforcés. Ils constituent les instruments de base indispensables pour la formation d'une identité européenne. En plus, ils permettent à de nombreux étudiants d'être en mesure de répondre aux exigences du marché de l'emploi du marché unique. Par ailleurs, la reconnaissance mutuelle des diplômes est renforcée par cette voie étant donné que les universités se trouvent, d'une certaine manière, elles aussi, en situation de concurrence ce qui encourage les efforts d'amélioration du niveau de l'enseignement et de la recherche.
Politique agricole commune (PAC)
Il est nécessaire de poursuivre la réforme actuelle de la politique agricole commune. L'adhésion de nouveaux États membres ne peut servir de prétexte à une révision superficielle de la politique agricole commune ou à une renationalisation partielle de cette politique.
Les principes de base de la PAC (préférence communautaire, assurer l'approvisionnement en denrées alimentaires, soutien des revenus) doivent être respectés.
La réforme de la politique agricole doit renforcer le rôle multifonctionnel de l'agriculture : valorisation des richesses naturelles, accessibilité des zones rurales à la population.
Politique de concurrence
Il faut tenir compte de la mondialisation des marchés lors de l'application du règlement relatif au contrôle des concentrations. La Commission doit par ailleurs adapter ses procédures internes afin que des accords notifiés aboutissent rapidement aux autorisations dont les entreprises ont besoin avant de pouvoir décider d'investissements souvent substantiels. Moyennant ces améliorations, la Conférence intergouvernementale devrait confirmer sans plus les compétences de la Commission européenne en la matière.
Les règles générales du Traité en matière de droit d'établissement, de liberté de prestation de services, de libre concurrence et d'aides d'État devraient être d'application pour la politique du transport. Il faut mettre fin à la pratique consistant à découdre les règles générales du Traité par l'octroi systématique d'exceptions.
Politique des télécommunications
En ce qui concerne les télécommunications, il convient de mener une politique d'ouverture qui permette aux agents économiques de planifier les investissements nécessaires pour développer le potentiel dont dispose l'Europe en la matière. Ceci implique que la Commission veille au respect des règles du libre échange et d'accès réciproque aux marchés.
Politique énergétique
Le bon fonctionnement du marché est essentiel pour le développement quantitatif des ressources d'énergie, la diversification des ressources et le maintien des coûts de production et des prix de vente compétitifs. Le fonctionnement du marché ne peut être mis en danger en raison de mesures nationales divergentes en matière d'environnement et de fiscalité.
L'Union européenne doit en revanche développer un climat favorable pour les investissements et les modernisations de processus industriels, qui ont des retombées positives pour les économies d'énergie.
Politique de transport
Le développement de réseaux de transport performants interconnectés est indispensable au bon fonctionnement du marché intérieur. La Commission européenne doit mobiliser à cette fin les ressources financières publiques et privées.
Politique en matière de PME
La réalisation d'une politique cohérente en matière de PME doit figurer expressément parmi les objectifs de l'Union européenne.
Cela implique que toutes les institutions de l'Union européenne tiennent compte, lorsqu'elles prennent des décisions, des conséquences que celles-ci peuvent avoir pour les PME.
Politique en matière de coopération au développement
Dans le cadre de la solidarité Nord-Sud, l'Union européenne doit s'employer à mieux coordonner les politiques du commerce, de l'agriculture ainsi que la Politique étrangère et de sécurité commune (PESC) avec la politique en matière de coopération au développement.
Politique d'égalité des chances entre les hommes et les femmes
La participation significative des femmes au sein de toutes les institutions et de tous les organes politiques, administratifs et judiciaires de l'Union européenne doit être garantie.
Il convient de promouvoir l'intégration des femmes au processus de travail. Les États membres de l'Union européenne devraient se fixer à cet effet les objectifs prioritaires suivants :
Le développement de formes de travail flexibles permettant de « combiner » à la fois travail et famille;
Le développement de structures et formules de garde tant pour les jeunes enfants et les enfants scolarisés que pour les personnes indépendantes;
La garantie que les femmes participent à tous les niveaux à la prise de décisions dans le processus de travail;
La promotion de l'entreprenariat féminin.
Il est important que les États membres de l'Union européenne veillent à ce que les tâches et les responsabilités des hommes et des femmes dans la société soient présentées dans les médias de manière équilibrée.
Politique de lutte contre la pauvreté
Les principales conclusions du Rapport général sur la pauvreté doivent être valorisées lors de l'élaboration d'une politique européenne de lutte contre la pauvreté, et notamment souligner :
1. Que grâce à la sécurité sociale, le pourcentage de pauvreté est resté relativement bas dans la plupart des pays européens, en dépit de la crise de l'emploi;
2. Que la lutte contre la pauvreté et l'exclusion sociale nécessite une politique intégrée dans les divers secteurs sociaux, en particulier l'emploi, la sécurité sociale, les soins de santé, le logement et l'aide à la jeunesse;
3. Qu'une politique efficace de lutte contre la pauvreté ne peut être élaborée et mise en oeuvre qu'après consultation des personnes directement concernées et de leurs organisations.
Ce mémorandum sera transmis aux Conseils des communautés et des régions, au Parlement européen et aux parlements des États membres de l'Union européenne, au Conseil européen, au Conseil de ministres, à la Commission, au Gouvernement belge ainsi qu'à la Conférence intergouvernementale.
La discussion est ouverte.
De beraadslaging is geopend.
La parole est à M. Hatry, rapporteur.
M. Hatry (PRL-FDF), rapporteur. Monsieur le Président, je tiens tout d'abord à remercier le Premier ministre de sa présence dans ce débat qui revêt une importance considérable à la fois pour l'avenir de notre pays et pour la construction européenne.
Les débats relatifs à Maastricht se sont déroulés en trois heures dans cette enceinte et à peine plus à la Chambre. On nous l'a assez reproché par la suite. Je pense malheureusement que certains responsables de nos assemblées parlementaires se comportent comme certains émigrés de 1789. Ils semblent n'avoir non pas « rien oublié » mais dans ce cas « tout oublié » et « rien appris ».
Je regrette, en effet, monsieur le Président, que vous limitiez le temps de parole, y compris celui des rapporteurs. C'est tout à fait inhabituel dans notre assemblée et contraire, à mon avis, au Règlement du Sénat. C'est en tout cas la première fois que je le constate en montant à la tribune. Vous coupez ainsi tous les élans, toutes les perspectives d'avenir de ce Sénat nouveau que vous voudriez, paraît-il, promouvoir. Certains pays ont des présidents fondateurs; je considère que vous êtes un président fossoyeur !
M. Nothomb (PSC). Monsieur Hatry, vous exagérez. Mesurez vos paroles.
M. Hatry (PRL-FDF). Je ne retire rien de mes propos, monsieur Nothomb.
M. Nothomb (PSC). Vous avez tort.
M. Hatry (PRL-FDF). Cela dit, je voudrais d'abord évoquer l'origine et la raison d'être de la Conférence intergouvernementale. En effet, on peut se demander pourquoi, alors que les circonstances sont loin d'être favorables, les quinze gouvernements se mettent autour d'une table pour négocier.
Il faut d'abord prendre en compte un certain nombre de dispositions formelles du Traité de Maastricht : l'article N 2 du traité; la proposition d'extension de la procédure de codécision avec le Parlement l'article 189 B (8) ; la nécessité de développer des réponses, valables cette fois, aux problèmes de défense et de politique étrangère l'article J4 (6) et J10 ; la possibilité d'insérer dans le traité de nouvelles politiques éventuelles sur l'énergie, le tourisme, la défense civile c'est la déclaration numéro 1 ; l'introduction d'une hiérarchie des normes entre les actes communautaires déclaration 16 et, enfin, la plus grande efficacité des mécanismes et institutions article B, cinquième tiret.
En outre, la conférence est chargée de prendre des mesures permettant de sauvegarder l'efficacité des institutions et des politiques communautaires dans l'hypothèse quasi certaine d'un élargissement de quinze à vingt-deux puis éventuellement à vingt-sept ou au-delà.
Un troisième objectif est de remédier à l'insatisfaction générale à l'égard de l'inefficacité d'au moins deux des trois piliers de l'Union européenne, à savoir les véritables béquilles que constituent la PESC et la politique de justice et d'affaires administratives.
Cependant, la Conférence intergouvernementale ne se déroule pas dans un climat particulièrement favorable. L'après-Maastricht n'a pas été de nature à stimuler l'enthousiasme pour l'idée européenne. Le fait que la situation sociale et économique soit très peu favorable, particulièrement en Belgique, est également une cause de grandes difficultés.
Souvenons-nous, c'est entre 1975 et 1985 que nous avons vu surgir de nombreux rapports Werner, Tindemans, Genscher-Colombo, ou d'autres qui, aussitôt après leur élaboration, ont été rangés dans une bibliothèque et n'ont jamais été suivis du moindre effet. C'est le climat de crise prédominant à l'époque qui a également été responsable de l'échec relatif de la construction européenne pendant ces dix années.
Parallèlement à ce contexte défavorable, il convient de noter que certaines échéances auxquelles nous allons être confrontés ne faciliteront pas non plus l'élaboration de la Conférence intergouvernementale.
En effet, dès janvier 1998 en principe, doit se décider la troisième phase de l'Union économique et monétaire avec le choix des parités monétaires nationales avec l'Euro et la sélection, par le Conseil, du premier groupe de participants. Il va sans dire que je souhaite ardemment que la Belgique fasse partie de ce premier groupe, mais je ne suis pas du tout persuadé qu'il en sera ainsi.
La deuxième grande échéance qui rendra difficile la conférence, c'est, à partir de 1998, la possibilité de mettre fin, pour la première fois, à l'Union de l'Europe occidentale, et, il s'agit, par conséquent, du début des négociations pour son renouvellement.
En troisième lieu, des engagements précis ont été pris, et même s'ils ne concernent que Malte, il est évident qu'ils valent également pour l'ensemble des pays candidats à l'adhésion. En effet, six mois après la fin de la Conférence intergouvernementale mais sans attendre la ratification doit débuter la négociation avec Malte et Chypre, mais aussi avec les quatre de « Visegrad » sur la base des notes qu'aura dû élaborer la Commission européenne pour préparer le Conseil à cette négociation. La Slovénie fera probablement partie de ce premier groupe, sauf vetos politiques émis par certains membres de l'Union la Grèce pour la Turquie ou l'Italie pour la Slovénie par exemple.
D'autres pays seront également tentés de demander leur adhésion, comme l'Estonie, la Lettonie, la Lituanie, la Roumanie et la Bulgarie, mais on peut se demander si ces pays feront l'objet de négociations en bloc, vu les problèmes politiques qu'ils posent et le degré d'impréparation de certains d'entre eux.
En 1999 autre échéance très importante , interviendra la fin du financement prévu pour l'Union européenne depuis le Sommet d'Edimbourg, qui se traduit, à l'heure actuelle, par un budget de 87 milliards d'écus et 1,28 p.c. du PIB des États membres. Une nouvelle négociation commencera à ce moment-là. Il est question, pour l'adhésion de nouveaux membres, de passer de 1,28 p.c. à 1,83 p.c. du PIB, soit un budget de plus de 160 milliards d'écus. Je précise toutefois qu'il s'agit de l'hypothèse la plus modérée, même minimaliste, qui a, par conséquent, le moins de chance de voir le jour.
Enfin, en 2001, viendra l'expiration du Traité CECA qui a survécu quelque peu à la période pendant laquelle le charbon et l'acier étaient l'assise même de la puissance industrielle européenne, ce qui n'est plus le cas aujourd'hui.
J'en viens au troisième élément encadrant la politique qui doit conduire à la Conférence intergouvernementale : les échecs répétés de la PESC en Bosnie-Herzégovine, dans le conflit gréco-turc, autour d'une île non peuplée pour ne mentionner que le territoire européen, et l'échec relatif de Schengen font apparaître les deux piliers créés par Maastricht comme de simples essais à revoir fondamentalement.
La présidence de la CIG 1996-1997 , actuellement assumée par l'Italie, le sera ensuite par l'Irlande et le Luxembourg. J'ose espérer que la ville d'Echternach ne sera pas retenue pour la signature du futur traité : le rythme de la célèbre procession deux pas en avant un pas en arrière pourrait influencer les travaux ! La ville de Luxembourg conviendrait par contre. Il est toutefois fort probable que l'éventuelle présidence hollandaise n'introduira pas Maastricht II mais Amsterdam ou La Haye.
Enfin, la troisième phase de l'Union économique et monétaire comportera des risques majeurs de spéculation induisant le rejet de certains pays. Ces éléments créeront un climat agité, peu propice aux compromis. Je m'interroge d'ailleurs sur le point de savoir si l'annonce d'un calendrier ne constituera pas un climat favorable à la spéculation, laquelle atteindrait les monnaies faibles et profiterait aux monnaies fortes, viciant ainsi le contexte du déroulement de la négociation de la Conférence intergouvernementale.
Le mémorandum que les assemblées Chambre et Sénat et la délégation belge au Parlement européen vous soumettent ne constitue évidemment pas une démarche isolée. D'autres prises de position importantes ont été adoptées depuis le début des entretiens relatifs à la Conférence intergouvernementale. La démarche initiale fut sans doute la plus marquante. Je veux parler de la constitution du groupe de réflexion baptisé de Westendorp dont certains ont dit qu'il ne s'agissait pas d'un groupe et qu'il n'y était pas question de réflexion. Cette remarque me paraît quelque peu excessive. Ce groupe, composé de dix-huit représentants quinze représentants personnels des ministres des Affaires étrangères, deux représentants du Parlement européen et le commissaire Oreja , a tracé certaines pistes, généralement adoptées à la majorité. Les ministres pourraient les suivre avec succès.
Le rapport Westendorp définit trois axes essentiels : rapprocher l'Europe de ses citoyens et, partant, éviter de répéter l'insuccès de Maastricht, permettre à l'Union de mieux fonctionner et de préparer son élargissement, tant institutionnel que politique et, enfin, doter l'Union d'une plus grande capacité d'action extérieure la PESC.
Des innombrables rapports qui ont été émis en 1995 par la quasi-totalité des institutions de l'Union européenne, je ne rappellerai que les plus importants. Je pense aux lettres conjointement signées par MM. Kohl et Chirac et à la déclaration du groupe parlementaire allemand CDU-CSU déclaration Schäuble dont le poids est incontestable, aux communiqués conjoints diffusés à l'issue du Sommet de Baden-Baden en décembre 1995 et qui élaborent également des pistes, à la note rédigée par le Gouvernement belge. L'avis de la Commission européenne du 1er mars 1996 comporte dix points qui vont dans le sens des recommandations émises par le groupe Westendorp : Europe du citoyen, identité extérieure forte et élargissement d'une Europe dotée d'institutions. La conférence s'orientera donc nettement vers ces trois pistes.
La rencontre des Premiers ministres des trois États du Benelux mérite elle aussi d'être soulignée car elle ressuscite ce qui est parfois considéré comme un anachronisme : le 7 mars, ils ont annoncé une prise de position commune. Elle est toutefois limitée à certains problèmes institutionnels. Ajoutons que l'unanimité des partenaires du Benelux n'a cependant pas pu être recueillie sur certains points chers à notre Gouvernement. Je pense notamment à la matière fiscale et à l'harmonisation d'autres politiques. Il est en effet question que « l'harmonisation n'intervienne qu'en cas de nécessité la formulation relève d'une prudence de Sioux ! À la veille de la tenue d'une telle conférence, cela démontre en tout cas l'intérêt de la reprise d'une structure qui, si elle revêt un caractère anachronique, a le mérite de regrouper trois petits pays dont les intérêts restent parallèles en l'occurrence. Elle est, de temps à autre, remobilisée pour servir des intérêts, parfaitement légitimes d'ailleurs. Je crois qu'il était de bonne guerre de montrer que, sur certains points au moins, le Benelux a des visions particulièrement claires.
Dans la plupart des matières qui feront l'objet de la politique essentielle de la négociation, les quinze gouvernements ont fait connaître leur position. Dans la littérature, j'ai découvert la position de chacun des Quinze, telle qu'elle était en date du 1er février, sur un certain nombre de points, notamment sur l'attitude à l'égard de l'approfondissement et de l'élargissement, la nouvelle répartition des droits de vote au Conseil, le nouveau règlement relatif à la présidence, la réduction du nombre de membres de la Commission européenne, la réduction de l'influence de la Commission européenne. Un rapport écrit détaillé sera distribué ultérieurement.
Si nous considérons la position du Gouvernement belge, je constate que, sur un certain nombre de points, il se rallie aux options de la majorité des pays. Ainsi, l'approfondissement et l'élargissement sont acceptés par tous, la réduction de l'influence de la Commission européenne est largement rejetée. Le passage progressif à des décisions prises à la majorité en matière de PESC est soutenu par une majorité de pays, même si certains y sont franchement hostiles. Le financement de la PESC par le budget communautaire fait aussi l'objet d'un large consensus. Le budget communautaire, avec fusion à terme de l'Union de l'Europe occidentale et de l'UE, fait aussi partie des matières qui seront traitées de façon positive par l'ensemble des pays qui participeront à la négociation.
Cependant, certains sujets font l'objet d'oppositions virulentes, comme le droit de vote ou le règlement relatif à la présidence. Le temps me manque pour commenter davantage cet ensemble d'analyses particulièrement intéressantes et importantes pour la stratégie à développer.
Les principaux conflits qui risquent de se produire au sein de la CIG ont trait aux relations entre les fédéralistes et l'État-nation, entre les petits et les grands pays, entre les partisans de l'élargissement vers l'Europe centrale et orientale et ceux qui veulent renforcer les liens avec le Sud. Par ailleurs, les pays qui, aujourd'hui, jouissent des fonds structurels c'est-à-dire essentiellement les pays méditerranéens face aux pays pauvres, nouveaux membres, futurs bénéficiaires des fonds structurels, font preuve d'un instinct de conservation tout à fait compréhensible. Il convient aussi de considérer les pays à vocation agricole qui font partie de l'Union européenne et qui craignent le potentiel de nouveaux membres, même si, aujourd'hui, ces derniers ne sont pas susceptibles de les concurrencer. Actuellement, ce sont nos produits qui sont achetés par les pays de l'Est, mais le potentiel de pays comme la Hongrie et la Pologne ne doit pas être sous-estimé. En réalité, ces pays sont destinés à devenir de grands producteurs et exportateurs, avec le risque de voir s'accumuler les montagnes de céréales ou de beurre et les lacs de vin, ou encore de lait.
J'évoquerai également deux positions divergentes bien qu'elles soient plus difficiles à opposer. Un des points importants de notre mémorandum est qu'il veut couvrir tout. Il y est question non seulement des grandes options identifiées dans le rapport Westendorp, mais aussi de toutes les politiques susceptibles d'être menées au niveau de l'Union européenne alors que, selon toute probabilité, à vouloir trop charger la charrette, elle risque de s'embourber. De toute évidence, la réalisation de l'ensemble des points repris dans le mémorandum du Parlement belge demanderait la tenue d'une Conférence intergouvernementale étalée sur cinq ans, et non sur deux, qui n'aurait aucune chance d'aboutir. La Conférence intergouvernementale doit-elle, comme le préconise le rapport Westendorp, se limiter à l'essentiel ou, au contraire, doit-elle aborder tout l'avenir, toutes les politiques, toutes les institutions en vue d'accomplir un effort global important ? Le débat est ouvert. En ce qui me concerne, j'ai la conviction qu'à vouloir tout faire, nous risquons de ne rien faire...
Par ailleurs, je voudrais attirer votre attention sur un second point figurant dans les travaux ayant précédé l'élaboration du mémorandum. À défaut d'obtenir des choses jugées essentielles, certains collègues préféreraient une bonne crise au lieu d'un engagement dans un traité laissant subsister des points équivoques ou insatisfaisants. En d'autres termes, ils sont partisans d'une politique du tout ou rien. Cette attitude est défendable sous certains points de vue, mais comporte dans le contexte actuel de la construction européenne, celui de l'euromorosité, un risque de paralysie.
Je voudrais à présent retracer la genèse du rapport du Parlement belge. À l'époque des deux comités d'avis européens distincts entre la Chambre et le Sénat, des rapports intérimaires ont été établis par MM. Eyskens et Willockx. Ces documents datent du mois de mars 1995; ils ont été rédigés d'initiative à l'intention du seul comité d'avis de la Chambre. J'ai été désigné en octobre comme rapporteur du nouveau comité d'avis commun aux deux assemblées. Ensuite, le 25 octobre 1995, un rapport intérimaire sur la CIG a été élaboré sur la base de ces rapports initiaux. Il était davantage inspiré par les deux corapporteurs déjà en place que par moi-même, faute de temps. Enfin, la version qui vous est aujourd'hui soumise a été élaborée après de nombreuses consultations et des votes successifs sur une série d'amendements améliorant le texte dans une large mesure.
Il convient de souligner la longueur des débats et le fait regrettable qu'ils ne se sont pas toujours déroulés en présence des mêmes parlementaires. Il s'agit peut-être d'un des défauts inhérents à une structure complexe composée de dix membres de la Chambre, de dix membres du Sénat, de dix membres du Parlement européen et de leurs suppléants.
Le mémorandum se divise en quatre parties. La première, relative à la stratégie parlementaire, a aisément recueilli l'unanimité. En effet, dès le début, le Parlement a manifesté la volonté d'être associé à la négociation et le souhait d'être consulté par le Gouvernement au moment où des enjeux importants sont en cause.
Un très large consensus s'est également dégagé en ce qui concerne la deuxième partie relative aux objectifs institutionnels et fonctionnels. J'y ai personnellement contribué par une amélioration du texte mais aussi par le retrait de certains amendements que j'avais déposés.
En ce qui concerne le texte relatif aux instruments et aux moyens, l'accord a été obtenu un peu plus difficilement. Un des rapporteurs tenait absolument à ce qu'une demande soit formulée, à l'échelon européen, en vue d'une harmonisation accrue, « y compris quant à la taxe sur l'énergie et le CO2 de même que sur les autres impôts, directs et indirects ». Le vote nous a départagés à son avantage mais, dans l'ensemble, ce point a donc également fait l'objet d'un consensus. Je continue cependant de croire qu'il s'agit d'une erreur.
Enfin, une consultation de la société civile s'est déroulée dans l'enceinte du Parlement et a duré une journée entière. Plusieurs dizaines de porte-parole des milieux intéressés par la question ont ainsi eu l'occasion de faire connaître leur point de vue. Dans le souci de ne pas trancher les opinions exprimées au cours de ce long débat, nous les avons actées dans le texte sous forme d'une quatrième partie, donc quelque peu contradictoire, non seulement par rapport à d'autres mais aussi dans son ensemble puisque les demandes sont différentes, voire, parfois, opposées. Permettez-moi de vous lire le passage introductif des rapporteurs relatif au texte en question : « Les rapporteurs ont pris connaissance des propositions formulées par les représentants de la société civile. Quoiqu'une grande partie de ces matières ne sera vraisemblablement pas traitée lors de la Conférence intergouvernementale, les participants ont néanmoins tenu à esquisser des lignes de force pour des politiques spécifiques. Elles figurent ci-après et seront soumises au Gouvernement belge pour examen. »
En d'autres termes, nous souhaitons que le Gouvernement se penche sur le résultat de ce travail important réalisé au Parlement, même si de nombreux points élargissent en quelque sorte les objectifs que la conférence s'est assignés.
J'en ai ainsi terminé avec la présentation de ce mémorandum. Vous recevrez, dans quelques jours, un rapport écrit tout à fait complet, englobant cette présentation ainsi que le compte rendu fidèle des débats qui se sont déroulés en commission.
M. le Président . Je tiens à remercier M. Hatry, rapporteur principal au nom du Sénat, pour le travail qu'il a fourni au sein du Comité d'avis fédéral chargé des questions européennes.
Ik zal nu achtereenvolgens het woord geven aan de heer Eyskens, lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers, en aan de heer Willockx, lid van het Europees Parlement. Ik heet hen hartelijk welkom en stel het op prijs erop te wijzen dat zij als volwaardige rapporteurs kunnen deelnemen aan het debat.
Het woord is aan de heer Eyskens.
De heer Eyskens (CVP), rapporteur. Mijnheer de Voorzitter, zoals daarnet reeds werd gefluisterd toen ik naar het spreekgestoelte ging, is het inderdaad een grote eer, vooral voor een lid van het Lager Huis, te worden uitgenodigd door het Hoger Huis. De Kamer van volksvertegenwoordigers waardeert dit ten zeerste en het is een uiting van de nieuwe geest van samenwerking.
De uitwerking van dit memorandum of deze zeer lange resolutie is ook een oefening geweest in synergie. Ik dank ook mijn collega-rapporteurs, de heer Paul Hatry en de heer Freddy Willockx.
Ik zal niet ingaan op de inhoud van het memorandum, want dat maakte het voorwerp uit van het verslag van de heer Hatry, en moet vandaag in detail worden besproken. Ik beperk mij tot het schetsen van het algemeen kader waarin de IGC moet worden gezien.
De IGC is onvermijdelijk, maar komt zeer ongelegen. Daarvan moeten wij ons bewust zijn. De IGC is nodig omdat ze ten eerste werd opgenomen in het Verdrag van Maastricht van 1991 in het vooruitzicht van het aflopen in 1998 van het Verdrag houdende oprichting van de Westeuropese Unie.
Ten tweede, omdat wij niet erg tevreden waren over de gang van zaken op het vlak van de politieke unie en wij in het Verdrag van Maastricht een opening hebben gemaakt voor een verdere voltooiing van deze politieke unie.
Ten derde, omdat, ook al wisten wij op dat ogenblik nog niet hoe het met de landen in Centraal en West-Europa zou aflopen, wij in het Verdrag van Maastricht een dynamiek wilden inbouwen om deze landen nauwer te betrekken bij de werking van de Europese Unie. De IGC is vandaag nodig omdat er nood is aan een grotere efficiëntie. Een Unie met 15 leden en op termijn, over 5 of 10 jaar of eventueel sneller, met 20, 25, misschien 30 leden kan niet werken zoals de Unie vandaag werkt, namelijk op basis van consensus op vele domeinen en met een vetorecht op alle intergouvernementele vlakken. Er is nood aan een meer coherent buitenlands en veiligheidsbeleid.
Bij dit alles is een debat over de fundamentals dus onvermijdelijk. Welke visie hebben wij op de toekomst van Europa ? Meer federalisme of meer confederalisme, dit wil zeggen meer intergouvernementalisme, een meer verdragrechtelijke structuur die via Maastricht I en II een grondwettelijke draagwijdte krijgt, ofwel intergouvernementele afspraken ? Toch is het niet opportuun binnen het raam van de IGC het ideologisch debat al te zeer aan te scherpen, want dan geraakt men er nooit uit. De Britten, die sinds Locke en Hume empiristen zijn, en niet steeds onredelijk, zijn misschien wel vatbaar voor argumenten van efficiency, maar zijn allergisch voor argumenten van meer federalisme.
Ze komt zeer ongelegen, de Intergouvernementele Conferentie. Ze is ook vol risico's. De conferentie kan mislukken. Ze kan stuiten op een of ander veto. De geloofwaardigheid van de Unie is momenteel bijzonder gering. Problemen die niets te maken hebben met het verdrag, bijvoorbeeld de werkloosheid, wegen wel op de werking van de Unie. Bovendien komt er eventueel een Maastricht II-Verdrag, nauwelijks vier of vijf jaar na het eerste. Dit moet dan worden onderworpen aan de parlementaire en grondwettelijke goedkeuringsprocedure in alle lidstaten. In sommige lidstaten moet er ook een referendum aan worden gewijd en wij weten zeer goed hoe Maastricht I in sommige landen, waaronder Frankrijk met de hakken over de sloot is geraakt. In Denemarken werd het de eerste keer zelfs niet aanvaard. Er zijn dus wel grote risico's verbonden aan de IGC.
Wij moeten proberen, dat lijkt trouwens erg prioritair te zijn, de tweede en de derde pijler maximaal te communautariseren. Men onderschat vaak de draagwijdte van het Verdrag van Maastricht I. In dat verdrag staat dat, inzake buitenlands beleid, de ministers van Buitenlandse Zaken gezamenlijk kunnen beslissen, dat een bepaald dossier van buitenlands beleid kan worden verheven tot een gemeenschappelijke actie. Eens er een consensus is bereikt binnen de gemeenschappelijke actie, worden alle uitvoeringsmaatregelen getroffen bij gekwalificeerde meerderheid. Men had dus na de goedkeuring van het Verdrag van Maastricht I kunnen beslissen dat Bosnië een gemeenschappelijke actie was en alle uitvoeringsmaatregelen bij gekwalificeerde meederheid laten treffen. De eerste fase van de beslissingsprocedure vormt natuurlijk een probleem omdat men over de vetorechten heen moet geraken vooraleer men tot een afbakening van een gemeenschappelijke actie kan overgaan.
Dit aspect moet dus worden herzien. Ingewijden fluisteren ons in het oor wat ongeveer de formule zal zijn. Het zal eigenlijk een soort veralgemening zijn van de opt out , toegepast op het buitenlands beleid, in die zin dat men aanvaardt dat sommige landen een negatieve houding aannemen in de consensusprocedure, maar dat ze niet zouden beletten dat landen die voorstander zijn van een bepaald beleid dit onder elkaar zouden uitvoeren.
Deze formule werd reeds besproken bij de onderhandelingen van het Verdrag van Maastricht I. Het delicate is evenwel dat de landen die bijvoorbeeld in het geval Bosnië, hebben tegengestemd binnen het raam van de consensusprocedure, ertoe verplicht worden om financieel bij te dragen, ook als ze niet militair willen bijdragen. Dat is uiteraard geen simpele zaak.
Ik hou wel rekening met een algemene opt out waarbij er bijvoorbeeld 8 of 9 landen een bepaalde gemeenschappelijke actie willen ondernemen, maar waarbij de Europese Unie op geen enkel domein tussenbeide komt, ook niet op het financiële vlak. In dat geval evolueren we echter naar een Europa niet alleen met twee snelheden, maar naar een Europa met twee verdiepingen. Dit is toch strijdig met de integratiegedachte en met een efficiënt gemeenschappelijk buitenlands beleid.
Aangaande Bosnië wens ik nog één opmerking te formuleren. Volop tijdens de ondehandelingen over de Intergouvernementele Conferentie, zal het eind 1996, vóór de Amerikaanse presidentsverkiezingen, duidelijk worden dat Amerika zijn deelname aan de IFOR zal opschorten. President Clinton heeft dat steeds aangekondigd en het Amerikaans Congres trad dit standpunt bij. Het is een item geworden in de presidentiële kiescampagne en Robert Dole zit Clinton op de hielen opdat deze zijn belofte zou waarmaken. Het is zeer waarschijnlijk dat de Amerikanen zich eind 1996 uit Bosnië zullen terugtrekken, en de Britten zullen de Amerikanen volgen. Dan stort het hele kaartenhuis in mekaar. Er is momenteel een bezettingsleger in Bosnië, en dat is absoluut nodig. Zestigduizend man maakt er deel van uit. Daarbij zijn er nog eens ongeveer 40 000 manschappen van de Intendance. Honderdduizend manschappen op een klein grondgebied is evenwel nog te weinig. Als de Amerikanen zich terugtrekken, gevolgd door de Britten, dan stort de hele zaak in mekaar. Ik hoor zeer veel diplomatieke eerbetuiging over de Belgische troepen in Slavonië, maar onze troepen kunnen in dit gebied niet blijven zonder NAVO-bescherming en zonder NAVO-paraplu.
Wat gaat er gebeuren rond de tafel van de IGC als de ministers van Buitenlandse Zaken en hun medewerkers rustig blijven debatteren over een meer coherent buitenlands veiligheidsbeleid op een ogenblik dat in Bosnië alles ineenstort en Europa het imago laat van een ware vaandelvlucht ? Dat is catastrofaal voor de geloofwaardigheid van de Europese Unie. Naast en boven de IGC is er dus een veel belangrijker thema aan de orde, namelijk het buitenlands en veiligheidsbeleid. Bieden wij een Europees alternatief voor het vacuüm dat de Amerikanen zullen achterlaten ?
Ik heb veel begrip voor de Amerikaanse houding. Wat hebben belastingbetalers uit Zuid-Dakota immers te maken met Bosnië ? Ik heb ook veel begrip voor president Clinton die de verkiezingen moet zien te winnen en met dat probleem geconfronteerd wordt. De Amerikanen sturen hun vloot naar de Staat van Taiwan. Is er in Europa één parlement of één regering die zich daarmee solidair verklaren ? Neen ! De Amerikanen zijn wel solidair met de Europeanen in Joegoslavië. Deze asymmetrie moeten wij toch even onderstrepen. Zij heeft natuurlijk ook haar politieke prijs.
Mijn derde beschouwing gaat over de EMU, die voor ons de essentie van alles uitmaakt. De IGC is belangrijk, de EMU is van kapitaal belang. To be or not to be, dat is hier de kwestie. De EMU is vandaag niet langer een monetair-economisch probleem of een monetair-economische opgave, zij is een politieke prioriteit geworden. Men is zich daarvan blijkbaar onvoldoende bewust. Men kan de voor- en de nadelen van de EMU verder blijven opstapelen en onder economen bestaan er vandaag wel een drie- of viertal scholen die hierover met mekaar argumenten kunnen uitwisselen. Ook in België is er trouwens een heel interessant debat hierover op gang gebracht, onder meer met collega Paul De Grauwe die stelt dat een monetaire unie mogelijk is zonder convergentie. Ik denk dat hij daar volledig fout zit en dat hij slechte precedenten aanhaalt. De vereniging van de twee Duitslanden en het onderbrengen van de twee Duitslanden in de monetaire unie is inderdaad gebeurd onder hoge divergentie. Dat werkt in Duitsland min of meer, maar daar betaalt men dan wel een enorme prijs voor. Wij kunnen de EMU in Europa van start laten gaan met acht, tien of misschien zelfs met vijftien landen, op voorwaarde dat wij bereid zijn daarvoor de prijs te betalen. De divergentie hier compenseren zal immers duizenden en duizenden miljarden kosten, die niemand bereid is te betalen en wat op langere termijn ook niet houdbaar is.
De EMU is van kapitaal belang, veel belangrijker dan de IGC. De IGC is ook niet los te koppelen van de EMU. Tijdens de onderhandelingen rond Maastricht I is er immers een impliciet historisch akkoord gesloten tussen Duitsland en Frankrijk, een beetje over de hoofden van de andere landen heen. Net zoals dat in 1948 bij het begin van het Europees avontuur het geval is geweest, heeft ook hier de as Bonn-Parijs een centrale rol gespeeld, die wij overigens moeten blijven respecteren en appreciëren. Zonder die beide landen zou er van de hele Unie immers niets in huis zijn gekomen.
Waaruit bestaat het akkoord-Kohl-Mitterrand nu precies ? Men beseft bij ons onvoldoende dat de EMU en meer bepaald de monetaire unie in feite een buitengewoon offer is, gebracht door de Duitse Bondsrepubliek en door kanselier Kohl in persoon, op het altaar van de Europese eenmaking. Kohl legt hiermee getuigenis af van een buitengewone politieke moed, want met dit standpunt stoot hij op een grote weerstand binnen zijn eigen partij. Kohl heeft echter goed begrepen en vaak herhaald dat hij liever een Europees Duitsland de 21e eeuw laat binnentreden dan een Duits Europa of althans een Europa dat in zijn centrum, in Mittel-Europa gedomineerd wordt door een Duitsland dat zowel economisch als politiek toonaangevend zou zijn. Kohl kent het verleden, hij kent de geschiedenis en hij beseft maar al te goed dat een dergelijk asymmetrisch Europa geen toekomst heeft als geïntegreerde Europese constructie. Vandaar het offer, echt een offer, om de Bundesbank in te bedden in een Europese centrale bank, om de Duitse mark erin onder te brengen en eigenlijk af te schaffen, want te zien opgaan in een Euro. Dit is een uitzonderlijk gebaar, op de tijdsbalk van de geschiedenis een window of opportunity. Het raam staat open. Mislukt de EMU of wordt zij uitgesteld, wat waarschijnlijk leidt tot afstel, dan wordt het raam dichtgesmakt en is het met de EMU gedaan. Dan is het gedaan met de Monetaire en Economische Unie en dan krijgen we een grote vrijhandelszone met dertig lidstaten, niets nieuws onder de zon, een verhuiswagen zonder coherentie.
Maar Kohl is uiteraard een politicus en hij is ook niet van gisteren. Hij wil compensaties voor de EMU en die liggen voor de hand. Hij wil ten eerste een politieke unie, of althans stappen op het pad van de politieke unie. Voor de Duitsers betekent dat, wij moeten daar begrip voor opbrengen, een dikke Duitse vinger in het buitenlands beleid van de Europese Unie waar Duitsland nu enigszins is buitengesloten door het duopolie van Groot-Brittannië en Frankrijk. De Duitsers willen een triopolie inzake buitenlands beleid. De anderen tellen niet mee, dat heeft wellicht iedereen al lang begrepen. Zij wensen inzake buitenlands- en veiligheidsbeleid een trilaterale as : Bonn-Parijs-Londen. Dat is trouwens de enige manier om de zaken aan te pakken. Dat hebben zij voor ogen wanneer zij eisen dat er een politieke unie wordt uitgebouwd. Daarbij komt natuurlijk dat zij ook meer bevoegdheden wensen voor het Parlement.
Ten tweede willen de Duitsers, en daarin worden zij, om diverse redenen, door alle andere landen gevolgd, een uitbreiding van de Unie naar het oosten toe, naar de jonge democratieën. De enen willen dat om de Unie te verzwakken, de anderen zien daarin een belangrijk economisch hinterland. Een derde groep is van mening dat de kleine lidstaten zich meer geborgen zullen voelen wanneer ze in grote getale aanwezig zijn. We weten echter allemaal hoezeer een uitbreiding in slechte voorwaarden kan bijdragen tot het verval en de totale verwatering van de Europese Unie. De uitbreiding moet dus gebeuren in goede voorwaarden. Dat wil zeggen dat er stappen moeten worden gedaan in de richting van een hechtere politieke unie, een succesvolle IGC dus, en een voorafgaandelijke EMU.
Wij hebben in onze resolutie ingeschreven dat niet het opstarten, maar wel het afronden van de onderhandelingen, met wie dan ook, maar kan gebeuren als de EMU uit de startblokken is geraakt. Ik meen dat ons Parlement enige marge van inschatting moet laten aan de regeringen. Maar het principe dat men volwaardig zal uitbreiden met de triomfantelijke intrede van de landen waar wij veel sympathie voor hebben, zoals de Visigrad-landen, zonder dat de EMU uit de verf is gekomen, is een bijzonder zware slagschaduw werpen op de integratie en de toekomst van de Unie. Vandaar een triade waarin we de IGC moeten inpassen : de EMU prioritair, stappen in de richting van de politieke unie via de IGC en een uitbreiding in goede voorwaarden.
Wanneer men één kaart wegneemt uit dit kaartenhuisje, wanneer de EMU bijvoorbeeld wordt uitgesteld of de IGC mislukt, dan vrees ik dat de hele constructie en de historische deal tussen Frankrijk en Duitsland op de helling komen. Het is de fatale historische vergissing van Groot-Brittannië dat de Britten niet inzien dat ze een cruciale rol te vervullen hebben in de uitbouw van een evenwichtig in plaats van een asymmetrisch Europa. Indien dit zou mislukken, horesco referens, dan gaan wij naar een ander Europa. Dan keren wij terug tot het Europa van de goede oude tijd, de tijd van toen, de tijd van het interbellum, de tijd van voor Wereldoorlog I, van het spel van de allianties, van de evenwichtstheorie door Kissinger bestudeerd. Ik kan nog verder teruggaan tot de tijd van Pericles in de vijfde eeuw voor Christus toen de stadstaat Athene een vrijhandelszone afsloot met het eiland Delos. Dat was de Delisch-Attische Bond. Sedertdien niets nieuws onder de zon.
De vorige en de huidige generatie hebben geprobeerd de revolutionaire gedachte van een vreedzame Europese eenmaking en integratie te realiseren. Indien wij hier niet in slagen omdat één van de kaarten verkeerd komt te zitten, zullen wij evolueren naar een totaal ander Europa. In dat geval worden wij geconfronteerd met de « Eftaïsering » van Europa, met een terugkeer naar EFTA of de Europese vrijhandelszone. Dit zal dan wel moeten gebeuren in een verhuiswagen van dertig landen, waarbij er nauwelijks sprake zal zijn van een douane-unie, met een omleiding van de goederenstroom en met competitieve depreciaties van de wisselkoersen, dus met uitgesproken protectionistische maatregelen. Bovendien zullen wij dan te maken hebben met een onontwarbaar gemeenschappelijk landbouwbeleid en byzantische monetaire compensaties. Op papier zal Europa bestaan uit dertig of zelfs uit meer lidstaten, maar er zullen zich ten minste drie blokken vormen.
In Mittel-Europa zal zich een blok vormen rond Duitsland. Dit blok zal dan de mark-zone worden. België zal hier ongetwijfeld bijhoren, met alle politieke problemen van dien. De zone van Mittel-Europa zal zich uitstrekken van het oosten van Frankrijk en de Benelux tot voorbij Polen, aan de Russische grens.
Een tweede blok wordt het Angelsaksische blok rond Groot-Brittannië, met de Scandinavische landen en misschien ook met Nederland, wat het einde zal betekenen van de Benelux. Deze zone zal zijn afgestemd op de transatlantische link.
Een derde zone wordt de Latijns-Franse zone, rond Frankrijk, met Spanje, Portugal, Italië en Griekenland, en de landen van Noord-Afrika.
Europa zal aldus verbrokkelen in drie rijken. Dit is niet het Europa waarvoor vijftig jaar lang werd geijverd.
De inzet van de IGC en nog meer die van de EMU zijn van levensbelang voor het voortbestaan van de Europese Unie.
Dit Parlement kan ongetwijfeld goed werk leveren. Wij kunnen een duidelijke boodschap meegeven aan onze Regering. Ik wens de Eerste minister en minister van Buitenlandse Zaken veel geduld en veel handigheid toe, maar ook veel moed en beginselvastheid in de komende onderhandelingen, die waarschijnlijk bijzonder moeizaam zullen verlopen. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Willockx, rapporteur.
De heer Willockx, rapporteur. Mijnheer de Voorzitter, ik dank u voor uw gastvrijheid en ik ben blij dat ik de kans krijg om als derde rapporteur een aantal prioriteiten in dit debat aan te stippen. Ik zal alleszins proberen niet te herhalen wat de andere rapporteurs hebben gezegd.
Ik ben tevreden met de gevolgde procedure. Gedurende meer dan een jaar hebben wij een diepgaande debat kunnen voeren in de adviescommissie. Het is goed dat dit debat niet werd toegespitst op het institutionele aspect, maar wel op de grond van de zaak, dus meer op de doelstellingen dan op de middelen. Wij hebben geprobeerd de discussie te verruimen. Allereerst hebben wij ernaar gestreefd om binnen het Parlement een zo groot mogelijke consensus te bereiken over de partijgrenzen heen. Er werd ook een geslaagde hoorzitting georganiseerd met zeventig verenigingen, waarbij ook de Civil society haar mening heeft kunnen zeggen over de Intergouvernementele Conferentie en over Europa anno 1996 in het algemeen.
De Intergouvernementele Conferentie kan in de eerste plaats worden beschouwd als een inhaaloperatie. Wat opvalt wanneer men met de mensen over Europa discussieert, is dat slechts weinigen beseffen dat de Europese beweging van bij de aanvang stabiele vrede tot doel had die bereikt zou worden via economische samenwerking. Binnen de grenzen van de Europese Unie is men hierin geslaagd en op het gebied van welvaart en economische groei werd tijdens de jaren 60 en 70 zeker veel bereikt.
We hebben vastgesteld dat de economische samenwerking zeer ver werd doorgedreven, maar dat de politieke samenwerking in Europa zich nog in een beginfase bevindt. Europa is gedeeltelijk uit evenwicht gehaald : aan de ene kant is er een vrije markt, met vrije verkeer van kapitaal, goederen, personen en diensten, en aan de andere kant een politiek Europa dat nog onvoldoende federaal is geschraagd.
In de eerste plaats moeten we deze Intergouvernementele Conferentie situeren in het kader van het herstellen van het evenwicht, dat nu verloren dreigt te gaan.
Verder moeten we de Europese structuren aanpassen aan nieuwe uitdagingen. Vandaag zijn de dingen niet meer wat ze gisteren waren. We worden geconfronteerd met nieuwe problemen : er is opnieuw oorlog op het Europese continent in ex-Joegoslavië; de economie, zelfs als versterkt de groei, levert niet zoveel werk meer op; er is een toenemend aantal mensen dat buiten de sociale netwerken valt : er zijn 55 miljoen armen en 8 miljoen daklozen; er heerst een groeiend gevoel van onveiligheid; het overheidsbestuur wordt steeds ingewikkelder en wordt moeilijker begrepen door de bevolking. Voor deze realiteit van het jongste decennium moet Europa een antwoord geven. Aan deze feiten moet Europa zich aanpassen.
De heer Eyskens heeft er reeds op gewezen dat de Europese Unie steeds verder aangroeit. Vandaag zijn we met 15 landen, morgen misschien met 20 à 25. Het is vitaal dat de structuren van de Europese besluitvorming hieraan worden aangepast.
We stellen vast dat de grenzen van de politiek, zoals die nu georganiseerd is, beperkt zijn. Een van de grote problemen is dat de mensen te veel eisen van de politiek. Dit leidt tot een vertrouwenscrisis tussen de bevolking en de politici, omdat de politieke wereld bij gebrek aan een passend institutioneel niveau onvoldoende antwoorden kan geven op een aantal belangrijke behoeften van de bevolking. In de discussie zien we dus aan de ene kant een steeds grotere mondialisering en aan de andere kant de nood aan een bestuur dat dichter bij de burger staat. Hier heeft Europa een belangrijke rol te spelen.
De Intergouvernementele Conferentie begint volgende week, op 29 maart en moet bijdragen tot de noodzakelijke politieke verdieping. Ik verkies geen resultaten boven marginale aanpassingen. Fundamentele stappen in de richting van verdere politieke samenwerking moeten worden afgedwongen.
Mijnheer de Eerste minister, ik ben blij dat de Belgische Regering een zeer coherent document heeft ontworpen en ik hoop dat zij tijdens de Intergouvernementele Conferentie werk zal maken van de uitvoering ervan, liever dan zich te laten meeslepen in detaildiscussies over marginale institutionele problemen.
Voor de Europese integratie zijn er tien prioriteiten.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Anciaux.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, de drie rapporteurs verklaren hoe de werkzaamheden in de adviescommissie tot stand zijn gekomen. Ik merk onmiddellijk een grote tegenstelling tussen de uiteenzetting van de heer Willockx en die van zijn voorganger. De heer Willockx zegt, volgens mij terecht, dat hij liever heeft dat er geen beslissing komt dan een slechte beslissing, maar de heer Eyskens zegt liever een slechte beslissing dan geen beslissing. Wat is hierover in het gemeenschappelijk rapport terug te vinden ?
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Willockx.
De heer Willockx, rapporteur. Het antwoord op de vraag van de heer Anciaux is volgens mij vervat in het eerste punt waarover ik wil uitweiden.
Ten eerste is iedereen die meewerkte aan het verslag het erover eens dat alles eigenlijk één geheel uitmaakt en dat er een verband is tussen de Muntunie, de Intergouvernementele Conferentie en de uitbreidingsdiscussie. Het is van fundamenteel belang dat de afspraken van het Verdrag van Maastricht effectief worden uitgevoerd. Elke monetaire politiek heeft altijd voordelen en nadelen. Er zijn voordelen verbonden aan een zwakke munt, maar ook aan een sterke munt. Er is echter één essentiële constante in elk montenair beleid : men mag het geweer niet van schouder veranderen terwijl er zo'n delicate operatie bezig is. Daarom dringen wij er in het gemeenschappelijk verslag op aan dat de derde fase van de Muntunie volgens plan wordt gerealiseerd. Die Muntunie kan dan een breekijzer worden voor de institutionele hervorming een zal er dan een economische imperatief van maken. Zelfs de grootste sceptici van de Europese munt in Duitsland of de meest liberale mandatarissen zijn het erover eens dat de politieke integratie van vitaal belang zal zijn om die munt goed te laten functioneren eens de Muntunie en de Euro er zullen zijn. In die zin hoop ik dus dat de Muntunie het breekijzer wordt voor het tot stand komen van de verdieping van de Europese Unie, eerst misschien met een voorhoede van een beperkt aantal lidstaten, later eventueel aangevuld met andere lidstaten.
Ten tweede moeten wij ervoor opletten dat na het tot stand komen van de Muntunie de Europese Centrale Bank, die een essentiële rol zal spelen in het toekomstige monetaire beleid, niet in de plaats treedt van de politiek. De Intergouvernementele Conferentie zal ervoor moeten zorgen dat uiteindelijk de politiek zal blijven beslissen over de krijtlijnen van het Europese economische beleid.
Ten derde moeten wij af van de eenparigheidsregel, die vandaag Europa op zoveel vitale domeinen verlamt. Hoeveel jaren pleit België in Europa al niet voor een alternatieve financiering van de sociale zekerheid, voor een CO2 -belasting, voor een harmonisering van de belastingen op het kapitaal, voor een grotere harmonisering van de vennootschapsbelasting ? In het verleden was het echter door de verlammende eenparigheidsregel onmogelijk hieraan iets te doen.
Ten vierde is er het sociaal beleid en hierover wil ik kort zijn. Het experiment waartoe in Maastricht werd besloten, is maar gedeeltelijk geslaagd. Op termijn is het niet houdbaar dat een belangrijke, hoog ontwikkelde lidstaat zoals het Verenigd Koninkrijk aan de kant blijft staan van het sociale Europa. Daarom moet de Intergouvernementele Conferentie ervoor zorgen dat het Verenigd Koninkrijk toetreedt tot het sociale Europa en dat het sociale protocol geïntegreerd wordt in het Verdrag van Maastricht. Nu bestaat er op sociaal vlak een verwerpelijk sociaal Europa « à la carte ». Dat is niet houdbaar, noch voor de sociale situatie in Groot-Brittannië, noch wegens de concurrentievervalsing die dit op economisch vlak meebrengt.
Ten vijfde, de bevolking zal niet aanvaarden dat een intergouvernementele conferentie eindigt zonder dat werkgelegenheid als dusdanig tot een doelstelling van de Europese Unie wordt verheven. Dit moet gebeuren, niet om de convergentiecriteria te wijzigen voor de Muntunie, maar wel om vanuit de Europese Unie te komen tot een plechtig engagement dat tewerkstelling, van fundamentele betekenis voor de jonge generatie en voor de hele samenleving, voorop moet staan als absolute politieke prioriteit. Wij mogen de mensen ook geen valse illusies geven. Het tewerkstellingsbeleid zal niet volledig worden geconcretiseerd in Europa, maar blijven behoren tot de bevoegdheid van de nationale lidstaten in het geval van België dus ook van regio's. Europa moet en kan een passend kader vormen om het tewerkstellingsbeleid zoveel mogelijk te coördineren en te stroomlijnen kan worden uitgewerkt.
Het ligt me heel zwaar op de maag dat het instrument van het tewerkstellingsbeleid, dat in het witboek van Jacques Delors fungeerde als tegengewicht voor de deflatoire effecten van de convergentiecriteria, nog steeds wordt geboycot door de Europese Raad van ministers van Financiën die, onder de leiding van een aantal fanatieke monetaristen inzake de financiering van de grote investeringen in Europa, weigert uit te voeren wat is afgesproken op de Top van Brussel op het einde van het Belgisch voorzitterschap en nadien op vele andere Europese tops werd bevestigd. Het is een puur schandaal dat de ministeries van Financiën tegen de wil in van elke Europese top geen aandacht hebben voor het tewerkstellingsprobleem en voor het operationeel maken van het instrumentarium dat door Jacques Delors in zijn witboek is uitgewerkt.
Ik wil een parallel maken. Zoals het witboek van Jacques Delors over de eenheidsmarkt van 1985 de aanzet vormde voor de verdragswijzigingen in 1996, zoals het beroemde plan-Delors in 1989 de aanzet gaf tot het Verdrag van Maastricht, zo zou ook het witboek over groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid, als het volledig wordt uitgevoerd, de aanzet moeten betekenen voor een verdere politieke verdieping van de Europese Unie.
Het zesde punt betreft de situering van de openbare dienstverlening in het verdrag.
Mijnheer Anciaux, hierover waren de rapporteurs het niet volkomen eens. Er is zelfs herhaaldelijk over gestemd.
De eengemaakte markt impliceert liberalisering, waardoor dus een aantal openbare monopolies, maar ook privé-monopolies moeten worden aangetast. De openbare diensten, die zich jarenlang in een confortabele situatie bevonden, worden nu geconfronteerd met concurrentie, wat waarschijnlijk voordelen zal bieden voor haar cliënteel en voor de bevolking. Het mag echter geen dupespel worden, waarin de openbare diensten worden verplicht de universele dienstverlening te verzekeren, en dus de niet-rendabele activiteiten op zich moet blijven nemen, terwijl de privé-sector alleen wil instaan voor de rendabele markten. Wij hebben voorgesteld het beginsel, de definitie en de financiering van de universele dienstverlening tijdens deze Intergouvernementele Conferentie vast te leggen en te notuleren.
Ten zevende, collega Eyskens heeft vele aspecten van vrede en veiligheid toegelicht. Ik zal mij dan ook beperken tot enkele korte beschouwingen. Wij zijn voorstander van verdere democratisering van de interne veiligheid en de samenwerking op het vlak van Justitie en Binnenlandse Zaken. De Europese Commissie moet op dit domein initiatiefrecht verwerven. Raad en Europees Parlement moeten samen beslissingen kunnen nemen. Het Hof van Justitie moet zich over mogelijke conflicten kunnen uitspreken. Naar buiten toe moet de Unie meer met één mond en één hart spreken. De Unie moet kunnen optreden om vrede, veiligheid en verdraagzaamheid te handhaven. In bepaalde domeinen van het externe economische en handelsbeleid, wanneer het gaat over handel in goederen, doet de Unie dat reeds. Waarom kan deze methode niet eenvoudig worden toegepast voor het gehele externe veiligheidsbeleid ? Wij vragen de Regering zich ervoor in te zetten dat de Europese Commissie op dit domein meer initiatiefrecht zou bekomen en dringen aan op de afschaffing van de verlammende procedure der eenparige beslissingen in de Ministerraden.
Ten achtste wil ik een woord kwijt over het Europese burgerschap en over het respect voor de mensenrechten en voor de culturele verscheidenheid. Naarmate de Europese Unie meer één wordt, neemt ook het belang van een echt Europees burgerschap toe. De lidstaten van de Unie en de Unie moeten hun inwoners ook het genot van fundamentele sociale en mensenrechten garanderen. De rapporteurs pleiten ervoor in het Verdrag van Maastricht ook het Europees Verdrag van de rechten van de mens en het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa op te nemen, zodat deze rechten op alle Europese inwoners van toepassing kunnen zijn.
Het Europees Verdrag voorzag reeds in het verbod op discriminatie van Europese burgers omwille van hun nationaliteit. Wij willen dit verbod uitbreiden tot discriminatie op basis van geslacht, afkomst, ras, godsdienst, sexuele geaardheid, handicap, leeftijd en taal. Dat is voor ons essentieel. Nochtans heb ik tijdens de besprekingen erop gewezen dat de invoering van het non-discriminatiebeginsel op grond van taal niet mag leiden tot bemoeilijking van de sociaal-economische relaties. Daarover hebben wij in het verleden in onze Belgische constellatie afspraken gemaakt en deze mogen niet in het gedrang komen.
In het ontwerp-memorandum wijzen de rapporteurs er overigens op dat er in geen geval toegevingen mogen worden gedaan op het vlak van de taalregeling in de Europese Unie. Ik kan trouwens verzekeren dat de Vlamingen in het Europees Parlement op dat punt één front vormen en meer en meer op sympathie en op steun kunnen rekenen, ook van grote lidstaten, vooral dan sedert president Mitterrand met zijn toespraak van vorig jaar, zijn feitelijk politiek testament, de Vlamingen een riem onder het hart heeft gestoken.
Ten negende wil ik het toekomstige institutionele Europa behandelen. Wij pleiten voor meer democratie, meer doorzichtigheid en meer efficiëntie; wij pleiten dus voor vooruitgang in de federale richting.
Ik behoor echter niet tot degenen die vandaag pleiten voor een sterke uitbreiding van de bevoegdheden van het Europees Parlement; ik behoor integendeel tot degenen die pleiten voor de vereenvoudiging van de procedures in het algemeen, en van de procedure van codecisie meer in het bijzonder. Deze codecisie houdt als grote handicap voor de politieke besluitvorming in het Europese Parlement in dat de man in de straat onmogelijk kan begrijpen waar en wanneer de politieke beslissingen worden genomen. De procedures zijn zo ingewikkeld en zo ondoorzichtig dat zij de vervreemding van de Europese politiek in de hand werken. Ik pleit dus voor de vereenvoudiging van de procedures in de Europese politieke besluitvorming.
Zoals ik deed in een vorig leven, als fractieleider in de Kamer, breek ik ook nu een lans voor de opwaardering van de rol van de nationale parlementen. Ik wil alle collega's aanbevelen deze rol vooral toe te spitsen op de controle, op het beleid dat de Belgische ministers in de Raad voeren, want dat controlerecht wordt vandaag onvoldoende aangewend. Voor de nationale parlementen ligt veeleer daar een taak weggelegd dan wel in de controle op de toepassing van het subsidiariteitsbeginsel. Het toespitsen van de aandacht op dit laatste principe gaat in tegen het verder in praktijk brengen van de federale logica en maakt de besluitvorming nog minder efficiënt.
Ten tiende wil ik nog even ingaan op de uitbreiding van de politieke unie. Tijdens de commissiebesprekingen werd even geaarzeld met het aannemen van een voorstel van de heer Eyskens om de Belgische onderhandelaars te suggereren formules te onderzoeken die de opschorting van lidmaatschap, de vrijwillige uittreding en de gedeeltelijke of gehele uitsluiting van lidstaten in principe mogelijk maken.
In deze context vragen wij in de toekomst ook af te stappen van het vetorecht inzake fundamentele ontwikkelingen in de Unie. Het gaat niet langer op dat een of enkele lidstaten dwarsliggen en zo de verdieping van de Europese Unie tegengaan. Ik besef zeer goed dat wij hiermee van de Belgische Regering iets zeer ambitieus vragen, maar aan de tafel van de Intergouvernementele Conferentie moeten een aantal landen zitten die de zaken ambitieus aanpakken. Deze rol past volgens mij perfect bij de Belgische Regering.
Natuurlijk zijn wij niet optimistisch over de stand van de Intergouvernementele Conferentie. Laten wij eerlijk zijn : in verschillende lidstaten gaat het op het ogenblik niet goed met Europa. Na de aanvankelijke success story worden er in vele landen bij Europa vraagtekens geplaatst. Ik ben er dan ook vast van overtuigd dat de Intergouvernementele Conferentie de tijd moet nemen, dat wij niet gehaast mogen zijn. In wat volgt mogen geen partij-politieke redenen achter worden gezocht, want ik heb met onze vrienden van Labour op Europees vlak ook heel wat problemen. Ik ben er echter vast van overtuigd dat met de conservatieven in Groot-Brittannië aan de macht het moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk zal zijn om op de Intergouvernementele Conferentie fundamentele knopen door te hakken. Het is zeker nodig de conferentie tot de herfst van 1997 te laten voortduren om dan een extra inspanning te doen op het ogenblik dat er ook beslissende stappen worden gezet naar de derde fase van de Europese Muntunie.
Mijnheer de Voorzitter, ik herhaal dat wij opgetogen zijn over het werkstuk van de Belgische Regering. Persoonlijk ben ik iets minder tevreden met het Benelux-werkstuk, maar dat is wellicht een subjectieve opinie. Ik dring erop aan dat België optreedt in het strategisch verband van de Benelux, maar ook dat er over alle elementen van het document van de Belgische Regering zwaar wordt onderhandeld. Op basis van dit verslag zeggen wij de Belgische Regering alle steun toe voor de Intergouvernementele Conferentie. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Bourgeois, rapporteur namens de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden.
De heer Bourgeois (CVP), rapporteur. Mijnheer de Voorzitter, ik heb de eer namens de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden verslag uit te brengen over de uitgebreide besprekingen die de commissie heeft gewijd aan de beleidsnota van de Regering betreffende de Intergouvernementele Conferentie van 1996.
Onze aandacht ging specifiek uit naar het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid kortweg het GBVB , de nieuwe bevoegdheid van de Unie met de tweede pijler van het Verdrag van Maastricht en de intergouvernementele aanpak.
Tot de bevoegdheid van de senaatscommissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden behoort ook de Defensie en daarom werden beide thema's gelijktijdig aangepakt. Daarom ook besloot de commissie om het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in de komende maanden als hoofdthema van haar werkzaamheden te handhaven.
De commissie wilde vooral concreet werken en vermijden dat de besprekingen louter academisch en vrijblijvend zouden zijn. Daarom werd er gewerkt rond het formuleren van een aantal aanbevelingen met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Deze aanbevelingen zijn volledig opgenomen aan het einde van het gedrukte commissieverslag. Toch onderstreep ik dat daarbij geen volledigheid werd nagestreeft. In november 1995, bij de start van onze werkzaamheden, was dat immers onmogelijk, daar de meeste informatie toen nog ontbrak. Zo waren bijvoorbeeld de resultaten van de werkzaamheden van de adviesgroep en het zeer recente Benelux-memorandum nog niet bekend.
Daartegenover wilde de commissie haar aanbevelingen een voluntaristisch karakter geven, zonder al te veel op de « haalbaarheid » ervan in te gaan. Dit vanuit de overtuiging dat wij moeten streven naar een sterk geïntegreerde Europese structuur, die in staat moet zijn in de nabije toekomst een krachtig Europees buitenlands beleid te concipiëren en uit te voeren.
De commissie was het volkomen eens met de minister van Buitenlandse Zaken wanneer hij er aan herinnerde dat de Europese integratie van in het begin niet alleen een economische, maar ook een politieke doelstelling had. Dit aspect wordt in een aantal landen veel te veel uit het oog verloren, vooral ook omdat in de loop van de tijd veel meer de nadruk werd gelegd op de economische unie, onder meer door het gebrek aan succes in de realisatie van een eigenlijke politieke unie.
Men mag niet vergeten dat conflictpreventie reeds in 1951 één van de belangrijkste onderliggende motieven was voor het tot stand komen van het EGKS-Verdrag. In een logische gedachtengang werd toen trouwens onmiddellijk de oprichting van de Europese Defensiegemeenschap gepland. Daarin is men echter mislukt, en vooral ten gevolge daarvan werd in 1957, bij de oprichting van de EEG, het gewicht bijna helemaal op de economische integratie gelegd. Het duurde tot het Verdrag van de Europese Unie vooraleer, via het streven naar een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, de politieke finaliteit van het Europees integratieproces opnieuw werd erkend, weliswaar volgens een ambiguë formule, ergens « halfweg tussen intergouvernementele en gemeenschappelijke actie ». Dit brengt veel nadelige gevolgen met zich zoals dubbel werk, onduidelijkheid, verwarring en de in het oog springende onmacht zowel bij de voorbereiding van de beslissing als bij het nemen van de beslissing en de uitvoering ervan.
Voor de commissie bestaat er evenwel geen twijfel over dat de komende IGC de kans moet grijpen om de bestaande Europese politieke samenwerking verder uit te bouwen tot een stevig gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid.
Aangaande deze problematiek concentreerden de commissiebesprekingen zich vooral rond een aantal thema's die ik alleen voor de volledigheid van de verslaggeving citeer : het juridisch statuut van de Europese Unie; de uitbreiding, versteviging en verdieping van de Unie; de WEU en het Atlantisch bondgenootschap; de harmonisering van de bewapening; de positie van de Unie in de Veiligheidsraad van de VN; de Unie en de mogelijke toetreding van Zweden en Finland tot de WEU en de NAVO; de Unie en Turkije; het diplomatiek Unie-korps.
Ik wens vooral uw aandacht te vragen voor de zeven aanbevelingen die de commissie formuleerde aangaande het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Deze aanbevelingen zijn het resultaat van de discussie over de talrijke voorstellen die de commissieleden ter zake indienden.
Ten eerste, inzake de Ministerraad en het GBVB formuleerde de commissie volgende aanbevelingen : « Op korte termijn moet het systeem van eenparigheid van stemmen in de Ministerraad vervangen worden door een systeem van gekwalificeerde meerderheid » en « Inzake het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid moet de Raad bij meerderheid beslissen ».
Er was dus eensgezindheid over de besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid in de Ministerraad. Voor beslissingen in het kader van het GBVB lagen de meningen in de commissie in den beginne meer uiteen gaande van beslissing bij meerderheid, beslissing bij gekwalificeerde meerderheid tot beslissing bij unanimiteit. De commissie was echter bijna eenparig van oordeel dat, eenmaal de Ministerraad bij gekwalificeerde meerderheid een beleidsdomein heeft vastgelegd als terrein voor gemeenschappelijke actie, de meerderheidsbeslissing de algemene regel moet zijn bij de uitvoering ervan, dit vooral om de besluitvorming bij een gemeenschappelijke actie te vergemakkelijken en een meer efficiënt beleid mogelijk te maken. Wel wordt met nadruk gesteld dat de commissie en het Parlement daarbij heel nauw moeten worden betrokken.
Ten tweede, wat de rol van de Commissie in het GBVB betreft, formuleerde de commissie volgende aanbeveling : « De Commissie is de meest geschikte instantie om de Unie te vertegenwoordigen wat betreft het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De Commissie zou zich op termijn moeten omvormen tot een Europese regering die steunt op de bestaande meerderheid in het Europees Parlement. »
Aldus wordt de Europese Commissie op langere termijn het uitvoerend orgaan van de Ministerraad.
Ten derde, inzake de functie van het Europees Parlement in het GBVB, luidt de aanbeveling van de commissie : « Het Europees Parlement moet in de toekomst meer wetgevende bevoegdheden krijgen en in samenwerking met de nationale parlementen, meer zeggenschap hebben bij het vaststellen van de grote lijnen van het GBVB. »
Met deze aanbeveling heeft de senaatscommissie een duidelijke tendens voor de toekomst willen aangeven : het Europees Parlement heeft op het ogenblik ten onrechte geen wetgevende bevoegdheid inzake het GBVB. De zeggenschap van het EP moet duidelijk groter worden. De commissie voegde daar de niet-onbelangrijke nuance aan toe dat die zeggenschap moet worden uitgeoefend in samenwerking met de nationale parlementen.
Ten vierde, een andere aanbeveling handelt over de rol van de WEU en de NAVO in het GBVB : « De Westeuropese Unie wordt door het Verdrag van Maastricht als een integrerend deel van de ontwikkeling van de Europese Unie erkend (artikel J. 4.2.). De samenwerking tussen EU en WEU zou zo optimaal als mogelijk moeten worden.
Ook de NAVO en de WEU zouden elkaar moeten aanvullen, zoals dat reeds in het Eurokorps is gebeurd, zowel bij het beschikbaar stellen van de wederzijdse middelen als bij de verdeling van de opdrachten. Aldus zou de WEU met haar regionale structuur op termijn een grotere rol moeten kunnen spelen in de crisisbeheersing, zowel binnen Europa als daarbuiten.
Het Eurokorps moet worden uitgebouwd tot een snelle interventiemacht van de Unie. »
In de context en in de filosofie van deze aanbeveling heeft de commissie nog een principe willen weerhouden in verband met de bewapening en heeft dan in een zevende aanbeveling gesteld dat : « Het Europees defensiebeleid moet gericht zijn op de harmonisatie van de bewapening met het oog op een gemeenschappelijke wapenvoorraad. »
Ten vijfde, de commissie ging ook na of het GBVB al dan niet moet beperkt blijven tot de vijftien lidstaten. Zij is van oordeel dat op middellange en lange termijn een Europees veiligheidsbeleid onmogelijk is zonder de grenzen van de Europese Vijftien te overschrijden. Vandaar een aantal aanbevelingen met betrekking tot Centraal- en Oost-Europa, maar ook wat de zuidergrens van Europa betreft en meer bepaald de landen van Noord-Afrika en het Midden-Oosten. Volgens de meerderheid van de commissieleden dienen in het begrip Oost-Europa ook uitdrukkelijk de Russische Federatie, Oekraïne en Belarus weerhouden te worden. Deze verduidelijking is nodig omdat deze drie landen in het gewone taalgebruik gewoonlijk niet tot Centraal- en Oost-Europa gerekend worden.
De aanbevelingen luiden : « Voor de Europese veiligheid zijn meer contacten en meer samenwerking nodig met de landen uit Centraal- en Oost-Europa, daaronder begrepen de Russische Federatie, Oekraïne en Belarus. » en « De initiatieven met betrekking tot de zuidergrens van Europa, gericht op de landen van Noord-Afrika en het Midden-Oosten, genomen door de Euro-Mediterrane Conferentie van 27 en 28 november 1995 te Barcelona, en verder uitgewerkt in het werkprogramma dat in bijlage gaat bij de Verklaring van Barcelona, moeten zo snel mogelijk ten uitvoer worden gelegd. »
Mijnheer de Voorzitter, deze zeven aanbevelingen geven het standpunt van de commissie zeer goed weer. Ze werden ruim behandeld en ze vertolken de mening van de meeste commissieleden. Ze werden aangenomen met acht stemmen voor en twee stemmen tegen.
Na de goedkeuring van het verslag bereikte ons ook het ontwerp van memorandum over de Intergouvernementele Conferentie 1996, dat ons voorgesteld wordt door het Adviescomité voor Europese aangelegenheden van Kamer en Senaat. Tijdens de vergadering van 6 maart heeft onze commissie een laatste bespreking gewijd aan de teksten in verband met het GBVB in dit memorandum. Mevrouw Bribosia diende een aantal amendementen in. Sommige werden door de commissie aanvaard, andere werden niet weerhouden. Ze zullen door mevrouw Bribosia in plenaire vergadering opnieuw worden ingediend en verdedigd.
De IGC wordt zeker een werk van lange adem en wij zijn ervan overtuigd dat er nog een belangrijk rijpingsproces nodig zal zijn vooraleer definitieve resultaten te kunnen boeken. Gelukkig werd dit rijpingsproces reeds sterk in de hand gewerkt door het intensieve voorbereidende werk op het Europese niveau in de landen en in de vele instellingen en belangengroepen. Ook ons land heeft reeds een belangrijke bijdrage geleverd zoals uit het debat in het Parlement bleek. In het bijzonder wens ik nog de aandacht te vestigen op het recent tot stand gekomen memorandum van België, Nederland en Luxemburg.
Een meer efficiënt gemeenschappelijk buitenlands beleid zal bepalend zijn voor het imago en de impact van de Unie in de wereld, in de internationale verhoudingen en ook bij onze bevolking. De wereld verwacht dat Europa een stabiliserende rol kan spelen in de internationale betrekkingen. De bevolking verwacht dat zij gerekend wordt tot de burgers van een krachtig Europese Unie.
De balans van het GBVB sedert Maastricht is mager. Misschien is de termijn te kort. De Commissie stelde onlangs nog : « Het verlies aan impact en identiteit op het internationaal toneel is aanzienlijk en de gevolgen ervan op de publieke opinie desastreus. »
De tweede pijler moet dus zeker verder uitgebouwd worden en de Intergouvernementele Conferentie heeft op dat vlak grote verantwoordelijkheden. Het zal van de resultaten ervan afhangen welke rol de Unie in de 21e eeuw in de wereld zal kunnen spelen. We vragen de Eerste minister en de Regering al het mogelijke te doen opdat de conferentie een succes zou worden.
Mag ik er tot slot op wijzen dat er in de commissie enige bezorgdheid bestond over de verdere procedure ? Door de bespreking van het ontwerp-memorandum in verschillende commissies waren een zeer open discussie en een ruime inbreng mogelijk. Een dergelijk initiatief is goed en aanbevelingswaardig. Wij willen echter ook dat de conclusies van de verschillende commissies terug te vinden zijn in het uiteindelijke document. Ook de Kamer buigt zich over dit memorandum. Onze commissie vindt het niet opportuun dat het federale Parlement uiteenlopende aanbevelingen zou formuleren.
Ik verwoord hier de algemene opvatting van de commissie voor de Buitenlandse Aangelegenheden van de Senaat als ik oproep tot meer duidelijkheid en tot betere afspraken met betrekking tot de procedure zodat een debat als dat van vandaag een constructieve dialoog wordt tussen alle betrokken partijen. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à Mme Delcourt, rapporteuse de la commission de la Justice et du Comité d'avis pour l'égalité des chances entre les femmes et les hommes.
Mme Delcourt-Pêtre (PSC), rapporteuse. Monsieur le Président, la commission de la Justice a eu l'occasion de consacrer plusieurs de ses séances à l'examen approfondi de la note de politique du Gouvernement relative à la Conférence intergouvernementale de 1996.
Au cours de ses discussions, la commission a eu la chance de pouvoir compter sur la présence, la compétence et la sagacité de deux intervenants extérieurs : M. Claude Debrulle, du ministère de la Justice, et M. Franklin Dehousse, représentant de la Belgique au sein du groupe de réflexion sur la Conférence de 1996.
M. Debrulle a eu l'occasion de rappeler que l'objectif essentiel du troisième pilier du Traité de Maastricht est la libre circulation des personnes. L'on sait que les États membres ne s'accordent pas sur l'interprétation de cet objectif : si la majorité d'entre eux, dont la Belgique, considèrent que la libre circulation des personnes vise tant les ressortissants des États membres que les ressortissants d'États tiers légalement établis dans l'Union européenne, d'autres États membres continuent de limiter le bénéfice de la libre circulation aux seuls citoyens de l'Union européenne.
Aux fins de réaliser cet objectif, le troisième pilier prévoit un certain nombre d'instruments de mise en oeuvre, tels que la conclusion de conventions ou des actions communes. Ces instruments, de type intergouvernemental, posent toutefois de nombreux problèmes d'interprétation. Ils constituent, de toute façon, l'expression de la règle générale applicable au troisième pilier, à savoir celle de l'unanimité.
Après avoir rappelé la structure de délibération et de décision dans les domaines couverts par la justice, le représentant du ministre a dressé le bilan de la première phase du traité.
D'une part, quatre conventions ont été signées, en matière d'extradition, de fraude communautaire, d'informatique douanière et de coopération policière. D'autre part, trois actions communes ont été arrêtées : l'action sur l'unité de drogue européenne, l'action visant à permettre à des écoliers ressortissants de pays tiers de transiter sur le territoire communautaire, et l'action relative au budget afférent au troisième pilier.
Des règlements ont également été adoptés, ainsi que de multiples résolutions, particulièrement en matière d'immigration et d'asile, qui n'ont toutefois pas de valeur contraignante et ne constituent qu'un engagement politique de la part des États.
En dépit de ces réalisations, il faut déplorer plusieurs échecs dans la mise en oeuvre du troisième pilier : la convention sur le franchissement des frontières extérieures et la convention sur le système informatique européen n'ont pu être signées. D'autres conventions en cours d'élaboration, notamment en matière de reconnaissance et d'exécution des décisions judiciaires, en matière d'extradition ou en matière d'infractions politiques, suscitent d'importantes dissensions entre les États.
Le constat que M. Dehousse a livré à la commission fut également mitigé. Les résultats du travail mené par le groupe de réflexion sur la Conférence intergouvernementale lui paraissent insuffisants, compte tenu de la difficulté du groupe à dégager des consensus, tant en termes d'objectifs qu'en termes de méthodes.
Les raisons de cet insuccès tiennent au fait que le groupe de réflexion s'est vu chargé de résoudre des problèmes que les États eux-mêmes n'avaient pu résoudre, alors qu'aucun objectif politique précis ne lui avait été assigné et que les participants au groupe, étant moins des experts que des représentants de leurs États, n'ont pas toujours la liberté d'expression nécessaire.
Une constante se dégage toutefois des débats du groupe relatifs au troisième pilier : il existe une large majorité pour affirmer la nécessité d'améliorer le système qui, en l'état actuel, est sujet à d'évidentes critiques.
Il est en effet rapidement apparu, au cours de la discussion en commission, que la justice et, d'une manière plus générale, le troisième pilier du Traité de Maastricht, demeurent parmi les parents pauvres de l'avancée européenne. Le diagnostic perçu par les membres de la commission de la Justice est un diagnostic incontestablement négatif, dû non tant à l'absence de bonne volonté des négociateurs qu'à l'absence de résultats concrets, et l'on déplore, en ces matières, plus de blocages que d'avancées.
Les critiques les plus patentes qu'il faut formuler à l'égard du troisième pilier portent sur le manque d'efficacité dans l'application des dispositions, sur le manque de publicité, tant à l'échelon européen qu'au niveau interne, et sur le manque de contrôle, qu'il s'agisse du contrôle parlementaire ou juridictionnel.
S'il existe au sein des États membres un large courant en faveur de la communautarisation de questions ponctuelles, telles les questions relatives aux problèmes de franchissement des frontières extérieures, le droit d'asile, par exemple, et l'immigration, la communautarisation totale du troisième pilier semble, par contre, tout à fait illusoire, particulièrement en ce qui concerne la coopération judiciaire et policière.
Ceci est d'autant plus regrettable que chaque État plaide en son sein pour un renforcement de la coopération internationale, en vue de pouvoir lutter contre la grande criminalité. Or, à défaut de pouvoir mettre en oeuvre une telle coopération au niveau européen, la lutte contre la criminalité internationale risque de demeurer confinée aux déclarations d'intention.
Pour la commission, ce manque de résultats concrets se double d'un manque de transparence. Chacun s'accorde à le penser en ce qui concerne le contrôle du Parlement européen, mais la commission estime également que l'absence d'une information plus systématique du Parlement fédéral sur les négociations et les discussions en cours au niveau européen peut constituer l'une des causes du diagnostic négatif que j'évoquais tout à l'heure, soit la paralysie actuelle que connaît la construction européenne dans le cadre du troisième pilier.
En la matière, la commission de la Justice déplore en effet que la note de politique du Gouvernement n'expose pas suffisamment la manière dont se déroule actuellement la coopération européenne, et à quels résultats elle a ou n'a pas conduit. La commission ne pouvant avoir accès aux textes qui ont été élaborés dans le cadre du troisième pilier n'était évidemment pas en mesure de se prononcer sur l'amélioration de cette coopération.
Aussi la commission demande-t-elle que l'information régulière du Parlement fédéral soit garantie, sur tous les débats en cours au sein des instances européennes, en insistant non seulement pour que l'agenda des réunions au niveau européen et les documents qui s'y rapportent soient transmis en temps utile au Gouvernement, mais également pour que le Gouvernement porte, sans délai, les informations reçues à la connaissance du Parlement fédéral. Le cas échéant, ces communications pourraient être consacrées par une réforme institutionnelle, à l'instar du mécanisme de la « réserve parlementaire » que connaissent la France et les Pays-Bas, et qui fut évoqué en commission.
Pour améliorer le contrôle politique, la commission estime par ailleurs nécessaire que le Parlement soit associé plus étroitement à la préparation de la décision européenne. En guise d'application concrète, il est souhaité qu'avant tout sommet européen dont l'ordre du jour contient des questions relevant de la justice, un débat préalable soit organisé en commission de la Justice. L'on devrait également envisager de mettre en oeuvre un système de collaboration et d'échange d'informations entre le Parlement européen, dont les pouvoirs de contrôle devraient être renforcés, et le Parlement fédéral.
Quant à la teneur même de la note de politique du Gouvernement, la commission a constaté avec regret que les objectifs du Gouvernement n'y étaient pas davantage définis.
À la lecture de la note, il n'est pas permis d'obtenir réponse à des questions pourtant essentielles : quels sont les résultats concrets que le Gouvernement escompte retirer de la coopération européenne en matière de justice ? Comment cette coopération doit-elle être conçue, en fonction de ces objectifs ? D'une manière plus spécifique, comment le Gouvernement envisage-t-il la coopération en matière pénale ? À cet égard, quelle est sa position au sujet de l'extradition de nos ressortissants vers d'autres États membres de l'Union ? Comment le Gouvernement compte-t-il organiser, au niveau européen, la lutte contre le trafic de la drogue ? Quelles réponses entend-il pareillement apporter au problème d'Europol, dont l'état d'organisation actuel est clairement insatisfaisant ?
L'évolution institutionnelle de la coopération en matière de justice est évidemment fonction des réponses qui seront apportées à ces questions. C'est pourquoi la commission juge essentiel de connaître les objectifs concrets du Gouvernement en ces diverses matières. Ceci est d'autant plus essentiel, la justice étant une composante fondamentale de notre État de droit et de notre système démocratique, qu'un transfert de compétences en la matière doit impérativement être fait avec toute la circonspection voulue.
La commission s'accorde à souhaiter, avec le Gouvernement, la réforme de la Cour européenne de justice. Il s'agit pour la commission de voir octroyer à la cour un pouvoir de pleine juridiction, afin de permettre l'application uniforme du droit européen en matière judiciaire. Il paraît indispensable que l'Union européenne adhère à la Convention européenne de sauvegarde des droits de l'homme, en matière telle que les personnes protégées par la convention puissent bénéficier de ses garanties. La commission de la Justice appuie à ce sujet les intentions exprimées par le Gouvernement. Elle suggère également que la composition de la cour soit réexaminée, compte tenu de ce nouveau transfert de compétence, et que soit analysée, dans le même ordre d'idées, la possibilité de confier des compétences pénales à l'Union européenne, par exemple en fait de fraude communautaire.
Enfin, la commission de la Justice a abordé la problématique de la communautarisation du troisième pilier.
La particularité du troisième pilier tient en ce qu'il porte sur certaines matières liées au premier pilier, lesquelles sont gérées selon des techniques communautarisées, mais qu'il est pour sa part traité selon des techniques comparables aux techniques diplomatiques relevant du deuxième pilier.
En vue d'éviter d'inutiles illusions, il convient d'envisager une amélioration du système actuel avec réalisme et en termes de « faisabilité » politique.
Aussi la commission suggère-t-elle une solution originale, en préconisant de scinder les matières du troisième pilier en trois groupes. Un premier groupe comporterait des matières qui, étant étroitement liées à la libre circulation des personnes et des biens, doivent nécessairement être transférées, d'une manière progressive, au premier pilier. Il s'agit de matières telles que le franchissement des frontières extérieures, la politique d'asile et d'immigration, et la politique à l'égard des ressortissants des pays tiers.
Un deuxième groupe, qui concernerait plus particulièrement la coopération dans les affaires civiles et pénales, ainsi que la coopération en matière de police, ne saurait être raisonnablement envisagé qu'en tenant compte de la contestation possible que certains États membres pourraient soulever en cas de communautarisation. Sans doute l'étude des systèmes qui existent déjà sur ce plan pourrait-elle apporter des éléments de réponse utiles au sort à réserver à ces questions. La commission de la Justice songe plus particulièrement au fonctionnement du système scandinave en matière de collaboration policière.
Enfin, un troisième groupe se chargerait des matières dont l'examen ne peut être envisagé qu'isolément. Deux exemples furent cités en commission : la fraude douanière qui, se rapportant aux matières de douane, pourrait être transférée dans le premier pilier, et la lutte contre le trafic de stupéfiants, dont la corrélation avec la libre circulation des marchandises permettrait également d'envisager son transfert vers le premier pilier.
En conclusion de cette proposition de répartition des matières relevant du troisième pilier, il importe de rappeler que les répartitions seront tributaires de la finalité même que l'on entend donner à la coopération européenne en fait de justice, de la manière dont on cherche à concrétiser cette coopération et des conditions dans lesquelles elle se fera, l'une de ces conditions étant assurément la mise en place d'un contrôle politique effectif, qui fait totalement défaut aujourd'hui.
Le développement de l'Union européenne est une oeuvre de longue haleine mais il n'en demeure pas moins que la coopération des États membres en matière de justice est une question cruciale et que le constat d'impuissance des États, tel qu'il faut le dresser à l'heure actuelle, doit être impérativement dépassé.
La commission de la Justice a pris acte de la détermination du Gouvernement à cet égard. Elle est évidemment consciente des disparités importantes et radicales qui subsistent entre les divers États membres tant sur les buts à atteindre que sur les moyens à mettre en oeuvre. Ces disparités sembleraient insurmontables si l'on continuait de se contenter des négociations internationales telles qu'elles sont actuellement menées et dont l'expérience a montré les limites. Aussi faut-il rechercher toutes les formes de coopération européennes qui permettraient de surmonter le manque de résultats en cette matière.
Les règles imposant l'unanimité, telles qu'elles sont prévues dans le Traité, doivent être remplacées par d'autres processus de décision, parmi lesquels le mécanisme de la majorité qualifiée semble constituer la meilleure alternative, d'ailleurs défendue par le Gouvernement.
La commission a également évoqué l'examen éventuel de nouveaux modèles tels que, dans certaines matières déterminées, une Europe plus restreinte. Pareil système pourrait garantir des résultats plus rapides et plus concrets, même s'il s'éloigne de l'idéal européen que nous nous sommes donné.
La commission souhaite voir inscrites dans le mémorandum du Gouvernement les conclusions reprises dans le présent rapport.
Monsieur le Président, je fais à présent rapport au nom du Comité d'avis pour l'égalité des chances entre les femmes et les hommes.
Le comité d'avis se réjouit que le premier amendement, qu'il soutenait à l'unanimité, au projet de mémorandum sur la Conférence intergouvernementale de 1996 ait été adopté par le comité d'avis de la Chambre et du Sénat chargé des questions européennes.
Cet amendement visait à ériger le principe de l'égalité entre les hommes et les femmes en objectif général de la politique européenne, en l'inscrivant à côté des droits individuels tels que les libertés fondamentales, les droits de l'homme, les droits politiques, sociaux et économiques et l'égalité des chances, comme constituant le cadre indispensable à l'exercice de la citoyenneté européenne.
Le comité d'avis était parti de la constatation que, tant à l'échelon européen que sur le plan national, les femmes restaient largement sous-représentées dans le processus décisionnel.
L'article 119 du Traité de l'Union, le protocole et l'accord de politique sociale, ainsi que les directives relatives à l'application du principe d'égalité de traitement des hommes et des femmes, qui visent principalement le domaine social, n'ont guère apporté de changement.
Le troisième programme de la Commission européenne, qui tendait notamment à une amélioration du statut de la femme dans la société, n'a pas non plus répondu à l'attente parce qu'il était formulé trop vaguement et n'avait pas de caractère impératif.
Pour les mêmes raisons, le comité d'avis estimait à une large majorité que le droit fondamental des hommes et des femmes devait être inscrit dans le nouveau traité afin de permettre la poursuite de deux objectifs : premièrement, l'élargissement du domaine de l'application du principe d'égalité à toutes les politiques pour lesquelles l'Union européenne est compétente; deuxièmement, la démocratie paritaire tendant à une participation égale des hommes et des femmes à la prise de décision à tous les niveaux.
Tout en ayant conscience du fait que la démocratie paritaire était un objectif à atteindre, le comité d'avis souhaitait par là plaider spécialement pour que l'on introduise cette notion de « démocratie paritaire » dans le droit communautaire. La participation égale des hommes et des femmes à la prise de décisions est en effet une composante essentielle d'une démocratie au sens plein du terme. Cette notion est entrée depuis longtemps déjà dans la réflexion sur les structures européennes.
Ainsi, la participation égale des hommes et des femmes à la prise de décision a-t-elle été l'un des thèmes centraux du premier sommet européen « Femmes au Pouvoir » qui s'est tenu à Athènes, les 2 et 3 novembre 1992.
La déclaration de principe faite à l'issue de la Conférence européenne des femmes ministres qui s'est tenue les 6 et 7 novembre 1994 à Bruxelles, à l'initiative de notre ministre belge chargée de la Politique de l'égalité des chances, mentionne aussi, comme premier point d'action, la concrétisation de la démocratie paritaire.
Le monde scientifique a plaidé dans le même sens au cours de la conférence tenue au Parlement européen à Bruxelles, les 17 et 18 novembre 1994, sur le thème « Les femmes et la construction européenne ».
Le comité d'avis se montre satisfait du fait que l'essentiel de son deuxième amendement ait été adopté par le Comité d'avis chargé des questions européennes. Il déplore toutefois que le concept même de « démocratie paritaire » n'ait pas été expressément repris.
Il estime que la démocratie paritaire, qui est restée jusqu'ici un concept théorique tant au niveau européen qu'au niveau national, doit maintenant être mise en oeuvre.
Le fait de plaider pour l'insertion explicite de cette notion dans le Traité de l'Union européenne constitue un premier pas important dans cette direction. (Applaudissements.)
M. le Président. La parole est à M. Nothomb qui fait rapport au nom de la commission de l'Intérieur et des Affaires administratives.
M. Nothomb (PSC). Monsieur le Président, notre rapporteuse, Mme Van der Wildt, étant absente, je rappellerai brièvement les termes du consensus issu des travaux de la commission.
Après une longue et intéressante discussion, la commission a approuvé le mémorandum présenté par le Gouvernement en vue de confier à l'Union européenne le traitement des matières qu'il lui délègue suivant la méthode communautaire, dans la mesure où cette action pourrait être organisée efficacement, tant du point de vue opérationnel que décisionnel.
La commission de l'Intérieur traitant de problèmes concrets relatifs à la police, à l'immigration et à la lutte contre la criminalité, estime le transfert justifié pour autant qu'il en résulte une efficacité accrue, conformément au principe de subsidiarité.
La commission approuve, dans un souci d'efficience, le plaidoyer du Gouvernement en faveur de l'intégration de l'Accord de Schengen dans le Traité de l'Union. Sur ce point, elle rappelle également le principe de subsidiarité.
La commission estime que le Parlement belge ne peut se départir de sa compétence normative dans cette matière délicate que si la procédure de législation communautaire est transparente et démocratique. Par conséquent, les propositions d'actes normatifs européens devraient faire l'objet d'un examen préalable par les parlements nationaux, sans aucun ralentissement des procédures, avant l'intervention du Conseil des ministres.
En résumé, l'avis émis par la commission de l'Intérieur au sujet de la note politique du Gouvernement est positif, nonobstant les trois accents particuliers que je viens de mentionner. (Applaudissements.)
M. le Président. La parole est à M. Destexhe pour faire rapport au nom de la commission des Affaires sociales.
M. Destexhe (PRL-FDF), rapporteur. Monsieur le Président, j'essaierai d'être assez bref, car il me semble totalement inutile de relire en séance publique le rapport très complet réalisé par la commission. J'évoquerai simplement trois aspects qui y ont longuement été discutés.
Le premier concerne l'harmonisation européenne de la sécurité sociale. Le débat en commission s'est focalisé sur la question de savoir s'il convenait d'harmoniser la sécurité sociale par le bas ou par le haut. En matière de construction européenne, la tendance générale est de s'en tenir au plus petit commun dénominateur en s'alignant sur la position minimale susceptible de recueillir un consensus. Cette harmonisation minimale, établie sur la base des législations en vigueur dans les pays bénéficiant d'une faible protection sociale au sein de l'Union européenne, aurait pour conséquence le démantèlement progressif et insidieux de notre sécurité sociale, ce que refuse la commission, à la majorité de ses membres. Cependant, l'harmonisation par le haut, aussi souhaitable soit-elle, pose un certain nombre de problèmes. Elle pourrait contrarier la promotion d'une politique efficace en faveur de l'emploi. À l'avenir, les différences salariales constitueront une des composantes importantes de la compétitivité en raison de l'avènement de l'Union économique et monétaire. L'harmonisation par le haut pourrait nuire à la compétitivité globale de l'Europe ainsi qu'à la compétitivité d'un certain nombre de pays.
En outre, une harmonisation vers le haut pourrait empêcher certains pays actuellement déficitaires sur ce plan de combler leur retard par rapport aux pays les plus avancés. Quoi qu'il en soit, une majorité des membres de la commission souhaite une harmonisation sociale par le haut tout en étant consciente des difficultés qu'elle pourrait causer.
Nous avons également beaucoup parlé de l'absence de politique de santé publique au sein de la CIG de 1996.
M. le Président. Excusez-moi de vous interrompre, monsieur Destexhe, mais, de toute évidence, M. Anciaux tient absolument à vous poser une question.
M. Destexhe (PRL-FDF), rapporteur. N'est-ce pas contraire au Règlement, monsieur le Président ? (Sourires.)
M. le Président. Non, mais vous avez la liberté de vous y opposer.
M. Destexhe (PRL-FDF), rapporteur. Je n'y vois pas d'inconvénient.
De Voorzitter. Het woord is dus aan de heer Anciaux.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden is de problematiek van de werkgelegenheid ongetwijfeld uitvoerig aan bod gekomen. De rapporteur heeft dit ook naar voren gebracht. Een van de fundamentele vragen in de discussie, in het kader van de Intergouvernementele Conferentie rond de Europese Monetaire Unie, is wat dit zal opleveren voor de werkgelegenheid. Ik hoor de Regering voortdurend argumenteren dat eenmaal de EMU tot stand is gebracht, deze een bijkomende stimulans zal zijn voor de werkgelegenheid. Ik wil vragen aan de rapporteur of in de commissie rekening werd gehouden met de studie van het Europees Parlement waaruit blijkt dat, ook indien we het ritme aanhouden om de norm van Maastricht te halen met name een overheidstekort van maximum 3 pct. van het BBP tegen 1999 en een overheidsschuld die minder dan 60 pct. van het BBP bedraagt tegen 2008 in de Europese Unie wellicht 1,5 miljoen arbeidsplaatsen dreigen verloren te gaan.
Het is verwonderlijk dat aan die studie van het Europees Parlement, die doorprikt wat door de Regering en de Eerste minister voortdurend als waarheid wordt verkondigd, zo weinig aandacht wordt besteed.
M. Destexhe (PRL-FDF), rapporteur. Voulez-vous que je réponde au nom du Premier ministre, monsieur Anciaux ? Je n'en ai pas vraiment le pouvoir... (Sourires.)
M. Dehaene, Premier ministre. Le jour où vous parlerez en mon nom est encore éloigné, monsieur Destexhe ! (Sourires.)
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, ik vraag enkel of de commissie aandacht heeft besteed aan die studie en of zij enige kritische zin aan de dag heeft durven te leggen tegen wat de Eerste minister voortdurend naar voren brengt, alsof hij zelf de waarheid, de weg en het leven zou zijn.
De heer Dehaene , Eerste minister. Daar twijfelt u toch niet aan ?
M. Destexhe (PRL-FDF), rapporteur. Pour une fois nous sommes d'accord, monsieur Dehaene : le jour où je parlerai en votre nom est encore très éloigné...
Le rapport du Parlement européen a été mentionné, monsieur Anciaux, mais nous n'avons pas discuté spécifiquement des critères contenus dans le Traité de Maastricht, que vous avez très bien rappelés. Un certain consensus s'est toutefois dégagé au sein de la commission. Nous estimons, tous partis politiques confondus, que l'Union économique et monétaire sera favorable pour la Belgique et pour la politique de l'emploi en général.
J'ignore si je réponds ainsi suffisamment à votre question peut-être les autres commissaires souhaiteront-ils s'exprimer à ce sujet mais nous avons donc abordé le problème sous cet angle.
Je voudrais attirer votre attention sur un deuxième point : l'absence de politique de santé publique dans l'agenda de la Conférence intergouvernementale alors que, dans ce domaine, il existe des défis communs à l'Europe entière. Je pense en particulier au sida et au vieillissement de la population.
Le dernier point est peut-être un peu plus original. Notre commission estime que la politique menée en Belgique en matière de lutte contre la pauvreté en particulier le travail réalisé au travers du rapport ayant trait à ce problème pourrait être un modèle utilisable par d'autres pays européens et par l'Union dans son ensemble.
La lutte contre la pauvreté a donc fait l'objet d'une réflexion, au terme de laquelle nous sommes parvenus à une conclusion comportant six points précis.
Ces six points sont les suivants : premièrement, un système fiable de sécurité sociale constitue un instrument important pour lutter contre la pauvreté; deuxièmement, le fait d'obtenir un travail constitue le meilleur moyen de sortir de la pauvreté, cette affirmation étant valable à l'échelle nationale comme à l'échelle européenne; troisièmement, l'accès aux soins doit être identique pour tous et une médecine à deux vitesses doit être exclue; quatrièmement, les problèmes de pauvreté et du logement vont toujours de pair, et c'est là une constante à travers l'Union européenne; cinquièmement, il faut une démocratisation plus poussée de l'enseignement; sixièmement, il faut prévenir le placement d'enfants pour des raisons purement matérielles.
Nous avons donc eu une longue discussion autour de ce rapport général sur la pauvreté, en regrettant de façon unanime que cet aspect occupe une si faible place au sein du programme prévu pour la Conférence intergouvernementale.
Je vous fais grâce de la lecture des conclusions et des recommandations de notre commission qui figurent à la fin du rapport. Je me limiterai à en lire le premier paragraphe : « La majorité de la commission des Affaires sociales peut souscrire à l'objectif général du Gouvernement concernant la poursuite du développement de l'Union européenne sur une base fédérale. » (Applaudissements.)
De Voorzitter. Dames en heren, hiermee zijn de uiteenzettingen van de rapporteurs die de adviezen van hun commissie toelichtten, beëindigd. Vervolgens zullen de woordvoerders van de verschillende fracties hun standpunt uiteenzetten.
Het woord is aan de heer Staes.
De heer Staes (CVP). Mijnheer de Voorzitter, of het waar is dat een pessimist een optimist met Europese ervaring is, weet ik niet. Ik ben in elk geval opgehouden met het lezen van al die analyses en standpunten van allerlei politieke niveaus over de komende Intergouvernementele Conferentie. Zij brengen immers weinig bij en het debat is in zijn essentie in feite eenvoudig.
Bij de oprichting van de Europese Gemeenschap destijds hebben de founding fathers hun vrome Europese wensen, hun politieke droom verwoord, fel aangespoord door de tragedie van de Tweede Wereldoorlog. Hun motieven van toen waren veel pertinenter dan die van vandaag. Europa heeft ons immers intussen in hoofdzaak een markt opgeleverd, een « handels-invulling », terwijl de politiek in de hoek bleef staan. Er is geen sociaal Europa, geen ecologisch Europa, geen fiscaal Europa. Net als toen hebben wij ook nu een kersverse oorlog als extra-motiverende tragedie achter ons liggen, namelijk de slachtpartij in ex-Joegoslavië.
Europa kan de keuze tussen haar communautaire of haar intergouvernementele toekomst niet blijven uitstellen. Als wij, zoals wij hopen, inderdaad een gezamenlijke, lotsverbonden toekomst willen, dan zal de communautaire weg de enig mogelijke zijn. Want een louter commercieel Europa is een Europa van de nationalismen. Als Europa echt een realiteit wil worden, dan zal het de politieke keuze moeten maken en dan zal het, na de invoering van de Europese munt en hopelijk langs het welslagen van deze Intergouvernementele Conferentie, de sociale, de ecologische en de fiscale lat gelijk moeten leggen. Zij die denken dat daarvoor een machtsverschuiving in Engeland van de Tory's naar Labour zal volstaan, vergissen zich deerlijk. De meest aangewezen timing lijkt ons dan ook : eerst de monetaire unie, waarvan de timing al vastligt, vervolgens het invullen van de sociale, ecologische en fiscale dimensies en tenslotte de uitbreiding. België kan die timing wel al in Beneluxverband voor een stuk voorbereiden.
Ik wijs echter met klem alle strategietjes af die nu al zogezegd uit Europees besef de kaart spelen van de uitbreiding naar Oost-Europa, terwijl het de echte bedoeling is een te zwaar gewicht op de nog veel te tengere schouders van Europa te leggen, in de hoop dat Europa eronder bezwijkt en alleen nog de vrije handelsmarkt overblijft. Die Britse ballon van vandaag mag rustig worden doorprikt als een uitgesproken anti-communautaire strategie.
Onder druk van een aantal grotere landen heeft de intergouvernementele optie echter duidelijk terrein gewonnen. Nochtans heeft het falen van de zogezegde Europese aanpak van het Joegoslavische drama overduidelijk aangetoond dat een strategie van enkele grote landen alleen eindigt in tegenstrijd en chaos. In feite hebben de Verenigde Staten uitgevoerd wat aanvankelijk vanuit Europa naar voren was gebracht als een oplossing, maar wat Europa zelf niet kon bereiken wegens te veel intergouvernementeel en te weinig communautair optreden.
De kleinere landen, hierin gesteund door Italië en Spanje, kiezen veeleer voor de communautaire optie. Willen wij komen tot een echt politiek Europa dan is de communautaire weg, die België kiest, de enig mogelijke.
In dit proces is de EMU dan ook het breekpunt, veel meer nog dan de Intergouvernementele Conferentie, die duidelijk zal starten op het foute been. Als de EMU er niet komt, dan zal de uitbreiding van het aantal lidstaten leiden tot een desintegratie van Europa. Een douane-unie alleen zal dit niet kunnen verhinderen. En dat is een ronduit gevaarlijke evolutie.
De kunst bestaat erin het machtsevenwicht in Europa te vervangen door een belangenevenwicht. De vraag is niet welk voordeel elk land uit Europa kan halen, want dat komt neer op een intergouvernementele keuze. De vraag is wel of wij samen een beter, leefbaarder en rechtvaardiger Europa kunnen bereiken door onze individuele kwaliteiten samen te voegen. Van een bundeling van de verschillende kwaliteiten kunnen wij allemaal beter worden.
Er moet dus worden geopteerd voor samenwerking in verscheidenheid, en niet voor Europees georganiseerde onderlinge competitie of een marktvisie.
De eengemaakte Europese markt is er overigens ook gekomen door de communautaire strategie. Als Europa maar een vrijhandelszone blijft, hebben wij de lessen van de Tweede Wereldoorlog en de oorlog in ex-Joegoslavië niet begrepen. Als wij de strijd tegen het sluipend nationalisme, en niet alleen in Oost-Europa, willen winnen, dan zullen de Europese landen hun toekomst moeten verbinden en gemeenschappelijke belangen nastreven. Dit is een zuiver politieke opdracht. Als er meer redenen zijn om elkaars belangen te verdedigen dan om elkaar te bevechten zelfs uit eigen belang , dan pas is vrede duurzaam.
Geen enkel Europees land kan het tempo van de wereld van morgen alleen aan, ook Duitsland niet. De Europese politieke integratie is onze enige kans om vooral als een klein landje mondiaal mee te tellen. De hele wereld reorganiseert zich overigens in grote regionale gehelen : van Nafta tot Mercosur, van Asean tot de Europese Unie. Denk maar aan de samenkomst in Azië van ongeveer twee weken geleden.
De evolutie lijkt mij dan ook duidelijk te zijn. Wij moeten streven naar een leefbare toekomst voor Europa. Dit is alleen mogelijk door meer internationale samenwerking, die zich moet beperken tot het bepalen van de grote beleidslijnen. De uitvoering en de toepassing hiervan moeten maximaal een zaak blijven van de lidstaten, aangepast aan hun eigenheid.
Ik verwacht dan ook dat de rol van de regio's steeds belangrijker zal worden en dat het belang van de nationale niveaus zal verminderen, niet alleen in België maar overal in Europa. Meer aandacht voor het regionaal beleid moet voorkomen dat een meer internationale en mondiale aanpak de Europese samenleving te uniform en te kleurloos maakt, dat de Europese burgers verloren lopen in de eenheid. Daarom is de versterking van het regionale niveau in Europa ook op het vlak van culturele eigenheid met de bescherming van de eigen taal als belangrijk element van het grootste belang. Zonder een rijkdom aan verscheidenheid is Europa niet verwezenlijkbaar. Daarin schuilt voor mij de zin van en de referentie naar de subsidiariteit. Regionale eigenheid moet belangrijker zijn dan maximale nationale onafhankelijkheid. Daarom is een sterke cultuurparagraaf met positieve discriminatie van kleine culturen zonder meer noodzakelijk.
Subsidiariteit mag niet te eng worden bekeken, anders versmalt Europa automatisch tot het louter intergouvernementele.
Al begrijp ik de eerder gemakkelijke keuze om de monetaire en politieke unie communautair te regelen en de aspecten van politie en veiligheid intergouvernementeel, toch blijf ik erbij dat het buitenlands beleid, het defensiebeleid en dus ook het veiligheidsbeleid tot het communautaire Europa behoren. Ik bedank ervoor om de Europese veiligheid en preventie te laten bepalen door Frankrijk en Engeland, eventueel bijgestaan door Duitsland dat heel graag mee de « nucleaire pijler » zou vormen. 80 pct. van de militair-industriële produktie in Europa heeft overigens in die drie landen plaats.
In 1998 verstrijkt de overeenkomst van de Westeuropese Unie. De WEU kan geen duplicaat van de NAVO worden. De WEU moet de operatieve arm worden van de Europese Unie, zoniet zal Europa nooit aan buitenlandse politiek kunnen doen. De WEU moet zich vooral inlaten met humanitaire hulp en moet als Europees instrument ingrijpen met het doel crisissen in te dijken en de vrede te beschermen. Vredesdefensie is wat anders dan een oorlogsapparaat. De vraag is echter of Frankrijk en Engeland bereid zijn om zich Europees in te passen. Frankrijk zegt dat dit het geval is, en Engeland zwijgt. Zouden Duitsland, Frankrijk en Engeland er niet beter aan doen samen een initiatief te nemen om het buitenlands en defensiebeleid Europees in te kaderen ?
De conjunctuur en de werkgelegenheid zitten tegen. Twintig miljoen werklozen vormen een aanzienlijk deel van de Europese bevolking. Met een modieus-technische campagne zoals Citizens First, met of zonder Claudia Schiffer, trekt men de Europese burger niet aan. Die is heel wat gevoeliger voor de mate van zijn inkomen dan voor de maten van Claudia. Elk besluit van de IGC zal hoe dan ook moeten worden onderworpen aan het oordeel van de Europese burger in een hele reeks landen. Zou het dan niet veel verstandiger zijn om in al die landen op dezelfde dag een referendum met enkele duidelijke vragen te houden in plaats van de ene uitslag te laten spelen tegen de andere ? Ook dat kan een beslissing zijn van de IGC.
Het Europese scepticisme is de jongste jaren sterk gegroeid. De monetaire uitdaging is daaraan niet vreemd. De euro zal even stabiel moeten zijn als de D-mark, zoniet zullen er nog veel professoren op een of ander Duits televisienet kunnen verklaren dat ingevolge het Europese muntbeleid her pensioen van de Duitse burgers zal dalen van 4 000 ecu naar 2 000 ecu. Merkwaardig genoeg zijn de Duitse vakbonden sterke voorstanders van de muntunie, veel meer dan de Duitse industrie en de banken.
Wij hopen dat het door de IGC bijgestuurde Europees Verdrag aandacht zal hebben voor de strijd tegen de armoede, de participatie van ouderen en de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, alsmede voor de duurzame ontwikkeling en de overleving van morgen.
Om Europa als zijn eigen realiteit te kunnen ervaren, moet de Europese burger zijn belangen als consument op een hoog niveau beschermd weten. Consumentenbescherming is veel meer dan het vrije verkeer van consumptiegoederen en heeft veeleer te maken met het recht op informatie, diensten, een gezond leefmilieu en een gezonde voeding.
Ook de vrijwaring van de mensenrechten en het recht op asiel zouden in het Europees Verdrag moeten worden opgenomen. In dat verband zou de Europese Unie meer toenadering moeten zoeken tot het Hoog Commissariaat voor de vluchtelingen.
De communautaire keuze heeft enkele sleutelconsequenties : de cruciale rol van de Europese Commissie en haar voorzitter wordt versterkt, de stemmingen bij meerderheid in de Raad worden de regel, de eenparige besluitvorming wordt de uitzondering en blijft alleen behouden voor beslissingen van grondwettelijke aard, het Europees Parlement krijgt een grotere rol in de democratische controle toebedeeld. In die constellatie moeten de economische en vervolgens ook de sociale en ecologische convergentie worden nagestreefd. Nieuwe lidstaten moeten de tijd krijgen om zich aan te passen aan het convergentiebeleid, zoniet wordt Europa, met of zonder EMU, onbetaalbaar : de aansluiting van Oost-Europa betekent een verdubbeling van de Europese begroting. Nieuwe lidstaten moeten aanvaarden wat Europees al werd verworven. Ook voor de huidige lidstaten betekent de gedifferentieerde kostprijs van de uitvoeringsbesluiten van het communautaire beleid via overgangsfasen nog iets anders dan het Europa van de twee of meer snelheden of dan het Europe à la carte.
Het Europees Parlement moet op voet van volledige gelijkheid komen met de Raad en een aantal procedures moet worden vereenvoudigd. Het Europees Parlement moet uiteindelijk adviesrecht krijgen inzake alle internationale verdragen, het Verdrag van de Europese Unie zelf uiteraard inbegrepen zodat de Europese Unie niet kan worden ontbonden zonder de instemming van het Europees Parlement.
De wetgevende werkzaamheden van de Raad moeten openbaar worden.
Het Europees Hof van Justitie levert vandaag uitstekend werk af, maar zal zijn taak onmogelijk kunnen blijven waarnemen als er 25 rechters, evenveel als lidstaten, zitting hebben. Het Europol-Verdrag moet volledig onder de jurisdictie van het Europees Hof van Justitie vallen.
Mijnheer de Voorzitter, het is altijd hetzelfde verhaal : het politieke debat mag niet worden bepaald door technische en zelfs niet door financiële beperkingen. De visie primeert : een visie die de partijpolitiek en de komende verkiezingen overstijgt, een visie op 2000, op de echte noden en de verwachtingen in de wereld, een visie die zich richt op de komende generaties.
In de praktijk moet het ook allemaal nog werkzaam blijven. Ik sta ervan versteld dat een rapporteur van de Commissie Leefmilieu van de Raad van Europa ijverig verslag uitbrengt over de landschappelijke bescherming van de Europese berggebieden zonder te weten dat zijn collega van de Commissie Leefmilieu van het Europees Parlement, nauwelijks twee jaar voordien, over exact hetzelfde thema een lijvig en uitstekend rapport schreef, dat ter beschikking ligt in zes talen in de bibliotheek van het parlementsgebouw in Straatsburg, één verdieping lager dan de bureaus van de Raad van Europa. Als én het Europees Parlement, én de parlementaire assemblée van de Raad van Europa, én de assemblée van de WEU, én die van de NAVO, én die van het Comité van de regio's, én die van de Benelux elk afzonderlijk hun eigen Europa koesteren dan staan we voor een Europa met zes snelheden. Ook de wedijver tussen Kamer en Senaat om als eerste over datzelfde Europa te debatteren misstaat hierbij niet. De éénmaking van Europa is zo al moeilijk genoeg, om ook nog in Belgisch verband verdeeldheid te laten heersen. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à M. Urbain.
M. Urbain (PS). Monsieur le Président, voici un peu plus de quatre ans, les chefs d'État et de gouvernement de la Communauté européenne se réunissaient à Maastricht. Dans l'euphorie de la liberté retrouvée à l'Est de l'Europe, ils avaient l'ambition d'assurer la prospérité et la stabilité de notre continent.
Ils pensaient, à juste titre, qu'il était nécessaire de resserrer les liens entre nos pays pour atteindre ce double objectif. C'est ainsi qu'est né le projet d'Union économique et monétaire. Malgré les difficultés, ce projet reste d'actualité et nous espérons voir sa réalisation le 1er janvier 1999, comme prévu.
Le malaise social qui règne aujourd'hui fait clairement apparaître que ce projet est incomplet. L'union politique, quant à elle, n'a pas reçu de réel contenu. Pourtant, les dernières années ont montré à suffisance que les risques de guerre sont loin d'avoir disparu en Europe. Il faut donc reconnaître que le Traité de Maastricht n'a pas, loin s'en faut, rencontré tous les espoirs que l'on avait placés en lui.
Les chefs d'État et de gouvernement étaient cependant conscients que leur oeuvre était incomplète puisqu'ils ont eux-mêmes prévu à l'époque que de nouvelles négociations commenceraient en 1996.
Notre assemblée est aujourd'hui appelée à examiner le projet de mémorandum du Parlement belge sur cette nouvelle conférence intergouvernementale. Au nom du groupe socialiste, je voudrais souligner toute l'importance que nous attachons à cette conférence et à l'avis que remettra le Parlement. Tous les acteurs de la vie politique s'accordent à reconnaître que nous traversons des temps difficiles : une grande majorité de citoyens connaît le chômage ou la perspective et l'appréhension de celui-ci, la confiance naturelle des jeunes est ébranlée et, par ailleurs, le poids de la dette publique limite la marge de manoeuvre du Gouvernement. Le doute règne en maître sur notre société, quand ce n'est pas carrément la peur du lendemain.
Dans le même temps, la mondialisation de l'économie et la circulation des capitaux privent les États de leurs moyens d'action traditionnels. Le contrôle des grands équilibres échappe désormais aux pouvoirs démocratiquement élus. Il apparaît dès lors plus que jamais nécessaire de confier un rôle modérateur à un pouvoir européen responsable devant les citoyens. L'Europe a aujourd'hui la possibilité de rétablir la confiance; la Conférence intergouvernementale devra démontrer que cet espoir n'est pas vain.
Dans un tel contexte, les socialistes ne peuvent rester indifférents. C'est pourquoi, au cours des travaux du comité qui a préparé le projet de mémorandum, ils ont particulièrement insisté sur plusieurs éléments.
En premier lieu, ils ont mis l'accent sur l'emploi, car, même en période de croissance, le chômage continue désormais à croître. Il s'agit donc d'un problème structurel que nous devons résoudre ensemble, tant nos économies sont imbriquées. Certes, l'emploi ne se décrète pas, mais c'est aux gouvernements élus qu'il appartient de définir le cadre de la vie économique et sociale.
Le projet de mémorandum précise que la politique économique de l'UEM devra explicitement tenir compte de la promotion de l'emploi et que la politique européenne de l'emploi devra contenir des objectifs qualitatifs et quantitatifs. À cet égard, nous nous félicitons que le Parlement européen demande la création d'un Comité pour l'emploi, doté d'un statut similaire à celui du Comité monétaire.
En second lieu, un haut niveau de protection sociale apparaît également comme une priorité. Le pouvoir européen doit attacher autant d'importance au niveau de vie et aux conditions de travail qu'aux règles de concurrence. Pour garantir la pérennité du modèle social européen, il doit notamment combattre le dumping social, tant à l'intérieur de l'Union européenne que dans nos rapports avec l'extérieur.
Il s'agira, ici aussi, de prévoir des instruments concrets d'application. Comme le souligne le projet de mémorandum, « une politique sociale spécifique est de la plus haute importance pour la crédibilité de l'Union européenne ». Si l'on se contentait à nouveau de belles envolées lyriques, les Européens eux-mêmes finiraient par considérer l'Union européenne comme un alibi et un inconvénient, plutôt que comme une protection.
En troisième lieu, et pour assurer le bon fonctionnement du marché intérieur, il est également indispensable de concrétiser enfin l'harmonisation fiscale. En effet, si les mouvements de capitaux sont totalement libres depuis 1990, les mesures d'accompagnement se font toujours attendre.
En quatrième lieu, le rôle spécifique des services publics doit être reconnu, comme l'a déjà été celui des entreprises privées. En outre, il convient de définir la notion et le champ d'application du service universel, qui garantit à chaque citoyen un accès aux services d'intérêt général.
En ce qui concerne le troisième pilier de l'Union, à savoir les affaires intérieures et la justice, nous plaidons pour une coordination, au niveau communautaire, des politiques relatives aux réfugiés, à l'asile et à l'immigration.
Nous souhaitons également qu'une politique commune soit définie en matière de visas. Mais nous soulignons que le transfert de compétences en ces domaines doit s'accompagner des garanties démocratiques usuelles, sur le plan politique comme sur le plan juridique.
Toutes les matières que je viens de citer devraient faire l'objet de décisions à la majorité qualifiée. Puisque l'on a utilisé ce système de vote pour réaliser le marché unique, pourquoi ne pas l'étendre à d'autres domaines, d'une importance tout aussi fondamentale ?
Telle est la condition pour que chaque Européen puisse se sentir pleinement citoyen. Dans une démocratie, il n'est pas sain qu'une minorité puisse paralyser toutes les initiatives.
Dans le même esprit, il faut veiller à ce que les textes fondateurs soient compréhensibles pour tous. La construction européenne vise à faire tomber les frontières entre les hommes. Est-il un idéal plus beau que celui-là ?
Notre génération doit maintenant se montrer digne de celles qui l'ont précédée dans cette tâche titanesque. Car si nous ne parvenions pas à relever, au cours des prochaines années, les défis que je viens d'énumérer, il serait à craindre que l'édifice patiemment construit au fil des années s'écroule brutalement.
Pour assurer le bien-être de nos concitoyens, il ne suffira pas de créer une monnaie unique, encore faudra-t-il assurer une distribution équitable des richesses produites.
Pour empêcher le retour de la violence en Europe, il ne suffira pas de belles déclarations, encore faudra-t-il disposer des institutions et des moyens adéquats.
C'est pourquoi les socialistes suivront avec la plus grande attention le déroulement de la Conférence intergouvernementale. Ils comptent sur le Gouvernement belge pour se faire l'écho des attentes légitimes de la population. Ses futurs interlocuteurs doivent en tout cas savoir que nous examinerons le nouveau traité à la loupe. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Vautmans.
De heer Vautmans (VLD). Mijnheer de Voorzitter, vandaag bespreekt de Senaat het memorandum dat de richtssnoeren bevat waaraan de federale Regering zich zal houden tijdens de Intergouvernementele Conferentie die op 29 maart eerstkomend in Turijn van start gaat. Het hoeft geen betoog dat de nieuwe Senaat het ideale forum is om een dergelijke problematiek te behandelen. De artikelen 75 en 77 van de Grondwet tonen aan dat volgens de grondwetgever deze vergadering de bevoorrechte plaats is voor debatten over Europese en internationale aangelegenheden.
Het onderwerp waarover wij ons vandaag buigen, is naar inhoud tegelijk oud en nieuw. Oud omdat de historische wortels ervan te vinden zijn in een niet-recent verleden, nieuw omwille van de onvoorspelbaarheid van het gebeuren. Toen het Verdrag betreffende de Europese Unie van kracht werd, werd de agenda van de Intergouvernementele Conferentie reeds aangereikt. Zo bepaalt artikel B van dit verdrag dat moet worden nagegaan « in hoeverre de beleids- en samenwerkingsvormen die door het verdrag werden ingesteld, moeten worden herzien om de doeltreffendheid van de mechanismen en instellingen van de Gemeenschap te verzekeren ». Het gaat dus in eerste instantie om een toetsingsconferentie, maar dan wel een zeer noodzakelijke.
Het huidige Europa is weinig bekend en als het dan toch bekend is, is het niet geliefd. Nog nooit heeft het scepticisme zich zo weten te verankeren in het hart van structuren die bij hun geboorte nochtans symbool stonden voor vrede, vrijheid en ontplooiing. Bij menigeen rijzen vragen over de zin van een dergelijke uitbouw van een Europa waarover men op het vlak van de principes wel enthousiast kan zijn, maar dat op het vlak van de daden steeds een diepe teleurstelling nalaat. Het komt er dus op aan deze negatieve trend om te buigen. In de huidige omstandigheden is deze onderneming niet zonder gevaar. Een mislukking betekent wellicht het einde van de Europese droom. Op de vraag hoe het dan verder moet met de Europese realiteit, zal de geschiedenis een antwoord moeten geven.
Wij, politieke verantwoordelijken, dienen dus in de eerste plaats een juist signaal uit te zenden. Het memorandum is niet op korte tijd tot stand gekomen. Er werd anderhalf jaar aan gewerkt. Werd het grote publiek in deze hele periode ooit geïnformeerd over onze werkzaamheden ? Werd er ooit publiekelijk een stand van zaken gegeven ? Naast de raadpleging van het zogenaamde middenveld heeft deze hele onderneming nooit enige weerklank gehad bij het brede publiek.
In dit verband moet er mij als senator toch iets van het hart. Het federale Adviescomité voor Europese aangelegenheden heeft zich alle moeite getroost om op één dag, een zaterdag, de aanbevelingen te aanhoren van de verschillende maatschappelijke en sociale geledingen. Nu stellen wij vast dat de federale Regering, in samenspraak met de deelregeringen, er enkele miljoenen voor over heeft om in de onmiddellijke toekomst diezelfde maatschappelijke en sociale geledingen te informeren of te consulteren. Waarom niet onmiddellijk zeggen dat het Parlement zijn taak niet naar behoren heeft vervuld ? Wat kunnen deze groeperingen nog meer te vertellen hebben ? Deze houding is toch wel bevreemdend.
Even storend tijdens de werkzaamheden was de consultatie van de gewone parlementaire commissies. Ik ben ervan overtuigd dat niemand goed heeft begrepen waar al die drukte voor nodig was. Momenteel kan ook niemand zeggen of al deze adviezen ook werden besproken, laat staan geïmplementeerd. Er kan allicht enige verschoning worden ingeroepen. Naarmate de discussie vorderde, en bleef aanslepen, werden de rapporteurs echter gevoeliger voor de eigen standpunten meer dan voor de consensus. Men kan alleszins niet beweren dat de VLD contra-produktief heeft gewerkt, integendeel. Niet alleen werd de helft van onze amendementen aangenomen, maar dank zij de houding van Europees parlementslid, mevrouw Neyts, kunnen we hier vandaag op een serene wijze over dit onderwerp openlijk dialogeren. Indien zij in de laatste commissievergadering een formele stemming over de eindamendementen had gevraagd, in de plaats van een loutere opname in het verslag, dan was al het voorbereidend werk een maat voor niets geweest.
Voor de VLD is alvast één zaak duidelijk : de parlementaire goedkeuring, het « drukken op het knopje », kan geenszins het einde van de procedure betekenen. Voor de VLD moet de nieuwe tekst, het gewijzigde verdrag, aan een referendum onderworpen worden. Dit zal het reële startsein zijn van een Europa voor de burgers. (Applaus.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Moens.
De heer Moens (SP). Mijnheer de Voorzitter, een naïeve buitenstaander als ik zou deze Intergouvernementele Conferentie evengoed « Europa tussen droom en daad » kunnen noemen. De droom van Europa kennen we allemaal : een ruimte waar volledige tewerkstelling en een hoge sociale bescherming bestaan voor alle lagen van de bevolking, waar vrede voor de hele wereld wordt nagestreefd en waar een bijdrage wordt geleverd voor veralgemeend geluk en welvaart.
Willem Elschot zei : « Tussen droom en daad staan wetten in de weg, maar ook praktische bezwaren. » De werkelijkheid is dat de burgers wantrouwiger zijn dan ooit. We zijn daar zelf schuldig aan, want in alle Europese lidstaten zorgde de regering er wel voor dat de maatregelen die ze moest nemen bijvoorbeeld om de begroting in evenwicht te houden, bestempeld werden als maatregelen noodzakelijk voor de Europese eenmaking. Europa was dus een gemakkelijk alibi.
Het gevolg daarvan is dat de burger misschien minder in België dan in andere landen meent dat Europa de oorzaak van alle kwalen is, gaat twijfelen aan de Europese gedachte zelf. Daarom meen ik dat de Intergouvernementele Conferentie op het gepaste moment komt, meer bepaald op een moment dat wij een hernieuwde start moeten geven aan de uitbouw van het Europa van onze droom. Zowel het memorandum van het adviescomité als de beleidsnota van de Regering, die toch al een jaar oud zijn, maakten aanvankelijk de droom eerbiedwaardiger dan de daad. Dat strekt tot eer, maar de vraag is of wij die droom kunnen verwezenlijken en of de eindteksten evenveel goede wil kunnen bevatten als oorspronkelijk werd bedoeld.
Er waren drie inpedimenta : ten eerste, de vijftien landen van Europa zitten niet allemaal op dezelfde golflengte.
Ten tweede, zowel de ontwikkelde als de minder ontwikkelde landen buiten Europa hebben laten weten wat zij denken van een sterk Europa.
Ten derde, door de gewest- en gemeenschapsvorming is het voor ons land moeilijk om over de vele materies waarop het Verdrag betrekking heeft eenduidige standpunten te formuleren.
Een aantal uitgangspunten van de beleidsnota en het memorandum juich ik toe, al is er van sommige hooggestemde uitgangspunten minder overgebleven dan wij wilden. Ik haal voorbeelden aan uit de sociale sector die de socialisten na aan het hart ligt. Wij vonden het schitterend dat oorspronkelijk zowel de Regering als de adviescommissie van mening waren dat de sociale bescherming in Europa overal en in alle sectoren ten minste zo hoog moest zijn als in het best beschermde land. Dat was natuurlijk het ideaal. Onmiddellijk werd daartegen ingebracht dat het vetorecht elk land zou toestaan om dit volledig onderuit te halen. Daarom werd in het memorandum oorspronkelijk het meerderheidsbeginsel in het leven geroepen, althans in de sociale sector, waardoor een meerderheidsstandpunt in de Raad door alle andere landen moet worden gevolgd. Daarmee werd een deel van de soevereiniteit van de landen opgeofferd. Dat waren de uitgangspunten van België en persoonlijk ben ik er fier op dat wij die hebben verdedigd.
Helaas schiet daar vandaag in de eindtekst niet veel meer van over. Mensen die de vrije markt erg genegen zijn, ook in ons eigen Parlement, maakten immers nogal wat bezwaar. Zij wilden niet weten van een al te hoge bescherming en vonden een evenwichtige begroting de hoogste prioriteit, zelfs als die ten koste moest gaan van arbeiders en bedienden. Dit werd in onze commissies letterlijk op die manier verdedigd, een feit waarover wij heel wat minder fier kunnen zijn.
Bovendien werd onze tekst nog sterk geamendeerd door de Benelux, en wel in alle drie de thema's waarover ik het daarnet had. Het hoogste niveau van sociale bescherming is teruggebracht tot een minimale bescherming waarmee iedereen vrede kan nemen. De gekwalificeerde meerderheid voor de sociale sector werd vervangen door het principe van een Europa met twee snelheden. Voor elk land dat zich zelfs met de minimale sociale bescherming niet akkoord kan verklaren, moet de mogelijkheid worden opengelaten om alleen of met anderen nog een eigen weg te gaan. Over het afstaan van enige soevereiniteit wordt vandaag zelfs helemaal niet meer gesproken. Van een hoge toren zijn wij op die manier afgezwakt tot een niveau dat voor mij nog altijd de moeite is, ook om het te verdedigen tegenover de publieke opinie, maar toch heel wat minder dan wat wij hadden gehoopt.
Ook internationaal is er heel wat verzet gekomen tegen onze zeer royale voorstellen en vooral tegen ons voornemen om in onze handelsrelaties beperkingen op te nemen voor landen die nogal losjes omspringen met de sociale bescherming en om geen handelsovereenkomsten te sluiten met landen waar kinderarbeid nog bestaat, waar gelijkheid tussen mannen en vrouwen of het stakingsrecht niet worden erkend en dergelijke. Ook die doelstellingen hebben wij naar beneden toe moeten bijstellen, weer eens omwille van de vrije concurrentie en, zoals de heer Destexhe reeds aanhaalde, omdat de ontwikkelingslanden zelf daarop aandrongen. Zij willen immers het loonvoordeel dat hen toelaat naar onze landen te exporteren, niet kwijtspelen. Zij vragen dat wij geen enkele rem zouden zetten op hun ontwikkeling en wijzen elke beperkende voorwaarde in onze handelsrelaties af.
Overigens moeten wij nu zelf toch wel enige angst beginnen krijgen, aangezien ons nu ook wordt verboden om met Maribel door te gaan, een maatregel die bij uitstek bedoeld was om de tewerkstelling en de export aan te moedigen.
Ook is het de vraag of wij onze energietaks wel staande zullen kunnen houden en horesco referens of dat soort redeneringen ons er niet toe zal brengen om ook de automatische koppeling van de lonen aan de index te laten vallen. Ik hoop althans dat de Regering zeker op dit punt een ferme houding zal aannemen en ons niet zal overleveren aan de machten van de markt.
Tenslotte werden onze goede bedoelingen ook nog afgeremd door krachten vanuit de Gewesten en de Gemeenschappen. Tijdens de Ministerraad van 15 maart werd geprobeerd om een eerlijke verdeling van de vertegenwoordigingen uit te werken en om de Gewesten en de Gemeenschappen tijdens de Intergouvernementele Conferentie voldoende aan bod te laten komen. Wij moeten durven erkennen dat wij slechts kleine inspraakmogelijkheden voor hen hebben voorbehouden, die zeker niet in verhouding staan tot het brede gamma van domeinen waarvoor zij bevoegd zijn, zoals huisvesting, gezondheidszorg, arbeidsbemiddeling, jeugdzorg enzomeer. Misschien moeten wij die gedurende de looptijd van de conferentie nog uitbreiden en de Gewesten en de Gemeenschappen meer inspraakmogelijkheden geven.
Als besluit meen ik dat wij niet ontevreden mogen zijn over het bereikte resultaat. Ik ben realist genoeg om te beseffen dat alleen het realiseren van kleine praktische stappen kan verhinderen dat de Intergouvernementele Conferentie een mislukking wordt. Als wij te hoog mikken, zijn we zeker dat we zullen vallen. Misschien kunnen wij ons doel bereiken met praktische en realistische overwegingen. Als wij bijvoorbeeld een sociaal protocol, dat een minimale bescherming biedt, kunnen uitbouwen en in het Unieverdrag kunnen laten opnemen, zullen wij al heel ver staan. Dat heeft namelijk het voordeel dat de minder beschermde landen in Europa zich zullen verbeteren, wat tevens een gunstige invloed zal hebben op onze concurrentiepositie.
De SP is dus voorstander van kleine stappen die uiteindelijk zullen leiden tot een grote vooruitgang. (Applaus.)
M. le Président. La parole est à M. Hatry.
M. Hatry (PRL-FDF). Monsieur le Président, pour le groupe PRL-FDF, la réussite de la Conférence intergouvernementale est une nécessité absolue. Notre groupe demande que le résultat de la CIG, qui influencera la vie de tous nos concitoyens pour des décennies durant le vingt et unième siècle, fasse l'objet d'une consultation populaire, comme le prévoit d'ailleurs de façon expresse le mémorandum qui vous est soumis.
M. Mahoux, vice-président, prend la présidence de l'assemblée
Le groupe PRL-FDF constate que l'Union économique et monétaire implique une modification fondamentale de notre vie économique et sociale. C'est pourquoi les pays qui y participent doivent s'engager simultanément à accepter une intégration politique poussée, conforme à la volonté des pays qui portent cette intégration, à savoir le Benelux et l'axe Paris-Bonn.
Le groupe PRL-FDF recommande que les pays d'Europe centrale et orientale, libérés du joug communiste, ne participent à l'Union européenne qu'à partir du moment où leurs conditions internes les mettront à même d'adhérer à tout l'acquis communautaire et après la réussite politique et institutionnelle de la Conférence intergouvernementale.
Notre groupe déplore le manque de vision d'avenir à l'égard de l'Europe dont témoigne la note gouvernementale, alors qu'il conviendrait de démontrer aux Européens la nécessité absolue de relancer l'Union européenne dans ses quatre priorités fondamentales qui sont : une Europe pour les citoyens, l'achèvement du marché intérieur, l'approfondissement de l'intégration européenne et l'élargissement.
Notre groupe regrette aussi de devoir constater le conformisme et le manque d'imagination de la note du Gouvernement, laquelle ne tient aucun compte du principe de la subsidiarité que vous avez cependant accepté, monsieur le Premier ministre, en rencontrant vos deux collègues du Benelux. Votre document ne tient pas non plus compte de la nécessité d'une véritable négociation sur des choses réalisables et non sur des éléments, certes intéressants, mais pour lesquels vous n'avez aucune chance de réussir.
Notre groupe constate avec regret que le Gouvernement belge cherche à transposer sur le plan européen des politiques d'aggravation fiscale, de contraintes sociales ou environnementales, comme les écotaxes qui ont lamentablement échoué en Belgique, alors que la lutte contre le chômage et les faillites, ainsi que le redressement des entreprises, requièrent, aujourd'hui, une autre politique.
Notre groupe relève aussi l'attitude tout à fait équivoque des représentants des partis de la majorité qui, consciemment, choisissent le dilemme du tout ou rien, par une politique de revendications politiciennes que la CIG n'a pas pour but de traiter. Ce dilemme conduira à une crise européenne grave au moment où l'image de l'Union européenne est déjà ternie par son inefficacité en matière de politique extérieure et de lutte contre le chômage.
Enfin, notre groupe déplore que le Gouvernement n'ait pas jugé utile d'associer un représentant de la famille libérale à la délégation belge de la Conférence intergouvernementale. Cette attitude est particulièrement regrettable lorsqu'il s'agit d'une matière d'une telle importance pour notre avenir.
Les axes prioritaires définis par notre groupe sont : une Europe pour les citoyens, l'achèvement du marché intérieur, l'approfondissement de l'intégration et l'élargissement.
En ce qui concerne l'Europe qui réconcilie les citoyens avec l'Union européenne, permettez-moi de vous rappeler, monsieur le Président, que, depuis plusieurs semaines, une demande d'interpellation adressée au ministre des Affaires étrangères sur la simplification des traités a été déposée. À l'évidence, l'organisation de cette séance ne permet en aucune façon de joindre ce point au débat. Je compte que vous fixerez très rapidement la date de cette interpellation plutôt que de retarder encore le débat sur ce point particulièrement important.
L'achèvement de l'Union économique et monétaire est prioritaire et essentiel pour la Belgique. Cela signifie l'entrée de notre pays dans l'Euro en janvier 1999. Le calendrier établi pour l'introduction de la monnaie unique doit être rigoureusement respecté. Le Gouvernement devrait tirer des conclusions de tout échec de sa part en la matière.
Par conséquent, si nous ne sommes pas dans ce premier groupe, nous attendons, monsieur le Premier ministre, que vous en tiriez les conséquences politiques. L'Union économique et monétaire n'est pas une fin en soi mais le moyen de favoriser l'essor économique et la stabilité monétaire, propices à la création d'emploi.
L'approfondissement de la construction européenne, les institutions et les mécanismes de fonctionnement doivent rester performants malgré le passage de six à quinze membres et au-delà. Cela signifie des adaptations de toutes les institutions, tout en sauvegardant le rôle supranational et l'efficacité de la Commission européenne, conscience de l'Europe, le rôle d'un Conseil des ministres apte à décider et respectueux des sensibilités de tous les États membres, celui d'un Parlement au pouvoir accru et à l'action plus efficace.
Quant à la politique des Affaires étrangères et de Sécurité commune et à la politique de la Justice et des Affaires intérieures, elles doivent cesser d'être une démonstration permanente de faiblesse et davantage s'inspirer de formules qui ont connu le succès depuis une cinquantaine d'années.
En ce qui concerne l'élargissement, le groupe PRL-FDF demande qu'il n'affecte en rien l'acquis communautaire et ne favorise pas la dilution éventuelle de politiques communes, notamment de l'Union économique et monétaire. Il faudra évaluer, avant ces adhésions, l'impact financier des élargissements sur la politique agricole commune et sur les politiques structurelles et en tirer les conclusions pratiques quant aux modalités d'adhésion.
Telle est l'attitude que mon groupe recommande d'adopter à l'égard de la Conférence intergouvernementale qui commence le 29 mars. (Applaudissements.)
M. le Président. La parole est à M. Nothomb.
M. Nothomb (PSC). Monsieur le Président, je voudrais tout d'abord revenir sur les paroles désobligeantes qui ont été prononcées tout à l'heure à votre égard. Le travail que nous accomplissons aujourd'hui a été organisé d'un commun accord par le Bureau.
Je tiens d'ailleurs à féliciter ce dernier, et donc notre Président, d'avoir prévu ce débat aujourd'hui, avant qu'il ait lieu à la Chambre, et d'avoir donné la parole aux rapporteurs de la Chambre et du Parlement européen. Ce sont des points positifs pour le Sénat.
Par ailleurs et ce n'est pas parce que j'appartiens à la majorité , je tiens à féliciter le Gouvernement pour sa note politique. Contrairement à M. Hatry, je pense qu'elle fait preuve d'originalité et de qualité dans l'expression. Je considère que les quatre pages d'introduction sont une véritable réussite tant dans la formulation que dans l'équilibre. En effet, si l'on réaffirme la volonté de la Belgique de jouer un rôle moteur dans la construction européenne, on insiste sur la nécessité de rechercher un consensus plutôt que d'affirmer des points de vue tranchés, même s'il faut de temps en temps réaffirmer les objectifs à long terme. C'est bien là notre rôle, me semble-t-il. Il convient de rechercher l'équilibre entre l'unité et la diversité.
Nous devons également être partisans d'une bonne application du principe de subsidiarité, justement au nom de l'efficacité.
Je souscris totalement à l'idée que l'approche communautaire doit être valorisée, non seulement sur la base de l'argument idéal d'un fédéralisme futur mais aussi du point de vue de l'efficacité et de la protection contre les abus du pouvoir. Selon moi, votre introduction est très éloquente à cet égard.
Effectivement, tous les pays doivent pouvoir s'identifier à l'Union européenne et l'acquis communautaire doit être respecté.
Je suis également satisfait du mémorandum du Benelux; il est bon que nous nous exprimions ensemble.
J'ai apprécié l'expression du Premier ministre selon qui nous ne devons pas être les ayatollahs du fédéralisme. Nous devons aussi déterminer ce qui est pratiquement réalisable même si nous devons réaffirmer certains principes de temps en temps. C'est d'ailleurs l'un de nos rôles.
Je voudrais aussi remercier les trois rapporteurs.
M. Hatry a parfaitement illustré, bien qu'ayant pris le train en marche après MM. Eyskens et Willockx, les trois oppositions existant au sein de la Conférence intergouvernementale : tout d'abord entre les fédéralistes et les tenants de l'État nation, ensuite entre les petits et les grands, enfin entre les protagonistes d'un élargissement vers l'Europe orientale et les bénéficiaires des fonds structurels et de la politique agricole commune qui ressentent certaines inquiétudes. Je me centrerai sur les problèmes engendrés par l'opposition existant entre les fédéralistes et les États nationaux.
D'après M. Eyskens, dans cette discussion entre fédéralistes et confédéralistes, pour convaincre les Anglais, nous devons nous réclamer non pas du fédéralisme mais plutôt de l'action commune comme élément d'efficacité. Nous devons démontrer que nous recherchons cette efficacité dans les négociations. C'est d'ailleurs ce que j'ai dit tout à l'heure au nom de la commission de l'Intérieur. Nous acceptons les transferts de compétence pour autant qu'ils soient efficaces.
M. Willockx a, quant à lui, souligné que notre mémorandum, après un an de discussions, portait davantage sur le fond, même si la Conférence intergouvernementale abordera en priorité le chapitre institutionnel. Comme M. Willockx, je souhaite que celle-ci se limite à l'essentiel.
M. Willockx a également souligné le rôle primordial des parlements nationaux au niveau du contrôle des ministres siégeant au Conseil. Je reviendrai sur ce point dans quelques instants.
Notre exercice au sein du Sénat a été, certes, difficile. La discussion d'une note de politique gouvernementale nous a amenés à élargir et approfondir le débat quant au fond. De plus, la consultation des groupes de pression extérieurs a élargi notre mémorandum à d'autres préoccupations que celles directement à l'ordre du jour de la Conférence intergouvernementale.
La contribution des quatre commissions spécialisées du Sénat au niveau des deuxième et troisième piliers ainsi qu'au niveau des affaires sociales prouve que la politique européenne est une affaire intérieure ou que les affaires intérieures sont aussi une affaire européenne. C'est sensible au sein des commissions de l'Intérieur et de la Justice, où des questions législatives délicates mettent en cause nos susceptibilités quant à la liberté ou aux droits de l'homme.
Il faut donc oeuvrer positivement au niveau des Accords de Schengen, dans la lutte contre la criminalité et en matière d'immigration. Nous devrons maintenir un dialogue avec les ministres compétents et, ainsi, veiller à ce que les parlements nationaux et le Parlement européen mettent en évidence le système transparent et démocratique existant au sein de la Communauté.
Rappelons que les parlements nationaux détiennent toujours la compétence constitutionnelle en matière européenne. Ce sont en effet les parlementaires qui approuveront le traité que le Gouvernement va négocier. Ce sont les parlements nationaux qui définissent les compétences des organes européens. Ce sont bien nos majorités nationales qui légitiment l'action du Conseil des ministres européen qui est au centre du dispositif. Nous devons donc accompagner les travaux de ce Conseil en exerçant un contrôle démocratique sur la préparation et l'exécution de ses décisions. Les grandes décisions européennes sont exécutées par les administrations nationales, il appartient donc à ceux qui contrôlent les ministres responsables des administrations nationales de contrôler l'exécution de ces décisions européennes.
Je plaide donc pour que le Sénat continue à jouer son rôle européen dans la politique intérieure et son rôle intérieur dans la politique européenne, afin que le Gouvernement travaille toujours en accord avec les idées de la majorité parlementaire et pour que les parlementaires nationaux puissent défendre devant l'opinion les politiques européennes qu'ils ont approuvées après les avoir discutées. Cet élément est important pour la démocratisation du processus européen et pour l'épanouissement des relations avec les citoyens.
Un groupe parlementaire européen de réflexion a été créé entre les parlements nationaux en vue de rapprocher les tendances plus nationalistes qui prônent la prééminence des parlements nationaux, d'une part, et celles qui plaident en faveur d'une collaboration entre le Parlement européen et les parlements nationaux, d'autre part. Je transmettrai les conclusions de ce groupe de travail directement aux négociateurs belges à la CIG.
En résumé, je pense que le problème qui existe actuellement entre l'Europe et ses citoyens est dû au fait que la continuité entre le pouvoir européen et le pouvoir des citoyens dans leur pays n'a pas été suffisamment soulignée.
De manière plus générale, un changement profond est en train de s'opérer. De 1950 à 1989, l'Europe présentait un caractère introverti. La réconciliation entre les États membres et la défense vis-à-vis de la menace extérieure étaient ses principaux objectifs. Les parlements nationaux, les gouvernements, le Parlement européen et les opinions publiques adhéraient donc au processus européen. Depuis 1989, la réconciliation est considérée comme acquise et le danger extérieur a disparu. L'Europe doit fonctionner correctement. On lui demande d'être efficace et de jouer davantage son rôle à l'extérieur. Son caractère extraverti doit s'affirmer. Les principaux reproches qui lui sont adressés de Bosnie ou d'ailleurs concernent souvent son manque d'efficacité extérieure. Pour combattre l'euroscepticisme, il faut donc rappeler l'existence d'une opinion publique des peuples européens aux négociateurs. Les référendums portant sur Maastricht ont été révélateurs à cet égard dans plusieurs pays, et ce même si certains parlements avaient adopté les traités à une très large majorité. Le déficit affligeant la relation avec les citoyens s'est révélé évident. Nous devons rendre l'espoir en replaçant la personne humaine au centre du débat européen. Par ailleurs, les parlements nationaux ont un grand rôle à jouer en vue de renouer le dialogue avec les citoyens.
Pour relever ces défis, l'Union européenne doit se concentrer sur trois tâches : augmenter l'efficacité des mécanismes européens, accroître la solidarité à travers la monnaie unique, la politique de défense commune dont les parlements nationaux devront également se préoccuper intensément, la mise en place progressive d'une Europe sociale et, enfin, aller plus loin pour les pays qui le désirent en s'assurant que tous les États membres, leurs citoyens et le Parlement restent, dans une Europe à « deux vitesses », sur la même longueur d'ondes en poursuivant un objectif commun.
Dans ce contexte, le Sénat a accompli correctement sa mission. Il doit poursuivre l'examen du contenu de la CIG et débattre des amendements qui ont été déposés. Les membres de la commission des Affaires extérieures souhaitent piloter la politique de défense commune. Le Sénat doit continuer à jouer un rôle de premier plan dans le suivi des travaux de la CIG dont il souhaite la réussite. (Applaudissements.)
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Verrecyken.
De heer Verreycken (Vl. Bl.). Mijnheer de Voorzitter, ik waardeer ten zeerste het werk van de rapporteurs. Ik raad de heer Eyskens echter aan om na te gaan wat de actuele betekenis is van het woord « triade », dat in zijn verslag opduikt. Ik veronderstel niet dat het zijn bedoeling is het driespan Duitsland, Frankrijk en Groot-Brittannië te omschrijven als een gangsterbende. Dit is immers de huidige betekenis van de door hem gebruikte term. Het lijkt mij beter voortaan het woord « driespan » te gebruiken.
Over de voorbereiding van de Intergouvernementele Conferentie werd reeds heel wat papier volgeschreven. Ook ter voorbereiding van deze Senaatsvergadering werd ons een massa dossiers en documenten bezorgd om, wat de Regering noemt, een « breed politiek en maatschappelijk » debat te voeren. Dit wil echter niet zeggen dat nog iets kan worden gewijzigd aan de regeringsopties. Zelfs wanneer morgen een echt breed maatschappelijk debat zou uitmonden in een referendum waarbij de betrokkenen een ander standpunt zouden innemen, zouden de Eurofielen geen jota wijzigen aan hun standpunt. Het bis-referendum in Denemarken is ter zake het duidelijkste bewijs dat de betrokkenen niet veel in de pap te brokken hebben.
Het is uiteraard onmogelijk om in enkele minuten het hele Europa-beleid te bespreken. Ik beperk mij dus tot enkele themata.
Ten eerste, het Verdrag van Maastricht. De onvolkomenheden uit dit verdrag moeten worden weggewerkt, opdat hetzelfde verdrag kan gidsen naar een politieke, monetaire en economische unie. In haar voorbereidend document vermeldt de Regering echter dat aan de verworvenheden niet mag worden getornd. Ik zou graag een klare kijk krijgen op die bewuste verworvenheden. Het kan toch niet als een verworvenheid worden beschouwd dat het Europees Parlement nu ongestoord mag praten over levensbelangrijke themata zoals de lichtsterkte van de achterlichten van motorrijwielen op drie wielen; de dikte en de sterkte van de binnenwanden van schepen met meervoudige laadruimte of de toelaatbaarheidsgrens en de nominatie van de microben in wat gemeenzaam wordt omschreven als vruchtenconfituur. Het zal u niet verbazen dat ik helemaal niet onder de indruk ben van deze verworvenheden.
Ten tweede, de uitbreiding van de Europese Unie. De Regering gebruikt in de voorbereidende teksten zelfs de omschrijving « historisch belang » en voegt hier onmiddellijk aan toe dat aan het bestaande acquis communautaire niet mag worden geraakt. Sterker nog, de IGC is geen forum om over datzelfde acquis te discussiëren. Ik vraag mij af of het niet veeleer aangewezen is om de kandidaat-leden ik bedoel wel degelijk enkel de Europese volkeren nu reeds te laten deelnemen aan de Unie via de vorming van een confederatie. Vandaag moet immers worden gewacht tot de kandidaten het waard zijn te mogen toetreden. Hierbij wordt haast uitsluitend gedacht in economische termen. Wat gebeurt er wanneer morgen blijkt dat een aantal van de huidige leden van de Unie de EMU-pedalen verliest ? Worden zij dan ook verwezen naar dezelfde wachtkamer waar de economisch onwaardigen zitten te trappelen ?
Ten derde, het Comité van de regio's. Volgens de voorbereidende teksten zou dit comité een rechtstreekse inspraak mogelijk maken in aangelegenheden van de Unie. Iedereen weet natuurlijk dat dit niet zo is. De macht in de Unie ligt uitsluitend bij de Europese Ministerraden. Het schaamlapje van het Comité van de regio's met louter adviserende bevoegdheid is te doorzichtig om de schaamdelen van de Unie ook maar enigszins te verbergen. Enkel wanneer dit comité wordt samengesteld uit vertegenwoordigers van de Europese volkeren in een confederatie en op voorwaarde dat het beschikt over afdwingbare bevoegdheden, zal het Comité meer zijn dan de kleren van de keizer.
Wat België betreft, wordt er altijd graag bijverteld dat de Regering er blijkbaar fier op is dat zij andere dan federale ministers de gelegenheid geeft om in Europa mee te praten. De gemeenschapsministers moeten echter wel eerst naar de Belgische kleuterklas om in « voortdurende onderlinge coördinatie » de in te nemen standpunten te stroomlijnen, waarna zij aan de hand van de kleuterjuf zelf onder de « coördinerende leiding » van de minister van Buitenlandse Zaken, naar Europa mogen gaan. In die omstandigheden zal geen enkel gemeenschapsminister het in zijn hoofd halen om loopbaan-zelfmoord te plegen door het innemen van een standpunt dat niet de Belgische zegen kreeg. Zolang de gemeenschapsministers niet aan de gesprekken kunnen deelnemen met de volle verantwoordelijkeid vanwege de eigen gemeenschap en zonder waakhonden van andere gemeenschappen, zolang zal deze wijze van werken door ons worden afgewezen.
Ten vierde, het Europees defensiebeleid. Ik meen dat voor de uitbouw van relaties met het voormalige Oostblok niet moet worden gepasseerd langs Washington. Zo moeten ook Europese volkeren die willen deelnemen aan de Westeuropese Unie niet eerst langs de NAVO passeren. Anders kunnen alle NAVO-leden mettertijd ook lid worden van de WEU, wat helemaal niet wenselijk is. Europa moet in staat zijn zichzelf te verdedigen en de WEU moet niet ondergeschikt zijn aan de NAVO. In feite dringen er zich twee benen op aan één verdedigingswil : de WEU en de NAVO, allebei evenwaardig aan elkaar en niet ondergeschikt aan elkaar, zodat bijvoorbeeld de WEU in Bosnië-Herzegowina onmiddellijk de rol van de Amerikanen zou kunnen overnemen wanneer deze zich binnen enkele maanden daar zullen terugtrekken.
Ten vijfde, het Europees burgerschap. Het Vlaams Blok is vierkant gekant tegen het verlenen van stemrecht aan onderdanen van de Unie bij gemeenteraadsverkiezingen in een ander land dan datgene van de eigen nationaliteit. En indien de Unie ook maar een schijntje van respect wil opbrengen voor de verzuchtingen van de samenstellende delen van de Unie, dan zal dit stemrecht er niet komen. Want voor de Vlaamse Rand rond Brussel zou dergelijk stemrecht volledig identiteitsverloederend en cultuurvijandig werken. Europese burgers zullen zich helemaal niet gelegen laten aan de culturele verzuchtingen of aan de territorialiteitsprincipes van de gastvolkeren, maar zullen enkel stemmen volgens datgene wat het eigen sociale milieu zal influisteren.
In de marge van dit Europees burgerschap wordt ook gestreefd naar Europese identiteit en bewustzijn. Welnu, dit bewustzijn en die identiteit bestaan al eeuwen. Beide worden onderstreept door de diversiteit van de volkeren die Europa vormen. En wanneer nu het Verdrag moet worden aangevuld met anti-racismebepalingen om elk verzet tegen de Europese eenheidsworst onmiddellijk te kunnen stigmatiseren, dan worden die identiteit en dat bewustzijn, die diversiteit en die eigenheid der volkeren, allemaal weggewuifd.
Als volksnationalisten die pleiten voor een confederatie van Europese volkeren, die enkel aan het Europees niveau toevertrouwen wat zij zelf als gemeenschappelijk bestempelen, als volksnationalisten moeten wij die verplichte eenheidsbrij afwijzen.
Samengevat collegae, enkel wanneer de volledige herziening van het Verdrag van Maastricht de inzet zou zijn van de IGC zou deze conferentie zinvol zijn. Dan zou immers kunnen gewerkt worden aan een Europese confederatie, een Europa dat gebouwd is op de beleidsdomeinen die de soevereine Europese volkeren samen wensen te behartigen, zonder staatsschoonmoeders en zonder kleuterleidsters.
Vermits ik aanneem dat mijn opmerkingen hier helemaal niet beantwoorden aan datgene wat de Regering wil zeggen wanneer zij het heeft over een « breed politiek en maatschappelijk debat » zal ik deze uiteenzetting maar meteen ondertekenen met onze recentste eretitel, het gespuis.
De Voorzitter. Het woord is aan de heer Anciaux.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, ik ben een beetje verbaasd over de erg vriendelijke en positieve toon van de uiteenzettingen over het voorstel van memorandum van de Regering en het verslag van het adviescomité. Alleen de uiteenzetting van de woordvoerder van de SP was niet zo positief voor de Regering of voor de werking van de Europese Unie. Een kinderhand is echter snel gevuld, want de heer Moens somde alle negatieve punten op, maar zegde tot besluit dat er blijkbaar niet méér haalbaar is. De heer Nothomb citeerde de Eerste minister, die zei dat wij niet de ayatollah moeten zijn van het federalisme. Ik hoop echter dat hij niet de ayatollah van het defaitisme is. De discussie die tot nu toe over de Intergouvernementele Conferentie werd gevoerd, geeft immers blijk van weinig durf.
Ik wil heel duidelijk stellen dat de Volksunie absoluut een pro-Europese partij is. De Volksunie wenst absoluut een pro-Europese houding aan te nemen. Bij de bespreking van het Verdrag van Maastricht zegden wij echter reeds dat Europa ons te dierbaar is om ja te zeggen tegen het Verdrag. De heer Willockx benadrukte vandaag dat de Europese beweging steeds een vredesbeweging is geweest. Hij heeft gelijk, maar daar merken wij op het ogenblik weinig of niets meer van. De regionale of integraal federalistische verzuchtingen komen in Europa amper aan bod of worden gewoon van tafel geveegd.
De evaluatie die wij vandaag van Europa maken, is helemaal niet positief. De bevolking beschouwt Europa als een geldverspillende instelling. De bevolking beschouwt Europa als een instelling met onvoorstelbaar veel macht, waar vooral de macht van de macht aan bod komt, zoals de heer Moens het uitdrukte. De bevolking beschouwt Europa terecht als een bepaald niet-democratische instelling, die zeer weinig doorzichtig is en waar een sterke bureaucratie het voor het zeggen heeft. Nog andere nadelen worden op de rekening van Europa geschreven. Zo is Europa mede de oorzaak van de verloedering van Brussel, van het asociale karakter van de gemeenten in de rand rond Brussel en een deel van Vlaams-Brabant. En blijkbaar is er een onmacht om in te grijpen.
Het Verdrag van Maastricht gaat voor de Volksunie niet ver genoeg. Het is een gemiste kans. Ik beweer zelfs nog meer. Indien de Europese problemen op de Intergouvernementele Conferentie niet heel ingrijpend worden aangepakt, dan vrees ik dat het einde van de Europese droom in het verschiet ligt. Ik verschil hier van mening met een aantal anderen. De heer Moens zei dat de Europese droom aan flarden zou worden geschoten, indien er geen akkoord komt op de Intergouvernementele Conferentie.
Ik meen echter dat er diepgaander moet worden ingegrepen. De bevolking, niet alleen in ons land maar in heel Europa, zal niet aanvaarden dat het negatief beeld over Europa blijft bestaan waardoor een belangrijk vredesproces wordt geschonden. De hervormingen moeten een reactivering van de Europese integratie in democratische zin opwekken.
Naast de Economische en Monetaire Unie moet een sociale en werkgelegenheidsunie tot stand worden gebracht. Er moet ook worden gedacht aan een globale strategie van de Europese Unie in verband met de gevolgen van de GATT-Akkoorden met betrekking tot de concurrentiepositie van de Europese industrie, precies om een globale verarming en massale werkloosheid in de Europese Unie te voorkomen.
Is het wenselijk te blijven streven naar een gemeenschappelijke munt tegen 1999 zonder dat de voorwaarden worden geschapen voor een ware sociale en werkgelegenheidsunie ? Freddy Willockx zei daarnet dat de Muntunie een breekijzer kan vormen om een politieke unie uit te bouwen. Ik heb het gevoelen dat hij op die manier de kar voor de paarden spant. Is een politiek unie niet noodzakelijk om de Muntunie een kans op slagen te geven ? Is politieke integratie niet noodzakelijk om de Muntunie te kunnen laten functioneren ?
De heer Willockx antwoordde zelf bevestigend op die vraag. Eigenlijk heeft hij gezegd dat de Muntunie niet kan functioneren zonder een politieke unie. Het lijkt me dan ook vanzelfsprekend te zijn dat in eerste instantie wordt gestreefd naar meer politieke integratie.
De heer Dehaene, Eerste minister. Mijnheer de Voorzitter, het fundamentele debat dat de heer Anciaux over Europa wil aangaan, werd van in het begin gevoerd. De stichters van Europa hebben een keuze gemaakt, namelijk het realiseren van een economische eenheid in de wetenschap dat die noodzakelijkerwijze leidt tot een politieke unie.
De heer Anciaux is van oordeel dat eerst een politieke unie moet worden opgebouwd. Ik denk het tegendeel. Het volledig uitvoeren van het Verdrag van Maastricht is de absolute prioriteit en zal een dynamiek teweegbrengen die op politiek vlak zonder die motor nooit op gang kan worden gebracht.
De heer Anciaux (VU). Mijnheer de Voorzitter, de politieke unie kan niet worden gerealiseerd door het louter versterken van de economische samenwerking en het tot stand komen van de monetaire unie. Ze kan alleen maar worden bereikt, indien men aan de Economische en Monetaire Unie een sociale en tewerkstellingsunie koppelt. Aan de hand van de voorliggende documenten ben ik van oordeel dat dit niet te verwachten valt van deze IGC.
Naast de begrotingscriteria die in het Verdrag van Maastricht als noodzakelijk werden geacht om een Europese Monetaire Unie te kunnen realiseren, lijkt het me belangrijk te zijn sociale criteria vast te leggen. Het is dan ook noodzakelijk om aan het Verdrag een tewerkstellingsunie of een werkgelegenheidsunie te koppelen.
Mijnheer de Voorzitter, het is betreurenswaardig dat het sociaal Europa ondergeschikt wordt gemaakt aan de Economische en Monetaire Unie. Het verontrust mij dat een van de instrumenten om deze Economische en Monetaire Unie te verwezenlijken, namelijk de fiscale integratie, amper ter sprake wordt gebracht. In de huidige situatie heeft België nog steeds Luxemburg, heeft Frankrijk Monaco, Groot-Brittannië enkele kanaaleilanden zoals Jersey, Spanje Gibraltar en Duitsland Zwitserland als fiscaal achterpoortje. Als het echt menens is met de EMU, hoe zal men deze dan tot stand kunnen brengen zonder ook de fiscale unie te realiseren ?
Naast deze bezorgdheid ligt vooral de betrokkenheid van de gewone burger bij de Europese politieke besluitvorming ons na aan het hart. Deze betrokkenheid is de grootste uitdaging voor de Europese Unie en het welslagen of het mislukken van het Europese project hangt ervan af. Collega Willockx beklemtoonde terecht dat de aanpassing van het Europese beleid aan de politieke actualiteit het debat over de instituties op de achtergrond drukt.
Ik vraag mij dan ook af waarom de groeiende tendens tot versterking van het subsidiariteitsbeginsel en van het integrale federalisme niet wordt aangegrepen om de bevolking meer intens te betrekken bij het besluitvormingsproces van de Europese instellingen. De ideeën van het klassieke Jacobijnse centralisme of het federalistisch centralisme gaan beiden aan de Europese realiteit voorbij. Enkel via de opbouw van concentrische cirkels kan de betrokkenheid van de Europese burger worden verhoogd. Van dat alles valt niets te bemerken in de huidige Europese structuren. Ik ben het eens met de opvatting van collega Verreycken dat het Comité van de regio's op dit ogenblik een marionnettentheater is. De regio's en de gemeenschappen worden niet betrokken bij de Europese besluitvorming. Er moet uitsluitsel worden gegeven op de vraag of het Comité van de regio's gebruikt wordt voor de vertegenwoordiging van de steden en gemeenten ofwel of de regio's en de gemeenschappen er effectieve zeggingskracht zullen krijgen.
De Volksunie is een federalistische partij en is dus voorstander van een federaal opgebouwd Europa. Dit betekent dat de bevoegdheden op elk niveau duidelijk dienen te worden afgebakend. Die bevoegdheidsafbakening maakt de kern uit van het debat over de herziening van het Europees Verdrag door de Intergouvernementele Conferentie, maar zij komt op dit ogenblik niet aan bod. Welke beslissingen moeten op Europees niveau worden genomen en op welke wijze moet de democratische inspraak ter zake worden georganiseerd ? Dat zijn de essentiële vragen.
Voor de Volksunie is het vanzelfsprekend dat het buitenlands beleid op Europees niveau wordt gevoerd op voorwaarde dat dit beleid een echt vredesbeleid is op grond van een efficiënt Europees veiligheidsconcept. Wij moeten afzien van de benaderingswijze waarmee de haviken in Frankrijk en in zekere zin ook in Groot-Brittannië het debat willen domineren. Op dat punt ben ik het eens met collega Staes. Om de verdieping van de Europese integratie harmonisch te laten verlopen met de uitbreiding van de Unie zijn democratische hervormingen noodzakelijk. Om te voorkomen dat een Europa met twee snelheden ontstaat, hebben wij het project van de concentrische cirkels uitgewerkt : het Europese centrum zal sterk geïntegreerd zijn en over klaar afgebakende bevoegdheden op verschillende terreinen en niveaus beschikken. Dat Europa moet niet de verwaandheid aan de dag leggen zich met alles te kunnen inlaten. Rond dat centrum zie ik twee cirkels die een geleidelijke integratie mogelijk moeten maken. Op die wijze kunnen wij voorkomen dat Europa à la carte wordt geserveerd. Ik heb de indruk dat wij daarover hier wel ongeveer hetzelfde denken. Welke strategie zullen we echter gebruiken om dit ook binnen de Intergouvernementele Conferentie door te drukken ?
Natuurlijk is het belangrijk dat de verlammende unanimiteitsregel wordt afgeschaft en verschillende collega's zijn daarop ook ingegaan. Ik vraag uitdrukkelijk twee uitzonderingen, namelijk een voor cultuur en een voor het Europees burgerschap. Er moet inderdaad aandacht worden besteed aan onze specifieke problemen rond het al dan niet toekennen van stemrecht en op dat vlak moeten de verschillende landen een vetorecht krijgen.
Mijnheer de Voorzitter, ik ga afronden. Ik heb de indruk dat we eigenlijk afstevenen op een gemiste kans. Als we er niet echt in slagen het integraal federalisme, dat noodzakelijk is om te komen tot een Europese integratie, erdoor te drukken, als we niet komen tot een democratisering en een echte betrokkenheid van Gewesten en Gemeenschappen, dan zijn we eigenlijk bezig Europa kapot te maken en dragen wij een grote verantwoordelijkheid. Met het huidige Europa, zelfs met de aanpassingen die men op het ogenblik voorstelt, zullen we immers niet komen tot een sociaal en democratisch Europa waarbij de bevolking zich meer betrokken gaat voelen. Ik heb sterk de indruk dat zich hetzelfde herhaalt als bij het Verdrag van Maastricht. Omdat Europa ons te dierbaar is staan wij zeer kritisch tegenover de huidige evolutie van de besprekingen ter voorbereiding van de Intergouvernementele Conferentie. Natuurlijk moeten wij de resultaten van deze conferentie afwachten, maar ze is wellicht de laatste kans om iets te bereiken. Anders zal de Europese droom helemaal afbrokkelen. (Applaus.)
M. le Président. Mesdames, messieurs, étant donné l'heure tardive, je vous propose d'interrompre ici nos travaux. Nous les poursuivrons cet après-midi à 14 heures 30 en commençant par l'intervention des deux derniers porte-parole des groupes politiques, suivie de la réponse du Premier ministre.
Wij zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 14 uur 30.
La séance est levée.
De vergadering is gesloten.
(La séance est levée à 13 h 15 m.)
(De vergadering wordt gesloten om 13 h 15 m.)