1-177

1-177

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MARDI 31 MARS 1998

VERGADERING VAN DINSDAG 31 MAART 1998

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP BETREFFENDE CRIMINELE

ORGANISATIES (EVOCATIE)

Algemene bespreking

PROJET DE LOI RELATIVE AUX ORGANISATIONS

CRIMINELLES (ÉVOCATION)

Discussion générale

De voorzitter. ­ We vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

Overeenkomstig het reglement geldt de door de commissie aangenomen tekst als basis voor de bespreking. (Zie document nr. 1-662/5 van de commissie voor de Justitie van de Senaat. Zitting 1997-1998.)

Conformément à notre règlement, le texte adopté par la commission servira de base à notre discussion. (Voir document nº 1-662/5 de la commission de la Justice du Sénat. Session 1997-1998.)

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Vandenberghe (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, het wetsontwerp betreffende criminele organisaties werd op 5 juni 1997 door de Kamer van volksvertegenwoordigers goedgekeurd, en op 10 juni 1997 door de Senaat geëvoceerd.

De minister van Justitie verwees in zijn inleidende uiteenzetting naar het door de regering op 28 juni 1996 goedgekeurde actieplan ter bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Dit actieplan kent aan het voorliggende wetsontwerp een sleutelrol toe. De in het wetsontwerp vervatte definitie van criminele organisatie zal namelijk gelden als referentiepunt voor andere wettelijke maatregelen, zoals bijvoorbeeld bijzondere opsporingsmethodes, de getuigenbescherming of de internationale samenwerking.

Het wetsontwerp heeft een dubbele doelstelling. Het beoogt de opname in het Strafwetboek van het concept « criminele organisatie ». Bovendien strekt het ertoe de verschillende vormen van betrokkenheid bij een criminele organisatie strafbaar te stellen. Sommige personen bleven namelijk tot op heden buiten schot, hoewel hun inbreng in de criminele organisatie soms van kapitaal belang was voor de ontplooiing van de activiteiten van de organisatie.

Volgens de tekst van het ontwerp, zoals die is aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, is er sprake van een criminele organisatie wanneer volgende criteria verenigd zijn. De organisatie bestaat uit meer dan twee personen. De organisatie heeft tot doel het in onderling overleg en gestructureerd plegen van misdaden of wanbedrijven die strafbaar zijn met gevangenisstraf van drie jaar of met een zwaardere straf. De organisatie heeft tot doel op onwettige wijze vermogensvoordelen te verkrijgen of de werking van publieke overheden of openbare of particuliere ondernemingen af te wenden. De organisatie maakt daarbij gebruik van intimidatie, bedreiging, geweld, wapens en listige kunstgrepen of corruptie of wendt daarbij commerciële of andere structuren aan om het plegen van misdrijven te verbergen of te vergemakkelijken.

Eenmaal het bewijs van het bestaan van een dergelijke organisatie geleverd, kan op grond van andere bepalingen van het ontwerp worden gekomen tot de bestraffing van de personen die bij de criminele organisatie betrokken zijn.

Het ontwerp stelt in de eerste plaats het lid zijn van de criminele organisatie strafbaar. Daarvoor volstaat het deel uit te maken van de organisatie zonder daarom deel te nemen aan de voorbereiding of de uitvoering van misdrijven. De minister haalde de voorbeelden aan van de chauffeur, het huispersoneel of het veiligheidspersoneel van de leider van de criminele organisatie.

In de tweede plaats stelt het ontwerp de personen strafbaar die, zonder zelf deel uit te maken van de criminele organisatie, er hand- en spandiensten aan verlenen. Daartoe behoren degenen die deel nemen aan de voorbereiding of de uitvoering van geoorloofde activiteiten van de criminele organisatie. Bij wijze van voorbeeld werd verwezen naar de boekhouder die, zonder zich schuldig te maken aan enige vorm van fraude, de boekhouding verzorgt van een restaurant waarvan hij weet dat het als dekmantel dient voor een netwerk van mensenhandel.

Ten slotte wordt ook het deelnemen aan de besluitvorming binnen de criminele organisatie strafbaar gesteld. De personen die betrokken zijn bij het nemen van de beslissingen krijgen minder zware straffen dan zij die een leidinggevende functie bekleden.

Een andere bepaling houdt de toevoeging in van voornoemde misdrijven aan de lijst van misdrijven opgenomen in artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering, zijnde de lijst die aangeeft voor welke misdrijven het afluisteren van telecommunicatie mogelijk is.

Aan het eind van zijn uiteenzetting onderstreepte de minister het grote belang van het ontwerp. Hij verwees daarvoor naar het jaarverslag 1997 over de georganiseerde criminaliteit in 1996. Uit dat verslag bleek onder meer dat er in 1996 in België 162 onderzoeken naar georganiseerde criminaliteit werden gevoerd.

Verder gaf de minister aan dat het ontwerp past in een moderne en vernieuwde aanpak van de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit. Naast de opheldering van individuele misdrijven en de vervolging van specifieke verdachten, wordt nu ook een projectmatige aanpak nagestreefd. Dat houdt in dat men zich een precies beeld tracht te vormen van de structuur en de werking van criminele organisaties, uiteraard met de bedoeling ze voor de rechter te brengen.

In de loop van de bespreking van het wetsontwerp in de commissie voor de Justitie werd door de parlementaire onderzoekscommissie van de Senaat naar de georganiseerde criminaliteit in België een tussentijds verslag uitgebracht over het begrip georganiseerde criminaliteit. Dat verslag heeft in belangrijke mate zijn stempel gedrukt op het verdere verloop van de bespreking van het wetsontwerp betreffende de criminele organisaties en heeft meer bepaald de regering ertoe aangezet over te gaan tot prompte amendering van haar eigen ontwerp. Vandaar ook dat de commissie voor de Justitie besloten heeft dit tussentijds verslag als bijlage toe te voegen aan het verslag van dit ontwerp.

Om de in de commissie voor de Justitie gehouden bespreking beter te situeren, sta ik eerst even stil bij enkele van de belangrijkste besluiten uit het tussentijds verslag van de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in België.

In een van de besluiten van het tussentijds verslag van de onderzoekscommissie wordt gezegd dat er noodzakelijkerwijze een onderscheid moet worden gemaakt tussen een criminologische en een strafrechtelijke definitie. Tevens wordt aangegeven dat de criminologische definitie geenszins kan worden gehanteerd voor de strafbaarstelling. Een strafrechtelijke definitie dient afgelijnd en precies te zijn omwille van de rechtsstatelijke beginselen.

Voorts stelt de onderzoekscommissie dat bij het invoeren van een nieuwe strafbaarstelling rekening moet worden gehouden met de vigerende bepalingen inzake bendevorming, namelijk artikel 322 en volgende van het Strafwetboek.

Vervolgens waarschuwt de onderzoekscommissie ervoor dat moet worden vermeden dat door de nieuwe strafbaarstelling de op politieke beïnvloeding gerichte organisaties buiten de wet worden gesteld.

De onderzoekscommissie geeft verder aan dat, wat het lidmaatschap van een criminele organisatie betreft, strafbaarstelling duidelijk moet maken wat een persoon moet weten over de organisatie, haar activiteiten en zijn bijdragen daaraan. Tevens moet het onderscheid tussen de leden van de organisatie en de buitenstaanders duidelijk uit de verf komen. Ten slotte moet, volgens de onderzoekscommissie, in beide gevallen worden gekozen voor een strikte formulering die voldoet aan het legaliteitsbeginsel. De strafbaarstelling mag met name niet leiden tot een omkering van de bewijslast.

De commissie voor de Justitie hield een hoorzitting met de heer Paul Pataer, voorzitter van de Liga voor de Mensenrechten, en met mevrouw Françoise Tulkens, voorzitster van de Ligue des droits de l'homme. Met de opmerkingen van beiden werd rekening gehouden. Deze opmerkingen vindt men in extenso terug in het verslag, zodat ik wat dat betreft kan verwijzen naar dat verslag.

Over de noodzakelijkheid van een doeltreffende aanpak van de georganiseerde criminaliteit, was men het in de commissie van de Justitie volmondig eens. Vele leden vonden het ontwerp dan ook een belangrijke stap omdat het een daadwerkelijke bestraffing van de leden van een criminele organisatie beoogt, wat thans in vele gevallen een probleem is.

Er werd in dat verband ook op gewezen dat de strafbaarstelling van het louter lidmaatschap van een criminele organisatie een omwenteling betekent wat de strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft. Gelet op de dreiging die van de georganiseerde criminaliteit uitgaat, is deze kentering echter verantwoord.

Andere leden daarentegen twijfelden aan de noodzakelijkheid van nieuwe strafbaarstellingen, omdat ze er niet van waren overtuigd dat de bestaande wetgeving lacuneus is. Zo werd, net als in de onderzoekscommissie, onder meer verwezen naar de artikelen 322 en volgende van het Strafwetboek aangaande de bendevorming.

Voorts werd erop gewezen dat een belangrijk aspect ontbrak voor een daadwerkelijke bestrijding van de georganiseerde criminaliteit, namelijk de invoering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid van de rechtspersonen. De minister antwoordde hierop dat de regering zich wel degelijk bewust is van de noodzaak om rechtspersonen te kunnen vervolgen, onder meer in het kader van de georganiseerde criminaliteit. De regering heeft in dat verband reeds een voorontwerp van wet goedgekeurd, dat aan de Raad van State werd voorgelegd. Ingevolge dat wetsontwerp werd later trouwens een amendement ingetrokken dat voorzag in de toevoeging aan het wetsontwerp van een bepaling die de gerechtelijke ontbinding van vennootschappen waarvan de activa werden verbeurd verklaard, mogelijk zou maken.

Wat de bijzondere opsporingsmethoden betreft, achtten sommige leden een voorafgaande wettelijke regeling van deze methoden noodzakelijk, meer bepaald omdat de voorgestelde definitie van criminele organisatie als referentiepunt voor het gebruik van deze opsporingsmethoden zal dienen. Er werd echter opgemerkt dat de problematiek van de bijzondere opsporingsmethoden duidelijk van die van de criminele organisaties moet worden gescheiden. Deze opsporingsmethoden moeten immers ook kunnen worden aangewend voor de opsporing van misdrijven die niet door een criminele organisatie werden gepleegd, zoals bijvoorbeeld de ontvoering van een kind door een enkeling. Men was het er alleszins over eens dat deze methoden wettelijk moeten worden geregeld gelet op het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens. De minister antwoordde hierop dat dienaangaande een wetsontwerp wordt voorbereid.

Ook de vraag naar de concordantie van de bepalingen uit het ontwerp met de thans bestaande strafrechtelijke bepalingen inzake bendevorming heeft de commissie voor de Justitie in ruime mate bezig gehouden. Met name moest worden uitgemaakt of artikel 322 en volgende van het Strafwetboek volstonden of moesten worden aangevuld om de leden van criminele organisaties te kunnen straffen. Er werd immers vastgesteld dat zowel de rechtspraak als de rechtsleer een ruime interpretatie geeft aan het begrip bendevorming. Volgens sommige leden van de commissie voor de Justitie vloeit dat laatste trouwens voort uit het feit dat de rechtsleer en de rechtspraak bij gebrek aan een specifieke strafbaarstelling verplicht zijn geweest zich aan de moderne, meer specifieke vormen van criminaliteit aan te passen, terwijl de bepalingen inzake bendevorming nog uit de vorige eeuw dateren.

Tot slot van deze discussie werd onder meer een amendement ingediend dat ertoe strekte de criminele organisatie als een verzwarende omstandigheid bij bendevorming te beschouwen. Ook de regering diende een amendement in waarbij enerzijds artikel 322 van het Strafwetboek werd aangepast en anderzijds de nieuwe bepalingen aangaande criminele organisatie samen met de bepalingen inzake de bendevorming, in eenzelfde hoofdstuk werden ondergebracht.

De regering opteerde aldus voor het behoud van twee afzonderlijke strafbaarstellingen, omdat bendevorming en criminele organisatie volgens haar aan een verschillende sociologische realiteit beantwoorden. De criminele organisatie is veel complexer, beter gestructureerd en permanenter van aard. Bij bendevorming hebben alle leden persoonlijk de bedoeling misdrijven te plegen of lid te zijn van de bende, terwijl bij een criminele organisatie vele personen de organisatie kunnen helpen zonder zelf de bedoeling te hebben misdaden of wanbedrijven te plegen. De voorgestelde definitie van de criminele organisatie geeft daarom een precieze beschrijving van feiten die niet worden gedekt door het begrip « bendevorming ». De nieuwe strafbaarstelling van criminele organisaties heeft met andere woorden tot doel op een meer gerichte manier op te treden tegen de zwaarste vormen van crimineel gedrag en ze efficiënter te bestraffen. Dat is niet mogelijk met de tenlastelegging van bendevorming.

Er werd opgemerkt dat een wijziging van artikel 322 van het Strafwetboek de mogelijke verwarring tussen beide begrippen niet verkleinde, maar eerder vergrootte. De door de regering voorgestelde wijziging nam immers de ruime interpretatie over die door de rechtspraak en door de rechtsleer aan het artikel werd gegeven. De regering diende daarop een nieuw amendement in dat ertoe strekte de tekst van artikel 322 van het Strafwetboek in zijn huidige vorm te behouden. Ter verduidelijking heeft de minister uiteindelijk ook een vergelijkende tabel met de constitutieve bestanddelen van beide misdrijven opgesteld. Deze tabel werd integraal in het verslag opgenomen.

Voorts werd in de loop van de bespreking gewezen op het onderscheid met de zogenaamde organisatiecriminaliteit. Er is sprake van organisatiecriminaliteit wanneer de leden van een legale organisatie deelnemen aan strafbare feiten zonder dat de organisatie als zodanig als een criminele organisatie functioneert. Zo kunnen de chauffeurs van een transportbedrijf de vrachtwagens van het bedrijf incidenteel gebruiken om drugs te smokkelen. Deze vorm van criminaliteit wordt door het ontwerp niet geviseerd. Organisatiecriminaliteit kan op een bepaald ogenblik echter wel verworden tot georganiseerde criminaliteit. De grens tussen beide vormen zal soms moeilijk te trekken zijn. De feitenrechter zal moeten beoordelen wanneer een criminele organisatie dermate in een onderneming of een vereniging is geïnfiltreerd, dat ze deze volledig in haar macht heeft.

De voorgestelde definitie van een criminele organisatie sluit grotendeels aan bij de criminologische definitie van het Duitse Bundeskriminalamt . Er werd op gewezen dat het onderscheid tussen de criminologische en de strafrechtelijke definitie te weinig tot uiting komt in de tekst van het ontwerp. Velen vonden het toepassingsgebied van het ontwerp te ruim, wat het gevaar met zich brengt dat heel wat gedragingen die thans niet worden geacht tot de georganiseerde criminaliteit te behoren, wel als dusdanig zullen worden beschouwd.

Vooral de passage « de werking van publieke overheden of openbare of particuliere ondernemingen af te wenden » werd fel bekritiseerd. Volgens een bepaalde lezing van de tekst zouden aldus ook vakorganisaties of milieubewegingen onder de strafbaarstelling vallen, wat uiteraard niet de bedoeling kan zijn.

De minister verklaarde dat deze formulering werd toegevoegd omdat uit empirisch onderzoek is gebleken dat criminele organisaties zich vaak van de meest diverse praktijken bedienen om een plaats in de machtsstructuren van de bovenwereld te verwerven om zo hun einddoel ­ geldgewin ­ te bereiken. Hierop werd gerepliceerd dat dit laatste inderdaad het eigenlijke doel is van de criminele organisatie en dat de afwending van de werking van publieke overheden of van openbare of particuliere ondernemingen eerder een middel is om deze doelstelling te bereiken.

Uiteindelijk is de regering dan ook op dit punt teruggekomen en werd de kwestieuze zinsnede geschrapt. Dit heeft evenwel tot gevolg dat de zuiver theroristische organisaties niet langer onder de definitie van de georganiseerde criminaliteit zullen vallen, terwijl zij oorspronkelijk mede geviseerd waren.

Ook werd door sommigen kritiek geuit op de in de definitie opgenomen voorwaarden dat misdaden of wanbedrijven moeten worden gepleegd strafbaar met een gevangenisstraf van ten minste drie jaar. Ook dit zou te ruim zijn gelet op het grote aantal misdrijven dat, althans theoretisch, strafbaar is met een dergelijke straf. Er werd dan ook voorgesteld om enkel de misdrijven opgesomd in artikel 90ter van het Wetboek van Strafvordering ­ de misdrijven waarvoor telefoontap mogelijk is ­ in aanmerking te nemen. De minister achtte deze lijst evenwel te beperkt. Zo zou het bijvoorbeeld niet meer mogelijk zijn organisaties die zich systematisch schuldig maken aan diefstal, afpersing of misdrijven van commerciële aard, te kwalificeren als criminele organisaties en dit terwijl in de praktijk blijkt dat criminele organisaties vaak precies uit deze activiteiten gewin halen. Toch is een zekere strafdrempel echter wel noodzakelijk om te vermijden dat om het even welk misdrijf aan een criminele organisatie wordt toegeschreven. Dit laatste zou immers de deur wagenwijd openzetten voor het algemeen gebruik van bijzondere opsporingsmethoden. Vandaar dat werd geopteerd voor een strafdrempel op basis van de strafmaat.

Op de vraag wat moet worden verstaan onder « commerciële of andere structuren » antwoordde de minister dat de vennootschappen de commerciële structuren vormen in de strikte zin van het woord, en dat het begrip « andere structuren » slaat op de tal van andere feitelijk bestaande economische structuren. De strikt juridische rechtspersoonlijkheid mag met andere woorden niet bepalend zijn.

Wat de definitie betreft kan er ten slotte nog op worden gewezen dat, om tot het bestaan van een criminele organisatie te kunnen besluiten, aan alle voorwaarden opgesomd in de definitie cumulatief moet zijn voldaan.

Inzake de strafbaarheid van de verschillende vormen van betrokkenheid bij een criminele organisatie, was er eveneens de kritiek dat de tekst te ruim was opgevat, met name wat betreft de vereiste kennis in hoofde van degene die zich aan deze strafbaarstellingen schuldig maakt. Zo werd in het ontwerp strafbaar gesteld degene die moest weten dat zijn deelname aan een geoorloofde activiteit van een criminele organisatie bijdraagt tot de oogmerken van deze organisatie.

Volgens een lid van de commissie voor de Justitie kwam dit neer op een omkering van de bewijslast. De betrokkene zou in dit geval immers dienen aan te tonen dat hij niet wist of niet kon weten dat hij door zijn deelneming heeft bijgedragen tot de oogmerken van de criminele organisatie. Ook op dit vlak heeft de regering de tekst bijgevolg bijgestuurd. De door de commissie voor Justitie goedgekeurde tekst vereist nu dat de betrokkene wist dat zijn deelneming aan een geoorloofde activiteit van een criminele organisatie, bijdroeg tot de oogmerken van die organisatie. Het « moeten weten » werd dus geschrapt. Of nog anders, enkel zij die zich bewust zijn van hun bijdrage zullen strafbaar zijn.

Nochtans was ook dit volgens een commissielid niet zonder gevaar. Hij verwees daarvoor naar het misdrijf van de heling, waar het weten dat het gestolen voorwerp van misdadige oorsprong is, door de rechtspraak dermate is uitgebreid dat men uiteindelijk komt tot de kwalificatie « hij moest weten ».

De minister onderstreepte evenwel dat men niet uit het oog mag verliezen dat elk bestanddeel van het misdrijf moet worden bewezen, wat uiterst moeilijk zal zijn. Met name zal moeten worden bewezen dat de betrokkene kennis had van de feiten.

Wat de deelname aan de geoorloofde activiteiten betreft, werd onder meer ook de vraag gesteld of bijvoorbeeld advocaten of andere vrije beroepen onder de toepassing van de strafbaarstelling vallen. De minister bevestigt dat dit inderdaad het geval is, voor zover de betrokkenen weten dat hun deelname bijdraagt tot de oogmerken van de criminele organisatie. Uiteraard zal een advocaat nooit kunnen worden gestraft voor een verdediging in recht.

De vraag werd eveneens gesteld waarom in het wetsontwerp enkel de deelname aan geoorloofde activiteiten en niet deze aan ongeoorloofde activiteiten strafbaar wordt gesteld. De minister antwoordde dat het ontwerp precies tot doel heeft de personen te kunnen treffen die meewerken aan op zichzelf wettelijke activiteiten en dat de medeplichtigheid aan ongeoorloofde activiteiten reeds strafbaar is. De artikelen 66 en 68 van het Strafwetboek blijven immers gelden. Ofwel is men mededader van een criminele organisatie, ofwel is men medeplichtig. Er werd overigens verduidelijkt dat de termen « geoorloofd of niet geoorloofd » in dit verband duidelijk « strafbaar of niet strafbaar » betekenen.

Ook voor de strafbaarstelling van het lidmaatschap van de criminele organisatie is geopteerd voor een striktere bepaling. Er werd vastgelegd dat men « willens en wetens » lid moet zijn. Een algemeen opzet is met andere woorden vereist.

In verband met de strafbaarstelling van de leidinggevende personen werd de terminologie gewijzigd. Er werd geopteerd voor de omschrijving « leidend persoon », omdat deze term aansluit bij de drugwet en omdat daarin ook de oprichters van de criminele organisatie kunnen worden begrepen. Deze laatsten zijn immers niet noodzakelijk « leidinggevende personen », zoals de oorspronkelijke terminologie luidde.

Volledigheidshalve kan nog worden opgemerkt dat de commissie voor de Justitie twee nieuwe bepalingen aan het ontwerp heeft toegevoegd. De ene verbiedt het bezit van wapens door personen die veroordeeld zijn voor een van de strafbaarstellingen die in het ontwerp zijn opgenomen. De andere verbiedt in hetzelfde geval de uitoefening van bepaalde ambten, beroepen of werkzaamheden.

Het geamendeerde wetsontwerp in zijn geheel werd eenparig aangenomen door de negen aanwezige leden van de commissie voor de Justitie.

Mijnheer de voorzitter, na dit verslag wil ik namens de CVP-fractie nog een korte toelichting geven. Mijn verslag heeft reeds duidelijk gemaakt dat het ontwerp van zeer groot belang is. De werkzaamheden van de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit bevestigen dat van de georganiseerde criminaliteit onmiskenbaar een grote bedreiging uitgaat voor onze democratische samenleving. Het is bijgevolg één van de problemen waaraan het beleid de grootste prioriteit dient te verlenen. Op de overheid rust immers de verplichting de veiligheid van haar burgers te waarborgen.

Het wetsontwerp is betekenisvol omdat het een eerste stap vormt naar een meer gerichte en strakkere aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Het zal in de eerste plaats een aangepaste bestraffing mogelijk maken, alsook een bestraffing van allen die tot op heden buiten schot bleven, hoewel ze bewust deelnamen aan de activiteiten van een criminele organisatie. Doordat het ontwerp in het Strafwetboek de definitie van een criminele organisatie vastlegt, creëert het bovendien een maatstaf waarnaar in andere wetten kan worden verwezen. De strijd tegen de georganiseerde criminaliteit vergt immers ongetwijfeld nog bijkomende wetgevende initiatieven.

Zonder vooruit te willen lopen op de conclusies van de parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in België, kunnen we alvast aanhalen dat een wettelijke regeling inzake de bijzondere opsporingstechnieken en inzake strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen noodzakelijk is. Het was dan ook belangrijk een definitie op te stellen die enerzijds perfect bepaalt wat een criminele organisatie is en die anderzijds, terwille van de rechtsstatelijke beginselen, voldoende precies en afgelijnd is.

Dit was zeker geen eenvoudige, maar voor de Senaat wel overkomelijke opgave. Zoals blijkt uit het verslag kon deze taak, mede dankzij de adviezen van de parlementaire onderzoekscommissie, tot een goed einde worden gebracht. De woorden : « Het afwenden van de werking van de publieke overheden of openbare of particuliere ondernemingen » werden bijvoorbeeld weggelaten, waardoor een al te ruime toepasselijkheid van de definitie werd vermeden.

Ook de strafbaarstelling van zij die deelnemen aan de activiteiten van een criminele organisatie werd strikter geformuleerd. Om strafbaar te zijn, moet degene die deelneemt aan geoorloofde activiteiten van de criminele organisatie, er weet van hebben dat zijn deelneming bijdraagt tot het verwezenlijken van de oogmerken van deze organisatie. De oorspronkelijke tekst ging ervan uit dat de persoon in kwestie dit wist.

Het wetsontwerp werd aanzienlijk gewijzigd en naar het oordeel van de leden van de commissie voor de Justitie aanzienlijk verbeterd. De commissieleden danken de regering voor haar positieve ingesteldheid tijdens de bespreking van het ontwerp. Ze waarderen ten zeerste dat de regering zelf nieuwe amendementen heeft ingediend die tegemoet kwamen aan de vele bezwaren en zinvolle opmerkingen.

Het ontwerp vormt het fundament voor een moderne en adequate aanpak van de georganiseerde criminaliteit. Hier is ongetwijfeld voor de Senaat en niet in het minst voor de parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België, een belangrijke taak weggelegd. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, ik kan mij in grote mate aansluiten bij het verslag van de heer Vandenberghe. Het zal de minister wellicht niet verbazen dat ik hier en daar wat kritiek formuleer, al was het maar omdat ik nog altijd geloof in het Engelse gezegde : « The duty of the opposition is to oppose. »

Bij de bespreking van het wetsontwerp is gebleken dat verschillende meningen naar voren kunnen worden gebracht, maar ook dat zelfs tijdschriften die niet overlopen van sympathie voor parlementaire werkzaamheden in deze duidelijk de rol en de belangrijkheid van de Senaat onderschrijven.

Het zeer degelijke blad Crisp was zo vriendelijk ons de drukproef toe te sturen van een tekst waarin onder meer de geschiedenis van de wet wordt beschreven. Ik citeer uit een artikel van Caroline Segäser : « Le cheminement du projet de loi sur les organisations criminelles est intéressant. Voté à la Chambre à une large majorité, il fut âprement critiqué et profondément remanié au Sénat, principalement grâce aux travaux de la commission d'enquête sur la criminalité organisée. Premièrement réduit à un rôle secondaire le Sénat se révèle dans un cas comme celui-ci remplir pleinement son rôle d'assemblée de réflexion où sont débattues des questions éthiques et de société fondamentales et où siègent de grands présidents de partis. »

Het is begrijpelijk dat de minister en ook de Kamer aanvankelijk een grote vergissing begingen door een verkeerde definitie van het begrip « georganiseerde misdaad » in de strafwet te willen opnemen. De geschiedenis van dat begrip en van de georganiseerde misdaad zelf, waarover ik ooit nog een boekje heb geschreven, leert immers dat daarover nogal wat meningsverschillen bestaan. Sommigen zijn van mening dat de georganiseerde misdaad ontstaan is als een vorm van verzet, vooral om religieuze redenen, van Italiaanse landheren tegen de eenmaking van hun land. Vandaar het religieuze karakter dat deze vorm van georganiseerde misdaad een tijd lang heeft gehad. Anderen situeren het ontstaan ervan bij de drooglegging in de Verenigde Staten tussen de jaren 1919 en 1933, toen een Amerikaans president ervan overtuigd was dat alle onheil voortkwam uit de alcohol, zoals sommigen vandaag ten onrechte van mening zijn dat alle kwaad voortspruit uit de drugs.

Beiden kunnen veel onheil aanrichten, maar dat hoeft niet altijd zo te zijn.

De georganiseerde misdaad heeft in de Verenigde Staten overigens verschillende belangrijke personaliteiten opgeleverd. De zoon van één van de kopstukken is president van de Verenigde Staten geworden en is in die hoedanigheid trouwens ook vermoord. Ook Al Capone, eveneens een niet-onbelangrijk figuur, is een van hen.

Het ontstaan is dus erg moeilijk te situeren. Allicht hebben alle tijden vormen van georganiseerde misdaad gekend en zal die altijd wel bestaan. De verwarring heeft alles te maken met de verwarring over de ontstaansgeschiedenis.

Lange tijd heeft men zelfs het bestaan van georganiseerde misdaad in West-Europa niet willen erkennen. Vandaag maken we eerder het omgekeerde mee. Terwijl het einde de jaren 80 zeer moeilijk was ­ oud-volksvertegenwoordiger Bourgeois kan hiervan getuigen ­ om de politiediensten en de magistratuur duidelijk te maken dat de georganiseerde misdaad in België zeer actief was, legt nu zowat iedereen de schuld voor al wat misloopt bij de georganiseerde criminaliteit. Beide stellingen leiden tot even grote vergissingen. Daarom precies is het zo belangrijk dat er studies worden verricht naar de omvang van deze vorm van misdaad.

Eén van de historische opdrachten van de Senaatscommissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België ligt er precies in een antwoord te formuleren op de vraag die Petrus Van Duyne in zijn boek Het spook en de dreiging van de georganiseerde misdaad stelt : is de georganiseerde misdaad een spookbeeld of een reële bedreiging ? Hij beklemtoont dat de daders hier zich niet onderscheiden van gewone burgers. « Misdaadondernemers zijn ondermijnende, maar niet revolutionaire burgers die in hun normen en waarden veel minder afwijken van de geldende norm dan de nette burgers denken. Onze rechtsorde is ook zijn rechtsorde. Hij verklaart voor zijn wijze van handeldrijven alleen bepaalde rechtsnormen, die hij op zichzelf niet betwist, al dan niet met bijpassende zelfrechtvaardigingen, tijdelijk buiten gebruik. »

Om het meningsverschil tussen Kamer en Senaat over de definitie van de georganiseerde misdaad beter te begrijpen, verwijs ik naar dezelfde heer Van Duyne die aantoont dat vele mensen zeer gemakkelijk de aandacht vestigen op het typebeeld van de georganiseerde misdaad, namelijk de drugshandel. Door de mythevorming hierrond en ook door onze beeldcultuur is iemand die handelt in wat de Nederlanders noemen, de verboden roesmiddelen veel makkelijker identificeerbaar dan bijvoorbeeld iemand die actief is in illegale financiële transacties.

Volgens Van Duyne leidt dit tot « gemakkelijke herkenning en afstraffende etikettering. Bij georganiseerde bedrijfsmatige misdaad is dit geval minder aanwezig, vooral niet wanneer de misdaadhandel in een breed veld van halve en hele medespelers is ingebed en bovendien niet beperkt is tot een nationaal rechtsgebied. Zoals reeds eerder opgemerkt, spreken we hier dan niet alleen over misdaadhandel maar ook over machtsverhoudingen en grootmogendheden met een groot maatschappelijk invloedsbereik. Daarbij hoeft het niet slechts om de misdaadhandel zelf te gaan, deze kan als geldvoortbrenger immers op de achtergrond geraakt zijn. Wel gaat het dan om de in de financiële stratosfeer opgenomen misdaadopbrengsten alsmede om de zorgvuldig toegedekte sporen van macht en machtsbederf. De flarden van onzuiverheid in het morsige weefsel van maatschappelijke machtsverhoudingen die in schaduwen en schemergedaanten beschreven zijn sterkten mij in mijn overtuiging dat juist op deze maatschappelijke hoogte de uitdaging het moeilijkst te onderkennen is. De moeilijkheid is niet alleen de herkenbaarheid maar ook het durven erkennen. »

Het is omwille van deze laatste zin dat ik dit vrij lange citaat heb voorgelezen. Het vraagt inderdaad moed om te durven erkennen, om te durven toegeven dat de georganiseerde criminaliteit niet buiten onze gemeenschap staat maar zich er binnenin bevindt.

Personen die betrokken zijn bij de georganiseerde criminaliteit beantwoorden inderdaad niet altijd aan het archetype van de misdadiger, maar zijn ook mensen zoals u en ik. Misschien maken sommige van hen zelfs deel uit van parlementaire assemblees. Ik heb het dan natuurlijk niet over de Senaat.

Het is dus niet verwonderlijk dat in het oorspronkelijke wetsontwerp de criminologische definitie is overgenomen aangezien deze het meest herkenbaar en ook het meest werkbaar is voor politiediensten. Sinds 1991 nam trouwens heel Europa deze definitie over, in navolging van het Bundeskriminalamt.

Bij de bespreking van het wetsontwerp in de Kamer stelde rapporteur Vandeurzen voor om toch eerst het advies te vragen aan de Parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België. De minister antwoordde daarop dat die senaatscommissie zich enkel bezighoudt met de analyse van de georganiseerde criminaliteit en niet met het voorstellen van een juridisch kader. Dat is inderdaad juist, maar dit neemt niet weg dat, indien dit toen was gebeurd, onze collega's in de Kamer zich daarop hadden kunnen baseren bij de bespreking van het wetsontwerp. Het strekt de minister wel tot eer dat hij, nadat de senaatscommissie haar tussentijds verslag had ingediend, de besluiten van de commissie in grote lijnen heeft aanvaard en in amendementen heeft omgezet.

Wie te goeder trouw is kan onmogelijk beweren dat de vrijheidsberoving die het wetsontwerp dat we thans bespreken, invoert de democratie in gevaar zou brengen. Bij elke vrijheidsberovende maatregel moet worden gestreefd naar een gezond evenwicht tussen enerzijds de vrijheid die de meesten onder ons erg dierbaar is en die we in de mate van het mogelijke aan elke burger willen schenken en anderzijds de vrijheid die we moeten afnemen van burgers omdat ze normen overtreden en aldus de vrijheid van anderen in het gedrang brengen. Dit wetsontwerp slaagt daarin.

Belangrijk is ook dat we met dit ontwerp de problematiek van de voorbereidende handeling hebben behandeld. In Nederland bijvoorbeeld wordt de voorbereidende handeling in een aparte wet strafbaar gesteld. Bovendien is er in een strafverzwaring voorzien voor een leidend persoon. Het is belangrijk dat niet enkel de uitvoerders worden gestraft, maar ook de leidinggevende personen.

We zullen het ontwerp goedkeuren, omdat het een belangrijke hoeksteen is bij het uitwerken van de noodzakelijke strategie. Met het goedkeuren van de tekst is de taak niet afgelopen. Er blijven nog andere elementen te behandelen. Er moet rekening mee worden gehouden dat er een proces verloopt van opsporing, vervolging en bestraffing en dat er ook een periode na de bestraffing is. Collega Vandenberghe heeft daar reeds op gewezen.

De politiediensten moeten enerzijds de mogelijkheden worden gegeven om te speuren en om bewijzen te verzamelen teneinde criminele organisaties te detecteren, anderzijds moeten ze ook worden gecontroleerd. Er moet worden voor gezorgd dat de contra-strategie wordt opgespoord, die zeer zeker van de criminele organisaties zal uitgaan onder meer via corrumpering, en dat daaraan een halt wordt toegeroepen. Er zal aan de politiediensten ook duidelijk moeten worden gemaakt dat ze, binnen de strafrechtelijke definitie bewijzen moeten vergaren op een loyale manier. Ze kunnen daarvoor gebruik maken van de criminologische definitie voor de soft-intelligence , die trouwens sterk moet worden gecontroleerd.

Hopelijk kunnen we dit debat voeren bij de discussie over de speciale politietechnieken. Het belangrijkste is dat kan worden duidelijk gemaakt dat niet enkel de kleine garnalen worden bestraft, maar dat het wel degelijk de bedoeling is om vooral de leidende figuren van de georganiseerde misdaad te vatten en te bestraffen. Ten aanzien van de straatcriminaliteit bijvoorbeeld wordt in Nederland gepleit voor de zogenaamde zero tolerance theorie die werd ontwikkeld door de heer Bratton in New-York en die zegt dat alles moet worden opgespoord en gestraft. Op die manier werd de straatcriminaliteit verminderd met 30%, echter niet de georganiseerde misdaad. Deze aanpak is enkel aanvaardbaar wanneer duidelijk wordt gemaakt dat de grote « maatschappij aantastende » criminelen worden gestraft.

Om al de redenen die ik heb opgesomd zal onze fractie het wetsontwerp goedkeuren. We hopen dat ook snel de speciale politietechnieken zullen worden besproken en dat er een oplossing wordt gevonden voor de verschillende vormen van straatcriminaliteit. De burger moet het duidelijk zijn dat niet alleen de kleine misdadiger wordt gevat, maar dat elke crimineel eenzelfde pakkans loopt.

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, l'objet de ce projet de loi est de permettre de lutter plus efficacement contre la criminalité organisée dont le développement dans de multiples secteurs doit nous inquiéter.

À cet égard, la commission parlementaire d'enquête sur la criminalité organisée poursuit actuellement un travail considérable qui doit nous permettre de mieux cerner ce phénomène. Nous pouvons néanmoins d'ores et déjà nous apercevoir de l'ampleur.

Le projet a été adopté d'une façon trop hâtive, au mois de juin dernier, par la Chambre et il a suscité l'inquiétude de nombreux mouvements estimant qu'il portait atteinte aux libertés publiques et pourrait même entraver le fonctionnement de partis politiques, de syndicats ou de mouvements luttant, par exemple, pour la défense de l'environnement.

Le texte a été longuement examiné par notre commission de la Justice et a fait l'objet d'un dialogue constructif avec le gouvernement. Il a été profondément remanié et a été adopté à l'unanimité par la commission de la Justice.

Les principaux motifs d'inquiétude à l'égard du texte voté par la Chambre étaient les suivants : tout d'abord, il visait non seulement l'obtention irrégulière d'avantages patrimoniaux, mais aussi le détournement du fonctionnement des pouvoirs publics.

Sur la base de ce texte, on pouvait condamner toute personne qui aurait pu faire partie de l'organisation criminelle de façon non consciente et, enfin, l'incrimination pouvait concerner une personne participant à la préparation ou à la réalisation d'une activité licite de l'association alors qu'elle savait ou devait savoir qu'elle contribuait ainsi à atteindre les objectifs criminels de l'association.

À ces objections, la commission du Sénat a apporté des correctifs tout à fait satisfaisants.

Tout d'abord, l'élément relatif au détournement du fonctionnement des autorités publiques n'a plus été repris, le projet ne concernant plus que l'obtention irrégulière d'avantages patrimoniaux. Il s'agissait là de la principale objection des organisations démocratiques. Ainsi, comme antérieurement, une éventuelle tentative de déstabilisation de nos institutions par des moyens illégaux continuera à relever du droit pénal commun et ne pourra être assimilée à une organisation criminelle de sorte que cette nouvelle législation ne pourra être utilisée à des fins politiques.

Ensuite, le nouvel article 324ter exige que pour être condamné pour participation à l'organisation criminelle, il faut que cette participation soit faite volontairement et sciemment, termes qui ne figuraient pas dans le texte initial.

Enfin, le projet qui nous était soumis prévoyait la condamnation de toute personne participant à des actions licites de l'association criminelle en vue de réaliser ses objectifs alors qu'elle savait ou devait savoir que cette participation contribuait à atteindre des objectifs criminels.

Les termes « devait savoir » avaient soulevé de nombreuses craintes car ils pouvaient aboutir à une interprétation du juge trop subjective et donc trop extensive. Ils ont été supprimés.

Ainsi, le texte issu des travaux de la commission élabore-t-il un cadre plus précis et plus restrictif pour cette nouvelle catégorie propre de crimes et délits.

La définition retenue est la plus proche possible de celle choisie par l'Union européenne, sauf en ce qui concerne le degré de la peine minimale à retenir pour l'incrimination qui a été fixée à trois ans au lieu de quatre ans, seuil qui n'existe pratiquement pas dans notre droit pénal.

Pour qu'il y ait association criminelle, divers éléments sont nécessaires. Il faut que l'organisation soit structurée et présente une certaine constance dans la durée. Elle doit commettre des crimes et délits en vue d'obtenir des avantages patrimoniaux en usant d'intimidation, de menace de violence, de manoeuvres frauduleuses ou de corruption.

De longs débats ont été consacrés au fait de savoir s'il fallait pour cela créer une nouvelle incrimination ou s'il n'était pas plus opportun d'en faire simplement une circonstance aggravante de l'association de malfaiteurs.

Les trop nombreuses différences entre les deux types de situation ont amené la commission à se rattacher au principe de la création d'une incrimination nouvelle et distincte de celle d'association de malfaiteurs.

Tout d'abord, l'association criminelle présente une véritable organisation davantage structurée avec une véritable direction.

Par ailleurs, elle a une certaine durée et n'a pas le caractère occasionnel que peut revêtir l'association de malfaiteurs. Le but que poursuivent les membres de l'organisation criminelle n'est jamais personnel et relève d'une stratégie concertée et, enfin, l'organisation criminelle use largement de contre-stratégies visant à empêcher son approche.

Certes, une évaluation jurisprudentielle récente a élargi la notion d'association de malfaiteurs mais il était plus indiqué d'agir au plan législatif pour cerner la criminalité organisée. Le texte a été déplacé pour se retrouver aux articles 324bis et ter dans le chapitre qui traite également de l'association de malfaiteurs mais il ne s'agit là que d'un souci de cohérence légistique puisque les deux incriminations visent une circonstance aggravante d'action concertée mais dans des cadres forts différents.

À l'issue de longs débats, le gouvernement a réécrit son projet sous forme d'un amendement de synthèse reprenant l'essentiel des amendements déposés par divers sénateurs.

Ce nouveau texte doit permettre une lutte plus efficace contre la criminalité organisée dans le respect, cependant, des principes démocratiques et sans objectifs politiques.

Ce projet, pour assurer sa pleine efficacité, doit trouver sa place dans un ensemble plus vaste qui doit, notamment, comprendre la loi relative aux méthodes spéciales de recherche et de lutte contre la criminalité organisée, la loi que nous discuterons tout à l'heure concernant les écoutes et celle établissant la responsabilité pénale des personnes morales.

Cet ensemble législatif doit s'envisager globalement et de façon cohérente en tenant compte du caractère international de la criminalité organisée.

Il est essentiel dans ce domaine d'améliorer encore une approche commune à dégager au sein de l'Union européenne.

Quoi qu'il en soit, le texte que nous examinons aujourd'hui nous satisfait pleinement et nous l'approuverons sans état d'âme. Il est, en outre, un parfait exemple de bon travail législatif dans lequel le gouvernement et le Sénat ont coopéré de façon constructive afin d'arriver à une législation cohérente et qui devrait s'avérer efficace. (Applaudissements.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, le projet de loi relatif aux organisations criminelles constitue une réforme particulièrement importante. La commission de la Justice y a été fort intéressée, pour plusieurs raisons.

La commission d'enquête du Sénat sur la criminalité organisée a remis à la commission de la Justice un long avis quant à la nécessité d'une incrimination spécifique des organisations criminelles. Elle a relevé les problèmes soulevés par les différentes définitions utilisées en Belgique et à l'étranger pour appréhender, tant en fait qu'en droit, les mafias qui sévissent en Europe. Ce travail mérite d'être souligné.

Le projet voté à la Chambre et transmis au Sénat a suscité de nombreuses critiques émanant des milieux associatifs, des organisations syndicales et des citoyens, inquiets des interprétations extensives dont cette loi pourrait faire l'objet. Certains n'ont pas hésité à y voir une mesure destinée non pas à lutter contre les mafias, mais à museler des mouvements d'opinion, voire des mouvements d'opinion démocratiques. Par conséquent, il convient de formuler quelques appréciations sur le projet soumis à notre examen.

En ce qui nous concerne, nous nous réjouissons de la volonté politique qui s'est affirmée en vue de combattre cette forme de criminalité particulièrement grave. Les enquêtes et rapports qui se sont multipliés ont permis de mettre en évidence qu'un petit pays comme le nôtre n'échappait pas à cette forme de criminalité organisée en plein développement et qu'il pouvait devenir une plaque tournante ou une base de repli pour diverses activités criminelles.

Il faut rappeler que l'intérêt des mafias d'implanter des structures criminelles n'est pas uniquement tributaire du marché possible ­ si je puis dire ­ ou des capacités de développement de l'entreprise mafieuse. Il dépend aussi des facilités plus ou moins grandes d'échapper à une répression efficace. À cet égard, le gouvernement a exprimé sa volonté d'agir en élaborant un plan de lutte contre la criminalité, dont ce projet est un des éléments clés.

La question a été posée de savoir s'il fallait une incrimination spécifique des organisations criminelles.

Plusieurs raisons justifient cette incrimination nouvelle. Pour montrer que le projet à l'examen n'a pas pour but de museler les mouvements d'opinions mais de rendre plus efficace la répression, il convient de rappeler les conditions requises par la loi pour une incrimination spécifique. La distinction consacrée par le projet entre les organisations criminelles et les associations de malfaiteurs s'impose afin d'éviter les interprétations extensives qui ont été données par la jurisprudence à la notion d'associations de malfaiteurs.

Par ailleurs, la lutte contre les mafias requiert l'utilisation de techniques spéciales de recherches telles que l'infiltration, le pseudo-achat, les surveillances spéciales et les écoutes téléphoniques. Cependant, excepté les écoutes téléphoniques, les divers modes d'intervention appelés « techniques spéciales » n'ont aujourd'hui aucune base légale. Celles-ci peuvent être mises en oeuvre sans garantie pour toutes sortes de délinquances, y compris les moins graves. On a vu notamment que des enquêtes dites proactives, comme par exemple, l'opération « Rebel » qui visait presque indistinctement toute la communauté turque, pouvaient donner lieu à des abus. C'est une des raisons qui justifient le recours à une définition des organisations criminelles.

Une telle définition dans la loi aura d'importantes conséquences, car elle servira de base à la future loi qui régira les techniques spéciales d'enquêtes.

Aussi, nous demandons au gouvernement de déposer rapidement, et en tenant compte des travaux de la commission d'enquête sur la criminalité organisée, un projet de loi sur ces techniques spéciales afin de délimiter avec précision leur champ d'application. C'est une exigence issue des travaux aussi bien de la commission d'enquête que de la commission de la Justice.

J'en viens à la seconde raison justifiant une incrimination spécifique : l'intervention de la répression dans l'ensemble des pays européens.

L'infraction nouvelle consacrée par le projet permettra une politique de coopération policière et judiciaire cohérente qui se fonde sur des critères communs, très précisément définis. Cette coopération internationale, indispensable en cette matière de criminalité, essentiellement internationale, a souvent été ralentie, voire bloquée, faute de critères communs. Des juridictions étrangères ont considéré que notre critère d'« association de malfaiteurs » ­ seule disposition légale en la matière ­ était trop vaste et risquait d'être utilisé abusivement pour viser des comportements qui ne s'apparentaient pas nécessairement à ceux des organisations criminelles. D'ailleurs, je rappelle qu'en 1997, le Conseil des ministres de l'Union européenne a jugé nécessaire de prendre une action commune pour définir le concept pénal d'« organisation criminelle. » Il est intéressant de constater que ce concept correspond assez bien à celui du projet qui est actuellement soumis au vote du Sénat.

D'autres questions plus problématiques ont été posées par le projet de loi tel qu'il nous a été transmis par la Chambre des représentants. Il est clair que la critique portant sur le danger d'abus de la nouvelle loi, dans le cas où le projet serait voté, n'est certainement pas sans fondement même si, dans l'esprit du gouvernement, il ne s'est jamais agi d'atteindre des mouvements politiques au travers de la répression de la criminalité organisée. Certes, le texte transmis par la Chambre permettait cette interprétation extensive, ces craintes, dans la mesure où la seule organisation criminelle ne devait pas seulement rechercher des objectifs matériels, des profits illicites, mais où il pouvait y avoir « organisation criminelle », au sens du projet, lorsqu'il y avait simplement volonté d'influencer le fonctionnement de l'autorité publique ou d'entreprises publiques ou privées. Cette volonté pouvait à elle seule être un élément constitutif de l'infraction d'organisation criminelle. À cet égard, il fallait donc intervenir pour préciser la notion élaborée à la Chambre et pour éliminer de ce texte les éléments qui permettaient des interprétations abusives ou extensives.

Je rappellerai brièvement les amendements qui ont été développés en commission de la Justice du Sénat et qui justifient notre appréciation positive du projet soumis à notre assemblée.

Premièrement, comme je viens de le rappeler, le détournement d'autorités publiques ou d'entreprises publiques et privées n'est plus retenu comme un mobile constitutif de l'infraction d'organisation criminelle. On a considéré à juste titre que le détournement d'autorités publiques pouvait éventuellement être un simple moyen d'action parmi d'autres mais qu'il ne pouvait être un élément constitutif de l'infraction. Seules les organisations qui commettent des crimes et des délits dans le but d'obtenir des avantages patrimoniaux sont visées. C'est un fait capital et essentiel.

Deuxièmement, la commission de la Justice a aussi exigé que l'organisation soit établie dans le temps. Ce critère de la durée est reconnu dans tous les rapports établis sur la question comme un élément caractéristique des organisations criminelles et qui les distingue d'ailleurs des associations de malfaiteurs. Les associations momentanées, comme les piquets de grève plus ou moins violents, échappent donc à cette définition. La modification que le Sénat a voulu introduire en exigeant qu'il s'agisse d'associations dites durables a des conséquences très précises sur la répression et sur les moyens de l'enquête répressive.

Troisièmement, la commission a exigé un dol spécial pour pouvoir incriminer les membres de l'organisation. C'est un point fondamental. En effet, les membres de l'organisation sont pénalisés par le simple fait de leur appartenance à cette organisation mais il faut qu'ils y adhèrent sciemment et volontairement. On a ainsi répondu correctement, me semble-t-il, à la critique adressée au texte initial pour lequel la simple faute infractionnelle était requise. Les membres involontaires de l'organisation auraient dû prouver qu'ils étaient dans un état de méconnaissance de leur situation pour échapper à une condamnation. Ce retournement de la charge de la preuve nous a semblé dangereux, notamment au regard du champ d'application possible de la loi à une série de structures commerciales, par exemple, en principe régulières et qui emploient un grand nombre de personnes.

La commission a également supprimé la présomption de connaissance du caractère criminel de l'organisation dans le chef de ceux qui prêtent leur concours à l'organisation et à des activités licites, commerciales par exemple, mais sans être membres. Le texte de la Chambre entendait punir celui qui devait savoir qu'il avait affaire à une organisation criminelle. Là aussi, nous avons constaté un retournement implicite de la charge de la preuve. L'utilisation de l'expression « devait savoir » nous a semblé dangereuse et nous l'avons supprimée.

D'une manière plus générale, la commission de la Justice a intégré les dispositions relatives aux organisations criminelles dans celles qui concernent l'association de malfaiteurs. La mise en parallèle des deux incriminations se justifie. En effet, il est apparu que le champ d'application de l'association de malfaiteurs, tel que la jurisprudence l'interprète aujourd'hui, englobait déjà les organisations criminelles définies par le projet.

L'un des bénéfices du rapprochement des deux notions dans le même chapitre du Code pénal est tout d'abord que la cause d'excuse qui est déjà prévue pour les membres d'associations de malfaiteurs sera étendue aux membres de l'organisation criminelle. Ainsi, les coupables qui, avant la commission de l'infraction et toute poursuite annoncée, dénonceront leurs complices et les chefs de l'organisation pourraient échapper à une condamnation. Là réside l'intérêt de cette intégration dans le chapitre « association de malfaiteurs ».

Dans le même temps, une définition stricte de l'organisation criminelle ­ qui serait une sorte de sous-ensemble de l'association de malfaiteurs ­ permettra de délimiter strictement l'usage des techniques spéciales de répression et d'enquête, en réduisant, de ce fait, les effets de l'extension jurisprudentielle de la notion d'association de malfaiteurs.

En conclusion, les modifications apportées par le Sénat me semblent répondre dans une très large mesure aux critiques formulées à l'égard du projet voté par la Chambre.

Ce projet important, amendé en commission, y a été adopté à l'unanimité. Il est remarquable que sur la base des travaux de la commission d'enquête et en fonction des pressions exercées par des organisations, un consensus ait pu se dégager pour préserver ses objectifs tout en éliminant ses imperfections et en réduisant sa portée. Il faut y voir la preuve, d'une part, que ce projet ne visait pas un complot anti démocratique comme cela fut dénoncé et, d'autre part, que l'attention citoyenne accordée aux projets qui sont débattus au Parlement participe au travail législatif et peut avoir, n'hésitons pas à le dire, une influence bénéfique et positive sur nos travaux.

C'est avec conviction que nous voterons ce très important projet. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, in de eerste plaats feliciteer ik de rapporteur voor het uitstekend verslag. Ik wil enkel bij één punt, waarvoor ik zelf verantwoordelijk ben en waarop ik later zal terug komen, voorbehoud maken.

De verwijzing van collega Coveliers naar de Courrier hebdomadaire van het CRISP, dat een analyse van het wetsontwerp en zijn geschiedenis heeft gemaakt, was terecht. Met een zekere schroom roep ik de minister op om dit wetsontwerp, gelet op zijn geschiedenis en op de verbeteringen die door de Senaat zijn aangebracht, ongewijzigd door de Kamer te loodsen. Ik zal de auteur niet citeren die het heeft over het tot nu toe geleverde werk. Ik merk immers dat de minister zojuist een kopie van het document heeft gekregen en ik raad hem dan ook aan om voor zijn eigen plezier pagina 3 te lezen.

Ik citeer wel uit de eindconclusie van mevrouw Seghers : « Aurait-on pu faire l'économie de cette procédure », vraagt ze zich af. Hadden we het heen en weer sturen tussen Kamer en Senaat kunnen vermijden ?

« La volonté de déposer un projet de loi sur les organisations criminelles existait depuis juin 1996. Elle s'inscrit d'ailleurs dans le cadre du renforcement de la lutte contre le crime organisé à l'échelle européenne. Dépôt du projet sans avoir apparemment consulté des experts, décision d'ignorer la plupart des observations formulées par le Conseil d'État à son sujet, et choix de le faire adopter par la Chambre alors même qu'il existait au Sénat une commission d'enquête sur la criminalité organisée à laquelle on ne demanda pas d'avis préalable, semblent peu judicieux de la part du gouvernement. » Dit geldt dus voor de minister.

« Ensuite, les députés, en adoptant par une large majorité, et évidemment respectueuse de la discipline de parti, ce projet, à la veille des vacances, et en dépit des craintes exprimées par plusieurs d'entre eux, semblent avoir fait preuve pour le moins de précipitation, même si elle peut être imputée à la surcharge de travail qu'impose le vote, dans l'urgence, des textes présentés par le gouvernement. » Ook dit geldt voor de minister.

« Le rejet du texte de la Chambre fut acquis à la commission de la Justice du Sénat mais ce qui fut sans doute décisif, ce furent les positions prises au sein de la commission mise sur pied pour enquêter sur la criminalité organisée, ce qui a conduit à deux remarques. N'y a-t-il pas eu modification du rôle qui devait être initialement dévolu à la commission d'enquête (investigation sur la criminalité plutôt que discussion d'un projet de loi) ? Et, plus important n'assiste-t-on pas à un déplacement du débat parlementaire vers les commissions d'enquête spéciales ? L'attention particulière dont ces commissions font l'objet de la part du public et des médias, ne risque-t-elle pas d'occulter le rôle traditionnel du Parlement et d'entraver le fonctionnement normal de l'institution ? »

Deze laatste opmerking is zeer toepasselijk, gelet op de beperkte belangstelling van de media voor dit zeer belangrijke debat. De pers besteedt veel aandacht aan andere problemen, maar heeft blijkbaar minder interesse voor een wetsontwerp dat essentieel is in het kader van de veiligheidsproblematiek. De media schieten tekort. Dit getuigt van de wijze waarop ze aan berichtgeving doen.

Ik zal niet meer terugkomen op de besprekingen die de Senaat aan dit belangrijke ontwerp heeft gewijd. Ik breng hulde aan de voorzitters en eveneens aan de rapporteur ­ of de rapporteurs ­ van de onderzoekscommissie want ondanks een zekere terughoudendheid van de quaestuur, hebben we het eerste tussentijdse verslag in de bijlage mogen opnemen.

De aanleiding tot dit wetsontwerp is niet zozeer het erkennen van het fenomeen van de georganiseerde criminaliteit, maar eerder de onaangepastheid van ons juridisch arsenaal en het ontbreken van doeltreffende instrumenten om dit fenomeen te bestrijden. De heer Lallemand heeft een oproep gericht tot de minister om zo spoedig mogelijk een wetsontwerp in te dienen met betrekking tot de bijzondere politietechnieken. Ik dring er van mijn kant op aan werk te maken van het zo lang verwachte ontwerp over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon. Ik ben best bereid te geloven dat de tekst van dat ontwerp reeds lang voor advies aan de Raad van State werd toegezonden. Wellicht moet men de Raad van State attent maken op het belang ervan, zodat we deze problematiek als een geheel kunnen behandelen.

Op verzoek van de minister heb ik mijn amendement, waarin de ontbinding van de vennootschappen betrokken bij criminele organisaties werd voorgesteld, ingetrokken. Dit zou volgens hem worden opgenomen in zijn ontwerp over de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersonen. Ik dring erop aan dat de minister dat ontwerp samen met het ontwerp over de bijzondere politietechnieken zo spoedig mogelijk aan het Parlement voorlegt.

Het is natuurlijk een illusie dat het probleem kan worden opgelost door criminele organisaties louter met een nieuwe kwalificatie te incrimineren. In de eerste plaats is er duidelijk nood aan internationale samenwerking, aan een transnationale werking van de politiediensten en de gerechtelijke overheden. Tegelijkertijd is er echter ook nood aan een mentaliteitswijziging. De heer Coveliers citeerde een Nederlandse criminoloog die erop heeft gewezen dat deze organisaties worden geleid door op het eerste gezicht nette personen, door in het dagelijkse leven law abiding citizens. Ze worden echter gedreven door de honger naar geld om andere constructies op te bouwen.

Internationale samenwerking is dus dringend noodzakelijk. Op internationaal gebied moet de mogelijkheid worden gecreëerd om op te treden. Gelukkig is dit in de Europese Unie op het ogenblik al het geval. Ook de Raad van Europa heeft hiertoe de nodige initiatieven genomen. De samenwerking tussen politiediensten wordt meer en meer georganiseerd, alhoewel het belang van de controle op deze samenwerking niet uit het oog mag worden verloren. Indien de internationalisatie van het probleem evenwel niet wordt erkend, is een kwalificatie in ons Strafwetboek als dusdanig niet voldoende.

Ik ben het ermee eens dat de tekst werd verbeterd. Ik onderschrijf de analyse van de heer Lallemand met betrekking tot individuele leden van de criminele organisaties. Voortaan hoeft men geen strafbare feiten meer te plegen, maar volstaat het eenvoudigweg om met kennis van zaken lid te zijn van een criminele organisatie om strafrechtelijk te worden vervolgd.

Sommigen hebben dit als een omwenteling in ons strafrechtelijk denken betiteld, maar reeds jaren geleden heeft de commissie voor de Herziening van het Strafwetboek teksten uitgewerkt die voorbereidende handelingen, en niet alleen de strafbare feiten zelf, strafbaar stellen. Deze teksten zijn in de laden van het departement en diep in mijn kelder verdwenen. De huidige bepalingen viseren personen die willens en wetens meewerken aan het opbouwen van de potentiële slagkracht van een criminele organisatie. Het fenomeen is juridisch nauwkeuriger omschreven en beter afgelijnd dan vroeger.

Toch vrees ik dat de toepassing van de betrokken bepalingen hetzelfde lot zal zijn beschoren als tal van andere strafrechtelijke innovaties, namelijk dat de eenvoudige gevallen ijverig worden vervolgd en de grote constructies ongemoeid blijven, omdat ze te complex en haast niet te vatten zijn. We moeten toegeven dat de criminele organisaties juridisch zo goed begeleid worden bij het opzetten van zeer verfijnde constructies dat hun handelingen buiten het schietveld van de wettelijke kwalificaties blijven. Ik heb voor dit probleem geen pasklaar antwoord. Ik kan alleen een offensieve houding bepleiten. Wanneer blijkt dat de voorliggende tekst moeilijk op complexe constructies kan worden toegepast, dan dient onmiddellijk alles in het werk te worden gesteld om de tekst aan te passen.

De grondbeginselen van de rechtsstaat moeten echter ten volle gerespecteerd blijven. Een krachtdadige aanpak mag geenszins een « big brother -maatschappij » in het leven roepen waarin iedere burger voor om het even welk feit en op om het even welke wijze ook kan worden vervolgd in naam van de strijd tegen de criminele organisaties. Hoeveel keer werd tijdens de bespreking in de commissie niet het voorbeeld van de voetbalhooligans in Nederland aangehaald ? Aangezien de Nederlandse overheid over geen enkel ander rechtsmiddel beschikte om de hooligans te arresteren, nam ze haar toevlucht tot de wetgeving op de criminele organisaties. Nadien moest de bevoegde minister toegeven dat dit slechts een hulpconstructie was om het hoofd te kunnen bieden aan een verontrustend fenomeen. Onze aanpak mag niet op die manier ontsporen.

Ik wil niet in herhaling vallen, daarom besluit ik nu mijn uiteenzetting. Ik wil alleen nog wijzen op een schoonheidsfoutje op pagina 110 van het verslag, waarvoor ik de volle verantwoordelijkheid opneem. Op die bladzijde wordt mijn amendement besproken dat een nieuw artikel, het artikel 6 van de aangenomen tekst, invoegt.

Eerst had de minister een ontwerp tot wijziging van de wapenwet willen indienen bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. Dit ontwerp dreigde niet alleen voor werkoverlast in de Kamer te zorgen, maar het beloofde ook heel wat reacties in jagerskringen uit te lokken. Wie veroordeeld is op grond van de wet op de criminele organisaties, zou niet langer in aanmerking mogen komen voor een wapen- of jachtvergunning. Daarom had ik de oorspronkelijke artikelen 342 en 343 van het Strafwetboek in artikel 1, 2º, b) , van de wapenwet laten opnemen. Wellicht tot voldoening van al wie ons wekenlang met brieven heeft bestookt om artikel 342 te laten vallen, werd dit artikel inderdaad geschrapt! De artikelen 342 en 343 werden vervangen door de artikelen 324bis en 324ter .

In de commissie werd vervolgens overeengekomen om de artikelen 324bis en 324ter in artikel 1 van de wapenwet op te nemen. De ambtenaren van de commissie- en studiedienst hebben echter vastgesteld dat dit overbodig was, omdat de oorspronkelijke tekst reeds bepaalde dat wie veroordeeld wordt op grond van één van de artikelen 322 tot 331 van het Strafwetboek, niet langer een wapenvergunning kan ontvangen. Aangezien de artikelen 324bis en 324ter vallen onder die artikelen, dacht ik dat mijn amendement inderdaad zonder voorwerp was.

Ik had echter ook vastgesteld dat de oorspronkelijke tekst van de wapenwet wel nog de artikelen 344 en 345 vermeldde, terwijl deze twee artikelen door de wet op de landloperij van 12 januari 1993 zijn opgeheven. Het amendement heeft dus nog wel enige zin, omdat het deze beide artikelen uit de tekst schrapt. Ik dacht dat het nuttig was deze toelichting te geven als aanvulling bij het uitstekende verslag om te beletten dat al te ijverige collega's een tegenamendement zouden indienen of zouden besluiten dat mijn amendement overbodig is. Ook de minister wilde ik deze toelichting meegeven, ter ondersteuning van het heftige pleidooi voor de vrijwaring van de tekst dat hij in een andere parlementaire instelling zal houden. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Delcourt.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Monsieur le président, le débat relatif à la criminalité organisée a déjà connu de longs et riches développements à l'extérieur de notre enceinte, notamment à la suite de très vives réactions tant des mouvements associatifs, des universités, du monde judiciaire que de la presse lorsque ce texte a été voté en juillet dernier par la Chambre.

Même si ce débat a connu une issue que l'on peut considérer favorable, puisque le texte qui nous est soumis a été profondément amendé afin de répondre aux différentes critiques émises et a finalement été adopté par la commission de la Justice, à l'unanimité, je souhaiterais revenir sur quelques points qui me semblent fondamentaux.

Même si certains estiment que l'article 322 du Code pénal réprimant « l'association de malfaiteurs » pourrait suffire comme arsenal législatif, il apparaît que nous ne disposons pas actuellement d'instruments suffisamment spécifiques pour lutter contre la criminalité organisée. Celle-ci n'hésite pas à recourir aux techniques juridiques les plus poussées, à la corruption, aux sociétés écrans, à la violence, dans une quasi-impunité inacceptable.

La commission de la Justice, après une étude approfondie basée sur l'analyse pointue de la commission d'enquête chargée d'enquêter sur la criminalité organisée en Belgique ainsi que sur l'avis unanime des experts qui y étaient affectés, a estimé qu'il était indispensable de recourir à une disposition spécifique, ­ il convient de se démarquer de l'association de malfaiteurs par un aspect organisationnel beaucoup plus développé ­ afin de mieux appréhender les ramifications de l'organisation criminelle, notamment par des éléments constitutifs plus restrictifs.

Une fois la nécessité de traiter spécifiquement le phénomène de la criminalité organisée communément admise, il fallait encore se prononcer sur le contenu du texte adopté à la Chambre.

Par son manque de clarté et de rigueur, ce texte blessait gravement le principe constitutionnel de légalité, principe qui exige, entre autres, des textes législatifs qu'ils soient précis et univoques, et ce d'autant plus lorsqu'ils relèvent du droit pénal.

Les réactions ne se sont pas fait attendre, et les mouvements d'opinion, se sentant mis en péril, ont manifesté efficacement leurs inquiétudes.

Le reproche principal a émettre à propos de ce texte initial est qu'il n'opérait pas de manière assez nette la distinction entre la finalité de l'organisation criminelle, les moyens utilisés par celle-ci et ses objectifs immédiats. Il entretenait une confusion permanente entre buts et moyens.

Les éléments constitutifs de l'organisation criminelle doivent en fait s'analyser à travers la grille suivante : le but immédiat de l'organisation est de commettre des crimes et délits; l'influence sur le fonctionnement de l'autorité publique ou privée ne doit être considérée que comme un moyen permettant d'aboutir à un enrichissement illicite qui est la finalité de l'organisation.

Il est possible que les mouvements sociaux n'auraient pas pu être inquiétés sur la base du texte initial, étant donné que le droit pénal est de stricte interprétation. Toutefois, il fallait examiner ce texte au regard des prochaines dispositions relatives aux techniques spéciales de recherches qui, combinées à cette définition de l'organisation criminelle trop imprécise, auraient permis d'engager facilement des enquêtes proactives afin de sonder l'opinion de chacun de ces groupements.

C'est essentiellement à ce niveau qu'il y avait danger et mise en péril des mouvements d'opinion.

Je me plais d'ailleurs à rappeler à ce propos le commentaire d'un expert de la commission chargée d'enquêter sur la criminalité organisée, Mme Françoise Roggen : « Il convient d'éviter », disait-elle, « que sous prétexte d'éléments qui pourraient faire craindre l'existence d'une organisation criminelle, on recourt aux techniques spéciales d'investigation réservée à cette délinquance particulière. On risque d'aboutir à un système où l'on inculpera du chef de l'infraction la plus grave en sachant d'avance que l'on aboutira sans doute à un réquisitoire de non-lieu sur cette base mais que les techniques d'investigation auront ainsi pu être utilisées dans le cadre d'autres procédures. »

Le PSC a joué un rôle important dans les modifications apportées au texte voté le 5 juillet dernier à la Chambre.

Dès le 15 septembre dernier, à la suite des premières analyses de la commission d'enquête et, surtout, des très nombreuses interpellations des mouvements d'opinion, le PSC a été le premier à dresser un inventaire de l'ensemble des griefs reprochés au texte, et ce sous la forme d'un communiqué de presse rédigé par ma collègue Joëlle Milquet.

Ce communiqué dénonçait l'imprécision des termes employés, le manque de clarté quant à la manière dont les différents éléments constitutifs de l'infraction devaient se combiner et les dérogations trop nombreuses aux principes du droit pénal commun. Je pense plus particulièrement à ce sujet au renversement de la charge de la preuve instaurée concernant les personnes participant aux activités illicites de l'organisation criminelle.

J'ai déposé dès lors divers amendements visant à remédier à ces remarques. On peut se réjouir de la réaction du gouvernement qui, à la suite des objections émanant de l'ensemble des groupes politiques a largement amendé son projet, supprimant l'article 342 du Code pénal pour créer un article 324bis du Code pénal nouveau, plaçant par le fait même l'organisation criminelle en synergie avec l'association de malfaiteurs, ce qui instaure une gradation logique entre ces différentes infractions.

Ensuite, un élément de durée a été inséré dans la définition. Il nous semble que cette notion de temps est un élément constitutif supplémentaire de l'organisation criminelle, élément constitutif qui est d'ailleurs repris dans la plupart des définitions européennes.

Finalement, les termes qui avaient, à raison, suscité le plus de réactions ­ à savoir « pour détourner le fonctionnement d'autorités publiques ou d' entreprises publiques et privées » ­ ont été supprimés.

En fait, ce membre de phrase contenait une grave ambiguïté puisqu'il ne permettait pas de distinguer si l'objectif de l'organisation criminelle était le détournement de l'autorité publique ou s'il s'agissait d'un simple moyen de se procurer des avantages patrimoniaux illicites.

J'ai toujours estimé qu'il était inutile de reprendre ce membre de phrase dans le texte étant donné que les moyens utilisés par les organisations criminelles et cités dans le projet ­ à savoir l'intimidation, la menace, la violence, les manoeuvres frauduleuses, la corruption et le recours aux structures commerciales ­ permettaient à eux seuls de définir la capacité des organisations criminelles, de perturber le bon fonctionnement de l'État.

Le texte né à la suite du travail considérable de la commission de la Justice du Sénat est, tout en restant efficace dans le cadre de la lutte contre la criminalité organisée, certainement beaucoup plus équilibré que celui qui nous avait été communiqué par la Chambre.

Cette réforme extrêmement importante est un réel défi à notre fonctionnement démocratique. Ce projet tend à élargir de manière importante le champ des investigations répressives au moment où l'on revoit le fonctionnement et la structure même des corps de police. Cette démarche ne peut être envisagée que pour autant que cette réforme des corps de police aboutisse à la création d'une structure policière cohérente étroitement contrôlée dans le cadre des enquêtes par le pouvoir judiciaire. Toute alternative contiendrait en elle-même les germes de dérives gravement attentatoires aux principes démocratiques de liberté d'opinion et d'association.

Je crois que le Sénat a accompli un travail extrêmement important qui a permis d'apporter une beaucoup plus grande précision aux moyens permettant de définir les organisations criminelles. Le PSC votera donc ce projet. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Raes.

De heer Raes (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, dit wetsontwerp heeft tot doel het gerecht veel meer mogelijkheden te bieden om de georganiseerde misdaad, en meer bepaald de organisaties waarvan de misdaad zich bedient, harder en doeltreffender aan te pakken. Hierbij wordt vooral gedacht aan organisaties die zich bezighouden met zware misdrijven van gemeen recht als diefstal, heling, smokkel op grote schaal, mensenhandel en georganiseerde prostitutie.

Het spreekt vanzelf dat het Vlaams Blok, dat voortdurend pleit voor een harde aanpak van de criminaliteit, dit een goed initiatief vindt. De stijgende en veralgemeende criminaliteit vaak gepleegd door vreemdelingen die in ons land binnenkomen door een gebrek aan grenscontroles en een falend uitwijzingsbeleid maakt zo een wet meer dan nodig. We juichen het idee van een dergelijke wet volmondig toe, hoewel het aanvankelijk wetsontwerp ons wantrouwig maakte.

Wie de moeite nam de toelichting bij het wetsontwerp aandachtig te lezen, moest wel besluiten dat men naast de echte criminele organisaties ook een andere categorie verenigingen wilde treffen, met name die verenigingen die voor de regering van het ogenblik ­ over niet zo'n lange tijd kunnen dat er andere zijn ­ als « politiek niet correct » worden beschouwd. In de oorspronkelijke toelichting stond namelijk : « door te verwijzen naar het beïnvloeden van de werking van publieke overheden worden niet alleen de criminele organisaties bedoeld die dit doel nastreven om hun lucratieve activiteiten te realiseren, maar ook de extremistische groeperingen en organisaties van terroristische aard waarvan de doelstelling specifiek politiek van aard is. »

De regering zal wel veel moeite hebben om uit te leggen wat een extremistische groepering is. Enerzijds is men altijd wel extremist ten opzichte van iemand anders, anderzijds wordt dat begrip niet gedefinieerd in een wet. Uit de lijsten van de rijkswacht en de Staatsveiligheid weten we bijvoorbeeld dat het Vlaams Blok, de vierde partij van Vlaanderen met een half miljoen kiezers, door het regime als extremistisch wordt beschouwd. Wat is het criterium ? Het blijft een open vraag.

Het Vlaams Blok verkeert niet in slecht gezelschap. Een criminele organisatie was voor de regering een groep die misdrijven pleegt om de werking van de publieke overheden of de openbare particuliere ondernemingen te beïnvloeden. Zo kon men het criminele gedrag ook verwijten aan bijvoorbeeld Greenpeace, een voor velen toch populaire organisatie, die lozingspijpen van milieuvervuilende bedrijven dichtlast; of ook aan stakingspiketten van grote vakverenigingen die georganiseerd de toegang van werkwilligen tot bedrijven verhinderen desnoods met geweld, of zelfs aan de jonge propagandisten van het Taalactiecomité, die gemeentehuizen in betwiste gebieden met aanplakbrieven tijdelijk afsluiten.

Het oorspronkelijke wetsontwerp was toepasselijk op elke dissidente politieke activiteit en daarom gevaarlijk. Het Vlaams Blok kon zich daar niet bij aansluiten.

De regering diende bij de bespreking in de Senaat evenwel een amendement in waarbij de tekst grondig werd herschreven. Elke verwijzing naar beïnvloeding of afwending van overheden en particuliere bedrijven verdween. De regering voegde er zelfs deze toelichting bij : « Inzake de definitie van het begrip 'criminele organisatie' heeft de regering erop toegezien dat de verenigingen die doel hebben politieke invloed uit te oefenen, duidelijk niet onder de nieuwe strafbaarstelling zouden vallen. Iedere verwijzing naar deze finaliteit wordt door onderhavig amendement uit het wetsontwerp geschrapt. »

De regering maakt hiermee een zeer grote bocht, wat ons alleen maar kan verheugen. Aangezien het ontwerp hierdoor helemaal in de lijn komt te liggen van de eisen die de Vlaams Blok-fractie sinds lang verdedigt, zal ze dit ontwerp ten volle steunen. Als het goed is, dan zeggen we dat ook. Wel hopen we dat noch de regering noch de traditionele partijen zo cynisch zullen zijn deze uitermate belangrijke wijziging straks in de Kamer van volksvertegenwoordigers te laten verwijderen. Onze collega's van de Kamer zullen daar alleszins mede op letten.

De Senaat heeft wijs gehandeld door de poging om één welbepaalde politieke activiteit te criminaliseren, te verhinderen. Sommigen hebben zich als eminente vertegenwoordigers van de democratie opgeworpen, louter en alleen omdat ze vreesden dat hun eigen achterban, meer bepaald de grote vakbonden, geviseerd werden. Dit zal ons echter niet van de wijs brengen. Alleen het resultaat telt en dat is positief.

Ten slotte vraag ik dat iedereen even consequent zal zijn bij de eventuele behandeling van ondemocratische voorstellen om schrijvers van politieke pamfletten voor de correctionele rechtbank te slepen of om de partijfinanciering van welbepaalde politieke partijen om louter inhoudelijke redenen af te nemen. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Dardenne.

Mme Dardenne (Écolo). ­ Monsieur le président, le projet de loi relative aux organisations criminelles a été adopté par la Chambre en juin dernier. Il faut bien constater que ce projet est alors passé relativement inaperçu. En effet, ce n'est qu'après le vote que diverses associations et certaines personnalités se sont manifestées et ont fait état de leurs inquiétudes, provoquant dans l'opinion un large débat, comme en témoigne notamment le volumineux courrier reçu par les parlementaires. On ne peut que se réjouir que la participation citoyenne ait été aussi vigilante. Je pense que c'est un des éléments qui a contribué à amener le Sénat à jouer son rôle en demandant l'évocation du projet.

Dans la procédure sénatoriale, c'est la commission chargée d'enquêter sur la criminalité organisée qui s'est d'abord saisie du projet afin de rendre un avis à la commission de la Justice responsable, quant à elle, de l'examen proprement dit du projet. On ne peut que se féliciter du travail réalisé par la commission d'enquête dont le rapport s'est montré extrêmement critique vis-à-vis du projet gouvernemental.

Quels sont les problèmes soulevés par le projet initial du gouvernement ?

Personne ne conteste le fait qu'il faille lutter contre les organisations criminelles et s'en donner les moyens. Il y aurait lieu notamment de viser la criminalité financière dont nous avons appris, au cours des travaux de la commission chargée d'enquêter sur la criminalité organisée en Belgique, qu'elle était probablement la plus importante. Peut-être faudrait-il envisager la levée du secret bancaire et octroyer des moyens au juge d'instruction qui s'occupe de cette forme de criminalité ?

Cette lutte contre la criminalité organisée doit devenir une priorité en Belgique comme partout dans le monde. Toutefois, elle ne peut en aucun cas justifier un projet de loi qui serait une porte ouverte à tous les abus et à toutes les dérives.

Tel qu'il a été voté à la Chambre, le projet pose problème pour différentes raisons, la principale étant la définition extensive donnée à la notion de criminalité organisée. En effet, celle-ci se définit notamment par des objectifs de deux ordres. L'énoncé de l'un de ces objectifs, à savoir « la déstabilisation de l'appareil de l'État ou l'influence sur le fonctionnement de l'économie » peut être interprété de manière très large.

En outre, le texte voté par la Chambre explicite qu'il peut s'agir de « groupes extrémistes ». Qui jugera de ce caractère extrême ? Rappelons que dans les années 70-80, tout militant antinucléaire était fiché extrémiste, et je précise que je sais de quoi je parle!

De même, le projet énonce qu'il peut s'agir aussi « d'organisations de caractère terroriste qui poursuivraient ce but avec une finalité politique ». Là aussi se pose la question de savoir qui appréciera le caractère terroriste à finalité politique. L'organisation Greenpeace occupant une centrale nucléaire ou une usine de retraitement avec une finalité politique certes claire, pourra-t-elle être considérée comme ayant un caractère terroriste ? Ma question ne relève pas de la science-fiction puisqu'en France, le bateau de Greenpeace a été sabordé par l'État français. Toute association politique, syndicale, voire associative pourrait tomber sous le coup de la définition. Quelle association militante ne cherche pas effectivement à influencer l'économie ou le système politique et social mis en place ?

La commission d'enquête a relevé elle aussi cette constatation en soulignant qu'il faudrait dans ce cas préférer une définition pénale puisque celle-ci doit servir de point de repère vis-à-vis d'une réaction répressive. La criminalité organisée doit donc être considérée soit comme une infraction déterminée, soit comme un critère qui, s'il est rempli, entraîne des conséquences juridiques précises. Or, à la lecture de la première version du projet de loi, on a le sentiment très net d'avoir affaire à une définition criminologique et non pénale, c'est-à-dire une définition trop large pour pouvoir offrir les garanties nécessaires à son applicabilité. En outre, comme le soulignait la commission d'enquête, le choix d'une définition trop large risque de créer artificiellement un gigantesque problème de société, ce qui va à l'encontre du but poursuivi.

Deuxième problème : le fait que seule l'intention d'organiser un délit, sans qu'il y ait passage à l'acte, suffit à constituer un délit. Pourront donc être incriminées de délits, des personnes qui n'ont pas commis d'actes punissables au sens actuel du Code pénal.

Cet élément de définition est nécessaire pour justifier la recherche proactive : recherche-information menée par les forces de l'ordre concernant des personnes n'ayant pas commis d'actes répréhensibles, mais jugées ­ sur quels critères ? ­ susceptibles d'en commettre. Nous connaissons tous l'opération « Rebel », par laquelle tous les Turcs résidant en Belgique ont été fichés dans le cadre d'une opération proactive. Le fait que la gendarmerie pratique déjà ce genre de méthode ne justifie pas à mon sens qu'elle soit légitimée.

Troisième question. « Est passible de poursuite, toute personne qui participe à des actions licites de cette organisation criminelle, alors qu'elle sait ou « doit savoir » que sa participation contribue aux objectifs de celle-ci. » Là aussi la notion « doit savoir » est d'un flou pour le moins artistique. Encore une fois qui décidera ? Qui devra le prouver ? Que signifie « doit savoir » ?

Selon les travaux parlementaires, il s'agit de se baser sur des « rumeurs persistantes » pour asseoir son opinion. Prenons, alors, le cas du guichetier d'une banque qui délivre du matin au soir des billets, des bons de caisses. Celui-ci sera passible d'une peine de prison s'il ne démissionne pas au moment où il peut raisonnablement supposer que sa banque se livre à des opérations de blanchiment d'argent au Luxembourg ... puisque des « rumeurs persistantes » le laissent entendre. Ces deux petits mots « doit savoir », apparemment anodins, constituent en fait une rupture avec les plus grands principes du droit pénal. Cette formule revient de facto à renverser la charge de la preuve. Dans l'exemple qui nous occupe, il appartiendra au guichetier de prouver que les rumeurs n'étaient pas persistantes et qu'il n'aurait pas pu savoir que ...

Comme nous n'avions pas d'autre possibilité étant donné qu'il s'agissait d'un projet monocaméral, Eddy Boutmans et moi-même avions donc choisi d'amender le projet gouvernemental de la façon suivante, qui pervertit à notre sens la logique du projet.

Premièrement, remplacement des articles 342 à 345 du Code pénal par un article nouveau s'articulant sur : l'introduction dans le Code judiciaire de la notion de priorité donnée à la lutte contre les organisations criminelles : « Ce qui revient à dire que nous en faisons une priorité de politique criminelle sans que de nouvelles incriminations soient nécessaires. », une définition plus nette et moins large de l'organisation criminelle, eu égard à l'objectif du projet d'utilisation de techniques policières spéciales, et la précision que les organisations créées dans un but politique ou social légitime ne sont en aucun cas considérées comme criminelles, même si des infractions sont commises dans la poursuite de ce but; ainsi, une occupation de site ou une entrave à la circulation sont des infractions qui pourraient être poursuivies en l'occurrence.

Deuxièmement, remplacement de l'article 3 du projet par un article nouveau introduisant dans le Code pénal la notion de circonstance aggravante lorsqu'il s'agit d'organisations criminelles. Là encore, nous reprenons la définition des organisations criminelles telle que nous la proposions dans notre article.

Troisièmement, à titre subsidiaire si les amendements précités n'étaient pas retenus, la suppression des articles 2 et 3 du projet, ce qui revenait à le vider de tout contenu; là aussi, cette mesure nous semblait trop radicale pour être acceptée.

Le projet a été examiné par la commission de la Justice du Sénat à partir de février 1998. Il est certain que le premier rapport intermédiaire de la commission d'enquête, très critique pour le projet gouvernemental, et ce dans le sens de nos remarques, a eu une influence sur l'attitude ultérieure du gouvernement dans le dossier tout comme la pression importante de l'opinion publique, même si le gouvernement ne l'a jamais dit.

Dès la première réunion de la commission, le ministre a déposé, sous la forme d'un amendement du gouvernement, un texte certes différent du premier projet. Toutefois, cette deuxième version gouvernementale s'avérait encore plus dangereuse que la première car elle prévoyait un élargissement de l'article 322 concernant l'association de malfaiteurs.

Le problème a été soulevé par de nombreux membres de la commission. Eddy Boutmans et moi-même avons déposé un amendement visant à revenir à la version initiale de l'article 322, comme dans le Code pénal, et à proposer d'exclure explicitement de la notion d'association de malfaiteurs « les organisations créées dans un but politique ou un but social légitime, même si des infractions sont commises dans la poursuite de ce but ». Nous avons de la suite dans les idées et nous tenons à ce que cela soit clairement explicité. Suite à cela, le gouvernement a décidé de modifier à nouveau sa copie et a déposé une troisième version du projet, toujours sous forme d'amendement. Celle-ci ne modifie plus l'article 322 du Code pénal, mais n'inclut pas notre proposition 2 et elle gomme les aspérités politiques encore présentes dans la deuxième version.

Cependant, il reste dans la définition des organisations criminelles des expressions comme « manoeuvres frauduleuses » et « structures commerciales ou autres », concepts fort vagues qui laissent la porte ouverte aux interprétations.

Par ailleurs, et bien que n'étant pas juriste, il me semble que les notions d'appartenance et de participation ne sont guère clarifiées. Le texte, pas plus que la version initiale, ne donne d'indication quant à la nature des actes qui pourraient prouver l'appartenance à une organisation criminelle. À nouveau, on ne se base pas sur des actes, mais sur une volonté en connaissance de cause : « volontairement et sciemment » ­ plutôt qu'une intention dans la version première.

La critique du Conseil d'État reste entière, qui disait à propos du projet initial que « la connaissance de l'organisation et de son caractère criminel ne peut se concevoir dans le chef de l'inculpé, et ne peut être prouvé contre lui que par la participation de celui-ci à un acte de l'organisation ».

Ce texte, certes bien meilleur que le projet initial, ne répond cependant pas à nos amendements de départ qui visaient à ne pas créer une nouvelle incrimination dans le Code pénal, et passer simplement par une politique criminelle, définie comme une priorité par le Code judiciaire, et assortie de circonstances aggravantes.

Je voudrais conclure en soulignant ce qui suit : l'article 342 tel que voté à la Chambre est inacceptable, mais en outre, on constate qu'il y a sur le métier d'autres propositions telles que la refonte des polices en une police unique, la légitimation ­ dans le projet Franchimont ­ de la notion de proactivité avant même qu'une définition claire en ait été donnée; et un projet de loi sur les techniques spéciales de police.

Il y a vraiment de quoi s'inquiéter d'une telle convergence qui met en place les éléments nécessaires à un système de plus en plus répressif. On pourrait ne pas être loin de penser qu'il y a là les prémices d'un État « préfasciste », de quoi se montrer extrêmement vigilant d'autant que le gouvernement profite d'un contexte d'attente des citoyens vis-à-vis de la réforme de la justice pour faire passer trop souvent le pire plutôt que le meilleur.

Une dernière convergence m'inquiète encore davantage. On sait que l'O.C.D.E. prépare un accord international visant les investissements, l'A.M.I. Ce texte vise à déposséder les États de tous pouvoirs de contrainte à la fois sociale et environnementale face aux sociétés multinationales. Par contre, ce texte demande explicitement aux États de mettre en place un système judiciaire répressif qui puisse servir à étouffer toute velléité de résistance au nouvel ordre économique multinational.

Je voudrais redire avec force que cette orientation de la société de demain n'est pas celle que les écologistes souhaitent. C'est pour cette raison que nous dénonçons fermement les convergences que nous sommes bien obligés de constater.

J'espère que nous ne serons pas les seuls à les dénoncer, mais cela n'augure en rien de l'attitude que nous adopterons face au texte soumis au Sénat.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, ik wil op mijn beurt de rapporteur feliciteren en dit zowel voor het verslag als voor de mondelinge bedenkingen die hij erbij heeft gemaakt. De Senaat mag ook zichzelf feliciteren. Ik ontving evenals sommige andere senatoren de Courrier Hebdomadaire van het CRISP. De Senaat wordt daarin bewierookt omdat hij de basisvrijheden vrijwaart en waakt over een behoorlijke wetgeving. De lofbetuigingen van het CRISP zijn in de eerste plaats bestemd voor de onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit, maar ook voor de commissie voor de Justitie.

Met de grondige bespreking van dit wetsontwerp betreffende criminele organisaties heeft de Senaat het Belgische wetgevende systeem eervol verdedigd en heeft hij bovendien zijn belang bewezen. Het oorspronkelijke ontwerp en de tekst die door de Kamer werd goedgekeurd, hadden veel weg van een « rommelwinkel ». Met een beetje proactief speurwerk kon men er allerlei tijdbommen, verboden wapens en listige kunstgrepen in ontdekken. Ze moesten de werking van publieke overheden beschermen tegen de ongewenste inmenging van kritische en georganiseerde burgers, ik bedoel de buitenparlementaire oppositie. Tot drie jaar geleden maakte ik daarvan deel uit en ooit zal ik daar opnieuw toe behoren.

Zowel de Raad van State als de nationale Orde van Advocaten hadden twijfels bij dit wetsontwerp. De orde kon hiermee alsnog de zin van haar bestaan enigszins bewijzen, al is haar wellicht geen lang leven meer beschoren. Ook verschillende universiteiten, studentenorganisaties, milieu-organisaties, witte en andere comité's, de groenen uit beide landsdelen en ikzelf speelden een actieve rol in het bekritiseren van dit ontwerp. Het bewijs werd geleverd dat, als de oppositie binnen, maar ook buiten, het Parlement waakzaam is en op de winkel past, veranderingen ten goede mogelijk zijn. De tekst waarover donderdag gestemd zal worden, is het resultaat van de bespreking in de commissie voor de Justitie van amendementen van de oppositie en van de regering die een belangrijk deel van de kritiek hebben opgevangen. De uiteindelijke tekst is veel beter dan de tekst die oorspronkelijk ter tafel lag. We zijn daar blij mee.

Bovendien werd door de verklaringen van de minister in de commissie en van de rapporteur hier in de openbare vergadering, die overigens door de woordvoerders van de verschillende fracties werden bevestigd, de vrees de kop ingedrukt dat de wet op de criminele organisaties en artikel 324bis en volgende, vroeg of laat zou worden gebruikt voor minder geoorloofde doeleinden met name het bestrijden van ongewenste maatschappelijke of politieke tegenbewegingen. Dit zal hoe dan ook niet mogelijk zijn. De oorspronkelijke memorie van toelichting heeft over deze kwestie grote twijfel doen ontstaan. Ze moet bijgevolg met een grote korrel zout worden genomen.

Zelfs terroristische organisaties, zo heb ik de rapporteur horen zeggen, vallen nu niet meer onder de nieuwe incriminaties. Dit is een grote vooruitgang. Terloops gezegd ben ik niet gelukkig met de term « georganiseerde criminaliteit », omdat dit tot allerlei discussies leidt over de preciese betekenis. Ik spreek bij voorkeur over de « maffiose criminaliteit », verwijzend naar het uitstekende rapport van onze onderzoekscommissie.

Ik blijf hoe dan ook de mening toegedaan dat de aanpak van de maffiose criminaliteit een kwestie is van het juist toepassen van de bestaande wetgeving, van het juist inzetten van de bestaande middelen en het creëren van nieuwe diensten of het uitbouwen van bestaande diensten die zich deskundig en voltijds bezighouden met een in de feiten doorgevoerd prioriteitenactieplan inzake bestrijding van de maffiose criminaliteit.

De regering heeft een aanzet gegeven. Ze heeft voor het eerst, tenminste op papier, van die bestrijding een beleidsprioriteit gemaakt. Ik twijfel er niet aan dat die ook geleidelijk zal worden uitgevoerd, maar dit is nog niet voldoende. Ik ben niet zozeer voorstander van het maken van alweer nieuwe strafwetten, waarvan in de praktijk vaak blijkt dat ze niet nuttig zijn omdat er geen prioriteiten worden bepaald. Zulke wetten kunnen immers alleen maar op een willekeurige manier worden toegepast. Dat is eigenlijk de belangrijkste ziekte van de Belgische justitie, althans wat de toepassing van het strafrecht betreft.

De nieuwe incriminaties die hier worden gecreëerd, zouden, indien er werkelijk een beleidsprioriteit zou zijn, misschien na enkele jaren kunnen worden verdedigd, tenminste als de mensen op het terrein ons hun ervaring zouden mededelen en ons zouden zeggen welke structuren ze niet kunnen aanpakken bij gebrek aan bewijsmogelijkheden. Nu beginnen met de wetgeving te wijzigen en dan in de komende jaren zien of deze wet in het kader van die beleidsprioriteit nodig is, lijkt mij de kar voor het paard spannen en kan best wel onefficiënt blijken. Misschien zal men in de toekomst dan vaststellen dat ondanks de verhoopte middelen die men heeft ingezet, en de verhoopte beleidsprioriteit die men zal hebben uitgetekend, men weer andere wetswijzigingen nodig heeft dan die vandaag ter goedkeuring worden voorgelegd.

Ik ga niet in detail in op de kritieken die reeds zijn gemaakt. De vorige sprekers hebben ze in de verf gezet en ze komen ook uitdrukkelijk in het verslag ter sprake. Uit de oorspronkelijke memorie van toelichting is mij vooral bijgebleven dat de grootste crimineel die men in België wil arresteren, blijkbaar de chauffeur van de maffiose organisatie is. Ook de boekhouder werd dikwijls als voorbeeld genoemd. Voor dit tweede voorbeeld meen ik dat een aangepaste wetgeving voor boekhouders, accountants en bedrijfsrevisoren aangewezen is. Een dergelijke wetgeving bestaat trouwens in een aantal landen. Ik weet dat de EU aandringt op een unificatie van de wetgeving, maar ik twijfel aan de noodzaak en de wenselijkheid van een dergelijke unificatie.

Ik verheug mij erover dat de voorliggende tekst van een aantal ernstige gevaren en nadelen is ontdaan. Hoewel Agalev dit wetsontwerp niet zal goedkeuren, is onze bezorgdheid niet meer zo groot. Toch wil ik erop wijzen dat het vooral de combinatie van allerlei teksten is, die gevaar inhoudt. Strafbaar stellen van criminele organisaties, het nog altijd vage begrip « proactieve recherche » dat nog steeds wordt gekoppeld aan verruimde afluistermogelijkheden. Bovendien zal ook de Veiligheid van de Staat zich binnenkort met dergelijke praktijken kunnen inlaten. Dit kan van het goede te veel worden.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ook ik wens de rapporteur en de leden van de commissie voor de Justitie te danken voor hun werk en voor het degelijk debat. Ook de Parlementaire onderzoekscommissie naar de georganiseerde criminaliteit in België betekende een meerwaarde. Ik meen dat we na grondige debatten een goede tekst hebben opgesteld die ik in de Kamer zal verdedigen.

Het is duidelijk dat deze wet slechts een onderdeel van een ruimer geheel is. We houden ons al langer met de georganiseerde criminaliteit bezig. De definitie van de criminele organisatie is daar één aspect van. Ook voor de politietechnieken moeten we verdere regelingen uitwerken. De heren Coveliers en Erdman hebben terecht gewezen op de straatcriminaliteit en de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen.

Deze problemen zetten ons ertoe aan om de bestaande technieken te verfijnen. We moeten er zeker van zijn dat de nieuwe methodes, die bij de bestrijding van de georganiseerde criminaliteit worden gehanteerd, efficiënt zijn. We moeten ook oog hebben voor nieuwe ontwikkelingen. Ik denk in dit verband in de eerste plaats aan het ontwerp inzake de strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen dat volgens mij een grote verbetering zal zijn. Ook dit debat zal echter niet eenvoudig zijn, want over het algemene principe zijn we het wel eens, maar nog niet over de juiste formulering.

Deze materie staat ook bij de EU op de agenda. Twee weken geleden werd hierover op Europees niveau van gedachten gewisseld. Het is wellicht nuttig de daar uiteindelijk goedgekeurde tekst aan te halen.

À l'échelon européen, le Conseil des ministres de la Justice et des Affaires intérieures est également saisi d'un projet d'action commune sur la participation à des organisations criminelles. Ce point figurait d'ailleurs à l'ordre du jour de la réunion du Conseil qui s'est tenue à Bruxelles le 19 mars dernier. En l'état actuel du texte, l'article premier de ce projet définissant l'organisation criminelle est rédigé comme suit : « Au sens de la présente action commune, on entend par organisation criminelle l'association structurée de plus de deux personnes, établie dans le temps et agissant de façon concertée en vue de commettre des crimes ou délits punissables d'une peine privative de liberté ou d'une mesure de sûreté privative de liberté d'un maximum d'au moins quatre ans ou d'une peine plus grave, que ces crimes ou délits constituent une fin en soi ou un moyen d'obtenir des avantages patrimoniaux et, le cas échéant, d'influencer indûment le fonctionnement d'autorités publiques. »

Naast het verschil inzake de duur van de gevangenisstraf ­ wat overigens geen enkel probleem vormt ­ wordt in de Europese definitie het beïnvloeden van de overheid als een bijkomend element beschouwd. Ik heb een voorbehoud geformuleerd bij deze bepaling, gelet op het debat in het Parlement. De Europese definitie kan worden beschouwd als een aanbeveling zonder direct bindende kracht om de eigen wetgeving aan te passen en kan dus niet echt een bezwaar zijn voor de Senaat.

Dit element is bovendien ook in de Europese tekst geen substantieel element. Onze definitie is strakker dan de Europese. We mogen niet uitsluiten dat er andere elementen aan worden toegevoegd, maar onze definitie vormt geen hinderpaal voor de debatten op Europees vlak. Deze informatie is belangrijk met het oog op de bespreking die hierover in de Kamer zal worden gevoerd.

Ik dank de rapporteur, de leden van de commissie voor de Justitie en van de Parlementaire commissie van onderzoek naar de georganiseerde criminaliteit in België. Ik hoop dat dit hele debat zo vlug mogelijk kan worden afgerond. De Kamer beseft ten volle dat de tekst die door de senaatscommissie werd goedgekeurd, een perfect uitgangspunt is voor de voortzetting van het debat. Ik dank de Senaat voor de samenwerking in het kader van dit ontwerp. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, ik zou even willen ingaan op het relatief nieuwe element dat door de minister van Justitie werd aangebracht. Zoals we een tiental dagen geleden in de pers vernamen, heeft de Europese Raad van ministers van Binnenlandse Zaken een ruime definitie van de georganiseerde criminaliteit in aanmerking genomen. Misschien hebben de ministers van Binnenlandse Zaken iets minder belangstelling voor de beginselen van de rechtsstaat. Wat er ook van zij, deze definitie bevat evenmin de opsomming van de gebruikte contra-strategieën als intimidatie, bedreiging, geweld, corruptie. De in de tijd gestructureerde samenwerking van twee of drie personen met het oog op het plegen van feiten strafbaar met een straf van minstens vier jaar wordt als een criminele organisatie gedefinieerd. Mijns inziens, is deze definitie veel te ruim omdat ze allerhande fraudepraktijken insluit, die niet noodzakelijk wijzen op een criminele organisatie.

Ik zou de minister van Justitie willen verzoeken om er bij zijn collega in de regering op aan te dringen om bij het nemen van beslissingen op Europees niveau de wereld niet op zijn kop te zetten en in de plaats te treden van de nationale wetgever door de definitie van criminele organisaties eenzijdig op supranationaal niveau vast te leggen. Tenzij ik me vergis, laat het Verdrag van Maastricht deze werkwijze niet toe. Van onze minister van Binnenlandse Zaken mag worden verwacht dat hij oog heeft voor de wetgevende ontwikkelingen in eigen land.

Voor zover de Europese definitie correct in de pers werd weergegeven, ben ik van oordeel dat ze te ruim is en eerder thuishoort in een handboek voor criminologie.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, eerst wil ik een correctie aanbrengen. Aan de vergaderingen op Europees niveau van de JIA, le Conseil des ministres de la Justice et des Affaires intérieures, nemen naast de ministers van Binnenlandse Zaken ook de ministers van Justitie deel. Het is een gemengde raad; de beide bevoegdheden liggen in sommige landen ook wel wat dichter bij elkaar dan bij ons. Over de definitie van de georganiseerde criminaliteit werd inderdaad op dat niveau van gedachten gewisseld.

Om tegemoet te komen aan de opmerkingen die hier naar voren werden gebracht met betrekking tot de specifieke wijze van handelen, de zogenaamde modus operandi, heb ik een verklaring laten opnemen bij de gemeenschappelijke tekst dat België zich het recht voorbehoudt hierover een eenzijdige verklaring af te leggen.

Ik heb dit gedaan omdat ik vermoedde dat hier een probleem zou kunnen rijzen. Ik ben echter van mening dat dit probleem niet noodzakelijk moet rijzen, want het element van de beïnvloeding wordt in de Europese definitie als een bijkomende bepaling opgenomen, zonder als noodzakelijke voorwaarde te zijn gespecificeerd. We hebben op dit punt een voorbehoud geformuleerd omdat onze voorkeur uitgaat naar de harde definitie. Niets belet ons echter het als bijkomend element te zien. De Europese definitie hoeft niet incompatibel te zijn met de Belgische.

De voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten.

Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close.

We stemmen later over het geheel van het wetsontwerp.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble du projet de loi.