1-130

1-130

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCES DU JEUDI 17 JUILLET 1997

VERGADERINGEN VAN DONDERDAG 17 JULI 1997

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP TOT INSTELLING VAN DE COMMISSIES VOOR DE VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING.

WETSVOORSTEL TOT INVOERING VAN DE VERVROEGDE INVRIJHEIDSTELLING

Algemene bespreking

Artikelsgewijze bespreking

PROJET DE LOI INSTITUANT LES COMMISSIONS DE LIBÉRATION CONDITIONNELLE

PROPOSITION DE LOI ÉTABLISSANT LA LIBÉRATION ANTICIPÉE

Discussion générale

Examen des articles

De voorzitter. ­ Wij vatten de bespreking aan van het wetsontwerp.

Nous abordons l'examen du projet de loi.

De algemene bespreking is geopend.

La discussion générale est ouverte.

Het woord is aan de rapporteur.

De heer Erdman (SP), rapporteur. ­ Mijnheer de voorzitter, ik zou mijn plicht verzaken, indien ik niet zou beginnen met een hulde aan de medewerkers, het secretariaat en de diensten van de Senaat. Wij senatoren, en ook de regering, vergeten wel eens hoeveel inspanningen de diensten op het einde van de parlementaire zittijd moeten leveren. Er zijn allerlei manieren om de problemen op te lossen, maar ik dring er toch op aan redelijk te blijven. Dat er vandaag een verslag ter tafel ligt waarvan de inhoudstafel over enkele ogenblikken wordt rondgedeeld en waarvan de bijlagen nog bij de drukker zijn, hebben we vooral te danken aan het feit dat de diensten tijdig de stukken die klaar waren aan de vertaaldienst en de drukker hebben doorgegeven, zodat het geheel later in elkaar kon worden geschoven, iets wat met de moderne technologie mogelijk is, maar vroeger niet kon. Mijn hulde dus aan de diensten die dit werkstuk mogelijk hebben gemaakt.

Het verslag is mijns inziens een document dat in de toekomst zal kunnen dienen als handleiding bij de werking van de nieuwe commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De discussie in de commissie is gestart met een eigenaardige benadering van het werk van de Senaat. Er werd eerst gewezen op de conclusies van de commissie-Dutroux en de vraag werd gesteld of de Senaat in deze omstandigheden het ontwerp nog wel moest behandelen, ook al gaat het hier om een bicamerale materie. Toch werd onderstreept dat de eerbied voor het werk dat door de commissie-Dutroux werd geleverd, de Senaat er niet van mocht weerhouden zijn werk te doen.

De problematiek is overigens niet nieuw. Ik verwijs hiervoor naar mijn voorstel dat bij het ontwerp is gevoegd en dat reeds in januari 1992 werd ingediend. Het werd tijdens deze legislatuur opnieuw opgenomen. Bovendien maakten opstanden en stakingen in de Belgische gevangenissen in 1976 en 1987 reeds duidelijk hoe schrijnend de problemen waren en zijn.

De rechtsleer die werd ontwikkeld, het hardnekkige vooroordeel dat een gedetineerde na één derde van zijn straf vrijkomt ­ een vooroordeel dat, ondanks de antwoorden op parlementaire vragen blijft bestaan ­ en de al even hardnekkige bewering dat de ministeriële beslissingen willekeurig worden genomen, maken dat deze problematiek, die reeds werd aangepakt door eerste voorzitter emeritus Legros in zijn poging om de strafrechtspleging en strafuitvoering te herzien, dringend een effectieve oplossing moest krijgen.

Men zal het mij niet kwalijk nemen dat ik wijs op de invloed van de actualiteit en meer bepaald de dramatische gebeurtenissen van augustus 1996. Toen werd ons land als het ware wakker geschud en kwam er plots aandacht voor een problematiek die eigenlijk reeds lang gekend was. Gelukkig is er vandaag binnen Justitie veel mogelijk en we moeten daarvan echt gebruik maken, zonder de problematiek overhaast en populistisch te benaderen. Ook mogen we de bevolking niet doen geloven dat de oplossingen die nu worden aangebracht, onmiddellijk vruchten zullen afwerpen. Uit de ervaring zal moeten blijken of de aanpak die wij nu voorstellen, de juiste is.

Deze problematiek werd gedurende jaren door een bevoegd adviesorgaan, met name door de Hoge Raad voor Penitentiair beleid, bestudeerd. Aan de huidige minister van Justitie en zijn voorgangers werden documenten overhandigd waarin bepaalde stellingen werden verdedigd. Ik dank de minister van Justitie dat hij deze adviezen, die eigenlijk alleen voor hem bestemd waren, ter beschikking heeft gesteld van het Parlement, zodat ze als bijlage bij het verslag kunnen worden gepubliceerd. Ze geven de wordingsgeschiedenis van de gedachten weer die tijdens de algemene bespreking ten overvloede aan het licht kwamen.

Het ontwerp is helemaal in overeenstemming met de overeenkomst in de Overlegcommissie inzake wat men oorspronkelijk de gemengde ontwerpen noemde. Een deel is volledig bicameraal en een deel is optioneel bicameraal. In de Overlegcommissie werd een systeem uitgewerkt om de besprekingen te vergemakkelijken waarbij het bicameraal deel in de Senaat kan worden ingediend waaraan dan het optioneel bicameraal deel informatief kan worden toegevoegd, dat later, overeenkomstig de Grondwet in de Kamer zal worden ingediend.

De betwistingen die tijdens de besprekingen aan het licht kwamen omtrent sommige bepalingen, vooral met betrekking tot de bevoegdheid, hebben aangetoond dat die werkwijze de juiste is. De Senaat heeft immers als eerste Kamer de mogelijkheid de kwalificatie van de artikelen van de ontwerpen aan artikelen 77 en 78 van de Grondwet na te trekken.

De problematiek werd uitvoerig besproken in de commissie. Nadien werd de materie voorgelegd aan de Overlegcommissie die zich uiteindelijk heeft aangesloten bij een compromis van de voorzitters van de commissies voor de Justitie van Kamer en Senaat. Voor de aandachtige lezer van het verslag heb ik ten behoeve van de constitutionalisten die zouden menen dat dit een « niet-beslissing » is een kleine voetnoot toegevoegd. Naar mijn gevoel gaat het hier eerder om een « voorwaardelijke » beslissing die niet vatbaar is voor herhaling.

Wat wordt er nu eigenlijk geïnstitutionaliseerd ? De rol van de minister in deze materie is uitgespeeld, ik denk niet dat hij daar kwaad om is. In het verleden hebben zelfs ministers van Justitie ontslag moeten nemen omdat ze bepaalde personen in vrijheid hebben gesteld. Dit is verleden tijd. O tempora ! O mores !

Men heeft niet geopteerd voor een strafuitvoeringsrechtbank, men heeft een administratief rechtscollege uitgebouwd. Men heeft ook niet zonder meer een administratieve commissie opgericht, want deze kwalificatie heeft invloed op de procedure én op de verhaalsmiddelen én op de kwalificatie van de artikelen 77 of 78 van de Grondwet.

De kritiek op de revolutionaire wet-Lejeune van 31 mei 1988 werd veelvuldig vertaald in de pers en in de media en kan als volgt worden samengevat : er worden personen in vrijheid gesteld die in de gevangenis thuishoren; de beslissingen zijn niet genomen door onafhankelijke instanties; adviezen zijn niet onafhankelijk en gespecialiseerd, de voorbereiding op de terugkeer in de maatschappij is onvoldoende, de personen worden onvoldoende gecontroleerd en begeleid; de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt niet geschorst als dat nodig is.

Uitgaande van de orientatienota strafbeleid en gevangenissen, zal men in het verslag zeer veel documentaire nota's, adviezen en cijfergegevens terugvinden die een handleiding vormen voor gespecialiseerden, maar terzelfder tijd een licht werpen op de problematiek.

Een hele reeks maatregelen werden reeds genomen. De aanpassing van de wet-Lejeune is ontegensprekelijk de meest dringende opdracht, waarmee ik echter geen afbreuk wil doen aan het belang van de opdracht aan professor Dupont om een beginselwet uit te werken of aan de opdracht van eerste voorzitter en voorzitter emeritus Delva om een rapport op te maken omtrent de internering of aan het onderzoek op het terrein met betrekking tot de voorlopige hechtenis van professor Snacken. De samenbundeling van al deze gegevens zal allicht leiden tot een harmonisch geheel en tot de oprichting van een multidisciplinair orgaan waarin de verschillende instanties kunnen worden samengebracht, conform de besluiten en aanbevelingen van de commissie-Dutroux. Wij hebben bij de bespreking trouwens terdege rekening gehouden met het zeer waardevolle document van deze commissie.

De commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling zijn bijgevolg multidisciplinair samengesteld. Zeer belangrijk hierbij is dat eindelijk, na veel te lang wachten, de slachtofferdimensie werd geïntegreerd. Tot nu toe werden de slachtoffers in deze procedure niet gekend, wat bijvoorbeeld wel het geval was bij procedures tot herstel in eer en rechten en bij sommige maatregelen van het parket waarbij aan de slachtoffers effectief werd gevraagd of zij schadeloos werden gesteld. Deze slachtofferdimensie werd nu ook hier geïntegreerd. De tijdsdimensie blijft ongewijzigd. Zeer belangrijk is ook dat het begrip « sociale reïntegratie » in de plaats komt van de vroegere notie « verbetering » die inderdaad tot vele discussies aanleiding gaf en in feite een beoordeling inhield die vaak niet sluitend kon worden getoetst.

De procedure wordt uitgestippeld, hoofdzakelijk in het optioneel bicamerale ontwerp. De proeftijd en de controle worden nauwkeurig omschreven en de procedures voor herroeping, herziening, schorsing en voorlopige aanhouding worden in detail geregeld, dit alles onder voorbehoud van een cassatieberoep. Tijdens de besprekingen in de commissie werd hieromtrent terzijde de vraag opgeworpen waarom dit verhaal moet worden gericht naar het Hof van Cassatie en niet naar de Raad van State. De reden is dat de administratieve rechtscolleges zich uitspreken over de persoonlijke vrijheid van mensen en het hier niet over louter administratieve beslissingen gaat. De vergelijking werd gemaakt met de procedure voor de commissies voor sociaal verweer.

Last but not least werd ook de terbeschikkingstelling van de regering aangescherpt.

Het bijgevoegde voorstel van mijn hand, dat reeds in januari 1992 werd ingediend, heeft uiteindelijk geen voorwerp meer. Nochtans had ik toen reeds duidelijk een stap gezet in de richting van de « judicialisering » van de problematiek. Ik had de opdracht toevertrouwd aan de Kamer van Inbeschuldigingstelling, maar daarbij waarschijnlijk uit het oog verloren dat de Grondwet de uitvoering der straffen aan de uitvoerende macht overlaat en dat de introductie van een systeem waarbij uitsluitend de rechterlijke macht hierover zou oordelen, mogelijk grondwetsdiscussies zou kunnen uitlokken. Nochtans is er ook op sommige punten een duidelijke overeenkomst, waarvoor de inspiratie werd gezocht in de omzendbrief van minister van Justitie Moureaux van 20 mei 1981, aangezien nu ook de negatieve selectie doorgang zal vinden.

Het juridisch karakter van de commissies werd nauwkeurig ontleed, de samenstelling ervan en de voorwaarden om als lid te kunnen fungeren in detail besproken. De opdrachten en bevoegdheden werden verduidelijkt, onverminderd de specifieke ontleding die bij ieder van deze punten werd gemaakt bij de artikelsgewijze bespreking.

Wat betreft de begeleiding en de controle werd in de commissie zeer veel belang gehecht aan de ontleding die in een nota van de regering werd gemaakt over de voorwaarden voor een goede toepassing van de wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling. Terzake werd gewezen op de centrale rol van de gemeenschappen en op de noodzaak om hiermee samenwerkingsakkoorden te sluiten. De nota beschrijft allicht voor het eerst de toestand op het terrein, de inspanningen die door de gemeenschappen reeds werden opgebracht en de stand van de samenwerking.

Het is wel belangrijk te onderstrepen dat in bijlage bij het verslag de protocollen worden gevoegd die tot hiertoe niet werden gepubliceerd en waarin de samenwerking wordt uitgestippeld, zonder afbreuk te doen aan de benadering van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid.

De minister heeft zich ertoe verbonden de commissie op de hoogte te houden van de evolutie van de onderhandelingen met de gemeenschappen over een eventuele herziening van de protocollen of samenwerkingsakkoorden. Ik ben ervan overtuigd dat het Parlement op de hoogte zal worden gehouden van de evoluties.

Bij de artikelsgewijze bespreking werden principieel de volgende stellingen verdedigd.

Ten eerste werd ervoor gepleit de voorwaardelijke invrijheidstelling, de wet-Lejeune, af te schaffen en deze niet door een nieuwe maatregel te vervangen. De uitgesproken straf zou dus volledig moeten worden uitgezeten. Daarop werd een variante naar voren geschoven om voor veroordeelden wegens bepaalde misdrijven, in het bijzonder voor seksuele misdrijven, elke voorwaardelijke invrijheidstelling uit te sluiten. Deze variante werd in de commissie met een meerderheid verworpen. De finaliteit van de straf en de resocialisatie zijn immers begrippen die criminologisch maar ook maatschappelijk hun waarde ten volle behouden.

Overigens moeten wij vaststellen dat in de amendementen ingediend na het verslag opnieuw wordt gepleit voor een vervanging van de multidisciplinaire commissies door één strafuitvoeringsrechtbank. Dit standpunt werd reeds verdedigd door koninklijk commissaris Legros en wordt nog altijd vertolkt door een aantal leden van de commissie die in hun amendementen steeds consequent dezelfde lijn blijven volgen en dus de strafuitvoering alleen willen laten opvolgen door een professionele magistraat.

Ik vraag mij wel af of dit in overeenstemming is met de grondwettelijke bepaling krachtens welke de uitvoerende macht de uitvoering van de straf moet opvolgen. De commissie gaf aan dit idee dus geen gevolg en ze verkoos de stelling te verdedigen die door de regering was ingenomen waarbij een beroep kan worden gedaan op personen met ervaring uit verschillende disciplines, in het bijzonder op specialisten in strafuitvoering en op specialisten in sociale integratie.

Nadat deze principiële stellingen waren ingenomen, rezen er een reeks fundamentele problemen. De commissie maakte een uitgebreide analyse van de voorgelegde teksten en toetste deze aan de mogelijke implicaties ervan.

In de eerste plaats was er het feit dat in ieder rechtsgebied van een hof van beroep een commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt ingesteld. Voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel wordt een Nederlandstalige en een Franstalige commissie ingesteld. De vraag rees of de commissies bevoegd waren voor de gedetineerden in de strafinrichtingen gesitueerd in het rechtsgebied of voor de gedetineerden veroordeeld door hoven en rechtbanken die zich in dat rechtsgebied bevinden.

Er werd geopteerd voor een koppeling van de bevoegdheden van de commissie aan de localisatie van de strafinrichting. Daaruit vloeide echter onmiddellijk een taalprobleem voort, wat na uitvoerige bespreking en toetsing aan de taalregeling in rechtszaken aanleiding gaf tot de heel gedetailleerde maar noodzakelijke bepaling van artikel 2. Daarin wordt rekening gehouden met de rechten van de verdediging, met de praktische problemen bij het opmaken van dossiers en met het probleem van de taalkennis voor degenen die over het dossier moeten oordelen, dit alles zonder afbreuk te doen aan de elementen van juridische bijstand die ter zake ook zullen spelen. Of de taalkennis grondig of functioneel moet zijn laat ik hier terzijde, die discussie moet op een ander niveau worden gevoerd.

De commissies zullen worden bezet door respectievelijk een rechter van eerste aanleg en assessoren zonder dat deze, eens benoemd, definitief en voortdurend deze taak zouden waarnemen. Een systeem werd uitgebouwd waarbij de commissarissen benoemd worden voor drie jaar, en hun mandaat eenmaal verlengd kan worden voor vijf jaar. Na een tussenperiode van drie jaar kunnen de commissarissen opnieuw voor vijf jaar worden benoemd.

De commissie wilde duidelijk onderstrepen dat dit ondanks het onverminderd streven naar een professionele aanpak, niet mocht leiden tot een automatisme door ervaring. Voor de leden van het openbaar ministerie, die een specifieke taak bij deze commissie zullen vervullen, is dezelfde regel uitgebouwd.

De commissie heeft lang gediscussieerd over de bepalingen omtrent de voorwaarden zowel voor de assessor-strafuitvoering als voor de assessor-sociale integratie. Het was de hoofdbekommernis om gebruik te kunnen maken van de ervaring op het terrein van velen die zich gedurende jaren hebben ingezet voor deze problematiek. Er werd gezocht naar een balans tussen bekwaamheid en ervaring waarbij een evenwichtige formulering werd vastgelegd. Aangezien de administratieve commissies die hun bijdrage hebben verleend aan het huidige systeem en uitstekend werk hebben geleverd worden afgeschaft, kunnen daar waarschijnlijk mensen met ervaring worden gevonden om kandidaat te zijn voor de functie van assessor bij de op te richten commissies.

Ingevolge de beslissing van de Overlegcommissie en het lichten uit het ontwerp van dat deel van het optioneel bicameraal wetsontwerp door middel van amendementen van de regering, is men bij het bepalen van de bevoegdheden gekomen tot een geheel waarbij de structurele bevoegdheid van de commissie wordt bepaald in het huidige ontwerp. De algemene bevoegdheid van de commissie wordt bepaald zowel met betrekking tot het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling als tot de definitieve invrijheidstelling, onverminderd de « opvolging » en de begeleiding.

Slechts uitzonderlijk zal de commissie het dossier van een veroordeelde kunnen overdragen aan een andere commissie, wat dan moet worden gemotiveerd.

Net zoals de taalregeling geen aanleiding kan zijn tot « shopping », kan deze procedurele aanpak niet leiden tot het uitkiezen van een zogenaamde makkelijke commissie of het zoeken naar meer begrip bij een andere, niet bevoegde commissie. Hierbij moet rekening worden gehouden met de werkverdeling tussen de onderscheiden commissies, maar dat zal in de toekomst het verloop van de werkzaamheden wel uitwijzen.

De herroeping, de schorsing en de herziening van de beslissing worden nu uitdrukkelijk geregeld in het bicameraal ontwerp. De commissie heeft nog eens duidelijk onderstreept dat zij voor herroeping gehecht is aan de basisprincipes van het strafrecht. Waar het aanvankelijk voldoende was dat iemand verdacht was van het plegen van nieuwe feiten, grijpt men nu terug naar de notie « in verdenkingstelling » uit het ontwerp-Franchimont, om de juridische zekerheid te bieden dat hier geen miskenning van een vermoeden van onschuld zou ontstaan. De juridische basis voor een herroeping wordt dus nauwkeurig bepaald.

De minister heeft zich uitdrukkelijk ertoe verbonden om de procedure in het optioneel ontwerp met betrekking tot de herroeping, de schorsing en de herziening ook toepasselijk te maken voor de wijziging van de voorwaarden, zoals bepaald in het ontwerp. De commissie stond erop de regels in overeenstemming te brengen met de eerbiediging van de rechten van verdediging, vooral om nutteloze en zware procedures te vermijden.

Met betrekking tot de schorsing en de beslissing tot voorlopige aanhouding, wilde de commissie door het aanpassen van de teksten geen cumulatie van termijnen inbouwen die aanleiding zou kunnen geven tot onzekerheid en tot uitstel van de beslissing. De reactie van de commissie was blijkbaar geïnspireerd door de klachten die omtrent de wet-Lejeune stelselmatig naar voren werden gebracht, namelijk de onzekerheid over het verloop van de procedure en de onzekerheid over de datum van de beslissing of het uitblijven ervan. Daarom wordt bepaald dat in het geval van schorsing en indien er opsluiting volgt, een niet-beslissing binnen de gestelde termijn van twee maanden, automatisch de vrijlating betekent.

Wat de werking van de commissies betreft, voorziet de minister in een regeling bij koninklijk besluit. Naast de regeling van de eedaflegging en een specifieke regeling, ingebouwd door de senaatscommissie, voor de wraking van de leden van het administratief rechtscollege wordt ook het budgettaire aspect in enkele artikelen geregeld. Sommige leden waren de mening toegedaan dat de volmacht, gegeven aan de Koning, om de werking te bepalen, zeer breed was en het misschien wenselijk was om wettelijke regels vast te leggen, bijvoorbeeld door een advies van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid in te bouwen.

Deze hoge raad ­ ik mag dit zeggen omdat ik er jaren lid van ben geweest ­ heeft onder voorzitterschap van eminente rechtsgeleerden uitzonderlijk werk verricht en aan de opeenvolgende ministers zeer waardevolle adviezen verstrekt. Toendertijd bleven veel van die adviezen in de lade liggen zonder dat er gevolg aan werd gegeven. Dit blijkt nu niet meer het geval te zijn. De minister liet verstaan dat deze raad mogelijk niet zou worden hernieuwd en dat zijn taken zouden kunnen worden overgenomen door de Hoge Raad voor de Justitie, die door de hervorming van artikel 151 van de Grondwet in het vooruitzicht wordt gesteld.

Op het einde van de bespreking heeft de commissie heel veel aandacht gewijd aan een zeer bijzonder en actueel probleem, namelijk dat een medische verergering als dusdanig niet kan worden ingeroepen als een reden van herroeping, behoudens voor gevallen waarbij een therapeutische begeleiding als voorwaarde wordt gesteld. Bovendien rezen hier problemen met betrekking tot de eerbieding van het beroepsgeheim van de betrokken medicus. Hierover werd een uitvoerige gedachtewisseling in het verslag opgenomen. Er werd uitdrukkelijk onderstreept dat door het formuleren van de voorwaarden de commissies uiteindelijk de mogelijkheid moeten krijgen de nodige garanties in te bouwen bij de begeleiding en de controle.

Het geheel van het ontwerp werd met 8 stemmen, bij 2 onthoudingen aanvaard. Zoals reeds gezegd, werd mijn wetsvoorstel van 1992 tot invoering van een vervroegde invrijheidstelling zonder voorwerp verklaard. Het wetsvoorstel houdende de verscherping van het toezicht op personen die in vrijheid zijn gesteld of veroordeeld na zedenfeiten met minderjarigen, ingediend door collega's Lizin en Milquet, werd niet besproken. De problematiek die in dat voorstel wordt aangesneden, moet bij het nader onderzoek en behoudens het wegvallen van de uitvoeringsbesluiten van 1921 van de wet van 1888 worden getoetst door de Commissie voor de Bescherming van de Persoonlijke Levenssfeer, onverminderd de draagwijdte van het artikel van het optioneel bicameraal ontwerp dat de regeling van de verlofpas en de mogelijkheid van de controle op deze verlofpas door de bevoegde overheden inbouwt.

Mijnheer de voorzitter, de SP-fractie is het er volkomen mee eens dat de voorwaardelijke invrijheidstelling grondig moet worden herzien. Wij willen hierbij niet aan populisme doen, noch willen wij inspelen op de actualiteit. Wij kunnen de opties die in dit wetsontwerp worden genomen, onderschrijven. Aangezien in het ontwerp echter een nieuwe instelling wordt opgericht, vragen wij om na een bepaalde periode een evaluatie te maken. Hierbij moeten de doelstellingen van het ontwerp aan de realiteit worden getoetst; rekening houdend met de rechtspraak en de gevolgen ervan en de mogelijkheden van begeleiding en controle. Men mag zich niet vergenoegen met kritiek te spuien op het systeem, zoals men reeds bijna honderd jaar lang doet op de wet-Lejeune, zonder dat men een oplossing tracht te vinden voor de problemen die uit de praktijk voortvloeien.

Er wordt terzake fundamenteel werk geleverd; er wordt zeker niet overhaast gehandeld. Er moet bijzondere aandacht worden besteed aan de oprichting van deze commissies, de recrutering van de leden ervan en de logistieke steun die deze commissies zullen ontvangen. De zaken die zijn misgelopen in het kader van de procedure die was uitgestippeld voor de uitvoering van de wet-Lejeune, zijn wellicht hoofdzakelijk te wijten aan het gebrek aan ondersteuning en aan deskundigheid, die nochtans noodzakelijk waren om de adviezen te schragen die aan de basis lagen van de beslissingen die in het kader van deze wetgeving moesten worden genomen.

Wij mogen deze fout niet opnieuw begaan. Naar aanleiding van de wijziging van de wet op de jeugdbescherming van 1912 merkte de toenmalige minister van Justitie, Piet Vermeylen, op dat het gebrek aan uitvoeringsmiddelen een typisch Belgisch euvel is. Inderdaad, onze wetteksten kunnen vaak als voorbeeld dienen voor Europa en voor de wereld, maar de uitvoering op het terrein laat te wensen over.

De hardnekkigheid van de minister van Justitie wekt ­ aan de vooravond van budgettaire besprekingen ­ bij ons niet erg veel argwaan op. Wij vertrouwen erop dat hij in de nodige budgettaire middelen zal voorzien teneinde de structurele omstandigheden te creëren waarin de commissies hun werking ten volle kunnen ontplooien.

Ondanks de uitzonderlijke omstandigheden die wij thans beleven, de uitzonderlijke aandacht die aan Justitie wordt besteed, en de inspanningen die moeten worden geleverd om hervormingen te realiseren die misschien veel te lang hebben aangesleept, zijn wij niet bereid de basisprincipes van onze rechtsstaat, die een democratische samenleving moet erkennen en schragen, op te geven. Het is verkeerd de jarenlange ervaring en deskundigheid, die het product is van de doctrine en van de criminologische onderzoeken op het terrein, naast ons neer te leggen om bij dramatische omstandigheden alle basisprincipes die deze rechtsstaat karakteriseren, opzij te schuiven en afstand te nemen van principes zoals het recht op verdediging, de mogelijkheid van resocialisatie van een veroordeelde en de individuele aanpak van elk dossier zonder het categorieel te benaderen.

De decennia- of zelfs eeuwenlange evolutie van het strafrecht, van het strafprocesrecht en van de uitvoeringsmaatregelen mogen niet onder druk van tijdelijke situaties opzij worden geschoven. De maatschappelijke evolutie die wij op dit terrein hebben meegemaakt en de ervaring die wij door de jaren heen hebben opgebouwd, zijn van onschatbaar belang. Wij mogen geen afstand doen van verworvenheden teneinde te vermijden dat wij vervallen in een systeem waarin sommigen de kans krijgen nieuwe gedachten en een nieuwe orde in onze maatschappij te vestigen.

Wij althans zullen die weg niet volgen. De SP-fractie zal het ontwerp goedkeuren en hoopt dat de uitwerking ervan een antwoord zal bieden op de problemen die zich op het terrein ten overvloede voordoen. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Lallemand.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le président, l'examen tout à fait fouillé de notre rapporteur me dispensera d'évoquer une série d'éléments essentiels qui caractérisent ce projet. Celui-ci contient une réforme fondamentale, qui nécessite peut-être quelques remarques précises.

En premier lieu, comme l'a soulevé le rapporteur, on décèle dans ce texte une volonté sous-jacente d'instituer des peines incompressibles, c'est-à-dire des peines qui ne seraient susceptibles d'aucun type d'appréciation ou d'amodiation et qui supprimeraient dès lors la problématique même des libérations conditionnelles et modifieraient fondamentalement la loi Lejeune. Cette conception n'a pas été suivie.

Le but essentiel du projet a été de concilier l'esprit de la loi de 1888 et d'améliorer les conditions de la prononciation des décisions et, surtout, le contrôle des libérations. Il vise en effet à instaurer un contrôle beaucoup plus précis, mieux organisé, mieux fondé.

Nous avons estimé qu'il fallait changer l'ordre des choses, enlever au ministre la responsabilité des décisions dont les insuffisances ou les déficiences ont été constatées à plusieurs reprises.

Nous approuvons ce projet de loi tout en souhaitant, comme l'a proposé M. Erdman, qu'une évaluation ait lieu dans quelques années afin d'apprécier exactement la portée de cette réforme et, éventuellement, de la reconsidérer. En tout cas, l'esprit de la loi de 1888 est demeuré au coeur de la vision de la répression pénale.

Il est sans doute utile de rappeler quelle est la vision de cette loi Lejeune. Elle considère que la peine est une dette envers la société, une punition, mais aussi l'occasion pour le condamné de s'amender. Cette vision fait le pari que chaque homme possède en lui une liberté qui lui permet de dépasser les actes qu'il accomplit, de n'être pas entièrement déterminé par des forces obscures qui se trouvent en lui. L'amendement du condamné n'est évidemment pas une certitude. Il n'est ni assuré ni automatique, mais il faut toujours conserver une possibilité d'en évaluer l'effectivité, en d'autres termes de ne pas condamner un homme irrémédiablement au mal. C'est une philosophie qui est inscrite au coeur de notre législation, de notre démocratie. C'est pour cette raison que nous avons envisagé de dissocier le prononcé d'une peine, qui est l'expression de la réprobation sociale face à un crime ou un délit, et son exécution qui peut être modalisée, dont les effets peuvent faire l'objet d'une évaluation précise et rigoureuse. Je ne réjouis de ce que des correctifs ont été apportés à la loi.

En deuxième lieu, d'aucuns ont souhaité instaurer un véritable tribunal d'application des peines qui aurait été compétent pour une série de questions, notamment les conditions de détention, la mise en oeuvre de modalités particulières de l'exécution de la peine, comme les régimes de semi-liberté, les congés pénitentiaires et les demandes de libération conditionnelle.

Nous sommes profondément partisans de l'instauration d'un tribunal d'application des peines. Nous avons toutefois constaté qu'il était difficile de discuter dans l'immédiat d'un projet qui n'existe pas encore, sans doute parce que, comme l'a dit le ministre, la matière est vaste et délicate.

Nous nous réjouissons de la décision prise par le ministre de confier l'étude de la création d'un tel tribunal à des spécialistes. Nous espérons que d'ici la fin de l'année, le gouvernement sera à même de faire une proposition précise sur l'instauration d'un tribunal d'exécution des peines. Par ailleurs, il y a un obstacle constitutionnel qui empêche la création d'un véritable tribunal d'exécution des peines. L'article 40 de la Constitution décide en effet que les arrêts et les jugements sont exécutés au nom du Roi, ce qui signifie que l'exécution des peines et donc, inévitablement, l'appréciation des libérations conditionnelles, revient au pouvoir exécutif. Une réforme constitutionnelle sera donc nécessaire pour confier la matière de la libération conditionnelle à une juridiction du pouvoir judiciaire. C'est une des raisons pour lesquelles des commissions administratives ont été mises en place. Mais elles seront présidées par un magistrat et rendront leurs décisions après un véritable débat judiciaire. Il s'agit d'une avancée appréciable.

La commission s'est aussi attachée à la qualification des membres de la commission, celle des assesseurs, en particulier. Nous avons été attentifs à ne pas limiter l'accès à la fonction aux seules personnes pouvant se prévaloir de connaissances théoriques. Il nous a semblé important de prendre en compte l'expérience professionnelle que des non-universitaires possèdent souvent, singulièrement en matière de réinsertion sociale.

J'en arrive à une dernière remarque, à mes yeux la plus importante de toutes. Le projet sur la libération conditionnelle a soulevé des questions importantes à propos des compétences des assemblées. Le gouvernement a prévu de déposer deux projets distincts relatifs à la libération conditionnelle. Le premier, soumis à notre examen, relève de la procédure bicamérale égalitaire. Il institue en effet une nouvelle juridiction et règle son organisation. Le deuxième projet relève de la procédure bicamérale optionnelle et sera déposé à la Chambre.

Or, il s'est avéré ­ le point mérite une attention toute particulière du ministre ­ que de nombreuses dispositions du deuxième projet concernaient soit les compétences des commissions de libération conditionnelle, soit la procédure qui sera suivie. La qualification législative que le gouvernement a donnée à son projet dit « bicaméral optionnel » était manifestement erronée.

En effet, cette qualification est en contradiction avec les dispositions constitutionnelles qui répartissent les compétences entre la Chambre et le Sénat.

De surcroît, cette attitude du gouvernement est en contradiction avec la pratique adoptée par les deux assemblées pour l'examen des projets concernant les juridictions administratives.

En effet, s'il y a eu des controverses à propos de la répartition des compétences entre la Chambre et le Sénat, c'est surtout à propos des juridictions de l'ordre judiciaire. Il n'y a pas eu, en tout cas jusqu'à présent, de discussion sur la compétence bicamérale qui s'attachait au projet de loi constituant des juridictions administratives.

Il faut rappeler avec insistance les règles qui gouvernent cette matière. Tout ce qui concerne la haute juridiction administrative, à savoir le Conseil d'État, relève du bicaméralisme égalitaire, qu'il s'agisse de la composition du Conseil d'État, de sa compétence, de son fonctionnement, de la procédure qui peut être suivie. Ce n'est pas le cas de la plus haute juridiction de l'ordre judiciaire, la Cour de cassation, dont seules l'organisation et les compétences, pour autant qu'elles aient un impact structurel sur son organisation, relèvent du bicaméralisme égalitaire. Il y a donc une différence incontestable entre le traitement qui s'applique au Conseil d'État et celui qui s'applique à la Cour de cassation. Une telle différence a certaines conséquences.

En effet, depuis la réforme de l'État, on a considéré que les juridictions dites inférieures, de même nature, devaient ètre traitées suivant la même procédure parlementaire, soit celle appliquée au Conseil d'État pour toutes les juridictions administratives, soit celle applicable à la Cour de cassation pour tous les cours et tribunaux. Le rapport très important de M. Erdman, déposé lors de la réforme de l'État, précisait clairement que tout ce qui touchait les juridictions administratives était de nature bicamérale égalitaire, soit parce que ces juridictions examinent « un contentieux objectif » ­ par exemple, la légalité des normes et des décisions administratives ­, soit parce qu'en vertu de l'article 145 de la Constitution, elles constituent des juridictions d'exception. L'article 161 de la Constitution précise : « Aucune juridiction administrative ne peut être établie qu'en vertu d'une loi. »

Les commentateurs de la réforme de l'État ont apporté des précisions en la matière. Selon eux, si l'article 161 de la Constitution n'est pas visé dans l'article 77 reprenant l'ensemble des matières bicamérales égalitaires, c'est parce qu'il a été introduit dans la Constitution alors que l'article 77 avait déjà été adopté.

Les commentateurs ont également souligné qu'aucun désaccord ne pouvait exister quant au traitement législatif des juridictions administratives.L'objectif du constituant était clair et, d'ailleurs, la pratique l'atteste. Des précédents existent, car des décisions ont été prises en la matière : le traitement bicaméral égalitaire a ainsi été réservé aux dispositions du projet modifiant la loi sur l'accès au territoire et concernant le séjour des étrangers, loi qui détermine les compétences, le fonctionnement des procédures des instances de recours.

De même, avec l'accord des deux Chambres, le traitement bicaméral égalitaire a été réservé au projet de loi relatif aux victimes d'actes intentionnels de violence, étant donné que celui-ci règle l'organisation, la compétence, la procédure de la commission pour l'aide aux victimes de tels actes.

Une jurisprudence entre les deux Chambres existe donc et elle établit clairement qu'en matière de juridictions administratives, il ne peut être question pour le gouvernement de traiter les projets instituant des commissions administratives de la même manière que les projets relatifs aux juridictions de l'ordre judiciaire.

Lors du débat portant sur les deux textes déposés par le gouvernement, la commission de concertation a été saisie. Celle-ci n'a pu s'accorder sur la nature exacte des dispositions figurant dans le projet bicaméral dit optionnel. Curieusement, elle s'en est remise à l'appréciation des deux présidents des commissions de la Justice du Sénat et de la Chambre.

Pour faire progresser ce dossier et permettre le vote d'un important projet de loi avant les vacances, nous avons été amenés à chercher ­ et à trouver ­ une solution de compromis qui nous a permis de voter le projet. Cependant, je souligne que lors de l'examen de nouvelles dispositions relatives à des juridictions administratives, le Sénat ne pourra se satisfaire de ce compromis. Celui-ci précise d'ailleurs qu'il ne peut avoir valeur de précédent.

Les réserves que j'émets quant à l'accord intervenu sont précises. La lecture de cet accord permet de les détecter. Des incohérences apparaissent au niveau des dispositions retenues.Il a par exemple été refusé que la disposition déterminant les conditions pour prononcer la libération conditionnelle soit bicamérale égalitaire. Par contre, on a accepté que les dispositions déterminant les conditions requises pour prononcer la révocation, la suspension ou la révision de la libération soient bicamérales égalitaires. Ce n'est pas tout à fait cohérent.

De même, l'article 11, paragraphe 2, du projet, reconnu bicaméral égalitaire, précise que, en cas de suspension de la libération conditionnelle, le condamné est immédiatement réincarcéré. Par contre, une disposition mot pour mot identique, mais relative à la révocation de la libération et non à sa suspension, a été maintenue dans le projet optionnel.

En commission, nous avons souligné ces contradictions indéniables. Nous avons tous estimé ­ notamment M. Desmedt que je vois sourire ­ que, provisoirement, ces dispositions pouvaient être maintenues telles quelles mais que nous devrions en revenir ultérieurement à des positions plus rigoureuses.

Pour éviter tout problème lors de l'élaboration du dépôt de ces projets, il conviendrait que le gouvernement renonce à la pratique critiquable qui a été la sienne jusqu'ici et qui consiste à qualifier de bicamérales non égalitaires des dispositions relatives aux juridictions administratives.

Cette remarque est d'autant plus importante au moment où le gouvernement vient de déposer un avant-projet, portant votre propre signature, monsieur le ministre de la Justice, ainsi que celle du ministre Vande Lanotte, visant à procéder à une évaluation de la législation.

À cet égard, je voudrais vous faire part de mon étonnement à plusieurs titres. Tout d'abord, une proposition similaire a été déposée depuis un certain temps par M. Vandenberghe et n'a toujours pas été soumise à examen. Non seulement le gouvernement ne s'est pas inscrit dans cette proposition pour faire prévaloir ses vues, mais, de plus, il dépose unilatéralement un avant-projet. Cette manière d'agir n'est pas très sympathique à l'égard des parlementaires qui ont fait l'effort de dégager des propositions de réforme. Par après, le gouvernement les reprend tout en suivant sa voie propre.

Ensuite, dans cet avant-projet d'évaluation de la législation ­ qui est un bon projet quant au fond ­, il est dit que le Sénat sera chargé de l'évaluation de la législation et qu'il déposera chaque année un rapport sur l'état de ses travaux. Il est également énoncé : « La présente loi règle une matière visée par l'article 78 de la Constitution. »

De qui se moque-t-on, monsieur le ministre ? Une disposition légale qui confie des compétences au Sénat, devient une matière bicamérale optionnelle. C'est abracadabrant ! À l'évidence, il s'agit d'une manière bicamérale égalitaire.

Je constate qu'un certain état d'esprit fait que des hommes distingués et intelligents, comme le ministre de la Justice et celui de l'Intérieur, s'accordent sur des interprétations particulièrement laxistes de la Constitution et en tout cas peu respectueuses des véritables compétences du Sénat.

Je tenais à formuler cette remarque, monsieur le ministre, car il convient de veiller à ne pas répéter souvent ce genre d'expérience.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik wil reageren op de kritiek van de heer Lallemand, want er is terzake nog geen enkele beslissing genomen. Wel is het juist dat op initiatief van de minister van Binnenlandse Zaken het voorstel van een wetsevaluatie in een ontwerp werd omgezet. Dit ontwerp zou aanvankelijk alleen door de heer Vande Lanotte worden ondertekend. Zelf heb ik dit document nog steeds niet willen ondertekenen zolang aan de twee volgende voorafgaande voorwaarden niet is voldaan.

De eerste voorwaarde luidt dat bij dergelijke initiatieven de minister van Justitie dient te worden betrokken. Aanvankelijk was dit niet het geval.

Ten tweede vind ik het maar normaal dat, wanneer de bevoegdheden van de Senaat ter sprake komen, de Senaat bij de discussie wordt betrokken. Onze voorkeur moet dus uitgaan naar een bicamerale behandeling.

Mijnheer Lallemand, ik sta aan uw kant en u windt zich dus een beetje ten onrechte op. Ik waardeer uw aandacht voor het ministeriële werk, maar deze keer komt u te vroeg tussen. Ik heb uw boodschap weliswaar begrepen en ik verzeker u dat ik daarmee in het debat van morgen rekening zal houden.

M. Lallemand (PS). ­ Je suis très heureux de votre intervention, monsieur le ministre. Elle démontre que votre nom est parfois utilisé abusivement sur des avant-projets de loi ! Nous dirons en temps utile à M. Vande Lanotte qu'il doit faire attention lorsqu'il vous engage dans des projets bicaméraux optionnels manifestement égalitaires. Nous sommes ravis de constater que vous veillerez à ce problème à l'avenir.

Nous avons, en effet, perdu beaucoup de temps avec la Commission de concertation, et vous étiez d'ailleurs le premier à le regretter. Nous faisions partie de ceux qui ont tout fait pour rattraper ce retard; la preuve, c'est que nous sommes réunis ici aujourd'hui pour en finir. Si le gouvernement avait été plus attentif, nous aurions évité un débat toujours délicat du fait des conflits qu'il provoque parfois entre les deux Chambres.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de voorzitter, il ben het volkomen eens met collega Lallemand. Zelf heb ik al eens met de gedachte gespeeld om, misschien niet voor de minister van Justitie, maar wel ten behoeve van de regering een vademecum op te stellen over de toepassing van de Grondwetsartikelen 77 en 78 en over de draagwijdte van de evocatieprocedure. De regering en de wetgevende instellingen hebben er alle belang bij om na te gaan of de toepassing van de principes die vervat liggen in de Grondwet en die de parlementaire Overlegcommissie getracht heeft af te bakenen, in de praktijk wel haalbaar is. Indien dat niet zo is, moeten er oplossingen worden gezocht of moeten de principes worden verfijnd. Zo nodig zullen wij artikelen van de Grondwet moeten aanpassen. In die geest heb ik er bij de diensten van de Senaat op aangedrongen een overzicht te maken van de ervaring die wij terzake in het afgelopen jaar hebben opgedaan. Het werkdocument dat werd opgesteld, is overigens uitstekend. Op grond van dit document, zullen wij trachten een aantal aanpassingen te suggereren met het oog op een vlotte samenwerking tussen beide Kamers.

Sommigen zijn weliswaar de mening toegedaan dat het beter zou zijn de jonge instelling die de parlementaire Overlegcommissie is, af te schaffen, dan wel haar de mogelijkheid te geven ervaring op te doen in het vervullen van haar rol, te weten het bewerkstelligen van een goede samenwerking tussen beide Kamers.

Dit is geen kritiek, maar wel een zoektocht naar oplossingen om vertragingen, nutteloze wrijvingen en discussies te voorkomen.

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik geef er ook de voorkeur aan om over de grond van de zaak te spreken dan wel over de te volgen procedure. Reeds toen het eerste ontwerp werd ingediend in de nieuwe Senaat, zijn er problemen gerezen met de toepassing van de Grondwetsartikelen 77 en 78. Van bij de aanvang heb ik gepleit voor de geïntegreerde benadering. Deze aanpak staat garant voor een coherente behandeling van de teksten. De opsplitsing van de materies al naargelang hun volstrekt bicameraal, dan wel optioneel bicameraal karakter komt het wetgevende werk niet ten goede. Ook nu weer zijn de senatoren verplicht om het debat te beperken tot het thema van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en kan over de grond van de zaak en over de wet-Lejeune niet worden gedebatteerd.

De beide Kamers hebben zich ook in de parlementaire Overlegcommissie voor deze aanpak uitgesproken en ook ik moet mij daarbij neerleggen.

Ik heb ook altijd verdedigd dat het beter is onmiddellijk naar de Overlegcommissie te gaan en niet te wachten tot er op het einde van de ketting een probleem rijst en, zoals wij dat ook nu weer hebben meegemaakt, de zaak blokkeert. Dit alles bevestigt alleen dat wij met de huidige organisatie van de bevoegdheidsverdeling, namelijk door alles op te splitsen, uiteindelijk minder goed werk leveren, tijd verliezen en niet tot een snelle, coherente en gesynchroniseerde werking komen. De Overlegcommissie grijpt meestal te laat in, wanneer wij al met een conflict zitten. Het zou veel efficiënter zijn de Overlegcommissie reeds in het begin in te schakelen om dan een akkoord te bereiken. Ik sta dus absoluut achter elke poging om tot een betere werking te komen.

Toch vind ik niet dat de Senaat alle gelijk aan zijn kant heeft. Ik heb toch ook lang moeten wachten op de afhandeling van het probleem, omdat intern veel werd gediscussieerd over de strekking die men aan de artikelen wilde geven. Ik wil de hele zaak echter niet opblazen en ben blij dat wij het geheel nu kunnen afronden. Wel moeten wij tot een akkoord komen om in de toekomst van in het begin, van bij de creatie van een ontwerp ­ en er komen er nog veel ­ een oplossing te vinden, eerder dan steeds te moeten eindigen in een conflict tussen Kamer en Senaat. Een dergelijke gang van zaken is immers absoluut niet vruchtbaar en werkt contraproductief, zeker in tijden waarin de burger vraagt dat snel oplossingen worden gevonden. Het laatste wat ik de burger wil uitleggen is dat wij vertraging oplopen, omdat de zaak geblokkeerd is in een overlegcommissie tussen Kamer en Senaat.

M. Lallemand (PS). ­ Monsieur le Président, je vois que le ministre se rapproche sympathiquement des thèses que nous défendons. Il propose ­ et c'est heureux ­ de veiller dorénavant à réunir le plus possible les matières bicamérales optionnelles et les matières bicamérales totales, ce qui permet un examen beaucoup plus cohérent. Je remercie le ministre d'avoir déposé au Sénat ce projet bicaméral avec, en annexe, le projet bicaméral égalitaire. Ce choix nous permet d'examiner en premier lieu un projet important.

Je m'accorde avec lui quant à la nécessité d'éviter à l'avenir les lenteurs.

Le Sénat n'a pas eu tort, monsieur le ministre, mais il a parfois la raison lente et l'affirmation de sa vérité prend du temps. La preuve en est que nous avons dû nous réunir à de nombreuses reprises pour tenter de dégager un accord.

Monsieur le ministre, je vous invite à en tenir compte et à opter pour une vision ouverte du bicaméralisme égalitaire, ce qui vous évitera bien des inconvénients et vous assurera un accueil privilégié au Sénat puisqu'il sera peut-être le premier à examiner ces projets. Il le fera avec l'attention que votre travail mérite.

Pour conclure, je dirai que notre groupe avec les réserves que j'ai exprimées votera avec détermination ce projet important. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Vandenberghe.

De heer Vandenberghe (CVP). ­ Mijnheer de voorzitter, zoals de vorige sprekers verheug ik mij erover dat we op de valreep het wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen goedkeuren. Ik hoop althans dat we dit zullen doen.

Mijn uiteenzetting kan kort zijn. De rapporteur, collega Erdman, heeft hier immers zeer deskundig en uitvoerig verslag uitgebracht over de werkzaamheden in de commissie voor de Justitie en zijn beschouwingen worden in grote mate door de verschillende senaatsfracties gedeeld. Ik zal evenmin terugkomen op het debat over het toepassingsgebied van de artikelen 77 en 78 van de Grondwet, aangezien ik het volledig eens ben met de beschouwingen die vooral collega Lallemand hier in dit verband naar voren heeft gebracht.

Ik dank de minister van Justitie trouwens voor de openheid die hij heeft betoond ten aanzien van deze problematiek.

Na de dramatische gebeurtenissen van vorig jaar werd de problematiek van de voorwaardelijke invrijheidstelling naar voren geschoven als één van de grote pijnpunten van het justitieel gebeuren. Het wetsonwerp dat vandaag wordt besproken strekt ertoe, gedeeltelijk althans, orde op zaken te stellen. Het heeft dus ook een grote actualiteitswaarde. Hoewel misschien kan worden beweerd dat het ontwerp is ontstaan onder druk van actuele omstandigheden en van de publieke opinie, gaat het hier nochtans niet om een overhaaste reactie. Reeds bij zijn aantreden heeft de huidige minister van Justitie te kennen gegeven werk te willen maken van de problematiek van de strafuitvoering. Een bewijs daarvan is zijn nota dienaangaande, die reeds vóór de dramatische gebeurtenissen van afgelopen jaar was verspreid.

Het is begrijpelijk dat de voorwaardelijke invrijheidstelling vragen oproept over de zin van de straf en meer bepaald van de vrijheidsberoving. Men kent de klassieke benadering : de vrijheidsberoving heeft een vergeldend karakter. Het is een repressieve reactie op een maatschappelijk onaanvaardbare gedraging. Het repressieve karakter van de straf maakt daarenboven dat deze ook geldt als een vorm van afschrikking voor de potentiële misdadiger. Het is evenwel verkeerd de vrijheidsberoving louter als dusdanig te aanzien. Er dient tevens ­ en dit komt in dit wetsontwerp tot uiting ­ een herstel- en reïntegratiegerichte invulling aan de straf te worden gegeven. Een dergelijke benadering bevordert de wederopname van de gedetineerde in de maatschappij en vormt ook wellicht de beste waarborg om recidives te voorkomen, hoewel dit nooit kan worden uitgesloten.

De voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals ingevoerd door de wet-Lejeune, dient daarom als instrument te blijven behouden. Deze laat toe de overgang van gevangenschap naar volledige vrijheid geleidelijk te laten verlopen, met name door het inbouwen van een periode van gecontroleerde vrijheid. Aan de roep van sommigen tot afschaffing van de wet-Lejeune mag dan ook geen gevolg worden gegeven. In andere Europese landen wordt deze wet trouwens soms als schoolvoorbeeld van een goed strafrechtelijk beleid aangehaald.

Waar het wel op aankomt is de modernisering en de aanpassing van de wet-Lejeune. Dat betekent in de eerste plaats dat wij moeten zorgen voor een toepassing van de wet. Door de instelling van commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, en dus het ontlasten van de minister van Justitie van de beslissing tot voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt een systeem opgezet waarbij de nodige wettelijke waarborgen voor een objectieve toepassing van de mogelijkeid tot voorwaardelijke invrijheidstelling geboden worden. Bovenal biedt dit ook een grotere garantie dat elk dossier op een diepgaande en deskundige wijze zal worden onderzocht.

Dat dit wetsontwerp zich beperkt tot de instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling en niet overgaat tot een algemene modernisering van de wet-Lejeune, heeft te maken met de bevoegdheidsverdeling tussen Kamer en Senaat. De instelling van de commissies is hoe dan ook een bicamerale aangelegenheid. De andere aspecten van de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen een bicamerale aangelegenheid zijn. De discussie over de huidige wet heeft aangetoond dat deze benaderingswijze wellicht niet optimaal is. Het optioneel becamerale aspect maakt het voorwerp uit van een afzonderlijk ontwerp dat eerst in de Kamer zal worden besproken.

Dit neemt echter niet weg dat tijdens de bespreking van dit ontwerp rekening werd gehouden met datgene wat in het optioneel bicameraal wetsontwerp is vastgelegd. De verdere behandeling van het optioneel bicameraal wetsontwerp in de Kamer zal door de CVP-senaatsfractie nauwgezet worden gevolgd. Ongetwijfeld zal het wetsontwerp aanleiding geven tot evocatie.

De globale visie die beide ontwerpen schraagt is deze van een herstel- en reïntegratiegerichte invulling van de detentie. Om dit te realiseren is een multidisciplinaire aanpak noodzakelijke. Het dossier van een gedetineerde die om een voorwaardelijk invrijheidstelling verzoekt, moet in al zijn aspecten worden bekeken. Geval per geval moet worden nagegaan of een reïntegratie mogelijk is en welk gevaar een voorwaardelijke invrijheidstelling oplevert.

De samenstelling en de opdracht van de commissies sluiten perfect aan bij deze basisgedachte. Zo dient de rechter die de commissie voorzit bij voorkeur gekozen te worden uit rechters die houder zijn van het diploma van licenciaat in de criminologie. Hetzelfde geldt voor het lid van het openbaar ministerie dat aan elke commissie wordt verbonden. Van nog grotere betekenis is echter dat naast deze rechter ook twee assessoren deel uitmaken van de commissie, van wie er één beschikt over deskundigheid inzake de tenuitvoerlegging van vrijheidstraffen en de andere inzake de sociale reïntegratie.

Wij noteren dat de opdracht van de commissie niet beperkt is tot het zich uitspreken over een verzoek tot voorwaardelijke invrijheidstelling. De commissies worden ook belast met de verdere opvolging van de in vrijheid gestelde veroordeelde. Dit laatste wordt immers, niet het minst door de publieke opinie, als problematisch ervaren. Doordat de commissies tevens bevoegd zijn om de voorwaardelijke invrijheidstelling te schorsen, te herroepen of te herzien, zal deze opvolging geen hol begrip zijn, maar werkelijk kunnen worden geëffectueerd. Voor de betrokkene houdt dit de waarborg in dat de beslissing tot schorsing, herziening of herroeping van de invrijheidstelling met de nodige deskundigheid en objectiviteit zal worden genomen.

Op de andere aspecten van de voorwaardelijke invrijheidstelling ga ik nu niet verder in, aangezien het ontwerp dienaangaande nog in de Kamer moet worden besproken.

Een positief aspect, dat mag worden vermeld omdat het in zekere zin aansluit bij de multidisciplinaire aanpak, is het feit dat voortaan ook met de belangen van het slachtoffer rekening wordt gehouden en dat het slachtoffer zelf een zekere inbreng kan hebben. Zo wordt bepaald, althans in het optioneel bicamerale ontwerp, dat het slachtoffer het recht krijgt om op zijn verzoek te worden gehoord door de commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De oprichting van deze commissies en de wijziging van de wet-Lejeune betekenen een stap in de goede richting van een meer adequate strafuitvoering. Hiervan is de voorwaardelijke invrijheidstelling evenwel slechts een aspect. De reeds door de minister aangekondigde beginselenwet betreffende de strafuitvoering moet bijgevolg snel worden behandeld. Wat de individuele genade betreft, moet bijvoorbeeld evenzeer een zekere objectivering mogelijk worden gemaakt. Ook moet worden nagegaan hoe de genademaatregel zich verhoudt tot de procedure van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Een genademaatregel zou immers wel een abrupt einde kunnen maken aan het herstel- en reïntegratiebeleid dat ten aanzien van de gedetineerde in kwestie werd opgezet. De problematiek van de strafuitvoering dient met andere woorden in zijn geheel uit de duisternis, waarin deze zich nog grotendeels bevindt, te worden gehaald.

Tijdens de bespreking in de commissie voor de Justitie werd verder ook duidelijk dat voor deze materie de samenwerking met de gemeenschappen moet worden geoptimaliseerd, te meer daar deze laatsten bevoegd zijn voor de sociale begeleiding van gedetineerden.

Het behoud van de voorwaardelijke invrijheidstelling is noodzakelijk, maar een goede gemoderniseerde omkadering ervan evenzeer. De bepalingen van dit wetsontwerp bieden wat dat betreft voldoende garanties.

Uiteraard zal dit spijtig genoeg niet beletten dat bepaalde personen hervallen in hun misdadig handelen, maar strafrechtelijk en wetenschappelijk zal dan toch al het mogelijke gedaan zijn om dit te voorkomen. Vanuit christendemocratisch oogpunt is het aspect van menselijkheid bij de strafuitvoering doorslaggevend.

De CVP-senaatsfractie zal het wetsontwerp tot instelling van de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling dan ook goedkeuren. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, le projet de loi que nous examinons aujourd'hui est un projet important. Il concerne en effet une matière particulièrement sensible, celle de la libération anticipée des condamnés, et il modifie fondamentalement le système que nous avons toujours connu et qui consistait en fait à attribuer cette compétence au ministre de la Justice, appelé à statuer de façon non contradictoire et sans devoir justifier ses décisions.

Personnellement, ce système m'a toujours paru inadéquat. Lors de la séance du Sénat du 29 novembre 1990, au moment de l'examen du budget de la Justice, je déclarais, à l'intention de votre prédécesseur : « Je voudrais soulever le problème des libérations conditionnelles. Il s'agit là d'un point essentiel de notre système pénal, et il faut bien dire qu'il est réglé d'une façon peu satisfaisante. En effet, dans notre système, la libération conditionnelle relève du seul pouvoir exécutif. L'intéressé ne connaît jamais les motifs ni d'un refus de libération conditionnelle ni d'ailleurs de l'octroi de cette mesure. Le ministre en porte seul la responsabilité. Ne pensez-vous pas que ce système gagnerait à être revu et qu'une procédure contradictoire pourrait se substituer à l'actuelle procédue, l'octroi ou le refus de la libération conditionnelle devant être motivé ? »

Toujours pragmatique, M. Wathelet me répondait : « Vous m'interrogez sur la libération conditionnelle. Un arrêté royal est actuellement soumis au Conseil d'État en vue de modifier la procédure et de la rendre davantage contradictoire. C'est ce que l'on appelle le respect des droits de l'homme. On a intégré l'avocat dans la prison. C'est très moderne, mais quelles en seront les conséquences ? Je vous le donne en mille : des lourdeurs et un arriéré considérable. Et pourtant, j'estime avoir fait mon devoir. Je tiens à faire remarquer que les dossiers de libération conditionnelle ont été préparés avec soin par l'exécutif. De nombreux avis ont été pris. Maintenant, on souhaite une procédure contradictoire. Mais dans deux ans, le ministre sera interrogé au sujet des retards en matière de libération conditionnelle. »

Il est évident que si le ministre Wathelet avait accepté de revoir cette matière de la libération conditionnelle, il se serait évité bien des critiques. Le pragmatisme n'est pas toujours la meilleure voie à suivre.

En ce qui vous concerne, monsieur le ministre, vous avez décidé d'aborder le problème de front et vous nous présentez donc votre projet instituant les commissions de libération conditionnelle.

Vous avez fait le choix de confier cette responsabilité à des juridictions administratives pluridisciplinaires composées d'un juge-président et de deux assesseurs, spécialisés respectivement en matière d'exécution des peines et de réinsertion sociale. La compétence de ces commissions sera limitée à l'octroi ou au refus de la libération conditionnelle ainsi qu'à l'éventuelle suspension ou révocation de cette libération. Les mandats des membres auront une durée de trois ans et seront renouvelables une fois pour une durée de cinq ans.

Avant de faire connaître le point de vue de notre groupe sur ce projet, je voudrais souligner qu'il démontre les erreurs et les lacunes de la révision constitutionnelle de 1993 quant aux compétences respectives de la Chambre et du Sénat.

Après avoir suivi attentivement l'échange de vues, par ailleurs très intéressant, qui a eu lieu voici quelques minutes, je tiens effectivement à rappeler que toutes les difficultés inhérentes à la situation actuelle, proviennent, selon moi, de la mauvaise conception appliquée en 1993 en ce qui concerne les compétences du Sénat.

Le gouvernement a, en effet, et contrairement à l'avis du Conseil d'État, cru devoir scinder son projet en deux, l'un relevant du bicaméralisme intégral prévu par l'article 77 de la Constitution, le second, de l'article 78, et ne pouvant donc être soumis au Sénat que par le biais de l'évocation.

Il est cependant bien évident que ces deux projets devraient former un tout puisque l'un règle la composition, les compétences et le fonctionnement des nouvelles commissions et que le second traite des conditions d'octroi de la libération conditionnelle et de la procédure.

Le Conseil d'État avait dès lors estimé que l'indivisibilité de la matière devait entraîner la fusion des deux projets en un seul relevant de l'article 77. Le gouvernement n'a pas voulu suivre cet avis en tirant argument de la décision de principe de la commission parlementaire de concertation concernant les projets mixtes mais il n'a pas tenu compte des réserves de cette commission lorsque la cohérence au niveau du contenu de la matière justifie la fusion des projets.

Cette attitude a évidemment compliqué l'examen du projet par la commission de la Justice et a fait l'objet de contestations. Finalement, ce sont les présidents des commissions de la Justice de la Chambre et du Sénat qui ont été chargés de trouver une solution. Hommes de bonne volonté, ils se sont accordés pour rendre « bicamérables » quelques articles du second projet. Mais ils ont eux-mêmes précisé : « Cette décision de compromis n'a pas valeur de précédent. »

M. Moens, vice-président,

prend la présidence de l'assemblée

Il s'agit effectivement d'un compromis pragmatique et peu convaincant qui démontre surtout l'ambiguïté du système figurant aux articles 77 et 78 de la Constitution.

Cela étant, que faut-il penser du projet qui nous est soumis ?

Notre préférence aurait été la création d'un véritable tribunal de l'application des peines qui constituerait une section du tribunal de première instance à l'instar de la section jeunesse ou correctionnelle.

Ce tribunal ne comprendrait donc que des magistrats professionnels mais sa compétence serait plus large que celle que vous prévoyez pour les commissions de libération.

En effet, il serait non seulement appelé à statuer sur l'octroi de la libération conditionnelle mais il pourrait trancher sur l'ensemble des problèmes se posant durant la détention; respect des droits du détenu en matière disciplinaire, modalités d'exécution de la peine, octroi de congés pénitentiaires et suivi des libérés conditionnels.

Nous avons repris l'ensemble de nos propositions sous forme d'amendements sur lesquels le Sénat devra se prononcer.

Il nous paraît en tout cas que ce tribunal d'application des peines représente une vision plus complète et plus ambitieuse que le projet du gouvernement.

Il est d'ailleurs conforme aux propositions de la commission d'enquête de la Chambre qui s'est clairement prononcée pour un véritable tribunal d'application des peines, propositions adoptées à l'unanimité en séance plénière.

En ce qui concerne la pluridisciplinarité nous pensons qu'en cette matière le tribunal doit être éclairé par les avis et rapports des spécialistes mais que c'est au magistrat seul à trancher puisque nous sommes dans une matière qui touche aux libertés individuelles.

Sur le problème de la création d'un tribunal de l'application des peines, le ministre considère également que c'est l'objectif à atteindre mais que ce projet devra être soigneusement préparé et qu'en attendant, une solution transitoire doit être trouvée. Il est d'ailleurs à craindre que le refus de proposer dès à présent pareil tribunal résulte également d'impératifs budgétaires.

Vous invoquez également des objections d'ordre constitutionnel à l'égard de la création de ces tribunaux et vous faites référence à l'article 157.

Cependant, si vous décidiez de faire de ces tribunaux des sections du tribunal de première instance avec des magistrats professionnels, cette objection tomberait.

Quoi qu'il en soit nous prenons acte de vos déclarations suivant lesquelles la législation proposée aura un caractère transitoire en attendant une réforme plus fondamentale.

Malgré ses insuffisances, le projet que vous présentez constitue une avancée considérable par rapport à la situation actuelle.

Il transfère en effet du ministre de la Justice à une juridiction administrative les décisions en matière de libération conditionnelle.

La procédure aura un caractère contradictoire et la victime pourra également intervenir. Comme toute juridiction, la commission devra motiver ses décisions.

Je voudrais cependant attirer votre attention sur l'importance que peut avoir en cette matière l'exercice du droit de grâce. Le droit de grâce apparaît comme une survivance de l'Ancien Régime lorsque le souverain avait un pouvoir absolu. Il s'agit presque d'un sujet tabou bien que le ministre de la Justice en assume la responsabilité.

À terme, il faudra débattre du maintien de ce droit bien singulier mais dès à présent, il faut, en ce qui concerne en tout cas les peines fermes d'emprisonnement, en user avec prudence et réserve afin qu'il ne modifie pas de fait l'économie de la loi sur la libération conditionnelle.

Monsieur le président, malgré notre optimisme naturel, je crains que nos amendements ne reçoivent pas un accueil positif de la majorité du Sénat.

Nous serons dès lors amenés à nous prononcer sur le projet tel qu'il nous est présenté. Comme je l'ai dit, le groupe PRL-FDF considère qu'il apporte une importante amélioration par rapport à la procédure actuelle. Cependant, nous regrettons que le gouvernement n'ait pas été plus loin en proposant un véritable tribunal alors que les circonstances et l'état de l'opinion publique étaient incontestablement favorables à pareille solution.

Dès lors, et dans l'attente du projet plus important annoncé par le ministre, nous nous abstiendrons en souhaitant cependant que ces commissions puissent jouer de façon satisfaisante le rôle qui leur sera dévolu. (Applaudissements.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de voorzitter, mijn uiteenzetting zal kort zijn, want hoewel sommigen de methode-Coué ­ het altijd opnieuw herhalen van hetzelfde ­ aanprijzen om iets te bereiken, denk ik dat dit in deze vergadering niet nodig is. Bovendien was het verslag zeer degelijk. Ik heb met zeer veel bewondering vastgesteld hoe dergelijke verslagen op zo een korte tijd kunnen worden gerealiseerd. Ik heb het zelf mogen ondervinden met het verslag over het Centraal Strafregister. Ik feliciteer de rapporteur, collega Erdman, maar vooral ook de diensten van de Senaat met dit schitterend verslag. Het is dusdanig schitterend dat men enkele kleine schoonheidsfoutjes absoluut moet vergeten.

Ik zou terloops willen opmerken dat men wel eens een andere procedure zou kunnen bedenken, een ander soort bicamerisme. Ik denk hier aan een systeem waarbij een Kamer de materie ten gronde behandelt terwijl de andere Kamer kan evoceren. Dit hoeft niet noodzakelijk altijd dezelfde Kamer te zijn. Men zou kunnen stellen dat voor bepaalde materies ­ laten we aannemen justitie ­ de Senaat de eerste Kamer zou zijn met een evocatierecht van de Kamer. De minister lacht, maar er zijn daarvan voorbeelden in de wereld en het zou in ieder geval heel wat bevoegdheids- en procedureproblemen uit de wereld helpen.

Bij deze wet is een andere optie genomen dan de onze. Wij zijn er voorstander van dat elke veroordeelde een bepaald gedeelte van de door de rechter uitgesproken straf zou uitzitten. Dat gebeurt zo in Nederland, waar iedereen ­ wie het ook moge zijn ­ tegen wie een gevangenisstraf is uitgesproken, twee derden dient uit te zitten waarna dan een strafuitvoeringsrechtbank oordeelt of de betrokkene al dan niet in vrijheid wordt gesteld. Dit voorstel is niet weerhouden. De minister heeft geopteerd voor een commissie. Dit is niet onze optie en wij zullen het ontwerp dan ook niet goedkeuren.

De objectiviteit verplicht ons evenwel toe te geven dat dit ontwerp een verbetering inhoudt van de bestaande toestand. Dit was niet zo moeilijk, want de huidige situatie is hopeloos slecht. Daarom zullen wij niet tegenstemmen, maar zullen wij ons bij de stemming onthouden.

De belangrijkste discussie die in de commissie plaatsvond, was mijns inziens de discussie over de zin van het straffen. De essentie van dit wetsontwerp en enigszins ook van het wetsontwerp betreffende het Centraal Strafregister heeft te maken met de visie op het mensbeeld, met de vraag of iemand al dan niet « verbeterbaar » is. Het geloof in de absolutie, met penitentie weliswaar. Er zijn gemeenschappen die ook als beschaafd worden beschouwd die daar niet in geloven. Denk maar aan de 180 jaar gevangenisstraf die men bijvoorbeeld in de Verenigde Staten kan krijgen omdat men daar alle straffen optelt en zelfs niet van levenslang spreekt. Als grap daarbij zeggen sommigen dat heel wat Amerikaanse politiemensen graven bewaken.

Essentieel heeft men in onze contreien altijd de filosofie aangehangen dat een straf drie elementen moet bevatten.

Ten eerste, een element van vergelding. Spijtig genoeg hebben wij de reactie dat als iemand een fout heeft begaan, er een vergelding moet komen.

Een tweede element is de bescherming van de maatschappij. Iemand die gevaarlijk is, moeten we afzonderen.

Het derde element is de heraanpassing aan de maatschappij.

Indien ik me niet vergis zei Churchill, toen hij geen eerste minister meer was, dat men aan het onderlinge gewicht van de drie elementen kan uitmaken hoe beschaafd een maatschappij is. Als men het element boete zeer zwaar laat doorwegen, gaat men reageren met meer structureel geweld en lokt men wellicht ook ander geweld uit.

Indien men er integendeel van uitgaat dat een heraanpassing mogelijk moet zijn en de normen, ook al blijven ze eeuwen gelden, uiteindelijk slechts relatief zijn aangezien ze door een toevallige meerderheid worden opgelegd, moet men geloven in de heraanpassing van de mens, van de normovertreder.

Wij overtreden trouwens allen normen. In ons land zijn er zo veel strafnormen dat het onmogelijk is om er geen enkele te overtreden. Sommigen overtreden normen die men zeer waardevol acht, andere overtreden normen waar men veel minder belang aan hecht. De vraag is of we ernaar moeten streven de heraanpassing en de verbeterbaarheid in te passen in al die teksten over de manier en de zin van het straffen.

Ik deel de mening van collega Vandenberghe dat men de recidive nooit zal kunnen uitsluiten. Hetzelfde geldt voor de seksuele delicten, waaraan op het ogenblik dat ons systeem dreigt te worden scheef getrokken zo veel aandacht word besteed. Ook dergelijke delicten, hoe afschuwelijk ze ook mogen zijn, zal men nooit kunnen uitsluiten. Seksuele en passionele delicten zullen blijven voorkomen zolang de passie blijft bestaan. Wij hopen allemaal dat de passie zo oud zal worden als de mensheid; een leven zonder passie en zonder driften zou zeer onaangenaam zijn en tot zeer veel zelfmoorden leiden.

Het voorstel van de minister biedt in dit opzicht enkele vooruitzichten. Via de begeleiding van de delinquenten en via de « assessoren sociale begeleiding » kan men dit aspect beklemtonen. Dit aspect van de heraanpassing is, net zoals het aspect van de bescherming mijns inziens belangrijker dan het aspect van de boetedoening, want daar geloof ik niet zo in.

De VLD-fractie kan het ontwerp niet goedkeuren omdat het vanuit een andere visie vertrekt en nog altijd een mogelijkheid tot genade openlaat. Ik geef eerlijk toe dat we over dit thema eens grondig moeten discussiëren. Er zijn immers valabele argumenten voor het openlaten van een mogelijkheid voor genade. Ik meen echter dat men dit niet kan overlaten aan de goedkeuring door een politieke overheid.

Om deze redenen menen wij, na de zeer interessante discussie in de commissie, dat dit voorstel een verbetering inhoudt tegenover de vorige regeling. Het vertrekt echter van een totaal andere visie dan de onze en daarom zullen wij ons, zoals ik reeds zei, bij de stemming onthouden. (Applaus.)

M. le président. ­ La parole est à Mme Delcourt.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Monsieur le président, la loi sur la libération conditionnelle, dite loi Lejeune, est une législation ancienne puisqu'elle a été adoptée en 1888. Cependant, je reste convaincue qu'il s'agissait, malgré tout ce que l'on a pu en dire, d'une excellente législation. Elle constituait d'ailleurs un aspect révolutionnaire de notre droit pénal à l'époque, puisqu'elle partait du principe que la prison ne pouvait être considérée comme une solution pour lutter de manière efficace contre la délinquance, mais que la possibilité pour les condamnés d'obtenir une diminution de leur peine, diminution conditionnée à un comportement différent et à leur amendement, était une voie plus adéquante pour aider ces condamnés à se réinsérer. Cette loi à prouvé son efficacité dans les faits, puisqu'elle a permis un pourcentage important de réinsertions et de réhabilitations.

Cependant, après un siècle d'usage, des critiques sont apparues quant à son application, et l'affaire Dutroux a mis gravement en lumière la nécessité de sa modernisation.

Plusieurs questions devaient être posées à propos de la manière dont la décision de libération conditionnelle est prise. Comment apprécier de manière correcte l'amélioration du comportement des condamnés ? Durant la période d'épreuve, l'accompagnement, le contrôle et la guidance sont-ils assurés de manière efficace afin de donner toutes les chances nécessaires à la réinsertion du condamné ? Certaines libérations ne sont-elles pas accordées de manière trop laxiste, les décisions étant influencées par la surpopulation carcérale ? Enfin, la libération conditionnelle est-elle retirée s'il apparaît que le comportement du condamné libéré sous conditions présente des risques pour la société ?

L'importance de ces questions n'a cessé de croître au cours des années. Dès lors, on ne peut que se réjouir de ce que le projet du gouvernement soit essentiellement axé sur les deux points suivants : un renforcement des critères de libération conditionnelle et une objectivation accrue de la procédure.

On peut regretter que le projet qui nous est proposé aujourd'hui soit partiel puisqu'il sera complété par un second projet qui sera déposé à la Chambre. Le plan du projet qui nous a été adressé directement n'est certainement pas le plus important puisqu'il ne concerne que l'institution des commissions de libération conditionnelle, laissant d'autres points majeurs, comme les conditions de libération conditionnelle et les conditions de révision, au second projet.

Le débat d'aujourd'hui n'est cependant pas dénué d'intérêt, il me permet de rappeler à M. le ministre de la Justice et au gouvernement quelle était la position du PSC définie lors de son congrès général sur la Justice relatif à ces problèmes.

Lors du conseil général, le PSC a tout d'abord prôné la création d'un tribunal d'application des peines dans lequel il serait fait appel à des spécialistes en sciences humaines. Le projet qui nous est soumis aujourd'hui est évidemment moins ambitieux puisqu'il s'agit simplement de commissions administratives de libération conditionnelle. Je me réfère toutefois aux promesses du ministre de la Justice qui a rappelé que ces commissions de libération conditionnelle constituaient les prémices d'un véritable tribunal d'application des peines, mais qu'en raison de l'urgence de la réforme de la législation de la libération conditionnelle ainsi que du temps que risque de nécessiter l'institution d'un tel tribunal, il était indispensable de recourir à la création de ces commissions.

L'intérêt majeur des commissions de libération conditionnelle est qu'elles ont une double approche, à la fois judiciaire et sociale. En ce sens, elles peuvent constituer une première étape vers la création d'un tribunal d'application des peines. Le PSC approuvera dès lors ce projet de loi.

Toutefois, nous avons voulu ouvrir une discussion sur la nécessité de garantir le caractère multidisciplinaire de ces commissions. C'est la raison pour laquelle j'ai déposé, avec d'autres, plusieurs amendements afin de préciser la composition même de ces futures commissions de libération conditionnelle, amendements précisant la formation requise des assesseurs en matière de réinsertion sociale.

Initialement, le projet ne prévoyait l'accès à ce poste qu'aux universitaires ayant une expérience de cinq ans en matière de réinsertion sociale, alors que les conditions pour devenir assesseur en matière d'exécution des peines étaient quasiment identiques puisqu'il fallait également être universitaire et faire preuve d'une expérience de cinq ans en matière d'exécution des peines.

Au vu de ces conditions fort proches, pour ne pas dire similaires, les places d'assesseurs en matière d'exécution des peines et en matière de réinsertion sociale risquaient d'être occupées par des personnes ayant des profils assez semblables, mettant ainsi à mal le principe de la multidisciplinarité.

Pour garantir cette multidisciplinarité, il m'a dès lors semblé judicieux de proposer par amendement que des personnes ayant une excellente expérience en matière de réinsertion sociale, mais n'ayant pas nécessairement une formation universitaire ­ je songeais plus particulièrement aux assistants de probation ­ puissent entrer en ligne de compte pour ce poste d'assesseur. De plus, il a aussi été jugé nécessaire de préciser par voie d'amendement ce qu'il fallait entendre par une expérience de cinq ans soit en matière de réinsertion sociale, soit en matière d'exécution des peines.

À la suite d'une longue discussion en commission, les diplômés de l'enseignement supérieur en sciences humaines pourront accéder à cette fonction, en passant un examen. Les modalités en seront établies par arrêté royal.

Je remercie le ministre d'avoir été sensible aux arguments développés par plusieurs d'entre nous.

Par ailleurs, le PSC, lors de son conseil général du mois de novembre 1996, a souhaité que les conditions de révocation de la libération conditionnelle soient revues et qu'il y ait révocation, notamment lorsque de nouveaux faits sont commis ou en cas de non-respect des conditions de la libération conditionnelle.

Les souhaits que le PSC avait émis ont été partiellement rencontrés, mais lors de la dernière réunion de la commission de la Justice, un grand débat a surgi sur un point délicat du projet du gouvernement concernant la possibilité de réviser les conditions de libération du condamné lorsque le libéré n'a pas commis de nouveaux faits, qu'il respecte strictement les conditions qui lui sont imposées, mais qu'il apparaît que des évolutions générales de la société en matière de sécurité invitent au renforcement du contrôle de ceux qui ont précédemment commis des délits ou des crimes dans certains domaines. Je pense notamment à la pédophilie.

Le projet n'est pas explicite sur ce point, mais ce débat fondamental doit être poursuivi, parce qu'il nous renvoie aux défis posés à une société en fonction de l'évolution de l'opinion publique et de la manière dont celle-ci, à un moment donné de l'histoire de la société, apprécie la gravité de certains faits.

La commission ayant considéré que ce point était intimement lié au deuxième projet, le débat n'a pas été poursuivi sur ce plan.

Lors de son conseil général de novembre 1996, le PSC a encore souhaité que les seuils d'incompressibilité pour l'octroi de libérations conditionnelles soient revus de manière plus stricte pour les délinquants ayant commis des faits graves, notamment à connotation sexuelle.

Sur ce point, le projet déposé par le gouvernement maintient plus ou moins le système actuel, avec une libération possible dès le tiers de l'accomplissement de la peine, quelles que soient la nature et la gravité des faits commis.

Cependant, et l'on pourra s'en rendre compte lors de la discussion du projet relatif au casier judiciaire, nombreux sont ceux qui auraient voulu stigmatiser de manière plus forte encore les délinquants graves une fois libérés. Pour le PSC, cette voie n'est pas la meilleure. Tout en mettant en place des conditions strictes pour l'octroi de la libération conditionnelle, il faut absolument tout faire pour privilégier la réinsertion des condamnés.

À propos du débat sur la révocation de la libération conditionnelle, nous devons apprécier les conséquences que les décisions prises en cette matière peuvent avoir à long terme pour la société et la manière dont elle assure les conditions de l'exercice des libertés individuelles ­ avec les risques inévitables qu'elles comportent pour chacun d'entre nous, surtout les plus faibles ­, et l'exigence de la protection de tous ses membres, en particulier des plus vulnérables.

La recherche de cet équilibre entre liberté et protection, entre prévention et répression n'est jamais atteinte, et doit être remise constamment sur le métier. Elle indique le degré de civilisation atteint par une société et la manière dont elle se réfère aux valeurs de liberté et de sécurité. Lors de la discussion du projet soumis à notre examen, ces valeurs étaient constamment sous-jacentes, même si certains mettaient davantage l'accent sur le poids de l'opinion publique ou sur les aspects relatifs à la répression. Ces débats sont fondamentaux; ils doivent être poursuivis.

En conclusion, le PSC se prononcera en faveur de ce projet qui est un bon projet.

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, het onderhavige ontwerp is in een aantal opzichten ongetwijfeld een stap vooruit, maar het is toch niet helemaal wat wij ervan hadden verwacht. Ik wil niet uitweiden over de procedurekwestie, namelijk over het bicamerale of monocamerale karakter van de bepalingen, want wij zijn in de eerste plaats geïnteresseerd in het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling zelf en pas in tweede en subsidiaire instantie in de werking van de commissie die over de voorwaardelijke invrijheidstelling zal oordelen. De wijze waarop dit ontwerp ter bespreking wordt voorgelegd, is een hinderpaal om het probleem behoorlijk aan te pakken.

Agalev is van oordeel dat de rechtbank bij iedere straf precies moet weten wat haar uitspraak betekent. Met het huidige systeem is dit niet het geval. Wij zijn steeds voorstander geweest van een systeem waarbij twee derde van de straf in elk geval zou worden uitgevoerd als duidelijke richtlijn voor de rechter en voor de partijen die bij de zaak zijn betrokken. Hieraan zouden wij een automatische vrijlating koppelen na uitvoering van twee derde van de straf, tenzij het openbaar ministerie zich hiertegen verzet. Dit verzet zou dan moeten worden behandeld door een executierechter, die ook de rechter zou moeten zijn voor een hele reeks andere geschillen in verband met de strafuitvoering.

Dit ontwerp, zelfs gecombineerd met een ontwerp over de voorwaardelijke invrijheidstelling zelf, gaat niet ver genoeg. Het is slechts een kleine stap in de goede richting. Wij betreuren dat er, zelfs voor dit beperkte onderwerp, niet werd geopteerd voor een executierechter. Ik ken de grondwettelijke en andere overwegingen die ten grondslag liggen aan deze weigering, maar het blijft alleszins een gemiste kans.

De heer Erdman (SP). ­ Deze mogelijkheid was vervat in mijn voorstel. Samengevat kwam het hierop neer : iedereen heeft recht op vrijlating na een bepaalde periode, verzet door het openbaar ministerie is mogelijk en de zaak wordt beoordeeld door de Kamer van inbeschuldigingstelling. Ik laat de eventuele grondwettelijke bezwaren tegen dit voorstel even terzijde.

Een mogelijk bezwaar tegen deze optie is dat hierdoor wordt geïnstitutionaliseerd wat men thans verwijt aan de zetelende rechter die vonnissen uitspreekt, namelijk dat hij a priori in de straftoemeting het noodzakelijke correctief in de strafuitvoering incalculeert. Dit is een alom verspreide, maar misschien onterechte, opvatting. Wij kunnen alleszins vaststellen dat een groot deel van de uitgesproken straffen deelbaar is door drie.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Op dit ogenblik is dit zeker het geval.

De heer Erdman (SP). ­ Indien de rechter die de straftoemeting uitspreekt, weet dat een andere rechter deze straf zal corrigeren, weliswaar op basis van evolutieve elementen waarover verslag en advies wordt uitgebracht, zal hij uiteraard geneigd zijn een maximale straf uit te spreken, ervan uitgaande dat het correctief nadien zal worden bepaald. Ik ben altijd van oordeel geweest dat de rechter die de straf uitspreekt er in essentie van overtuigd moet zijn dat deze straf helemaal zal worden toegepast en uitgeboet. Hij hoeft zich niet te bekommeren om de uiteindelijke strafuitvoering. Wij zitten op het verkeerde spoor wanneer wij zouden institutionaliseren dat de rechter zijn eigen visie bij de straftoemeting zelf al corrigeert. Dat zou er bijvoorbeeld op neerkomen dat een rechter die een effectieve straf van één jaar beoogt meteen tot drie jaar zou veroordelen.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Ik volg deze logische redenering wel, maar ik begrijp niet dat de heer Erdman deze niet in het voorliggend ontwerp doortrekt. Ik meen dat aan de rechter die over de zaak oordeelt een zo groot mogelijke « voorspelbaarheid » voor zijn vonnis moet worden gegeven. Anders ontstaan vertekeningen waarbij men in een kristallen bol probeert te zien wat er in toepassing van de wet-Lejeune zou kunnen gebeuren en wordt de strafuitspraak aangepast aan de vermoede strafuitvoering, terwijl deze laatste misschien niet de echte strafuitvoering is. In dat geval kunnen de berekeningen van de rechter anders zijn dan wat er in werkelijkheid gebeurt en ontstaat er, zoals in het huidige systeem, een dubbele vervalsing. Daarom stel ik voor dat een gedetineerde na het uitzitten van twee derden van zijn straf kan vrijkomen, tenzij negatief advies.

Dit wetsontwerp gaat niet zover, handhaaft het huidig systeem ­ hopelijk wordt het op een betere wijze toegepast ­ en schakelt het euvel minder uit dan in mijn voorstel.

Iedereen is het erover eens dat het toetsen van individuele maatregelen een taak is voor de rechter, veeleer dan voor de uitvoerende macht. Daarom is het beter daarvoor een rechter in te schakelen.

In dit ontwerp wordt gekozen voor een tussenvorm, maar die zal het probleem dat de heer Erdman terecht signaleert, niet oplossen. Het houdt immers verband met de twijfel met betrekking tot de toepassing van de wet-Lejeune.

Met het wetsontwerp verandert er niet zo veel. De beoordeling zal wel correcter gebeuren dan vandaag het geval is, op voorwaarde evenwel dat de nodige middelen en het nodige personeel ter beschikking worden gesteld.

Zelf zou ik het beter vinden de taak van de commissie te beperken tot gevallen waarvoor volgens het openbaar ministerie een onderzoek aangewezen is, als er bijvoorbeeld een risico voor ontsporing na de invrijheidstelling van de gedetineerde bestaat. Bijgevolg wordt alleen voor specifieke gevallen onderzocht of de voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk is en of deze aan bijzondere bijkomende voorwaarden moet worden verbonden.

Voor deze beperkte opdracht zal minder personeel moeten worden ingezet, dat zijn taak dan wel naar behoren zal kunnen vervullen.

Met dit ontwerp wordt het personeel een aanzienlijke werklast opgelegd en zullen bijkomende personeelsleden moeten worden aangeworven. Het eeuwige probleem is uiteraard dit in de budgettaire mogelijkheden in te passen. Daar wringt het schoentje eerder dan in de wetgeving zelf. Daarover zijn wij het beslist eens. Dit is trouwens een van de redenen waarom ik een beetje sceptisch ben over het werkelijke resultaat van dit ontwerp.

Als het dan toch dit ontwerp moet worden dan wens ik dat er meer garanties worden ingebouwd. Daarom heb ik enkele amendementen ingediend.

Zoals voor de benoemingen van andere magistraten, heb ik ook in deze gepleit voor de toepassing van een objectieve procedure die elke politieke willekeur uitsluit. Daarop is men niet willen ingaan, zoals men niet is willen ingaan op de openbare behandeling van de zaak. Bovendien werd de aanvankelijk aanwezige bereidheid om een wettelijke consultatieprocedure in te voeren, ingeruild voor een belofte van de minister. Ik wil de goede trouw van de minister niet in twijfel trekken, maar een belofte van zijnentwege biedt niet dezelfde garanties als een wettekst. Deze aanpak blijft vatbaar voor kritiek.

Dit ontwerp komt niet tegemoet aan onze verzuchtingen, toch is het een stap voorwaarts, want sinds jaar en dag wordt gepleit voor het onttrekken van een aantal beslissingen aan de ministeriële bevoegdheid. Wij zullen het ontwerp niet goedkeuren en ons bij de stemming onthouden.

De voorzitter . ­ Het woord is aan de heer Raes.

De heer Raes (Vl. Bl.). ­ Mijnheer de voorzitter, het Vlaams Blok waardeert de gedrevenheid waarmee de huidige minister van Justitie een nieuw en dynamisch beleid wil voeren. Wij zijn dus zeker niet a priori gekant tegen de wetsontwerpen die door minister De Clerck worden ingediend. In de eerste plaats wensen wij de geest en de filosofie van elk voorstel te beoordelen.

Het voorliggend ontwerp beoogt de aanpassing naar de vorm van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Wij hebben principiële bezwaren tegen de voorwaardelijke invrijheidstelling zelf.

De stijgende criminaliteit op vele maatschappelijke terreinen bracht ons ertoe om eerst en vooral na te denken over de beveiliging van de maatschappij in het algemeen en van de zwakste delen ervan, in het bijzonder. Onze aandacht en onze inspanningen moeten dus eerder gaan naar de maatschappij en haar delen dan naar de individuen die de maatschappij willen ontwrichten, haar leden naar het leven staan of in hun fysische integriteit en hun bezit willen aantasten.

Reeds in 1988 heeft de heer Annemans in de Kamer van volksvertegenwoordigers een wetsvoorstel ingediend houdende « het herstellen van de rechterlijke bevoegdheid inzake strafrechtelijke veroordelingen door de afschaffing van de wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling ».

In de memorie van toelichting werd vooropgesteld wat volgt : « Het hoeft geen betoog dat het strafrecht en zijn toepassing het slachtoffer zijn van een grote onduidelijkheid. Door diverse aanpassingen van de strafuitvoering, werd de rechtstreekse bevoegdheid van de strafrechter op bijzondere wijze ondermijnd. Waar wij geen bezwaar hebben tegen een versoepeling die de greep van de strafrechter behoudt, hebben wij bezwaar tegen de wetten die de strafuitvoering te zeer loskoppelen van het rechterlijke oordeel.

In het kader van een harde aanpak van de criminaliteit, is een verduidelijking en een helderheid van de manier waarop uitgesproken straffen ook werkelijk worden uitgevoerd, uiterst noodzakelijk. Op dit ogenblik komt de wet-Lejeune neer op een forfaitaire en lineaire reductie van zowat alle gevangenisstraffen.

Waar het strafrecht bedoeld is om vooraleer het misdrijf wordt gepleegd, duidelijk aan te geven wat de straf is die maatschappelijk wordt opgelegd voor het begaan van een bepaald misdrijf, is het strafrecht momenteel wat het bepalen van zijn straffen betreft, één grote komedie geworden. Niemand kan precies zeggen, tenzij aan de hand van een ingewikkeld gewoonterecht, wat de straf is voor een bepaald misdrijf.

Wij bepleiten dat het strafrecht opnieuw duidelijk wordt. Niet de sociale assistenten, niet de criminologen, niet het goede of het slechte gedrag van de gevangene, doch enkel en uitsluitend de strafrechter bepaalt wat de straf is. Op die manier kunnen tevens de preventiviteit en de afschrikking opnieuw hun functie binnen het strafrecht uitoefenen.

Allen op die manier wordt het schema hersteld waarbij de wetgever indicatief een minimum- en een maximumgrens bepaalt die dan door de rechter toegepast wordt ter individualisering van de uiteindelijke straf. »

Tot zo ver de memorie van toelichting uit 1988. Nu, negen jaar later, kunnen wij het volgende vaststellen.

Ten eerste is het aantal vervroegde invrijheidstellingen enorm toegenomen. In 1994 werd de invrijheidstelling « met het oog op genade » uitgebreid van dossiers met een strafmaximum van negen maanden tot dossiers met een strafmaximum van drie jaar. Zo kwamen in 1995 niet minder dan 4 366 mensen vrij.

Ten tweede is de vervroegde invrijheidstelling door ministeriële omzendbrieven als het ware een recht geworden en wordt zij vaak al na een derde, soms zelfs een vierde van de straf toegepast.

Ten derde neemt het aantal opsluitingen drastisch af. In 1983 waren het er nog 22 670, in 1995 amper 15 636. Dit is toch wel een merkwaardige evolutie in een periode van steeds toenemende criminaliteit. De belangrijkste reden is dat Justitie, omwille van de overbevolking van de gevangenissen, alles doet om bepaalde categoriën van veroordeelden hun straf niet te laten uitzitten.

Ten vierde is er de uitermate lakse toepassing van de wet-Lejeune. Mede door het plaatsgebrek en de al te grote invloed van het gevangenispersoneel en van psychologen komen ook zwaar gestraften verbluffend snel vrij.

Ten vijfde wordt een voorwaardelijke invrijheidstelling bijna nooit ingetrokken. Wie ondanks de geldende probatievoorwaarden nieuwe misdrijven begaat, mag zijn proces buiten de gevangenis afwachten. Dit blijkt uit getuigenissen van substituten in de pers. Volgens de briefwisseling tussen de gevangenisdirectie en het ministerie van Justitie over de aanhouding van Dutroux blijkt dit nog te gebeuren.

Ten zesde wordt collectieve gratie gretig gebruikt als « afvloeiingstechniek ». Na 1980 verviervoudigde het aantal besluiten tot collectieve genade. Tussen 1980 en 1993 waren het er liefst acht. Dutroux kon in zijn korte gevangenisperiode driemaal na elkaar zes maanden strafkwijtschelding krijgen. De minister geeft grif toe dat de belangrijkste reden hiervoor de « beheersing » van de gevangenispopulatie is. Hij wil dit systeem ook in de toekomst handhaven.

Tot slot, hoe lang is « levenslang » ? Tussen 1980 en 1992 kwamen ter dood veroordeelden gemiddeld al na 13,5 jaar vrij. Levenslang veroordeelden kwamen in die periode gemiddeld al na 12 jaar vrij. Dit is je reinste bedrog tegenover slachtoffers en tegenover de hele bevolking.

Een debat als dit zal in de toekomst nog worden gevoerd. Nog sterker dan in 1988 zijn wij voorstander van de afschaffing van het hele stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling. Ik som de redenen hiervoor op.

Precies door dit soort strafvermindering is de geloofwaardigheid van en het vertrouwen in het gerecht fel onder druk komen te staan. De bevolking begrijpt niet dat celstraffen niet of nauwelijks worden uitgevoerd of dat mensen die levenslang krijgen, na tien jaar opnieuw op straat rondlopen. Op die manier is het strafrecht één grote komedie geworden. Het maakt op misdadigers geen enkele indruk meer en niemand kan nog precies zeggen wat de straf voor een bepaald misdrijf is.

Meer dan vroeger staat het begrip rechtszekerheid in de moderne rechtstaat centraal. Zowel de samenleving als de slachtoffers wensen duidelijk te weten waar ze aan toe zijn, maar ook voor de gedetineerden is de onzekerheid over het moment van vrijlating frustrerend. Zelfs in bepaalde linkse milieus wordt nu toegegeven dat moet worden getwijfeld aan het « resocialiserend » effect van de vervroegde invrijheidstelling. In die kringen stelt men de automatische invrijheidstelling na een derde van de straf voor. Hiermee verliest de wet-Lejeune uiteraard zijn betekenis en kan men beter van in het begin een ondubbelzinnige, definitieve straf opleggen.

De wet-Lejeune holt niet alleen het strafrecht uit, maar ondermijnt bovendien de positie van de strafrechter. Het gaat niet op dat criminologen, sociaal assistenten en psychologen in zijn plaats treden. Indien wij een efficiënt strafbeleid willen, dat dus een afschrikkingsfunctie heeft, dan moeten de beslissingen van de strafrechter onverkort worden uitgevoerd. Het Vlaams Blok is van oordeel dat deze een voldoende groot arsenaal aan middelen heeft, zoals voorwaardelijke straffen, opschorting en probatie, om een geïndividualiseerd en doelmatig oordeel te vellen. Een deel van de strafrechters spreekt nu overigens extra zware straffen uit, omdat toch slechts een derde ervan zal worden uitgezeten. Enkel door de afschaffing van de wet-Lejeune krijgt een gelijkmatige strafbedeling opnieuw een kans.

Mijnheer de voorzitter, ik zal niet in detail ingaan op eventuele positieve kanten van het wetsontwerp. Uit wat voorafgaat, hebt u ongetwijfeld reeds begrepen dat het Vlaams Blok met overtuiging tegen het wetsontwerp zal stemmen, (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Loones.

De heer Loones (VU). ­ Mijnheer de voorzitter, in de eerste plaats wens ik mijn waardering te laten blijken voor de rapporteur en zijn verslag, dat een nuttig instrument zal zijn voor degenen die de bespreking niet hebben kunnen bijwonen en voor de hele rechtsomgeving.

Het stelsel van de vervroegde invrijheidstelling van de gedetineerde, geregeld door de wet-Lejeune, staat al lange tijd ter discussie.

Door de gebeurtenissen van de afgelopen maanden in de justitiële sfeer zijn wij sneller tot een nieuwe wettelijke regeling gekomen. Het nieuwe stelsel is in vele opzichten een verbetering tegenover vroeger. Essentieel is dat de voorwaardelijke invrijheidstelling als element bij de strafuitvoering gehandhaafd blijft. De roep van een oppositiepartij die misschien wel positief staat tegenover de gedrevenheid van de minister van Justitie, naar de eenvoudige afschaffing van de wet-Lejeune is een al te goedkoop middel om succes te boeken.

Na de laatste dag hechtenis komt de eerste dag van de vrijheid. Justitie heeft de plicht de gedetineerde op die dag voor te bereiden. Het gewoonweg uitzitten van een lange gevangenisstraf is niet steeds de beste voorbereiding. Een stelsel van vervroegde invrijheidstelling moet, bij blijken van beterschap en dankzij efficiënte begeleiding, mogelijk blijven.

Fundamenteel in de nieuwe wet is dat de rechterlijke macht betrokken wordt bij de beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling. De beslissing ligt niet langer meer bij de minister van Justitie, maar bij de commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, die multidisciplinair zijn samengesteld.

Positief is de slachtofferdimensie in de nieuwe procedure. Positief ook de duidelijkere omschrijving van de criteria voor vervroegde invrijheidstelling, de uitwerking van de postpenitentiaire voogdij en de mogelijke bijsturing van het stelsel van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

De nieuwe regeling is uiteraard niet ideaal. Ook de VU heeft er scherpe kritiek op en vindt dat men niet ver genoeg is gegaan. De VU verdedigt principieel het concept van de echte strafuitvoeringsrechtbanken.

Ook de federatie van Vlaamse gevangenisdirecteurs heeft, niet- tegenstaande een algemene positieve benadering, nogal wat kritiek die te lezen staat in het verslag. Vanuit de welzijnssector werd opgemerkt dat het nieuwe stelsel gebaseerd is op een concept dat in de praktijk nog maar nauwelijks gerealiseerd is, namelijk detentie, gericht op herstel en reïntegratie. De gedetineerde, die vervroegd wil vrijkomen, moet een reclasseringsplan voorleggen en moet zich daarover verantwoorden tegenover de commissie terwijl hij eigenlijk niet beschikt over de instrumenten om zijn eigen reclassering te beïnvloeden. Men vergeleek het met de situatie van een student die een examen moet afleggen zonder te weten welke leerstof hij moet kennen.

Een en ander hangt uiteraard nauw samen met de opdrachten van de gemeenschappen die sinds de staatshervorming van 1980 bevoegd zijn voor de maatschappelijke dienstverlening aan gedetineerden. Zo heeft de Vlaamse regering op 22 april 1997 een actieplan voor een geïntegreerd dader- en slachtofferbeleid goedgekeurd. Zolang dit actieplan niet is uitgevoerd en zolang niet duidelijk is welke positieve reclasseringskansen de samenleving gedetineerden aanbiedt, blijft de nieuwe wet op de voorwaardelijke invrijheidstelling eigenlijk in grote mate gebaseerd op een fictie. De verantwoordelijkheid van alle beleidsniveaus blijft uitermate groot.

Het nieuwe stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling heeft slechts kans op succes als ook de omgevingsvoorwaarden, namelijk de begeleiding van gedetineerden, verwezenlijkt zijn.

Rekening houdend met deze overwegingen zal de VU-fractie zich bij de stemming onthouden. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de voorzitter, ik zal kort zijn.

Eerst en vooral wil ik de commissie voor de Justitie bedanken voor het grondige werk dat zij heeft verricht en de rapporteur feliciteren voor het indrukwekkende verslag dat niet alleen de enge discussie weergeeft naar ook bijkomend interessant documentair materiaal aanbrengt. Al wie de materie van de voorwaardelijke invrijheidstelling moet bestuderen of met de wetten terzake moet omgaan zal baat hebben bij de brede benadering van het commissieverslag.

Ik dank ook de diensten van de Senaat en mijn medewerkers die hard hebben gewerkt rond dit dossier. Alles bij elkaar genomen kunnen wij ons gelukkig prijzen dat wij over een nieuwe stevige wet beschikken.

Dit neemt niet weg dat ik enigszins ongelukkig ben omdat er slechts over een gedeelte van de materie kan worden gediscussieerd. Vandaag staat in de openbare vergadering van de Senaat de instelling van commissies voor de voorwaardelijke invrijheidstelling ter discussie. De materie in haar geheel kan echter niet worden behandeld. Dit is spijtig. De hele materie zou als een geheel moeten worden geanalyseerd en worden aangepakt.

Ik wens nu niet terug te komen op de procedurediscussies, maar meen toch dat het huidige systeem in de toekomst moet worden herzien. Ik weet niet welke richting de hervormingen zullen uitgaan, maar er moet een grotere coherentie worden nagestreefd. Wetgevingen uit elkaar trekken en ze slechts gedeeltelijk behandelen is verkeerd. Er zijn nu al zoveel klachten over de onleesbaarheid en de ontoegankelijkheid van de wetgeving. De wijze waarop dit wetsontwerp wordt besproken bevestigt de slechte werkmethoden. Ik hoop dat wij hiervoor in de toekomst een oplossing vinden.

À l'époque, les objectifs de la libération conditionnelle étaient clairement définis. Il s'agissait notamment d'encourager l'amendement et un comportement correct pendant la détention, d'assurer le passage progressif vers la remise en liberté et de mettre fin à l'usage impropre de la grâce. Cette clarté s'est progressivement estompée au fil des années. En effet, la perception de la personne de l'auteur et de la criminogenèse développées dans les sciences humaines, sociales et médicales ainsi que la pratique ont conféré à la libération conditionnelle une diversité de fonctions qui ne sont pas toujours très claires ni compatibles entre elles. L'impossibilité de réaliser tous ces objectifs et l'insécurité juridique qui en résulte pour les détenus ont provoqué des révoltes dans les prisons de notre pays. En outre, des critiques ont été formulées à l'égard de cette loi sur les points suivants : la procédure complexe et non transparente, le caractère de faveur de la libération conditionnelle, le défaut de décision motivée et l'érosion des décisions judiciaires.

Les événements dramatiques du mois d'août 1996 en rapport avec l'enlèvement des filles et fillettes ont exercé une pression sur l'ensemble de la justice. Des modifications sont attendues à court terme, notamment en ce qui concerne la libération conditionnelle.

Dans la note d'orientation que j'ai rédigée en juin 1996 et qui s'intitule « Politique pénale, exécution des peines », il est dit que la loi relative à la libération conditionnelle est en soi une bonne loi. Cependant, outre le fait que les objectifs de la peine privative de liberté et de son exécution doivent de nouveau être clairement définis ­ ce qui entraînera des conséquences pour le système de libération conditionnelle ­, la pratique doit être revue et améliorée d'urgence et la procédure d'avis et de décision ainsi que le suivi de la personne libérée doivent être mis au point.

L'aspect réparateur de la détention est essentiel et mérite toute notre attention. En effet, il n'est pas fait mention des victimes ni dans la loi du 31 mai 1888 ni dans l'arrêt d'exécution du 17 janvier 1921. Cette absence de dispositions à l'égard des victimes n'est pas étonnante pour l'époque, puisque, tant au niveau du droit pénal classique qu'à celui de la défense sociale, tout était focalisé sur l'auteur du délit. Le désintérêt manifesté à l'égard des victimes est critiqué à juste titre et, au sein de la société, un mouvement est né visant à garantir les droits de ces personnes.

Outre les options de politique formulées dans la note d'orientation, une certaine retenue devait être observée lors de l'élaboration des projets de loi, eu égard à « la loi de principe relative au système pénitentiaire » pour laquelle le professeur Dupont a été chargé de rédiger un projet.

Cette loi de principe doit fournir une nouvelle base légale pour asseoir une politique pénitentiaire moderne qui, en s'inscrivant dans un cadre global et cohérent et en s'appuyant sur une réflexion renouvelée quant aux objectifs des peines privatives de liberté et de leur exécution, règle le traitement des détenus pendant leur détention et prévoit également toutes les modalités de la libération anticipée. En vue notamment de mettre un terme à l'utilisation inappropriée du droit de grâce en tant qu'instrument de contrôle de la capacité carcérale, ladite loi doit également conférer un nouveau profil légal au régime de la libération provisoire.

Dès lors, il nous semble important que les présents projets de loi n'entravent pas les travaux préparatoires de la loi de principe au point d'hypothéquer irrémédiablement les choix fondamentaux qui doivent encore être faits dans la perspective de cette loi.

Het is zeer belangrijk dit wetsontwerp te kaderen in een breder geheel. Ik herhaal wat ik reeds in de commissie heb gezegd, namelijk dat het debat moet worden verdergezet en dat dit wetsontwerp slechts een klein onderdeel is van een ambitieus project. Het ruimere debat moet in het najaar worden gevoerd, omdat wij dan over meer elementen beschikken. Dan moeten wij ook discussiëren over de krachtlijnen van de beginselenwet, waarin het hele penitentiële beleid en de principes ervan moeten worden beoordeeld. Dit wordt een boeiend en fundamenteel, maar tegelijk zeker geen gemakkelijk debat. Over gevangenissen spreken is immers nooit gemakkelijk. Toch moet dit gebeuren en moet hierover een basisdocument worden uitgewerkt tegen het najaar.

Tegelijk moeten wij ook discussiëren over de wet op het sociaal verweer en over de problematiek van de geestesgestoorden. Dit is een uiterst belangrijke materie waarover enorm veel meningsverschillen bestaan, die wij in datzelfde debat moeten behandelen.

Verder is nog het genaderecht vermeld als een thema dat in een discussie over het penitentiair beleid eveneens zijn beslag moet krijgen. Kan men genaderecht gebruiken om overbevolking in de gevangenissen aan te pakken ? Kan collectief genade worden verleend ? Moet het individueel genaderecht worden behouden ? Op de laatste vraag is mijn antwoord ja, maar onder welke voorwaarden en via welke procedure moet zeker verder worden bediscussieerd.

Naast deze drie elementen is er nog de hele problematiek van de voorlopige hechtenis waardoor velen op het ogenblik in de gevangenis verblijven. Hierover werd een studie gemaakt door professor Snacken. Ook deze materie zal aan bod komen in het bredere debat dat wij in het najaar moeten voeren.

Dit alles belet niet dat wij nu reeds een aantal initiatieven kunnen nemen. De commissies die wij nu installeren zijn voor mij, net als voor verscheidene senatoren die hier het woord namen, slechts een tussenstap naar een strafuitvoeringsrechtbank. Als wij tegelijk de beginselen, het genaderecht, het sociaal verweer en de nu bestaande commissies bestuderen, komt men tot de conclusie dat een strafuitvoeringsrechtbank een noodzaak is of dat men minstens tot een aantal elementen van strafuitvoering moet komen. Wij moeten die meer professionaliseren en allicht ook meer integreren in de andere rechtbanken.

Zonder dat daarvoor nu reeds een concreet model bestaat, verdedig ik het vernieuwde, brede instrument dat de strafuitvoeringsrechtbank kan zijn. Wellicht volgende week zal ik een nota indienen van het Interuniversitair Centrum voor Gerechtelijk Recht waarin wordt naar voren gebracht dat een van de afdelingen de strafuitvoeringsafdeling moet zijn. Het is duidelijk dat wij in deze richting moeten evolueren.

Dit is een eerste, gedeeltelijke maar noodzakelijke stap. Ik hoop dat wij op basis van het hier gevoerde debat zeer vlug het tweede ontwerp om de wet-Lejeune aan te passen kunnen bespreken, waarbij wij nog meer dan vroeger aandacht moeten hebben voor de slachtofferdimensie. Ik ben gelukkig dat die bevoegdheid van de minister van Justitie overgedragen wordt naar commissies, want ik moet iedere dag tussen alle andere activiteiten door, zware, moeilijke dossiers beoordelen en de verantwoordelijkheid ervoor op mij nemen.

De heer Erdman heeft gezegd dat reeds vroeger ministers zijn gesneuveld bij dat soort werk. Als deze commissies geïnstalleerd zullen zijn, loop ik minder risico. Momenteel moet ik deze dossiers nog steeds ondertekenen en ben ik mij bijzonder bewust van de risico's en van het gevaar dat eraan verbonden is. Wanneer morgen één van de betrokkenen een onaanvaardbaar misdrijf pleegt, ben ik daarvoor politiek verantwoordelijk. Ik hoop dat ik het niet meemaak, maar bijna al mijn voorgangers hebben het wel meegemaakt. Ik weet dat men dit in deze tijd niet meer kan overleven. Mij zeer bewust zijnde van dit gevaar, ben ik een groot verdediger van de overdracht van de bevoegdheid naar de commissies. Het is fundamenteel immers niet het werk van een minister om individuele dossiers te behandelen. Dat moet gebeuren door een rechter die de complexiteit van de materie, maar ook elke verfijning van het individuele dossier kent en consequent kan handelen.

Het fundamentele gegeven van de door ons gevoerde discussie is dat de hele strafuitvoering deel wordt van de rechtspraktijk. Het moet een tegensprekelijk, open debat worden. Het slachtoffer, de partijen en de advocaat moeten kunnen worden gehoord, er moet over de zaak kunnen worden gediscussieerd. De afhandeling van het dossier door een minister die bijna verborgen beslissingen neemt over wie al dan niet vrijkomt, is gelukkig voorbij. De strafuitvoering is definitief deel geworden van de rechtspraktijk in de brede zin van het woord. De Hoge Raad voor de Justitie kan niet worden herleid tot een rechterlijke organisatie. De vraag rijst in welke mate de bevoegdheden van die Hoge Raad moeten worden uitgebreid tot het aspect strafuitvoering. De strafuitvoering maakt immers deel uit van het justitiebeleid in de brede zin van het woord. Dat debat kunnen wij verder voeren als het ontwerp inzake de Hoge Raad voor de Justitie hier ter bespreking voorligt.

Wij werken dus verder aan de wet-Lejeune. Uiteraard zal ook verder gedebatteerd worden over de problematiek van de negatieve selectie en de tegenindicaties als essentieel principe. Persoonlijk heb ik er veel vertrouwen in dat na het zopas gevoerde debat de rechter die de straf uitspreekt, als hij weet dat een magistraat naderhand ook de beslissing zal nemen, zich op een andere manier zal gedragen. Er zal meer vertrouwen en zekerheid heersen en men zal de straffen op een andere manier berekenen, zeker nadat er een bepaalde rechtspraak is gegroeid. Nu gaat men er ten onrechte van uit dat er een bepaald automatisme bestaat. Het is niet zo dat iedereen na één derde van de straf vrijkomt. Dit is hoogst uitzonderlijk. Ik denk dat ik nog geen vijf dossiers heb ondertekend waarin een persoon na één derde van zijn straf vrijkomt. In de meeste gevallen wordt men vrijgelaten nadat de helft of twee derde van de straf is uitgezeten. De magistraten zullen met meer vertrouwen straffen uitspreken en meer realistische straffen opleggen in de wetenschap dat nadien een rechter uitspraak zal doen over de voorwaardelijke invrijheidstelling.

Overigens is de strafuitvoeringsrechtbank niet essentieel ofschoon het uiteraard belangrijk is om te weten wanneer iemand vrijkomt. De grootste verworvenheid van het ontwerp bestaat erin dat de commissie meer dan vroeger elk individueel geval zal kunnen volgen en zal kunnen nagaan wat de beste oplossing is voor een bepaald persoon. De bevoegdheid om te herroepen, te herzien en te schorsen is fundamenteel. Dit is een grote vooruitgang. De grootste verdienste van dit wetsontwerp is dat de individuele gevallen bijna continu zullen kunnen worden opgevolgd en dat snel zal kunnen worden gereageerd bij eventuele wijzingen in het dossier.

Over de terbeschikkingstelling van de regering is weinig gezegd. Dit moet in de wetgeving zelf worden behandeld. Ik meen niet dat ik alle elementen die in het debat naar voren werden gebracht op een rij moet zetten. Er is behoorlijk werk verricht en er zal ongetwijfeld nog een nieuw debat komen wanneer de Senaat naar verwachting het wetsontwerp-Lejeune, dat in de Kamer zal worden behandeld, zal evoceren. Ik hoop alleszins dat we over de andere elementen die vandaag niet aan bod zijn gekomen later nog kunnen debatteren.

Justitie is een bewegende materie. Er bestaat geen ultieme oplossing en we moeten continu een debat voeren. Wij blijven maatregelen nemen en hopen dat we vanuit deze dynamiek tot een meer moderne, meer performante en meer accurate justitie kunnen komen. Dit geldt ook voor de strafuitvoering. Ik dank de Senaat in alle geval voor zijn bijdrage aan dit debat. (Applaus.)

De voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt, is de algemene bespreking gesloten en vatten wij de artikelsgewijze bespreking aan.

Plus personne ne demandant la parole, la discussion générale est close et nous passons à l'examen des articles.

L'article premier est ainsi rédigé :

Article 1er . La présente loi règle une matière visée à l'article 77 de la Constitution.

Artikel 1. Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

­ Adopté.

Aangenomen.

De voorzitter. ­ De heer Van Hauthem stelt voor een artikel 1bis (nieuw) in te lassen luidend :

« Artikel 1bis. De wet van 31 mei 1888 tot invoering van de voorwaardelijke invrijheidstelling in het strafstelsel wordt afgeschaft. »

« Article 1er bis. La loi du 31 mai 1888 établissant la libération conditionnelle dans le système pénal est abrogée. »

De stemming over het amendement worden aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

L'article 2 est ainsi rédigé :

Chapitre Ier . ­ Généralités

Art. 2. § 1er . Une commission de libération conditionnelle, ci-après dénommée « commission » est instituée dans le ressort de chaque cour d'appel. Toutefois, dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles, il est institué une commission francophone et une commission néerlandophone.

§ 2. Chaque commission est compétente pour les condamnés détenus dans les établissements pénitentiaires situés dans le ressort de la cour d'appel où elle est établie, sauf les exceptions déterminées par le Roi.

§ 3. Devant les commissions opérant dans le ressort des Cours d'appel de Liège et de Mons, la procédure est faite en français.

Devant les commissions opérant dans le ressort des Cours d'appel d'Anvers et de Gand, la procédure est faite en néerlandais.

Devant les commissions opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles, la procédure est faite en néerlandais pour les établissements pénitentiaires situés en Brabant flamand et en français pour les établissements pénitentiaires situés en Brabant wallon.

Pour les établissements pénitentiaires situés dans l'arrondissement administratif de Bruxelles-capitale, la procédure est faite en néerlandais ou en français en fonction de la langue dans laquelle a été prononcé le jugement ou l'arrêt infligeant la peine la plus lourde.

§ 4. Après la formulation d'une proposition de libération conditionnelle en sa faveur, un condamné qui relève de la compétence d'une commission dont il ne connaît pas la langue ou qui s'exprime plus aisément dans la langue d'une autre commission peut, par requête motivée, demander à la commission compétente de transférer le traitement de son dossier à une commission dont il connaît la langue ou dans la langue dans laquelle il s'exprime plus aisément.

Les dossiers de condamnés qui connaissent uniquement le néerlandais ou qui s'expriment plus aisément dans cette langue sont transférés à la Commission néerlandaise opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles.

Les dossiers de condamnés qui connaissent uniquement le français ou qui s'expriment plus aisément dans cette langue sont transférés à la Commission française opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles.

Les dossiers de condamnés qui connaissent uniquement l'allemand ou qui s'expriment plus aisément dans cette langue sont transférés à la Commission opérant dans le ressort de la Cour d'appel de Liège.

La décision accordant ou refusant le transfert de la compétence devra être motivée et notifiée dans les trois jours, par lettre recommandée, au ministère public attaché à la commission et au condamné en cause.

L'examen du dossier est suspendu jusqu'au moment où une décision aura été prise à propos du transfert ou non du dossier à une autre commission.

Hoofdstuk I. ­ Algemeen

Art. 2. § 1. In ieder rechtsgebied van een hof van beroep wordt één commissie voor de voorwaardelijke invrijheidstelling, hierna « commissie » genoemd, ingesteld. Voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel worden evenwel een Nederlandstalige en een Franstalige commissie ingesteld.

§ 2. Elke commissie is bevoegd voor de veroordeelden gedetineerd in de strafinrichtingen binnen het rechtsgebied van het hof van beroep waarvoor ze is ingesteld, behoudens de uitzonderingen door de Koning bepaald.

§ 3. Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van de Hoven van Beroep van Luik en Bergen wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd.

Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van de Hoven van Beroep van Antwerpen en Gent wordt de rechtspleging in het Nederlands gevoerd.

Voor de commissies werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel wordt de rechtspleging in het Frans gevoerd voor de strafinrichtingen gelegen in Waals-Brabant en in het Nederlands voor de strafinrichtingen gelegen in Vlaams-Brabant.

Voor de strafinrichtingen gelegen in het administratief arrondissement Brussel-Hoofdstad wordt de rechtspleging in het Frans of in het Nederlands gevoerd naar gelang van de taal van het vonnis of het arrest waarbij de zwaarste straf is opgelegd.

§ 4. Een veroordeelde die onder de bevoegdheid ressorteert van een commissie waarvan hij de taal niet kent of die zich gemakkelijker uitdrukt in de taal van een andere commissie, kan, nadat een voorstel inzake voorwaardelijke invrijheidstelling voor hem is opgesteld, een gemotiveerde aanvraag richten aan de bevoegde commissie om de behandeling van zijn dossier over te dragen aan een commissie waarvan hij de taal kent of van de taal waarin hij zich gemakkelijker uitdrukt.

De dossiers van veroordeelden die alleen Nederlands kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Nederlandstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel.

De dossiers van veroordeelden die alleen Frans kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de Franstalige commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Brussel.

De dossiers van veroordeelden die alleen Duits kennen of zich gemakkelijker in die taal uitdrukken, worden overgedragen aan de commissie werkzaam in het rechtsgebied van het Hof van Beroep van Luik.

De beslissing om de bevoegdheid al dan niet over te dragen wordt met redenen omkleed en binnen drie dagen per aangetekende brief ter kennis gebracht van het openbaar ministerie verbonden aan de commissie en van de betrokken veroordeelde.

De verdere behandeling van het dossier wordt geschorst totdat er een definitieve beslissing is over het al dan niet overdragen van het dossier aan een andere commissie.

De heer Van Hauthem stelt volgend amendement voor :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 2. In ieder rechtsgebied van een hof van beroep wordt één strafuitvoeringsrechtbank opgericht. Voor het rechtsgebied van het Hof van Beroep te Brussel worden evenwel twee van dergelijke rechtbanken ingesteld.

De Koning bepaalt voor elke strafuitvoeringsrechtbank de strafinrichtingen waarvoor zij bevoegd is. Hij bepaalt tevens de zetel van deze rechtbanken. »

« Remplacer cet article par les dispositions suivantes :

« Art. 2. Un tribunal de l'application des peines est institué dans le ressort de chaque cour d'appel. Toutefois, dans le ressort de la Cour d'appel de Bruxelles, deux tribunaux sont institués.

Le Roi détermine pour chaque tribunal de l'application des peines les établissements pénitentiaires pour lesquels celui-ci est compétent. Il fixe également le lieu où est établi le siège de chaque tribunal. »

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« Remplacer cet article par la disposition suivante :

« Art. 2. Remplacer l'article 76 du Code judiciaire par la disposition suivante :

« Art. 76. Le tribunal de première instance comprend une ou plusieurs chambres civiles, une ou plusieurs chambres correctionnelles, une ou plusieurs chambres de la jeunesse et une ou plusieurs chambres de l'application des peines.

Ces chambres composent quatre sections, dénommées respectivement tribunal civil, tribunal correctionnel, tribunal de la jeunesse et tribunal de l'application des peines. »

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 2. Artikel 76 van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen als volgt :

« Art. 76. De rechtbank van eerste aanleg bestaat uit een of meer kamers voor burgerlijke zaken, een of meer kamers voor correctionele zaken, een of meer jeugdkamers en een of meer kamers voor strafuitvoering.

Die kamers vormen vier afdelingen, genaamd : burgerlijke rechtbank, correctionele rechtbank, jeugdrechtbank en strafuitvoeringsrechtbank. »

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, nous avons déposé à nouveau tous les amendements remplaçant le système du gouvernement par un tribunal de l'application des peines.

Je me suis déjà expliqué à ce sujet lors de la discussion générale, je n'y reviendrai pas.

Je demanderai uniquement la parole à l'article 5, pour l'amendement 78, parce qu'il s'agit d'un problème particulier.

M. le président. ­ Le vote sur les amendements et le vote sur l'article 2 sont réservés.

De stemming over de amendementen en de stemming over artikel 2 worden aangehouden.

L'article 3 est ainsi rédigé :

Chapitre II. ­ De la composition

Art. 3. Chaque commission se compose d'un juge effectif du tribunal de première instance, d'un assesseur en matière d'exécution des peines et d'un assesseur en matière de réinsertion sociale.

Hoofdstuk II. ­ Samenstelling

Art. 3. Iedere commissie bestaat uit een werkend rechter van de rechtbank van eerste aanleg, een assessor-strafuitvoering en een assessor-sociale reïntegratie.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« Remplacer cet article par la disposition suivante :

« Art. 3 L'article 79 du même Code est modifié comme suit :

« A. L'alinéa 1er est remplacé par la disposition suivante :

« Le Roi désigne parmi les juges du tribunal de première instance, selon les nécessités du service, un ou plusieurs juges d'instruction, un ou plusieurs juges des saisies, un ou plusieurs juges au tribunal de la jeunesse et un ou plusieurs juges au tribunal de l'application des peines. »

B. Cet article est complété par un nouvel alinéa, rédigé comme suit :

« Les juges au tribunal de l'application des peines sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable, parmi les juges ayant exercé des fonctions judiciaires effectives pendant au moins trois ans et qui sont titulaires d'un diplôme de licencié en criminologie ou qui justifient d'une formation spécifique dans le domaine de l'application des peines et de la réinsertion sociale. »

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 3. Artikel 79 van hetzelfde Wetboek wordt gewijzigd als volgt :

A. Het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling :

« De Koning wijst uit de rechters in de rechtbank van eerste aanleg, volgens de behoeften van de dienst, een of meer onderzoeksrechters, een of meer beslagrechters, een of meer rechters in de jeugdrechtbank en een of meer rechters in de strafuitvoeringsrechtbank aan. »

B. Dit artikel wordt aangevuld met een nieuw lid, luidende :

« De rechters in de strafuitvoeringsrechtbank worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die kan worden verlengd, uit de rechters die gedurende ten minste drie jaar een gerechtelijk ambt effectief hebben uitgeoefend en een diploma van licentiaat in de criminologie bezitten of kunnen aantonen dat zij een specifieke opleiding hebben gekregen op het gebied van de strafuitvoering en de maatschappelijke reïntegratie. »

De heer Van Hauthem stelt volgend amendement voor :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 3. Iedere strafuitvoeringsrechtbank bestaat uit drie rechters. Eén van hen behoort tot de rechtbank van eerste aanleg, één tot het hof van beroep en één tot de rechtbank die de gevangene in laatste aanleg veroordeeld heeft. »

« Remplacer cet article par les dispositions suivantes :

« Art. 3. Chaque tribunal de l'application des peines se compose de trois juges. Un d'entre eux appartient au tribunal de première instance, un à la cour d'appel et un au tribunal qui a prononcé la condamnation en dernier ressort. »

De stemming over de amendementen en de stemming over artikel 3 worden aangehouden.

Le vote sur les amendements et le vote sur l'article 3 sont réservés.

L'article 4 est ainsi rédigé :

Art. 4. § 1er . Le juge du tribunal de première instance préside la commission.

§ 2. Il est désigné, parmi les juges qui ont posé leur candidature, par le premier président de la cour d'appel du ressort où la commission a son siège, qui désigne en même temps parmi les candidats un suppléant. Sont désignés par préférence des juges titulaires d'un diplôme de licencié en criminologie.

§ 3. Le président de la commission conserve, en sa qualité de magistrat, sa place sur la liste de rang. Il continue à jouir de son traitement et des augmentations et avantages qui y sont afférents.

Il a droit à un supplément de traitement égal à celui qui est alloué à un juge d'instruction comptant trois ans de fonction dans un tribunal dont le ressort compte une population de 500 000 habitants au moins. Ce supplément de traitement est lié au régime de mobilité applicable aux rétributions des agents de l'État en activité de service.

Pendant la durée de sa mission, il est censé avoir exercé ses fonctions. Les dispositions relatives à la mise à la retraite et à la pension lui sont applicables. Il est pourvu au remplacement du magistrat par une nomination en surnombre conformément aux dispositions du Code judiciaire. S'il s'agit d'un chef de corps, il est pourvu à son remplacement par la nomination en surnombre d'un magistrat au rang immédiatement inférieur.

§ 4. Le président de la commission et son suppléant sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable une fois pour une durée de cinq ans.

Au plus tôt trois ans après la fin de leur mission, le juge qui a présidé la commission et celui qui l'a suppléé peuvent à nouveau poser leur candidature à la fonction qu'ils ont exercée. Ils peuvent être désignés pour un terme de cinq ans non renouvelable.

Art. 4. § 1. De rechter van de rechtbank van eerste aanleg zit de commissie voor.

§ 2. Hij wordt onder de rechters die zich kandidaat gesteld hebben, aangewezen door de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk uit de kandidaten een plaatsvervanger aanwijst. Bij voorkeur worden rechters aangewezen die houder zijn van het diploma van licentiaat in de criminologie.

§ 3. De voorzitter van de commissie behoudt als magistraat zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten.

Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan die welke is toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het rijkspersoneel in actieve dienst.

Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In de vervanging van de magistraat wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de benoeming in overtal van een magistraat tot de onmiddellijk lagere rang.

§ 4. De voorzitter van de commissie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.

Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen de rechter die de commissie heeft voorgezeten en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij kunnen worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« Remplacer cet article par la disposition suivante :

« Art. 4. Dans l'article 186 du même Code est inséré, entre le 3e et le 4e alinéas, un nouvel alinéa, libellé comme suit :

« Le tribunal de l'application des peines a son siège au lieu ordinaire des autres sections du tribunal de première instance. Toutefois, il peut tenir certaines audiences dans les établissements de son arrondissement où le justiciable exécute sa peine. »

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 4. In artikel 186 van hetzelfde Wetboek wordt tussen het derde en het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende :

« De strafuitvoeringsrechtbank heeft haar zetel op dezelfde plaats als de andere afdelingen van de rechtbank van eerste aanleg. Ze kan evenwel terechtzittingen houden in de strafinrichtingen van haar arrondissement waar de rechtzoekende zijn straf uitzit. »

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 4 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 4 worden aangehouden.

L'article 5 est ainsi rédigé :

Art. 5. § 1er . L'assesseur en matière d'exécution des peines doit satisfaire aux conditions suivantes :

­ posséder au moins cinq ans d'expérience professionnelle utile dans le domaine de l'exécution des sanctions privatives de liberté au sein d'un service du ministère de la Justice, dans une fonction académique, au barreau ou auprès d'un service agréé par l'autorité compétente et dont la liste sera déterminée par le Roi;

­ être titulaire d'un diplôme ou certificat d'études délivré par une université ou par un établissement assimilé;

­ être Belge;

­ ne pas avoir plus de 65 ans;

­ jouir des droits civils et politiques.

§ 2. L'assesseur en matière de réinsertion sociale doit satisfaire aux conditions suivantes :

­ posséder au moins cinq ans d'expérience professionnelle utile dans le domaine de la réinsertion sociale au sein d'un service du ministère de la Justice ou auprès d'un service agréé par l'autorité compétente et dont la liste sera déterminée par le Roi;

­ être titulaire d'un diplôme ou certificat d'études délivré par une université ou par un établissement assimilé; ou être titulaire d'un diplôme ou certificat d'études dont la liste sera déterminée par le Roi;

­ être Belge;

­ ne pas avoir plus de 65 ans;

­ jouir des droits civils et politiques.

§ 3. Les assesseurs et leurs suppléants sont désignés par le Roi selon une procédure qu'Il détermine, par un arrêté délibéré en Conseil des ministres.

§ 4. Les assesseurs et leurs suppléants sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable une fois pour une durée de cinq ans.

Au plus tôt trois ans après la fin de leur mission, celui qui a été assesseur de la commission et celui qui l'a suppléé peuvent à nouveau poser leur candidature à la fonction qu'ils ont exercée. Ils sont désignés pour un terme de cinq ans non renouvelable.

Art. 5. § 1. De assessor-strafuitvoering moet aan de volgende voorwaarden voldoen :

­ ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen, in een dienst van het ministerie van Justitie, in een academische functie, in de advocatuur of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;

­ houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling;

­ Belg zijn;

­ niet ouder zijn dan 65 jaar;

­ de burgerlijke en politieke rechten genieten.

§ 2. De assessor-sociale reïntegratie moet aan de volgende voorwaarden voldoen :

­ ten minste vijf jaar nuttige professionele ervaring hebben op het gebied van de sociale reïntegratie in een dienst van het ministerie van Justitie of in een door de bevoegde overheid erkende voorziening, waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;

­ houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift uitgereikt door een universiteit of een daarmee gelijkgestelde instelling; of houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld;

­ Belg zijn;

­ niet ouder zijn dan 65 jaar;

­ de burgerlijke en politieke rechten genieten.

§ 3. De assessoren en hun plaatsvervangers worden door de Koning aangewezen overeenkomstig een door Hem, bij een in Ministerraad overlegd besluit, te bepalen procedure.

§ 4. De assessoren en hun plaatsvervangers worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.

Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen degene die assessor bij de commissie is geweest en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd.

De heer Van Hauthem stelt voor dit artikel te doen vervallen.

M. Van Hauthem propose la suppression de cet article.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« Remplacer cet article par la disposition suivante :

« Art. 5. Un article 569bis nouveau rédigé comme suit est inséré dans le même Code :

« Art. 569bis. Le tribunal de première instance connaît également :

1º des demandes de libération conditionnelle;

2º de toutes décisions relatives aux modalités d'exécution des peines, sans préjudice pour le Roi de l'exercice de son droit de grâce;

3º des demandes relatives aux atteintes portées aux droits fondamentaux des personnes détenues;

4º des demandes relatives aux mesures vexatoires ou discriminatoires prises à l'égard des personnes détenues;

5º des demandes relatives à la légalité des sanctions disciplinaires prises à l'égard des personnes détenues;

6º du suivi des personnes visées au 1º et 2º pour lesquelles une décision favorable a été prise, ainsi que de la suspension et de la révocation éventuelle de cette décision. »

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 5. In hetzelfde Wetboek wordt een nieuw artikel 569bis ingevoegd, luidende :

« Art. 569bis. De rechtbank van eerste aanleg neemt eveneens kennis :

1º van verzoeken tot voorwaardelijke invrijheidstelling;

2º van alle beslissingen aangaande de voorwaarden van de strafuitvoering, onverminderd het genaderecht van de Koning;

3º van alle verzoeken in verband met schending van de fundamentele rechten van de gedetineerden;

4º van alle verzoeken in verband met tergende of discriminerende maatregelen ten aanzien van gedetineerden;

5º van alle verzoeken in verband met de wettigheid van tuchtsancties ten aanzien van gedetineerden;

6º van de begeleiding van de personen bedoeld in het 1º en het 2º die een gunstige beslissing hebben verkregen en over de eventuele schorsing en herroeping van deze beslissing. »

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement subsidiaire que voici :

« Au § 2, deuxième tiret, de cet article, supprimer in fine les mots « ou être titulaire d'un diplôme ou certificat d'études dont la liste sera déterminée par le Roi; ».

« In § 2 aan het slot van het tweede streepje doen vervallen de woorden « of houder zijn van een diploma of studiegetuigschrift waarvan de lijst door de Koning wordt vastgesteld. »

La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le président, notre amendement subsidiaire concerne en particulier l'assesseur en réinsertion sociale.

Le projet initial du gouvernement prévoyait que les deux assesseurs tant en matière d'exécution des peines qu'en matière de réinsertion sociale devaient être titulaires d'un diplôme ou certificat d'études délivré par une université ou par un établissement assimilé.

À la suite de différentes interventions, un amendement a été approuvé en commission concernant la deuxième catégorie, l'objectif visé étant de pouvoir nommer également assesseur les titulaires d'un diplôme ou d'un certificat d'études, dont la liste sera déterminée par le Roi, et partant, de permettre à des assistants sociaux d'être nommés assesseurs dans ces commissions juridictionnelles.

Nous restons opposés à cette disposition. Les assistants sociaux ont certes un rôle important à jouer pour éclairer le tribunal et rédiger des rapports, mais il ne leur appartient pas, selon nous, de prendre position sur des demandes de libération conditionnelle. Aussi, nous demandons que les deux assesseurs soient placés sur un pied d'égalité, à savoir qu'ils aient un diplôme universitaire. Il n'est d'ailleurs pas très sain qu'ils ne soient pas soumis aux mêmes conditions. Vous aurez un magistrat-président, un assesseur universitaire et un second assesseur qui sera éventuellement assistant social.

Notre amendement subsidiaire vise à revenir au texte initial du gouvernement.

De voorzitter. ­ De heer Boutmans stelt volgend amendement voor :

« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen als volgt :

« Dit besluit vereist en regelt op zijn minst, met het oog op de objectiviteit van de procedure van de bekwaamste en meest geschikte kandidaten te benoemen :

­ de openbaarmaking van de vacatures en van de kandidaturen;

­ het advies van de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid, dat de verschillende kandidaten in volgorde van bekwaamheid en geschiktheid rangschikt en deze rangschikking motiveert;

­ dat de minister van Justitie, indien hij het niet eens is met het advies van de Hoge Raad, aan deze zijn gemotiveerde voornemen kan meedelen om van het advies af te wijken;

­ dat de Hoge Raad in dat geval, ofwel zich bij de voorgenomen beslissing van de minister kan aansluiten, in welk geval de Koning tot benoeming kan overgaan; ofwel op gemotiveerde wijze haar oorspronkelijk advies kan handhaven, in welk geval de minister zich neerlegt bij het advies van de Hoge Raad, en in dat geval de door deze voorgestelde benoeming aan de Koning voorlegt, dan wel de benoeming aan de volledige Ministerraad voorlegt, die in dat geval beslist en zijn beslissing nauwkeurig motiveert indien hij het advies van de Hoge Raad niet volgt. »

« Compléter le § 3 de cet article par la disposition suivante :

« Afin de garantir l'objectivité de la procédure devant aboutir à la nomination des candidats les plus compétents et les plus aptes, cet arrêté nécessite et spécifie à tout le moins :

­ la publicité des vacances d'emploi et des candidatures;

­ l'avis du Conseil supérieur de la politique pénitentiaire, qui classe les divers candidats dans l'ordre de leurs compétences et de leurs aptitudes en motivant ce classement;

­ que le ministre de la Justice puisse communiquer au Conseil supérieur, s'il n'est pas d'accord sur son avis, son intention motivée de déroger audit avis;

­ que, dans ce cas, le Conseil supérieur puisse soit se rallier à la décision projetée par le ministre, ce qui autorise le Roi à procéder à la nomination, soit s'en tenir, en le motivant, à son avis initial, ce qui oblige le ministre à se rendre à celui-ci et à soumettre la nomination proposée par celui-ci au Roi ou à soumettre la nomination à l'ensemble du Conseil des ministres, lequel prend alors la décision et la motive avec précision s'il ne suit pas l'avis du Conseil supérieur. »

Het woord is aan de heer Boutmans.

De heer Boutmans (Agalev). ­ Mijnheer de voorzitter, ik heb dit amendement reeds in de commissie ingediend en dien het nu opnieuw in omdat ik geen alternatief zie.

Dit ontwerp geeft de minister volstrekte vrijheid in de benoeming van de leden van de commissie, indien zij uiteraard aan de benoemingsvoorwaarden voldoen. Ik dacht nochtans dat wij dit systeem nu precies wilden afschaffen. In de discussie over artikel 151 van de Grondwet ­ die vooruitgaat als bonen knopen ­ wordt deze aangelegenheid besproken. Iedereen weet waarom deze discussie zo lang aansleept.

Ik stel voor dat de benoemingen objectiever geschieden en dat aan de Hoge Raad voor Penitentiair Beleid een adviesbevoegdheid wordt toegekend. Indien de Hoge Raad zou worden afgeschaft, kan hij later door een ander instrument worden vervangen.

Bij de benoemingsprocedure moeten alleszins een aantal minimumvoorwaarden worden nageleefd. Ik handhaaf mijn amendement en hoop dat het algemeen zal worden gesteund.

De voorzitter. ­ De stemming over de amendementen en de stemming over artikel 5 worden aangehouden.

Le vote sur les amendements et le vote sur l'article 5 sont réservés.

L'article 6 est ainsi rédigé :

Art. 6. § 1er . Un membre du ministère public est attaché à chaque commission.

§ 2. Il est désigné, parmi les membres du ministère public qui ont posé leur candidature, par le procureur général près la cour d'appel du ressort où la commission a son siège, qui désigne en même temps parmi les candidats un suppléant. Sont désignés par préférence des magistrats titulaires d'un diplôme de licencié en criminologie. À défaut de candidats, le procureur général les désigne d'office.

§ 3. Le membre du ministère public conserve sa place sur la liste de rang. Il continue à jouir de son traitement et des augmentations et avantages qui y sont afférents.

Il a droit à un supplément de traitement égal à celui qui est alloué à un juge d'instruction comptant trois ans de fonction dans un tribunal dont le ressort compte une population de 500 000 habitants au moins. Ce supplément de traitement est lié au régime de mobilité applicable aux rétributions des agents de l'État en activité de service.

Pendant la durée de sa mission, il est censé avoir exercé ses fonctions. Les dispositions relatives à la mise à la retraite et à la pension lui sont applicables. Il est pourvu à son remplacement par une nomination en surnombre conformément aux dispositions du Code judiciaire. S'il s'agit d'un chef de corps, il est pourvu à son remplacement par la nomination en surnombre d'un membre du ministère public au rang immédiatement inférieur.

§ 4. Le membre du ministère public et son suppléant sont désignés pour un terme de trois ans, renouvelable une fois pour une durée de cinq ans.

Au plus tôt trois ans après la fin de leur mission, le membre du ministère public qui a été attaché à la commission et celui qui l'a suppléé peuvent à nouveau poser leur candidature ou être désignés d'office à la fonction qu'ils ont exercée. Ils sont désignés pour un terme de cinq ans non renouvelable.

Art. 6. § 1. Aan elke commissie is een lid van het openbaar ministerie verbonden.

§ 2. Hij wordt onder de leden van het openbaar ministerie die zich kandidaat gesteld hebben, aangewezen door de procureur-generaal bij het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie haar zetel heeft, die tegelijk uit de kandidaten een plaatsvervanger aanwijst. Bij voorkeur worden magistraten aangewezen die houder zijn van het diploma van licentiaat in de criminologie. Bij ontstentenis van kandidaten wijst de procureur-generaal hen ambtshalve aan.

§ 3. Het lid van het openbaar ministerie behoudt zijn plaats op de ranglijst. Hij blijft zijn wedde met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen genieten.

Hij heeft recht op een weddebijslag gelijk aan die welke is toegekend aan een onderzoeksrechter met drie jaar ambtsuitoefening in een rechtbank waarvan het rechtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt. Deze weddebijslag wordt gekoppeld aan de mobiliteitsregeling van toepassing op de bezoldiging van het rijkspersoneel in actieve dienst.

Gedurende zijn opdracht wordt hij geacht zijn ambt te hebben uitgeoefend. De bepalingen inzake inruststelling en pensioen zijn op hem van toepassing. In zijn vervanging wordt voorzien door een benoeming in overtal overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer het een korpschef betreft, wordt in zijn vervanging voorzien door de benoeming in overtal van een lid van het openbaar ministerie tot de onmiddellijk lagere rang.

§ 4. Het lid van het openbaar ministerie en zijn plaatsvervanger worden aangewezen voor een termijn van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd voor een termijn van vijf jaar.

Ten vroegste drie jaar na het einde van hun opdracht kunnen het lid van het openbaar ministerie dat aan de commissie verbonden is geweest en zijn plaatsvervanger zich opnieuw kandidaat stellen of ambtshalve worden aangewezen voor het ambt dat zij hebben uitgeoefend. Zij worden aangewezen voor een termijn van vijf jaar, die niet kan worden verlengd.

MM. Desmedt et Foret proposent la suppression de cet article.

De heren Desmedt en Foret stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 6 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 6 worden aangehouden.

L'article 7 est ainsi rédigé :

Chapitre III. ­ Des compétences

Section Ire . ­ Généralités

Art. 7. § 1er . La commission à laquelle ressortit l'établissement pénitentiaire dont émane la proposition de libération conditionnelle, est habilitée à connaître de cette proposition. Sans préjudice des dispositions de l'article 2, § 4, elle demeure compétente pour toute décision relative à la libération conditionnelle jusqu'au moment où intervient la libération définitive.

Toutefois, si pour un condamné, la commission estime, à titre exceptionnel, qu'il est indiqué de transférer la compétence à une autre commission, elle prend une décision motivée après que celle-ci ait, dans les quinze jours, rendu un avis conforme.

§ 2. Chaque commission suit la situation des condamnés libérés conditionnellement pour lesquels elle est compétente.

Hoofdstuk III. ­ Bevoegdheden

Afdeling I. ­ Algemeen

Art. 7. § 1. De commissie die de strafinrichting van waaruit het voorstel tot voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gedaan onder haar bevoegdheid heeft, is bevoegd tot kennisneming van dat voorstel. Onverminderd de bepalingen van artikel 2, § 4, blijft zij bevoegd voor elke beslissing inzake de voorwaardelijke invrijheidstelling tot de definitieve invrijheidstelling.

Indien evenwel de commissie het in uitzonderlijke gevallen voor een bepaalde veroordeelde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een andere commissie, neemt zij een gemotiveerde beslissing nadat die andere commissie binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht.

§ 2. Iedere commissie volgt de situatie op van de voorwaardelijk in vrijheid gestelde veroordeelden waarvoor zij bevoegd is.

De heer Van Hauthem stelt volgend amendement voor :

« Dit artikel vervangen als volgt :

« Art. 7. De strafuitvoeringsrechtbank is bevoegd om te oordelen over de diverse aspecten van de strafuitvoering, inzonderheid de zwaarte van het gevangenisregime, de toepassing van het genaderecht en de gebeurlijke strafverzwaring bij slecht en of onrechtmatig gedrag tijdens de duur van de gevangenschap. Zij houdt tevens toezicht op de uitvoering van gebeurlijke alternatieve sancties. »

« Remplacer cet article par les dispositions suivantes :

« Art. 7. Le tribunal de l'application des peines est compétent pour juger des divers aspects de l'exécution de la peine, en particulier de la gravité du régime pénitentiaire, de l'application du droit de grâce et de l'aggravation éventuelle de la peine en cas de mauvaise conduite ou de conduite illicite durant l'incarcération. Il exerce également un contrôle sur l'application d'éventuelles peines de substitution. »

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« À cet article, remplacer chaque fois les mots « la commission » et « chaque commission » par respectivement les mots « le tribunal de l'application des peines » et « chaque tribunal de l'application des peines. »

« In dit artikel de woorden « de commissie » en « iedere commissie » telkens vervangen door respectievelijk de woorden « de strafuitvoeringsrechtbank » en « iedere strafuitvoeringsrechtbank. »

Le vote sur les amendements et le vote sur l'article 7 sont réservés.

De stemming over de amendementen en de stemming over artikel 7 worden aangehouden.

L'article 8 est ainsi rédigé :

Art. 8. Si la commission ordonne la libération conditionnelle du condamné, conformément aux dispositions de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964, elle précise les modalités du contrôle et de la tutelle à exercer sur le condamné ainsi que les modalités du contrôle des conditions qui lui sont imposées.

Art. 8. Indien de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde gelast, overeenkomstig de bepalingen van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, bepaalt zij de nadere regels met betrekking tot de controle en het toezicht op de veroordeelde en de naleving van de hem opgelegde voorwaarden.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« À cet article, remplacer les mots « la commission » par les mots « le tribunal de l'application des peines. »

« In dit artikel de woorden « de commissie » vervangen door de woorden « de strafuitvoeringsrechtbank. »

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 8 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 8 worden aangehouden.

L'article 9 est ainsi rédigé :

Art. 9. La commission peut suspendre les conditions imposées, les préciser ou les adapter aux circonstances, sans pouvoir les renforcer ou imposer des conditions supplémentaires, sans préjudice de l'application de l'article 12.

Art. 9. De commissie kan de opgelegde voorwaarden schorsen, nader omschrijven of aanpassen aan de omstandigheden, zonder dat zij evenwel de opgelegde voorwaarden kan verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen, onverminderd de toepassing van artikel 12.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« À cet article, remplacer les mots « la commission » par les mots « le tribunal de l'application des peines. »

« In dit artikel de woorden « de commissie » vervangen door de woorden « de strafuitvoeringsrechtbank. »

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 9 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 9 worden aangehouden.

L'article 10 est ainsi rédigé :

Section II. ­ De la révocation, de la suspension et de la révision

de la libération conditionnelle

Sous-section Ire . ­ De la révocation

Art. 10. La libération conditionnelle peut être révoquée par la commission dans les cas suivants :

1º lorsque durant le délai d'épreuve, l'intéressé a été mis en prévention pour de nouveaux faits constitutifs d'infractions ou lorsque les conditions particulières prévues dans la décision de la commission qui a statué sur la libération conditionnelle ne sont pas respectées;

2º lorsqu'il est constaté dans une condamnation passée en force de chose jugée que le libéré conditionnel a commis un crime ou un délit avant l'expiration du délai d'épreuve.

Afdeling II. ­ Herroeping, schorsing en herziening van de

voorwaardelijke invrijheidstelling

Onderafdeling I. ­ Herroeping

Art. 10. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan door de commissie worden herroepen in de volgende gevallen :

1º indien gedurende de proeftijd de betrokkene in verdenking is gesteld wegens nieuwe strafbare feiten of indien de bijzondere voorwaarden bepaald in de beslissing van de commissie die uitspraak heeft gedaan over de voorwaardelijke invrijheidstelling, niet worden nageleefd;

2º indien in een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wordt vastgesteld dat de voorwaardelijk in vrijheid gestelde een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd vóór het verstrijken van de proeftijd.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« À cet article, remplacer les mots « la commission » par les mots « le tribunal de l'application des peines. »

« In dit artikel de woorden « de commissie » vervangen door de woorden « de strafuitvoeringsrechtbank. »

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 10 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 10 worden aangehouden.

L'article 11 est ainsi rédigé :

Sous-section II. ­ De la suspension

Art. 11. § 1er . Dans les cas visés à l'article 10, la commission peut ordonner la suspension de la libération conditionnelle.

§ 2. En cas de suspension, le condamné est immédiatement réincarcéré. Les jours de privation de liberté sont imputés sur la partie de la peine encore à subir.

§ 3. Dans un délai de deux mois au maximum, la commission révoque la libération conditionnelle, ou lève la suspension de la libération conditionnelle. Dans ce dernier cas, la libération conditionnelle peut être revisée conformément aux dispositions de l'article 12. Si aucune décision n'intervient dans ce délai, le condamné est remis en liberté aux mêmes conditions que précédemment.

Onderafdeling II. ­ Schorsing

Art. 11. § 1. In de gevallen bedoeld in artikel 10 kan de commissie de schorsing gelasten van de voorwaardelijke invrijheidstelling.

§ 2. In geval van schorsing wordt de veroordeelde onmiddellijk opnieuw opgesloten. De dagen vrijheidsbeneming worden aangerekend op het gedeelte van de straf dat nog moet worden ondergaan.

§ 3. Binnen een termijn van ten hoogste twee maanden herroept de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling, ofwel heft zij de schorsing van de voorwaardelijke invrijheidstelling op. In dat laatste geval kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden herzien, overeenkomstig artikel 12. Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« À cet article, remplacer les mots « la commission » par les mots « le tribunal de l'application des peines. »

« In dit artikel de woorden « de commissie » vervangen door de woorden « de strafuitvoeringsrechtbank. »

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 11 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 11 worden aangehouden.

L'article 12 est ainsi rédigé :

Sous-section III. ­ De la révision

Art. 12. § 1er . Si les conditions prévues à l'article 10 sont remplies, mais que la commission estime que la révocation n'est pas nécessaire dans l'intérêt de la société, de la victime ou de la réinsertion sociale du condamné, la commission peut réviser la libération conditionnelle. Dans ce cas, la commission peut renforcer les conditions imposées ou en imposer de supplémentaires. La libération conditionnelle est toutefois révoquée, lorsque le condamné n'accepte pas les nouvelles conditions.

§ 2. Lorsque la commission décide de renforcer les conditions imposées ou d'imposer des conditions supplémentaires, elle fixe le moment où cette décision devient exécutoire.

Onderafdeling III. ­ Herziening

Art. 12. § 1. Indien de voorwaarden bepaald in artikel 10 vervuld zijn, maar de commissie van oordeel is dat de herroeping niet noodzakelijk is in het belang van de maatschappij, van het slachtoffer of van de sociale reïntegratie van de veroordeelde, kan de commissie de voorwaardelijke invrijheidstelling herzien. In dat geval kan de commissie de opgelegde voorwaarden verscherpen of bijkomende voorwaarden opleggen. De invrijheidstelling wordt evenwel herroepen, indien de veroordeelde niet instemt met de nieuwe voorwaarden.

§ 2. Indien de commissie beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« À cet article, remplacer les mots « la commission » par les mots « le tribunal de l'application des peines. »

« In dit artikel de woorden « de commissie » vervangen door de woorden « de strafuitvoeringsrechtbank. »

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 12 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 12 worden aangehouden.

L'article 13 est ainsi rédigé :

Section III. ­ Décision après l'arrestation provisoire

Art. 13. Lorsque le procureur du Roi ou l'auditeur militaire ordonne l'arrestation provisoire du condamné, conformément aux dispositions de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964, la commission statue dans le mois qui suit cette ordonnance sur la révocation, la suspension ou la révision. Si la commission ordonne la suspension en application de l'article 11, celle-ci est censée avoir pris cours à la date où le mandat d'arrêt provisoire a été mis à exécution.

Si aucune décision n'intervient dans ce délai, le condamné est remis en liberté aux mêmes conditions que précédemment.

Afdeling III. ­ Beslissing na de voorlopige aanhouding

Art. 13. In geval van bevel tot voorlopige aanhouding door de procureur des Konings of de krijgsauditeur zoals bepaald in de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964, neemt de commissie binnen een maand na dat bevel een beslissing tot al dan niet herroeping, schorsing of herziening. Indien de commissie een schorsing gelast overeenkomstig artikel 11, wordt deze geacht te zijn ingegaan op de datum waarop het bevel tot voorlopige aanhouding is uitgevoerd.

Indien binnen die termijn geen beslissing is genomen, wordt de veroordeelde opnieuw in vrijheid gesteld onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

MM. Desmedt et Foret proposent l'amendement que voici :

« À cet article, remplacer les mots « la commission » par les mots « le tribunal de l'application des peines. »

« In dit artikel de woorden « de commissie » vervangen door de woorden « de strafuitvoeringsrechtbank. »

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 13 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 13 worden aangehouden.

L'article 14 est ainsi rédigé :

Chapitre IV. ­ Du fonctionnement

Art. 14. § 1er . Avant leur entrée en fonction, les membres effectifs et suppléants prêtent, entre les mains du premier président de la cour d'appel du ressort dans lequel la commission est instituée, le serment suivant : « Je jure fidélité au Roi, obéissance à la Constitution et aux lois du peuple belge. »

§ 2. Les membres de la commission peuvent être récusés pour les causes qui donnent lieu à la récusation aux termes des articles 828 et 830 du Code judiciaire.

Tout membre de la commission qui sait cause de récusation en sa personne, est tenu de s'abstenir.

Celui qui veut récuser, doit le faire dès qu'il a connaissance de la cause de récusation.

La récusation est proposée par requête motivée adressée au président de la commission. La requête est datée et signée. Elle contient :

1º les nom, prénom, qualité et domicile de la partie;

2º l'objet de la demande et un exposé des faits et moyens.

Lorsque la récusation est contestée, le membre récusé est remplacé par son suppléant, le récusant et le membre récusé sont entendus et la commission statue sans délai sur la récusation.

Lorsque le membre récusé s'est retiré ou lorsque la récusation est acceptée par la commission, il est pourvu au remplacement de ce membre par son suppléant.

La décision de la commission est notifiée dans les trois jours du prononcé, par lettre recommandée, au membre récusé, au ministère public et au condamné visé à l'article 2 de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964.

§ 3. En cas d'empêchement ou d'absence d'un membre effectif ainsi qu'en cas de vacance de son mandat, il est remplacé par son suppléant.

Hoofdstuk IV. ­ Werking

Art. 14. § 1. Alvorens hun ambt te aanvaarden, leggen de vaste en plaatsvervangende leden in handen van de eerste voorzitter van het hof van beroep van het rechtsgebied waar de commissie wordt ingesteld, de volgende eed af : « Ik zweer getrouwheid aan de Koning, gehoorzaamheid aan de Grondwet en aan de wetten van het Belgische volk. »

§ 2. De leden van de commissie kunnen worden gewraakt om de redenen die luidens de artikelen 828 en 830 van het Gerechtelijk Wetboek aanleiding geven tot wraking.

Ieder lid van de commissie dat weet dat er een reden van wraking tegen hem bestaat, moet zich onthouden.

Hij die wil wraken, moet dit doen zodra hij van de wrakingsgrond kennis heeft.

De wraking wordt gevraagd bij een met redenen omkleed verzoekschrift gericht aan de voorzitter van de commissie. Het verzoekschrift wordt gedateerd en ondertekend. Het bevat :

1º de naam, voornaam, hoedanigheid en woonplaats van de partij;

2º het voorwerp van de aanvraag en een uiteenzetting van de feiten en de middelen.

Indien de wraking wordt betwist, wordt het gewraakte lid vervangen door zijn plaatsvervanger, worden de wrakende partij en het gewraakte lid gehoord en doet de commissie onverwijld uitspraak.

Heeft het gewraakte lid zich teruggetrokken of wordt zijn wraking door de commissie aanvaard, dan wordt in zijn vervanging voorzien door zijn plaatsvervanger.

Binnen drie dagen na de uitspraak van de commissie wordt de beslissing per aangetekende brief bekendgemaakt aan het gewraakte lid, aan het openbaar ministerie en aan de veroordeelde bedoeld in artikel 2 van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964.

§ 3. Wanneer een lid verhinderd of afwezig is, alsmede in het geval dat zijn mandaat openvalt, wordt het lid vervangen door zijn plaatsvervanger.

MM. Desmedt et Foret proposent la suppression de cet article.

De heer Desmedt en Foret stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 14 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 14 worden aangehouden.

L'article 15 est ainsi rédigé :

Art. 15. Le secrétarait de la commission est assuré par des agents de l'État désignés par le ministre de la Justice.

Art. 15. Het secretariaat van de commissie wordt waargenomen door rijksambtenaren aangewezen door de minister van Justitie.

MM. Desmedt et Foret proposent la suppression de cet article.

De heren Desmedt en Foret stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 15 sont réservés.

De stemming over het amendement de stemming over artikel 15 worden aangehouden.

L'article 16 est ainsi rédigé :

Art. 16. § 1er . Pour l'application des articles 249, 251 et 252 du Code pénal, les assesseurs sont considérés comme juge assesseur.

§ 2. Les membres de la commission et du secrétariat sont soumis à une obligation de confidentialité à l'égard des faits, actes ou renseignements dont ils ont eu connaissance dans l'exercice de leurs fonctions. Toute infraction à cet règle est punie conformément à l'article 458 du Code pénal.

Art. 16. § 1. Voor de toepassing van de artikelen 249, 251 en 252 van het Strafwetboek worden de assessoren beschouwd als rechter-assessor.

§ 2. De leden van de commissie en van het secretariaat zijn verplicht om het vertrouwelijke karakter te bewaren van de feiten, handelingen of inlichtingen waarvan zij uit hoofde van hun functie kennis hebben. Elke inbreuk hierop wordt gestraft overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek.

MM. Desmedt et Foret proposent la suppression de cet article.

De heren Desmedt en Foret stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 16 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 16 worden aangehouden.

L'article 17 est ainsi rédigé :

Art. 17. § 1er . Les frais de personnel et de fonctionnement de la commission et de son secrétariat sont à charge du budget du ministère de la Justice.

§ 2. Le Roi détermine le statut administratif et pécuniaire des assesseurs.

§ 3. Le Roi détermine le montant de l'indemnité de séance allouée aux suppléants lorsque ceux-ci remplacent un membre effectif.

Les membres de la commission, le membre du ministère public, le secrétaire et, le cas échéant, les suppléants sont défrayés pour leurs frais de déplacement et de séjour.

Art. 17. § 1. De personeelskosten en de werkingskosten van de commissie en het secretariaat ervan komen ten laste van de begroting van het ministerie van Justitie.

§ 2. De Koning bepaalt het administratief en geldelijk statuut van de assessoren.

§ 3. De Koning bepaalt het bedrag van de vergoeding per zitting voor de verschillende plaatsvervangers indien deze een effectief lid vervangen.

De leden van de commissie, het lid van het openbaar ministerie, de secretaris en, in voorkomend geval, de plaatsvervangers worden vergoed voor de gemaakte reis- en verblijfskosten.

MM. Desmedt et Foret proposent la suppression de cet article.

De heren Desmedt en Foret stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 17 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 17 worden aangehouden.

L'article 18 est ainsi rédigé :

Art. 18. Le Roi règle le fonctionnement des commissions.

Art. 18. De Koning regelt de werkwijze van de commissies.

MM. Desmedt et Foret proposent la suppression de cet article.

De heren Desmedt en Foret stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement et le vote sur l'article 18 sont réservés.

De stemming over het amendement en de stemming over artikel 18 worden aangehouden.

Art. 19. Le Roi fixe la date d'entrée en vigueur de la présente loi qui doit correspondre avec la date d'entrée en vigueur de la loi relative à la libération conditionnelle et modifiant la loi du 9 avril 1930 de défense sociale à l'égard des anormaux et des délinquants d'habitude, remplacée par la loi du 1er juillet 1964.

Art. 19. De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van deze wet, die moet overeenstemmen met de datum van inwerkingtreding van de wet betreffende de voorwaardelijke invrijheidstelling en tot wijziging van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, vervangen bij de wet van 1 juli 1964.

­ Adopté.

Aangenomen.

De voorzitter. ­ We stemmen later over het geheel van het wetsontwerp.

Il sera procédé ultérieurement au vote sur l'ensemble du projet de loi.

Dames en heren, wij zetten onze werkzaamheden voort vanmiddag om 15 uur.

Nous poursuivrons nos travaux cet après-midi à 15 heures.

De vergadering is gesloten.

La séance est levée.

(De vergadering wordt gesloten om 12.50 uur.)

(La séance est levée à 12 h 50.)