1-14

1-14

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales parlementaires

Parlementaire handelingen

SÉANCE DU MERCREDI 13 DÉCEMBRE 1995

VERGADERING VAN WOENSDAG 13 DECEMBER 1995

(Vervolg-Suite)

WETSONTWERP HOUDENDE SOCIALE BEPALINGEN

Algemene beraadslaging, beraadslaging over artikelen

en amendementen

PROJET DE LOI PORTANT DES DISPOSITIONS SOCIALES

Discussion générale, discussion d'articles

et d'amendements

De Voorzitter. ­ Aan de orde is de beraadslaging over het wetsontwerp houdende sociale bepalingen.

L'ordre du jour appelle l'examen du projet de loi portant des dispositions sociales.

Bespreking van het verslag uitgebracht

namens de commissie voor de Sociale Aangelegenheden

Discussion du rapport fait au nom

de la commission des Affaires sociales

De Voorzitter. ­ Wij bespreken eerst het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Sociale Aangelegenheden betreffende de artikelen 1 tot 120.

Nous abordons en premier lieu l'examen du rapport fait au nom de la commission des Affaires sociales au sujet des articles 1er à 120.

Het woord is aan de rapporteur.

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke (VLD), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, het wetsontwerp houdende sociale bepalingen werd op 2 december jongstleden geëvoceerd. Later zal ik verduidelijken waarom de VLD dit wetsontwerp heeft geëvoceerd, maar ik begin met het eigenlijke verslag.

De commissie voor de Sociale Aangelegenheden besprak het wetsontwerp tijdens twee vergaderingen, namelijk op 6 en 7 december. Vermits de voorzitter en de leden mij als rapporteur het vertrouwen hebben geschonken en er dus geen lezing was van het verslag in de commissie, zal ik het hier iets uitvoeriger behandelen. Ook al is er niet zoveel belangstelling, toch denk ik dat het mijn plicht is als rapporteur de nodige toelichting te geven.

In haar inleidende uiteenzetting benadrukte de minister van Sociale Zaken het engagement van de Regering om de werking van het systeem van sociale bescherming aan te passen aan de nieuwe economische, demografische, technologische en sociale realiteit.

Een stabiele financiering van het sociale-zekerheidsstelsel zal gegarandeerd worden en de gezondmaking van de overheidsbegroting vormt meteen het sleutelelement voor het waarborgen van de financiering van de sociale zekerheid in de toekomst, aldus de minister.

De rijkstoelage blijft gehandhaafd op het niveau van 1991, namelijk 192 miljard voor het werknemersstelsel. De alternatieve financiering van de sociale zekerheid, ingesteld sedert 1994, is voor 1996 op 94,3 miljard vastgesteld.

De voorbije jaren werd aanzienlijk bespaard, zodat de uitgavengroei kon worden beperkt. Hoewel de uitgaven voor verstrekkingen in 1996 zullen stijgen met 1,4 pct. ­ in 1995 was dat nog 4,4 pct. ­ zal de sociale-zekerheidsregeling voor werknemers financieel in evenwicht zijn, aldus nog de minister.

Zij onderstreepte verder dat in het wetsontwerp zowel de vertaling van de beslissingen van het voorbije begrotingsconclaaf als nieuwe voorstellen voor de hervorming van de sector van de ziekteverzekering zijn opgenomen.

De regels voor het berekenen van de indexering van de bedragen voor de ziekteverzekering zullen worden geharmoniseerd om de begrotingsevolutie te beheersen.

Ook de controlemechanismen op het vlak van de uitgaven zullen worden aangepast zodat de beschikbare middelen efficiënt worden besteed.

Bovendien verklaarde de minister dat voor farmaceutische specialiteiten die voor terugbetaling in aanmerking komen, zal worden gecontroleerd of de toelatingsnormen worden nageleefd. Ook volume en gebruikskost van deze specialiteiten zullen worden opgevolgd om na te gaan of de informatie met de realiteit overeenstemt.

De minister deelde eveneens mede dat verscheidene artikelen van het wetsontwerp wijzigingen inhouden met betrekking tot de sector van de logopedie, om ook daar de uitgaven te beheersen.

Tenslotte worden ook wijzigingen aangebracht inzake de controle en de sancties voor overtredingen in rusthuizen voor bejaarden.

Om de uitgaven in de ziekteverzekering te beheersen, worden een aantal nieuwe positieve maatregelen voorgesteld, onder meer voor chronische en langdurige zieken en voor de financiering van de acht aids-referentielaboratoria.

Voor een aantal specifieke prestaties, zoals bepaalde medische apparatuur, zal de ziekteverzekering ook een bijdrage leveren. Tot zover de toelichting van de minister in de commissie.

Tijdens de algemene bespreking van het wetsontwerp werden door een commissielid opmerkingen gemaakt en vragen gesteld, onder meer in verband met het probleem van de terugbetaling van een bepaald geneesmiddel, specifiek voor dialysepatiënten. Dit geneesmiddel dat eigenlijk alleen maar in ziekenhuizen wordt toegediend kost 20 tot 30 000 frank. Deze hoge kost moet door de patiënt worden gedragen indien hij niet in het ziekenhuis overnacht. De minister zal evenwel dringend advies vragen aan de tripartiet van geneesheren, ziekenhuisdeskundigen en verzekeringsinstellingen in verband met het onderzoek naar alternatieven voor de dialyse. De minister was het er mee eens dat het niet kan dat klinieken eisen dat patiënten worden opgenomen. Dit gebeurt echter nog altijd.

Een commissielid legde de nadruk op het belang van de magistrale bereidingen in tegenstelling met de generische geneesmiddelen. Hij is ervan overtuigd dat magistrale bereidingen zowel voor de patiënt als voor de ziekteverzekering nog altijd goedkoper zijn. Bovendien kunnen zij worden aangepast aan de concrete situatie van iedere patiënt. De minister daarentegen beweerde dat uit studies blijkt dat magistrale bereidingen per eenheid nog altijd duurder zijn dan specialiteiten.

Hetzelfde commissielid is tevreden over het feit dat de Regering nu ook beroep doet op de tarifiëringsdiensten van de apothekers voor het verzamelen van statistische gegevens over het gebruik van geneesmiddelen.

Een andere commissielid stelde vast dat de Regering tegen bepaalde verkiezingsbeloften in, onder het mom van het herschrijven van de wet, de parafiscale lasten verhoogt, wat ze zeer jammer vindt. Er werden trouwens in dat verband amendementen ingediend. Zij pleitte voor een grotere transparantie in de financiering van de sociale zekerheid, aangezien er geen zicht meer is op de wijze waarop de belastinggelden voor het systeem worden aangewend.

Tot daar de algemene bespreking. Aangezien er geen lezing geweest is in de commissie ben ik genoodzaakt de amendementen een voor een te behandelen. Ik zal dat zo beknopt mogelijk doen.

Door de heren Hazette en Destexhe werden amendementen ingediend bij de artikelen 6, 7 en 8 die betrekking hebben op de terugbetaling door het RIZIV van hydrotherapie en balneotherapie. Deze handelingen zijn volgens de indieners heel belangrijk voor bepaalde aandoeningen en worden door de medische wereld als efficiënt erkend.

Volgens de minister zal bij de hernieuwing van de nomenclatuur rekening worden gehouden met de noden van deze patiënten. Het is niet uitgesloten dat bepaalde van deze behandelingen in aanmerking zullen worden genomen voor terugbetaling.

Deze amendementen werden verworpen met 8 stemmen tegen 2, bij 1 onthouding.

Bij artikel 23 werd een amendement ingediend door de heer Coene en de rapporteur. Dit artikel voorziet in een vergoeding van 20 000 frank voor geaccrediteerde huisartsen. De indieners vinden dit onaanvaardbaar, vooral in een periode waarin financiële inspanningen worden gevraagd van alle bevolkingsgroepen. Een ieder die zijn beroep ernstig wil uitoefenen is toch genoodzaakt een permanente opleiding te volgen. Daarvoor moet men volgens de indieners van het amendement niet speciaal worden vergoed.

Het argument van de uitwisseling van informatie met collega's wordt niet au sérieux genomen. Als antwoord hierop verwijst de minister naar het nationaal akkoord dat in 1993 werd gesloten tussen de geneesheren en de ziekenfondsen, waarin de forfaitaire vergoeding werd opgenomen. Zij gaven de voorkeur aan de accreditering van artsen boven een systeem van fidelisering. Men vraagt zich af of het niet de bedoeling is het systeem van een vaste huisarts voor de patiënt, in te voeren. Volgens de minister past dit echter niet in onze mentaliteit.

De minister vermeldde nog dat het aanleggen van een dossier op magneetkaarten met de registratie van het medisch verleden van de patiënt wordt overwogen. In dit verband moeten nog een aantal problemen inzake de bescherming van de privacy worden opgelost.

Het amendement werd uiteindelijk verworpen met 8 stemmen tegen 2, bij 2 onthoudingen.

Bij artikel 30 werd, andermaal door de heren Hazette en Destexhe, een amendement ingediend dat ertoe strekt de heffing op de omzet die de farmaceutische bedrijven op de Belgische markt realiseren, ongedaan te maken. Zij vinden dat de opbrengst van deze heffing kan worden besteed aan wetenschappelijk onderzoek. Tot hun spijt stellen de indieners vast dat de bedragen besteed aan wetenschappelijk onderzoek, zowel in België als in geheel Europa zeer sterk teruglopen. De indieners wijzen er verder ook op dat bepaalde produkten die momenteel niet voor terugbetaling in aanmerking komen, door de farmaceutische sector vaak ter beschikking worden gesteld van chronische patiënten.

Volgens de minister is de betrokken bepaling het gevolg van een akkoord met de farmaceutische sector die zelf had voorgesteld een aantal alternatieven uit te werken. De sector is blijkbaar bereid een heffing van 3 pct. te betalen indien de alternatieven niet hetzelfde resultaat opleveren, aldus de minister.

Zij deelt eveneens mee dat op de agenda van de komende gespreksronde met de sector onder meer de volgende punten zullen staan : de creatie van nieuwe arbeidsplaatsen, de bedragen besteed aan research en de terugbetaling van nieuwe geneesmiddelen.

Ook dit amendement wordt verworpen met 7 stemmen tegen 4.

Bij de artikelen 36, 37 en 38 werden door de heer Coene en uw rapporteur amendementen ingediend die een gedifferentieerde terugbetaling mogelijk maken van oorspronkelijke en niet-oorspronkelijke farmaceutische specialiteiten. De eerste zijn deze die worden uitgevonden en gefabriceerd door researchgerichte ondernemingen en die dus beschermd zijn door een octrooi. Niet-oorspronkelijke produkten zijn produkten die worden gekopieerd door een bedrijf dat niet in de research van de produkten heeft geïnvesteerd. Het amendement werd ingediend met als doel de bedrijven aan te moedigen meer geld te besteden aan research.

Volgens de minister kan door dit ontwerp een bijzondere bescherming worden verleend aan produkten die door eigen investeringen en onderzoek tot stand kwamen.

Het amendement werd dan ook verworpen met 6 stemmen tegen 4.

De heren Hazette en Destexhe dienden verder nog verscheidene amendementen in bij de artikelen 44 en 46 die ertoe strekken te verhinderen dat de controlediensten stukken kunnen meenemen die betrekking hebben op de patiënt. Het verbod inzake het verplaatsen van stukken is in de wet ingeschreven en moet volgens de indieners zeker blijven bestaan. Zorgenverstrekkers moeten op ieder ogenblik de stukken die betrekking hebben op hun patiënten kunnen raadplegen.

De minister onderstreepte hierop dat men alleen die gevallen beoogt waarbij werkelijk sprake is van obstructie van het onderzoek, waardoor het voor de inspectie vaak onmogelijk is om behoorlijk werk te leveren. Verschillende leden van de commissie blijven nochtans van mening dat het in beslag nemen van stukken waarin gegevens over patiënten voorkomen en die de zorgenverstrekkers nodig hebben bij de uitoefening van hun beroep, een uiterst zware ingreep betekent.

De amendementen werden opnieuw verworpen met 6 stemmen tegen 5.

Bij de artikelen 49, 50 en 57 werden amendementen ingediend door de heer Coene en uw rapporteur. Ik zal hier vooral artikel 50 behandelen aangezien de twee andere artikelen daarmee rechtstreeks verband houden. Het artikel 50 kwam in zijn huidige vorm tot stand door een amendement van de meerderheid in de Kamer. Het bepaalt dat de Overeenkomstencommissie een overeenkomst met de zorgenverstrekkers eenzijdig kan opzeggen in geval van misbruik. De indieners van dit amendement hebben juridische bezwaren tegen dit artikel en wensen het te doen vervallen. Zij verwijzen naar het advies van de juridische dienst van de Dienst voor geneeskundige verzorging van het RIZIV. Deze dienst wijst op de ongeschiktheid van de Overeenkomstencommissie om misbruiken vast te stellen, zowel op het vlak van de samenstelling als op het vlak van de naleving van de wetten op het gebruik der talen. Bovendien is deze commissie politiek samengesteld, waardoor machtsmisbruik niet uitgesloten is.

In de Kamer had de minister reserves geformuleerd, maar nu beweert zij dat de formulering « de Koning bepaalt wat onder misbruiken moet worden verstaan » het mogelijk maakt misbruiken te voorkomen. De indieners van het amendement vinden dat de omschrijving van de misbruiken ten minste bij wet moet worden vastgelegd.

De amendementen worden verworpen met 7 stemmen tegen 5.

De heren Hazette en Destexhe dienden vervolgens amendementen in die ertoe strekken de artikelen 51 en 53 te doen vervallen. De indieners zijn van mening dat het opleggen van gevangenisstraffen bovenop de bestaande administratieve boetes een buitensporige maatregel is.

De amendementen werden verworpen met 8 stemmen tegen 4.

Vervolgens werd door de heren Hazette en Destexhe nog een amendement ingediend bij artikel 78, dat nadien echter wordt ingetrokken.

De heer Coene en de rapporteur dienden een amendement in bij artikel 79 dat betrekking heeft op de rijkstoelage van 192 miljard voor de periode 1991-1995 en de uitbreiding ervan tot het jaar 1997. Het amendement strekt ertoe dit artikel te doen vervallen. De indieners verduidelijken dat de alternatieve financiering gebeurt via middelen die uit de Schatkist komen en dat het onderscheid tussen de staatstoelage en de alternatieve financiering, die thans 93,5 miljard bedraagt, eigenlijk geen zin heeft. De vastlegging van 192 miljard staatstoelage voor de volgende jaren dient volgens de indieners te worden geschrapt.

De minister acht het nochtans wenselijk de toelage van 192 miljard vast te leggen tot 1997 omdat zulks volgens haar nodig is om het systeem in evenwicht te houden. Volgens de minister mag de alternatieve financiering geen alibi zijn om de inspanningen van de overheid voor de sector te verminderen.

Het amendement werd verworpen met 7 stemmen tegen 5.

Bij de artikelen 80 en 81 werden amendementen ingediend door de heren Hazette, Destexhe, Coene en door de rapporteur. De indieners stellen voor de beide artikelen te schrappen omdat hier de bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid op een verdoken wijze wordt verhoogd, wat uiteraard een verzwaring betekent van de parafiscale lasten. Een van de indieners herinnert ook nog aan de jongste verkiezingsbelofte van de meerderheid, namelijk geen verhoging van de belastingen. Met deze artikelen worden wel nieuwe belastingen ingevoerd.

De amendementen werden verworpen met 7 stemmen tegen 5.

Bij artikel 82 werd door de heer Coene en de rapporteur een amendement ingediend dat tot doel heeft een grotere transparantie te creëren van de belastingmiddelen die in de sociale zekerheid terechtkomen. De indieners stellen voor de opbrengst van de bijzondere bijdrage via de rijkstoelage toe te kennen aan de sociale zekerheid. De transfers van het Fonds voor financieel evenwicht naar de rijksmiddelenbegroting komen de transparantie van de overheidsbestedingen niet ten goede.

De minister merkt op dat het om middelen gaat om de verlaging van het BTW-tarief voor de bouw te compenseren.

Het amendement werd verworpen met 7 stemmen tegen 4, bij 1 onthouding.

De amendementen van de heren Hazette en Destexhe bij de artikelen 83 en 84 werden teruggetrokken.

Bij artikel 88 werd een amendement ingediend door de heer Coene en door de rapporteur. Het artikel wil een minimumdrempel waaronder het bedrag aan alternatieve financiering niet kan dalen. De indieners van het amendement gaan ervan uit dat het niet onmogelijk is dat de opbrengst van de alternatieve financiering lager ligt dan de bedragen vermeld in het artikel. Indien dit het geval zou zijn, moet het verschil door de overheid worden bijgepast, wat uiteindelijk een destabilisatie van de overheidsfinanciën teweeg kan brengen.

De heren Hazette en Destexhe dienden bij dit artikel 88 eveneens een amendement in met verwijzing naar het advies van de Raad van State, dat ernstige bedenkingen formuleert bij de machtiging van de Koning om een bepaald percentage van de BTW te bestemmen voor de alternatieve financiering van de sociale zekerheid.

De minister stipte aan dat het percentage van de BTW dat bestemd is voor de sociale zekerheid, in de begroting wordt opgenomen en dat de Kamer van volksvertegenwoordigers eveneens haar goedkeuring moet verlenen.

Beide amendementen werden verworpen met 7 stemmen tegen 4, bij 1 onthouding.

Hiermee sluit ik de behandeling af van de artikelen die betrekking hebben op de sociale zekerheid. Ik zal nu kort verslag uitbrengen van de bespreking van titel III, Sociale Zaken en Volksgezondheid en van titel V, Pensioenen en Renten Werknemers.

De minister van Volksgezondheid en Pensioenen gaf een overzicht van de procedure inzake erkenning van geneesmiddelen. In de eerste plaats is er de registratie, vervolgens de tussenkomst van de doorzichtigheidscommissie, vervolgens de prijsbepaling door het ministerie van Economische Zaken en tenslotte de beslissing van het RIZIV betreffende de mogelijke terugbetaling.

De minister onderstreepte dat voor de registratie van geneesmiddelen meer en meer rekening moet worden gehouden met de Europese regelgeving. De erkenningsprocedure sleept in België overigens lang aan, aldus de minister. Er wordt geklaagd over de overlapping tussen de doorzichtigheidscommissie en de erkenningscommissie. Daarom wordt een wijziging voorgesteld die inhoudt dat de doorzichtigheidscommissie nog uitsluitend werkzaam zal zijn voor de geneesmiddelen die reeds erkend zijn.

De minister stelde bovendien dat de opdracht van de doorzichtigheidscommissie zal worden aangepast. De commissie zal voortaan het innoverend karakter van een geneesmiddel bepalen en moet zich uitspreken over de economische variabelen.

Een ander artikel van het wetsontwerp bepaalt dat, ter uitvoering van een EEG-richtlijn 92/26, sommige geneesmiddelen alleen mogen worden voorgeschreven door bepaalde beroepsbeoefenaars, inzonderheid in ziekenhuizen.

De minister deelde mee dat in de wetgeving over het Instituut voor veterinaire keuring technische wijzigingen worden aangebracht ten einde de goede werking van deze instelling te verzekeren.

Inzake pensioenen wordt er in het wetsontwerp een nauwkeurige definitie gegeven van het begrip « daadwerkelijke ingang van het recht op een pensioen ». Er wordt bepaald dat het recht ingaat op het ogenblik dat het pensioen voor de eerste keer wordt uitbetaald.

De minister deelde vervolgens ook mee dat een punctuele bijdrage tot de begroting 1996 wordt ingevoerd. Tot nu toe konden de gepensioneerden die een rente ontvangen, drie zevenden van deze rente in kapitaal opnemen. Dit levert voor de begroting 1996 een besparing op van 300 miljoen.

Bij de algemene bespreking werd door een commissielid opgemerkt dat hij vroeger reeds bedenkingen formuleerde in verband met de opriching van de doorzichtigheidscommissie. Hij argumenteerde destijds dat de doorzichtigheidscommissie zou leiden tot vertraging in de erkenningsprocedure. Het feit dat aan de doorzichtigheidscommissie nu een andere opdracht wordt gegeven, toont aan dat die opmerking terecht was. Volgens het lid heeft deze commissie geen positieve invloed op het beleid, maar heeft zij toch een belangrijke taak te vervullen, namelijk het evalueren van de relatie tussen kwaliteit en prijs.

Verder vraagt het lid dat zou worden gepreciseerd om welke produkten het gaat wat de geneesmiddelen betreft die enkel in ziekenhuizen worden verstrekt. De minister antwoordt dat het hoofdzakelijk gaat om geneesmiddelen die, om medische redenen, best alleen in ziekenhuizen worden toebediend. Ambulante toediening kan eveneens, mits controle van een ziekenhuisgeneesheer.

Een ander lid verwijst naar een persartikel over de reclame voor geneesmiddelen. Hij veronderstelt dat de minister niet voornemens is de regelgeving voor de reclame te wijzigen. Er waren ook positieve geluiden te horen want het lid blijkt tevreden omdat er maatregelen werden genomen om de erkenningstermijnen in te korten.

Er werd ook een vraag gesteld over het probleem van het toenemend aantal gevallen van seniele dementie, ten gevolge van de veroudering van de bevolking. Het commissielid vroeg of een specifiek geneesmiddel, dat in bepaalde gevallen de toestand van de zieke gedurende een aantal maanden stabiliseert, enkel door specialisten kan worden voorgeschreven. Is het inderdaad zo dat de bepaling van artikel 90 hierop van toepassing is. De minister antwoordde bevestigend.

De minister merkte op dat er over de reklame voor geneesmiddelen een Europese richtlijn bestaat waaraan ook België is gebonden.

Bij de toelichting door de minister inzake pensioenen werd opgemerkt dat de maatregel in verband met de rentebepalingen door de gepensioneerden zeker niet zal worden geapprecieerd. Op de vraag hoeveel gepensioneerden tot nu toe een uitkering van de rente in kapitaal vroegen antwoordde de minister dat in 1995 5 800 gepensioneerden een kapitaaluitkering hebben ontvangen. Voor 1996 wordt hun aantal geraamd op 6 000. Het gemiddelde bedrag van de rente bedraagt 4 500 frank per jaar.

Bij deze titels III en V werden geen amendementen ingediend.

Tot slot zal ik een kort verslag uitbrengen over de bespreking van titel IV die handelt over het sociaal statuut van de zelfstandigen, maar niet tot de bevoegdheid van minister De Galan hoort. Deze titel bevat 11 artikelen. De minister van Landbouw en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen deelde een aantal wijzigingen mede van het koninklijk besluit nummer 38 van 27 juli 1967, dat de basiswet vormt voor het sociaal statuut van de zelfstandigen. Het is de bedoeling dit sociaal statuut optimaal uitvoering te geven en de sociale verzekeringsfondsen te responsabiliseren, aldus de minister.

Ik zal nu zeer kort de verschillende artikelen overlopen.

Artikel 102 biedt de mogelijkheid om af te zien van ambtshalve aansluiting voor dossiers waaruit duidelijk is gebleken dat de betrokkene insolvabel is.

Artikel 103 voert een sanctiemechanisme in ten aanzien van de sociale verzekeringsfondsen. Bij dit artikel werden amendementen ingediend door de heer Coene en de rapporteur. Artikel 104 legt een gedeelte van de informaticakosten die de Rijksdienst voor sociale verzekering van zelfstandigen maakt ten behoeve van de sociale verzekeringsfondsen, ten laste van deze fondsen via een forfaitaire bijdrage per aangeslotene.

Artikel 105 voert in de gezinsbijslag van de zelfstandigen een bepaling in die een vaste tarifering mogelijk maakt van de erelonen en de expertisekosten van medische experts. De bepaling werd ingevoerd op vraag van de minister van Sociale Zaken. Er bestaat immers een analoge bepaling in de regeling van de loontrekkenden.

De minister gaf ook toelichtingen bij een aantal correcties op de bijdrage ten laste van de vennootschappen. Die bijdrage werd in 1992 als eenmalige bijdrage ingevoerd, maar in 1993 bestendigd tot een jaarlijkse bijdrage. Er wordt een plafond vastgelegd voor de verhogingen in geval van niet-betaling van de eenmalige bijdrage die in 1992 verschuldigd was. Voor de jaarlijkse bijdrage daarentegen komt er een verhoging per maand vertraging in de betaling. U vindt dit ook terug in het verslag.

Een lid betreurde de eenmalige bijdrage die tot een jaarlijkse bijdrage wordt bestendigd. De bepaling toont aan dat er problemen rijzen met betrekking tot de rechtszekerheid van de zelfstandigen. Het lid hoopte dan ook dat in de toekomst een grondig debat zal worden gevoerd over het sociaal statuut van de zelfstandigen.

De heer Coene en de rapporteur dienden een amendement in bij artikel 103, dat een geldboete oplegt aan de sociale verzekeringskassen die geen of onvoldoende gevolg geven aan de richtlijnen van de minister of van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen van de zelfstandigen. De indieners stellen voor deze maatregel te schrappen. Zij vinden het niet normaal dat de aangesloten leden moeten opdraaien voor de fouten van een sociale verzekeringskas. De minister is het met de indieners eens dat dit niet kan. Nochtans werd het amendement verworpen.

Tot zover mijn toelichting bij de artikelen van het ontwerp die besproken werden in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. De artikelen 1 tot en met 120 worden in hun geheel aangenomen met 8 stemmen voor en 3 tegen.

Vervolgens, mijnheer de Voorzitter, wil ik namens de VLD-fractie een paar korte bedenkingen bij het ontwerp geven en verklaren waarom wij dit ontwerp hebben geëvoceerd. Het is de taak van de Senaat, die een reflectiekamer is, het beleid in perspectief te plaatsen. Het wetsontwerp bevat volgens ons een aantal bepalingen die de parlementaire controle uithollen. Ik verwijs in dit verband naar onze amendementen, meer bepaald naar de amendementen die wij opnieuw in openbare vergadering indienen en die hier zijn rondgedeeld. Wij leggen vijf voor ons belangrijke thema's opnieuw ter discussie : de terugbetaling van geneesmiddelen, de machtiging van de Overeenkomstencommissie om eenzijdig overeenkomsten op te zeggen, de alternatieve financiering, de nieuwe berekeningswijze van de sociale bijdrage die resulteert in hogere lasten, en de boetes die de sociale verzekeringskassen moeten betalen.

De Regering probeert met dit ontwerp de uitgaven binnen de perken te houden door administratieve maatregelen, maar niet door een grondige sanering. Ik verwijs onder meer naar de sancties die worden opgelegd.

Een van onze belangrijke opmerkingen is dat er weinig of geen transparantie is in de financiële geldstromen. Controle door het Parlement is vrijwel onmogelijk.

Tenslotte betreuren wij het ten zeerste dat de meerderheid niet bereid was om het evocatierecht van de Senaat zinvol te benutten. Bij de artikelen die ik in het verslag heb behandeld bleef het steeds bij een dialoog tussen de ministers en de indieners van amendementen. De meerderheid bleef zwijgen. Wij vinden dit jammer en wij zouden het betreuren als dit slechts de taak van de reflectiekamer zou zijn.

De VLD zal dit wetsontwerp houdende sociale bepalingen dan ook niet goedkeuren.

M. le Président. ­ La parole est à Mme De Galan, ministre.

Mme De Galan, ministre des Affaires sociales. ­ Monsieur le Président, j'ignorais que Mme Nelis s'exprimerait églement au nom de son groupe. Quoi qu'il en soit, je voudrais la remercier pour l'excellence de son rapport, même, si de temps à autre, sa critique était transparente, et pour la qualité de ses interventions.

M. le Président. ­ La parole est à M. Hazette.

M. Hazette (PRL-FDF). ­ Monsieur le Président, l'excellent rapport de Mme Nelis me dispensera de commenter longuement les travaux de la commission. Je commencerai mon intervention à peu près à l'endroit où elle a terminé la sienne. Nous sommes en quelque sorte des pionniers en ce qui concerne le droit d'évocation. Il importe que notre assemblée puisse vérifier la mise en oeuvre des mesures annoncées, contrôler la pertinence de la politique gouvernementale et l'adéquation des réponses apportées aux appels émanant de la société, singulièrement en matière sociale.

En ma qualité de sénateur de communauté, j'ajouterai que le Sénat doit pouvoir vérifier en permanence que la solidarité est ­ et reste ­ interpersonnelle par le biais de la sécurité sociale, liant entre eux, à travers les institutions, les citoyens et l'État fédéral.

Je voudrais à présent évoquer un problème technique dans le cadre de cette phase initiale du droit d'évocation. Il est regrettable que nous ne puissions nous exprimer que sur les articles que nous nous proposons d'amender. Des remarques d'ordre général seraient également profitables à l'enrichissement du débat, sans pour autant freiner le travail en commission. Des questions devraient pouvoir être posées en dehors de la discussion générale ou de l'examen d'un amendement afin de permettre un échange de vues avec le représentant du Gouvernement. Je le dis avec d'autant plus de conviction que Mme De Galan est ouverte au dialogue et particulièrement au fait des dossiers. En conséquence, nos travaux s'enrichiraient d'un assouplissement de la réglementation les régissant.

J'aimerais maintenant aborder quelques points précis relatifs au contenu des travaux de la commission. Je rappellerai l'intérêt que je porte à la balnéothérapie et à l'hydrothérapie dont nous ne saurions nous priver sans nous appauvrir. À cet égard, les déclarations relativement rassurantes de Mme De Galan laissent néanmoins planer une certaine incertitude. Certes, des abus sont régulièrement dénoncés dans le secteur, mais j'aimerais cependant que ces modes de traitement soient examinés favorablement en raison de leurs caractéristiques géographiques.

Nous avons également eu un échange de vues intéressant à propos de la contribution de l'industrie pharmaceutique au déficit de la sécurité sociale. Nous pourrions nous enfermer dans des logiques extrêmes en suggérant de manière brutale de prendre l'argent là où il se trouve, le secteur pharmaceutique paraissant prospère.

On pourrait également se rappeler le point de vue de cette industrie qui considère la mise sur le marché de médicaments performants comme une source d'économie pour la sécurité sociale, car ils peuvent limiter la durée de l'invalidité. Il faut aussi souligner la nécessité de la recherche scientifique en cette matière. L'épuisement des réserves financières du secteur risquerait de compromettre la qualité des recherches et donc la découverte de médicaments aux effets économiques ou thérapeutiques intéressants. La presse d'aujourd'hui évoque d'ailleurs un des médicaments vedettes produit par une de nos grandes entreprises de fabrication pharmaceutique. Le niveau d'activité économique de ce secteur, même du simple point de vue économique, est donc une préoccupation qui ne peut pas nous être étrangère.

Il est clair que, par rapport à la croissance des dépenses pour les soins de santé, la croissance du coût des médicaments est inquiétante. Il convient dès lors de porter une attention particulière à ce secteur. Vous constaterez que je ne mène pas une opposition brutale et sans nuance en la matière.

Nous devons tenter, madame la ministre, de développer une recherche de compromis, mais je ne suis pas certain que vos mesures y parviennent.

Ainsi, je pense qu'il serait nécessaire de revoir la durée des brevets car, dans certains cas, leur limitation à vingt ans peut ne pas répondre aux exigences de rentabilité d'un investissement en recherche.

Mon opposition sera peut-être plus dure concernant le contrôle de l'activité des médecins. En effet, au cours du débat en commission et dans le dossier que vous nous avez remis, vous vous référez à la loi du 16 novembre 1972 pour justifier un mode de contrôle, voire d'intervention, au sujet des documents qui sont à la base même de l'acte médical. Cela me paraît dangereux car il ne s'agit pas uniquement de débusquer les fraudes mais aussi d'assurer en permanence aux patients le respect qui leur est dû. Je ne suis pas certain que vous parveniez à ce résultat à travers cette loi-programme.

Des questions doivent être posées. Les moyens actuels sont-ils réellement insuffisants ? La technique des profils et la Commission des profils ne sont-elles pas satisfaisantes ? Vous n'avez pas fait la démonstration de la nécessité d'aller au-delà. Lorsque la Commission des profils a joué son rôle, l'inspection médicale de l'INAMI ne doit-elle pas pouvoir exercer la fonction qui lui est attribuée par les textes existants ? Le Conseil de l'Ordre, une fois saisi, n'offre-t-il pas une garantie satisfaisante ? Les instances de l'INAMI, notamment lorsqu'elles suspendent les remboursements, n'exercent-elles pas une pression suffisante ? Les réponses à ces questions ne me paraissent pas assez claires pour justifier les mesures extrêmement coercitives inscrites dans votre projet.

Pour terminer, je pense que nous devrions pouvoir vérifier, à travers l'exercice du droit d'évocation, la conformité de la politique gouvernementale et des mesures prises par rapport aux déclarations faites par le Gouvernement. Force nous est de constater que cette loi-programme est surtout un projet d'essence budgétaire, et les propositions qui nous sont soumises ne nous ouvrent pas une perspective s'écartant un tant soit peu de l'objectif budgétaire.

Comme je le disais, il nous appartient de vérifier que le projet correspond bien aux besoins de la société qui ­ nous devons le constater ­ ne sont réellement rencontrés par aucune des dispositions contenues dans les propositions présentées. L'impression se dégageant du débat qui a eu lieu en commission ­ et probablement aussi de celui que nous aurons cet après-midi ­ est la suivante : le projet est totalement coupé de la réalité. À la lecture de deux récentes études d'opinion publiées dans la presse, nous constatons une sorte de rationnement spontané des soins de santé. Ceux-ci sont trop chers compte tenu du niveau de pauvreté atteint par la population. Or, aucune disposition contenue dans les propositions qui nous sont soumises ne paraît même se soucier de cette donnée sociale extrêmement importante.

Nous ne pourrons différer très longtemps encore la question fondamentale suivante : n'allons-nous pas devoir renforcer la sélectivité dans l'octroi des prestations en matière de soins de santé en accordant la priorité aux plus défavorisés et en garantissant la prise en charge des pathologies les plus lourdes ? La solidarité doit être totale lorsque la vie bascule. Or, cette préoccupation n'apparaît pas comme majeure dans le projet en examen. Ce n'est pourtant pas en repoussant en permanence le débat fondamental sur les caractéristiques de notre régime de sécurité sociale que nous ferons oeuvre utile et que nous répondrons à la détresse qui s'exprime de plus en plus dans notre société en crise. (Applaudissements.)

M. le Président. ­ La parole est à M. Poty.

M. Poty (PS). ­ Monsieur le Président, le projet de loi portant des dispositions sociales peut surprendre par la diversité des matières abordées et des textes légaux modifiés. Il s'inscrit cependant dans une logique que la déclaration gouvernementale exprimait déjà. L'adaptation de notre système de protection sociale aux défis du siècle prochain ne pourra pas s'effectuer sans rencontrer un certain nombre d'exigences.

La santé de la sécurité sociale, on l'a dit et répété, dépend de la santé des finances publiques. Cette dépendance subsiste quel que soit le mode de financement, direct ou alternatif. Elle est une conséquence de la mission de solidarité que doit remplir l'État. Elle ne doit cependant pas faire perdre de vue le véritable enjeu des débats futurs : la sécurité sociale. Son besoin, en effet, se fera de plus en plus sentir.

Le problème des pensions, plus particulièrement, constituera l'une des conséquences majeures des profondes modifications démographiques qui affecteront les sociétés industrielles.

Le problème ne se situe pas seulement à l'échelon de la Belgique. Le magazine britannique The Economist observe la situation de la Grande-Bretagne. En 1995, 46 p.c. de la population totale se trouve en âge de travailler et 24 p.c. a plus de 65 ans. La prévision pour l'an 2040 inverse la proportion et évalue la population en âge de travailler à 32 p.c. et les seniors à 39 p.c. Au Japon, le phénomène est encore plus frappant : on trouve, en 1995, 56 p.c. des personnes en âge de travailler, et 20 p.c. de seniors; en 2040, ce sont les seniors qui devraient représenter 52 p.c. de la population et la catégorie « active », seulement 20 p.c. !

Globalement, au sein de l'Union européenne, la population des pensionnés devrait doubler d'ici une quarantaine d'années.

D'autres domaines peuvent susciter l'inquiétude. Le journal Le Soir , dans son édition d'avant-hier, a publié les résultats d'un sondage surprenant, sous ce titre en forme de question : « Les soins de santé sont-ils devenus trop chers ? » L'enquête décrit les comportements de certaines catégories de population face à la consultation médicale et à la prise de médicaments. On observe que 10 p.c. des personnes interrogées retardent, pour des raisons financières, la visite chez le médecin ou l'achat de médicaments.

Des différences nord-sud apparaissent : le chiffre cité descend à 8 p.c. en Flandre et plafonne à 13 p.c. en Wallonie. C'est dans le Hainaut que le phénomène est le plus important. Le quotidien estime que ce sont les victimes du chômage qui adoptent cette attitude, la baisse de fréquentation du médecin affectant les plus jeunes, tandis que les plus âgés consultent plus souvent qu'il y a cinq ans.

Une petite parenthèse mérite d'être ouverte. Le sondage ne met pas seulement l'accent sur des différences. Il fait aussi « un sort aux préjugés selon lesquels les Wallons seraient avides de pilules et de soins sophistiqués chez le spécialiste. Dans le sud, on est aussi fidèle que dans le nord à son médecin de famille et on attend encore moins de lui des ordonnances à rallonge ». Voilà de quoi mettre à mal, encore, les préjugés qui courent sur certaines différences.

Avec les quelques chiffres que l'on vient d'entendre, en tout cas, la mesure est donnée. Elle démontre à suffisance à quel point la construction de l'avenir exige une base solide. Les gouvernants se voient souvent reprocher un manque de prospective, un défaut de vision à long terme, voire une imprévoyance mesquine dictée par les échéances électorales. Aucune prévision, bien entendu, n'est infaillible, mais les tendances qui se dessinent deviennent incontestables. Moderniser les outils de la solidarité entre les personnes ne relève pas seulement de la nécessité d'une bonne gestion, mais d'un devoir politique.

Garantir un financement stable représente donc une tâche essentielle pour les décideurs. L'État a pris ses responsabilités. Un financement alternatif a été mis au point en 1994, en affectant directement certaines recettes fiscales provenant de la taxe sur l'énergie, de l'impôt complémentaire de crise, de la fiscalité indirecte et de l'imposition de biens mobiliers et immobiliers à la sécurité sociale.

Il s'agissait, par ce biais, de compenser non seulement la stagnation de l'emploi, mais aussi les conséquences des diverses réductions de cotisations accordées pour préserver ce même emploi ainsi que la compétitivité des entreprises.

L'augmentation du précompte immobilier ainsi que l'introduction d'un précompte sur les pensions ont permis de faire passer ce financement de 84 milliards, initialement à 94 milliards en 1996.

À l'intérieur même du système, des économies substantielles ont permis de limiter la croissance des dépenses liées aux prestations, et ce tous secteurs confondus. Celles-ci s'élevaient à 4,4 p.c. du total en 1995; elles devraient s'élever à 1,4 p.c. l'an prochain. Dans ce cadre, la sécurité sociale des travailleurs salariés atteint l'équilibre financier en 1996. C'est là un point à souligner : il illustre la liaison entre solidarité et responsabilité.

Dans le même registre, la cotisation spéciale de sécurité sociale, instaurée dans le cadre du Plan global, fait elle aussi l'objet d'une modification significative. Elle a été jusqu'alors égale à des montants fixes, valables pour une tranche de revenus déterminés, entraînant de ce fait des « sauts » importants lors du passage d'une tranche à l'autre. Elle sera désormais affinée et s'établira selon un système plus progressif, établi en fonction du revenu net imposable. Cette mesure figure dans le présent projet de loi; elle s'inscrit dans le cadre des réformes entamées précédemment.

Mais le texte contient d'autres éléments qui contribuent à améliorer les performances des services liés à la sécurité sociale. L'adaptation des mécanismes de contrôle des dépenses, du calendrier budgétaire, mais aussi l'attention portée à la prévention ou à la répression des infractions, traduisent le souci d'améliorer la qualité des prestations comme celle de la gestion.

Quant aux possibilités ouvertes aux bénéficiaires, elles font elles aussi l'objet d'une adaptation positive : l'assurance-maladie intervient désormais pour certaines prestations spécifiques, à savoir, par exemple, l'alimentation entérale et les dispositifs médicaux; elle comprendra aussi les maladies chroniques et de longue durée, en permettant au Roi d'établir la liste des maladies pour lesquelles une intervention particulière sera prévue.

Le projet confirme, enfin, le financement des huit laboratoires de référence sida, qui n'était jusqu'alors assuré qu'à titre expérimental. Ces laboratoires effectuent des prestations spécifiques en rapport avec le syndrome d'immuno-déficience acquis. Des conventions seront conclues avec ces laboratoires, dans le but d'assurer une prise en charge forfaitaire, par le secteur des soins de santé, des prestations effectuées par ces laboratoires dans le cadre de leur mission spécifique.

Ces mesures arrivent utilement. Elles contribuent à préparer le débat qui devra s'ouvrir l'an prochain, et qui sera, il est vrai, d'une importance plus fondamentale encore. Mais il bénéficie désormais d'une assise solide, que pourraient même envier certains de nos voisins. À cet égard, il faut rappeler que le budget de la sécurité sociale est en équilibre, ce qui n'est pas le cas dans d'autres pays, la France, par exemple.

Nous approuvons donc cette démarche qui, nous l'avons dit, allie solidarité et responsabilité. C'est pourquoi le groupe socialiste apportera son soutien à ce projet de loi. (Applaudissements.)

De Voorzitter. ­ Het woord is aan mevrouw Merchiers.

Mevrouw Merchiers (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, de Vlaamse socialisten zijn vragende partij voor een degelijke hervorming van de sociale zekerheid, op voorwaarde dat deze hervorming zal resulteren in een duurzaam systeem van sociale zekerheid, met een zo breed mogelijk draagvlak.

Met de onderhavige sociale programmawet toont de Regering ons duidelijk aan dat zij, conform de bepalingen in de regeringsverklaring om de sociale zekerheid aan te passen aan de specifieke noden van onze huidige samenleving, de inspanningen levert en de nodige voorwaarden schept om onze sociale zekerheid in alle sereniteit te restaureren.

Wij stellen met genoegen vast dat, terwijl de sociale zekerheid de voorgaande jaren werd gekenmerkt door tekorten, de financiering van het stelsel voor het jaar 1996 in evenwicht is.

De SP kan dan ook akkoord gaan met de beslissing om de overheidssubsidie voor de periode 1996-1997 op 192 miljard frank te houden. Indien de sanering van de overheidsfinanciën hiertoe de nodige ruimte creëert, moet dit bedrag eventueel kunnen worden verhoogd.

Dat de bijzondere bijdrage zal worden geïnd volgens een meer progressieve schaal gebaseerd op een percentage van het netto-belastbaar inkomen, ervaren wij als positief.

Er zal echter moeten worden uitgekeken naar een doeltreffende alternatieve financiering, zodat niemand buiten het systeem valt en daardoor in de armoede verzeild geraakt.

Deze programmawet maakt het mogelijk maatregelen uit te werken ter beheersing van de uitgaven in de gezondheidszorg. Dit is dringend noodzakelijk wil men de toegankelijkheid tot de gezondheidszorg laagdrempelig houden. We stellen trouwens vast dat de voorgestelde besparingsmaatregelen de patiënten niet treffen. Daarenboven durven wij aandringen op een nog betere uitbouw van een coherent preventiebeleid.

Artikel 11 van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen biedt de mogelijkheid tot uitbreiding van de financiële tegemoetkomingen. Er is nu een wettelijke basis om in extra tegemoetkomingen te voorzien voor chronische zieken. Hiervoor is in de RIZIV-begroting van 1996 reeds 250 miljoen ingeschreven. We kunnen dus allen hopen op een snelle operationalisering van dit artikel. Misschien is het wel opportuun aan de minister te vragen wanneer het artikel concreet uitwerking zal krijgen.

Het is tevens een terechte beslissing dat, zoals bepaald in artikel 25, paragraaf 3, middelen die vrijkomen door besparingen in een bepaalde sector, opnieuw kunnen worden aangewend in diezelfde sector.

Het aangegeven inkomen op zich vormt geen voldoende maatstaf voor de financiële draagkracht van een rechthebbende. Met toepassing van artikel 12 van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen, kan de Koning andere voorwaarden opleggen aan het toekennen van het WIGW-statuut, zoals bijvoorbeeld een maximaal kadastraal inkomen. Dit betekent ontegensprekelijk een vooruitgang.

Wij hadden echter graag gezien dat deze wet nog een stap verder was gegaan en het WIGW-statuut uitgebreid tot andere lagere inkomensgroepen zoals de bestaansminima en de langdurige werklozen. Welke intenties heeft de minister ter zake ?

Slechts 1 pct. van alle in België verbruikte geneesmiddelen zijn generisch. Dit percentage ligt duidelijk lager dan het percentage in de ons omringende landen. Dit noopt ons tot een kritische evaluatie van het geneesmiddelenverbruik en tot het nemen van gepaste maatregelen, zelfs indien dit op weerstand van de farmaceutische industrie stuit. Ook in deze sector moet het mogelijk zijn de uitgavenstromen te beheersen. De zorgenverstrekkers zijn reeds geresponsabiliseerd door de confrontatie met hun eigen voorschrijfgedrag via de zogenaamde streepjescode. Het is noodzakelijk dat ook de geneesmiddelenindustrie ter zake geresponsabiliseerd wordt.

Wil men een duurzame en voor iedereen toegankelijke gezondheidszorg blijven waarborgen, dan moet er een permanente responsabilisering zijn van alle bij de gezondheidszorg betrokken partijen.

Mijnheer de Voorzitter, aangezien deze sociale programmawet de nodige garanties bevat voor een kostenbeheersing in de gezondheidszorg en eveneens een aantal initiatieven voor een actief preventiebeleid, zal de SP-fractie aan het wetsontwerp haar volle steun verlenen. (Applaus.)

M. le Président. ­ La parole est à Mme Delcourt.

Mme Delcourt-Pêtre (PSC). ­ Monsieur le Président, le recours au droit d'évocation par le Sénat à propos du projet de loi portant des dispositions sociales nous permet d'aborder l'ensemble du problème dans le cadre de la réforme de la sécurité sociale. Il convient de ne pas perdre de vue le travail effectué depuis un certain nombre d'années en matière de maîtrise des dépenses dans le secteur des soins de santé. En effet, ces dix dernières années, la croissance moyenne des dépenses était de l'ordre de 8,5 p.c., avec des pics de 11 à 13 p.c. au début des années 90. L'objectif du Gouvernement est de ramener la croissance des dépenses à 1,5 p.c., cela dans une optique générale de maîtrise des dépenses au sein de la sécurité sociale.

Cette maîtrise des dépenses en soins de santé s'est marquée par une contribution plus importante des bénéficiaires du système, notamment à travers l'augmentation du ticket modérateur. La contribution totale des patients est estimée à 115 milliards pour l'année 1994 sur un budget total de plus ou moins 460 milliards. Il importe dès lors de cibler les mesures à prendre pour éviter d'accroître une intervention financière des patients qui porterait préjudice à la prévention primaire. L'ensemble des mesures techniques prévues dans le projet de loi dont nous discutons aujourd'hui va dans ce sens. Les amendements déposés par l'opposition ont donné l'occasion à la ministre de préciser le sens des mesures qui ont été prises et de faire apparaître leur cohérence dans une optique de santé publique.

Je m'arrêterai plus particulièrement sur deux aspects des débats que nous avons eus en commission des Affaires sociales : la discussion relative aux médicaments et celle qui concerne le financement alternatif de la sécurité sociale.

Nous avons soulevé la question des médicaments génériques, celle de la cotisation sur le chiffre d'affaires des industries pharmaceutiques et celle de la recherche-développement dans ce secteur.

En ce qui concerne les médicaments génériques, la ministre a souligné que les préparations magistrales proposées comme alternative coûtaient en fait plus cher à l'unité que les spécialités et cette tendance se confirme également dans les autres pays de la Communauté.

J'estime qu'il faut poursuivre une politique favorable à une plus large utilisation des médicaments génériques. Notons qu'en valeur, notre pays atteint à peine 1 p.c. des prescriptions de médicaments génériques, alors que les Pays-Bas, l'Allemagne et le Danemark connaissent un pourcentage en volume et valeur nettement supérieur au nôtre : 22 p.c. en valeur aux Pays-Bas; 30 p.c. en valeur, 60 p.c. en volume au Danemark où une politique favorisant l'utilisation de ces médicaments est encouragée, 38 p.c. en valeur en Allemagne et 40 p.c. en valeur au Royaume-Uni.

Ces chiffres démontrent que nous pourrions faire un effort dans ce domaine. Cela exige une meilleure information des patients, une information neutre et objective des médecins et une incitation des pharmaciens à les délivrer de façon préférentielle.

Sur la proposition de l'opposition de supprimer la cotisation sur le chiffre d'affaires réalisé par les firmes pharmaceutiques sur le marché belge, la ministre a souligné qu'en fait, le taux de cette cotisation est le résultat d'un accord pris avec le secteur qui a proposé d'émettre des propositions de rechange. Celles-ci devraient être connues au plus tard en mai 1996, sous peine de devoir respecter le montant maximum de cotisation de 3 p.c. pour l'année 1996.

En outre, il faut souligner que cette cotisation sert, d'une part, à améliorer la rapidité de l'enregistrement des médicaments et, d'autre part, à financer les frais d'administration relatifs aux dossiers de demande de révision de prix et de conditions de remboursement, ce qui améliore la rapidité de la gestion dans l'intérêt des industries pharmaceutiques elles-mêmes. Il est évident que le débat avec l'industrie pharmaceutique doit porter à la fois sur la promotion des nouveaux médicaments et leur remboursement, sur les montants consacrés à la recherche dans le secteur et sur le nombre d'emplois nouveaux qui peuvent être créés.

Il faut dire, sur ce plan, l'interpellation qui doit être faite à ce secteur quant aux parts respectives attribuées à la publicité et à la recherche-développement.

Mme la ministre a souligné en commission que, très souvent, la part attribuée à la publicité est à peu près équivalente aux budgets consacrés à la recherche. À juste titre, elle a évoqué la possibilité d'un redéploiement des dépenses à l'intérieur de ces budgets par les entreprises concernées. Comme l'effort fourni par les autres acteurs en matière de soins de santé, l'effort du secteur pharmaceutique doit se situer dans le cadre de la maîtrise globale de la sécurité sociale; il a des répercussions sur l'équilibre du système.

Enfin, les amendements déposés par l'opposition ont permis à la ministre de préciser la participation du Gouvernement et le financement de la sécurité sociale jusqu'en 1997, à 192 milliards. Il faut signaler la diminution constante de l'intervention de l'État depuis 1983; la ministre a souligné ­ c'est important ­ que l'apport du financement alternatif ne pouvait être un alibi pour réduire encore les efforts des pouvoirs publics. Ce débat sera certainement au coeur des négociations portant sur l'avenir de la sécurité sociale qui seront entamées dans les prochaines semaines.

Compte tenu de ces différents arguments qui plaident en faveur de ce projet de loi, le groupe PSC du Sénat émettra un vote positif. (Applaudissements.)

M. le Président. ­ La parole est à Mme De Galan, ministre.

Mme De Galan, ministre des Affaires sociales. ­ Monsieur le Président, c'est la première fois que je prends la parole devant le nouveau Sénat dans le cadre d'une procédure d'évocation.

Certains intervenants n'ont vu dans la loi-programme qu'une loi d'exécution de diverses dispositions budgétaires, une loi dépourvue de souffle qui ne serait nullement une réforme de la sécurité sociale.

Avant la dernière réforme institutionnelle, j'avais cru comprendre que les parlementaires reprochaient à la loi-programme de n'être qu'une sorte de fourre-tout contenant une série de dispositions n'ayant que peu de rapport avec les dispositions budgétaires. À la demande d'un grand nombre de parlementaires, le travail sera donc réalisé en plusieurs étapes.

En fait, le Sénat n'a évoqué aujourd'hui que la loi-programme, donc uniquement l'exécution des dispositions du budget dont l'importance est quand même fondamentale. J'ouvre une parenthèse pour préciser que le budget de la sécurité sociale pour l'année 1996 est en équilibre, conformément à ce que nous avions inscrit à l'époque dans le Plan global. Cet équilibre était une condition sine qua non pour nous permettre de commencer sereinement l'exercice de réforme et de modernisation de la sécurité sociale.

L'ensemble des dispositions sociales portant sur des matières plus générales sont contenues dans un projet séparé soumis actuellement au Conseil d'État. Il s'agit, par exemple, d'une série de mesures en matières d'accidents de travail, de maladies professionnelles, d'offres médicales et d'élections médicales.

Donc, la loi-programme porte uniquement sur l'exécution de décisions budgétaires, avec toutefois quelques accents qui peuvent paraître secondaires par rapport à l'objectif fondamental qui est l'équilibre.

Par ailleurs, une deuxième loi sociale qui tient en plus de deux cents articles est un survol de dispositions. Ce n'est pas encore la modernisation de la sécurité sociale, mais ces mesures apportent déjà de nombreuses améliorations, notamment dans la vie des victimes d'accidents du travail et de maladies professionnelles ainsi que dans la notion de bénéficiaire en matière d'allocations familiales. Nous aurons l'occasion d'en reparler prochainement puisque le Sénat a marqué son intérêt pour toutes ces matières sociales.

La troisième étape porte sur le chantier de la modernisation de la sécurité sociale. Je n'en parlerai pas à cette tribune puisque nous commencerons les travaux dans le courant du mois de janvier prochain. Il s'agira non d'un simple exercice budgétaire, mais bien de la modernisation de la sécurité sociale.

Les mesures contenues dans cette loi-programme peuvent sembler hétéroclites. La majorité des mesures répressives nous ont été demandées par l'administration de l'INAMI, particulièrement par le service du contrôle médical qui se trouve souvent démuni face à une multiplicité de commissions n'ayant aucun pouvoir de répression surtout pour sévir dans les cas de fraude ou d'évasion manifeste par rapport au bon droit.

Malgré l'exercice budgétaire difficile, nous avons quand même trouvé un peu d'espace pour des mesures positives. Les intervenants y ont fait allusion, il s'agit du remboursement, lors d'opérations, de certains matériels de viscéro-synthèse qui, à l'heure actuelle, sont encore portés en compte aux patients puisqu'ils ne sont pas compris dans le prix de la journée d'entretien.

Venons-en maintenant au cas des maladies chroniques.

Op de vraag wanneer de regeling voor de chronische ziekten in werking treedt, kan ik antwoorden dat dit zal gebeuren zodra het wetsontwerp is goedgekeurd.

Het RIZIV heeft twee mogelijkheden. In een eerste hypothese worden alleen de medicamenten voor zware chronische ziekten opgenomen via een sociale franchise. Een andere mogelijkheid is het systeem dat al jaren in Frankrijk bestaat en waarbij een lijst van zware chronische ziekten wordt opgesteld. Wanneer het bewezen is dat een persoon aan een van die ziekten lijdt, wordt de verzorging volledig terugbetaald inclusief zelfs sommige remgelden.

In afwachting van de goedkeuring en de publikatie van de wet heb ik het RIZIV reeds gevraagd het noodzakelijke studiewerk te doen, zodat er geen tijd verloren gaat en de wet zo vlug mogelijk in werking kan treden.

J'en arrive à la troisième piste. J'approuve les intervenants qui mettent l'accent sur la prévention. Je signale néanmoins que cette dernière relève de la compétence des Communautés. J'ajoute également que si l'on considère la prévention comme moyen d'accès de première ligne ­ la prise en charge des laboratoires spécialisés en matière de sida et l'étude que nous réalisons pour la prise en considération par l'INAMI des centres de référence du sida, par exemple ­, j'estime qu'il s'agit d'un type de soins curatifs pouvant permettre le financement par le pouvoir fédéral. Ce constat n'est pas sans intérêt. En effet, ce type de financement est intéressant puisqu'en l'absence de code nomenclature fixé par une convention, il permet le respect total de l'anonymat du patient et ne lie pas le traitement à une reconnaissance de nomenclature. Les patients qui sont victimes d'une maladie dont la divulgation pourrait porter atteinte à leur honneur ou prêter à divers commentaires peuvent dès lors être pris en considération. L'accent est donc positif.

Je signale à M. Poty que je n'ai pas attendu la publication d'une enquête par certains journaux de la capitale et d'une autre Région du pays pour apprendre que l'effort de responsabilisation effectué dans le cadre de l'augmentation des tickets modérateurs en matière de soins de santé avait suffisamment touché le patient. J'ajoute, en outre, que toute enquête peut être lue de diverses façons. Vous vous souviendrez que les efforts demandés aux patients en 1993 dans le cadre de l'exécution du Plan global ­ hausse des tickets modérateurs notamment ­ ont confronté certains d'entre eux à des choix très difficiles. Le constat réalisé par les journaux avait déjà été établi par une enquête effectuée auprès des ménages de chômeurs par une organisation syndicale. Il est clair que depuis l'arrêt de la contribution sociale décidé lors du contrôle budgétaire de 1994, nous ne pouvons pas continuer à alourdir la charge du patient.

Mme Delcourt a insisté sur le maintien de l'évolution du rythme de croissance des soins de santé. Il y a une dizaine d'années, les tendances à l'augmentation frôlaient les 12 p.c. Les ministres des Affaires sociales des différents Gouvernements qui se sont succédé ont donc dû prendre des mesures constantes et appuyées, notamment en matière de biologie clinique et de responsabilisation des prescripteurs. J'ajoute que les codes barres et le Pharmanet seront instaurés le 1er janvier 1996. Ces mesures ont permis de ramener le budget, qui était explosif et incontrôlable il y a dix ans, à la norme de croissance maximum de 1,5 sur laquelle le ministre du Budget insiste fortement. Certains pays voisins nous envient cette maîtrise exemplaire des soins de santé. Les mécanismes mis en oeuvre pour y parvenir pèsent évidemment sur tout un chacun : responsabilisation des mutuelles, des médecins en tant que dispensateurs et en tant que prescripteurs, des pharmaciens et des patients. À mon sens, tout effort complémentaire à charge du patient doit être écarté puisqu'il conduirait ce dernier à effectuer des choix dramatiques dans le domaine de la qualité des soins et de la santé.

Nous ne recommencerons pas ici le long débat qu'a suscité le médicament. Ce sujet est en effet inépuisable. Hier encore, en commission de la Chambre, nous nous interrogions sur les raisons du peu de succès rencontré en Belgique par les médicaments génériques. À cet égard, je vous proposerai trois pistes de réflexion.

Tout d'abord, le succès de ces médicaments « hors brevet » ­ et par conséquent plus économiques ­ est tributaire du prix moyen du médicament ordinaire sur le marché. Or, le médicament est relativement peu coûteux dans notre pays, par rapport aux prix pratiqués dans certains pays voisins. Si nous attribuons à la Belgique un indice 100 en la matière, les Pays-Bas, par exemple, se situent à l'indice 149. Cela explique l'attractivité des produits génériques dans ce pays.

Ensuite, les producteurs doivent disposer d'un marché suffisamment étendu pour amortir les frais liés à la commercialisation.

Enfin, dans notre pays, médecins, pharmaciens et patients manifestent des réticences historiques. Les médecins hésitent à prescrire des médicaments génériques car ils doutent parfois de la composition exacte des produits. Les patients sont attachés aux caractéristiques de leurs médicaments traditionnels. Quant aux pharmaciens, ils doivent être motivés par un incitant financier, faute de quoi ils n'ont aucun intérêt à pratiquer des substitutions nécessitant parfois un colloque singulier avec le prescripteur, lequel reste maître de son ordonnance.

Nous aurons l'occasion de revenir sur cette problématique car la table ronde, après s'être penchée sur les prix, tiendra le 7 février 1996 sa seconde session, qui traitera des volumes et sera élargie aux prescripteurs. Le troisième tour, consacré aux prix, volumes, qualités, intérêts du patient et mesures structurelles, aura lieu en mai. Je n'ai aucun tabou à propos de tous ces sujets, mais je voudrais que nous ne fassions plus payer aux patients une série de tickets modérateurs pour des produits susceptibles d'être délivrés de manière moins onéreuse, en améliorant l'éducation ou en favorisant d'autres comportements.

Je n'entrerai pas dans le débat sur la sélectivité, évoquée par M. Hazette, car nous nous limitons aujourd'hui à discuter d'une simple loi-programme portant exécution d'un budget. Je me bornerai à souligner l'équilibre du budget de la sécurité sociale qui nous permettra, en conséquence, d'aborder les réformes futures avec sérénité. Ce n'aurait pas été le cas si nous avions dû déplorer, comme dans le passé, des déficits de l'ordre de 30 ou 45 milliards. Le résultat est d'autant plus probant qu'en 1994 la sécurité sociale avait été mise à contribution en faveur de l'emploi. (Applaudissements.)

M. le Président. ­ Plus personne ne demandant la parole dans la discussion du rapport fait au nom de la commission des Affaires sociales, je la déclare close, et nous passons à l'examen des articles auxquels des amendements ont été déposés.

Daar niemand meer het woord vraagt in de beraadslaging over het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, verklaar ik ze voor gesloten en bespreken wij de artikelen waarbij amendementen werden ingediend.

Artikel 6 luidt :

Art. 6. In artikel 34 van dezelfde gecoördineerde wet, gewijzigd bij de wet van 21 december 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Het punt 14º wordt opgeheven;

2º Het artikel wordt aangevuld als volgt :

« 20º Het verstrekken van medische hulpmiddelen, dat wil zeggen medische verbruiksgoederen en klein instrumentarium, die eenmalig worden aangewend bij een patiënt voor het uitvoeren van een diagnostische of een therapeutische medisch-technische handeling. »

Art. 6. À l'article 34 de la même loi coordonnée, modifié par la loi du 21 décembre 1994, sont apportées les modifications suivantes :

1º Le point 14º est abrogé;

2º L'article est complété comme suit :

« 20º La fourniture de dispositifs médicaux, à savoir les biens médicaux et la petite instrumentation utilisés une seule fois chez le patient pour l'exécution d'un acte médico-technique, diagnostique ou thérapeutique. »

M. Hazette propose l'amendement que voici :

« À cet article remplacer le 1º par ce qui suit :

« 1º Le point 14º est remplacé par ce qui suit :

« 14º Les prestations de balnéothérapie et d'hydrothérapie dispensées dans une des institutions agréées à cet effet; »

« Het 1º van dit artikel te vervangen als volgt :

« 1º Het punt 14º wordt vervangen als volgt :

« 14º Balneotherapie en hydrotherapie verstrekt in een daartoe erkende instelling; »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 7 luidt :

Art. 7. In artikel 35, § 1, van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º De voorlaatste zin van het tweede lid van § 1 wordt vervangen door de volgende zin :

« De nomenclatuur van de in artikel 34, 4º, voor zover het de implantaten betreft, 5º en 20º bedoelde verstrekkingen wordt vastgesteld op grond van de aannemingscriteria die de Koning bepaalt en volgens welke die verstrekkingen kunnen worden ingedeeld in verschillende categorieën. »;

2º Paragraaf 1, zesde lid, wordt opgeheven.

Art. 7. À l'article 35, § 1er , de la même loi coordonnée sont apportées les modifications suivantes :

1º L'avant-dernière phrase du § 1er , alinéa 2, est remplacée par la phrase suivante :

« La nomenclature des prestations visées à l'article 34, 4º, pour autant qu'il s'agisse des implants, 5º et 20º, est fixée sur la base des critères d'admission définis par le Roi et selon lesquels ces prestations peuvent être divisées en différentes catégories. »;

2º Le § 1er , alinéa 6, est abrogé.

MM. Destexhe et Hazette proposent l'amendement que voici :

« Compléter cet article par un 3º libellé comme suit :

« 3º Au § 1er , alinéa 4, entre les mots « 13º » et « et les conditions », il est inséré le mot « 14º. »

« Dit artikel aan te vullen met een 3º, luidende :

« 3º In § 1, vierde lid, worden de woorden « 11º, 12º en 13º » vervangen door de woorden « 11º, 12º, 13º en 14º. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 8 luidt :

Art. 8. In artikel 37 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Paragraaf 13 wordt opgeheven;

2º Een § 14ter wordt ingevoegd, luidend als volgt :

« § 14ter. Voor de verstrekkingen, bedoeld in artikel 34, 20º, die niet uitsluitend tot de bevoegdheid van de apothekers behoren, wordt de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging vastgesteld op 100 pct. van de prijzen vastgesteld door de in artikel 42 bedoelde overeenkomsten of door de Koning, ter uitvoering van artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel of ter uitvoering van artikel 49, § 5, tweede lid.

De Koning kan evenwel bij in Ministerraad overlegd besluit, voorzien in een persoonlijk aandeel van de rechthebbenden in de kostprijs van sommige van de in het voorgaande lid vermelde verstrekkingen.

Voor de verstrekkingen, bedoeld in artikel 34, 20º, die uitsluitend tot de bevoegdheid behoren van de apothekers, kan een gedeelte van de kostprijs voor rekening van de rechthebbenden worden gelaten, onder de voorwaarden door de Koning bepaald bij in Ministerraad overlegd besluit. »

Art. 8. À l'article 37 de la même loi coordonnée sont apportées les modifications suivantes :

1º Le § 13 est abrogé;

2º Il est inséré un § 14ter, rédigé comme suit :

« § 14ter. Pour les prestations visées à l'article 34, 20º, qui ne relèvent pas exclusivement de la compétence des pharmaciens, l'intervention de l'assurance soins de santé est fixée à 100 p.c. des prix prévus par les conventions visées à l'article 42 ou par le Roi, en exécution de l'article 52 de la loi du 14 février 1961 d'expansion économique, de progrès social et de redressement financier ou en exécution de l'article 49, § 5, alinéa 2.

Le Roi peut toutefois fixer, par arrêté délibéré en Conseil des ministres, une intervention personnelle du bénéficiaire dans le coût de certaines des prestations mentionnées à l'alinéa précédent.

Pour les prestations visées à l'article 34, 20º, qui relèvent exclusivement de la compétence des pharmaciens, une partie du coût peut être laissée à la charge du bénéficiaire dans les conditions déterminées par le Roi, par arrêté délibéré en Conseil des ministres. »

MM. Destexhe et Hazette proposent l'amendement que voici :

« À cet article supprimer le 1º. »

« Het 1º van dit artikel te doen vervallen. »

MM. Destexhe et Hazette proposent encore l'amendement suivant :

« Au 2º, supprimer les deuxième et troisième alinéas du § 14ter proposé. »

« In het 2º, het tweede en het derde lid van de voorgestelde § 14ter te doen vervallen. »

Le vote sur les amendements est réservé.

De stemming over de amendementen wordt aangehouden.

Artikel 30 luidt :

Afdeling 10. ­ Financiële bepalingen

Art. 30. In artikel 191 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Het 13º wordt aangevuld als volgt :

« inzonderheid de verdeling van de opbrengst en het gedeelte ervan dat bestemd is voor de financiering van andere regelingen van verzekering voor geneeskundige verzorging; »;

2º Het 14º, vijfde lid, wordt aangevuld als volgt :

« alsook met betrekking tot de verdeling van de opbrengst en het gedeelte ervan dat bestemd is voor de financiering van andere regelingen van verzekering voor geneeskundige verzorging; »;

3º Het 15º, derde lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Voor de jaren 1994, 1995 en 1996 kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Algemene Raad, het bedrag van die heffing vaststellen, zonder dat het bedrag ervan hoger mag zijn dan 3 pct., alsook het jaar bepalen waarvan de omzet voor het vaststellen van de heffing in aanmerking wordt genomen. »;

4º Het 15º, vierde lid, wordt aangevuld als volgt :

« , alsook met betrekking tot de verdeling van de opbrengst en het gedeelte ervan dat bestemd is voor de financiering van andere regelingen van verzekering voor geneeskundige verzorging. »

Section 10. ­ Dispositions financières

Art. 30. À l'article 191 de la même loi coordonnée, sont apportées les modifications suivantes :

1º Le 13º est complété comme suit :

« en particulier la répartition de la ressource et la partie de celle-ci destinée au financement d'autres régimes d'assurance soins de santé; »;

2º Le 14º, alinéa 5, est complété comme suit :

« ainsi que ce qui concerne la répartition de la ressource et la partie de celle-ci destinée au financement d'autres régimes d'assurance soins de santé; »;

3º Le 15º, alinéa 3, modifié par l'arrêté royal du 12 août 1994, est remplacé par la disposition suivante :

« Pour les années 1994, 1995 et 1996, le Roi peut, par arrêté délibéré en Conseil des ministres et après avis du Conseil général, fixer le taux de cette cotisation sans que celui-ci puisse toutefois être supérieur à 3 p.c., ainsi que l'année dont le chiffre d'affaires est pris en considération pour déterminer la cotisation. »;

4º Le 15º, alinéa 4, est complété comme suit :

« , ainsi que ce qui concerne la répartition de la ressource et la partie de celle-ci destinée au financement d'autres régimes d'assurance soins de santé. »

MM. Destexhe et Hazette proposent l'amendement que voici :

« Dans cet article, supprimer le 3º. »

« In dit artikel het 3º te doen vervallen. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 44 luidt :

Onderafdeling 2. ­ Geneeskundige controle

Art. 44. In artikel 150 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Onverminderd de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie zijn de werkgevers, de verzekeringsinstellingen, de verzorgingsinrichtingen, de tariferingsdiensten, alsmede hun aangestelden of gevolmachtigden, de personen die de bij deze gecoördineerde wet omschreven geneeskundige verstrekkingen mogen verlenen, en de rechthebbenden ertoe gehouden de geneeshereninspecteurs, de apothekers-inspecteurs, de verpleegkundigen-controleurs, de controleurs en de adjunct-controleurs alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken welke zij ter uitoefening van hun controleopdracht behoeven. De mededeling en het gebruik van die inlichtingen en bescheiden zijn afhankelijk gesteld van eerbiediging van het geneeskundig geheim. »;

2º Het vijfde lid wordt opgeheven.

Sous-section 2. ­ Du contrôle médical

Art. 44. À l'article 150 de la même loi coordonnée, sont apportées les modifications suivantes :

1º L'alinéa 1er est remplacé par la disposition suivante :

« Sans préjudice des dispositions de la loi du 16 novembre 1972 relative à l'inspection du travail, les employeurs, les organismes assureurs, les établissements de soins, les offices de tarification, ainsi que leurs préposés ou mandataires et les personnes autorisées à fournir les prestations de santé définies par la présente loi coordonnée et les bénéficiaires, sont tenus de donner aux médecins-inspecteurs, aux pharmaciens-inspecteurs, aux infirmiers-contrôleurs, aux contrôleurs et aux contrôleurs-adjoints tous les renseignements et documents dont ils ont besoin pour exercer leur mission de contrôle. La communication et l'utilisation de ces renseignements et documents sont subordonnés au respect du secret médical. »;

2º L'alinéa 5 est abrogé.

MM. Destexhe et Hazette proposent l'amendement que voici :

« Au 1º de cet article, compléter le texte proposé par ce qui suit :

« En aucun cas la fourniture de renseignements et documents visés au présent article ne peut comporter le déplacement des pièces nécessaires à l'exercice de la mission de contrôle. »

« In het 1º van het artikel, de voorgestelde tekst aan te vullen als volgt :

« Het verstrekken van de in dit artikel bedoelde inlichtingen en bescheiden mag in geen geval gepaard gaan met het verplaatsen van de voor de uitoefening van de controleopdracht nodige stukken. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 46 luidt :

Onderafdeling 3. ­ Administratieve controle

Art. 46. Artikel 163, eerste lid, van dezelfde gecoördineerde wet wordt vervangen door het volgende lid :

« Onverminderd de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie zijn de werkgevers, de verzekeringsinstellingen, de verzorgingsinrichtingen, de tariferingsdiensten, alsmede hun aangestelden of gevolmachtigden, de personen die de bij deze gecoördineerde wet omschreven geneeskundige verstrekkingen mogen verlenen, en de rechthebbenden ertoe gehouden de in artikel 162 bedoelde inspecteurs en adjunct-inspecteurs alle inlichtingen en bescheiden te verstrekken welke zij ter uitoefening van hun controleopdracht behoeven. »

Sous-section 3. ­ Du contrôle administratif

Art. 46. L'article 163, alinéa 1er , de la même loi coordonnée, est remplacé par l'alinéa suivant :

« Sans préjudice des dispositions de la loi du 16 novembre 1972 relative à l'inspection du travail, les employeurs, les organismes assureurs, les établissements de soins, les offices de tarification, ainsi que leurs préposés ou mandataires, les personnes autorisées à fournir les prestations de santé définies par la présente loi coordonnée et les bénéficiaires, sont tenus de donner aux inspecteurs et inspecteurs adjoints visés à l'article 162 tous les renseignements et documents dont ils ont besoin pour exercer leur mission de contrôle. »

MM. Destexhe et Hazette proposent l'amendement que voici :

« Compléter le texte proposé par ce qui suit :

« En aucun cas la fourniture des renseignements visés au présent article ne peut comporter le déplacement des pièces nécessaires à l'exercice de la mission de contrôle. »

« De voorgestelde tekst aan te vullen als volgt :

« Het verstrekken van de in dit artikel bedoelde inlichtingen en bescheiden mag in geen geval gepaard gaan met het verplaatsen van de voor de uitoefening van de controleopdracht nodige stukken. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 49 luidt :

Art. 49. In artikel 49, § 3, van dezelfde gecoördineerde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º In de eerste zin worden tussen de woorden « bedongen is » en « heeft » de woorden « en onverminderd de bepalingen van artikel 49, § 3bis » ingevoegd;

2º In de tweede zin worden tussen de woorden « wilsuiting » en « geacht » de woorden « en onverminderd de bepalingen van artikel 49, § 3bis » ingevoegd.

Art. 49. À l'article 49, § 3, de la même loi coordonnée, sont apportées les modifications suivantes :

1º Dans la première phrase, les mots « et sans préjudice des dispositions de l'article 49, § 3bis » sont insérés entre les mots « dans les conventions » et les mots « chaque adhésion »;

2º Dans la deuxième phrase, les mots « et sans préjudice des dispositions de l'article 49, § 3bis » sont insérés entre les mots « de leur volonté » et les mots « censés maintenir ».

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Mme Nelis-Van Liedekerke et M. Coene proposent la suppression de cet article.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

Artikel 50 luidt :

Art. 50. In artikel 49 van dezelfde gecoördineerde wet wordt een § 3bis ingevoegd, luidend als volgt :

« § 3bis . De Overeenkomstencommissie kan in geval van misbruiken de overeenkomst eenzijdig voor bepaalde of onbepaalde duur opzeggen. De Koning bepaalt wat onder misbruiken moet worden verstaan.

De beslissing tot opzegging van de overeenkomst wordt bij gewone meerderheid van stemmen genomen. Deze beslissing moet deugdelijk gemotiveerd zijn.

Dergelijke beslissing tot opzegging van de overeenkomst treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand die volgt op de maand tijdens welke de beslissing bij een ter post aangetekende brief aan de zorgverstrekker, dienst of instelling werd betekend.

De opzegging blijft onverminderd gelden ten overstaan van stilzwijgend verlengde of nieuwe overeenkomsten die in de plaats komen van de opgezegde overeenkomst. »

Art. 50. Un § 3bis , libellé comme suit, est inséré dans l'article 49 de la même loi coordonnée :

« § 3bis . La Commission de conventions peut en cas d'abus résilier la convention unilatéralement pour une durée déterminée ou indéterminée. Le Roi détermine ce qu'il y a lieu d'entendre par abus.

La décision de résilier la convention est prise à la majorité simple. Cette décision doit être dûment motivée.

La décision de résiliation de la convention produit ses effets le premier jour du deuxième mois qui suit celui au cours duquel la décision a été notifiée par lettre recommandée à la poste au prestataire de soins, au service ou à l'institution.

La résiliation est effective nonobstant toute reconduction tacite ou toute substitution de conventions nouvelles à la convention résiliée. »

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Mme Nelis-Van Liedekerke et M. Coene proposent la suppression de cet article.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

Artikel 51 luidt :

Onderafdeling 4. ­ Sancties

Art. 51. In artikel 170 van dezelfde gecoördineerde wet, worden de woorden « Met een door de politierechtbank uit te spreken geldboete van 26 tot 500 frank per inbreuk worden gestraft » vervangen door de woorden « Met een gevangenisstraf van acht dagen tot een maand en/of een geldboete van 26 tot 500 frank per inbreuk worden gestraft ».

Sous-section 4. ­ Des sanctions

Art. 51. Dans l'article 170 de la même loi coordonnée, les mots « Sont punis d'une amende de 26 à 500 francs par infraction à prononcer par le tribunal de police » sont remplacés par les mots « Sont punis, par infraction, d'une peine d'emprisonnement de huit jours à un mois et/ou d'une amende de 26 à 500 francs ».

MM. Destexhe et Hazette proposent la suppression de cet article.

De heren Destexhe en Hazette stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 53 luidt :

Art. 53 . Artikel 171 van dezelfde gecoördineerde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 171. Onverminderd de toepassing van de artikelen 269 tot en met 274 van het Strafwetboek wordt gestraft met acht dagen tot een maand gevangenisstraf en/of een geldboete van 26 tot 500 frank eenieder die hetzij de adviserend geneesheren, de geneesheren-inspecteurs, de apothekers-inspecteurs, de verpleegkundigen-controleurs, de controleurs, de adjunct-controleurs, de inspecteurs of de adjunct-inspecteurs, respectievelijk bedoeld in artikel 153, 146, 151 en 162, of de door hen afgevaardigde ambtenaren, hetzij de krachtens artikel 191, eerste lid, 7º en 8º, aangewezen ambtenaren, hetzij de inspecteurs of adjunct-inspecteurs van de Sociale Inspectie van het ministerie van Sociale zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu hindert bij de uitoefening van hun taak of onjuiste inlichtingen verstrekt.

Inroeping van het beroepsgeheim door de geneesheer, de tandheelkundige of de apotheker kan echter een reden van verantwoording van de in het vorige lid bedoelde feiten zijn, in zoverre het gaat over andere bescheiden of inlichtingen dan die waarvoor krachtens een wets- of verordeningsbepaling de verplichting geldt om ze te verstrekken of bij te houden ten behoeve van de geneesheren- en apothekers-inspecteurs.

Om na te gaan of de aldus aangevoerde verantwoording gegrond is, kan de rechter, naar gelang van het geval, een lid van de Raad van de Orde van geneesheren of van apothekers van het betrokken ressort als deskundige aanwijzen. »

Art. 53. L'article 171 de la même loi coordonnée est remplacé par la disposition suivante :

« Art. 171. Sans préjudice de l'application des articles 269 à 274 du Code pénal, est punie d'une peine d'emprisonnement de huit jours à un mois et/ou d'une amende de 26 à 500 francs, toute personne qui fournit des renseignements inexacts ou qui met obstacle à l'accomplissement de la mission, soit des médecins-conseils, des médecins-inspecteurs, des pharmaciens-inspecteurs, des infirmiers-contrôleurs, des contrôleurs, des contrôleurs-adjoints, des inspecteurs ou des inspecteurs-adjoints visés respectivement aux articles 153, 146, 151 et 162 ou des agents délégués par eux, soit des fonctionnaires désignés conformément à l'article 191, alinéa 1er , 7º et 8º, soit des inspecteurs ou inspecteurs-adjoints de l'Inspection sociale du ministère des Affaires sociales, de la Santé publique et de l'Environnement.

Toutefois, l'invocation du secret professionnel par le médecin, le praticien de l'art dentaire ou le pharmacien peut constituer une cause de justification des faits prévus à l'alinéa précédent lorsqu'elle vise des documents ou renseignements autres que ceux qu'une disposition légale ou réglementaire oblige à produire ou à conserver à l'usage des médecins- et pharmaciens-inspecteurs.

Aux fins d'estimer si lajustificaton ainsi invoquée est fondée, le juge peut désigner comme expert, selon le cas, un membre du Conseil de l'Ordre des médecins ou des pharmaciens du ressort. »

MM. Destexhe et Hazette proposent la suppression de cet article.

De heren Destexhe en Hazette stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 57 luidt :

Art. 57. Artikel 47, van dezelfde gecoördineerde wet, wordt aangevuld met een § 3, luidend als volgt :

« § 3. In de overeenkomst kan worden bepaald dat de Overeenkomstencommissie de toetreding tot de overeenkomst kan schorsen van een instelling waarin systematisch zware misbruiken worden vastgesteld in het nadeel van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging. De commissie beslist over de datum waarop de schorsing ingaat en over de schorsingsperiode. De vermindering van de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging welke uit die schorsing voortvloeit, mag in geen geval door de betrokken instelling worden teruggevorderd van de rechthebbenden. De Koning bepaalt wat onder `systematisch zware misbruiken' wordt verstaan. »

Art. 57. L'article 47 de la même loi coordonnée, est complétée par un § 3, rédigé comme suit :

« § 3. La convention peut prévoir que la commission de conventions peut suspendre l'adhésion à la convention d'une institution dans laquelle sont constatés des abus systématiques et importants au détriment de l'assurance soins de santé obligatoire. La commission décide de la date de prise en cours et de la période de suspension. En aucun cas, la diminution de l'intervention de l'assurance soins de santé obligatoire résultant de cette suspension, ne peut être récupérée par l'institution concernée à charge des bénéficiaires. Le Roi détermine ce que l'on entend par `abus systématiques et importants'. »

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Mme Nelis-Van Liedekerke et M. Coene proposent la suppression de cet article.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

Artikel 80 luidt :

Art. 80. Artikel 108, § 1, eerste lid, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen wordt vervangen door het volgende lid :

« De gezinnen waarvan de in artikel 106, §§ 1 tot 3, bedoelde personen deel uitmaken, zijn een jaarlijkse bijzondere bijdrage voor de sociale zekerheid verschuldigd. Die bijdrage wordt bepaald indien het gezinsinkomen :

­ Begrepen is in de schijf van 750 000 frank tot 850 000 frank : op 9 pct. van het gedeelte van het gezinsinkomen dat meer bedraagt dan 750 000 frank;

­ Begrepen is in de schijf van 850 001 frank tot 2 426 923 frank : op 9 000 frank verhoogd met 1,3 pct. van het gedeelte van het gezinsinkomen dat meer bedraagt dan 850 000 frank;

­ Hoger is dan 2 426 923 frank : op 29 500 frank. »

Art. 80. L'article 108, § 1er , alinéa 1er , de la loi du 30 mars 1994 portant des dispositions sociales est remplacé par l'alinéa suivant :

« Les ménages dont font partie les personnes visées à l'article 106, §§ 1er à 3, sont redevables d'une cotisation spéciale annuelle pour la sécurité sociale. Cette cotisation s'élève, selon que le revenu du ménage :

­ Se situe dans la tranche de 750 000 francs à 850 000 francs : 9 p.c. sur la partie du revenu du ménage supérieure à 750 000 francs;

­ Se situe dans la tranche de 850 001 francs à 2 426 923 francs : 9 000 francs, augmentés de 1,3 p.c. sur la partie du revenu du ménage supérieure à 850 000 francs;

­ Est supérieur à 2 426 923 francs : à 29 500 francs. »

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Mme Nelis-Van Liedekerke et M. Coene proposent la suppression de cet article.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

Artikel 81 luidt :

Art. 81. In artikel 109, § 1, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º Het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid :

« Deze inhouding bedraagt :

1º Indien het loon dat per werknemer driemaandelijks wordt aangegeven begrepen is in de schijf van 235 407 frank tot 265 055 frank : 7,6 pct. van het maandloon dat meer bedraagt dan 78 469 frank, wanneer dit maandloon begrepen is in de schijf van 78 469 frank tot 88 352 frank.

Voor personen wier echtgenoot eveneens beroepsinkomsten heeft en waarvan het driemaandelijks aan te geven loon begrepen is in de schijf van 132 528 frank tot 235 407 frank wordt de inhouding forfaitair bepaald op 375 frank per maand;

2º Indien het loon dat per werknemer driemaandelijks wordt aangegeven begrepen is in de schijf van 265 056 frank tot 729 588 frank : 750 frank, verhoogd met 1,1 pct. van het gedeelte van het maandloon dat meer bedraagt dan 88 352 frank, wanneer dit maandloon begrepen is in de schijf van 88 353 frank tot 243 196 frank, zonder dat deze inhouding meer dan 2 083 frank per maand kan bedragen voor de personen wier echtgenoot eveneens beroepsinkomsten heeft.

3º Indien het loon dat per werknemer driemaandelijks wordt aangegeven hoger is dan 729 588 frank :

a) 2 083 frank per maand voor de personen wier echtgenoot eveneens beroepsinkomsten heeft;

b) 2 458 frank per maand voor de personen die alleenstaand zijn of wier echtgenoot geen beroepsinkomsten heeft »;

2º Een derde lid luidend als volgt wordt toegevoegd :

« Voor andere dan bij de RSZ-PPO aangegeven handarbeiders wordt voor handarbeiders en gelijkgestelden het loon berekend tegen 108 pct. »

Art. 81. À l'article 109, § 1er , de la même loi, sont apportées les modifications suivantes :

1º L'alinéa 2 est remplacé par l'alinéa suivant :

« Le montant de la retenue est de :

1º Lorsque le salaire trimestriel à déclarer par travailleur se situe dans la tranche de 235 407 francs à 265 055 francs : 7,6 p.c. de la partie du salaire mensuel qui excède 78 469 francs, lorsque ce salaire mensuel se situe dans la tranche de 78 469 francs à 88 352 francs.

Pour les personnes dont le conjoint a également des revenus professionnels et dont le salaire trimestriel à déclarer se situe dans la tranche de 132 528 francs à 235 407 francs, la retenue est fixée forfaitairement à 375 francs par mois;

2º lorsque le salaire trimestriel à déclarer par travailleur se situe dans la tranche de 265 056 francs à 729 588 francs : 750 francs, augmentés de 1,1 p.c. de la partie du salaire mensuel qui excède 88 352 francs, lorsque ce salaire mensuel se situe dans la tranche de 88 353 francs à 243 196 francs, sans que cette retenue puisse dépasser 2 083 francs par mois pour les personnes dont le conjoint a également des revenus professionnels;

3º Lorsque le salaire trimestriel à déclarer par travailleur est supérieur à 729 588 francs :

a) 2 083 francs par mois pour les personnes dont le conjoint a également des revenus professionnels;

b) 2 458 francs par mois pour les personnes isolées ou dont le conjoint n'a pas de revenus professionnels »;

2º Un alinéa 3, rédigé comme suit, est inséré :

« Pour les travailleurs autres que les travailleurs manuels et assimilés, déclarés à l'ONSS-APL, le salaire est calculé à 108 p.c. »

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Mme Nelis-Van Liedekerke et M. Coene proposent la suppression de cet article.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

Artikel 84 luidt :

Art. 84. De artikelen 80 tot 82 van deze wet treden in werking op 1 januari 1996.

Art. 84. Les articles 80 à 82 de la présente loi entrent en vigueur le 1er janvier 1996.

MM. Hazette et Destexhe proposent la suppression de cet article.

De heren Hazette en Destexhe stellen voor dit artikel te doen vervallen.

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 88 luidt :

Art. 88. Artikel 89 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale et diverse bepalingen wordt vervangen door de volgende bepaling :

« Art. 89. § 1. De opbrengst van de aanvullende crisisbijdrage, bedoeld in artikel 463bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt voor het jaar 1996 ten belope van 20 400 miljoen frank toegewezen aan het Fonds voor financieel evenwicht van de sociale zekerheid, bedoeld in artikel 39bis van de wet van 29 juni 1981 houdende algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, en ten belope van 2 000 miljoen frank toegewezen aan het Fonds voor financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

§ 2. Het totaal bedrag aan alternatieve financiering, met uitzondering van het aandeel in de opbrengst van de aanvullende crisisbijdrage als bedoeld in § 1 en van 140 miljoen frank in te schrijven op de begroting van het departement Wetenschapsbeleid voor de aanwerving van 100 bijkomende onderzoekers, wordt met ingang van het jaar 1996 uitgedrukt als een percentage van de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde en wordt uitsluitend voorafgenomen op deze belasting.

Dat percentage wordt jaarlijks door de Koning, op voorstel van de minister van Financiën, bij in Ministerraad overlegd besluit, vastgesteld.

§ 3. Na aftrek van :

­ 3 000 miljoen frank ten voordele van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de plaatselijke en provinciale overheidsdiensten ter financiering van de verschillende initiatieven als bedoeld in artikel 1, § 2quater , van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen;

­ Een bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit vastgesteld bedrag ter financiering van de administratieve omkadering van de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen als bedoeld in artikel 8 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders,

wordt het saldo van het, op basis van het in § 2, tweede lid, bepaalde percentage, voorafgenomen gedeelte van de opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde voor 96,12 pct. toevertrouwd aan het Fonds voor financieel evenwicht van de sociale zekerheid bedoeld in artikel 39bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en voor 3,88 pct. aan het Fonds voor financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Het in § 2, tweede lid, vastgestelde percentage wordt toegepast op de maandelijkse opbrengst van de belasting over de toegevoegde waarde. De in vorig lid vermelde bedragen worden in maandelijkse schijven verrekend en doorgestort.

Het totaal bedrag toegewezen aan het voornoemde Fonds voor financieel evenwicht van de sociale zekerheid voor werknemers mag echter vanaf 1996 niet lager zijn dan het met 9 286 miljoen frank verhoogde bedrag toegewezen voor het jaar 1995, jaarlijks aangepast aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen.

Het totaal bedrag toegewezen aan het voornoemde Fonds voor financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen mag echter vanaf 1996 niet lager zijn dan het met 886 miljoen frank verhoogde bedrag toegewezen voor het jaar 1995, jaarlijks aangepast aan de evolutie van het indexcijfer der consumptieprijzen. »

Art. 88. L'article 89 de la loi du 21 décembre 1994 portant des dispositions sociales et autres est remplacé par la disposition suivante :

« Art. 89. § 1er . Le produit de la contribution complémentaire de crise, visée par l'article 463bis du Code des impôts sur les revenus 1992 est attribué pour l'année 1996, à concurrence de 20 400 millions de francs, au Fonds pour l'équilibre financier de la sécurité sociale, visé à l'article 39bis de la loi du 29 juin 1981 établissant les principes généraux de la sécurité sociale des travailleurs salariés, et à concurrence de 2 000 millions de francs au Fonds pour l'équilibre financier du statut social des travailleurs indépendants, visé à l'article 21bis de l'arrêté royal nº 38 du 27 juillet 1967 organisant le statut social des travailleurs indépendants.

§ 2. Le montant total en financement alternatif, à l'exception de la partie du produit de la contribution complémentaire de crise visée au § 1er et de 140 millions de francs à inscrire au budget du département de la Politique scientifique pour l'engagement de 100 chercheurs supplémentaires, est exprimé, à partir de l'année 1996, en pourcentage du produit de la taxe sur la valeur ajoutée et prélevé exclusivement sur celle-ci.

Ce pourcentage est fixé annuellement par le Roi, sur proposition du ministre des Finances, par arrêté délibéré en Conseil des ministres.

§ 3. Après déduction de :

­ 3 000 millions de francs en faveur de l'Office national de sécurité sociale des administrations provinciales et locales aux fins de financer les initiatives diverses visées à l'article 1er , § 2quater , de la loi du 1er août 1985 portant des dispositions sociales;

­ Un montant fixé par arrêté royal délibéré en Conseil des ministres, destiné au financement de l'encadrement administratif des agences locales pour l'emploi visées à l'article 8 de l'arrêté-loi du 28 décembre 1944 concernant la sécurité sociale des travailleurs,

le solde de la partie prélevée du produit de la taxe sur la valeur ajoutée, sur la base du pourcentage fixé au § 2, alinéa 2, est attribué pour 96,12 p.c. au Fonds pour l'équilibre financier de la sécurité sociale, visé à l'article 39bis de la loi du 29 juin 1981 établissant les principes généraux de la sécurité sociale des travailleurs salariés et pour 3,88 p.c. au Fonds pour l'équilibre financier du statut social des travailleurs indépendants, visé à l'article 21bis de l'arrêté royal nº 38 du 27 juillet 1967 organisant le statut social des travailleurs indépendants.

Le pourcentage fixé au § 2, alinéa 2, est appliqué sur le produit mensuel de la taxe sur la valeur ajoutée. Les montants mentionnés à l'alinéa précédent sont calculés et versés par tranches mensuelles.

Toutefois, le montant total attribué au Fonds susvisé pour l'équilibre financier de la sécurité sociale des travailleurs salariés ne peut être inférieur, à partir de 1996, au montant attribué pour l'année 1995, augmenté de 9 286 millions de francs, adapté annuellement à l'évolution de l'indice des prix à la consommation.

Toutefois, le montant total attribué au Fonds susvisé pour l'équilibre financier du statut social des travailleurs indépendants ne peut être inférieur, à partir de 1996, au montant attribué pour l'année 1995 augmenté de 886 millions de francs, adapté annuellement à l'évolution de l'indice des prix à la consommation. »

MM. Hazette et Destexhe proposent l'amendement que voici :

« Dans l'article 89 proposé, supprimer le § 2. »

« Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 89 te doen vervallen. »

Le vote sur l'amendement est réservé.

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Artikel 103 luidt :

Art. 103. In artikel 20 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1970, 12 juli 1972, 6 februari 1976, 31 maart 1987, 30 december 1992, 6 augustus 1993 en 30 maart 1994, en bij het koninklijk besluit nr. 507 van 31 december 1986, wordt een § 2ter ingevoegd, luidend als volgt :

« § 2ter . Voor de toepassing van deze paragraaf dient te worden verstaan onder :

a) « De minister » : de minister die het sociaal statuut der zelfstandigen onder zijn bevoegdheid heeft;

b) « Het Bestuur » : het Bestuur van het sociaal statuut der zelfstandigen van het ministerie van Middenstand en Landbouw, opgericht bij koninklijk besluit van 28 november 1994 houdende oprichting, organisatie en vastlegging van de personeelsformatie van het ministerie van Middenstand en Landbouw;

c) « De directeur-generaal » : de directeur-generaal van het onder b) genoemde Bestuur;

d) « Het Rijksinstituut » : het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen bedoeld bij artikel 21 van dit besluit.

Onverminderd de toepassing van § 2, derde lid, 3º, van dit artikel, kan de directeur-generaal de sociale verzekeringskassen bij wijze van sanctie de betaling van een geldsom opleggen in volgende gevallen :

1º Wanneer een sociale verzekeringskas geen of onvoldoende gevolg geeft aan de richtlijnen, nota's of opdrachten die door de minister, het Bestuur of het Rijksinstituut geformuleerd worden in toepassing van dit besluit.

2º Wanneer een sociale verzekeringskas geen of onvoldoende gevolg geeft aan de door de minister, het Bestuur of het Rijksinstituut naar aanleiding van het onderzoek van individuele gevallen geformuleerde opmerkingen in toepassing van dit besluit.

De directeur-generaal kan deze sanctie opleggen mits een voorafgaande ingebrekestelling bij ter post aangetekend schrijven. Dergelijke ingebrekestelling is evenwel niet vereist indien in voormelde richtlijnen, nota's, opdrachten of opmerkingen een termijn of een vaste datum werd bepaald met het oog op het vervullen van de erin bepaalde verplichtingen.

Voornoemde sanctie wordt uitgedrukt in een percentage van de werkingskosten die de betrokken sociale verzekeringskas heeft ontvangen in de loop van het tweede kalenderkwartaal voorafgaand aan datgene in de loop waarvan het te sanctioneren feit werd vastgesteld.

Het percentage bedraagt :

­ 0,25 pct. in de in het tweede lid, 1º, bedoelde gevallen met een minimum van 50 000 frank en een maximum van 250 000 frank;

­ 0,10 pct. van de in het tweede lid, 2º, bedoelde gevallen, met een minimum van 10 000 frank en een maximum van 60 000 frank.

Deze sommen dienen door de sociale verzekeringskas betaald te worden met de opbrengst van de bijdragen die bestemd zijn om de werkingskosten te dekken.

Tegen deze beslissing van de directeur-generaal is beroep mogelijk bij de minister.

De opbrengst van deze sancties wordt toegewezen aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van dit besluit.

De Koning bepaalt de uitvoeringsmodaliteiten van deze paragraaf. »

Art. 103. Dans l'article 20 du même arrêté, modifié par les lois des 21 décembre 1970, 12 juillet 1972, 6 février 1976, 31 mars 1987, 30 décembre 1992, 6 août 1993 et 30 mars 1994, et par l'arrêté royal nº 507 du 31 décembre 1986, il est inséré un § 2ter , rédigé comme suit :

« § 2ter . Pour l'application du présent paragraphe, il y a lieu d'entendre par :

a) « Le ministre » : le ministre ayant le statut social des travailleurs indépendants dans ses attributions;

b) « L'Administration » : l'Administration du statut social des indépendants du ministère des Classes moyennes et de l'Agriculture créé par arrêté royal du 28 novembre 1994 portant création, organisation et fixation du cadre du personnel du ministère des Classes moyennes et de l'Agriculture.

c) « Le directeur général » : le directeur général de l'Administration mentionnée sous b) ;

d) « L'Institut national » : l'Institut national d'assurances sociales pour travailleurs indépendants visé à l'article 21 du présent arrêté.

Sans préjudice de l'application du § 2, alinéa 3, 3º, du présent article, le directeur général peut imposer aux caisses d'assurances sociales à titre de sanction le paiement d'une somme d'argent dans les cas suivants :

1º Lorsqu'une caisse d'assurances sociales ne donne pas suite ou donne une suite insuffisante aux directives, notes ou missions formulées en application de cet arrêté, soit par le ministre, soit par l'Administration, soit par l'Institut national;

2º Lorsqu'une caisse d'assurances sociales ne donne pas suite ou donne une suite insuffisante aux remarques forumulées en application de cet arrêté, soit par le ministre, soit par l'Administration, soit par l'Institut national, à l'occasion de cas individuels.

Le directeur général peut imposer cette sanction moyennant une mise en demeure préalable par lettre recommandée à la poste. Une telle mise en demeure n'est toutefois pas exigée lorsqu'un délai ou une date déterminée a été fixé dans les directives, notes, missions ou remarques dont question ci-avant, en vue de remplir les obligations qui y sont prévues.

La sanction précitée est exprimée par un pourcentage des frais de gestion recueillis par la caisse d'assurances sociales concernée au cours du deuxième trimestre civil précédant celui au cours duquel le fait sanctionnable a été constaté.

Le pourcentage s'élève à :

­ 0,25 p.c. dans les cas visés à l'alinéa 2, 1º, avec un minimum de 50 000 francs et un maximum de 250 000 francs;

­ 0,10 p.c. dans les cas visés à l'alinéa 2, 2º, avec un minimum de 10 000 francs et un maximum de 60 000 francs.

Ces sommes doivent être acquittées par la caisse d'assurances sociales au moyen du produit des cotisations destinées à couvrir ses frais de gestion.

Un recours peut être introduit auprès du ministre à l'encontre de cette décision du directeur général.

Le produit de ces sanctions est attribué au Fonds pour l'équilibre financier du statut social des travailleurs indépendants, visé à l'article 21bis du présent arrêté.

Le Roi détermine les modalités d'exécution de ce paragraphe. »

Mevrouw Nelis-Van Liedekerke en de heer Coene stellen volgend amendement voor :

« In het voorgestelde artikel 20, § 2ter, het zesde lid te doen vervallen. »

« Au § 2ter de l'article 20 proposé, supprimer le sixième alinéa. »

De stemming over het amendement wordt aangehouden.

Le vote sur l'amendement est réservé.

Bespreking van het verslag

uitgebracht namens de commissie voor de Financiën

en de Economische Aangelegenheden

Discussion du rapport

fait au nom de la commission des Finances

et des Affaires économiques

De Voorzitter. ­ Wij bespreken thans het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden betreffende de artikelen 121 en 122.

Nous abordons maintenant la discussion du rapport fait au nom de la commission des Finances et des Affaires économiques au sujet des articles 121 et 122.

Het woord is aan de heer D'Hooghe, rapporteur.

De heer D'Hooghe (CVP), rapporteur. ­ Mijnheer de Voorzitter, de artikelen 121 en 122, opgenomen onder titel VI ­ Economische Zaken van het wetsontwerp houdende sociale bepalingen werden verwezen naar de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden. Deze artikelen werden behandeld in de commissievergaderingen van 29 november en 6 december jongstleden. Ik verwijs hiervoor naar het verslag dienaangaande, stuk 1-188/4 van 12 december 1995.

Als synthese wil ik volgende elementen naar voren brengen. De Vice-Eerste minister en minister van Economische Zaken en Telecommunicatie schetste de achterliggende doelstellingen van de artikelen 121 en 122, namelijk een aantal begrotingsmaatregelen ten belope van 3 miljard frank voor de sector van de farmaceutische verstrekkingen voor het boekjaar 1996. Deze maatregelen moeten de uitgaven van de verplichte ziekteverzekering binnen de groeinorm van 1,5 pct. houden, zoals die is vastgelegd bij artikel 12 van de wet van 30 maart 1994.

Een van die corrigerende maatregelen bestaat erin de prijs van de merk-geneesmiddelen buiten brevet en van geneesmiddelen uit een geselecteerde groep, die het duurst uitvallen voor de sociale zekerheid, geleidelijk te verminderen.

Om te voorkomen dat de vermindering van de terugbetalingstarieven indirect neerkomt op een verhoging van het remgeld voor de patiënt, moest aan de minister van Economische Zaken en Telecommunicatie de bevoegdheid worden gegeven om de prijs van de geneesmiddelen te verminderen ofwel afzonderlijk via artikel 121, ofwel voor de geneesmiddelen van een geselecteerde groep, via artikel 122. De minister benadrukte dat elke beslissing tot prijsvermindering moet berusten op objectieve en controleerbare criteria die bij koninklijk besluit worden vastgelegd.

Een aantal commissieleden formuleerden hierbij bedenkingen en vragen. Zo werd ingegaan op de vraag of de prijsvermindering gedragen zal worden door de fabrikant of door de apotheker.

Vrij uitvoerig werd gesproken over de mogelijke negatieve secundaire gevolgen van bedoelde prijzencontrole.

Ten eerste werd gewezen op de gevolgen voor het aanbod van de geneesmiddelen en op het eventueel omzeilen van de prijzencontrole door nieuwe of licht gewijzigde geneesmiddelen op de markt te brengen.

Ten tweede werd gewezen op de gevolgen van bemoeienissen in de prijsvorming, zoals het gevaar dat de farmaceutische industrie zou uitwijken naar landen waar de reglementering soepeler is. Hierbij werd gezegd dat het belangrijk is dat de farmaceutische bedrijven in ons land aan onderzoek en ontwikkeling blijven doen en er werd ook gewezen op de globale rendabiliteit van de bedrijven die onder druk zou komen te staan door de vooropgestelde maatregelen.

Suggesties werden geformuleerd om de criteria op basis waarvan de prijs van de geneesmiddelen zal worden verlaagd, op te nemen in de wet. Er werd eveneens gesuggereerd dat de prijsdaling efficiënter tot stand zou komen door een betere organisatie van de concurrentie tussen de verschillende farmaceutische bedrijven.

In zijn antwoord wees de minister van Economische Zaken en Telecommunicatie erop dat hij inderdaad poogt een optimaal evenwicht te bereiken tussen de vermindering van de uitgaven in de sector van de gezondheidszorg, die moeten beperkt blijven tot 67,8 miljard, en de vrijwaring van onze interessante farmaceutische sector. Hij wees er tevens op dat de farmaceutische bedrijven een bijzondere belastingverlaging voor onderzoek en ontwikkeling genieten evenals een bijzondere fiscale behandeling inzake octrooien. Tevens werden ook maatregelen genomen om het kapitaal aan te vullen met eigen middelen. De minister organiseerde enkele maanden geleden een ronde-tafel, waarbij de vertegenwoordigers van de farmaceutische industrie verklaarden dat zij, als het economisch klimaat gunstig blijft, in België ongeveer 900 banen zullen creëren. Ten einde de doelstellingen te bereiken, zou in fasen worden gewerkt. De eerste fase zou een bevriezing van de geneesmiddelen-prijzen inhouden, alsook het opstarten van Farmanet.

Tot slot merkten leden van de commissie nog op dat de fiscale maatregelen ten gunste van de bedrijven, waarop de minister allusie maakte, alleen toepasselijk zijn in de KMO-sector. Er werd bovendien gesuggereerd de overconsumptie van geneesmiddelen tegen te gaan door wetgevend werk op het vlak van de verpakking van de geneesmiddelen en door een meer geïndividualiseerde aflevering. De minister stond hier niet afkerig tegenover, mede omwille van de ecologische argumentatie.

In de commissie werden bij de artikelen 121 en 122 geen amendementen ingediend. De artikelen, verwezen naar de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden, werden in hun geheel aangenomen met 7 stemmen tegen 3. (Applaus.)

De Voorzitter. ­ Daar niemand meer het woord vraagt in de beraadslaging over het verslag uitgebracht namens de commissie voor de Financiën en de Economische Aangelegenheden verklaar ik ze voor gesloten.

De aangehouden stemmingen en de stemming over het wetsontwerp in zijn geheel hebben later plaats.

Plus personne ne demandant la parole dans la discussion du rapport fait au nom de la commission des Finances et des Affaires économiques, je la déclare close.

Il sera procédé ultérieurement aux votes réservés ainsi qu'au vote sur l'ensemble du projet de loi.