5-2232/4

5-2232/4

Belgische Senaat

ZITTING 2013-2014

13 NOVEMBER 2013


Voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming


AMENDEMENTEN


Nr. 1 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 3

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 3. In artikel 4, 10º, van dezelfde bijzondere wet worden de woorden « en het toerisme » opgeheven. ».

Verantwoording

Dit amendement komt tegemoet aan de opmerking van de Raad van State dat het niet duidelijk is volgens welke criteria de eigen bevoegdheden van de gemeenschappen en de gewesten inzake subsidies voor toeristische infrastructuur zullen worden afgebakend, rekening houdend met het principe van de exclusiviteit van bevoegdheidstoewijzing tussen gemeenschappen en gewesten ten deze, zoals dit voortvloeit uit artikel 39 van de Grondwet.

Het voorgestelde amendement legt dus de bevoegdheid van de gemeenschappen vast om de toeristische infrastructuur in Brussel te blijven financieren, overeenkomstig het institutioneel akkoord dat in de volledige bevoegdheid van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake toerisme voorziet, maar de bevoegdheid van de gemeenschappen handhaaft om subsidies voor toeristische infrastructuur te blijven toekennen op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

Dit instrument kadert in de accessoire bevoegdheden van de gemeenschappen, zonder daarom een gemeenschapsaangelegenheid te zijn in de zin van artikel 127 van de Grondwet en van de andere grondwettelijke en wettelijke bepalingen in verband met de materiële bevoegdheden van de gemeenschappen.

Door de toeristische infrastructuren te subsidiëren onder de voorwaarden die zij geschikt achten, staat het de gemeenschappen vrij de mogelijkheid toe te passen die hen door de bijzondere wet is toegekend, ongeacht het gewestelijke toeristische beleid.

Ten slotte, met betrekking tot de vraag van de Raad van State wie bevoegd zal zijn om subsidies voor toeristische infrastructuur in Brussel toe te kennen — waarbij een aantal concrete voorbeelden worden opgesomd —, kan worden geantwoord dat zowel het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, op basis van zijn bevoegdheid inzake toerisme, als de gemeenschappen, in het kader van hun culturele bevoegdheden, onder andere inzake cultureel patrimonium, jeugdbeleid, culturele animatiebeleid of vrijetijdsbeleid, bevoegd zullen zijn.

Nr. 2 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 6

In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 5, § 1, I, tweede lid, de woorden « federaal overheid » vervangen door de woorden « federale overheid ».

Verantwoording

Technisch amendement ingevolge een opmerking van de Raad van State.

Nr. 3 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 9

De letter b) vervangen door wat volgt :

« b) de bepaling onder d) wordt vervangen als volgt :

« d) de uitvoering van de straffen uitgesproken ten aanzien van minderjarigen die een als een misdrijf omschreven feit hebben gepleegd die uit handen zijn gegeven, behalve voor het beheer van centra die bestemd zijn voor de opvang van deze jongeren tot de leeftijd van 23; ». »

Verantwoording

Dit amendement beoogt de bevoegdheidsverdeling inzake de maatregel van de uithandengeving te verduidelijken.

Het voorgestelde artikel, waaraan het amendement een aanpassing beoogt, heft het federale bevoegdheidsvoorbehoud op inzake « de bepaling van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd ».

De gemeenschappen zullen dus bevoegd zijn om de maatregelen te bepalen en niet enkel meer voor de uitvoering ervan.

Zoals de toelichting bij dat artikel (bladzijde 56 van het voorstel) aangeeft :

« Ook de regels inzake uithandengeving bedoeld in artikel 57bis van dezelfde wet vallen onder het bepalen van maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd (2). Het komt dan de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie toe om de regels op te stellen voor verwijzing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, naargelang het geval, naar een bijzondere kamer binnen de jeugdrechtbank die het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure toepast of naar een speciaal samengesteld hof van assisen, evenals de voorwaarden te bepalen waaronder die verwijzing mogelijk is (leeftijd, niet-geschikte maatregelen, bestaan van een vroegere maatregel of ernst van de feiten, enz.). »

Het principe van een uithandengeving is dus dat het gemeen strafrecht en de gemeenrechtelijke strafprocedure van toepassing zijn op een minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd.

In de mate waarin hij, als volwassene, het voorwerp van een strafprocedure kan uitmaken, spreekt het vanzelf dat de toepasbare bepalingen voor de strafuitvoering ook op hem van toepassing moeten zijn, met inbegrip van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende modaliteiten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

Artikel 606 van het Wetboek van strafvordering bepaalt echter :

« De personen tegen wie, ingevolge een uithandengeving die uitgesproken is op grond van artikel 57bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, een aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, worden geplaatst in een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Dit centrum wordt aangewezen door de Koning.

Indien voornoemde personen veroordeeld zijn tot een hoofdgevangenisstraf of een bijkomende gevangenisstraf, zitten zij die straf uit in de strafvleugel van een gesloten federaal centrum voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Wanneer deze personen achttien jaar of ouder zijn en het aantal plaatsen van voornoemd gesloten centrum op het tijdstip van de plaatsing of later ontoereikend is, worden zij evenwel in een strafinrichting voor volwassenen geplaatst.

Ingeval de jongere die de volle leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, het leven in het centrum ernstig verstoort of de integriteit van de andere jongeren of van het personeel van het centrum in gevaar brengt, richt de directeur van het centrum een omstandig verslag aan de minister van Justitie. Deze kan de jongere dan naar een strafinrichting voor volwassenen verwijzen. »

Overeenkomstig het institutioneel akkoord van 11 oktober 2011 worden ook de gesloten centra aan de gemeenschappen overgedragen. Het gaat om de gesloten centra bedoeld in de wet van 1 maart 2002 betreffende de voorlopige plaatsing van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Deze centra zijn bedoeld om zowel uithandengegeven jongeren in voorlopige hechtenis of die hun straf uitzitten op te vangen, als niet-uithandengegeven jongeren die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Deze centra zullen dus voortaan onder de bevoegdheid van de gemeenschappen vallen, maar zullen geen uit handen gegeven jongeren boven de drieëntwintig jaar meer kunnen opvangen. De uit handen gegeven minderjarigen die in deze centra zullen worden geplaatst, zullen dus onder de verantwoordelijkheid van de gemeenschappen vallen maar blijven wat hun externe rechtspositie betreft onderworpen aan de federale wetgeving, met inbegrip van artikel 606 van het Wetboek van strafvordering.

Onder « centra die bestemd zijn voor de opvang van deze jongeren tot de leeftijd van drieëntwintig » moeten niet enkel de centra worden verstaan die momenteel door de federale overheid worden beheerd, waarin uit handen gegeven jongeren die in voorlopige hechtenis zitten of die hun gevangenisstraf uitzitten en worden overgedragen aan de gemeenschappen (Tongeren en Saint-Hubert), maar ook elke andere instelling die geen federale gevangenis is die de gemeenschappen zouden kunnen instellen en waarin de uit handen gegeven jongeren gevangen gedetineerd zouden zijn of een gevangenisstraf uitzitten.

Krachtens artikel 37, § 3, 2º, van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, op het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en op het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, is de leeftijd van drieëntwintig jaar de uiterste leeftijd waarop een jeugdbeschermingsmaatregel kan worden toegepast op een jongere die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd na de leeftijd van zestien jaar.

Nr. 4 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 11

In het voorgestelde artikel 5, § 1, III, het eerste lid vervangen door wat volgt :

« III. De organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen en van de bevoegde dienst die de uitwerking en de opvolging van het elektronisch toezicht verzekert. »

Verantwoording

De Raad van State stelt in zijn advies 53/932/AV : « De rechtszekerheid zou beter gewaarborgd zijn indien de opdrachten van het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht uitdrukkelijk aan de gemeenschappen werden overgedragen. » (Parl. St. Senaat, nr. 5-2232/2, blz. 25-26).

Huidig amendement wenst deze opmerking te ontmoeten.

Artikel 2, 8º, van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten definieert het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht als « de dienst binnen de federale overheidsdienst Justitie die bevoegd is voor de uitwerking en de opvolging van het elektronisch toezicht ».

De organisatie, de werking en de opdrachten van de dienst die de uitwerking en de opvolging van het elektronisch toezicht verzekert worden aldus overgedragen.

Nr. 5 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 11

In het voorgestelde artikel 5, § 1, III, tweede lid, de woorden « Federale staat » vervangen door de woorden « federale overheid ».

Verantwoording

Het advies van de Raad van State 53.932/AV, blz. 7, stelt : « 4.2. Ten slotte moeten de federale overheid en de federale regering ook met diezelfde benamingen « federale overheid » en « federale regering » worden aangeduid, zoals dat het geval is in de huidige tekst van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, wanneer hun prerogatieven of hun bevoegdheden ter sprake komen. Men gebruike niet de benamingen « staat », « federale staat » of « regering van de staat ». »

Hoewel de woorden « federale staat » ook in de Grondwet worden gebruikt om de federale entiteit aan te duiden en in de huidige tekst van de bijzondere wet zowel de woorden « de staat » of « de federale staat » als de woorden « federale overheid » worden gebruikt, strekt het amendement ertoe de terminologische uniformiteit van onderhavig voorstel te verzekeren.

Nr. 6 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 12

In de Franse tekst het woord « allocations » vervangen door het woord « prestations ».

Verantwoording

Dit amendement geeft gevolg aan een tekstuele suggestie van de Raad van State in verband met het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming :

« Met de voorgestelde bepaling worden aan de persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « de gezinsbijslagen » in de Nederlandse versie en « les allocations familiales » in de Franse versie toegevoegd.

In het Frans wordt met « allocations familiales » dan eens het algemeen begrip bedoeld dat het geheel van « prestations familiales » omvat (« gezinsbijslag » in het Nederlands), dan weer één van die bijslagen die maandelijks worden uitgekeerd (« kinderbijslag » in het Nederlands).

De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat beamen in dat verband het volgende :

« Il existe effectivement dans la terminologie utilisée par les différentes législations qui règlent cette matière un manque d'uniformité, tant en français qu'en néerlandais, et également entre les deux langues puisque le mot néerlandais « gezin » se traduit en français par « famille » (une « gezinsbijslag » étant donc littéralement une « allocation familiale »). En outre, dans le langage courant, on utilise en français l'expression « allocations familiales » bien davantage que l'expression « prestations familiales » lorsqu'on veut viser les contributions de l'État visant à compenser partiellement l'augmentation des charges supportées par le ménage lors de l'extension de celui-ci, ce qui comprend les allocations familiales « sensu stricto », les allocations de naissance et les primes d'adoption.

Nous pouvons en tout état de cause confirmer, et les développements et commentaires des articles, tant de la présente proposition que de la proposition de révision de l'article 23 de la Constitution, sont à cet égard explicites, que sont visés, tant par la modification de l'article 23 proposé, que par le transfert de compétences, les « prestations familiales » ou les « allocations familiales » au sens large, c'est-à-dire, les allocations familiales au sens strict, les allocations de naissance et les primes d'adoption. »

Gelet op het belang van de overgedragen aangelegenheid is het noodzakelijk de terminologie binnen de verschillende wetsbepalingen zelf te verduidelijken. Het verdient aanbeveling om, in navolging van de Nederlandse versie, een algemeen begrip te bezigen, zoals bijvoorbeeld « prestations familiales ». In de parlementaire stukken over het artikel zou dan moeten worden verduidelijkt dat dit begrip zowel de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies omvat.

Nr. 7 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 13

In de Nederlandse tekst de woorden « met oog op » vervangen door de woorden « met het oog op ».

Verantwoording

Dit betreft een louter technische aanpassing.

Nr. 8 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 18

De letter a) vervangen door wat volgt :

« a) de bepaling onder 3º wordt vervangen als volgt :

« 3º het prijs- en inkomensbeleid, met uitzondering van de regeling van de prijzen in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gewesten en de gemeenschappen behoren, onder voorbehoud van hetgeen bepaald is in artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d); ». »

Verantwoording

De Raad van State heeft in zijn advies 53.932/AV opgemerkt dat « [i]n de toelichting bij artikel 19 van het voorstel [...] [echter] gesteld [wordt] dat « het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas, met daarin begrepen het sociaal prijzenbeleid, tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren ».

Indien het effectief de bedoeling is om wat het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas betreft een uitzondering te maken op de bevoegdheidstoewijzing die uit het nieuwe artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 volgt, dan volstaat een vermelding in die zin in de toelichting niet. In dat geval dient in de tekst zelf van de voorgestelde bepaling een uitzondering te worden opgenomen. ».

Er wordt dan ook voorgesteld om artikel 18, a), van het voorstel op dit punt te amenderen, om erin te voorzien dat de overdracht naar de gemeenschappen en de gewesten van de bevoegdheid inzake het prijsbeleid voor de aangelegenheden die tot hun bevoegdheden behoren, toepasselijk is onder voorbehoud van wat bepaald is in artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d). Aldus zal het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas, inclusief het sociale prijzenbeleid, tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

De Raad stelt bovendien voor « om de ontworpen bepaling in onderdeel a) als volgt te formuleren :

« ..., met uitzondering van de regeling van de prijzen in de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de gewesten en de gemeenschappen behoren. »

Nr. 9 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 19

Het 4º vervangen door wat volgt :

« 4º in het tweede lid wordt de bepaling onder d) vervangen als volgt :

« d) de tarieven, met inbegrip van het prijsbeleid, onverminderd de gewestelijke bevoegdheid inzake de tarieven bedoeld in het eerste lid, a) en b). ». »

Verantwoording

Dit amendement dient te worden samengelezen met het amendement bij artikel 18, a), van dit voorstel.

De Raad van State heeft in zijn advies 53.932/AV opgemerkt dat « [i]n de toelichting bij artikel 19 van het voorstel [...] [echter] gesteld [wordt] dat « het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas, met daarin begrepen het sociaal prijzenbeleid, tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren ».

Indien het effectief de bedoeling is om wat het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas betreft een uitzondering te maken op de bevoegdheidstoewijzing die uit het nieuwe artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 3º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 volgt, dan volstaat een vermelding in die zin in de toelichting niet. In dat geval dient in de tekst zelf van de voorgestelde bepaling een uitzondering te worden opgenomen. ».

Daarom wordt voorgesteld om artikel 6, § 1, VII, tweede lid, d), op dit punt aan te vullen ten einde erin te voorzien dat de federale overheid bevoegd is voor de tarieven, met inbegrip van het prijsbeleid, onverminderd de gewestelijke bevoegdheid inzake de tarieven bedoeld in het eerste lid, a) en b).

Aldus zal het prijsbeleid inzake de levering van elektriciteit en gas, inclusief het sociale prijzenbeleid, tot de exclusieve bevoegdheid van de federale overheid blijven behoren.

Nr. 10 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 19

Het 2º vervangen door wat volgt :

« 2º in het eerste lid wordt de bepaling onder b), aangevuld met de woorden « , met inbegrip van de nettarieven voor de openbare distributie van gas, met uitzondering van de tarieven van de netwerken die ook een aardgasvervoersfunctie hebben en die worden uitgebaat door dezelfde beheerder als het aardgasvervoersnet. »; ».

Verantwoording

Parallel aan hetgeen is voorgesteld voor elektriciteit in dit voorstel van bijzondere wet, beoogt dit amendement het geheel aan netwerken die ook een aardgasvervoersfunctie hebben en die worden uitgebaat door dezelfde beheerder als het aardgasvervoersnet aan een uniforme tarifering te onderwerpen.

Voor aardgas betreft de overdracht naar de gewesten van de bevoegdheid inzake de nettarieven voor de openbare distributie van gas dus niet de tarieven van de netwerken die ook een vervoersfunctie hebben en die uitgebaat worden door dezelfde beheerder als het aardgasvervoersnet. De federale overheid blijft derhalve bevoegd wat betreft de tarieven die van toepassing zijn op het geheel van die netwerken die ook een vervoersfunctie hebben en die worden uitgebaat door dezelfde beheerder als het vervoersnet, bedoeld in artikel 8/1 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen. Op die manier wordt het geheel van de netwerken die een vervoersfunctie hebben en die worden uitgebaat door dezelfde beheerder als het vervoersnet, aan één uniforme tarifering onderworpen, zelfs indien ze ook een distributiefunctie hebben voor een gedeelte van hun netwerk omdat er afnemers rechtstreeks op hun vervoersnetwerk zijn aangesloten.

Nr. 11 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 20

De volgende wijzigingen aanbrengen :

1º de letter a) vervangen door wat volgt :

« a) in de bepaling onder 1º, eerste lid, worden de woorden « en van de bovengemeentelijke besturen » ingevoegd tussen de woorden « gemeentelijke instellingen » en de woorden « met uitzondering »; »;

2º in letter d), de woorden « of vervangen worden door bovengemeentelijke besturen », doen vervallen.

Verantwoording

Het gaat om technische aanpassingen ten gevolge van het advies van de Raad van State nr. 53.932/AV van 27 augustus 2013.

Nr. 12 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 22

In de letter e), in het voorgestelde 11º, tweede lid, de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º de woorden « Indien de gewesten beslissen een PWA-systeem te behouden » vervangen door de woorden « Zolang de gewesten een PWA-systeem behouden »;

2º de zin « De toegekende werkloosheidsuitkering is beperkt tot 7 291 gerechtigden voor het Vlaamse Gewest en 7 466 gerechtigden voor het Waalse Gewest; » vervangen door de zin « Indien het aantal personen dat in het PWA-systeem is tewerkgesteld gemiddeld over het jaar hoger is dan 7 291 gerechtigden wat betreft het Vlaamse Gewest en 7 466 gerechtigden wat betreft het Waalse Gewest, dan is het betrokken gewest een responsabiliseringsbijdrage verschuldigd overeenkomstig artikel 35nonies, § 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten; ».

Verantwoording

1º Omtrent de bevoegdheidsoverdracht inzake de plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen bedoeld in het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 11º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen ingevoegd door artikel 22 van het voorstel, stelt de Raad van State in zijn advies 53.932/AV dat : « zoals thans verwoord, vereist de toepassing van het financieringsmechanisme ten laste van de federale overheid bij voortzetting van het PWA-systeem een uitdrukkelijke beslissing van elk van de gewesten tot behoud van een PWA-systeem. Dit financieringsmechanisme zou komen te vervallen indien de gewesten bij de overheveling van de bevoegdheid inzake plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen op 1 juli 2014, niet beslissen tot behoud van een PWA-systeem.

De vraag rijst of het daadwerkelijk de bedoeling van de bijzondere wetgever is om het financieringsmechanisme bij behoud van een PWA-systeem door de gewesten afhankelijk te maken van een uitdrukkelijke beslissing hiertoe, dan wel of toepassing kan worden gemaakt van de continuïteitsegel vervat in artikel 94, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. In toepassing hiervan zou inzake plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen de federale wet- en regelgeving na de overheveling van de bevoegdheid naar de gewesten toepasselijk blijven zolang de gewesten deze niet wijzigen of opheffen en kan ook het federale financieringsmechanisme zonder meer uitwerking krijgen zolang het gewest niet beslist om het PWA-systeem stop te zetten. »

Het voorgestelde amendement strekt ertoe te verduidelijken dat het — zoals de Raad van State ook suggereert — niet de bedoeling is om het financieringsmechanisme bij behoud van een PWA-systeem door de gewesten, afhankelijk te maken van een uitdrukkelijke beslissing hiertoe van de gewesten.

2º Het amendement strekt ertoe de tekst van het tweede lid van artikel 6, § 1, IX, 11º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 zoals dat ingevoegd wordt door het voorstel, af te stemmen op het voorgestelde artikel 35nonies, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten zoals dat ingevoegd wordt door het voorstel van bijzondere wet tot hervorming van de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, tot uitbreiding van de fiscale autonomie van de gewesten en tot financiering van de nieuwe bevoegdheden (Parl. Doc. Kamer 2012-13, 2974/1).

Nr. 13 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 23

In het voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, 14º, de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º de woorden « ten opzichte van de federale financiering » invoegen na de woorden « vastgelegde evenredigheid »;

2º de woorden « alsook van de bijkomende uitrusting op de onbewaakte stopplaatsen, om hun zichtbaarheid en intermodaliteit met openbaar vervoer, actieve vervoerswijzen, taxi's en autodelen te verbeteren » invoegen tussen de woorden « de spoorlijnen, » en de woorden « voor zover ».

Verantwoording

Punt 1º van dit amendement geeft gevolg aan de volgende opmerking van de Raad van State in zijn advies nr. 53.932/AV van 27 augustus 2013 :

« Wat betreft het voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, 14º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, is aan de gemachtigden gevraagd te verduidelijken wat begrepen moet worden onder het vereiste van evenredigheid waarvan sprake is in de voorliggende bepaling, in fine. Dit is hun antwoord :

« Het betreft hier wel degelijk een aanvullende financiering van de gewesten; pre-financiering wordt in beginsel niet beoogd.

Immers, volgens de toelichting bij het voorgestelde article 6, § 1, X, eerste lid, 14º, BWHI (p. 152-153), gaat het om « een bevoegdheid voor de gewesten om middelen toe te voegen aan het meerjareninvesteringsplan, niet om eventuele tekortkomingen van de federale overheid, die bevoegd blijft voor de investeringen in en de exploitatie van het spoor, voor wat dat laatste betreft de aanleg, aanpassing en modernisering van de spoorwegen inbegrepen, aan te vullen, maar wel om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten op hun respectieve grondgebieden » en zal deze « aanvullende financiering [...] overigens een door dat Samenwerkingsakkoord vastgelegde proportionaliteit moeten respecteren ten overstaan van de effectieve federale financiering, die dus het bestaan en het niveau van de bijkomende gewestelijke financiering aan voorwaarden zal onderwerpen. Dit Samenwerkingsakkoord zal de modaliteiten vastleggen inzake de controle op de naleving van deze proportionaliteit. »

Gelet op de toelichting bij de bepaling die in het voorliggende voorstel wordt voorgesteld en op de aanvullende uitleg die door de gemachtigden is verstrekt, behoort die bepaling nauwkeuriger te worden gesteld door de volgende passages in te voegen :

— « om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten » tussen « modernisering van de spoorlijnen » en « , voor zover »;

— « ten opzichte van de federale financiering » na « vastgelegde evenredigheid ». ».

Daartoe verduidelijkt onderhavig amendement de tekst van het voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, 14º.

De indieners van dit voorstel van bijzondere wet bevestigen dat onder « aanleg, aanpassing of modernisering van een spoorlijn » wordt verstaan :

1) de aanleg van een nieuwe spoorlijn of de heraanleg van een in onbruik geraakte spoorbedding voor een nieuwe spoorlijn met uitrusting;

2) de aansluitingen op bestaande lijnen;

3) de elektrificatie van een nog niet geëlektrificeerde spoorlijn;

4) de aanzienlijke aanpassingen aangebracht aan het tracé van een spoorlijn (het rechttrekken van bochten of aanpassen van de afstand tussen de sporen) om de snelheid van het treinverkeer significant te verhogen;

5) het afschaffen van overwegen.

De indieners van dit voorstel zijn van oordeel dat de suggestie van de Raad van State om de woorden « om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten » in te voegen in het beschikkend gedeelte niet dient gevolgd te worden, omdat dit zou kunnen worden geïnterpreteerd in die zin dat enkel de gewesten verantwoordelijk zouden zijn voor « bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk », terwijl de artikelsgewijze bespreking duidelijk stelt dat « (d)e door dit voorstel van bijzondere wet aan de gewesten geboden mogelijkheid om op aanvullende wijze tussen te komen in de financiering van de aanleg, de aanpassing of de modernisering van de spoorlijnen moet begrepen worden als een bevoegdheid voor de gewesten om middelen toe te voegen aan het meerjareninvesteringsplan, niet om eventuele tekortkomingen van de federale overheid, die bevoegd blijft voor de investeringen in en de exploitatie van het spoor, voor wat dat laatste betreft de aanleg, aanpassing en modernisering van de spoorwegen inbegrepen, aan te vullen, maar wel om bijkomende ontwikkelingen op het nationaal netwerk toe te laten op hun respectieve grondgebieden. » waarbij « bijkomende » moet begrepen worden in relatie tot ontwikkelingen die eventueel reeds door de federale overheid ten laste zijn genomen, en niet in relatie tot het nationaal netwerk.

Punt 2º van dit amendement beoogt bovendien de gewesten eveneens bevoegd te maken voor de aanvullende financiering van investeringen in de bijkomende uitrusting op de onbewaakte stopplaatsen, om hun zichtbaarheid en intermodaliteit met openbaar vervoer, actieve vervoerswijzen, taxi's en autodelen te verbeteren, onder de voorwarde van het afsluiten van een samenwerkingsakkoord overeenkomstig artikel 92bis, § 4nonies, en voor een periode die beperkt is tot de duur ervan, en voor zover deze investeringen gerealiseerd worden boven op de investeringen die voorzien zijn in een meerjareninvesteringsplan, dat over voldoende middelen beschikt vanuit de federale overheid, om een aantrekkelijk en performant aanbod voor het spoorvervoer te verzekeren dat goed aansluit op andere vervoermiddelen op geheel het grondgebied en met inachtneming van een proportionaliteit die is vastgesteld in voormeld samenwerkingsakkoord.

Nr. 14 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 25

Het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, 6º, aanvullen met de woorden « en met dien verstande dat een in een bepaald geweste erkende rijschool eveneens in de andere gewesten werkzaam mag zijn ».

Verantwoording

Het is de bedoeling van de auteurs dat het in beginsel toegelaten moet zijn voor een in een gegeven gewest erkende rijschool om in een ander gewest een bijhuis te vestigen. Immers, in het licht van de regels van het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal lijkt het ons logisch dat zulks moet kunnen. De BWHI bepaalt nu reeds dat in economische aangelegenheden de gewesten hun bevoegdheden uitoefenen met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen (art. 6, § 1, VI, derde lid, BWHI).

Het klopt dat dit niet letterlijk zo opgenomen is in het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, 6º, maar het dient dus wel, middels de toelichting bij het artikel, en op basis van de regels van het vrij verkeer, zeker zo begrepen te worden.

Het beschikkend gedeelte van het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, 6º wordt in die zin aangevuld.

Nr. 15 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 29

Dit artikel aanvullen met een letter d), luidende :

« d) paragraaf 4 wordt aangevuld met een 8º, luidende : « 8º het ontwerpen van de regels betreffende de organisatie en de werking van het nationaal crisiscentrum. »

Verantwoording

Het institutioneel akkoord voor de zesde staatshervorming voorziet in het betrekken van de gewesten bij het nationaal crisiscentrum.

Het nationaal crisiscentrum maakt momenteel het voorwerp uit van het koninklijk besluit van 18 april 1988 « tot oprichting van het Coördinatie- en Crisiscentrum van de regering ».

Met dit amendement is het derhalve de bedoeling dat de gewesten betrokken worden bij de uitwerking van iedere wijziging van dit koninklijk besluit of van elke tekst die het vervangt.

Nr. 16 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 32

De voorgestelde § 6bis vervangen door wat volgt :

« § 6bis. In de aangelegenheden die tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren, vereisen de individuele erkenning of de erkenning van rechtswege van één of meerdere plaatsen als toeristisch of gelijkaardig centrum, en de wijziging van de desbetreffende normering, het eensluidend advies van het betrokken gewest of de betrokken gewesten. »

Verantwoording

Het amendement komt tegemoet aan de suggesties die de Raad van State in zijn advies 53.932/AV maakt bij artikel 32 van het voorstel van bijzondere wet betreffende de zesde staatshervorming.

Nr. 17 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 34

De Nederlandse tekst van dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 34. In titel II van dezelfde bijzondere wet wordt een artikel 6quinquies ingevoegd, luidende :

« Art. 6quinquies. Binnen de grenzen van hun bevoegdheden zijn de gemeenschappen en de gewesten bevoegd om te bepalen wie handelingen met een onroerend karakter kan authenticeren, waarbij een gemeenschap, een gewest, een bestuur bedoeld in artikel 6, § 1, VIII, een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of een entiteit die aan de controle of het administratief toezicht van een van de voornoemde overheden onderworpen is of een dochterentiteit van deze entiteit, partij is, alsook handelingen kan authenticeren betreffende de organisatie en het interne bestuur van een entiteit die onderworpen is aan de controle of het administratief toezicht van een of meerdere van de voornoemde overheden of van een dochterentiteit van deze entiteit. » »

Verantwoording

Dit betreft een louter technische aanpassing naar aanleiding van het advies van de Raad van State.

Nr. 18 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 34/1 (nieuw)

Een artikel 34/1 invoegen, luidende :

« Art. 34/1. In dezelfde bijzondere wet wordt een artikel 6sexies ingevoegd, luidende :

« Art. 6sexies. De gemeenschapsbevoegdheden omvatten de bevoegdheid om de toeristische infrastructuur te financieren op het grondgebied van het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad. » »

Verantwoording

Zie de verantwoording van amendement nr. 1 (artikel 3).

Nr. 19 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 37

In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 11bis de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º In het eerste lid het woord « aangeduide » vervangen door het woord « aangewezen »;

2º In het eerste lid de woorden « de vraag » vervangen door de woorden « het verzoek ».

Verantwoording

Het advies van de Raad van State 53.932/AV, blz. 50-51, stelt :

« 2. Het ware beter, omwille van de eenvormigheid, het woord « vraag » te vervangen door het woord « verzoek ».

Om taalkundige redenen wordt het woord « aangeduide » best vervangen door het woord « aangewezen ». »

Huidig amendement wil tegemoetkomen aan de bemerkingen van de Raad van State.

Nr. 20 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 38

In het voorgestelde artikel 16, § 4, de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º in het eerste lid, de woorden « ook wanneer deze Europese verplichtingen strenger zijn dan de internationale verplichtingen, » invoegen tussen de woorden « het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering of van één van zijn protocollen, » en de woorden « kan de Staat in de plaats treden van »;

2º het tweede lid vervangen door wat volgt :

« De ter uitvoering van het eerste lid door de Staat genomen maatregelen houden op gevolg te hebben :

1º vanaf het ogenblik dat de betrokken gemeenschap of het betrokken gewest zich schikt naar de beslissing van de instantie opgericht door of krachtens het voornoemde Raamverdrag of door of krachtens één van zijn protocollen of naar het beschikkend gedeelte van het met redenen omkleed advies van de Europese Commissie;

2º in geval van nietigverklaring van de definitieve beslissing van de in de bepaling onder 1º bedoelde instantie. ».

Verantwoording

De Raad van State heeft in zijn advies 53.932/AV opgemerkt dat « (a)angezien het substitutierecht een uitzonderingsrecht is en de werkingssfeer ervan strikt geïnterpreteerd moet worden, de machtiging vervat in het dispositief op basis van de toelichting niet ruimer uitgelegd (mag) worden dan de letterlijke bewoordingen ervan. Als de bijzondere wetgever wenst dat de federale overheid, na eensluidend advies van de Commissie, gebruik kan maken van het substitutiemechanisme in geval van een beweerde niet-nakoming van de strengere verplichtingen gecreëerd door het recht van de Europese Unie, dan moet dit in de tekst van de bijzondere wet gepreciseerd worden. ».

De Raad van State heeft in zijn advies 53.932/AV daarnaast opgemerkt dat niet uit het oog mag worden verloren dat « tegen de « definitieve beslissing » van de uitvoeringskamer, ingesteld binnen het nalevingscomité omtrent de uitvoering, een beroep zonder schorsende werking kan worden ingesteld, waarvan de uitoefening kan leiden tot de nietigverklaring van die « definitieve beslissing » door de Conferentie van de Partijen » en dat derhalve het « voorgestelde artikel 16, § 4, tweede lid, betreffende de omstandigheid dat de substitutiemaatregel ophoudt gevolg te hebben, (...) aldus aangevuld (moet) worden dat die maatregel in geval van een dergelijke nietigverklaring geen gevolg meer heeft. »

Nr. 21 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 41

In het 3º de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º in het voorgestelde artikel 87, § 4, de woorden « De Gemeenschappen » doen voorafgaan door de woorden « Onverminderd artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º »;

2º in de Nederlandse tekst, de woorden « , gebruik gemaakt kan worden van uitzendarbeid » doen vervallen;

3º in de Franse tekst, het woord « subordonnées » vervangen door de woorden « qui dépendent »;

4º de woorden « met inbegrip van de instellingen bedoeld in artikel 24 van de Grondwet, in de ondergeschikte besturen en in de openbare centra voor maatschappelijk welzijn » vervangen door de woorden « in de ondergeschikte besturen en in de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, evenals in de in artikel 24 van de Grondwet bedoelde instellingen wat hun door de overheid betaalde of gesubsidieerde personeel betreft ».

Verantwoording

Omtrent artikel 41, 3º, van het voorstel dat ertoe strekt artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te vervangen, stelt de Raad van State dat de tekst van het voorstel van bijzondere wet niet strookt met hetgeen hierover in de toelichting bij deze tekst staat geschreven.

De stellers van het voorstel wensen te benadrukken dat het dispositief en de toelichting weldegelijk met elkaar overeenstemmen.

Het voorstel maakt een onderscheid tussen de artikelen 48 en 1, § 4, van de thans geldende wet van 24 juli 1987 die beiden een machtiging verlenen aan de Koning inzake uitzendarbeid in de gevallen wanneer de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités niet van toepassing is (zoals ten aanzien van « degenen die in dienst zijn van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de Gemeenschapscommissies, de provincies, de gemeenten, de daaronder ressorterende openbare instellingen en de instellingen van openbaar nut » (1) ).

Het voorwerp van beide machtigingen is evenwel verschillend en is ook determinerend voor de bevoegdheidsafbakening voorzien in het voorstel. Hetgeen voorzien is in artikel 48 wordt overgedragen, hetgeen voorzien is in artikel 1, § 4, wordt niet overgedragen.

Het voorgestelde amendement beoogt deze bevoegdheidsafbakening te verduidelijken.

Zoals reeds aangegeven wordt in de toelichting, blijven inderdaad alle arbeidsrechtelijke bepalingen die de uitzendarbeid regelen federaal en dit op grond van artikel 6, § 1, I, VI, 5e lid, 12º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen volgens dewelke het arbeidsrecht tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort.

Daarom wordt, zoals aangegeven wordt in de toelichting, de terminologie van het voormelde artikel 48 letterlijk hernomen in het dispositief, waarmee de bevoegdheidsoverdracht aan de gemeenschappen en gewesten wordt omschreven, zonder de inhoud of de draagwijdte van het bestaande artikel 48 te wijzigen.

De Raad van State wijst erop dat in het voorstel van bijzondere wet, anders dan in artikel 48 van de wet van 27 juli 1987, niet verwezen wordt naar de artikelen 1 en 32 van de wet van 27 juli 1987. Om juridisch-technische redenen is het inderdaad aangewezen om in een bijzondere wet, niet te verwijzen naar een gewone wet. Zoals in de toelichting aangegeven wordt, blijft de draagwijdte van de bevoegdheid van de gemeenschappen en gewesten bedoeld in artikel 87, § 4, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, evenwel dezelfde als de draagwijdte van de machtiging die artikel 48 van de wet van 24 juli 1987 heden ten dage aan de Koning geeft.

Het punt 2º betreft een louter taalkundige correctie.

Het punt 3º betreft een taalkundige correctie zoals opgemerkt door de Raad van State.

Het punt 4º rechtvaardigt zich als volgt. Rekening houdend met de gelijke behandeling tussen instellingen vereist in artikel 24, § 4, van de Grondwet, wordt het toepassingsgebied van de bepaling uitgebreid tot de instellingen van het vrij gesubsidieerd onderwijs wat hun gesubsidieerd personeel betreft. Er bestaat immers objectief gezien geen verschil dat zou rechtvaardigen dat de onderwijsinstellingen niet op dezelfde manier zouden worden behandeld wat het beroep doen op uitzendarbeid voor wat het door de overheid betaalde of gesubsidieerde personeel betreft. Het niet-gesubsidieerde personeel van de instellingen van het vrij gesubsidieerd onderwijs is, daarentegen, onderworpen aan de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, wat verantwoordt dat het niet door de bevoegdheidsoverdracht wordt beoogd en dat het onderworpen kan zijn aan andere bepalingen dan de andere categorieën onderwijspersoneel.

Nr. 22 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 43

In het voorgestelde artikel 94, § 1bis, derde lid, de woorden « na overleg met de in het eerste lid bedoelde instellingen » invoegen tussen de woorden « via een samenwerkingsakkoord » en de woorden « . Deze wijzigingen ».

Verantwoording

Het amendement geeft gevolg aan de volgende opmerking van de Raad van State :

« Artikel 43 bevat een overgangsregeling voor het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen. Uit de opzet van en de toelichting bij de bepaling blijkt dat geen enkele overheid gerechtigd is, ook de federale overheid niet, minstens tussen 1 juli 2014 en 1 januari 2016 en mogelijk tussen 1 juli 2014 en 1 januari 2020, afhankelijk van de beslissing van de bevoegde deelgebieden, om het administratief beheer over te brengen, om effectief eenzijdig fundamentele wijzigingen aan te brengen in het administratief beheer van de gezinsbijslag. De bedoeling hiervan is luidens de toelichting « te verhinderen dat de gemeenschappen of de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie essentiële wijzigingen zouden aanbrengen aan de bestaande regels inzake administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen die een onevenredige financiële of administratieve last met zich zouden meebrengen voor de federale overheid ». Een dergelijke wijziging is wel mogelijk indien de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie een samenwerkingsakkoord sluiten waarbij de federale overheid evenwel niet wordt betrokken, dit in tegenstelling tot het samenwerkingsakkoord voor de gegevensuitwisseling.

Het komt de Raad van State vreemd voor dat de federale overheid die desgevallend een evenredige toename van bepaalde lasten zal dienen te dragen, niet betrokken is bij de sluiting van het samenwerkingsakkoord, te meer daar die overheid bevoegd zal blijven om in de overgangsfase de in het samenwerkingsakkoord overeengekomen wijzigingen in het administratief beheer toe te passen. Dat de federale overheid in de betrokken aangelegenheid geen enkele bevoegdheid heeft, kan hiervoor geen argument zijn. Ook al heeft de federale overheid geen regelingsbevoegdheid meer, zij blijft krachtens artikel 43 van het voorstel in de overgangsperiode bevoegd voor verschillende aspecten van de uitvoering van de gezinsbijslagregeling, in het bijzonder de betaling ervan. Het is dan ook moeilijk te verantwoorden waarom de federale overheid in de overgangsfase niet betrokken dient te worden bij het samenwerkingsakkoord, dat precies de aangelegenheid (de administratieve organisatie) betreft waarin de federale overheid nog bevoegd is. »

De gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie worden bevoegd voor de gezinsbijslagen vanaf de inwerkingtreding van de bijzondere wet (1 juli 2014).

Overeenkomstig het voorgestelde artikel 94, § 1bis, blijven, gedurende de overgangsperiode (uiterlijk tot 31 december 2019), « de instellingen die belast zijn met het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen, tegen volledige vergoeding, belast met hun taken ».

De bijzondere wet voorziet, bij wijze van overgangsmaatregel, aldus zelf in een rechtstreekse taakstelling aan de voornoemde instellingen, zodat de federale (gewone) wetgever ter zake geen normatieve bevoegdheid heeft en de federale overheid ook geen partij dient te zijn bij het samenwerkingsakkoord tot wijziging van de essentiële elementen.

Desalniettemin is het aangewezen om tijdens de overgangsperiode van het administratief beheer en de uitbetaling van de gezinsbijslagen, te voorzien in een overleg met deze instellingen voordat een samenwerkingsakkoord wordt gesloten dat wijzigingen aanbrengt aan de essentiële elementen van de modaliteiten van het administratief beheer en van de uitbetaling van de gezinsbijslagen of aan de regels ten gronde die een significante impact hebben op het administratief beheer of de betaling van de gezinsbijslag. Dit overleg zou kunnen plaatsvinden binnen het beheerscomité van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor werknemers (RKW) waarin de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie een beslissende stem hebben.

Nr. 23 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 43

In de Franse tekst van het voorgestelde artikel 94, § 1bis, het woord « allocations » telkens vervangen door het woord « prestations ».

Verantwoording

Dit amendement geeft gevolg aan een tekstuele suggestie van de Raad van State in verband met het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming :

« Met de voorgestelde bepaling worden aan de persoonsgebonden aangelegenheden bedoeld in artikel 5, § 1, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 « de gezinsbijslagen » in de Nederlandse versie en « les allocations familiales » in de Franse versie toegevoegd.

In het Frans wordt met « allocations familiales » dan eens het algemeen begrip bedoeld dat het geheel van « prestations familiales » omvat (« gezinsbijslag » in het Nederlands), dan weer één van die bijslagen die maandelijks worden uitgekeerd (« kinderbijslag » in het Nederlands).

De gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat beamen in dat verband het volgende :

« Il existe effectivement dans la terminologie utilisée par les différentes législations qui règlent cette matière un manque d'uniformité, tant en français qu'en néerlandais, et également entre les deux langues puisque le mot néerlandais « gezin » se traduit en français par « famille » (une « gezinsbijslag » étant donc littéralement une « allocation familiale »). En outre, dans le langage courant, on utilise en français l'expression « allocations familiales » bien davantage que l'expression « prestations familiales » lorsqu'on veut viser les contributions de l'État visant à compenser partiellement l'augmentation des charges supportées par le ménage lors de l'extension de celui-ci, ce qui comprend les allocations familiales « sensu stricto », les allocations de naissance et les primes d'adoption.

Nous pouvons en tout état de cause confirmer, et les développements et commentaires des articles, tant de la présente proposition que de la proposition de révision de l'article 23 de la Constitution, sont à cet égard explicites, que sont visés, tant par la modification de l'article 23 proposé, que par le transfert de compétences, les « prestations familiales » ou les « allocations familiales » au sens large, c'est-à-dire, les allocations familiales au sens strict, les allocations de naissance et les primes d'adoption ».

Gelet op het belang van de overgedragen aangelegenheid is het noodzakelijk de terminologie binnen de verschillende wetsbepalingen zelf te verduidelijken. Het verdient aanbeveling om, in navolging van de Nederlandse versie, een algemeen begrip te bezigen, zoals bijvoorbeeld « prestations familiales ». In de parlementaire stukken over het artikel zou dan moeten worden verduidelijkt dat dit begrip zowel de kinderbijslag, de geboortepremies en de adoptiepremies omvat. »

Nr. 24 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 44/1 (nieuw)

Een artikel 44/1 invoegen, luidende :

« Art. 44/1. In dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 12 januari 1989, 16 januari 1989, 5 mei 1993, 16 juli 1993, 28 december 1994, 5 april 1995, 25 maart 1996, 4 december 1996, 8 februari 1999, 19 maart 1999, 4 mei 1999, 21 maart 2000, 13 juli 2001, 22 januari 2002, 29 april 2002, 5 mei 2003, 10 juli 2003, 12 augustus 2003, 2 maart 2004, 16 maart 2004, 25 april 2004, 13 september 2004, 27 maart 2006, 21 februari 2010 en 19 juli 2012,

— wordt artikel « 11 » van de Grondwet, vermeld in artikel 79 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 16 »;

— wordt artikel « 17 » van de Grondwet, vermeld in artikel 91bis, § 1, van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 24 »;

— wordt artikel « 17, § 2 » van de Grondwet, vermeld in artikel 35, § 3, van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 24, § 2 »;

— wordt artikel « 41, § 5 » van de Grondwet, vermeld in artikel 92quater van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 82 »;

— wordt artikel « 49, § 3 » van de Grondwet, vermeld in artikel 26 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 63, § 3 »;

— worden de woorden « in artikel 59bis » van de Grondwet, vermeld in de artikelen 1, §§ 1 en 2, en 19, § 1, van de bijzondere wet, vervangen door de woorden « in de artikelen 127 tot en met 129 » van de Grondwet;

— wordt artikel « 59bis, § 2 » van de Grondwet, vermeld in artikel 93 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 127, § 1 »;

— wordt artikel « 59bis, § 2, 1º » van de Grondwet, vermeld in artikel 4 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 127, § 1, 1º »;

— wordt artikel « 59bis, § 2bis » van de Grondwet, vermeld in artikel 5, § 1, van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 128, § 1 »;

— wordt artikel « 68, § 3 » van de Grondwet, vermeld in artikel 81, § 5, van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 167, § 3 »;

— wordt artikel « 68, § 5, tweede lid » van de Grondwet, vermeld in artikel 81, § 8, van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 167, § 5, tweede lid »;

— wordt artikel « 68, §§ 4 en 7 » van de Grondwet, vermeld in artikel 99 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 167, §§ 4 en 7 »;

— wordt artikel « 107quater » van de Grondwet, vermeld in artikel 1, §§ 1 en 3, alsook in de artikelen 6, § 1, en 19, §§ 1 en 3, van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 39 ». »

Verantwoording

Het betreft een technische wijziging ingevolge het advies nr. 53.932/AV van de Raad van State van 27 augustus 2013 : « Ter gelegenheid van de bespreking van het voorliggende voorstel van bijzondere wet zouden, voor de leesbaarheid en met het oog op de samenhang, de verwijzingen naar de nummering van de Grondwet van 1831, zoals ze is gewijzigd, moeten worden vervangen door verwijzingen naar de nummering van de gecoördineerde Grondwet van 1994.

Dat geldt des te meer daar, in het voorliggende voorstel, de bepalingen tot wijziging van de voornoemde bijzondere wetten die naar een grondwetsartikel verwijzen, van deze nieuwe nummering gebruikmaken, naar het voorbeeld van wat blijkt uit de wijzigingen van die wetten, aangenomen na die coördinatie, waarin de betreffende bepalingen met de nieuwe nummering naar grondwetsartikelen verwijzen. In verband met de aldus vermelde grondwettelijke bepalingen die moeten voortkomen uit de herzieningen die thans aan de gang zijn, kan in ieder geval niet anders worden gehandeld. »

Nr. 25 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 48

Het voorgestelde artikel 4, vierde lid, vervangen door wat volgt :

« Voor de toepassing van artikel 6, § 1, IX, 11º, van de bijzondere wet, is het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een responsabiliseringsbijdrage verschuldigd overeenkomstig artikel 35nonies, § 3 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en Gewesten indien het aantal personen dat in het PWA-systeem is tewerkgesteld gemiddeld over het jaar hoger is dan 1473 gerechtigden. »

Verantwoording

Zie amendement nr. 12 op artikel 22 van het voorstel inzake het voorgestelde artikel 6, § 1, IX, 11º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Nr. 26 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 51

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 51. In artikel 48 van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 27 maart 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het eerste lid worden de woorden « de leden 2 tot 4 en onverminderd » ingevoegd tussen het woord « onverminderd » en de woorden « de toepassing »;

2º het artikel wordt aangevuld met drie leden luidende :

« De in artikel 4, § 2quater, 1º, 2º en 7º, van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en federaties van gemeenten bedoelde bevoegdheden worden uitgeoefend door de voorzitter van de regering bedoeld in artikel 34.

De regering kent een hoge ambtenaar die zij aanduidt, op eensluidend advies van de federale regering, echter bepaalde van deze opdrachten toe, in het bijzonder de opdrachten betreffende de civiele veiligheid en de uitwerking van de plannen voor noodtoestanden, en met uitsluiting van de opdrachten betreffende de ordehandhaving, de coördinatie van de veiligheid en de harmonisering van de gemeentelijke politiereglementen. Indien het advies van de federale regering niet wordt uitgebracht binnen de veertig dagen van de kennisgeving door de gewestregering van het voorstel van benoeming, wordt het geacht gunstig te zijn.

De in artikel 4, § 2quater, 3º en 4º, van deze wet bedoelde bevoegdheden worden uitgeoefend door de regering bedoeld in artikel 34. » »

Verantwoording

Technisch amendement ingevolge de volgende opmerkingen van de Raad van State :

« 1.1. Het voorgestelde tweede tot vierde lid van artikel 48 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 wijkt af van hetgeen bepaald is in het huidige artikel 48, dat uit slechts één lid bestaat.

1.2. Gevraagd of het niet best zou zijn in het eerste lid van artikel 48 te schrijven « Onverminderd hetgeen bepaald is in het tweede tot vierde lid en onverminderd de toepassing van artikel 53 van deze wet ... » ofwel in het voorgestelde artikel 48, tweede, derde en vierde lid, telkens te schrijven « In afwijking van het eerste lid », waardoor duidelijk wordt dat artikel 48, eerste lid, niet van toepassing is op de bevoegdheden waarvan sprake in artikel 48, tweede tot vierde lid, zeggen de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat :

« Artikel 48 BWBI bepaalt dat de bevoegdheden van de Raad en van het college van de Brusselse agglomeratie respectievelijk worden uitgeoefend door het Parlement en door de regering.

De voorgestelde leden 2 tot en met 4 bepalen dat een aantal bevoegdheden van de agglomeratie zullen worden uitgeoefend door de minister-President en door de regering.

Hoewel het de indieners van dit voorstel van bijzondere wet voorkomt dat deze aanpassing niet nodig is (het is immers in de voorgestelde regeling duidelijk wie welke taak precies toebedeeld krijgt), kan de tekst desgevallend effectief duidelijker zijn mocht bepaald worden dat het eerste lid (bevoegdheden parlement en regering) niet interfereert met de voorgestelde leden 2 tot en met 4 (nieuwe bevoegdheden voor minister-President en regering) ».

[...]

2. In verband met de vermelding van « § 2ter » van artikel 4 van de wet van 26 juli 1971 « houdende organisatie van de agglomeraties en de federaties van gemeenten » in het voorgestelde artikel 48, tweede en vierde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989, wordt verwezen naar de opmerking die gemaakt is over artikel 10 van het voorstel van (gewone) wet « met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet' (2) in advies 53.933/AV, dat vandaag over dat voorstel is uitgebracht. ».

Nr. 27 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 51/1 (nieuw)

Een artikel 51/1 invoegen, luidende :

« Art. 51/1. In artikel 53, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « , eerste lid, » ingevoegd tussen de woorden « artikel 48 » en « van deze wet ».

Verantwoording

Technisch amendement ingevolge de volgende opmerking van de Raad van State :

« 1.3. Gevraagd of artikel 53, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 niet aangepast moet worden in de zin dat daar enkel sprake zou zijn van de bevoegdheden bedoeld in artikel 48, eerste lid, en niet van het hele artikel 48, zeggen de gemachtigden van de Voorzitster van de Senaat :

« Hoewel het in de voorgestelde regeling volgens de indieners van dit voorstel van bijzondere wet reeds duidelijk is wie bevoegd wordt voor welke taak, is het een logisch gevolg van een bevestigend antwoord op de vorige vraag dat ook artikel 53, eerste lid, BWBI moet worden aangepast ».

Nr. 28 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 52

Dit artikel aanvullen met een 3º, luidende :

« 3º artikel 63 wordt aangevuld met een lid, luidende :

« Artikel 4bis van de bijzondere wet is van overeenkomstige toepassing op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. » »

Verantwoording

Dit betreft een technisch amendement als gevolg van het advies van de Raad van State, dat er op wijst dat : « Aangezien de vermelding dat de bevoegdheid van de deelgebieden « om Brussel te promoten op nationaal en internationaal niveau » met al hun bevoegdheden verband houdt, moet zulks ook voor de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie worden bepaald.

Artikel 52 van het voorstel moet derhalve worden gewijzigd zodat een nieuw lid wordt ingevoegd in artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989, waarbij artikel 4bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals het wordt vernummerd, toepasselijk wordt gemaakt op de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. »

Nr. 29 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 52

In het 2º de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º in het voorgestelde artikel 63, derde lid :

a) de woorden « en de andere hulpmiddelen van dezelfde aard » invoegen tussen de woorden « de bijzondere wet, » en de woorden « , op het grondgebied »;

b) in de Nederlandse tekst het woord « Gemeenschapscommssie » vervangen door het woord « Gemeenschapscommissie » en het woord « lokket » door het woord « loket »;

c) in de Franse tekst de woorden « les aides à la mobilité » vervangen door de woorden « la gestion des aides à la mobilité »;

2º in het voorgestelde artikel 63, vierde lid :

a) de woorden « deze mobiliteitshulpmiddelen » vervangen door de woorden « de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet »;

b) in de Nederlandse tekst het woord « samenwerkignsakkoord » vervangen door het woord « samenwerkingsakkoord » en het woord « personeen » door het woord « personen ».

Verantwoording

In zijn advies nr. 53.932/AV merkt de Raad van State aangaande artikel 8 van het voorstel op dat : « Het niet raadzaam [is] in het voorgestelde artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 de algemene term « mobiliteitshulpmiddelen » te gebruiken, waarnaar ook verwezen wordt in het artikel 52, 2º, terwijl daarmee slechts bepaalde mobiliteitshulpmiddelen worden bedoeld.

De bijzondere wetgever dient een restrictievere omschrijving te gebruiken waardoor het mogelijk wordt de mobiliteitshulpmiddelen waarvoor de gemeenschappen reeds bevoegd zijn en waarvoor ze ook bevoegd blijven ten aanzien van de uni-communautaire instellingen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, te onderscheiden van de mobiliteitshulpmiddelen waarvoor ze bijkomend bevoegd worden, zij het niet in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad, aangezien de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie daar exclusief bevoegd zal zijn. De bijzondere wetgever dient na te gaan of het mogelijk is een voldoende duidelijk criterium te hanteren — bijvoorbeeld ontleend aan de finaliteit van de mobiliteitshulpmiddelen — om beide categorieën van mekaar te onderscheiden. Indien dat niet mogelijk is, beveelt de Raad van State aan de bevoegdheid voor alle mobiliteitshulpmiddelen in het tweetalige gebied Brussel-Hoofdstad toe te wijzen hetzij aan de gemeenschappen ten aanzien van de uni-communautaire instellingen en aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie voor de bicommunautaire instellingen, hetzij uitsluitend aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Die laatste optie zou overigens tot voordeel hebben dat dan kan worden afgezien van de complexe regeling bepaald in het voorgestelde artikel 52, 2º, inzake het enige loket dat bij samenwerkingsovereenkomst zal dienen te worden ingesteld. »

Voorts merkt de Raad van State in zijn advies nr. 53.932/AV aangaande art. 52 op dat : « Doordat het door artikel 52, 2º, van het voorstel voorgestelde artikel 63, derde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 uitsluitend verwijst naar de « mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º » van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zal het enig loket uitsluitend de in artikel 8, a), van dit voorstel overgedragen middelen kunnen beheren (het voorgestelde artikel 5, § 1, II, 4º, inleidende zin, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980) en niet de mobiliteitshulpmiddelen die thans reeds tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoren. Dit gaat uiteraard in tegen de finaliteit van een enig loket. In de toelichting wordt daarover immers gesteld : « Onder één loket dient te worden verstaan een hulpsysteem waarbij de gehandicapte het geheel van de mobiliteitshulpmiddelen waarvan hij of zij kan genieten kan verkrijgen door zich tot één enkele dienst te richten. » De Raad van State beveelt aan de tekst van artikel 52, 2º, in die zin aan te passen.

Het voorgestelde amendementen 1, a) en 2, a), komt tegemoet aan de opmerkingen van de Raad van State.

Zoals de Raad van State zelf aangeeft worden waar in het voorgestelde artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen wordt verwezen naar « de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet », enkel de mobiliteitshulpmiddelen bedoeld die heden ten dage vergoed worden door de federale ziekte- en invaliditeitsverzekering en ingevolge de zesde staatshervorming overgedragen worden.

Met het begrip « mobiliteitshulpmiddelen » in artikel 5, § 1, II, 4º, van de vermelde bijzondere wet worden aldus deze mobiliteitshulpmiddelen bedoeld.

Zoals in de toelichting wordt aangegeven zijn de gemeenschappen heden ten dage evenwel op grond van hun bevoegdheid inzake « het beleid inzake mindervaliden » bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, reeds bevoegd om hulpmiddelen te vergoeden. Deze hulpmiddelen, die in de toelichting soms ook « mobiliteitshulpmiddelen » worden genoemd, zijn aldus niet begrepen in het bevoegdheidsrechtelijk begrip « mobiliteitshulpmiddelen » in de zin van artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Het is in het licht hiervan dat het voorgestelde artikel 8, dat artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wijzigt, en het voorgestelde artikel 52, dat een derde en vierde lid invoegt in artikel 63 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen moeten begrepen worden.

Het voorgestelde amendement past de voorgestelde tekst van artikel 63, derde en vierde lid van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen aan om de tekst van de bijzondere wet beter af te stemmen op de wil van de bijzondere wetgever.

Het samenwerkingsakkoord in het voorgestelde artikel 63, wordt ingeschreven naar aanleiding van de bevoegdheidsoverdracht inzake de ingevolge de zesde staatshervorming overgedragen « mobiliteitshulpmiddelen » bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet. Het betekent dat de Vlaamse Gemeenschap, de Franse Gemeenschap en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie een samenwerkingsakkoord moeten sluiten voor het instellen van één loket voor de gehandicapten wat betreft het beheer van de overdragen mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet en de andere hulpmiddelen van dezelfde aard die de gemeenschappen reeds toekennen op grond van een andere bevoegdheidsgrondslag.

In afwachting van het sluiten van dit samenwerkingsakkoord, kennen de bevoegde diensten inzake het gehandicaptenbeleid van de Vlaamse en Franse Gemeenschap de overgedragen mobiliteitshulpmiddelen bedoeld in artikel 5, § 1, II, 4º, van de bijzondere wet toe aan de personen die zich tot hen richten.

Zoals de Raad van State aangeeft (zie voetnoot 54 van het advies nr. 53.932/AV) wijzigt het voorstel evenwel niets wat de hulpmiddelen betreft waarvoor de gemeenschappen heden ten dage reeds bevoegd zijn. Zij behouden dus integraal hun bevoegdheid ter zake, zo ook wat het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad betreft.

De indieners van het voorstel zien tot slot niet in hoe het voorgestelde artikel 63, derde lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989, zou ingaan tegen de finaliteit van een enig loket, dat zoals uit het voorstel blijkt, moet gerealiseerd worden in hoofde van de gehandicapte, en niet vanuit de instelling zoals de Raad van State — verkeerdelijk — aangeeft in zijn advies nr. 53.932/AV). Dit betekent aldus dat het enig loket kan worden opgericht ofwel door twee instanties die aanwezig zijn in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad (VAPH en Phare), zolang het voor de gehandicapte maar volstaat om zich tot één van de twee te wenden om de totaliteit van de hulpmiddelen te bekomen, ofwel door een instantie die onder de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie valt.

De amendementen 1, b) en 2, b) betreffen taalkundige correcties in de Nederlandse tekst.

Het amendement 2, c) stemt de Nederlandse en Franse tekst op elkaar af naar aanleiding van het advies van de Raad van State nr. 53.932/AV, blz. 27.

Nr. 30 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 54/1 (nieuw)

Een artikel 54/1 invoegen, luidende :

« Art. 54/1. In dezelfde bijzondere wet, zoals gewijzigd bij de bijzondere wetten van 9 mei 1989, 5 mei 1993, 16 juli 1993, 5 april 1995, 4 december 1996, 4 mei 1999, 13 juli 2001, 22 januari 2002, 5 mei 2003, 10 juli 2003, 2 maart 2004, 16 maart 2004, 25 april 2004, 27 maart 2006 en 19 juli 2012,

— wordt artikel « 1, vierde lid » van de Grondwet, vermeld in de titel van boek IIIter van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 163 »;

— wordt artikel « 59bis, § 4bis, tweede lid » van de Grondwet, vermeld in de titel van boek III en in de artikelen 60, 62, 70 en 79 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 135 »;

— wordt artikel « 59bis, § 6 » van de Grondwet, vermeld in artikel 85 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 175 »;

— wordt artikel « 59quater » van de Grondwet, vermeld in artikel 11 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 117 »;

— wordt artikel « 59quinquies » en artikel « 59quinquies, § 1 » van de Grondwet, vermeld in de artikelen 12 en 36 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 138 »;

— wordt artikel « 59quinquies, § 2 » van de Grondwet, vermeld in de titel van boek IIIbis van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 178 »;

— wordt artikel « 107ter, § 2, 2º en 3º » van de Grondwet, vermeld in artikel 9 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 142, tweede lid, 2º en 3º »;

— wordt artikel « 107quater » van de Grondwet, vermeld in de artikelen 1, 8, tweede lid, en 47, § 4, van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 39 »;

— wordt artikel « 108ter, 2º » van de Grondwet, vermeld in de titel van boek II en in de artikelen 47 en 52 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 166, § 2 »;

— wordt artikel « 108ter, 3º » van de Grondwet, vermeld in de titel van boek III en in de artikelen 60, 61 en 62 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 136 »;

— wordt artikel « 108ter, § 3, tweede lid » van de Grondwet, vermeld in artikel 70 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 166, § 3 »;

— wordt artikel « 115 » van de Grondwet, vermeld in artikel 85 van de bijzondere wet, vervangen door artikel « 177 ». »

Verantwoording

Het betreft een technische wijziging ingevolge het advies nr. 53.932/AV van de Raad van State van 27 augustus 2013 : « Ter gelegenheid van de bespreking van het voorliggende voorstel van bijzondere wet zouden, voor de leesbaarheid en met het oog op de samenhang, de verwijzingen naar de nummering van de Grondwet van 1831, zoals ze is gewijzigd, moeten worden vervangen door verwijzingen naar de nummering van de gecoördineerde Grondwet van 1994.

Dat geldt des te meer daar, in het voorliggende voorstel, de bepalingen tot wijziging van de voornoemde bijzondere wetten die naar een grondwetsartikel verwijzen, van deze nieuwe nummering gebruikmaken, naar het voorbeeld van wat blijkt uit de wijzigingen van die wetten, aangenomen na die coördinatie, waarin de betreffende bepalingen met de nieuwe nummering naar grondwetsartikelen verwijzen. In verband met de aldus vermelde grondwettelijke bepalingen die moeten voortkomen uit de herzieningen die thans aan de gang zijn, kan in ieder geval niet anders worden gehandeld. »

Nr. 31 VAN DE HEER CLAES C.S.

Hoofdstuk VIbis (nieuw)

Een hoofdstuk VIbis invoegen dat de artikelen 56bis tot 56quater bevat, luidende :

« Hoofdstuk VIbis. Wijzigingen van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen

Art. 56bis. In titel II, hoofdstuk II, afdeling 1, van de gewone wet van 9 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, wordt een artikel 31/1 ingevoegd, luidende :

« Art. 31/1. Het Overlegcomité is het centraal punt voor overleg, samenwerking en coördinatie tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten, om met naleving van eenieders bevoegdheden, individuele of gezamenlijke doelstellingen te verwezenlijken. ».

Art. 56ter. In titel II, hoofdstuk II, van dezelfde wet, wordt een afdeling 2bis ingevoegd, luidende « Afdeling 2bis. — Werking van het Overlegcomité ».

Art. 56quater. In afdeling 2bis, ingevoegd bij artikel 56ter, wordt een artikel 31ter ingevoegd, luidende :

« Art. 31ter. Het Overlegcomité stelt een huishoudelijk reglement op waarin de nadere werkingsregels van het Comité zijn vermeld.

Met naleving van de door elk van de regeringen vastgestelde uitvoeringsmodaliteiten bepaalt dit huishoudelijk reglement ten minste :

— de mededelingsmodaliteiten van de agenda en de beslissingen van het Comité aan de verschillende Parlementen;

— de formalisering van de procedures opdat de regeringen tijdig de standpunten kunnen voorbereiden die ze in het Overlegcomité zullen verdedigen. » »

Verantwoording

1. Het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet (Parl. St., Senaat 2012-13, nr. 5-2233/1), 53.933/AV van 27 augustus 2013 (blz. 12-13) stelt met betrekking tot de artikelen 24 tot 26 van dit voorstel :

« Titel VI bevat drie artikelen, die de nummers 24 tot 26 dragen.

Artikel 143 van de Grondwet stelt in haar overgangsbepaling dat :

« De gewone wet van 9 augustus 1980 (...), wat de voorkoming en de regeling van de belangenconflicten betreft, (...) slechts [kan] worden opgeheven, aangevuld, gewijzigd of vervangen door de wetten bedoeld in §§ 2 en 3 (dit wil zeggen bijzonderemeerderheidswetten]. »

Het huishoudelijk reglement, zoals bedoeld in de artikelen 25 en 26 van het voorliggende voorstel, is bestemd om toegepast te worden voor aangelegenheden die het voorkomen en oplossen van belangenconflicten betreffen. Wat artikel 24 betreft, geldt een zelfde redenering, want de omgekeerde redenering die erin zou bestaan te stellen dat het niet valt binnen het toepassingsgebied van aangelegenheden die het voorkomen en oplossen van belangenconflicten betreffen, zou tot gevolg hebben dat de gewone wetgever, die de werking regelt van een orgaan dat zowel de federale overheid als de deelgebieden verenigt, onbevoegd zou zijn om dit artikel aan te nemen.

De bepalingen van titel VI moeten bijgevolg aangenomen worden met de bijzondere meerderheid, voorgeschreven in artikel 4, derde lid, van de Grondwet. ».

2. Door de incorporatie van titel VI van voornoemd wetsvoorstel in het voorstel van bijzondere wet, wordt tegemoet gekomen aan de opmerking van de Raad van State.

Artikel 56bis bevestigt de rol van het Overlegcomité als centraal overleg-, samenwerkings- en coördinatiepunt tussen de federale staat en de deelstaten. Voor zover dit orgaan de federale overheid en de deelstaten op voet van gelijkheid samenbrengt, zijn de auteurs van het voorstel van plan om deze rol van het Overlegcomité te verankeren in een met een bijzondere meerderheid goedgekeurde bepaling, naast zijn rol inzake de preventie en de reglementering van belangenconflicten, waarvoor de overgangsbepaling van artikel 143 van de Grondwet eveneens voorziet dat voor een wijziging van de gewone wet van 9 augustus 1980 een bijzondere meerderheid is vereist.

De artikelen 56ter en 56quater betreffen de werking van het Overlegcomité door zijn huishoudelijk reglement een wettelijke basis te geven. Dit huishoudelijk reglement is bedoeld om de algemene werking van het Overlegcomité te regelen, met inbegrip van een belangenconflictprocedure. Sommige van deze bepalingen hebben overigens specifiek betrekking op die procedure. De auteurs van het voorstel menen dat het slechts in die mate is dat de voorgestelde bepalingen artikel 143 van de Grondwet als basis hebben. Met het oog op de coherentie hebben de auteurs van het voorstel alle bepalingen van titel VI opgenomen in het voorstel van bijzondere wet met betrekking tot de Zesde Staatshervorming.

Nr. 32 VAN DE HEER CLAES C.S.

Hoofdstuk VIter (nieuw)

Een hoofdstuk VIter invoegen, luidende :

« Hoofdstuk VIter. Personeel van de Senaat ».

Verantwoording

De hervorming van de Staat en de hervorming van het bicameralisme zullen gevolgen hebben voor de personeelsbehoeften van sommige parlementaire assemblees, en meer in het bijzonder van de Senaat. Dit amendement strekt ertoe een nieuwe titel in te voegen in dit voorstel, dat de nadere regels bepaalt voor de mobiliteit van het personeel van de Senaat naar andere instellingen of diensten. Het amendement dient daarom ook samen te worden gelezen met het amendement tot invoeging van een artikel 56quinquies in dit voorstel.

Nr. 33 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 56quinquies (nieuw)

In hoofdstuk VIter een artikel 56quinquies invoegen, luidende :

« Art. 56quinquies. Zij die op de dag van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad statutair personeelslid zijn van de Senaat, kunnen met hun instemming ter beschikking worden gesteld van of worden overgeplaatst naar een openbare werkgever.

Onder openbare werkgever wordt verstaan elke openbare dienst die afhangt van de overheden van de gewesten en de gemeenschappen, alsook de instellingen die ervan afhangen.

Als openbare werkgever worden ook beschouwd de ondergeschikte besturen in de zin van artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de instellingen die ervan afhangen.

Het personeelslid dat ter beschikking wordt gesteld, oefent zijn functies uit onder het gezag van de openbare werkgever en wordt door de Senaat bezoldigd. Hij behoudt zijn juridische band met de Senaat waarvan hij personeelslid blijft.

Onder overplaatsing wordt verstaan de integratie van het personeelslid van de Senaat als ambtenaar bij de openbare werkgever.

De openbare werkgever bepaalt de criteria waaraan het personeelslid van de Senaat moet voldoen om in aanmerking te komen voor een terbeschikkingstelling of overplaatsing.

De terbeschikkingstelling en de overplaatsing maken het voorwerp uit van een akkoord tussen de Senaat en de openbare werkgever.

Het akkoord bepaalt :

1º in voorkomend geval, de duur en de nadere regels van de terbeschikkingstelling, met inbegrip van de tenlasteneming, werkgeversbijdragen inbegrepen, van de wedde, de toeslagen, de vergoedingen, de premies, de voordelen van alle aard, de sociale voordelen en de kinderbijslag van de terbeschikkinggestelde personeelsleden;

2º de bepaling van de graad, het niveau en de weddenschaal toepasselijk op het personeel van de openbare werkgever, waarmee het personeelslid bekleed zal worden;

3º de bepaling van het arbeidsregime;

4º de duur en de inhoud van de eventuele vorming en stage;

5º de geldelijke voordelen die de openbare werkgever toekent aan het personeelslid op grond van het statuut eigen aan deze openbare werkgever;

6º de evaluatieprocedure en -criteria toepasselijk gedurende de eventuele vorming en stage;

7º de regels betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid van de openbare werkgever;

8º de datum van overplaatsing;

9º de procedure van overplaatsing.

Een afschrift van het arbeidsreglement en van de statuten toepasselijk op de statutaire personeelsleden van de openbare werkgever wordt aan het personeelslid overhandigd. »

Verantwoording

De hervorming van de Staat en de hervorming van het bicameralisme zullen gevolgen hebben voor de personeelsbehoeften van sommige parlementaire assemblees, en meer in het bijzonder van de Senaat. Het huidige statutaire personeelsbestand van de Senaat zal niet kunnen worden behouden in de nieuwe configuratie van de instelling.

Inmiddels is een proces van mobiliteit op gang gebracht, zowel door middel van terbeschikkingstelling (bij het Rekenhof) als van overplaatsing (bij de Kamer van volksvertegenwoordigers).

Wat de overplaatsing betreft hebben de diverse parlementaire Assemblees een samenwerkingsprotocol gesloten. Dit type van mobiliteit zou moeten worden mogelijk gemaakt naar het openbaar ambt van de gemeenschappen, gewesten, ondergeschikte besturen, in de brede betekenis, dat wil zeggen niet alleen naar de diensten van het Openbaar Ambt, maar ook naar de diensten van alle openbare instellingen die afhangen van deze overheden.

Inzake de terbeschikkingstelling is er reeds een bindend samenwerkingsprotocol tussen het Rekenhof en de Senaat, en gelijkaardige akkoorden zouden met andere instellingen moeten worden gesloten.

Dit amendement beoogt bijgevolg het principe van de mobiliteit van het personeel van de Senaat te bevestigen door voor die mobiliteit een uniforme wettelijke basis te scheppen en op die wijze te voorzien in een zo groot mogelijke waaier van nieuwe loopbaanmogelijkheden. Het amendement regelt twee vormen van mobiliteit : de terbeschikkingstelling (waarbij het personeelslid zijn juridische band met de Senaat behoudt) en de overplaatsing (die de integratie in de nieuwe administratie tot gevolg heeft).

Nr. 34 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 58

De paragrafen 4 tot 6 vervangen door wat volgt :

« § 4. Op 1 juli 2014, draagt het Participatiefonds aan de gewesten, elk wat hem betreft, de eigendom van de aandelen van het Participatiefonds — Vlaanderen, het Participatiefonds — Wallonië en het Participatiefonds — Brussel, bedoeld in artikel 73bis van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen, over aan respectievelijk het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

§ 5. Het Participatiefonds stort jaarlijks, tussen 1 juli 2014 en 1 juli 2022, aan de vennootschappen bedoeld in § 4 of de rechtspersonen die in hun rechten zijn getreden, een bedrag van 25 miljoen euro volgens de volgende verdeelsleutel :

Participatiefonds — Vlaanderen : 53 %;

Participatiefonds — Wallonië : 37 %;

Participatiefonds — Brussel : 10 %.

De kapitalisatiekosten en de kosten voor de oprichting van de drie vennootschappen bedoeld in artikel 73bis, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen worden afgetrokken, elk wat de in paragraaf 4 bedoelde drie vennootschappen betreft, van de eerste schijf die aan haar zal worden gestort overeenkomstig het eerste lid.

In geval de in paragraaf 4 bedoelde vennootschappen nog niet opgericht zijn op 1 juli 2014, gebeurt de overdracht van de middelen bedoeld in deze paragraaf en de overdracht van activa en passiva bedoeld in paragraaf 6, voor de respectievelijke gewesten waarvoor geen vennootschap bestaat, rechtstreeks naar de door de betrokken gewesten, elk wat hem betreft, aangeduide rechtspersoon.

§ 6. Op 1 juli 2022 worden de nog lopende kredieten en participaties overgedragen, naar gelang het geval, aan de vennootschappen bedoeld in paragraaf 4, de rechtspersonen die in hun rechten zijn getreden, of de rechtspersonen bedoeld in § 5, derde lid, op basis van de ligging van de zetel van de kredietnemer. Alle overige activa en passiva na de verdeling van de kredieten en participaties zullen worden verdeeld op basis van de verdeelsleutel voorzien in § 5, eerste lid.

De gewesten zijn hoofdelijk gehouden tot eventuele schulden van het fonds. »

Verantwoording

Dit amendement dient te worden samengelezen met het amendement bij artikel 12 van het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming inzake de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet (Parl. St. Senaat, 5-2234/3). Deze amendementen hebben tot doel te antwoorden op de opmerkingen die de Raad van State in zijn adviezen 53.932/AV en 53.934/AV van 27 augustus 2013 (resp. Parl. St. Senaat, 2012-2013, 5-2232/2 en Parl. St. Senaat, 2012-2013, 5-2234/2) heeft geformuleerd.

Om te antwoorden op de opmerkingen van de afdeling wetgeving over de artikelen 17 en 58 van dit voorstel van bijzondere wet alsook over artikel 12 van het wetsvoorstel met betrekking tot de Zesde Staatshervorming, zal in het amendement bij de gewone wet, het Participatiefonds in de eerste plaats rechtstreeks gemachtigd worden om drie naamloze vennootschappen op te richten. Voor al wat niet uitdrukkelijk anders is geregeld door of krachtens de wet of wegens de speciale aard van de vennootschap, door haar statuten, zijn deze vennootschappen onderworpen aan de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen die van toepassing zijn op de naamloze vennootschappen. Het amendement bij het wetsvoorstel zal er verder in voorzien dat, in afwijking van de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen, de rechtspersonen alleen door het Participatiefonds worden opgericht.

De Raad van State wijst erop dat het niet duidelijk is welke vorm de overdracht van middelen die worden voorzien in artikel 58, § 4, van het voorstel van bijzondere wet, zullen aannemen. De overdrachten zullen allemaal de vorm aannemen van stortingen. De overdrachten van middelen zullen een « kosteloos » karakter hebben in hoofde van de gewesten, die eigenaar zullen worden van de op te richten dochtervennootschappen.

Elk van de gewesten zal op dat moment beslissen over de aanwending ervan (door een al dan niet gedeeltelijke incorporatie in het kapitaal, door het aanleggen van een minimumreserve voor de dekking van toekomstige leningen of andere mechanismen, ...) met het oog op het blijven toekennen van leningen aan KMO's, de gederfde inkomsten bij openbare werken enz ... in functie van de eigen noden van elke gewestelijke economie.

Van de te storten eerste schijf van 25 miljoen euro zullen, elk wat de drie vennootschappen betreft, de kapitaalkosten en oprichtingskosten worden afgetrokken die noodzakelijk zijn voor de oprichting van de drie vennootschappen overeenkomstig artikel 73bis, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen.

Voor het overige zullen de jaarlijkse stortingen worden uitgevoerd naar elk van de drie vennootschappen, hun rechtsopvolgers, of in voorkomend geval, de door het betrokken gewest daartoe aangewezen rechtspersoon, volgens de zelfde verdeelsleutel van 2014 tot 2022.

In geval de dochtervennootschappen nog niet zouden opgericht zijn op 1 juli 2014, gebeurt de overdracht van de middelen bedoeld in paragraaf 4 en van de activa en passiva bedoeld in paragraaf 6 rechtstreeks naar de door betrokken gewesten waarvoor nog geen dochtervennootschap bestaat aangeduide rechtspersoon, elk wat hem betreft.

Nr. 35 VAN DE HEER CLAES C.S.

Art. 59

Dit artikel aanvullen met een tweede lid luidende :

« Artikel 56quinquies treedt evenwel in werking op de dag van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. »

Verantwoording

Dit amendement dient te worden samengelezen met het amendement tot invoeging van een artikel 56quinquies in dit voorstel van bijzondere wet. In tegenstelling tot wat bepaald wordt in het eerste lid van artikel 59 van dit voorstel van bijzondere wet, voorziet dit amendement erin dat artikel 56quinquies in werking op de dag van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad.

Dirk CLAES.

Nr. 36 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 3

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Toerisme is nu een culturele en dus gemeenschapsbevoegdheid volgens artikel 4, 10º van de bijzondere wet. Via artikel 17 van dit voorstel van bijzondere wet wordt dit een gewestbevoegdheid. De artikelen 3 en 17 moeten dus samen gelezen worden.

Indiener is van oordeel dat toerisme sterk samenhangt met de cultuur van een land en daarom in eerste instantie een gemeenschapsbevoegdheid is.

Vandaar dat de indiener voorstelt om toerisme een gemeenschapsbevoegdheid te laten.

Nr. 37 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 6

Dit artikel vervangen als volgt :

« In artikel 5 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen worden de volgende wijzigingen aangebracht :

A. in § 1, I, 1º vervallen de woorden :

« , met uitzondering van :

a) de organieke wetgeving;

b) de financiering van de exploitatie, wanneer deze geregeld is door de organieke wetgeving;

c) de ziekte- en invaliditeitsverzekering;

d) de basisregelen betreffende de programmatie;

e) de basisregelen betreffende de financiering van de infrastructuur, met inbegrip van de zware medische apparatuur;

f) de nationale erkenningsnormen uitsluitend voor zover deze een weerslag kunnen hebben op de bevoegdheden bedoeld in b), c), d) en e) hiervoren;

g) de bepaling van de voorwaarden voor en de aanwijzing tot universitair ziekenhuis overeenkomstig de wetgeving op de ziekenhuizen ».

B. in § 1, I, 2º vervallen de woorden :

« , met uitzondering van de nationale maatregelen inzake profylaxis »;

C. in § 1, II, 2º, vervangen bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, vervallen de woorden :

« , met uitzondering van :

a) de vaststelling van het minimumbedrag, de toekenningsvoorwaarden en de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen overeenkomstig de wetgeving tot instelling van het recht op een bestaansminimum;

b) de aangelegenheden met betrekking tot de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die geregeld zijn in de artikelen 1 en 2 en in de hoofdstukken IV, V en VII van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, onverminderd de bevoegdheid van de Gemeenschappen om aanvullende of bijkomende rechten toe te kennen;

c) de aangelegenheden met betrekking tot de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die geregeld zijn in de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de commissies van openbare onderstand;

d) de regelingen met betrekking tot de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van de gemeenten bedoeld in artikelen 6 en 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en van de gemeenten Komen-Waasten en Voeren, die opgenomen zijn in de artikelen 6, § 4, 11, § 5, 18ter, 27, § 4, en 27bis, § 1, laatste lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en in de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 19 juli 2012 »;

D. in § 1, II, 4º vervallen de woorden :

« , met uitzondering van :

a) de regelen betreffende en de financiering van de toelagen aan de minder-validen, met inbegrip van de individuele dossiers;

b) de regelen betreffende de financiële tegemoetkoming voor de tewerkstelling van minder-valide werknemers, die toegekend wordt aan de werkgevers die minder-validen tewerkstellen »;

E. in § 1, II, 5º, vervallen de woorden :

« met uitzondering van de vaststelling van het minimumbedrag, van de toekenningsvoorwaarden en van de financiering van het wettelijk gewaarborgd inkomen voor bejaarden »;

F. § 1, III opgeheven bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt hersteld in de volgende lezing :

« III. Wat het tewerkstellingsbeleid betreft :

1º De arbeidsbemiddeling;

2º De programma's voor wedertewerkstelling van de uitkeringsgerechtigde volledig werklozen of van de daarmee gelijkgestelde personen;

3º de tewerkstelling van buitenlandse arbeidskrachten. »;

G. § 1 wordt aangevuld met een IV, luidende :

« IV. Wat de sociale zekerheid betreft, al de niet in I, II en III vernoemde bevoegdheden wat betreft het beleid inzake :

1º de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging;

2º de prestaties van de uitkeringsverzekering;

3º de prestaties van de moederschapverzekering;

4º de pensioenen;

5º de werkloosheid;

6º de gezinsbijslag;

7º de beroepsrisico's;

8º de jaarlijkse vakantie;

9º de sociale verzekering in geval van faillissement;

10º de tegemoetkoming aan gehandicapten;

11º het bestaansminimum;

12º de maatschappelijke dienstverlening. »;

H. § 2 wordt opgeheven;

I. § 3 wordt vervangen als volgt :

« § 3. In het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad is de Vlaamse Gemeenschap bevoegd voor de aangelegenheden bedoeld in § 1. » »

Verantwoording

In dit zeer principiële amendement wordt de hele sector van de sociale zekerheid overgedragen naar de gemeenschappen. Het Vlaams Belang wil deze communautarisering van de sociale zekerheid als amendement indienen om toch nogmaals duidelijk te maken dat de zeer gedeeltelijke overdrachten die nu met deze zesde staatshervorming gebeuren toch nog altijd echt ondermaats zijn in vergelijking met het ideaalbeeld.

Nr. 38 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 37)

Art. 6

In het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 1º, de volgende woorden doen vervallen :

« met uitzondering van :

a) de organieke wetgeving, met uitzondering van de investeringskost van de infrastructuur en de medisch-technische diensten;

b) de financiering van de exploitatie, wanneer deze geregeld is door de organieke wetgeving en dit onverminderd de bevoegdheden van de gemeenschappen bedoeld onder a);

c) de basisregelen betreffende de programmatie;

d) de bepaling van de voorwaarden en de aanwijzing tot universitair ziekenhuis overeenkomstig de wetgeving op de ziekenhuizen; »

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de sociale zekerheid dient gesplitst te worden. In dit kader worden de uitzonderingen op de gedeeltelijke overdracht van het gezondheidsbeleid naar de Gemeenschappen dan ook geschrapt uit het voorliggend voorstel van bijzondere wet.

Nr. 39 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 37)

Art. 6

Het voorgestelde artikel 5, § 1, I, 7º vervangen door wat volgt :

« 7º wat betreft de gezondheidszorgberoepen :

a) hun erkenning;

b) hun contingentering; »

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de sociale zekerheid dient gesplitst te worden. De gedeeltelijke overdracht van het gezondheidsbeleid naar de Gemeenschappen bevat nog veel te veel federale bemoeienissen. Bij amendering worden deze belemmeringen voor een echt gezondheidsbeleid van de Gemeenschappen uit dit voorstel van bijzondere wet gehaald.

Nr. 40 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 37)

Art. 6

In het voorgestelde artikel 5, § 1, I, de leden 2 tot en met 9 doen vervallen.

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de sociale zekerheid dient gesplitst te worden. De gedeeltelijke overdracht van het gezondheidsbeleid naar de Gemeenschappen bevat nog veel te veel federale bemoeienissen. Bij amendering worden deze belemmeringen voor een echt gezondheidsbeleid van de Gemeenschappen uit dit voorstel van bijzondere wet gehaald.

Nr. 41 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 6/1 (nieuw)

Een artikel 6/1 invoegen, luidende :

« Art. 6/1. Artikel 5, § 1, II, 2º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij bijzondere wet van 11 juli 1993, vervangen als volgt :

« Het beleid inzake maatschappelijk welzijn, met inbegrip van de organieke regels betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. » »

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat het beleid inzake maatschappelijk welzijn dat gevoerd wordt door de plaatselijke OCMW's nog steeds te veel gehinderd wordt door federale remmen. Vandaar dat die uitzonderingen uit het 2º weggehaald worden. In de ogen van de indiener behoort de bijstand aan personen, in de ruimste betekenis van het woord, integraal tot de persoonsgebonden aangelegenheden die een bevoegdheid zijn van de Gemeenschappen.

Daarnaast is er ook in Vlaanderen een dynamiek ontstaan waarbij de gemeenten en OCMW's nauwer gaan samenwerken. Ook deze evolutie mag niet verder verhinderd worden door federale bemoeienissen in de OCMW-wetgeving.

Nr. 42 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 8

Dit artikel vervangen als volgt :

« Artikel 5, § 1, II, 4º, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, wordt vervangen als volgt :

« 4º Het beleid inzake minder-validen, met inbegrip van de regelen betreffende en de financiering van de toelagen aan de mindervaliden. » »

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de gedeeltelijke overdracht van het beleid met betrekking tot mindervaliden nog veel te beperkt is. Vandaar dat hier via amendering alle reglementering met betrekking tot de toelagen aan mindervaliden wordt overgeheveld naar de Gemeenschappen.

Nr. 43 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 9

Dit artikel vervangen als volgt :

« Artikel 5, § 1, II, 6º, wordt vervangen als volgt :

« 6º. De jeugdbescherming, met inbegrip van de sociale bescherming en de gerechtelijke bescherming. »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

In het Vlaams Regeerakkoord 2009 « Een krachtdadig Vlaanderen in beslissende tijden » wordt aangedrongen op een effectieve en efficiënte staatsstructuur, met sterke dynamische deelstaten. De Octopusnota zegt hierover onder andere het volgende : « Naast deze voor Vlaanderen belangrijke vragen om bevoegdheidsoverdracht zijn er nog tal van domeinen waar wij omwille van redenen van efficiëntie vragen dat er een betere bevoegdheidsverdeling zou gerealiseerd worden. Zonder exhaustief te zijn vermeld ik er een aantal : — inzake het justitieel beleid vragen wij dringend een oplossing voor de problematiek van de handhaving van het deelstatelijk recht maar ook een volledige overheveling van het justitieel welzijnsbeleid en het jeugdsanctierecht. De versnippering van bevoegdheden ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, leidt in de aanpak van jeugddelinquenten tot complexe situaties en, zoals we allemaal weten, tot voortdurende betwistingen. »

De fiches « Aandachtspunten Staatshervorming » (2010) van de Vlaamse administratie sluiten hierop aan en stellen het probleem inzake Jeugdrecht (fiche 80) als volgt : « Het uitsplitsen van de bevoegdheden inzake de jeugdbescherming en de toewijzing van deze uitgesplitste bevoegdheden aan verschillende overheden leidt zowel in de aanpak van de gerechtelijke bescherming als in de aanpak van de jeugddelinquentie tot complexe situaties en voortdurende betwistingen inzake bevoegdheidsoverschrijding en verantwoordelijkheid. » De Vlaamse administratie stelt daarnaast vast dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de respectievelijke visies van de gemeenschappen met betrekking tot het gevoerde beleid ten aanzien van de jeugddelinquentie : « Dit leidt ertoe dat elke vernieuwing, elke actie met het oog op ingrijpende wijziging aan de wetgeving of de uitvoering ervan het akkoord van vier partijen moet krijgen wat in praktijk dikwijls aanleiding geeft tot immobilisme en inefficiëntie in de beleidsvoering. »

Om daaraan tegemoet te komen stelde de Vlaamse administratie twee formules voorop, waaronder het voorstel om de bevoegdheden inzake jeugdrecht maximaal toe te wijzen aan de gemeenschappen, dit om een aangepast antwoord te kunnen bieden op de zorgvragen van jongeren en jeugddelinquentie. Meer concreet houdt het voorstel van de administratie in dat de punten b) tot e) van artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen worden geschrapt. Daardoor verdwijnen uit de opsomming van de materies die tot de federale bevoegdheid behoren, volgende elementen :

b) de strafrechtelijke regels waarbij de gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming, als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld, met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de vervolgingen, onverminderd artikel 11;

c) de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten;

d) de opgave van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd;

e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen.

Het voorliggend voorstel van bijzondere wet voorziet slechts in de schrapping van punt d). Dit amendement beoogt daarom de bijkomende schrapping van de punten b), c) en e), volledig in de lijn van het voorstel van de Vlaamse administratie.

De indiener is voorts van mening dat ook punt a), dat de burgerrechtelijke regels omvat met betrekking tot het statuut van de minderjarigen en van de familie, zoals momenteel vastgesteld door het Burgerlijk Wetboek, voortaan beter tot de bevoegdheid van de gemeenschappen gaat behoren. Zo verwijst de indiener naar de rechtspositie van de minderjarigen, waaronder de regels rond het ouderlijk gezag en de discussie rond de handelingsonbekwaamheid van de minderjarigen. De bestaande regels zijn niet alleen vatbaar voor herziening, er moet tevens worden vastgesteld dat bevoegdheden op dit vlak diffuus zijn geregeld. Zo heeft, naast de bevoegdheid van de wetgever, ook bijvoorbeeld het Vlaams Parlement enige bevoegdheid om een beperkte en specifieke handelingsbekwaamheid toe te kennen. Omwille van efficiëntie ijvert de indiener om het bepalen van deze burgerrechtelijke regels volledig over te hevelen aan de gemeenschappen.

Nr. 44 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 9

Punt a) vervangen door wat volgt :

« a) de bepaling « b) de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming, als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld, met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de vervolgingen, onverminderd artikel 11 » wordt opgeheven. »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

In het Vlaams Regeerakkoord 2009 « Een krachtdadig Vlaanderen in beslissende tijden » wordt aangedrongen op een effectieve en efficiënte staatsstructuur, met sterke dynamische deelstaten. De Octopusnota zegt hierover onder andere het volgende : « Naast deze voor Vlaanderen belangrijke vragen om bevoegdheidsoverdracht zijn er nog tal van domeinen waar wij omwille van redenen van efficiëntie vragen dat er een betere bevoegdheidsverdeling zou gerealiseerd worden. Zonder exhaustief te zijn vermeld ik er een aantal : — inzake het justitieel beleid vragen wij dringend een oplossing voor de problematiek van de handhaving van het deelstatelijk recht maar ook een volledige overheveling van het justitieel welzijnsbeleid en het jeugdsanctierecht. De versnippering van bevoegdheden ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, leidt in de aanpak van jeugddelinquenten tot complexe situaties en, zoals we allemaal weten, tot voortdurende betwistingen. »

De fiches « Aandachtspunten Staatshervorming » (2010) van de Vlaamse administratie sluiten hierop aan en stellen het probleem inzake Jeugdrecht (fiche 80) als volgt : « Het uitsplitsen van de bevoegdheden inzake de jeugdbescherming en de toewijzing van deze uitgesplitste bevoegdheden aan verschillende overheden leidt zowel in de aanpak van de gerechtelijke bescherming als in de aanpak van de jeugddelinquentie tot complexe situaties en voortdurende betwistingen inzake bevoegdheidsoverschrijding en verantwoordelijkheid. » De Vlaamse administratie stelt daarnaast vast dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de respectievelijke visies van de gemeenschappen met betrekking tot het gevoerde beleid ten aanzien van de jeugddelinquentie : « Dit leidt ertoe dat elke vernieuwing, elke actie met het oog op ingrijpende wijziging aan de wetgeving of de uitvoering ervan het akkoord van vier partijen moet krijgen wat in praktijk dikwijls aanleiding geeft tot immobilisme en inefficiëntie in de beleidsvoering. »

In zowel het maximale als minimale voorstel van de administratie wordt het daarom noodzakelijk geacht om zowel punt b) en d) van artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te schrappen. Aangezien het voorstel van bijzondere wet in artikel 9 al in de opheffing voorziet van punt d), wil de indiener alsnog ook punt b) « de strafrechtelijke regels waarbij gedragingen die inbreuk plegen op de jeugdbescherming, als misdrijf worden omschreven en waarbij op die inbreuken straffen worden gesteld, met inbegrip van de bepalingen die betrekking hebben op de vervolgingen, onverminderd artikel 11 » opheffen.

Kortom, door het punt b) op te heffen wil de indiener de bepalingen die feiten als een misdrijf gaan omschrijven in het kader van de jeugdbescherming, voortaan onder de bevoegdheid van de gemeenschappen onderbrengen.

Nr. 45 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 9

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

1º tussen de voorgestelde wijzigingen a) en b) een nieuw punt b) invoegen, luidend als volgt :

« b) de bepaling « c) de organisatie van de jeugdgerechten, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten; » wordt opgeheven. »;

2º het huidige punt b) wordt punt c).

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

In het Vlaams Regeerakkoord 2009 « Een krachtdadig Vlaanderen in beslissende tijden » wordt aangedrongen op een effectieve en efficiënte staatsstructuur, met sterke dynamische deelstaten. De Octopusnota zegt hierover onder andere het volgende : « Naast deze voor Vlaanderen belangrijke vragen om bevoegdheidsoverdracht zijn er nog tal van domeinen waar wij omwille van redenen van efficiëntie vragen dat er een betere bevoegdheidsverdeling zou gerealiseerd worden. Zonder exhaustief te zijn vermeld ik er een aantal : — inzake het justitieel beleid vragen wij dringend een oplossing voor de problematiek van de handhaving van het deelstatelijk recht maar ook een volledige overheveling van het justitieel welzijnsbeleid en het jeugdsanctierecht. De versnippering van bevoegdheden ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, leidt in de aanpak van jeugddelinquenten tot complexe situaties en, zoals we allemaal weten, tot voortdurende betwistingen. »

De fiches « Aandachtspunten Staatshervorming » (2010) van de Vlaamse administratie sluiten hierop aan en stellen het probleem inzake Jeugdrecht (fiche 80) als volgt : « Het uitsplitsen van de bevoegdheden inzake de jeugdbescherming en de toewijzing van deze uitgesplitste bevoegdheden aan verschillende overheden leidt zowel in de aanpak van de gerechtelijke bescherming als in de aanpak van de jeugddelinquentie tot complexe situaties en voortdurende betwistingen inzake bevoegdheidsoverschrijding en verantwoordelijkheid. » De Vlaamse administratie stelt daarnaast vast dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de respectievelijke visies van de gemeenschappen met betrekking tot het gevoerde beleid ten aanzien van de jeugddelinquentie : « Dit leidt ertoe dat elke vernieuwing, elke actie met het oog op ingrijpende wijziging aan de wetgeving of de uitvoering ervan het akkoord van vier partijen moet krijgen wat in praktijk dikwijls aanleiding geeft tot immobilisme en inefficiëntie in de beleidsvoering. »

In het maximale voorstel van de administratie wordt het daarom noodzakelijk geacht om ook punt c) van artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te schrappen, dat ertoe leidt dat de organisatie van de jeugdrechtbanken, hun territoriale bevoegdheid en de rechtspleging voor die gerechten voortaan Vlaamse materie zouden worden.

De indiener van dit amendement wil bijgevolg dat de (gerechtelijke) organisatie van de jeugdrechtbanken, dus de inrichting, samenstelling en werking ervan (3) , niet langer onder de bevoegdheid van de nationale overheid ressorteert.

Ook de territoriale bevoegdheid van de jeugdgerechten, zoals vastgelegd in de jeugdbeschermingswet van 8 april 1965, mag niet langer bij de federale staat liggen, maar moet toekomen aan de deelstaten, zoals dit reeds (gedeeltelijk) het geval is voor wijziging en aanvulling van de materiële bevoegdheid. Een samenwerkingsakkoord moet er uiteraard voor zorgen dat de bevoegdheid ratione loci niet leidt tot gevallen waarbij hetzij geen enkele rechter of hetzij twee of meer rechters bevoegd zijn uit de verschillende gemeenschappen, en dit voor dezelfde minderjarige of zijn ouders. De bevoegdheid kan bijvoorbeeld best bepaald worden op basis van de plaats van het misdrijf.

Tot slot heeft dit amendement ook de betrachting om de rechtspleging voor de jeugdrechtbanken aan de gemeenschappen toe te wijzen. Momenteel is de bevoegdheid inzake de procedure in de jeugdgerechten een louter federale zaak. De Raad van State stelde in een advies dat « het rechtsplegingsaspect soms zo nauw verbonden is met de materiële bevoegdheidstoekenning dat zij er een onlosmakelijk deel van vormt en derhalve moet worden geacht in de inzake jeugdbescherming aan de gemeenschappen toegekende bevoegdheid te kunnen worden ingepast' (4) . De Raad van State meent dan ook dat de huidige bevoegdheidsverdeling ertoe leidt dat de jeugdrechtbanken slechts hun bevoegdheden, die zij van de gemeenschappen hebben gekregen, pas kunnen uitoefenen nadat de federale overheid de procedurevoorschriften dienaangaande heeft uitgevaardigd. « Die bevoegdheidsverdeling onderstelt overleg en nauwe samenwerking tussen de gemeenschappen en de nationale overheid, wil men niet komen tot een gehele of gedeeltelijke uitholling van de bevoegdheid van de gemeenschappen inzake gerechtelijke jeugdbescherming. » In praktijk echter stelt men dus vast dat de gemeenschappen de materiële bevoegdheid van de jeugdgerechten vaak niet zinvol kunnen regelen zonder nieuwe procedureregels uit te vaardigen.

Gelet op het feit dat de desbetreffende artikelen van de Grondwet, in het bijzonder artikel 77, 9º, voor herziening vatbaar zijn verklaard, ten einde de doeltreffendheid van de organisatie van het gerecht te optimaliseren, is er geen constitutioneel beletsel om de federaal voorbehouden aangelegenheid om rechtscolleges te organiseren te doorbreken.

Nr. 46 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 9

Een punt c) toevoegen, luidend als volgt :

« c) de bepaling « e) de ontzetting uit de ouderlijke macht en het toezicht op de gezinsbijslag of andere sociale uitkeringen. » wordt opgeheven. »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

In het Vlaams Regeerakkoord 2009 « Een krachtdadig Vlaanderen in beslissende tijden » wordt aangedrongen op een effectieve en efficiënte staatsstructuur, met sterke dynamische deelstaten. De Octopusnota zegt hierover onder andere het volgende : « Naast deze voor Vlaanderen belangrijke vragen om bevoegdheidsoverdracht zijn er nog tal van domeinen waar wij omwille van redenen van efficiëntie vragen dat er een betere bevoegdheidsverdeling zou gerealiseerd worden. Zonder exhaustief te zijn vermeld ik er een aantal : — inzake het justitieel beleid vragen wij dringend een oplossing voor de problematiek van de handhaving van het deelstatelijk recht maar ook een volledige overheveling van het justitieel welzijnsbeleid en het jeugdsanctierecht. De versnippering van bevoegdheden ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, leidt in de aanpak van jeugddelinquenten tot complexe situaties en, zoals we allemaal weten, tot voortdurende betwistingen. »

De fiches « Aandachtspunten Staatshervorming » (2010) van de Vlaamse administratie sluiten hierop aan en stellen het probleem inzake Jeugdrecht (fiche 80) als volgt : « Het uitsplitsen van de bevoegdheden inzake de jeugdbescherming en de toewijzing van deze uitgesplitste bevoegdheden aan verschillende overheden leidt zowel in de aanpak van de gerechtelijke bescherming als in de aanpak van de jeugddelinquentie tot complexe situaties en voortdurende betwistingen inzake bevoegdheidsoverschrijding en verantwoordelijkheid. » De Vlaamse administratie stelt daarnaast vast dat er belangrijke verschillen bestaan tussen de respectievelijke visies van de gemeenschappen met betrekking tot het gevoerde beleid ten aanzien van de jeugddelinquentie : « Dit leidt ertoe dat elke vernieuwing, elke actie met het oog op ingrijpende wijziging aan de wetgeving of de uitvoering ervan het akkoord van vier partijen moet krijgen wat in praktijk dikwijls aanleiding geeft tot immobilisme en inefficiëntie in de beleidsvoering. »

In het maximale voorstel van de administratie wordt het daarom noodzakelijk geacht om ook punt e) van artikel 5, § 1, II, 6º van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 te schrappen.

Momenteel ligt de bevoegdheid om mensen uit de ouderlijke macht te ontzetten volledig bij de federale overheid. Een vader of moeder die bijvoorbeeld wordt veroordeeld tot een correctionele of criminele straf wegens feiten die gepleegd zijn op de persoon of met behulp van een van de kinderen of afstammelingen, kan uit zijn ouderlijk gezag worden ontzet. Hetzelfde kan bijvoorbeeld gebeuren in geval van slechte behandeling of wanneer de veiligheid of de zedelijkheid van het kind in gevaar wordt gebracht.

De wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bepaalt de nadere regels en stelt dat de ontzetting wordt uitgesproken door de jeugdrechtbank, op vordering van het Openbaar ministerie. De indiener beweert dat, in de lijn van zijn andere amendementen op dit artikel, de regelgeving met betrekking tot de ontzetting uit de ouderlijke macht toekomt aan de gemeenschappen.

Daarnaast voorziet de zesde staatshervorming in een overheveling van de kinderbijslag. Het is dan ook de logica zelf dat het toezicht op de gezinsbijslag (of andere sociale uitkeringen) in het kader van de jeugdbescherming niet langer berust bij de federale staat, maar bij de gemeenschappen.

Nr. 47 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 11

Dit artikel vervangen als volgt :

« In artikel 5, § 1, van dezelfde bijzondere wet, wordt het punt III, opgeheven bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, hersteld als volgt :

« III. De organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen.

Onverminderd het eerste lid, kunnen de gemeenschappen de justitiehuizen of, in voorkomend geval, de andere diensten van de gemeenschappen die deze overnemen, tegen vergoeding opdrachten van de Federale Staat laten uitoefenen in het kader van de gerechtelijke procedure of de uitvoering van gerechtelijke beslissingen. » »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

Dit amendement moet worden samen gelezen met de andere amendementen op artikel 28 en 42.

Het voorstel van bijzondere wet voorziet dat justitiehuizen opdrachten van de Federale Staat moeten uitvoeren, dit in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen. In de toelichting van het voorstel wordt duidelijk gewezen op het feit dat de gemeenschappen — hoewel ze bevoegd zijn voor de organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen — het evenredigheidsbeginsel dienen te respecteren, « wat veronderstelt dat ze geen organisatie- of werkingsregels zullen kunnen vaststellen die de uitoefening door de Federale Staat van zijn eigen bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk zouden maken. Om dezelfde reden behoudt dit voorstel van bijzondere wet de bevoegdheid van de Federale Staat om de opdrachten te bepalen die de justitiehuizen uitoefenen in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen met inbegrip van hun sensibiliserings- en ondersteuningsopdrachten » (5) .

Dit betekent dat de toegekende bevoegdheid van de justitiehuizen enigszins beperkt blijft, in die mate dat verscheidene van hun eigen organisatie- en werkingsregels hoe dan ook in functie van de federale opdrachten dienen te worden opgesteld en aldus inferieur zijn/blijven.

De indiener van dit amendement wil af van het feit dat de bevoegdheid van de gemeenschappen over de organisatie, werking en opdrachten ondergeschikt zou moeten zijn aan de opdrachten die de Federale Staat uitvaardigt. In plaats daarvan wil de indiener dat de gemeenschappen daadwerkelijk kunnen beslissen over de opdrachten die de Federale Staat aan hun justitiehuizen zou willen toevertrouwen. Zo bekomt men in ieder geval dat deze federale opdrachten met respect voor de bevoegdheid van de gemeenschappen worden uitgevaardigd.

De indiener hecht voorts weinig belang aan het samenwerkingsakkoord dat met betrekking tot de federale opdrachten voorzien is in artikel 42, 8º van het voorstel van bijzondere wet. Hij stelt dan ook voor om de verplichting om een samenwerkingsakkoord te sluiten, te schrappen. Het overleg, dat voorzien wordt onder bepaling 4º van artikel 28 van het voorstel van bijzondere wet, moet hierbij volstaan.

Nr. 48 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 13/1 (nieuw)

Een artikel 13/1 invoegen, luidende :

« Art. 13/1. Artikel 5, § 1, van dezelfde bijzondere wet, wordt aangevuld met een punt VI, luidende :

« VI. Het justitiebeleid. Op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest blijft justitie evenwel een federale bevoegdheid. » »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

De indiener vindt dat er prioritair werk moet worden gemaakt van een splitsing van justitie, omdat de verschillen in opvattingen tussen de Vlamingen en de Walen over het justitiebeleid immers zeer groot zijn. Vlaanderen en Wallonië moeten dringend in staat worden gesteld om een autonoom justitiebeleid te kunnen voeren.

Bovendien beroept de indiener zich op het subsidiariteitsprincipe, zodat de justitiële bevoegdheid maar beter bij het federale niveau wordt weggehaald.

Aangezien justitie in de eerste plaats kan beschouwd worden als een persoonsgebonden materie, dient deze bevoegdheid best te worden overgeheveld naar de gemeenschappen (6) . Op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zou de rol van de gemeenschappen evenwel beperkt blijven tot de organisatie en benoemingen van de rechtbanken. Voor het overige blijft justitie in dat gewest federaal.

Nr. 49 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 13/2 (nieuw)

Een artikel 13/2 invoegen, luidende :

« Art. 13/2. In dezelfde bijzondere wet, wordt een artikel 5bis ingevoegd luidende :

« Art. 5bis. De Vlaamse en de Franse Gemeenschap regelen, ieder wat haar betreft, de wijze waarop de collectieve arbeidsovereenkomsten of de bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten die betrekking hebben op aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren, algemeen verbindend kunnen worden verklaard. » »

Verantwoording

Het algemeen verbindend verklaren van CAO's gebeurt nog steeds door de federale overheid via koninklijk besluit. Dit amendement voorziet dat de gemeenschappen zelf CAO's algemeen verbindend verklaren die betrekking hebben op aangelegenheden waarvoor ze zelf bevoegd zijn.

Nr. 50 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 14

De bepaling onder b) vervangen als volgt :

« b) in het tweede lid vervallen in de bepalingen onder 2º de woorden « met inbegrip van het radioactief afval » en wordt de bepaling onder 3º opgeheven. »

Verantwoording

Nadat met artikel 14 de doorvoer van afvalstoffen wordt overgedragen naar de Gewesten, is het logisch dat dit ook betrekking heeft op het radioactief afval. Er is geen dwingende noodzaak om dit tot de bevoegdheid van de federale overheid te laten behoren. Overigens wordt door dit amendement ook de doorvoer van alle afvalstoffen als één homogeen bevoegdheidspakket aangezien.

Nr. 51 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 16

In het voorgestelde artikel 6, § 1, V de volgende woorden doen vervallen :

« De federale overheid is echter bevoegd voor :

1º de normering en de daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen;

2º de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen;

3º de inkomensvervangende maatregelen bij de vervroegde uittreding van oudere landbouwers. »

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de verdere overdracht van de bevoegdheden inzake landbouw naar de gewesten nog te beperkend is. Daarom worden via amendering de blijvende federale bevoegdheden met betrekking tot landbouw geschrapt uit het voorliggend voorstel van bijzondere wet.

Nr. 52 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 16/1 (nieuw)

Een artikel 16/1 invoegen, luidende :

« Art. 16/1. In artikel 6, § 1, VI, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, wordt het 3º vervangen door :

« 3° De buitenlandse handel; ». »

Verantwoording

Momenteel is de federale Staat nog steeds bevoegd voor een aantal aspecten van de buitenlandse handel. De indiener van dit amendement wil de bevoegdheid inzake buitenlandse handel overhevelen naar de deelstaten.

Nr. 53 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 17

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Artikel 6, § 1, VI, van dezelfde bijzondere wet wordt vervangen door wat volgt :

« VI. De economie; ». »

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat het volledige economische en industriële beleid dient overgedragen te worden aan de gewesten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale bevoegdheid is. Zij vatten dit dan ook samen in een nieuwe rubriek VI. De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot het economische en industriële beleid is dan ook ontoereikend in het voorliggend voorstel van bijzondere wet en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Het spreekt voor zich dat het economische beleid waarvoor de indieners de gewesten integraal bevoegd willen maken, mede de regelgeving met betrekking tot de vestigingsvoorwaarden, met inbegrip van het vergunningsbeleid inzake handelsvestigingen, de handelshuur en het Participatiefonds omvat.

Nr. 54 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 17

In het voorgestelde 6º de woorden : « met uitzondering van de voorwaarden voor toegang tot gezondheidszorgberoepen en tot dienstverlenende intellectuele beroepen; » doen vervallen.

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de sociale zekerheid dient te worden gecommunautariseerd. In deze visie wordt dus ook de toegang tot de gezondheidsberoepen een bevoegdheid van de gemeenschappen. Er is dus geen enkele reden om een uitzondering op de overdracht van het vestigingsbeleid te behouden.

Nr. 55 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 17

Het voorgestelde 9º doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met het amendement op artikel 3. Toerisme is nu een culturele en dus gemeenschapsbevoegdheid volgens artikel 4, 10º van de bijzondere wet. Het voorgestelde artikel 17 maakt er een gewestbevoegdheid van. De indiener van dit amendement wil dit niet.

Nr. 56 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 18

De bepaling onder a) doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met het amendement op artikel 17. De indiener is van oordeel dat het volledige economische en industriële beleid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale bevoegdheid is. Hij vat dit dan ook samen in een nieuwe rubriek VI, onder de titel « Economie ». De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot het economische en industriële beleid is dan ook ontoereikend en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Het spreekt voor zich dat het economische beleid waarvoor de indieners de deelstaten integraal bevoegd willen maken, mede het prijs- en inkomensbeleid omvat.

Nr. 57 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 18/1 (nieuw)

Een artikel 18/1 invoegen, luidende :

« Art. 18/1. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 9º worden de woorden : « en de normalisatie » opgeheven. ».

Verantwoording

In de nieuwe bepaling onder 9º wordt de homologatie van radars en dergelijke die gelinkt zijn aan het verkeersbeleid overgeheveld naar de gewesten.

De indiener is van oordeel dat het volledige beleid inzake mobiliteit en verkeersveiligheid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale of een versnipperde bevoegdheid is. Vandaar dat het amendement de volledige bevoegdheid voor normalisatie weghaalt bij de federale overheid.

Nr. 58 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 18/2 (nieuw)

Een artikel 18/2 invoegen, luidende :

« Art. 18/2. In artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º worden de woorden : « en de sociale zekerheid » opgeheven. »

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met de amendementen op artikel 6. In dit zeer principiële amendement wordt de hele sector van de sociale zekerheid overgedragen naar de gemeenschappen. In artikel 6,§ 1, VI, vijfde lid wordt de sociale zekerheid nog omschreven als een uitsluitende bevoegdheid voor de federale overheid. Vandaar dit amendement.

Nr. 59 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 18/3 (nieuw)

Een artikel 18/3 invoegen, luidende :

« Art. 18/3. Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12º, van dezelfde bijzondere wet, wordt vervangen als volgt :

« 12º de sociale zekerheid en het arbeidsrecht, onverminderd de bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten om de collectieve arbeidsovereenkomsten of de bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten die betrekking hebben op aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren, algemeen verbindend te verklaren. » »

Verantwoording

Het algemeen verbindend verklaren van CAO's gebeurt nog steeds door de federale overheid via koninklijk besluit. Dit amendement voorziet dat de deelstaten zelf CAO's algemeen verbindend verklaren die betrekking hebben op aangelegenheden waarvoor ze zelf bevoegd zijn.

Nr. 60 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 19

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Artikel 19. — Artikel 6, § 1, VII, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988 en van 16 juli 1993, wordt vervangen door wat volgt :

« VII. Het energiebeleid; ». »

Verantwoording

Regelingen waarbij de regelgeving geheel of gedeeltelijk federaal blijft, blijven de autonomie van de deelstaten hinderen en beperken in hun bevoegdheden. Daardoor wordt een eigen en dynamische ontwikkeling volgens eigen noden en inzichten bijzonder sterk beknot. Inzake energiebeleid lopen de meningen in Vlaanderen en Wallonië vaak uiteen. De indiener is dan ook van oordeel dat de deelstaten het best zelf een op maat geschreven beleid ter zake kunnen uitwerken en zowel voor de regelgeving als voor de middelen volledig verantwoordelijk dienen te zijn. De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden met betrekking tot de distributietarieven van gas en elektriciteit is dan ook ontoereikend en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Nr. 61 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 20

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 20. Artikel 6, § 1, VIII, van dezelfde bijzondere wet, ingevoegd bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 25 april 2004, 13 september 2004, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, wordt vervangen als volgt :

« VIII. De ondergeschikte besturen; ». »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XI. Autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies » van deze bijzondere wet.

De indiener is van oordeel dat de gewesten de integrale bevoegdheid dienen te krijgen over de ondergeschikte besturen, met uitsluiting van elke inmenging van de federale overheid.

Nr. 62 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 61)

Art. 20

In het voorgestelde artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

A) de bepaling onder a) in fine aanvullen met de woorden : « en wordt het eerste streepje opgeheven, alsook het woord « 5bis » in het tweede streepje. »;

B) de bepaling onder e) in fine aanvullen met de woorden : « en worden de woorden « de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en van de gemeenten Komen-Waasten en Voeren » vervangen door de woorden « de gemeente Komen-Waasten. » »;

C) tussen de bepalingen onder e) en f) een nieuwe bepaling f) invoegen, luidend :

« f) in de bepaling onder 3º worden de woorden « de gemeenten genoemd in artikel 7 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, en voor de gemeenten Komen-Waasten en Voeren » vervangen door de woorden « de gemeente Komen-Waasten »; »

D) de voorgestelde bepaling onder f) vervangen als volgt :

« f) De bepaling onder 4º wordt vervangen als volgt :

« 4º de verkiezing van de provinciale, bovengemeentelijke, gemeentelijke en binnengemeentelijke organen, alsook van de organen van de agglomeraties en federaties van gemeenten, met inbegrip van de controle op de hierop betrekking hebbende verkiezingsuitgaven en de herkomst van de geldmiddelen die daaraan zijn besteed :

a) met uitzondering van de regelingen die krachtens de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de nieuwe gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 19 juli 2012 opgenomen zijn in de gemeentewet, de nieuwe gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen, voor zover zij betrekking hebben op gebieden die niet in het Vlaamse Gewest gelegen zijn en

b) met uitzondering van de exclusieve bevoegdheid van de Raad van State om bij wijze van arresten op de beroepen in hoogste aanleg uitspraak te doen in kiesrechtzaken;

c) met dien verstande dat decreten en ordonnanties die als gevolg hebben dat de evenredigheid van de zetelverdeling in verhouding tot de verdeling der stemmen vermindert, moeten worden aangenomen met de in artikel 35, § 3, bedoelde meerderheid.

De gewesten oefenen deze bevoegdheid uit, onverminderd de artikelen 5, tweede en derde lid, 23bis en 30bis van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932, en de artikelen 2, § 2, vierde lid, 3bis, tweede lid, 3novies, tweede lid, en 5, derde lid, van de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen, voor zover deze bepalingen betrekking hebben op gebieden die niet in het Vlaamse Gewest gelegen zijn. » »;

E) tussen de voorgestelde bepalingen onder f) en g) een nieuwe bepaling g) invoegen, , luidend :

« g) in de bepalingen onder 5º worden de woorden « artikel 16bis van deze bijzondere wet of » opgeheven. »;

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XI. Autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies » van deze bijzondere wet.

Het huidige artikel 6, § 1, VIII van de bijzondere wet bevat verschillende beperkingen die het Vlaamse Gewest worden opgelegd, inzonderheid wat de faciliteitengemeenten betreft. Indiener is van oordeel dat de faciliteiten in Vlaanderen dienen te worden afgeschaft en stel derhalve via dit amendement voor dat bepalingen die daarop in artikel 6, § 1, VIII van de bijzondere wet betrekking hebben, te schrappen.

Nr. 63 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 61)

Art. 20

De bepaling onder d) opheffen.

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XI. Autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies » van deze bijzondere wet.

Met deze bepaling verhindert de federale overheid dat het Vlaamse en het Waalse gewest de functie van provinciegouverneur zouden kunnen afschaffen. Indiener is van oordeel dat deze gewesten over de volle autonomie dienen te beschikken om deze functie al dan niet af te schaffen.

De bepaling van de institutionele meerderheid tot behoud van de functie van provinciegouverneurs is overigens erg tegenstrijdig vermits zij in één en dezelfde beweging de functie van gouverneur in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest afschaffen en diens bevoegdheden overdragen aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het komt de indiener voor dat, als er ergens een commissaris van de regering noodzakelijk is, het wel in de hoofdstad is en niet in de provincies van de twee andere gewesten.

Nr. 64 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 22

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Artikel 22. — Artikel 6, § 1, IX, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, en gewijzigd bij de bijzondere wetten van 16 juli 1993 en 13 juli 2001 wordt vervangen door wat volgt :

« IX. Het tewerkstellings- en arbeidsmarktbeleid. »; ».

Verantwoording

Regelingen waarbij de regelgeving federaal blijft, blijven de autonomie van de deelstaten hinderen en beperken in hun bevoegdheden. Daardoor wordt een eigen en dynamische ontwikkeling volgens eigen noden en inzichten bijzonder sterk beknot. Inzake tewerkstelling en arbeidsmarktbeleid lopen de meningen in Vlaanderen en Franstalig België vaak uiteen. De indieners zijn dan ook van oordeel dat de deelstaten het best zelf een op maat geschreven beleid ter zake kunnen uitwerken en zowel voor regelgeving als voor middelen volledig verantwoordelijk dienen te zijn. De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot de arbeidsmarkt is dan ook ontoereikend en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Nr. 65 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 22

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen die handelen over arbeidsmarkt. De indieners zijn van oordeel dat het volledige tewerkstellings- en arbeidsmarktbeleid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale bevoegdheid mag zijn. Zij vatten dit dan ook samen in een nieuwe rubriek IX. De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten in voorliggend voorstel van bijzondere wet is dan ook ontoereikend en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Nr. 66 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 22/1 (nieuw)

Een artikel 22/1 invoegen, luidende :

« Art. 22/1. In artikel 6, § 1, X, eerste lid, 2ºbis, van dezelfde bijzondere wet, worden de woorden : « met uitzondering van de spoorwegen beheerd door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen » opgeheven. »

Verantwoording

Het juridisch stelsel van de spoorwegen beheerd door de NMBS wordt in bovenvermeld artikel uitdrukkelijk federaal gehouden. De indiener is van oordeel dat in het kader van homogene bevoegdheidspakketten ook de spoorwegen in aanmerking komen om een bevoegdheid van de deelstaten te worden.

Nr. 67 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 23

Artikel 23 wordt vervangen door wat volgt :

« Artikel 23. — Artikel 6, § 1, X, van dezelfde bijzondere wet, wordt vervangen door wat volgt :

« X. De openbare werken en het vervoer. » »

Verantwoording

De indiener van dit amendement is van oordeel dat, wanneer we abstractie maken van de problematiek van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de deelstaten integraal moeten bevoegd worden voor de openbare werken en het vervoer, met inbegrip van onder meer de spoorwegen. Daardoor kan er beter tegemoet worden gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Nr. 68 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 67)

Art. 23

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen over verkeersveiligheid en mobiliteit. De indieners zijn van oordeel dat het volledige beleid inzake mobiliteit en verkeersveiligheid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale of een versnipperde bevoegdheid is. Zij vatten dit dan ook samen in een nieuwe rubriek XII. Dit amendement zal dan ook het voorgestelde artikel 25 herschrijven.

De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot mobiliteit en verkeersveiligheid is ontoereikend en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. Bovendien is hierdoor de wetgeving dienaangaande bijna onoverzichtelijk geworden en niet altijd efficiënt en snel toepasbaar. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoetgekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Nr. 69 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 67)

Art. 23

In het voorgestelde artikel 6, § 1, X, eerste lid, van dezelfde bijzondere wet, de bepaling onder 14º doen vervallen.

Verantwoording

De nieuwe bepaling onder 14º maakt de bijkomende bevoegdheid voor de deelstaten met betrekking tot de bijkomende financiering voor investeringen in spoorwegen afhankelijk van het totstandkomen van een samenwerkingsakkoord. De indiener van dit amendement wil deze nieuwe bevoegdheid niet laten afhangen van een samenwerkingsakkoord.

Nr. 70 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 24

Het voorgestelde artikel 6, § 1, XI, vervangen door wat volgt :

« XI. Wat betreft het dierenwelzijn :

1º het vaststellen van regels en de controle ervan met betrekking tot het dierenwelzijn;

2º de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen. »

Verantwoording

Het voorstel van bijzondere wet hevelt het dierenwelzijn over naar de gewesten. De federale overheid blijft in het voorstel wel bevoegd voor de dierengezondheid en de veiligheid van de voedselketen. De indiener wil ook deze bevoegdheden en dus ook het FAVV overhevelen naar de deelstaten. Hierbij wordt even abstractie gemaakt van de problematiek van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.

Nr. 71 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 25

Het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, vervangen door wat volgt :

« XII. Mobiliteit en verkeersveiligheidsbeleid. »

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen over verkeersveiligheid. De indiener is van oordeel dat, wanneer we abstractie maken van de problematiek van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, het volledige beleid inzake mobiliteit en verkeersveiligheid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale of een versnipperde bevoegdheid is. Hij vat dit dan ook samen in een nieuwe rubriek XII, die omvattend is. Dit amendement zal dan ook artikel 25 van het voorstel van bijzondere wet herschrijven.

De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot mobiliteit en verkeersveiligheid is ontoereikend en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. Bovendien is hierdoor de wetgeving ter zake bijna onoverzichtelijk geworden en niet altijd efficiënt en snel toepasbaar. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Nr. 72 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 25/1 (nieuw)

Een artikel 25/1 invoegen, luidende :

« Artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wetten van 8 augustus 1988, 16 januari 1989, 16 juli 1993, 13 juli 2001, 12 augustus 2003, 25 april 2004, 13 september 2004, 27 maart 2006, 21 februari 2010 en 19 juli 2012, wordt aangevuld met de bepaling onder XIII, luidende :

« XIII. Wat het veiligheidsbeleid betreft :

1º het uitoefenen van de bevoegdheden als bedoeld in de artikelen 128 en 129 van de provinciewet, alsook de bevoegdheden die in specifieke wetten worden toegekend aan de provinciegouverneur;

2º het coördineren van de veiligheidsbeleidslijnen en het in dat kader verzekeren en coördineren van de monitoring en de registratie van de criminaliteit, onverminderd de bestaande bevoegdheden van de federale staat;

3º het uitwerken van een gewestelijk veiligheidsplan, bedoeld in artikel 37ter van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus;

4º het uitoefenen van toezicht op de begrotingen van de politiezones;

5º het samenvoegen aanmoedigen van administratieve diensten van de politiezones, alsook het beroep door deze diensten op de aankoopcentrale voor de aankoop van materiaal;

6º het coördineren van de preventiebeleidslijnen;

7º het voorstellen van harmoniserende teksten voor de politiereglementen, met inachtneming van de specifieke kenmerken van de gemeenten.

Het eerste lid is evenwel niet van toepassing voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. » »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVII. Versterking van de veiligheid in Brussel » van deze bijzondere wet.

De aangelegenheid inzake openbare veiligheid blijft na de zesde staatshervorming helaas federaal verankerd, waardoor de gewesten op dat vlak maar weinig in de pap te brokken hebben. De autonomie van de federale wetgever in deze materie blijft aldus van kracht, terwijl toch kan gesteld worden dat er tussen de gewesten belangrijke verschillen bestaan in visie met betrekking tot het gevoerde veiligheidsbeleid.

De indiener merkt evenwel op dat door de voorliggende wijzigingen, zowel aan de bijzondere wet als aan andere federale wetten, het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest of de minister-President (of een hoge ambtenaar) verantwoordelijk worden voor een aantal belangrijke aspecten van het veiligheidsbeleid, zoals daar zijn : het uitoefenen van de bevoegdheden die door artikel 128 en 129 van de provinciewet aan de gouverneurs worden toevertrouwd (respectievelijk het handhaven van de openbare orde en het recht om de gewapende macht op te vorderen), het coördineren van de veiligheidsbeleidslijnen en de coördinatie in het monitoren en het registreren van de criminaliteit; het uitwerken van een gewestelijk veiligheidsplan, het toezicht uitoefenen op de begrotingen van de politiezones, het aanmoedigen van het samenvoegen van administratieve diensten van de politie, het coördineren van preventiebeleidslijnen en het voorstellen van deels geharmoniseerde teksten voor de politiereglementen. De opstellers maken evenwel duidelijk dat dit niet moet gezien worden als een bevoegdheidsoverdracht aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Hierbij wordt bijvoorbeeld verwezen naar de ordehandhaving : de minister-president zal deze bevoegdheid uitoefenen « niet in het kader van de bevoegdheden die zijn toegewezen aan de organen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, maar wel in het kader van de bevoegdheden die zijn toegewezen aan deze overheden die optreden als organen van de agglomeratie, ondergeschikte overheid » (p. 189). Met andere woorden : het gaat hier om een agglomeratiebevoegdheid, die wordt uitgeoefend door de Brusselse minister-president, wat mogelijk is op basis van artikel 166 van de grondwet.

Het mag dan misschien wel geen « pure » bevoegdheidsoverheveling zijn, het komt er volgens de indiener van dit amendement hoe dan ook op neer dat (de minister-president van) het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest inzake openbare veiligheid bevoegdheden kan uitoefenen, wat (de minister-presidenten van) het Vlaamse en Waalse Gewest niet zullen kunnen. Zowel het Vlaamse als Waalse Gewest worden dus benadeeld ten gunste van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Dat de bevoegdheden momenteel ook al zijn toevertrouwd aan de provinciegouverneurs in de Vlaamse en Waalse provincies maakt weinig uit, gezien deze gouverneurs in deze optreden als « commissaris van de federale regering » en de gewesten zich hierin niet kunnen mengen.

De indiener wil geen afbreuk doen aan de noden van het Brussel-hoofdstad op gebied van veiligheid, maar vraagt zich af waarom het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in praktijk een gewestelijk veiligheidsplan mag uitwerken, terwijl het Vlaams Gewest deze mogelijkheid niet krijgt. Ook kan men zich bijvoorbeeld de vraag stellen waarom het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest in praktijk het toezicht zal uitoefenen op de begrotingen van de politiezones, en waarom het Vlaams Gewest dit niet zal kunnen. Om nog maar niet te spreken van de bevoegdheden rond ordehandhaving.

Dit amendement, dat moet worden samen gelezen met andere amendementen, strekt er dan ook toe om ook het Vlaamse en Waalse Gewest diezelfde bevoegdheden op vlak van openbare veiligheid toe te kennen die het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest kan uitoefenen, en dit meteen op een rechtstreekse manier, namelijk via artikel 6 van de bijzondere wet. Vermits de institutionele meerderheid het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest op dat vlak reeds in het wetsvoorstel 5-2233 met betrekking tot de Zesde Staatshervorming heeft bediend, wordt in dit amendement wat betreft dat Gewest in een uitzondering voorzien.

Nr. 73 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 26

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen over openbare werken en vervoer. De indiener is van oordeel dat het volledige beleid inzake vervoer dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale of een versnipperde bevoegdheid is. In het voorgestelde artikel 26 worden nieuwe verplichtingen tot onderling overleg tussen de gewesten ingevoerd. Dit kan alleen maar een bijkomende rem vormen voor de uitoefening van de bevoegdheden van de deelstaten.

Nr. 74 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 26/1 (nieuw)

Een artikel 26/1 invoegen, luidende :

« Art. 26/1. In artikel 6, § 3 de bepalingen onder 1º, 2º, 3º, 4º, 6º, 7ºdoen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement schrapt het overleg tussen de gewestregeringen en de federale overheid over een aantal bevoegdheden die volgens de indiener tot de volledige bevoegdheid van de deelstaten behoren. Ook al beperkt verplicht overleg strikt genomen de beslissingsbevoegdheid niet, toch vormt het een rem of een vertraging op de uitoefening van de beslissing.

Nr. 75 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 28

In punt a) de woorden « de wijziging van » doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

Dit amendement moet worden samen gelezen met onze amendementen op artikel 11 en 42.

Het voorstel van bijzondere wet heft de oorspronkelijke bepaling in 4º op die voorzag dat er overleg moest worden gepleegd tussen de gemeenschappen en de federale overheid over de opgave en de opvolging van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Deze opheffing is niet meer dan logisch, gezien het voorstel van bijzondere wet voorziet dat deze opgave van maatregelen jegens die minderjarigen voortaan toebehoort aan de gemeenschappen (art. 9, b)).

Het voorstel van bijzondere wet vervangt dit punt 4º echter door een andere bepaling, die erop neerkomt dat er overleg moet worden gepleegd tussen de gemeenschappen en de federale overheid over de wijziging van opdrachten die de justitiehuizen van de Federale Staat krijgen toebedeeld. Het betreffen hier opdrachten in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen.

In de toelichting van het voorstel wordt duidelijk gewezen op het feit dat de gemeenschappen — hoewel ze bevoegd zijn voor de organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen — het evenredigheidsbeginsel dienen te respecteren, « wat veronderstelt dat ze geen organisatie- of werkingsregels zullen kunnen vaststellen die de uitoefening door de Federale Staat van zijn eigen bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk zouden maken. Om dezelfde reden behoudt dit voorstel van bijzondere wet de bevoegdheid van de Federale Staat om de opdrachten te bepalen die de justitiehuizen uitoefenen in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen met inbegrip van hun sensibiliserings- en ondersteuningsopdrachten » (7) .

Dit betekent dat de toegekende bevoegdheid van de justitiehuizen enigszins beperkt blijft, in die mate dat verscheidene van hun eigen organisatie- en werkingsregels hoe dan ook in functie van de federale opdrachten dienen te worden opgesteld en aldus inferieur zijn/blijven.

De indiener van dit amendement wil af van het feit dat de bevoegdheid van de gemeenschappen over de organisatie, werking en opdrachten ondergeschikt zou moeten zijn aan de opdrachten die de Federale Staat uitvaardigt. In plaats daarvan wil de indiener dat de gemeenschappen daadwerkelijk kunnen beslissen over de opdrachten die de Federale Staat aan hun justitiehuizen zou willen toevertrouwen. Zo bekomt men in ieder geval dat deze federale opdrachten met respect voor de bevoegdheid van de gemeenschappen worden uitgevaardigd.

De indiener hecht voorts weinig belang aan het samenwerkingsakkoord dat met betrekking tot de federale opdrachten voorzien is in artikel 42, 8º van het voorstel van bijzondere wet. Hij stelt dan ook voor om de verplichting om een samenwerkingsakkoord te sluiten, te schrappen. Het overleg, dat voorzien wordt onder bepaling 4º van artikel 28 van het voorstel van bijzondere wet, moet hierbij volstaan, met dien verstande dat er niet enkel en alleen wordt overlegd in geval wijzigingen zich voordoen in de federale opdrachten, maar dat overleg steevast noodzakelijk is over alle aspecten van deze federale opdrachten. De budgettaire en personeelsgebonden implicaties van de onderhandelde federale opdrachten worden geregeld via een uit te werken protocol.

Nr. 76 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 28

De bepaling onder b) doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen over verkeersveiligheid. De indieners zijn van oordeel dat het volledige beleid inzake mobiliteit en verkeersveiligheid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale of een versnipperde bevoegdheid is. In de voorgestelde uitbreiding van artikel 6, § 3bis, wordt verplicht overleg ingevoerd over het vaststellen van de regels van politie over het verkeer op waterwegen. De indiener van dit amendement zit hiervan de noodzaak niet in.

Nr. 77 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 29

De bepaling onder b) doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen over verkeersveiligheid. De indiener is van oordeel dat het volledige beleid inzake mobiliteit en verkeersveiligheid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale of een versnipperde bevoegdheid is.

Het voorgestelde artikel bevat met betrekking tot politieregels voor het wegverkeer zelfs een bepaling waarbij bij gebrek aan een akkoord op de interministeriële conferentie uiteindelijk de federale Ministerraad beslist. Vandaar dat de indiener de schrapping vraagt van de betrokken bepaling.

Nr. 78 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 30

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Via dit artikel 30 wordt in artikel 6 van de bijzondere wet de betrokkenheid van de federale overheid bij de totstandkoming van samenwerkingsakkoorden geregeld.

De indiener is van oordeel dat deze samenwerkingsakkoorden wel eens een rem op de bijkomende bevoegdheden van de deelstaten zou kunnen zijn. Vandaar dat hij de schrapping vraagt van artikel 30.

Nr. 79 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 31

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen over economisch beleid. De indieners zijn van oordeel dat het volledige economische en industriële beleid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale bevoegdheid is. Zij vatten dit dan ook samen in een nieuwe rubriek VI.

De voorgestelde uitbreiding van de bevoegdheden van de deelstaten met betrekking tot het economische en industriële beleid is dan ook ontoereikend en houdt de versnippering van bevoegdheden in stand. In die zin wordt er dan ook onvoldoende tegemoet gekomen aan de vraag van het Vlaams Parlement — in haar vijf resoluties van 3 maart 1999 — naar homogene bevoegdheidspakketten.

Het spreekt voor zich dat het economische beleid waarvoor de indiener de deelstaten integraal bevoegd wil maken, mede de regelgeving met betrekking tot de vestigingsvoorwaarden, met inbegrip van het vergunningsbeleid inzake handelsvestigingen omvat.

Nr. 80 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 32

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

De federale wetgeving waarin wordt verwezen naar de individuele of normatieve erkenning van een of meerdere plaatsen als toeristisch of gelijkaardig centrum, wordt zonder voorwerp zodra de bevoegdheid inzake economie, met inbegrip van het handelsrecht, en het tewerkstellings- en arbeidsmarktbeleid, met inbegrip van het arbeidsrecht, integraal is overgedragen aan de deelstaten, zoals de indieners in andere amendementen bepleiten.

Nr. 81 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 35

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Artikel 7, § 1, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 13 juli 2001 en gewijzigd bij bijzondere wet van 19 juli 2012, wordt vervangen als volgt :

« Met uitzondering van de regelingen die krachtens de wet van 9 augustus 1988 tot wijziging van de gemeentewet, de nieuwe gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 19 juli 2012 opgenomen zijn in de gemeentewet, de nieuwe gemeentewet, de gemeentekieswet, de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de provinciewet, het Kieswetboek, de wet tot regeling van de provincieraadsverkiezingen en de wet tot regeling van de gelijktijdige parlements- en provincieraadsverkiezingen, voor zover deze regelingen geen betrekking hebben op gebieden gelegen in het Vlaamse Gewest, zijn de gewesten bevoegd voor de organisatie en de uitoefening van het administratief toezicht op de provincies, de bovengemeentelijke besturen, de agglomeraties en federaties van gemeenten, de gemeenten en de binnengemeentelijke territoriale organen, bedoeld in artikel 41 van de Grondwet.

Het eerste lid doet echter geen afbreuk aan de bevoegdheid van de federale overheid en van de gemeenschappen om, met betrekking tot aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren, zelf een specifiek administratief toezicht te organiseren en uit te oefenen.

De gewesten oefenen de in het eerste lid bedoelde bevoegdheid uit onverminderd de regelingen die zijn opgenomen in de artikelen 12, § 3; 28, § 3; 41; 47, § 2; 65, § 3; 68, § 3; 146, § 2; 150, § 3; 155, § 3; 231, § 3, 2º; 235, § 1, tweede lid en § 3; 237; 240, § 2, 241, § 2, 244; 249, § 3; 254; 258; 264 tot 266 en 287, § 3 van de nieuwe gemeentewet voor zover zij betrekking hebben op de gemeente Komen-Waasten. ».

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XI. Autonomie van de gewesten ten aanzien van de provincies » van deze bijzondere wet.

Dit artikel bevat een aantal beperkende bepalingen met betrekking tot een aantal faciliteitengemeenten die gelegen zijn in Vlaanderen. De indiener is van oordeel dat de faciliteiten dienen te worden afgeschaft ten einde de Vlaamse overheid de volledige en integrale bevoegdheid te geven over alle plaatselijke besturen die in Vlaanderen gelegen zijn. Derhalve wordt artikel 7, § 1 in die zin aangepast.

Nr. 82 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 35/1 (nieuw)

Een artikel 35/1 invoegen, luidende :

« Art. 35/1. In dezelfde bijzondere wet, wordt een artikel 7ter ingevoegd luidende :

« Art. 7ter. De gewesten regelen ieder wat het betrokken gewest betreft, de wijze waarop de collectieve arbeidsovereenkomsten of de bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten die betrekking hebben op aangelegenheden die tot hun bevoegdheid behoren, algemeen verbindend kunnen worden verklaard. » »

Verantwoording

Het algemeen verbindend verklaren van CAO's gebeurt nog steeds door de federale overheid via koninklijk besluit. Dit amendement voorziet dat de gewesten zelf CAO's algemeen verbindend verklaren die betrekking hebben op aangelegenheden waarvoor ze zelf bevoegd zijn.

Nr. 83 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 37

Het voorgestelde artikel 11bis vervangen door wat volgt :

« Art. 11bis. Indien het daartoe aangeduide lid van de regering van de gemeenschappen en gewesten bedoeld in artikel 1 de in artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bedoelde minister verzoekt om vervolging te bevelen, ook voor de aangelegenheden die buiten hun bevoegdheid vallen, beveelt hij deze vervolging zonder verwijl en maakt hij de vraag over aan het openbaar ministerie.

De regeringen van de gemeenschappen en de gewesten bedoeld in artikel 1 nemen, elk wat hen betreft, ook voor de aangelegenheden die buiten hun bevoegdheid vallen, deel aan de uitwerking van de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, alsook aan de Kadernota Integrale Veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan.

De gemeenschappen en gewesten bedoeld in artikel 1 nemen, ook voor de aangelegenheden die buiten hun bevoegdheid vallen, deel aan de vergaderingen van het College van procureurs-generaal, met inbegrip van de prioritisering van de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid in het algemeen. »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

De indiener van dit amendement beoogt een meer doorgedreven betrokkenheid van de gemeenschappen en gewesten op vlak van het strafrechtelijk beleid, met uitzondering van het Brussels Gewest.

Het voorstel van bijzondere wet voorziet in een positief injunctierecht en in een deelname van de gemeenschappen en gewesten aan de uitwerking van de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, en aan de planning van het veiligheidsbeleid, alsook in de deelname aan de vergaderingen van het College van Procureurs-Generaal. Deze wijziging kan misschien wel beschouwd worden als een stap vooruit, maar blijft evenwel nadrukkelijk beperkt tot de aangelegenheden die tot de bevoegdheid behoren van deze gemeenschappen en gewesten.

Dit betekent meteen dat deze overheden ook in de toekomst geen enkele inspraak zullen hebben in onder andere het vervolgingsbeleid van zowat alle misdrijven die in het Strafwetboek worden geformuleerd. Aangezien de opvattingen en de visies tussen de deelstaten over het justitie- en veiligheidsbeleid nogal verschillend zijn, ligt het voor de hand dat de gemeenschappen en gewesten op zijn minst mogen participeren aan het uitwerken van het strafrechtelijk beleid, net zoals aan de Kadernota Integrale Veiligheid en het Nationaal Veiligheidsplan, dit telkenmale ook voor alle aangelegenheden die buiten hun bevoegdheden vallen. Ook moet het mogelijk worden om het positief injunctierecht aan te wenden, voor aangelegenheden waarvoor de gemeenschappen of gewesten niet rechtstreeks voor bevoegd zijn en is het veroorloofd dat de deelname van de deelstaatregeringen aan de vergaderingen van het College van Procureurs-Generaal eveneens wordt opengetrokken tot de materies die niet onder hun bevoegdheid ressorteren. Het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest krijgt deze bevoegdheden niet.

De nieuwe bepalingen met betrekking tot het samenwerkingsakkoord dat hieromtrent wordt gesloten, zoals gestipuleerd in artikel 42, 7º van de bijzondere wet, blijven ongewijzigd.

Nr. 84 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 38/1 (nieuw)

Een artikel 38/1 invoegen, luidende :

« Art. 38/1. Artikel 31bis van dezelfde bijzondere wet wordt vervangen door wat volgt :

« Art 31bis. Alvorens in functie te treden, leggen de leden van elk parlement de eed af. De parlementen bepalen de eedformule. » »

Verantwoording

De eedformule ligt nu als volgt vast in artikel 31bis : « Ik zweer de Grondwet na te leven. » Via deze nieuwe bepaling wordt de constitutieve autonomie van de parlementen vergroot om een eigen eedformule te bepalen.

Nr. 85 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 41

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) de bepaling onder 1° vervangen door wat volgt :

« 1º paragraaf 3 wordt vervangen als volgt :

« § 3 De gemeenschappen en de gewesten stellen de regeling vast die betrekking heeft op het administratief en geldelijk statuut van hun vast, tijdelijk en hulppersoneel. Inzake de pensioenregeling is hun personeel onderworpen aan de wettelijke en statutaire regelen die van toepassing zijn in hun respectievelijke Gemeenschap of Gewest. »;

b) de bepaling onder 2° doen vervallen;

c) het 3° vernummeren tot het 2°.

Verantwoording

De gedeeltelijke overdracht van de bevoegdheid inzake het openbaar ambt, sluit uitdrukkelijk de pensioenregeling uit als een bevoegdheid van de gemeenschappen en de gewesten. Dit pragmatisch amendement wil hieraan verhelpen en sluit dus niet uit dat de gemeenschappen of gewesten ook verantwoordelijk kunnen worden voor de pensioenregeling van hun eigen ambtenaren.

Nr. 86 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 42

De bepalingen onder 1º en 6º doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen inzake mobiliteit en verkeersveiligheid. De indieners zijn van oordeel dat het volledige beleid in zake mobiliteit en verkeersveiligheid dient overgedragen te worden aan de deelstaten en dat de regelgeving ter zake niet langer een federale of een versnipperde bevoegdheid is.

Artikel 42 voert de verplichting tot nieuwe Samenwerkingsakkoorden in. De indiener is hier geen voorstander van.

Nr. 87 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 42

De bepaling onder 3° doen vervallen.

Verantwoording

De indieners van dit amendement zijn van oordeel dat de regulering van communicatienetwerken, beheer van en controle op het gebruik van het spectrum, bescherming van de consument, domeinnamen, nummering, universele dienstverlening en privacy niet langer binnen een federaal regelgevend kader dienen te ressorteren, maar tot de volle bevoegdheid van de deelstaten dienen te behoren. Indien er al een coördinatie tussen de deelstaten zou (moeten) plaatsvinden, dan dient dat te gebeuren na de volledige verzelfstandiging en op vrijwillige basis; dus niet op basis van samenwerkingsakkoorden volgens de huidige Belgische staatshervormingslogica, maar wel op basis van bilaterale akkoorden.

Nr. 88 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 42

De bepaling onder 4º doen vervallen.

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de vaagheid over de oprichting van een instituut om overlegde antwoorden op de grote uitdagingen inzake de gezondheidszorg te waarborgen veel te groot is. Hij stelt dan ook voor om de verplichting om een samenwerkingsakkoord te sluiten over deze problematiek te schrappen.

Nr. 89 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 42

De bepaling onder 5º doen vervallen.

Verantwoording

Dit amendement moet samen gelezen worden met andere amendementen over arbeidsmarkt. De indieners zijn van oordeel dat het volledige tewerkstellings- en arbeidsmarktbeleid dient overgedragen te worden aan de deelstaten.

De indiener is van oordeel dat het samenwerkingsakkoord dat moet afgesloten worden om de opleidingen te organiseren en te erkennen die voor betaald educatief verlof gebruikt kunnen worden, wel eens de beweegruimte van de nieuwe bevoegde gewesten flink zou kunnen beperken. Vandaar dat hier via amendering dit samenwerkingsakkoord uit het voorstel van bijzondere wet wordt gehaald.

Nr. 90 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 42

Het 8º doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « II. Justitie » van deze bijzondere wet.

Dit amendement moet worden samen gelezen met de andere amendementen op artikel 11 en 28 a).

Het voorstel van bijzondere wet heft de oorspronkelijke bepaling in 4º op die voorzag dat er overleg moest worden gepleegd tussen de gemeenschappen en de federale overheid over de opgave en de opvolging van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. Deze opheffing is niet meer dan logisch, gezien het voorstel van bijzondere wet voorziet dat deze opgave van maatregelen jegens die minderjarigen voortaan toebehoort aan de gemeenschappen (art. 9, b)).

Het voorstel van bijzondere wet vervangt dit punt 4º echter door een andere bepaling, die erop neerkomt dat er overleg moet worden gepleegd tussen de gemeenschappen en de federale overheid over de opdrachten die de justitiehuizen van de Federale Staat krijgen toebedeeld. Het betreffen hier opdrachten in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen.

In de toelichting van het voorstel wordt duidelijk gewezen op het feit dat de gemeenschappen — hoewel ze bevoegd zijn voor de organisatie, de werking en de opdrachten van de justitiehuizen — het evenredigheidsbeginsel dienen te respecteren, « wat veronderstelt dat ze geen organisatie- of werkingsregels zullen kunnen vaststellen die de uitoefening door de Federale Staat van zijn eigen bevoegdheden onmogelijk of overdreven moeilijk zouden maken. Om dezelfde reden behoudt dit voorstel van bijzondere wet de bevoegdheid van de Federale Staat om de opdrachten te bepalen die de justitiehuizen uitoefenen in het kader van de gerechtelijke procedure of van de uitvoering van de gerechtelijke beslissingen met inbegrip van hun sensibiliserings- en ondersteuningsopdrachten » (8) .

Dit betekent dat de toegekende bevoegdheid van de justitiehuizen enigszins beperkt blijft, in die mate dat verscheidene van hun eigen organisatie- en werkingsregels hoe dan ook in functie van de federale opdrachten dienen te worden opgesteld en aldus inferieur zijn/blijven.

De indiener van dit amendement wil af van het feit dat de bevoegdheid van de gemeenschappen over de organisatie, werking en opdrachten ondergeschikt zou moeten zijn aan de opdrachten die de Federale Staat uitvaardigt. In plaats daarvan wil de indiener dat de gemeenschappen daadwerkelijk kunnen beslissen over de opdrachten die de Federale Staat aan hun justitiehuizen zou willen toevertrouwen. Zo bekomt men in ieder geval dat deze federale opdrachten met respect voor de bevoegdheid van de gemeenschappen worden uitgevaardigd.

De indiener hecht weinig belang aan het samenwerkingsakkoord dat met betrekking tot de federale opdrachten voorzien is in artikel 42, 8º van het voorstel van bijzondere wet. Hij stelt dan ook voor om de verplichting om een samenwerkingsakkoord te sluiten, te schrappen. Het overleg, dat voorzien wordt onder bepaling 4º van artikel 28 van het voorstel van bijzondere wet, moet hierbij volstaan, met dien verstande dat er niet enkel en alleen wordt overlegd in geval wijzigingen zich voordoen in de federale opdrachten, maar dat overleg steevast noodzakelijk is over alle aspecten van deze federale opdrachten. De budgettaire en personeelsgebonden implicaties van de onderhandelde federale opdrachten worden geregeld via een uit te werken protocol.

Nr. 91 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 42

In dit artikel de volgende wijzigingen aanbrengen :

a) na het 8º, een nieuw 9º invoegen, luidend :

« 9º er wordt een paragraaf 4duodecies ingevoegd, luidende :

« Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest sluit in ieder geval een samenwerkingsakkoord af met de Vlaamse en de Franse Gemeenschap voor de uitoefening van de bevoegdheden vermeld in artikel 4bis van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. » »;

b) 9° en 10° vernummeren tot respectievelijk 10° en 11°.

Verantwoording

Deze bepaling heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

Met de artikelen 47, 49 en 50 van deze bijzondere wet wordt het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevoegdheden toegekend inzake gemeenschapsaangelegenheden, onverminderd de bevoegdheden van de Vlaamse en de Franse Gemeenschap (COCOF) ter zake. Dat maakt dat voor deze materies doorgaans drie overheidsinstanties actief kunnen of zullen zijn op dat vlak. In het CRISP-dossier 2129-2130 merkt Jean-Paul Nassaux daarover terecht het volgende op : « La question de savoir si un tel enchevêtrement de compétences est porteur de simplification mérite d'être posée. Pour éviter de porter atteinte à la cohérence des politiques, une concertation entre ces trois entités s'avère évidemment nécessaire. » Met dit amendement wordt bijgevolg voorgesteld dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest deze bevoegdheden enkel kan uitoefenen wanneer het daarover een samenwerkingsakkoord heeft afgesloten met de twee grote gemeenschappen.

Nr. 92 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 42

In het 9º en het 10º, de woorden « 4sexies tot 4undecies » telkens vervangen door het woord « 4decies ».

Verantwoording

De bepalingen onder 9º en 10º van het voorstel van bijzondere wet wijzigen de opsomming van bepalingen in artikel 92bis, §§ 5 en 6 van de bijzondere wet die respectievelijk handelen over het beslechten van geschillen omtrent samenwerkingsakkoorden en de partijen die daarbij betrokken zijn. Aangezien de indiener in een reeks andere amendementen voorstelt om voor een aantal aangelegenheden de door de institutionele meerderheid bij deze bijzondere wet opgelegde samenwerkingsakkoorden te doen vervallen, is een verwijzing hiernaar in artikel 92bis, §§ 5 en 6 van de bijzondere wet zonder voorwerp. In die zin dienen de bepalingen onder 9º en 10º te worden gewijzigd.

Nr. 93 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 43

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

In artikel 94 van de bijzondere wet wordt een nieuwe paragraaf 1bis ingevoegd.

De indiener is van oordeel dat de overdracht met betrekking tot gezinsbijslagen veel te veel ingeperkt wordt tot 31 december 2019, vermits aan de regels ten gronde niets fundamenteels kan gewijzigd worden tot die datum.

Nr. 94 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 45

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :

« Het Grondwettelijk Hof is niet bevoegd schendingen van artikel 143, § 1, van de Grondwet vast te stellen of als referentienorm in zijn arresten aan te halen. » »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVIII. Federale loyauteit » van deze bijzondere wet.

De institutionele meerderheid wenst dat het Grondwettelijk Hof zich kan uitspreken omtrent het naleven van de federale loyauteit door de Staat, de gemeenschappen en de gewesten.

De indiener van dit amendement is daar geen voorstander van omdat dit een verregaande rem kan betekenen op de politieke handelingsvrijheid van de deelstaten. Dit is overigens in strijd met de wil van de grondwetgever. Toen de grondwetgever in 1993 het beginsel van de federale loyauteit in de Grondwet heeft ingeschreven, was het zijn uitdrukkelijke bedoeling dit niet als een bevoegdheidsverdelende regel in te stellen. Zodoende was het zijn uitdrukkelijke wil het Grondwettelijk Hof of enig ander rechtscollege te verhinderen uitspraken te doen over mogelijke schendingen van dit beginsel.

In weerwil van wat de uitdrukkelijke bedoeling was van de Grondwetgever, heeft het Grondwettelijk Hof het federaal loyauteitsbeginsel intussen nochtans meermaals als referentienorm aangehaald in zijn arresten. Om hieraan paal en perk te stellen is het dus noodzakelijk in de bijzondere wet op het Grondwettelijk Hof uitdrukkelijk in te schrijven dat deze instelling de bepaling van artikel 143, § 1, van de Grondwet niet als referentienorm in zijn arresten kan gebruiken.

Nr. 95 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 46

Dit artikel doen vervallen

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVIII. Federale loyauteit » van deze bijzondere wet.

Aangezien wij in ons amendement op artikel 45 van deze bijzondere wet betogen dat het Grondwettelijk Hof zich niet kan en mag uitspreken over schendingen van artikel 143,§ 1, van de Grondwet, ligt het voor de hand dat dit hof zich evenmin kan/mag uitspreken over prejudiciële vragen omtrent schendingen van ditzelfde grondwetsartikel.

Nr. 96 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 47

De woorden « 3, 39 en 135bis » vervangen door de woorden « 3 en 39 ».

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

De invoeging van artikel 135bis in de Grondwet en de dienovereenkomstige aanpassingen in de bijzondere wet van 12 januari 1989 hebben ten doel gemeenschapsaangelegenheden aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toe te kennen.

Niet alleen worden hiermee de communautaire evenwichten in België andermaal verbroken ten nadele van de Vlamingen door Brussel uit te bouwen tot een gewest-gemeenschap en zodoende steeds verder los te maken van Vlaanderen; deze wijziging is ook in strijd met artikel 39 van de Grondwet dat stelt dat de gemeenschapsaangelegenheden vermeld in (onder meer) artikel 127 van de Grondwet niet door de gewesten kunnen worden uitgeoefend.

De voorgestelde invoeging van artikel 135bis in het opschrift van Boek I van de bijzondere wet van 12 januari 1989 is bijgevolg ongrondwettig en onaanvaardbaar voor de Vlamingen. Derhalve wordt voorgesteld dit artikel te schrappen.

Nr. 97 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 48

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

In het voorgestelde artikel wordt onder andere ook toerisme een bevoegdheid van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. De indiener is de mening toegedaan dat aan Brussel geen bijkomende bevoegdheden moeten toegekend worden. Ons verzet tegen de drieledige gewestvorming is voldoende bekend.

Nr. 98 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 49

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

De invoeging van een artikel 4bis in de bijzondere wet van 12 januari 1989 heeft ten doel gemeenschapsaangelegenheden aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toe te kennen.

Niet alleen worden hiermee de communautaire evenwichten in België andermaal verbroken ten nadele van de Vlamingen door Brussel uit te bouwen tot een gewest-gemeenschap en zodoende steeds verder los te maken van Vlaanderen; deze wijziging is ook in strijd met artikel 39 van de Grondwet dat stelt dat de gemeenschapsaangelegenheden vermeld in (onder meer) artikel 127 van de Grondwet niet door de gewesten kunnen worden uitgeoefend.

De voorgestelde invoeging van artikel 4bis in de bijzondere wet van 12 januari 1989 is bijgevolg ongrondwettig en onaanvaardbaar voor de Vlamingen. Derhalve wordt voorgesteld dit artikel te schrappen.

Nr. 99 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 98)

Art. 49

Het voorgestelde artikel 4bis aanvullen met een tweede lid, luidende :

« Deze bevoegdheden kunnen enkel worden uitgeoefend met de meerderheden bedoeld in artikel 72, vierde lid. »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

Aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden gemeenschapsbevoegdheden toevertrouwd die eigenlijk aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie zouden moeten worden toevertrouwd. Aangezien voor deze laatste door de bijzondere wetgever werd voorzien dat beslissingen bij dubbele meerderheid moeten worden genomen, ligt het voor de hand dat dit ook moet gelden voor de gemeenschapsaangelegenheden die aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest worden toevertrouwd.

Nr. 100 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 50

Dit artikel doen vervallen.

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

De wijzigingen die aan artikel 37, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 worden aangebracht, hebben ten doel gemeenschapsaangelegenheden aan het Brussels Hoofdstedelijk Gewest toe te kennen.

Niet alleen worden hiermee de communautaire evenwichten in België andermaal verbroken ten nadele van de Vlamingen door Brussel uit te bouwen tot een gewest-gemeenschap en zodoende steeds verder los te maken van Vlaanderen; deze wijziging is ook in strijd met artikel 39 van de Grondwet dat stelt dat de gemeenschapsaangelegenheden vermeld in (onder meer) artikel 127 van de Grondwet niet door de gewesten kunnen worden uitgeoefend.

De voorgestelde invoeging van artikel 4bis in de bijzondere wet van 12 januari 1989 is bijgevolg ongrondwettig en onaanvaardbaar voor de Vlamingen. Derhalve wordt voorgesteld dit artikel te schrappen.

Nr. 101 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 51/1 (nieuw)

Een artikel 51/1 invoegen, luidende :

« Art. 51/1. Het opschrift van Boek III van dezelfde bijzondere wet wordt vervangen als volgt :

« Boek III. Bepalingen ter uitvoering van de artikelen 135, 135bis, 136 en 166, § 3, van de Grondwet. » »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

Indiener is geen voorstander van het toekennen van gemeenschapsbevoegdheden op het culturele vlak aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Zulks druist immers in tegen de visie die Vlaanderen op de staatkundige indeling van dit land huldigt, tegen de staatkundige organisatie van het land, maakt van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een gewest-gemeenschap, en snijdt bijgevolg verder de band tussen Brussel en Vlaanderen los. Bovendien is een dergelijke handeling onverenigbaar met artikel 39 van de Grondwet.

Indien een parlementaire meerderheid er evenwel toch voor kiest gemeenschapsbevoegdheden inzake culturele aangelegenheden naar Brusselse beleidsinstanties door te sluizen, dan ligt het voor de hand dat te doen naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en niet naar de Brusselse gewestinstanties. Dit laatste is immers, in het licht van artikel 39 van de Grondwet, ongrondwettig.

Een dergelijke maatregel waarborgt ook beter de inspraak en het medebeslissingsrecht van de Brusselse Vlamingen in deze aangelegenheden vermits beslissingen in deze instelling met een dubbele meerderheid dienen te gebeuren.

Met dit amendement wordt bijgevolg de uitvoering van het nieuwe artikel 135bis van de Grondwet, voor zover dit nieuwe artikel 135bis wordt goedgekeurd, toevertrouwd aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie; zodoende dient niet de titel van Boek I van de bijzondere wet te worden aangepast, maar wel de titel van Boek III. Meteen is hiermee de bestaande onverenigbaarheid met artikel 39 van de Grondwet weggewerkt.

Nr. 102 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 51/2 (nieuw)

Een artikel 51/2 invoegen, luidende :

« Art. 51/2. In dezelfde bijzondere wet wordt een artikel 63bis ingevoegd, luidend :

« Art. 63bis. Onverminderd de bevoegdheden van de Franse Gemeenschap en de Vlaamse Gemeenschap, oefenen het verenigd college en de verenigde vergadering de volgende bevoegdheden uit inzake de culturele aangelegenheden bedoeld in artikel 127, § 1, eerste lid, 1º, en, wat betreft deze aangelegenheden, 3º, van de Grondwet :

a) wat de sport bedoeld in artikel 4, 9º, van de bijzondere wet betreft, de financiering en subsidiëring van de gemeentelijke sportinfrastructuur;

b) wat de beroepsomscholing en -bijscholing bedoeld in artikel 4, 16º van de bijzondere wet betreft, het opzetten van programma's voor beroepsopleidingen voor zover deze kaderen in het werkgelegenheidsbeleid en rekening houden met het specifieke karakter van Brussel;

c) wat de schone kunsten, het cultureel patrimonium, de musea en de andere wetenschappelijk-culturele instellingen bedoeld in artikel 4, 3º en 4º, van de bijzondere wet betreft, de biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn. » »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

Indiener is geen voorstander van het toekennen van gemeenschapsbevoegdheden op het culturele vlak aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Zulks druist immers in tegen de visie die Vlaanderen op de staatkundige indeling van dit land huldigt, tegen de staatkundige organisatie van het land, maakt van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een gewest-gemeenschap, en snijdt bijgevolg verder de band tussen Brussel en Vlaanderen los. Bovendien is een dergelijke handeling onverenigbaar met artikel 39 van de Grondwet.

Indien een parlementaire meerderheid er evenwel toch voor kiest gemeenschapsbevoegdheden inzake culturele aangelegenheden naar Brusselse beleidsinstanties door te sluizen, dan ligt het voor de hand dat te doen naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en niet naar de Brusselse gewestinstanties. Dit laatste is immers, in het licht van artikel 39 van de Grondwet, ongrondwettig.

Een dergelijke maatregel waarborgt ook beter de inspraak en het medebeslissingsrecht van de Brusselse Vlamingen in deze aangelegenheden vermits beslissingen in deze instelling met een dubbele meerderheid dienen te gebeuren.

Met dit amendement wordt bijgevolg de uitvoering van het nieuwe artikel 135bis van de Grondwet, voor zover dit nieuwe artikel 135bis wordt goedgekeurd, toevertrouwd aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie; zodoende dienen de bevoegdheden die men naar Brussel wenst over te hevelen niet via een artikel 4bis in de bijzondere wet van 12 januari 1989 te worden ondergebracht (bij de gewestbevoegdheden), maar wel via een artikel 63bis bij de bevoegdheden van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Meteen is hiermee de bestaande onverenigbaarheid met artikel 39 van de Grondwet weggewerkt.

Nr. 103 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 52

In het 2º, het eerste ingevoegde lid doen vervallen.

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de overdracht van de bevoegdheid kinderbijslag naar de GGC in Brussel geen goede zaak is. Daarom wordt via amendering dit nieuwe lid in de bijzondere wet met betrekking tot de Brusselse instellingen van 12 januari 1989 geschrapt.

Nr. 104 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 53

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« In artikel 75, tweede lid, van dezelfde bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993, worden de bepaling onder 1º en 2º vervangen als volgt :

« 1º De aangelegenheden betreffende het gezondheidsbeleid bedoeld in artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet en deze betreffende biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn, beroepsopleiding en de financiering alsook de subsidiëring van gemeentelijke sportinfrastructuur;

2º De aangelegenheden betreffende de bijstand aan personen bedoeld in artikel 5, § 1, II, van de bijzondere wet en deze betreffende de gezinsbijslagen bedoeld in artikel 5, § 1, IV, van de bijzondere wet. » »

Verantwoording

Dit artikel heeft betrekking op onderdeel « XVI. Biculturele aangelegenheden van gewestelijk belang » van deze bijzondere wet.

Dit amendement dient te worden gelezen in het licht van de intentie van de institutionele meerderheid om biculturele aangelegenheden voor zover deze van gewestelijk belang zijn, beroepsopleiding en de financiering alsook de subsidiëring van gemeentelijke sportinfrastructuur over te hevelen naar het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (artikelen 47, 49 en 50 van stuk 5-2232/1).

Indiener is geen voorstander van het toekennen van gemeenschapsbevoegdheden op het culturele vlak aan het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest. Zulks druist immers in tegen de visie die Vlaanderen op de staatkundige indeling van dit land huldigt, tegen de staatkundige organisatie van het land, maakt van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een gewest-gemeenschap, en snijdt bijgevolg verder de band tussen Brussel en Vlaanderen los. Bovendien is een dergelijke handeling onverenigbaar met artikel 39 van de Grondwet.

Indien een parlementaire meerderheid er evenwel toch voor kiest gemeenschapsbevoegdheden inzake culturele aangelegenheden naar Brusselse beleidsinstanties door te sluizen, dan ligt het voor de hand dat te doen naar de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en niet naar de Brusselse gewestinstanties. Dit laatste is immers, in het licht van artikel 39 van de Grondwet, ongrondwettig.

Een dergelijke maatregel waarborgt ook beter de inspraak en het medebeslissingsrecht van de Brusselse Vlamingen in deze aangelegenheden vermits beslissingen in deze instelling met een dubbele meerderheid dienen te gebeuren.

Met dit amendement wordt bijgevolg de uitvoering van het nieuwe artikel 135bis van de Grondwet, voor zover dit nieuwe artikel 135bis wordt goedgekeurd, toevertrouwd aan de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie; zodoende dienen de bevoegdheden die men naar Brussel wenst over te hevelen niet via een wijziging van artikel 37, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 te worden ondergebracht bij de bevoegdheidspakketten van de Brusselse regering, maar wel via een wijziging van artikel 75 van deze bijzondere wet bij de bevoegdheidspakketten van het Verenigd College van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Aangezien bij het tweede bevoegdheidspakket door de institutionele meerderheid reeds de gezinsbijslagen werden toegevoegd, is het logisch de andere bevoegdheden aan het eerste pakket toe te voegen. Meteen is hiermee de bestaande onverenigbaarheid met artikel 39 van de Grondwet weggewerkt.

Nr. 105 VAN DE HEER LAEREMANS

(Subsidiair amendement op amendement nr. 104)

Art. 53

In het 2º de woorden « en deze betreffende de gezinsbijslagen bedoeld in artikel 5, § 1, IV, van de bijzondere wet. » doen vervallen.

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de overdracht van de bevoegdheid kinderbijslag naar de GGC in Brussel geen goede zaak is. Daarom deze amendering van het nieuw voorgestelde 2º in de bijzondere wet.

Nr. 106 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 54

Het woord « , 68quinquies » doen vervallen.

Verantwoording

De indiener is van oordeel dat de overdracht van de bevoegdheid kinderbijslag naar de GGC in Brussel geen goede zaak is.

Nr. 107 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 2

De woorden « en -activiteiten » invoegen na het woord « mediadiensten ».

Verantwoording

Dat de woorden « radio-omroep en televisie » in beide artikels vervangen worden door « audiovisuele en auditieve mediadiensten », houdt risico's in op herfederalisering van een deel van de bevoegdheid. De interpretatie van deze formulering heeft gevolgen voor de reikwijdte van de bevoegdheidsoverdracht, omdat het gebruik van de term « mediadienst » en de koppeling met de richtlijn 2010/13 het risico inhouden dat de gemeenschappen niet langer bevoegd zouden zijn voor omroepactiviteiten die geen economische activiteit behelzen, maar die vandaag wel degelijk onder het huidige concept « radio-omroep en televisie » vallen.

Een toevoeging van het concept « en -activiteiten » zou andersluidende interpretaties uitsluiten. Het gaat dan om activiteiten die geen economische activiteit behelzen.

Nr. 108 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 24/1 (nieuw)

Een artikel 24/1 invoegen, luidende :

« Art. 24/1. In artikel 6, § 1, van dezelfde bijzondere wet, wordt onder de voorgestelde bepaling « XI. Het dierenwelzijn » een lid toegevoegd, luidende :

« De federale overheid overlegt inzake de uitoefening van haar bevoegdheden bedoeld in artikel 6, § 1, V, 2de lid, 2º met de betrokken gewestregeringen over de maatregelen die een rechtstreekse of onrechtstreekse invloed hebben op de uitoefening de bevoegdheid inzake dierenwelzijn. » »

Verantwoording

Aangezien de federale overheid bevoegd blijft voor de veiligheid van de voedselketen en inzake CITES. Zo zal het FAVV nog steeds normen vastleggen om de veiligheid van ons voedsel te garanderen, normen die een dierenwelzijnscomponent kunnen bevatten, zoals duidelijk aangegeven in de memorie van toelichting bij artikel 24.

Ook de CITES wetgeving bevat bepalingen over dierenwelzijn, waaruit duidelijk blijkt dat het voorgestelde artikel 24 geen volledige bevoegdheidsoverdracht bevat.

Ten einde de gewesten tijdig op de hoogte te brengen van de gevolgen die het uitoefenen van de federale bevoegdheden hebben op hun eigen beleid is het aangewezen een verplichting tot overleg op te nemen in de wet.

Nr. 109 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 13

De woorden « artikel 5 » vervangen door de woorden « artikel 4 »

Verantwoording

Artikel 5 zou de filmkeuring als bevoegdheid behandelen als een onderdeel van « bijstand aan personen »,waarmee het weinig uitstaans heeft. De bevoegdheid sluit echter naadloos aan bij de culturele bevoegdheden die de gemeenschappen reeds hebben. Bovendien zouden de homogeniteit van bevoegdheidspakketten en de bestuurlijke efficiëntie in Brussel gediend zijn bij een exclusieve toewijzing van deze bevoegdheid aan de gemeenschappen, en niet bij een versnippering van de audiovisuele bevoegdheden tussen de gemeenschappen en de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie.

Nr. 110 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 33

In het voorgestelde artikel 6quater, de woorden « , met uitzondering van de federale bevoegdheid voor het bepalen van de gevallen waarin en de modaliteiten, met inbegrip van de gerechtelijke procedure, volgens dewelke tot onteigening ten algemenen nutte kan worden overgegaan door de federale overheid en de rechtspersonen die door of krachtens de wet gemachtigd werden om tot onteigeningen ten algemenen nutte over te gaan » weglaten.

Verantwoording

Dit amendement strekt ertoe te snoeien in het aantal gerechtelijke procedures nu de gewesten hun eigen procedurele wetgeving ter zake kunnen uitwerken.

Nu een gewest in principe een gerechtelijke procedure voor zijn grondgebied kan vaststellen, zullen de federale wetten er niet langer gelden. De federale overheid kan probleemloos gebruik maken van het toepasselijk(e) decreet/ordonantie, net zoals de gewesten tot op heden gebruik dien(d)en te maken van de federale procedurele onteigeningswetten. Er is geen enkele reden om de federale procedurele onteigeningswetten nog te laten bestaan naast de eventueel dan toepasselijk(e) decreten/ordonanties.

Nr. 111 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 25

Het voorgestelde artikel 6, § 1, XII, 6º, aanvullen met de woorden « en met dien verstande dat een in een bepaald gewest erkende rijschool eveneens in de andere gewesten werkzaam mag zijn, mits het voldoet aan de daar geldende gewestelijke reglementering. »

Verantwoording

In het licht van de regels van het vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal lijkt het logisch dat het mogelijk moet zijn voor een in een gegeven gewest erkende rijschool om in een ander gewest een bijhuis te vestigen. Dat mag er echter niet toe leiden dat er binnen een gegeven gewest een ongelijke reglementaire basis bestaat voor rijscholen op basis van de locatie van de eerste erkenning. Om alle verwarring omtrent de gewestelijke territorialiteit uit te sluiten en binnen een gewest eenzelfde kader te bieden, wordt expliciet gesteld dat ook de filialen van rijscholen met een andere erkenning dienen te voldoen aan de reglementering in het gewest van vestiging.

Daarnaast wordt een technische incorrectie verbeterd.

Nr. 112 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 25

In het 1º, de volgende woorden doen vervallen :

« met uitzondering van de autosnelwegen zoals gedefinieerd in artikel 1, j), van het verdrag inzake het wegverkeer, gedaan te Wenen op 8 november 1968 »

Verantwoording

De gewesten hebben reeds bevoegdheden over de snelwegen. Ze zijn wegbeheerder, staan in voor het onderhoud. De gewesten worden inzake snelheidsbeperkingen bevoegd voor de beperking van de snelheid op de andere wegen. Indieners beogen het volledig homogeen maken van de bevoegdheid inzake het bepalen van de snelheidsbeperkingen en van een homogene bevoegdheid inzake de snelwegen.

Nr. 113 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 25

In het 2º, de volgende woorden doen vervallen :

« met betrekking tot douanestroken, aan overwegen en kruisingen met spoorwegen en op de militaire wegen ».

Verantwoording

Indieners beogen het creëren van een homogene bevoegdheid inzake de reglementering inzake het plaatsen en de technische eisen en de controle op de verkeerstekens.

Nr. 114 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 25

Het 4º vervangen als volgt :

« 4º het bepalen en het toezicht op de naleving van de technische voorschriften voor voertuigen met het oog op hun inverkeerstelling en de bepaling van de normen voor een technische keuring van voertuigen die op de weg rijden; »

Verantwoording

Enkel door zowel de technische vereisten en de normen voor voertuigen als het toezicht over te dragen wordt een homogeen bevoegdheidspakket gecreëerd.

Nr. 115 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 25

In het voorgestelde 6°, de woorden « met uitzondering van de federale bevoegdheid inzake het bepalen van de kennis en de vaardigheden die nodig zijn voor het besturen van voertuigen, met dien verstande dat de inwoners van een Gewest vrij zijn om een rijschool te kiezen die, of examen af te leggen in een centrum dat in een ander Gewest is gelegen » doen vervallen.

Verantwoording

Door de gewesten zowel de bevoegdheid te geven om de kennis te bepalen die nodig is om een voertuig te besturen en daarvoor ook de scholing en de examens te reglementeren is er sprake van een echte bevoegdheidsoverdracht.

Nr. 116 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 26

Het voorgestelde 4º doen vervallen.

Verantwoording

De weglating laat de gewesten toe om volledig autonoom te beslissen over de minimale technische vereisten van wegen en waterwegen en hun aanhorigheden. Een vrijwillig overleg tussen de gewesten blijft mogelijk. Indieners dienen gelijktijdig een amendement in dat het verplichte overleg tussen de bevoegde federale overheid en de gewesten inzake havens en dijken schrapt.

Nr. 117 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 27

De bepaling onder b) vervangen als volgt : « b) in de bepaling onder 4º worden de woorden « wegen, havens, waterwegen, dijken, » opgeheven. »

Verantwoording

De opheffing van de woorden « havens » en « dijken » zorgt voor een coherente en meer logische tekst, zoals ook de Raad van State suggereert. De weglating laat de gewesten toe om volledig autonoom te beslissen over de minimale technische vereisten van wegen en waterwegen en hun aanhorigheden inclusief de dijken en havens. Een vrijwillig overleg tussen de gewesten blijft mogelijk. Het amendement verduidelijkt bovendien dat de federale overheid niet meer bevoegd zal zijn voor de minimale technische veiligheidsnormen inzake het bouwen en onderhouden van havens en dijken.

Nr. 118 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 27

Het voorgestelde artikel 6, § 3 aanvullen met een letter c), luidende :

« c) Een 7º wordt ingevoegd, luidend als volgt :

« 7º de regelgeving inzake het vervoer van dierlijke stoffen die een gevaar vormen voor de bevolking, het vervoer van radio-actieve stoffen en het vervoer van ontplofbare stoffen. » »

Verantwoording

Gezien de bevoegdheid van de gewesten in verband met het vervoer van gevaarlijke goederen en uitzonderlijk vervoer, is het logisch de gewesten te betrekken bij het beleid in verband met de genoemde goederen.

Nr. 119 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 8

Dit artikel vervangen door wat volgt :

« Art. 8. In artikel 5, § 1, II, van dezelfde bijzondere wet, vervangen bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, worden de bepalingen onder 4º vervangen als volgt :

« Het beleid inzake personen met een handicap met inbegrip van de beroepsopleiding, de omscholing en de herscholing van personen met een handicap en de mobiliteitshulpmiddelen; » »

Verantwoording

De achterliggende idee van de Zesde Staatshervorming was de overdracht van homogene bevoegdheidspakketten. Dit moest het niet alleen mogelijk maken dat de deelstaten een coherent beleid voeren, het is ook in het voordeel van de burger die zich nog slechts tot een overheid moet richten om zijn rechten te doen gelden.

Ook voor het beleid ten aanzien van personen met een handicap was dit uiteraard het uitgangspunt. De idee is steeds geweest om voor deze kwetsbare groep een uniek loket te kunnen oprichten waar zij met al hun vragen terecht kunnen, waardoor de kans dat zijn bepaalde voordelen ontlopen zo klein mogelijk kan gehouden worden.

We kunnen niet anders dan vaststellen dat in het voorstel van bijzondere wet deze doelstelling niet werd gehaald. De federale overheid blijft bevoegd voor ondermeer de financiering van de individuele dossiers en voor de regels inzake de toelagen aan personen met een handicap.

Meer nog uit het advies van de Raad van State blijkt dat de gemeenschappen zelfs niet bevoegd zullen worden voor het geheel van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Zo zullen zij de aan deze tegemoetkoming verbonden leeftijdsvoorwaarde niet kunnen verlagen.

Dit alles impliceert dat het niet alleen gaat om een onvolledige bevoegdheidsoverdracht, maar ook dat de autonomie van de gemeenschappen binnen de hun toegewezen bevoegdheden ingeperkt wordt.

Dit amendement strekt er toe de volledige bevoegdheid inzake personen met een handicap over te dragen aan de Gemeenschappen en geeft hen de mogelijkheid om deze bevoegdheden voor de volle 100 % te benutten.

Bovendien zorgt dit amendement ook voor een moderniseren van de gebruikte terminologie door het in ongebruik geraakte begrip « mindervalide » te vervangen door het nu algemeen aanvaarde « personen met een handicap ».

Nr. 120 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 41

De bepaling onder 1º vervangen door wat volgt :

« Paragraaf 3 wordt vervangen als volgt : « § 3. De gemeenschappen en de gewesten stellen de regeling vast die betrekking heeft op het administratief en geldelijk statuut van hun vast, tijdelijk en hulppersoneel. » »

Verantwoording

Teneinde de versnippering van bevoegdheden tegen te gaan, en de entiteiten elk voor zich in staat te stellen een volwaardig personeelsbeleid uit te bouwen inzake hun eigen personeel, is het van belang om ook de bevoegdheid te hebben over de eigen pensioenen. Op die manier kan men zelf bepalen welke impact het ambtenarenbeleid heeft op de pensioenen. Overwegingen in verband met het pensioen zijn immers niet vreemd aan beslissingen tijdens de loopbaan.

Nr. 121 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 42

De bepaling onder 1º weglaten.

Verantwoording

De weglating laat de gewesten toe om volledig autonoom alle sensibiliseringsacties uit te voeren, aangepast aan de eigen realiteit eigen aan het gewest. De Raad van State wijst er bovendien op dat in het verleden verschillende samenwerkingsakkoorden niet, niet volledig of niet correct werden gesloten. De Raad van State vraagt bovendien aan de bijzondere wetgever om voor verschillende aangelegenheden een evaluatie te maken van de noodzaak een samenwerkingsakkoord te sluiten.

Nr. 122 VAN DE HEER VANLOUWE C.S.

Art. 42

De bepaling onder 3° weglaten.

Verantwoording

Met betrekking tot het samenwerkingsakkoord spreekt de memorie van toelichting over een uitbreiding van het bestaande samenwerkingsakkoord naar het spanningsveld van radio en internet. Maar zoals de werkgroep van deskundigen aanstipt, geldt de samenwerkingsverplichting net uitsluitend voor dat thema. De nieuwe bepaling in artikel 42 heeft het eveneens slechts over de netwerken en elektronische communicatiediensten die gemeenschappelijk zijn aan zowel de audiovisuele en auditieve mediadiensten en de telecommunicatie.

Het huidige samenwerkingsakkoord spreekt al over « elektronische communicatie-netwerken ». Aangezien dit een zeer ruime definitie is en mogelijk zelfs de ruimst mogelijke, is dit de beste optie. Het is onduidelijk hoe een nieuw of uitgebreid samenwerkingsakkoord daarbij moet aansluiten.

Daarenboven is de volledige bepaling zelfs overbodig. De Raad van State stipt aan dat de wettelijke verplichting voor een samenwerkingsakkoord al bestaat voor « grensoverschrijdende telecommunicatie- en telecontrolenetwerken », in de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

Men dreigt hier dus meer onduidelijkheid te creëren. Daarom zou het beter zijn deze bepaling op te heffen.

Karl VANLOUWE.
Patrick DE GROOTE.
Louis IDE.
Sabine VERMEULEN.

Nr. 123 VAN DE HEER LAEREMANS

Art. 9

Een punt c) toevoegen, luidende :

« c) in de bepaling onder e), de woorden « de gezinsbijslag of » worden opgeheven. »

Verantwoording

Nu de gezinsbijslagen worden overgeheveld, is er geen enkele logica om het toezicht daarop federaal te houden.

Bart LAEREMANS.

(1) Artikel 2, § 3, van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

(2) Parl.St. Senaat 2012-13, nr. 5-2233/1.

(3) Grondwettelijk Hof, nr. 40/91 van 19 december 1991.

(4) Vlaamse Raad, 1988-1989, Stuk nr. 241/4.

(5) Toelichting bij het voorstel van bijzondere wet 5-2232/1, p. 64.

(6) dMatthias E. Storme, « De defederalisering van het gerecht in België », in : Defederalisering van Justitie, Staatsrechtenconferentie 2002, Larcier, 2003.

(7) Toelichting bij het voorstel van bijzondere wet 5-2232/1, blz. 64.

(8) Toelichting bij het voorstel van bijzondere wet 5-2232/1, p. 64.