5-550/3 | 5-550/3 |
9 MEI 2012
Nr. 12 VAN MEVROUW TAELMAN C.S.
De artikelen 1 tot 25 vervangen door wat volgt :
« HOOFDSTUK I
Algemene bepaling
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
HOOFDSTUK II
Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek
Art. 2
Artikel 203, § 3, van het Burgerlijk Wetboek, vervangen door de wet van 19 maart 2010, wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« Deze verplichting vervalt ten aanzien van het kind dat onwaardig is om van de vooroverleden echtgenoot te erven. De rechter schort zijn uitspraak op, tot de beslissing die tot onwaardigheid leidt in kracht van gewijsde is gegaan. »
Art. 3
Artikel 205bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 14 mei 1982, wordt aangevuld met een § 6, luidende :
« § 6. De nalatenschap is van deze verplichting vrijgesteld indien de eiser onwaardig is om tot deze nalatenschap te komen, ongeacht of hij daadwerkelijk tot de nalatenschap geroepen is of niet. »
Art. 4
In artikel 301, § 10, van hetzelfde Wetboek, vervangen door de wet van 27 april 2007, worden de woorden « 205bis, §§ 2, 3, 4 en 5 » vervangen door de woorden « 205bis, § 1, §§ 3 tot 6 ».
Art. 5
In artikel 339bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 31 maart 1987, worden de woorden « 205bis, §§ 3 en 4 » vervangen door de woorden « 205bis, §§ 3, 4 en 6 ».
Art. 6
In artikel 353-14, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 24 april 2003, worden de woorden « 205bis, §§ 3 tot 5 » vervangen door de woorden « 205bis, §§ 3 tot 6 ».
Art. 7
Artikel 387 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« De ouder die onwaardig is om te erven is ook van het vruchtgenot uitgesloten, zoals bepaald in artikel 730. »
Art. 8
Artikel 727 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 23 januari 2003, wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 727.— § 1. Onwaardig om te erven, en dus van de erfenis uitgesloten, zijn :
1º Hij die als dader, mededader of medeplichtige schuldig is bevonden om op de persoon van de overledene een feit te hebben gepleegd dat zijn dood heeft veroorzaakt, als bedoeld in de artikelen 376, 393 tot 397, 401, 404, 409 § 4 van het Strafwetboek; zo ook hij die schuldig is bevonden aan de poging om een dergelijk feit te plegen;
2º Hij die een feit als bedoeld in het 1º, als dader, mededader of medeplichtige heeft gepleegd, of gepoogd heeft te plegen, en voor dat feit niet werd veroordeeld omdat de strafvordering door zijn overlijden vervallen is;
3º Hij die als dader, mededader of medeplichtige schuldig is verklaard om op de persoon van de overledene een feit te hebben gepleegd als bedoeld in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403, 405, 409 of 422bis van het Strafwetboek, indien de strafrechter deze onwaardigheid als gevolg van dit schuldig bevinden heeft uitgesproken; zo ook hij die schuldig bevonden is wegens de poging om een dergelijk feit te plegen.
§ 2. Er is geen onwaardigheid indien de overledene, in de gevallen bepaald in § 1, 3º, de dader, mededader of medeplichtige, de feiten heeft vergeven. Vergiffenis kan enkel worden geschonken in een geschrift dat van de overledene uitgaat, en dat na de feiten is opgemaakt in de vorm die voor een testamentaire beschikking is vereist. »
Art. 9
Art. 728 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Art. 728. — § 1. De onwaardigheid zoals bepaald onder § 1, 1º van het vorige artikel, heeft uitwerking door het louter feit van het schuldig bevinden.
§ 2. De onwaardigheid zoals bepaald in § 1, 2º van artikel 727, wordt door de rechter uitgesproken op vordering van de procureur des Konings.
§ 3. Iedere vordering of betwisting met betrekking tot de onwaardigheid wordt voor de rechter gebracht die bevoegd is om kennis te nemen van geschillen tussen erfgenamen en legatarissen. »
Art. 10
Art. 729 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 729. — De wegens onwaardigheid van de nalatenschap uitgesloten erfgerechtigde wordt geacht nooit enig recht in de nalatenschap te hebben gehad, onverminderd evenwel de rechten van derden die te goeder trouw handelden.
De onwaardige is gehouden tot teruggave van alle vruchten en inkomsten die hij sinds het openvallen van de nalatenschap genoten heeft.
Het aandeel van de onwaardige komt ten goede aan zijn afstammelingen, indien plaatsvervulling plaatsvindt; zo niet, komt zijn aandeel door aanwas ten goede aan de andere erfgerechtigden in dezelfde graad; indien de onwaardige alleen is in zijn graad, vervalt het aan de volgende graad, of aan de volgende orde, naar gelang van het geval. »
Art. 11
Art. 730 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 730. — De kinderen van de onwaardige zijn niet van de nalatenschap uitgesloten wegens de schuld van hun ouder; ze kunnen bij plaatsvervulling tot de nalatenschap komen.
De onwaardige heeft geen vruchtgenot op de goederen die zijn kinderen ten gevolge van zijn onwaardigheid vererven, en kan deze goederen noch rechtstreeks noch onrechtstreeks van deze kinderen vererven.
Wanneer de door een kind van de onwaardige aldus vererfde goederen bij overlijden van dit kind nog in natura in zijn nalatenschap aanwezig zijn, is de onwaardige voor deze goederen van de nalatenschap van het kind uitgesloten. Zijn deze goederen niet meer in natura aanwezig, dan is de onwaardige uit de nalatenschap gesloten ten belope van de waarde ervan, tenzij en in de mate deze goederen zijn verbruikt en dus ook hun tegenwaarde niet meer in de nalatenschap aanwezig is. De waarde van die goederen wordt bepaald op het ogenblik waarop het kind ze verkregen heeft. »
Art. 12
Art. 739 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 739. — Door plaatsvervulling nemen de afstammelingen van een erfgerechtigde zijn plaats in en worden zij in zijn graad tot de nalatenschap geroepen.
Plaatsvervulling heeft, volgens de hierna vermelde regels, plaats in geval van vooroverlijden, van gelijktijdig overlijden, van verwerping en van onwaardigheid van een erfgerechtigde. »
Art. 13
In artikel 740 van hetzelfde Wetboek wordt het tweede lid opgeheven.
Art. 14
Artikel 741 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« Plaatsvervulling heeft evenmin plaats ten voordele van de afstammelingen van de echtgenoot of van de wettelijk samenwonende. »
Art. 15
Artikel 742 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 11 oktober 1919, wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 742. — In de zijlijn heeft plaatsvervulling plaats ten voordele van de afstammelingen van broeders en zusters, ooms en tantes van de overledene. »
Art. 16
Artikel 743 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 743. — Plaatsvervulling heeft ook plaats wanneer geen van de erfgerechtigden in dezelfde graad tot de nalatenschap komen, hetzij omdat ze voor of gelijktijdig met de erflater overleden zijn, dan wel de nalatenschap verworpen hebben of onwaardig zijn. Ze heeft plaats ongeacht of de afstammelingen onder elkaar in gelijke of in ongelijke graden staan.
In alle gevallen van plaatsvervulling geschiedt de verdeling bij staken. Indien een zelfde staak verscheidene takken heeft voortgebracht, geschiedt de onderverdeling in elke tak eveneens bij staken en delen de leden van dezelfde tak onder elkaar bij hoofden ».
Art. 17
In artikel 744 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de wet van 15 december 1949 en de wet van 19 september 1977, worden het eerste en het derde lid opgeheven.
Art. 18
Artikel 786 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 786. — Het aandeel van hem die de nalatenschap verwerpt, komt ten goede aan zijn afstammelingen, indien plaatsvervulling plaatsvindt; zo niet, komt zijn aandeel door aanwas aan de andere erfgerechtigden in dezelfde graad; indien de verwerper alleen is in zijn graad, vervalt het aan de volgende graad, of aan de volgende orde, naar gelang van het geval. ». »
Art. 19
Artikel 787 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 20
Artikel 845 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 845. — Een erfgenaam die uit eigen hoofde tot de nalatenschap komt is slechts gehouden tot inbreng van wat hij zelf heeft gekregen; niet van wat zijn vader of zijn moeder heeft gekregen, en evenmin van wat zijn kind of zijn afstammeling heeft gekregen. »
Art. 21
Artikel 847 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 847. — De afstammelingen die bij plaatsvervulling tot de nalatenschap komen, moeten echter in deze nalatenschap de giften die ze zelf van de overledene hebben gekregen inbrengen, tenzij ze hiervan werden vrijgesteld. Zij moeten ook de gift die hij, van wie ze de plaats vervullen, van de overledene heeft gekregen door minder ontvangst inbrengen, tenzij hij van inbreng werd vrijgesteld. »
Art. 22
Artikel 848 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 848. — De erfgerechtigde die de nalatenschap verwerpt mag, indien hij geen afstammelingen heeft die zijn plaats vervullen, de hem gedane schenking onder levenden behouden, of het hem gemaakte legaat opeisen, ten belope van het beschikbaar gedeelte.
De erfgerechtigde die onwaardig is om te erven, en die geen afstammelingen heeft die zijn plaats vervullen, mag de gedane schenking slechts behouden, of het hem gemaakte legaat slechts opeisen, ten belope van het beschikbaar deel en voor zover de gift niet herroepen wordt. »
Art. 23
In artikel 953 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « , wegens ondankbaarheid en wegens geboorte van kinderen » vervangen door de woorden « en wegens ondankbaarheid ».
Art. 24
In artikel 957 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
a) het tweede lid wordt vervangen door wat volgt :
« De schenker kan de herroeping niet vorderen tegen de erfgenamen van de begiftigde. »
b) het artikel wordt aangevuld met wat volgt :
« De erfgenamen van de schenker kunnen de herroeping enkel vorderen
1ºindien de schenker de eis reeds had ingesteld;
2º indien de schenker overleden is binnen een jaar, te rekenen van de dag van het misdrijf of van de dag waarop het misdrijf de schenker bekend kon zijn; de erfgenamen moeten de eis dan instellen binnen een jaar, te rekenen hetzij van de dag van het misdrijf, hetzij van de dag waarop het misdrijf de schenker bekend kon zijn; deze eis kan alleen door de wettelijke erfgenamen worden ingesteld;
3º indien de schenker overleden is zonder dat het misdrijf hem bekend kon zijn; de erfgenamen moeten de eis dan instellen binnen een jaar, te rekenen hetzij van de dag van het overlijden, hetzij van de dag waarop het misdrijf hen bekend kon zijn, hetzij van de dag waarop de schenking hen bekend kon zijn; deze eis kan alleen door de wettelijke erfgenamen worden ingesteld. »
Art. 25
Artikel 1046 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« De erfgenamen kunnen de herroeping enkel vorderen
1º indien de erflater overleden is binnen een jaar, te rekenen van de dag van het misdrijf of van de dag waarop het misdrijf de erflater bekend kon zijn; de erfgenamen moeten de eis dan instellen binnen een jaar, te rekenen hetzij van de dag van het misdrijf, hetzij van de dag waarop het misdrijf de erflater bekend kon zijn;
2º indien de erflater overleden is zonder dat het misdrijf hem bekend kon zijn; de erfgenamen moeten de eis dan instellen binnen een jaar, te rekenen hetzij van de dag van het overlijden, hetzij van de dag waarop het misdrijf hen bekend kon zijn, hetzij van de dag waarop het legaat hen bekend kon zijn. »
Art. 26
Artikel 1047 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met wat volgt :
« of van de dag waarop het misdrijf de erfgenamen bekend kon zijn. »
Art. 27
Artikel 1093 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een tweede lid, luidende :
« Een dergelijke schenking kan wegens ondankbaarheid worden herroepen, zoals bepaald in artikel 955, en, wat de schenking van toekomstige goederen betreft, ook zoals bepaald in artikel 1047 ».
Art. 28
Artikel 1429 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 14 juli 1976 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2007, wordt vervangen door wat volgt :
« Art. 1429. — De ontbinding van het wettelijk stelsel door de overgang naar een gerechtelijke scheiding van goederen of door de conventionele overgang naar een ander huwelijksvermogensstelsel, leidt tot verval van overlevingsrechten die als huwelijksvoordelen zijn toegekend. De begunstiging door een contractuele erfstelling blijft evenwel behouden, tenzij de echtgenoten anders overeenkomen. »
Art. 29
In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 1429bis ingevoegd, luidende :
« Art. 1429bis — § 1. Indien de langstlevende echtgenoot onwaardig is om van de overleden echtgenoot te erven, verliest hij ook alle voordelen die hij uit de samenstelling, werking, vereffening of verdeling van het gemeenschappelijk vermogen had kunnen verkrijgen. Hij blijft evenwel gerechtigd op de helft van de aanwinsten, tenzij hem door de huwelijksovereenkomst een kleiner aandeel toekomt, dat hij in dat geval behoudt.
§ 2. De bepalingen inzake onwaardigheid om te erven zijn van overeenkomstige toepassing op de onwaardigheid om huwelijksvoordelen te verkrijgen of te behouden. Dit is eveneens het geval indien de langstlevende echtgenoot uit de nalatenschap van de overleden echtgenoot gesloten is, hetzij door een ontervend beding, hetzij door een beslissing tot uitsluiting of tot verval van zijn erfrecht. »
Art. 30
Artikel 1459 van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven.
Art. 31
Artikel 1477 § 5 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2007, wordt aangevuld met een lid, luidende
« Deze verplichting vervalt ten aanzien van het kind dat onwaardig is om van de vooroverleden wettelijk samenwonende te erven. De rechter schort zijn uitspraak op, tot de beslissing die tot onwaardigheid leidt in kracht van gewijsde is getreden. »
HOOFDSTUK III
Wijzigingen van het Strafwetboek
Art. 32
Artikel 46 van het Strafwetboek wordt hersteld in de volgende lezing :
'Bij schuldig bevinden wegens een feit omschreven in de art. 378, 398 tot 400, 402, 403, 405, 409, en 422bis, gepleegd door een persoon die in aanmerking zou kunnen komen om als wettelijke erfgenaam tot de nalatenschap van het slachtoffer te worden geroepen, kan het hof of de rechtbank ook de onwaardigheid om te erven uitspreken, waardoor de dader, de mededader of de medeplichtige van de nalatenschap van het slachtoffer wordt uitgesloten. »
Art. 33
Artikel 99, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt hersteld in de volgende lezing :
« De onwaardigheid om te erven, door de rechter uitgesproken op grond van artikel 46, verjaart niet. Ze kan opgeheven worden door vergiffenis, door het slachtoffer geschonken zoals bepaald in artikel 727, § 2 van het Burgerlijk Wetboek. ». »
Verantwoording
Het ingediende wetsvoorstel wordt geamendeerd op grond van de besprekingen die plaats vonden in de werkgroep Erfrecht van de Senaat.
De krachtlijnen van het eerder ingediend wetsvoorstel zijn behouden, maar sommige accenten worden verplaatst.
I. Met betrekking tot de onwaardigheid
A. Nood aan actualisering en harmonisering
De amendering raakt uiteraard niet aan de oorspronkelijke doelstelling van het wetsvoorstel, dat erop gericht is onbillijkheden, ongerijmdheden en lacunes weg te werken in de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het onbetamelijk gedrag van erfgenamen, echtgenoten, of sommige onderhoudsgerechtigden.
B. Onwaardigheid om te erven
De bestaande gronden tot onwaardigheid zijn kritisch onderzocht. Zoals in de toelichting bij het ingediende wetsvoorstel uiteengezet, is er met betrekking tot de eerste wettelijke onwaardigheidsgrond, de « veroordeling om de erflater te hebben gedood of om te hebben gepoogd hem te doden » (art. 727, 1º BW), nood aan actualisering. Het begrip « doden » is immers te eng om de erfgerechtigde die door opzettelijke daden de dood van de erflater heeft veroorzaakt te raken. Bovendien dekt de vereiste van een « veroordeling » niet alle gevallen van schuldig veroorzaken van de dood.
De « lasterlijke beschuldiging van de erflater », die als tweede onwaardigheidsgrond is vermeld (art. 727, 2º BW) mag wegvallen, omdat de oorspronkelijke betekenis van dit wetsartikel reeds door de wijziging bij wet van 23 januari 2003 verloren is gegaan. Oorspronkelijk ging het om de dader die de erflater lasterlijk beschuldigde « van een feit waarop de doodstraf stond » : een sluikse wijze dus om de dood van de erflater te bekomen, door een veroordeling tot de doodstraf. Met de afschaffing van de doodstraf werd dit gewijzigd in de « lasterlijke beschuldiging van een feit waarop levenslange opsluiting of levenslange hechtenis is gesteld ». Dit is geen gepaste grond tot erfonwaardigheid meer. Er zijn andere feiten dan een dergelijke lasterlijke beschuldiging die ten aanzien van de erflater veel erger zijn en beter door de sanctie van de erfonwaardigheid zouden getroffen worden.
Ten slotte was er sprake van onwaardigheid wegens het niet aangeven van de doodslag op de erflater. Van deze onwaardigheidsgrond werd al gezegd dat ze eerder gericht bleek te zijn op het instandhouden van een soort « private vendetta-leer » of familiale wraakplicht. Ze wordt dus opgeheven, zoals in het ingediende wetsvoorstel reeds voorzien.
Deze amendering beoogt echter wel de onwaardigheidsgronden strak af te bakenen, om te vermijden dat er hierover beoordelingsvragen zouden rijzen, zeker als er zou moeten gepeild worden naar bijvoorbeeld beledigende intenties of interpretaties van bedoelingen ten aanzien van iemand die overleden is. De onwaardigheid is een sanctie, die voor nauwkeurig omschreven feiten wordt opgelegd, en waaromtrent zo min mogelijk betwistingen mogen rijzen.
C. Herroeping van schenkingen wegens ondankbaarheid
De regels inzake herroeping van schenkingen wegens ondankbaarheid worden niet gewijzigd, enkel verduidelijkt, zoals bij het ingediende wetsvoorstel toegelicht. De bewoordingen zijn ten aanzien van het ingediende wetsvoorstel bijgewerkt met het oog op een betere leesbaarheid.
D. Verval van de huwelijksvoordelen bij onbetamelijk gedrag van een echtgenoot
Het ingediende wetsvoorstel vult wat dat betreft een lacune : de feiten die aanleiding kunnen geven tot onwaardigheid moeten ook aanleiding geven tot verval van huwelijksvoordelen, ook al zijn ze niet erfrechtelijk verkregen en ook al zijn de regels van de schenkingen daarop niet toepasselijk.
E. Het recht op levensonderhoud ten laste van de nalatenschap
Het ingediende wetsvoorstel voert enkel een onwaardigheid in met betrekking tot onderhoudsaanspraken in, indien het om een vordering is die na overlijden kan worden ingesteld, en indien de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die ook tot onwaardigheid om te erven leiden. De regeling die voorgesteld wordt ligt dus louter in het verlengde van de voorgestelde regels inzake erfonwaardigheid, ter nadere regeling van de gevolgen van deze erfonwaardigheid.
De vraag naar een eventuele invoering van het verval van onderhoudsaanspraken voor wie zich tegenover de onderhoudsplichtige onbetamelijk gedraagt, komt hier dus niet aan bod. Deze vraag is vreemd aan het voorwerp van het ingediende wetsvoorstel, en moet op grond van andere overwegingen dan degene die betrekking hebben op erfonbekwaamheid worden onderzocht.
II. Met betrekking tot de plaatsvervulling
Deze amendering bouwt voort op de doelstellingen van het ingediende wetsvoorstel. Plaatsvervulling moet mogelijk zijn telkens wanneer een rechtstreekse erfgenaam « wegvalt » en zijn plaats dus « vacant » is : dat kan zijn omdat hij vooroverleden is, of tegelijk met de erflater overleden is (zoals in de actuele bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voorzien), maar dat moet ook zo kunnen zijn omdat hij onwaardig is, of omdat hij verwerpt.
Hierdoor moeten verscheidene bepalingen inzake plaatsvervulling aangepast worden. Meteen wordt ook voorgesteld om in de Franse tekst van het Burgerlijk Wetboek de plaatsvervulling niet meer als « représentation » te vertalen maar als « substitution », omdat deze laatste term beter aangeeft dat de opvolgende erfgenaam de ontbrekende erfgenaam niet vertegenwoordigt, maar in eigen hoedanigheid (zie Cass. 9 december 1993) zijn vacante plaats inneemt.
Een andere terminologische aanpassing betreft de « erfgerechtigde » en de « erfgenaam ». Voor de duidelijkheid menen de indieners van dit amendement dat de term « erfgenaam » slechts zou moeten worden gebruikt als de « erfgerechtigde » (de persoon die tot de nalatenschap is geroepen), de nalatenschap inderdaad heeft aanvaard. In het Burgerlijk Wetboek wordt dit onderscheid niet consequent in acht genomen (zie art. 785 van het Burgerlijk Wetboek : « de erfgenaam die de nalatenschap verwerpt, wordt geacht nooit erfgenaam te zijn geweest »). Het onderscheid wordt in dit geamendeerd wetsvoorstel wel gemaakt, maar het leek de indieners ervan niet noodzakelijk om hiervoor ook alle bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, ook de bepalingen waaraan nu geen wijziging wordt gebracht, hiervoor te herformuleren. In de rechtsleer en de rechtspraak bestaat immers geen aarzeling over de betekenis van de term « erfgenaam », ook wanneer hij betrekking heeft op een persoon die tot de nalatenschap geroepen is en de nalatenschap nog niet aanvaard heeft. De aanpassing van de wet op de landverzekeringsovereenkomsten bij wet van 13 januari 2012 tot invoeging van artikel 110/1 in de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, wat de aanwijzing betreft van een begunstigde in een levensverzekeringsovereenkomst, bevestigt dit.
III. Met betrekking tot de toepassing in de tijd
De indieners van dit amendement menen dat voor deze wet geen specifieke, van het gemeen recht afwijkende, regels van overgangsrecht moeten worden ingebouwd. Evenmin wordt er voorzien in een afwijkende termijn voor de inwerkingstreding van deze wet.
Met betrekking tot de onwaardigheid vergt dit nadere toelichting.
De nieuwe wet strekt ertoe te bepalen onder welke omstandigheden een persoon, die wettelijk tot de nalatenschap geroepen is, het recht wordt ontzegd die nalatenschap te verwerven, omdat die persoon zich tegenover de erflater onwaardig heeft gedragen. Of die omstandigheden aanwezig zijn wordt dus beoordeeld op het tijdstip van openvallen van de nalatenschap, dit is het tijdstip waarop de erflater overlijdt, rekening houdend met de wet die op dat ogenblik geldt. Dit gebeurt rekening houdend met feiten die eerder zijn gepleegd, ook al was op dat ogenblik die nieuwe wet nog niet in werking getreden, en vermeldde de wet nog niet dat die feiten tot onwaardigheid zouden leiden. Dit strookt met de rechtspraak van het Hof van Cassatie (arrest van 31 oktober 2008) die zich uitsprak met betrekking tot de toepassing in de tijd van artikel 909, tweede lid van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij wet van 22 april 2003.
Dit heeft tot gevolg dat de bepalingen in art. 727, § 1, 1º en 2º, uitwerking zullen hebben op nalatenschappen die openvallen vanaf de inwerkingtreding van de wet, indien er sprake is van een schuldig bevinden in de zin van een van deze bepalingen, ook voor feiten die vóór het openvallen van de nalatenschap zijn gepleegd. De onwaardigheid wordt immers van rechtswege verbonden aan het schuldig bevinden en leidt niet meer tot een afzonderlijke beoordeling van de onwaardigheid als sanctie daarop.
Anders is het indien de feiten slechts tot onwaardigheid leiden na een afzonderlijke beoordeling door de rechter over de onwaardigheid als bijkomend civielrechtelijk gevolg van het schuldig bevinden aan het plegen van strafbare feiten (nieuw art. 727, § 1, 3º van het Burgerlijk Wetboek). Indien de feiten onder de oude wet zijn gepleegd, dan kan de strafrechter die de dader schuldig bevindt, de onwaardigheid uitspreken zodra de nieuwe wet in werking is getreden. Het gaat in dit geval immers niet om een eigenlijke straf (art. 2 Strafwetboek), maar om een civielrechtelijk gevolg van het schuldig bevinden waarover wordt geoordeeld op het ogenblik waarop dit gevolg reeds door de nieuwe wet wordt beheerst. Heeft de strafrechter de dader schuldig bevonden vooraleer de nieuwe wet in werking trad, dan kan daaraan het civielrechtelijk gevolg van de onwaardigheid niet meer verbonden worden.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Art. 2 (artikel 203, § 3 van het Burgerlijk Wetboek)
Artikel 203, § 3 regelt de onderhoudsverplichting die ten laste van de langstlevende stiefouder wordt gelegd : de zogeheten « Assepoesterregel ».
Met dit amendement wordt een tweede lid toegevoegd, dat het gevolg regelt van de onwaardigheid van het stiefkind in de nalatenschap van zijn overleden ouder. De hypothese is dus bijvoorbeeld deze van een stiefkind dat onwaardig is om van zijn moeder te erven omdat hij haar dood heeft veroorzaakt, zoals in art. 727 van het Burgerlijk Wetboek nader te omschrijven. De onwaardigheid van het kind om van zijn moeder te erven leidt ertoe dat de echtgenoot van de moeder niet door de « Assepoesterregel » gehouden is; hij kan dus niet tot het betalen van een onderhoudsuitkering in de zin van art. 203 § 1 van het Burgerlijk Wetboek worden aangesproken.
Het verval van de aanspraak op een onderhoudsuitkering wordt aan de onwaardigheid verbonden, als een gevolg dat van rechtswege intreedt, en waarover de rechter dus niet meer hoeft te oordelen. In de oorspronkelijke versie van het wetsvoorstel kon de onwaardigheid van het stiefkind tot vrijstelling van de onderhoudsvperlichting van de langstlevende stiefouder leiden.
Onwaardigheid wordt aldus niet afzonderlijk en opnieuw beoordeeld door de onderhoudsrechter; de onwaardigheid met betrekking tot deze onderhoudsvordering is dezelfde als degene die met betrekking tot het erfrecht geldt. Zo wordt vermeden dat één persoon onwaardig zou worden verklaard om te erven, maar niet om onderhoudsgeld te bekomen, of omgekeerd.
Art. 3 (artikel 205bis van het Burgerlijk Wetboek)
Art. 3 van het wetsvoorstel, beoogt een aanvulling van art. 205bis van hetzelfde wetboek met betrekking tot twee onderhoudsverplichtingen die ten laste van de nalatenschap kunnen worden gelegd.
De eerste onderhoudsverplichting kan worden ingeroepen door de echtgenoot van de overledene, al was hij gescheiden van tafel en bed, die ten tijde van het overlijden behoeftig is; dus met name door de echtgenoot die van de nalatenschap uitgesloten is, maar ingevolge het overlijden niet in staat om zelf in zijn onderhoud te voorzien.
De tweede onderhoudsverplichting kan worden ingeroepen door de ouders van de overledene, die een deel of het geheel van hun erfrechten ten voordele van de echtgenoot van de overledene verliezen, indien ze ten tijde van het overlijden behoeftig zijn.
De geamendeerde tekst stemt de onwaardigheid om een onderhoudsuitkering na overlijden te vorderen af op de onwaardigheid om te erven. Wie onwaardig is om te erven, kan met andere woorden ook geen aanspraak maken op een onderhoudsuitkering ten laste van de nalatenschap.
Ook in deze hypotheses wordt het verval van de aanspraak op een onderhoudsuitkering aan de onwaardigheid verbonden, als een gevolg dat van rechtswege intreedt, en waarover de rechter dus niet meer hoeft te oordelen, terwijl in de vorige versie vermeld was dat de rechter de vordering in geval van onwaardigheid kon afwijzen.
Door het laatste zinsdeel wordt bevestigd dat er sprake kan zijn van onwaardigheid om een onderhoudsuitkering te verkrijgen als de uitkeringsgerechtigde zich in de situatie bevindt waarin hij onwaardig zou zijn om te erven, mocht hij tot de nalatenschap geroepen zijn. Het gaat bijvoorbeeld om de van tafel en bed gescheiden echtgenoot, of om de onterfde ascendenten, ten aanzien van wie de vraag over erfonwaardigheid in de zin van artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek niet meer relevant kan zijn.
Art. 4 (artikel 301, § 10 van het Burgerlijk Wetboek)
Artikel 301 § 10 verleent aan de uitkeringsgerechtigde echtgenoot die uit de echt gescheiden is het recht om na overlijden van de uitkeringsplichtige een onderhoudsuitkering te vorderen ten laste van de nalatenschap.
De verwijzing naar art. 205bis wordt door dit amendement aangepast aan de nummering van de paragrafen in dit artikel, die door de wet van 14 mei 1981 werd gewijzigd en door de wet van 27 april 2007 ontoereikend werd verbeterd.
Bovendien wordt dit artikel 301 § 10 aangepast om ook te voorzien in de gevolgen van de onwaardigheid van de uitkeringsgerechtigde, door de verwijzing naar art. 205bis, § 6.
Art. 5 (artikel 339bis van het Burgerlijk Wetboek)
Toevoeging van de verwijzing naar art. 205bis § 6.
Art. 6 (artikel 353-14 van het Burgerlijk Wetboek)
Toevoeging van de verwijzing naar art. 205bis § 6.
Art. 7 (artikel 387 van het Burgerlijk Wetboek)
Zoals in het ingediende wetsvoorstel wordt het verlies van het vruchtgenot als sanctie van de onwaardigheid in artikel 387 opgenomen, met een verwijzing naar het te wijzigen art. 730. De bewoordingen zijn aangepast voor een grotere duidelijkheid.
Art. 8 (artikel 727 van het Burgerlijk Wetboek)
De indieners van het amendement hebben gekozen voor een verruiming van het begrip erfonwaardigheid, maar met behoud van een strikte omschrijving ervan. Hierdoor blijft de onwaardigheid een sanctie die een erfgerechtigde treft, zodra de wettelijke voorwaarden daartoe vervuld zijn, zonder dat deze onwaardigheid na het overlijden nog gerechtelijk moet gevorderd of vastgesteld worden.
Het komt de indieners van het amendement immers voor dat de rechtszekerheid moet gewaarborgd worden, enerzijds, en dat een toename van procedures moet worden vermeden, anderzijds — des te meer dat dergelijke procedures zouden worden geïnitieerd door hen die belang hebben bij de onwaardigverklaring van een concurrerende erfgenaam, en die dus vooral een persoonlijk en materieel voordeel zouden kunnen beogen.
Vandaar de amendering ter wijziging van art. 727 § 2 die steunt op volgende beschouwingen :
1º Wie opzettelijk de dood van de erflater heeft veroorzaakt, kan van zijn slachtoffer niet erven. Daarom moet de actuele omschrijving verruimd worden : niet alleen in geval van moord of doodslag, maar ook ingeval van verkrachting die de dood veroorzaakt; opzettelijke slagen of verwondingen, zonder het oogmerk om te doden, die toch de dood veroorzaken; opzettelijke toediening van stoffen zonder het oogmerk om te doden, die toch de dood veroorzaken; verminking zonder het oogmerk om te doden, die toch de dood ten gevolge heeft. De onwaardigheid volgt uit de veroordeling, maar ook uit de schuldig verklaring zonder veroordeling tot een straf (art. 21ter van de voorafgaandelijke titel het Wetboek van Strafvordering), en dekt ook het geval waar er een opschorting van veroordeling is (Hoofdstuk III van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie). De onwaardigheid treft zowel de dader, als de mededader of de medeplichtige. De onwaardigheid treft ook degene die schuldig is bevonden aan een poging om een dergelijk feit te plegen. De uitdrukking « schuldig bevinden » werd verkozen boven « schuldig verklaring » omdat deze laatste uitdrukking enkel in het vermelde art. 21ter voorkomt, terwijl « schuldig bevinden » ook in andere bepalingen van het Strafwetboek voorkomt (bijv. art. 58).
2º Wat indien de dader, mededader of medeplichtige niet kan worden vervolgd, omdat hij overleden is na het plegen van het opzettelijk feit dat de dood heeft veroorzaakt zoals zonet omschreven (men denke bijvoorbeeld maar niet uitsluitend aan de dader die na de feiten feit zelfmoord pleegt) ? De strafvordering is vervallen, er kan geen veroordeling of schuldigverklaring meer worden uitgesproken. Dat zou betekenen dat de dader, mededader of medeplichtige, de nalatenschap van zijn slachtoffer kan verkrijgen, en door zijn overlijden aan zijn erfgenamen kan doorgeven, ten nadele van de overige of opvolgende erfgenamen van het slachtoffer. Dit is maatschappelijk onaanvaardbaar en moet dus uitgesloten worden. Omdat de zaak niet meer voor de strafrechter kan worden gebracht, moet ze voor de civiele rechter worden gebracht. Omdat de redenen om een dergelijke zaak voor de rechter te brengen de individuele belangen van de betrokken erfgenamen overstijgen en het algemeen belang treffen, moet het initiatief voor het instellen van deze vordering uitsluitend bij het openbaar ministerie liggen. Dit wordt nader bepaald in het geamendeerd artikel 728 § 2 van het Burgerlijk Wetboek zoals hierna toegelicht.
3º Verder rees de vraag naar een uitbreiding van de omstandigheden waarin een persoon onwaardig zou zijn om te erven. Historisch en rechtsvergelijkend onderzoek wijst erop dat in sommige wetgevingen de lijst van feiten die kunnen leiden tot onwaardigheid soms erg lang is, maar ook dat het in vele gevallen aan de rechter wordt overgelaten om over de ernst van die feiten te oordelen en dus om te beslissen of ze al of niet moeten leiden tot erfonwaardigheid.
De indieners van dit amendement zijn, zoals reeds bij de algemene toelichting bij dit amendement uiteengezet, gekant tegen een dergelijke uitbreiding van gronden tot erfonwaardigheid, en zeker tegen de toekenning aan een civiele rechter van beoordelingsbevoegdheid omtrent de ernst van de feiten, met het oog op het uitspreken van een eventuele erfonwaardigheid, die door belanghebbende erfgenamen zou worden gevorderd. Ze wensen het risico te weren van een toename van procedures, van uiteenlopende uitspraken die de rechtszekerheid zouden kunnen schaden, en van betwistingen die voor de rechter uitvergroot worden om zijn verontwaardiging te wekken voor feiten die concurrerende erfgerechtigden tegen mekaar zouden willen uitspelen; en ten slotte ook van een voor de civiele rechter veel te moeilijke taak om de exacte toedracht van de feiten te achterhalen indien er geen strafprocedure of zelfs geen strafonderzoek is gevoerd.
Vandaar dat ze geopteerd hebben voor de toevoeging van een uiterst beperkte lijst van bijkomende feiten waaraan de erfgerechtigde schuldig is bevonden, en waarvan de erflater het slachtoffer is geweest, ook al heeft hij de feiten overleefd. Het gaat ofwel om feiten die een gewilde aantasting inhouden van de fysieke integriteit van de erflater (verkrachting, opzettelijke slagen en verwondingen, toediening van stoffen die tot de dood hadden kunnen leiden, dan wel de gezondheid zwaar kunnen schaden, verminking van genitaliën van een vrouw) en om het schuldig verzuim om hulp te verlenen aan iemand die in groot gevaar verkeert. Al deze feiten zijn zodanig ernstig en zodanig verwerpelijk dat ze, indien in familiaal verband gepleegd, ook tot erfonwaardigheid moeten kunnen leiden. De selectie die aldus gemaakt is kadert bovendien in een beleid dat tegen huiselijk of intrafamiliaal geweld gericht is.
Deze feiten zijn, net zoals de poging om ze te plegen, strafbaar. Ze kunnen slechts tot erfonwaardigheid leiden indien de strafrechter de dader daaraan schuldig bevindt, en daarenboven de erfonwaardigheid uitspreekt als een bijkomend (civielrechtelijk) gevolg van de veroordeling. De indieners menen dat alleen de strafrechter met kennis van zaken kan oordelen over de ernst van de feiten en over het eventueel toevoegen, omwille van de familiale context, van de erfonwaardigheid als bijkomende, civielrechtelijke sanctie. Zo wordt vermeden dat de zaak aan de civiele rechter wordt voorgelegd die veel later van de feiten kennis neemt, en die niet objectief over de feiten zou worden geïnstrueerd, omdat hij alleen zou kunnen oordelen over de elementen die door de partijen zouden worden aangebracht; de strafrechter daarentegen oordeelt over een zaak waar een strafonderzoek naar gevoerd is en die dus grondiger en objectiever is onderzocht.
Deze benadering van de erfonwaardigheid vereist een aanpassing van twee bepalingen uit het Strafwetboek, zoals in het volgend hoofdstuk van dit amendement opgenomen.
Met dit amendement wordt overigens ook het voorstel ingetrokken om de gevolgen op het erfrecht van de gehele of gedeeltelijke ontzetting uit het ouderlijk gezag door een andere dan de rechter die deze ontzetting uitspreekt te beoordelen. Gelet op de voor het beoordelen van de onwaardigheid genomen opties, komt het de indieners van dit amendement coherenter voor om de beoordeling van deze onwaardigheid ook te laten bij de rechter die over de feiten zelf oordeelt, die tot ontzetting uit het ouderlijk gezag kunnen leiden. Dit is dus in overeenstemming met de voorgestelde regel van artikel 727, § 1, 3º.
Art. 9 (artikel 728 van het Burgerlijk Wetboek)
Deze tekst bevestigt, voor wat de onwaardigheid betreft die het gevolg is van het schuldig bevinden aan een feit dat de dood heeft veroorzaakt, dat de onwaardigheid van rechtswege uitwerking heeft, zonder dat het vereist is dat een rechter ze bevestigt.
De onwaardigheid van degene die de dood heeft veroorzaakt maar hiervoor niet kan worden vervolgd noch veroordeeld omdat hij zelf overleden is, moet wel door de rechter uitgesproken worden. De bevoegde rechter is de rechter die kennis neemt van de geschillen tussen erfgenamen en legatarissen (op dit ogenblik, de rechtbank van eerste aanleg, krachtens haar algemene bevoegdheid; zie ook art. 627, 3º en 4º Ger.W.). De vordering kan echter, zoals reeds toegelicht, enkel door de Procureur des Konings worden geïnitieerd.
Voor deze vordering zijn geen termijnen opgelegd, omdat het te allen tijde mogelijk moet zijn deze grond tot onwaardigheid in te roepen, gelet op de ernst van de feiten en op de omstandigheden waarin ze moeten beoordeeld worden, na overlijden van de dader.
In paragraaf 2 van dit artikel 727 wordt het begrip vergiffenis ingevoerd, waardoor de onwaardigheid kan vervallen. Dit begrip kan echter enkel worden toegepast in de gevallen van gewelddaden (en schuldig verzuim) die niet tot de dood hebben geleid, die het slachtoffer dus « overleefd » heeft en waarbij de strafrechter de onwaardigheid heeft uitgesproken.
Deze onwaardigheid, en enkel deze onwaardigheid, kan door vergiffenis vervallen. Het slachtoffer zou de dader ook onrechtstreeks van zijn onwaardigheid kunnen ontheffen door hem testamentair tot zijn nalatenschap te repen. Maar hij kan dat dus ook doen, aldus het wetsvoorstel, door de dader vergiffenis te schenken. Dit heeft voor de dader uiteraard een andere betekenis, en bovendien andere juridische gevolgen. Door de vergiffenis vervalt zoals gezegd de onwaardigheid : de dader behoudt zijn wettelijk erfrecht in de nalatenschap van het slachtoffer.
Uiteraard kan het slachtoffer ondanks de vergiffenis vervolgens toch nog testamentair beschikken zoals hij wil; en dan kan de dader overigens de nalatenschap nog verwerpen. De gewone regels van de devolutie, eventueel ook van het voorbehouden erfdeel, zijn als gevolg van de vergiffenis terug toepasselijk.
Vergiffenis heeft dus ingrijpende gevolgen, ten aanzien van de onwaardigheid die ook ingrijpend is. Daarom moet vergiffenis ondubbelzinnig worden uitgedrukt. De indieners van dit amendement opteren voor een vergiffenis die slechts kan worden geschonken onder dezelfde vorm als degene die wettelijk voor een testamentaire beschikking vereist is. Vergiffenis kan slechts na de feiten worden geschonken — indien ze vooraf mogelijk zou zijn, zou dit immers met een vrijbrief voor het plegen van een misdrijf gelijk staan, wat ondenkbaar is.
Ten slotte en voor zover als nodig, bevestigen de indieners van dit amendement dat ze het niet nodig achten aan artikel 745septies van het Burgerlijk Wetboek te raken. Dat artikel bepaalt dat de langstlevende echtgenoot geheel of gedeeltelijk van zijn erfrecht kan worden uitgesloten of daarvan vervallen worden verklaard indien hij geheel of gedeeltelijk is ontzet uit het ouderlijk gezag over de kinderen geboren uit zijn huwelijk met de overledene. Dat artikel is overigens van overeenkomstige toepassing op de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenoot (art. 745octies, § 3, verwijst naar art. 745septies).
Dit specifieke geval van onwaardigheid is wel aan de appreciatiebevoegdheid van de civiele rechter onderworpen. Dat is verantwoord, zo menen de indieners van het amendement, omdat dit geval inderdaad fundamenteel afwijkt van alle andere gevallen van onwaardigheid. Hier gaat het inderdaad om onwaardigheid als gevolg van het gedrag ten opzichte van de kinderen van de erflater en zijn echtgenoot of levensgenoot; dit gedrag kan leiden tot ontzetting uit het ouderlijk gezag en daarom eventueel ook tot verlies van erfrecht in de nalatenschap van de andere ouder. Het gaat dus om ontoelaatbaar gedrag ten opzichte van de kinderen, maar niet om erfrecht ten aanzien van de kinderen, wel om erfrecht ten aanzien van de andere ouder van het kind. Deze specificiteit verantwoordt een afwijkende regeling die tot dit specifieke geval beperkt blijft (zowel voor de langstlevende echtgenoot als voor de langstlevende levensgenoot).
Art. 10 (artikel 729 van het Burgerlijk Wetboek)
Zoals in het oorspronkelijk wetsvoorstel, wordt in deze bepaling bevestigd dat de onwaardigheid die in de gevallen van een veroorzaakte dood per definitie pas na het overlijden wordt vastgesteld, uitwerking heeft vanaf het overlijden : de onwaardige wordt geacht nooit enig recht in de nalatenschap te hebben gehad.
Ook wordt de theorie van de « schijnerfgenaam », die meer en meer ingang vindt en ook door de wetgever zelf in een aantal wetsbepalingen is bevestigd (zie 124, 334ter en 828 van het Burgerlijk Wetboek), in deze bepaling uitdrukkelijk bevestigd.
Ten slotte wordt ook bepaald wat het gevolg is van de onwaardigheid voor de devolutie van de nalatenschap — zoals dit verder ook gebeurt met betrekking tot de verwerping (zie artikel 786) : het aandeel van de onwaardige wordt door plaatsvervulling door zijn afstammelingen verkregen, indien hij afstammelingen nalaat; zoniet wast dat aandeel aan de overige erfgerechtigden aan, die hetzij in dezelfde graad, hetzij in een opvolgende graad, hetzij in een volgende orde zijn. Plaatsvervulling gaat dus voor op aanwas. Dezelfde regel wordt ingevoerd bij verwerping (zie verder).
Art. 11 (artikel 730 van het Burgerlijk Wetboek)
Zoals bij de vorige bepaling vermeld en zoals in het oorspronkelijk wetsvoorstel voorzien, wordt plaatsvervulling ook bij onwaardigheid ingevoerd. De nadere regels hierover worden aan de bepalingen met betrekking tot de plaatsvervulling toegevoegd (zie verder).
In artikel 730 worden echter twee bijkomende sanctionerende bepalingen toegevoegd met betrekking tot de onwaardigheid.
In de eerste plaats, en zoals reeds in het oorspronkelijk wetsvoorstel voorzien, gaat het om verval van vruchtgenot. Het principe is reeds in het gewijzigde artikel 387 vervat, en wordt hier nader geregeld. Wat een kind vererft, als gevolg van de onwaardigheid van zijn vader of van zijn moeder, daar mag de onwaardige ouder, tijdens de minderjarigheid van het kind, geen vruchtgenot op hebben.
In de tweede plaats, wordt door deze amendering een bijkomende sanctie opgenomen voor het geval het kind van de onwaardige op zijn beurt kinderloos overlijdt.
De hypothese is bijvoorbeeld van een zoon die zijn moeder vermoordt; hij is onwaardig om van haar te erven; zijn kind neemt zijn plaats in en erft van zijn grootmoeder. Vervolgens overlijdt het kind; het laat zelf geen kinderen na. Zijn vader, moordenaar van de grootmoeder, is zijn wettelijke en vooralsnog zijn voorbehouden erfgenaam. Zo zou de onwaardige vader een deel van de nalatenschap van de grootmoeder toch verkrijgen, via het kind. Om dat te vermijden wordt bepaald dat de onwaardige ouder ook van de nalatenschap van zijn kind is uitgesloten, ten belope van wat het kind, als gevolg van die onwaardigheid, zelf van de grootmoeder had vererfd.
Er is geopteerd om de onwaardige uit te sluiten van enig aandeel in de door het kind vererfde goederen indien ze zich nog in natura in de nalatenschap van het kind bevinden (vgl. het actuele art. 747 van het Burgerlijk Wetboek). Indien de goederen niet meer in natura aanwezig zijn, dan is de onwaardige vader uitgesloten van zijn aandeel in de nalatenschap van het kind, ten belope van de waarde van de goederen die het kind van zijn vermoorde grootmoeder had vererfd, voor zover ze door het kind niet verbruikt werden. De waarde wordt bepaald op het ogenblik waarop het kind de goederen heeft vererfd.
Indien de vader in het aangehaalde voorbeeld recht heeft op de helft van de nalatenschap (de andere helft wordt door de moeder van het kind vererfd), dan wordt zijn helft berekend op de totale nalatenschap, met uitsluiting echter van de goederen die het kind van de grootmoeder heeft vererfd, in natura of in waarde, naargelang het geval, tenzij de goederen die het kind van zijn grootmoeder vererfd heeft verbruikt zijn, zodat ook hun tegenwaarde niet meer in de nalatenschap van het kind aanwezig is.
Het gaat erom te vermijden dat de vader zich via het kind toch zou verrijken met hetgeen hij van zijn eigen moeder niet kon erven omdat hij daartoe onwaardig was. Uit de nalatenschap van zijn moeder kan hij rechtstreeks noch onrechtstreeks enig voordeel halen.
Daarmee moet zelfs volgende hypothese gedekt zijn. De grootmoeder laat een familiebedrijf na. De zoon moordenaar is van haar nalatenschap uitgesloten, het kleinkind erft het familiebedrijf. Het kleinkind overlijdt kinderloos. Vader is uitgesloten van de nalatenschap voor wat het familiebedrijf betreft. De overgrootvader die nog in leven is, vererft dit. Bij overlijden van de overgrootvader zal de zoon moordenaar nog steeds niet, dus ook niet onrechtstreeks via de nalatenschap van de overgrootvader, het familiebedrijf vererven.
Art. 12 (artikel 739 van het Burgerlijk Wetboek)
Dit is het eerste artikel van Afdeling II « Plaatsvervulling » in Hoofdstuk III « Onderscheiden orden in de erfopvolging » van de Eerste Titel « Erfenissen » van Boek III van het Burgerlijk Wetboek.
Het oorspronkelijk wetsvoorstel beoogde reeds de wijziging van de bepalingen van deze afdeling om ze aan te passen aan twee doelstellingen : de invoering van de plaatsvervulling in geval van onwaardigheid, en de invoering van de plaatsvervulling in geval van verwerping van de nalatenschap.
Er is reeds op gewezen dat de Franse term die in het Burgerlijk Wetboek voor « plaatsvervulling » wordt gebruikt « représentation » is. Deze term is verwarrend, omdat hij de indruk wekt van een « vertegenwoordiging », dit wil zeggen van een persoon die de bevoegdheid heeft om in naam en voor rekening van een ander te handelen. Daarom zou men, net zoals in Zwitserland, in deze erfrechtelijke context beter de term « substitution » gebruiken (A.-S. Papeil, La règle viventis nulla representatio est-elle toujours d'actualité ? Rev. Not. b. 1008, p. 270). Met deze terminologische aanpassing wordt in dit amendement rekening gehouden; ze moet verder in andere artikelen van het Burgerlijk Wetboek worden doorgevoerd. Hierin wordt in afzonderlijke amendementen voorzien.
In het eerste lid van het geamendeerde artikel 739 wordt deze « substitutie » verduidelijkt. Er is niet langer sprake van een fictie, maar evenmin is er nog sprake van een persoon die « geacht » wordt tot de nalatenschap te komen in de graad van degene wiens plaats hij vervult. De plaatsvervanger neemt de plaats in, hij wordt niet « geacht « deze te nemen.
In het tweede lid worden de omstandigheden waarin plaatsvervulling kan plaats hebben opgesomd, zoals ze in de volgende artikelen nader uitgewerkt worden : bij vooroverlijden, bij gelijktijdig overlijden, bij verwerping en bij onwaardigheid.
Art. 13 (artikel 740 van het Burgerlijk Wetboek)
Het tweede lid van dit artikel wordt opgeheven. Het is inderdaad niet meer nodig; de regel van de verkrijging bij staken, ook als alle afstammelingen bij plaatsvervulling tot de nalatenschap komen, wordt immers in het gewijzigde artikel 743 opgenomen.
Het eerste lid van dit artikel wordt behouden : het bevat de regel van de plaatsvervulling in de rechte nederdalende lijn, tot in het oneindige. Door de uitbreiding van de regel van de plaatsvervulling tot de hypotheses van verwerping en van onwaardigheid, krijgt ze een ruimere betekenis. Deze regel laat inderdaad systematisch een generatiesprong toe, ook wanneer een persoon die bij wet tot de nalatenschap geroepen zou zijn, van die nalatenschap is uitgesloten (wegens onwaardig gedrag) of de nalatenschap weigert.
De verantwoording van de uitbreiding van het toepassingsgebied van de plaatsvervulling is, in dat eerste geval (onwaardigheid), dat de onwaardigheid de kinderen van de onwaardige niet mag treffen. Er zou hierdoor een ongelijke behandeling komen tussen de kinderen van de erfgenaam die niet erft omdat hij overleden is, en de kinderen van de erfgenaam die niet erft omdat hij onwaardig is. Er zou hierdoor ook een onterechte sanctie zijn die de kinderen van de onwaardige treft, terwijl hen met betrekking tot het onwaardig gedrag van hun ouder geen verwijt treft. Deze toelichting werd bij de indiening van het oorspronkelijk wetsvoorstel reeds gegeven.
De verantwoording voor de uitbreiding van het toepassingsgebied van de plaatsvervulling is, in dat tweede geval (verwerping), dubbel.
Enerzijds is er, zoals toegelicht bij de indiening van het wetsvoorstel, de veel hogere gemiddelde leeftijd waarop mensen nu overlijden, waardoor ook hun kinderen gemiddeld ouder zijn als ze tot de nalatenschap van hun ouders geroepen worden; dit wordt nog versterkt door de vaststelling dat de nalatenschap van de ouders inderdaad in vele gevallen pas daadwerkelijk ter beschikking van de kinderen komt als de langstlevende ouder is overleden, omdat die langstlevende ouder in principe levenslang vruchtgebruik heeft gehad op de nalatenschap van de eerst overledene. Het zal dus voorkomen dat de kinderen die op latere leeftijd tot de nalatenschap van hun ouder of ouders worden geroepen, op dat ogenblik de nalatenschap niet meer zo hard nodig hebben, en verkiezen dat ze meteen door hun kinderen (kleinkinderen van de overledene) kunnen worden verkregen.
Met dit wetsvoorstel wordt deze generatiesprong dus mogelijk, zonder echter te worden opgelegd. Aan de kinderen komt het toe om te beslissen of ze de nalatenschap liever zelf ontvangen, dan wel hun beurt overslaan zodat hun eigen kinderen, dan wel bijvoorbeeld hun neven en nichten tot de nalatenschap worden geroepen. Niemand is verplicht een hem toekomende nalatenschap te aanvaarden; maar evenzo is niemand verplicht een hem toekomende nalatenschap te verwerpen.
Benadrukt moet worden dat de reden waarom deze generatiesprong wordt toegelaten, niet louter door fiscale motieven is ingegeven. Als dat zo was, dan ware het beter geweest deze doelstelling via een fiscale maatregel te bereiken. Door te verwerpen, wetende dat de eigen kinderen dan tot de nalatenschap geroepen zullen zijn, schakelt het verwerpende kind zichzelf uit, met alle gevolgen die daaraan verbonden zijn : hij weigert zowel het aktief als het passief van de nalatenschap, ziet af van de mogelijkheid om inbreng of inkorting te eisen van giften die de erflater aan anderen heeft gedaan, zonder echter zeker te weten dat zijn kinderen zelf deze nalatenschap wel zullen aanvaarden of niet.
Wat de fiscale gevolgen betreft, zal de verwerping door de eerste generatie waardoor de volgende generatie rechtstreeks kan erven, overigens slechts tot een voor de erfgenamen gunstigere heffing van successierechten leiden indien artikel 68 W. Succ. wordt gewijzigd.In die zin is er geen sprake van verwerping ten voordele van de kinderen (in favorem), vermits de aanvaarding door de kinderen geen essentieel element is voor de geldigheid van de verwerping. Daarom moet de verwerping nog steeds, zoals onder het actuele recht, als een louter abdicatieve daad worden gezien, die men objectief als dusdanig kwalificeert; de subjectieve redenen die het kind ertoe hebben gebracht om te verwerpen, wetende dat zijn kinderen dan de nalatenschap in zijn plaats zullen kunnen verkrijgen (voor zover ze zelf erfbekwaam zijn en de nalatenschap aanvaarden) zijn irrelevant. De verwerping kan dus niet worden gezien als een onrechtstreekse schenking ten voordele van de plaatsvervullers (zie over de relevantie van deze vraag C. Cauffman, « Is er plaats voor de plaatsvervulling van de verwerpende erfgenaam ? », Rechtskundig Weekblad 2005-2006, 1241 en volgende).
Anderzijds is er, zoals eveneens toegelicht bij de indiening van het oorspronkelijk wetsvoorstel, de onbillijkheid die onder het actuele recht kan ontstaan wanneer een overleden ouder meerdere kinderen heeft, die zelf allen kinderen hebben, indien de verwerping niet kan leiden tot plaatsvervulling.
Het klassieke voorbeeld daarvan is dat van de vader die drie dochters heeft, die alle drie kinderen hebben. Hoe is de regeling in het Burgerlijk Wetboek nu ?
De oudste dochter aanvaardt de nalatenschap; ze erft. De tweede dochter is vooroverleden : haar kinderen komen in haar plaats. De jongste dochter verwerpt, haar kinderen komen niet in haar plaats. Alleen de oudste dochter en de kinderen van de tweede dochter komen tot de nalatenschap.
Geen enkele billijkheidsoverweging verantwoordt de uitschakeling van de kinderen van de verwerpende dochter, die gepenaliseerd worden door de keuze van hun moeder; er is al evenmin een aanvaardbare familiale verantwoording te geven voor een dergelijke regel.
De gelijkheid van de staken moet ook hier principieel worden toegepast, omdat er geen objectieve en redelijk verantwoorde motieven zijn voor een verschil in behandeling. Het ingediende wetsvoorstel beoogt bovendien de invoering van een regel, die reeds in vele buitenlandse wetgevingen geldt (zie bijvoorbeeld A.-S. Papeil, « La règle viventis nulla representatio est-elle toujours d'actualité ? », Revue du notariat belge 2008, p. 267 en volgende).
Voor het overige worden de gevolgen van de verwerping, zoals nu in het Burgerlijk Wetboek geregeld, echter in principe niet gewijzigd. In het bijzonder blijft de regel gelden van de mogelijke betwisting van de verwerping door de schuldeisers van de verwerpende erfgenaam die zou gehandeld hebben met benadeling van hun rechten (art. 788) en de mogelijkheid om op de verwerping terug te komen zolang de opvolgende erfgenamen de nalatenschap niet hebben aanvaard (art. 789). Wel vereist de invoering van de plaatsvervulling bij verwerping en bij onwaardigheid de aanpassing van andere artikelen van het Burgerlijk Wetboek, zoals hierna voorgesteld, deels ter bevestiging deels ter verruiming van het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel.
Art. 14 (artikel 741 van het Burgerlijk Wetboek)
De aanvulling van artikel 741 met een tweede lid beoogt niet de invoering van een nieuwe regel, wel de bevestiging van een algemeen aanvaarde, maar niet expliciet verwoorde regel : er is geen plaatsvervulling ten voordele van de afstammelingen van de echtgenoot of van de wettelijk samenwonende levensgenoot.
« Geen plaatsvervulling ten voordele van de afstammelingen van de wettelijk samenwonende ». Dit betekent dat het wettelijk erfrecht van de langstlevende wettelijk samenwonende partner, dit is het vruchtgebruik op de gezinswoning en het huisraad (of het recht op voortzetting van de huur van de gezinswoning) niet van rechtswege overgaat op de kinderen van de wettelijk samenwonende partner die eerder of tegelijk zou overlijden, of die de nalatenschap zou verwerpen, of onwaardig zou zijn om de nalatenschap te verkrijgen. Indien de erflater zou willen dat de kinderen van zijn langstlevende partner een dergelijk recht verkrijgen, dan moet hij dit zelf regelen. Er ligt geen evidente vaststelling voor waaruit kan afgeleid worden dat de meeste erflaters die wettelijk samenwonen zouden willen dat een dergelijk recht bij wet aan hun stiefkinderen wordt toegekend, in het hier beoogde geval : als de partner-ouder van die kinderen vooroverleden is, of de nalatenschap verwerpt, of onwaardig is om te erven, en dit dan nog ongeacht de leeftijd van de kinderen en ongeacht waar ze hoofdzakelijk verblijven. Bovendien is het wettelijk erfrecht van de wettelijk samenwonende partner geconcipieerd als een strikt persoonlijk recht, dat zijn verder verblijf in de woning mogelijk moet maken. Er is geen reden om dit via plaatsvervulling, die van rechtswege plaatsvindt, aan de volgende generatie (als een levenslang recht bovendien !) door te geven als de oorspronkelijke begunstigde van dit recht het niet zelf wil of mag uitoefenen. Daarmee zou veel te ver afgeweken worden van de oorspronkelijke doelstelling van het wettelijk erfrecht van de wettelijk samenwonende partner.
« Geen plaatsvervulling ten voordele van de afstammelingen van de echtgenoot ». Het wettelijk erfrecht van de langstlevende echtgenoot is even persoonlijk bedoeld, maar veel ruimer dan dat van de langstlevende wettelijk samenwonende partner. Daarom is er nog minder verantwoording om dat wettelijk erfrecht via plaatsvervulling te laten uitoefenen door de kinderen van de echtgenoot, die geen kinderen zijn van de erflater. Vandaar dat dus ook ten aanzien van deze kinderen (of afstammelingen) in geen plaatsvervulling wordt voorzien, ongeacht of de echtgenoot zelf niet tot de nalatenschap komt wegens voor- of gelijktijdig overlijden, wegens verwerping of wegens onwaardigheid. Nogmaals : dit is geen nieuwe regel, alleen, ter gelegenheid van de uitbreiding van het toepassingsgebied van de plaatsvervulling, een bevestiging.
Indien overwogen zou worden aan stiefkinderen een wettelijk erfrecht toe te kennen, dan zou dit overigens eerst in een ruimer kader, dat veel verder reikt dan het opzet van dit wetsvoorstel, moeten onderzocht worden. En dan zou dit erfrecht beslist een eigen erfrecht moeten zijn, en niet louter de overname van de erfrechtelijke aanspraken van de langstlevende echtgenoot of levensgenoot; de erfaanspraken van de stiefkinderen zouden dan immers ook in samenloop komen met deze van de eigen kinderen van de erflater, en daarmee verenigbaar moeten zijn.
Art. 15 (artikel 742 van het Burgerlijk Wetboek)
In de actuele tekst van dit artikel is er sprake van plaatsvervulling die « toegelaten is ». Dit werkwoord wordt vervangen door « heeft plaats », om te bevestigen dat plaatsvervulling geen mogelijkheid is, waarover al of niet kan worden geopteerd, maar een bij wet bepaalde regel van wettelijk erfrecht. Indien plaatsvervulling plaats heeft, behoudt de plaatsvervuller overigens, zoals reeds vermeld, de mogelijkheid om de nalatenschap te verwerpen; in dat geval is plaatsvervulling in de volgende graad, dus door de daaropvolgende generatie opnieuw mogelijk.
In de actuele tekst is er in dit artikel nog een bijkomende bepaling, over de mogelijke samenloop van neven en nichten met broers en zusters, of van neven en nichten met ooms en tantes. Deze regel is hier overbodig geworden, omdat ze voor alle gevallen van plaatsvervulling geldt, en daarom in het nieuw voorgestelde artikel 743 is opgenomen. In artikel 742 kan ze dus worden opgeheven, zodat herhaling wordt vermeden.
Art. 16 (artikel 743 van het Burgerlijk Wetboek)
De regel van vererving per staak in geval van plaatsvervulling (zie het vorig artikel) wordt door dit voorstel in art. 743 opgenomen. Ze was voordien vermeld in het tweede lid van het actuele artikel 740 en in het laatste zinsdeel van het actuele artikel 742. Ze was echter beperkt tot het geval van plaatsvervulling wegens vooroverlijden.
Ze wordt nu naar artikel 743 overgebracht omwille van de coherentie in de regeling die in alle gevallen van plaatsvervulling moet worden toegepast.
Art. 17 (artikel 744 van het Burgerlijk Wetboek)
De regel die vervat was in het eerste lid van het actuele artikel 744 is vervangen door de regel die nu in artikel 739 tweede lid is opgenomen.
De regel die vervat was in het derde lid van het actuele artikel 744 is in artikel 739 tweede lid opgenomen.
De regel die vervat was in het tweede lid van het actuele artikel 744 (« Men kan bij plaatsvervulling opkomen voor hem wiens erfenis men verworpen heeft ») wordt behouden.
Wel wensen de indieners van het amendement in deze toelichting te bevestigen dat, zoals uit de verschillende gewijzigde wetteksten moet blijken, en reeds toegelicht werd, dat plaatsvervulling geen mogelijkheid is, waarover wel of niet kan worden geopteerd, maar een bij wet bepaalde regel van wettelijk erfrecht. Zo kan de verwerpende erfgenaam niet beslissen of zijn kinderen zijn plaats zullen innemen of niet; en kunnen de kinderen niet beslissen of zij uit eigen hoofde of door plaatsvervulling tot de nalatenschap geroepen worden : dat plaatsvervulling mogelijk is, is immers een bij wet bepaald gevolg van de verwerping.
Het komt enkel de kinderen toe, op grond van hun wettelijke roeping als gevolg van de wettelijk bepaalde plaatsvervulling, te beslissen of ze de vacante plaats innemen door de nalatenschap te aanvaarden of niet. Ook zij kunnen immers op hun beurt verwerpen. In dat geval kunnen hun kinderen dan weer hun plaats innemen.
Art. 18 (artikel 786 van het Burgerlijk Wetboek)
Dit artikel regelt de gevolgen van de verwerping. Hier moet dus rekening worden gehouden met de regel die bepaalt dat verwerping tot plaatsvervulling leidt. Alleen als er geen plaatsvervulling is (omdat de verwerpende erfgenaam geen afstammelingen heeft, of omdat de afstammelingen zelf ook de nalatenschap verwerpen, enz.) geldt de subsidiaire regel van de aanwas ten voordele van de overige erfgerechtigden, zoals dit nu het geval is. Plaatsvervulling gaat echter voor op aanwas, zoals reeds toegelicht in verband met de plaatsvervulling bij onwaardigheid.
Art. 19 (artikel 787 van het Burgerlijk Wetboek)
Zoals in het oorspronkelijk ingediend wetsvoorstel vermeld, moet artikel 787 (dat plaatsvervulling bij verwerping uitsluit) worden opgeheven nu plaatsvervulling bij verwerping net door dit voorstel wordt ingevoerd.
Art. 20 (artikel 845 van het Burgerlijk Wetboek)
De regels die nu vervat zijn in de art. 845, 847 en 848 betreffen enerzijds de inbreng van giften in geval van verwerping, anderzijds de inbreng van giften die de kinderen van de erfgenaam hebben gekregen.
Ze moeten aangepast worden aan de nieuw in te voeren regels inzake plaatsvervulling bij verwerping en bij onwaardigheid.
Daarom wordt in het voorgestelde artikel 845 bevestigd dat de erfgenaam die in eigen hoofde tot de nalatenschap komt slechts gehouden is tot inbreng van wat hij van de erflater heeft gekregen, niet van wat zijn ouder van de erflater heeft gekregen (wat tot hiertoe in art. 847, eerste lid, en in art. 848 was bepaald); ook niet van wat zijn kind of afstammeling van de erflater heeft gekregen (wat tot hiertoe in art. 847, tweede lid, was bepaald).
Maar op deze regel geldt een uitzondering : afstammelingen die bij plaatsvervulling komen zijn wel tot inbreng gehouden, zowel van wat ze zelf hebben gekregen als van wat hun ouder heeft gekregen (voorgesteld artikel 847, zie hierna).
Verder moet ook nader worden geregeld wat het lot is van giften aan de verwerpende erfgenaam, voor het geval hij geen afstammelingen nalaat (voorgesteld artikel 848, zie hierna); en deze regel moet ook in geval van onwaardigheid gelden.
De hoofdregel wordt opgenomen in het hier voorgestelde artikel 845; de uitzondering en de nadere regeling worden in de volgende artikelen opgenomen.
Deze hoofdregel vertrekt van het principe zelf van de inbrengverplichting, en van de doelstelling ervan. De inbreng strekt ertoe de gelijkheid tussen de erfgenamen te herstellen, wanneer die door ongelijke giften zou zijn aangetast. De hoofdregel is en blijft dat inbreng alleen door erfgenamen en aan erfgenamen verschuldigd is, en geen ander voorwerp heeft dan hetgeen die erfgenaam zelf van de erflater heeft gekregen.
Art. 21 (artikel 847 van het Burgerlijk Wetboek)
Dit artikel regelt, als vermeld, de gevolgen van de plaatsvervulling met betrekking tot giften die werden gedaan aan degene wiens plaats wordt vervuld, als gevolg van vooroverlijden, gelijktijdig overlijden, verwerping of onwaardigheid.
De toelichting hiervoor gaat als volgt.
We vertrekken van een eenvoudig voorbeeld. Vader Marc (die uit de echt gescheiden is) heeft twee dochters, Chantal en Sophie. Bij leven heeft hij aan Chantal 200 gegeven, aan Sophie 100. Hij laat bij overlijden nog 600 achter. Hij heeft geen testament gemaakt. Hij heeft noch Chantal noch Sophie van inbreng vrijgesteld, zodat beide schenkingen als voorschot op hun erfdeel worden beschouwd. De boedel die moet verdeeld worden is 600+200+100=900. Iedere dochter heeft recht op de helft, dit is 450. Chantal krijgt nog 250 (want ze heeft al 200 eerder gekregen), Sophie krijgt nog 350 (want ze heeft eerder slechts 100 gekregen). We verdelen dus 250 + 350= 600 tussen beide dochters.
Wat als Chantal vooroverleden is, en zelf een zoon heeft, Frederic ? Frederic vervult de plaats van zijn moeder. De actuele wet bepaalt met betrekking tot de schenking die Chantal heeft gekregen, dat Frederic ze moet inbrengen. Hij krijgt dus nog slechts 250 en Sophie heeft nog steeds recht op 350. Dat is zo, zegt de actuele wet, zelfs als Frederic de nalatenschap van zijn moeder had verworpen. De regel is er immers vooral op gericht te zorgen dat Sophie krijgt waar ze recht op heeft — dat is immers wat met de inbreng beoogd wordt : dat degene die oorspronkelijk minder heeft gekregen dan de andere toch uiteindelijk evenveel als de andere krijgt.
Wat als Chantal verwerpt ? Nu plaatsvervulling wordt uitgebreid naar het geval waar de erfgenaam de nalatenschap verwerpt, rijst de vraag of de gedane schenkingen die als voorschot op erfdeel waren bedoeld, op dezelfde wijze worden behandeld.
Indien het antwoord ja is, zal Frederic dus ook in die hypothese op zijn aandeel de schenking aan zijn moeder moeten aanrekenen, en Sophie zal nog steeds recht hebben op 350.
Indien het antwoord neen zou zijn, zou dit betekenen dat de schenking aan Chantal nu niet meer moet ingebracht worden (dus als een schenking buiten erfdeel kwalificeert). Dit is in dit voorbeeld niet meer dan het beschikbaar deel van de nalatenschap (1/3 van 900 is 300). Ze mag dit dus behouden, er is geen reden tot inkorting. Wat zouden we dan nog verdelen ? Wat overblijft (600) + de schenking aan Sophie (100)= 700. Frederic zou dan 350 krijgen, Sophie slechts 350 min 100= 250. Sophie zou dan door de verwerping van Chantal benadeeld worden, ten opzichte van de situatie die zich zou voordoen mocht Chantal vooroverleden zijn. Er is geen reden waarom de inbrengverplichting voor een mede-erfgenaam een ander effect zou hebben al naargelang er sprake is van plaatsvervulling wegens vooroverlijden dan wel wegens verwerping (of wegens onwaardigheid).
Indien Simon wou dat Chantal zou bevoordeeld worden, dan had hij dat zelf moeten beslissen door haar van inbreng vrij te stellen.
De wetswijziging die voorgesteld wordt om plaatsvervulling bij verwerping in te voeren, strekt er niet toe de verwerpende erfgenaam de mogelijkheid te geven voor zichzelf en voor zijn afstammelingen voordelen te cumuleren die de gelijkheid met de andere erfgenamen aantasten, terwijl de erflater zelf niet aangegeven heeft dat hij een dergelijke ongelijkheid wilde.
Uiteraard geldt de redenering, met nog meer gewicht, ook bij onwaardigheid. De onwaardigheid kan er niet toe leiden dat de mede-erfgenamen van de onwaardige nadeel lijden als gevolg van de toepassing van de regels van de plaatsvervulling. In geval van onwaardigheid zal weliswaar de gift kunnen herroepen worden, maar mocht dit niet gebeurd zijn (of niet meer mogelijk zijn wegens het verstrijken van de termijnen) dan moet het geheel nog coherent blijven, en moeten dus dezelfde regels gelden als bij plaatsvervulling wegens verwerping.
Art. 22 (artikel 848 van het Burgerlijk Wetboek)
Ook dit voorgestelde artikel betreft een gevolg van de verwerping. Eerder werd het lot van de gift reeds geregeld, voor het geval er plaatsvervulling is. Hier wordt nu het lot van de gift bepaald, voor het geval er geen plaatsvervulling is. De inbreng van de gift kan in dat geval niet meer geëist worden; de begiftigde behoudt de gift, maar enkel voor zover ze het beschikbaar deel niet overtreft.
Hetzelfde geldt, in dezelfde omstandigheden, voor de erfgenaam die onwaardig is — weerom, voor zover de gift niet wordt herroepen.
Art. 23 (artikel 953 van het Burgerlijk Wetboek)
De toelichting voor deze « reparatie » is reeds bij de indiening van het oorspronkelijk wetsvoorstel gegeven.
Art. 24 (artikel 957 van het Burgerlijk Wetboek)
Het ingediende wetsvoorstel streeft er niet naar de regels met betrekking tot herroeping van giften (schenkingen en legaten) fundamenteel te wijzigen, hoewel er uiteraard verbanden kunnen gelegd worden tussen de onwaardigheid voor het wettelijk erfrecht en de onwaardigheid voor giften die de wet behandelt onder « herroeping wegens ondankbaarheid ».
Er is naar de overtuiging van de indieners van dit amendement geen nood aan gelijkschakeling van de onwaardigheidsgronden in beide gevallen.
Er is immers een evident verschil tussen beide situaties : als er sprake is van wettelijk erfrecht, is er sprake van een roeping tot de nalatenschap die door de wet is bepaald, omdat de erflater hierover zelf geen schikkingen heeft getroffen. Het wettelijk recht steunt niet op de vermoedelijke wil van de erflater, maar op hetgeen bij wet werd bepaald, op grond van hetgeen maatschappelijk het meest aanvaardbaar is. Daar ligt het grote verschil met de regeling met betrekking tot giften, die de erflater heeft gewild en die door individuele beweegredenen en met de intentie om te begunstigen (animus donandi) was ingegeven. Miskenning van de terechte verwachtingen van degene die geeft ten aanzien van het gedrag van degene die krijgt mag daarom anders en ruimer worden opgevat dan bij onbetamelijk gedrag van hen die door de wet als de verkrijgers van het nagelaten vermogen zijn aangeduid. Maar daarom ook speelt de herroeping van giften nooit van rechtswege : er is altijd een vordering nodig; er is nooit sprake van een herroeping wegens ondankbaarheid van rechtswege.
Hieraan wijzigt dit wetsvoorstel dus niets. Wel worden enkele bepalingen met betrekking tot de vordering tot herroeping aangepast, om onduidelijkheden weg te werken.
In art. 957 gaat het om de berekening van de termijn van één jaar om de vordering tot herroeping in te stellen. Er wordt rekening gehouden met het tijdstip waarop de feiten bekend werden, eerder dan met het tijdstip waarop het (civiele) misdrijf werd gepleegd.
Indien de schenker kennis had van het misdrijf, en de termijn van één jaar heeft laten verlopen zonder initiatief te nemen, dan kunnen de erfgenamen de vordering niet meer starten. Is de schenker echter overleden, binnen het jaar waarin hij de feiten heeft vernomen, of is hij overleden zonder de feiten te hebben gekend, dan kunnen de erfgenamen de vordering nog wel instellen.
De erfgenamen waarvan sprake zijn, volgens de traditionele interpretatie die algemeen wordt aanvaard, enkel de erfgenamen die wettelijk tot de nalatenschap zijn geroepen. Alleen hen komt die vordering toe, omdat zij geacht worden « de persoon van de erflater voort te zetten » : de morele belangen moeten in dit geval zwaarder wegen dan de vermogensbelangen. Het gaat met andere woorden om een « verwantenrecht ».
Het verder zetten van de vordering, die reeds door de schenker zelf zou zijn ingesteld, komt echter alle opvolgers in het vermogen toe, ook schuldeisers overigens.
Van deze laatste regel wordt in dit wetsvoorstel niet afgeweken.
Art. 25 (artikel 1046 van het Burgerlijk Wetboek)
Het actuele artikel 1046 voorziet in een parallelle regeling voor de herroeping van legaten als degene die reeds voorzien was voor de herroeping van schenkingen, wat de gronden betreft.
Hier wordt nu ook een regeling aan toegevoegd over de termijnen voor het indienen van de vordering tot herroeping, die ook parallel is opgebouwd met hetgeen voor de herroeping van schenkingen geldt.
Omwille van het essentieel herroepelijk karakter van het testament (art. 895 van het Burgerlijk Wetboek) is het uiteraard niet nodig om de herroeping wegens ondankbaarheid door de testator zelf specifiek te regelen : dit valt onder de algemene regel van de herroeping die voor elk testament geldt, waarbij de testator zich over zijn beweegredenen nooit moet verantwoorden.
Een vordering tot herroeping, louter en specifiek wegens ondankbaarheid, is met betrekking tot een testament enkel te overwegen na het overlijden van de testator.
Art. 26 (artikel 1047 van het Burgerlijk Wetboek)
Artikel 1047 houdt een regeling in voor een bijkomende grond tot herroeping van een legaat : de belediging van de nagedachtenis van de erflater. Hier gaat het dus over een feit dat de testator uiteraard niet kan gekend hebben, omdat het zich na zijn overlijden voordoet. Ook hier wordt verduidelijkt wat het vertrekpunt is van de termijn voor het instellen van deze vordering : vanaf het overlijden of vanaf het moment waarop de erfgenamen het feit vernomen hebben.
Art. 27 (artikel 1093 van het Burgerlijk Wetboek)
De aanvulling die hier wordt voorgesteld stemt overeen met hetgeen in het oorspronkelijk ingediende wetsvoorstel was opgenomen. De toelichting is ook dezelfde, ter bevestiging van wat rechtsleer en rechtspraak stellen. Een schenking tussen (aanstaande) echtgenoten in het huwelijkscontract vervat is onherroepelijk, zoals iedere schenking (a contrario art. 1096), en art. 959 is daarop niet toepasselijk. Dat laatste artikel, dat herroeping wegens ondankbaarheid uitsluit, geldt enkel voor schenkingen door derden (Cass. 9 februari 2007).
Art. 28 (artikel 1429 van het Burgerlijk Wetboek)
Sinds de echtscheidingswet van 2007 is er discrepantie ontstaan tussen art. 299 en art. 1429 BW. Het is nu de gelegenheid om deze discrepantie op te heffen, door in art. 1429 die bepalingen op te heffen, die enkel gelding hebben na echtscheiding.
Dan blijft in deze bepaling enkel nog over, de regeling van de gevolgen van de ontbinding van het huwelijksstelsel door overgang naar een gerechtelijke scheiding van goederen (zie art. 1427, 3º) en door de conventionele overgang naar een ander huwelijksvermogensstelsel (zie art. 1427, 4º).
Het gaat om een aangepaste versie van het eerder voorgestelde nieuw artikel 1428bis.
De gevolgen van de onwaardigheid moeten ook worden geregeld, maar hiervoor wordt een nieuwe bepaling opgenomen, die op dit artikel 1429 volgt (art. 1429bis van het Burgerlijk Wetboek).
Art. 29 (artikel 1429bis van het Burgerlijk Wetboek)
Het lot van huwelijksvoordelen bij overlijden wordt nader bepaald voor het geval de langstlevende echtgenoot die op deze voordelen aanspraak zou kunnen maken, onwaardig is om de nalatenschap van de overleden echtgenoot te verkrijgen. Zoals in de toelichting bij het oorspronkelijk ingediend wetsvoorstel vermeld, wordt hiermee een leemte in het actuele recht gevuld.
De nieuwe tekst wordt opgedeeld in twee paragrafen.
Paragraaf 1 dekt de hypothese waarin de langstlevende echtgenoot onwaardig is om te erven, en daarom ook de voordelen verliest die hij uit het huwelijksstelsel had kunnen bekomen (huwelijksvoordelen). Deze voordelen kunnen ontstaan uit de samenstelling, werking, vereffening of verdeling van het gemeenschappelijk vermogen, indien hiervoor van de regels van het wettelijk stelsel wordt afgeweken.
Het voordeel dat evenwel zou kunnen ontstaan uit de gelijke verdeling van de aanwinsten, verliest hij niet, omdat het hier dan gaat om « zijn » aandeel in de aanwinsten, niet om een aandeel dat geacht kan worden hem door de overledene te zijn toegekend.
Indien het huwelijkscontract er echter in voorzag dat hij op minder dan die helft gerechtigd zou zijn, blijft zijn aandeel daartoe beperkt.
In § 2 wordt bevestigd dat de onwaardigheid om huwelijksvoordelen te verkrijgen zoals in § 1 omschreven, ook geldt ten aanzien van de langstlevende echtgenoot die onterfd is, van het wettelijk erfrecht uitgesloten of daarvan vervallen is. In dat geval is de langstlevende echtgenoot niet gerechtigd op de nalatenschap, om andere redenen dan de onwaardigheid, maar wordt hij desalniettemin onwaardig om de huwelijksvoordelen waarvan sprake in § 1 te verkrijgen.
Tevens wordt hierbij bevestigd dat de regeling van dit nieuw artikel 1429bis als gemeenrechtelijke bepaling ook geldt voor echtgenoten die gehuwd zijn onder een ander huwelijksstelsel dan het wettelijk stelsel, bij toepassing van artikel 1390. Dit hoeft echter niet expliciet te worden bepaald, nu dit zonder meer uit dat artikel 1390 volgt.
Art. 30 (artikel 1459 van het Burgerlijk Wetboek)
De oorspronkelijke bepaling van art. 1459 regelt het lot van de « vooruitmaking » indien het huwelijksstelsel wegens een andere oorzaak dan het overlijden wordt ontbonden. De regeling is echter onvolmaakt.
Zo voorziet ze in het verval van de vooruitmaking bij echtscheiding wegens onherstelbare ontwrichting van het huwelijk (art. 229 BW), maar niet bij echtscheiding door onderlinge toestemming (art. 230 BW). Ze voorziet in het behoud van de vooruitmaking (met uitgestelde uitvoering) bij overgang naar een gerechtelijke scheiding van goederen, maar niet bij conventionele overgang naar een ander stelsel.
Omdat er van vooruitmaking slechts sprake is indien hiertoe een beding in de huwelijksovereenkomst (voorhuwelijkscontract of akte van wijziging van het huwelijksstelsel) is opgenomen, moet het beding zelf de voorwaarden en modaliteiten ervan bepalen. Er is geen nood aan een wettelijke bepaling daar waar dit bij overeenkomst kan en moet worden geregeld. De bepaling kan worden geschrapt.
Wel is er nood aan een regeling van het lot van het vooruitmakingsbeding bij onwaardigheid. Dit is echter al gedekt door het voorgestelde art. 1429bis, en hoeft dis hier niet meer nader te worden bepaald.
Het hele artikel kan dus worden opgeheven.
Art. 31 (artikel 1477 § 5 van het Burgerlijk Wetboek)
Artikel 1477 § 5 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2007, wordt aangevuld met een nieuw lid, zodat de « Assepoesterregel » in zowel art. 203 § 3 (ten aanzien van de langstlevende echtgenoot) als in art. 1477 § 5 (ten aanzien van de langstlevende wettelijk samenwonende levensgenoot) op dezelfde wijze is verwoord.
Art. 32 (artikel 46 van het Strafwetboek)
De toelichting over de vereiste toevoeging van een bepaling in het Strafwetboek, op grond waarvan de strafrechter zich over de onwaardigheid kan uitspreken wanneer een persoon schuldig is bevonden aan gewelddaden en een eventuele erfgenaam van het slachtoffer is, werd reeds gegeven bij de toelichting over de wijziging van art. 727 van het Burgerlijk Wetboek.
Art. 33 (artikel 99 van het Strafwetboek)
Deze wijziging aan het Strafwetboek is nodig om het mogelijk te maken dat vergiffenis, door het slachtoffer van de gewelddaden geschonken, gevolgen zou hebben op de door de strafrechter uitgesproken erfonwaardigheid, overigens ongeacht het tijdstip waarop dit gebeurt. De onwaardigheid verjaart immers niet. Ook dit werd reeds toegelicht met betrekking tot de wijziging van art. 727 van het Burgerlijk Wetboek.
Martine TAELMAN. | |
Guy SWENNEN. | |
Rik TORFS. | |
Christine DEFRAIGNE. | |
Francis DELPÉRÉE. | |
Helga STEVENS. |