5-540/1

5-540/1

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

29 NOVEMBER 2010


Voorstel van bijzondere wet tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen met het oog op een nieuwe bevoegdheidsverdeling inzake jeugdbescherming

(Ingediend door de heer Alain Courtois c.s.)


TOELICHTING


Dit voorstel van bijzondere wet neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 23 maart 2010 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-1719/1 - 2009/2010).

Momenteel is de federale overheid bevoegd om de maatregelen te bepalen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd. De gemeenschappen zijn dan weer belast met de tenuitvoerlegging van die maatregelen nadat ze door de rechter zijn opgelegd.

Hoewel de deelentiteiten en de federale overheid in onze federale staatsstructuur over het algemeen gemachtigd zijn om de hun toegewezen bevoegdheden zowel te bepalen als uit te voeren, is zulks niet het geval inzake de jeugdbescherming. De organisatie daarvan sluit aan bij het uitvoeringsfederalisme, hoewel daar moet worden aan toegevoegd dat de gemeenschappen weinig of geen speelruimte hebben bij de uitvoering van de door de rechter opgelegde maatregelen. Volgens de wet van 8 april 1965 (1) bepaalt de federale wetgever welke door een minderjarige gepleegde, als een misdrijf omschreven feiten door de rechter kunnen worden bestraft. Die wet definieert tevens de maatregelen die ten aanzien van delinquente minderjarigen kunnen worden genomen. De gemeenschappen daarentegen zijn bevoegd voor de oprichting en het beheer van gespecialiseerde centra voor de opvang en begeleiding van minderjarigen aan wie de jeugdrechter een bepaalde maatregel, zoals vrijheidsberoving, heeft opgelegd. Zulks houdt in dat de gemeenschappen geen enkele inspraak hebben in de omschrijving van de bestanddelen van een feit dat een sanctie kan opleveren, en dat ze evenmin greep hebben op het gevolg dat op uiteenlopende wijzen aan de door minderjarigen gepleegde strafbare feiten wordt gegeven. Met enige zin voor overdrijving zou men kunnen stellen dat de communautaire bevoegdheid terzake neerkomt op het financieren van een in wezen federale bevoegdheid.

Afgezien van het feit dat die bevoegdheidsafbakening principiële vragen oproept, moet men vaststellen dat die verdeling tevens tot praktische problemen leidt. In dat verband wordt meer bepaald verwezen naar een incident dat in de vorige regeerperiode plaatsvond tussen de federale minister van Justitie en het lid van de Franse Gemeenschapsregering dat bevoegd was voor de jeugdbescherming. Aanleiding daartoe was het feit dat het aantal beschikbare plaatsen in de gesloten instellingen van de Franse Gemeenschap niet volstond om alle door de rechter geplaatste minderjarigen op te vangen.

Het gekissebis was tekenend voor de onsamenhangende bevoegdheidsverdeling : de federale regering hekelde het gebrek aan loyaliteit van de Franse Gemeenschap ten aanzien van de federale overheid, terwijl de Franse Gemeenschap betreurde dat ze geen andere keuze had dan de maatregelen goed te keuren die worden genomen ter uitvoering van beslissingen waarmee ze het niet noodzakelijk in alle opzichten eens is.

Het is trouwens ingevolge die onenigheid dat de federale wetgever besliste zelf een gesloten centrum in Everberg op te richten. De uitbouw van het beleid inzake de psychologische begeleiding en de opvoeding van de aldaar verblijvende jongeren liet hij wel over aan de gemeenschappen.

De oprichting van het centrum in Everberg lost het probleem evenwel niet op.

Derhalve lijkt het ons aangewezen één enkel bestuursorgaan te belasten met de volledige bevoegdheid inzake de bepaling en de uitvoering van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

Volgens ons is de federale overheid in dat verband het meest geschikte bestuursorgaan, en wel om twee redenen. Eerst en vooral omdat er een duidelijke band is tussen dat aspect van de jeugdbescherming en het algemeen strafrecht, en het derhalve belangrijk is dat beide onderdelen dezelfde beleidslijnen — ook op wetgevend vlak — volgen bij de bepaling van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van al dan niet meerderjarige delinquenten. Uit de ervaringen in het verleden is bovendien gebleken hoe belangrijk het is dat de beleidslijnen inzake de bepaling en de uitvoering van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van een minderjarige die een als misdrijf omschreven feit heeft gepleegd, een samenhangend geheel vormen.

Voor de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest verloopt de uitoefening van die bevoegdheid overigens niet zonder problemen.

Krachtens dit wetsvoorstel zal de federale overheid bevoegd zijn voor de oprichting en het beheer van de opvangcentra voor minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd.

De gemeenschappen zullen hun huidige bevoegdheid voor het aspect « bescherming » van de jeugdbijstand behouden. Vanzelfsprekend zal de federale overheid nog steeds moeten overleggen met de gemeenschappen, teneinde die jongeren de nodige steun te bieden, alsook om ze psychologisch en opvoedkundig te begeleiden. Die samenwerking moet worden voortgezet in de opvangcentra, zoals thans in het centrum van Everberg gebeurt. Dit wetsvoorstel betekent derhalve geenszins het einde van de vereiste samenwerking tussen de beide beleidsniveaus. De voorgestelde, nieuwe bevoegdheidsverdeling zal echter de samenwerkingsvoorwaarden vereenvoudigen, aangezien de federale overheid en de gemeenschappen zullen beschikken over aanvullende, en dus afzonderlijke bevoegdheden.

Alain COURTOIS.
Armand DE DECKER.
Gérard DEPREZ.
Richard MILLER.
Jacques BROTCHI.

VOORSTEL VAN BIJZONDERE WET


Artikel 1

Deze bijzondere wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

Artikel 5, § 1, II, 6º, d), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 wordt vervangen als volgt :

« d) de bepaling en de uitvoering van de maatregelen die kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd; ».

14 oktober 2010.

Alain COURTOIS.
Armand DE DECKER.
Gérard DEPREZ.
Richard MILLER.
Jacques BROTCHI.

(1) Wet betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade.