3-1440/9

3-1440/9

Belgische Senaat

ZITTING 2005-2006

7 JUNI 2006


Wetsvoorstel betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de boventallige embryo's en de gameten

Wetsvoorstel inzake de medisch begeleide voortplanting

Wetsvoorstel over de medisch begeleide voortplanting

Wetsvoorstel betreffende de prenatale en de pre-implantatiediagnostiek

Wetsvoorstel houdende regeling inzake het verzamelen, het bewaren en het verstrekken van gegevens bij de donatie van gameten

Wetsvoorstel houdende regeling inzake het verzamelen, bewaren, implanteren en beheer van gegevens over menselijk celmateriaal


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEER CORNIL EN MEVROUW DE SCHAMPHELAERE


INHOUD

  • I. INLEIDING
  • II. WETSVOORSTEL OVER DE MEDISCH BEGELEIDE VOORTPLANTING
  • A. Inleidende uiteenzettingen
  • B. Algemene bespreking
  • C. Hoorzitting
  • III. WETSVOORSTEL BETREFFENDE DE MEDISCH BEGELEIDE VOORTPLANTING EN DE BESTEMMING VAN DE BOVENTALLIGE EMBRYO'S EN DE GAMETEN
  • A. Inleidende uiteenzettingen van de indieners
  • 1. Uiteenzetting van mevrouw Defraigne
  • 2. Uiteenzetting van de heer Mahoux
  • 3. Uiteenzetting van mevrouw De Roeck
  • 4. Uiteenzetting van de heer Vankrunkelsven
  • 5. Uiteenzetting van mevrouw Durant
  • B. Algemene bespreking
  • IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING
  • V. EINDSTEMMING

  • I. INLEIDING

    De problematiek van de medisch begeleide voortplanting maakt het voorwerp uit van verschillende wetsvoorstellen.

    Een eerste wetsvoorstel daaromtrent (stuk Senaat, nr. 3- 418/1) werd op 21 januari 2004 door senator Defraigne ingediend en vervolgens overgezonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Deze vroeg op 10 maart 2004 het advies van de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, die er tal van hoorzittingen over organiseerde en er een bespreking ten gronde aan wijdde. Een en ander resulteerde in een uitgebreid advies dat op 16 november 2004 aan de commissie voor de Sociale Aangelegenheden werd verstrekt (stuk Senaat, nr. 3- 418/2) en dat tijdens de vergadering van deze commissie van 23 februari 2005 werd toegelicht. De verdere bespreking ervan werd evenwel uitgesteld omdat een nieuw wetsvoorstel over deze thematiek op dat ogenblik werd geredigeerd.

    Op 2 maart 2005 dienden de senatoren Defraigne en Vankrunkelsven daadwerkelijk een nieuw wetsvoorstel in over de medisch begeleide voortplanting (stuk Senaat, nr. 3-1067/1), dat eveneens werd overgezonden aan de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Deze commissie besprak dit voorstel voor de eerste maal op 9 maart 2005 en vroeg andermaal het advies van de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, die zich echter beperkte tot de verwijzing naar het reeds uitgebrachte advies over deze aangelegenheid (stuk Senaat, nr. 3-418/2). Het wetsvoorstel werd vervolgens op 20 april en op 4 mei 2005 besproken door de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Tijdens deze laatste vergadering vond een hoorzitting plaats met de volgende deskundigen :

    — professor Yvon Englert, hoofd van de Service de Gynécologie-Obstétrique Hôpital Erasme, ULB;

    — professor Cathérine Sibille, Centre de génétique médicale, UCL;

    — professor Marc Abramowicz, Génétique médicale, Campus hospitalo-universitaire d'Anderlecht, ULB.

    Tijdens de vergadering van 13 juli 2005 wijdde de commissie voor de Sociale Aangelegenheden een nieuwe bespreking aan de medisch begeleide voortplanting, ditmaal op basis van een aangepaste tekst, waarin rekening werd gehouden met verschillende opmerkingen die tijdens de hoorzitting van 4 mei 2005 werden geformuleerd en die reeds de contouren bevatte van een wetsvoorstel dat later zou worden ingediend. De commissie stemde er tijdens die vergadering mee in om dit wetsvoorstel als uitgangspunt te nemen voor de verdere bespreking van de problematiek van de medisch begeleide voortplanting.

    Op 23 november 2005 werd inderdaad het wetsvoorstel « betreffende de medisch begeleide voortplanting en de bestemming van de boventallige embryo's en de gameten » ingediend door de senatoren Defraigne, Vankrunkelsven, De Roeck, Mahoux en Durant (stuk Senaat, nr. 3-1440/1) en overgezonden naar de commissie voor de Sociale Aangelegenheden. Deze besliste op 30 november 2005 het advies te vragen van zowel de Raad van State als van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat. Deze laatste bracht haar advies uit op 13 februari 2006. Het advies van de Raad van State werd verstrekt op 14 februari 2006 (stuk Senaat, nr. 3-1440/2; zie ook stuk Senaat, nr. 3-417/3). Het wetsvoorstel nr. 3-1440/1 werd vervolgens besproken tijdens de vergaderingen van 15, 22 en 29 maart, van 18 en 25 april, van 2, 9, 16 en 31 mei en van 1 en 7 juni 2006 van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, in aanwezigheid van de heer Englert, expert van de heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Op 31 mei stemde de commissie over alle ingediende amendementen; op 1 juni 2006 vond de stemming plaats over de artikelen en het wetsvoorstel in zijn geheel.


    Het wetsvoorstel nr. 3-1440/1 heeft echter niet uitsluitend betrekking op de medisch begeleide voortplanting. Ook de problematiek van de anonimiteit van donoren van gameten enerzijds en de prenatale en pre-implantatiediagnostiek anderzijds komen erin aan bod.

    In dat verband dient te worden verwezen naar het wetsvoorstel « betreffende de prenatale en de pre-implantatiediagnostiek » (stuk Senaat, nr. 3- 416/1), dat op 12 december 2003 door senator Defraigne werd ingediend en waarover de commissie voor de Sociale Aangelegenheden het advies van de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat heeft gevraagd op 10 maart 2004. Dit advies werd op 9 maart 2005 uitgebracht (stuk Senaat, nr. 3- 416/2) maar werd slechts besproken in het kader van voorliggend wetsvoorstel.

    Bovendien kwam de problematiek van de anonimiteit van donoren van gameten reeds aan bod zowel in het wetsvoorstel « houdende regeling inzake het verzamelen, het bewaren en het verstrekken van gegevens bij de donatie van gameten » dat door senator De Schamphelaere c.s. op 11 maart 2004 werd ingediend (stuk Senaat, nr. 3-559/1) als in het wetsvoorstel « houdende regeling inzake het verzamelen, bewaren, implanteren en beheer van gegevens over menselijk celmateriaal » dat senator De Roeck indiende op 31 januari 2005 (stuk Senaat, nr. 3-1011/1). Ook over deze beide wetsvoorstellen werd het advies van de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat ingewonnen; dit advies werd verstrekt op 9 maart 2005 (zie stuk Senaat, nr. 3-559/2) en werd in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden besproken in het licht van onderhavig wetsvoorstel nr. 3-1440.

    Voorliggend verslag moet dan ook worden samengelezen met bovenvermelde documenten nrs. 3-416/2 (advies van de werkgroep « bio-ethiek »), 3-417/3 (advies van de Raad van State), 3-418/2 (advies van de werkgroep « bio-ethiek »), 3-559/2 (advies van de werkgroep « bio-ethiek »), 3-1067/1 (wetsvoorstel over de medisch begeleide voortplanting) en 3-1011/2 (advies van de werkgroep « bio-ethiek »).


    Hoofdstuk II van dit verslag heeft betrekking op de bespreking van het wetsvoorstel nr. 3-1067/1 en bevat de inleidende uiteenzettingen, de algemene bespreking ervan en een weergave van de hoorzitting die op 4 mei 2005 hierrond werd georganiseerd.

    Hoofdstuk III heeft betrekking op de bespreking van het wetsvoorstel nr. 3-1440/1.

    II. WETSVOORSTEL OVER DE MEDISCH BEGELEIDE VOORTPLANTING (1)

    A. Inleidende uiteenzettingen

    Mevrouw Defraigne herinnert eraan dat het wetsvoorstel nr. 3-418 in 2004 naar de werkgroep « bio-ethiek » werd doorverwezen, die er tal van hoorzittingen over heeft gehouden en hierover een verslag publiceerde (stuk Senaat, nr. 3-418/2). Op basis van dit verslag hebben enkele senatoren het initiatief genomen om een nieuw wetsvoorstel te redigeren.

    Mevrouw Defraigne geeft, verwijzend naar de schriftelijke toelichting, een overzicht van de draagwijdte van het wetsvoorstel nr. 3-1067. Zij wijst erop dat in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat vele hoorzittingen hebben plaatsgevonden waarbij vrijwel alle deskundigen — een enkele uitzondering niet te na gesproken — hebben verklaard dat een wetgeving inzake medisch begeleide voortplanting wenselijk is. Sommige van onze buurlanden hebben overigens reeds een dergelijke wetgeving. Voorliggend wetsvoorstel is dan ook vooral bedoeld als kader-wetgeving, die voldoende soepelheid moet bieden om tegemoet te komen aan de evoluties in de medische wetenschap. Er wordt in geregeld wie kan gebruik maken van de medisch begeleide voortplanting, welke de voorwaarden zijn met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek, welke de verplichtingen zijn in hoofde van de arts, het gebruik van de reeds bestaande, ingevroren embryo's, de donatie van gameten en van embryo's, welke informatie met betrekking tot de donoren kan worden vrijgegeven, welke de procedure hiervoor is, wat het lot is van de overtallige embryo's, enzovoort. Tevens worden straffen voorzien op de inbreuken op deze wetgeving, bijvoorbeeld wat het verbod op een post-mortemvoortplanting betreft.

    In het wetsvoorstel wordt de mogelijkheid gecreëerd voor alleenstaande vrouwen en voor lesbische paren om een beroep te doen op medisch begeleide voortplanting. De overheid mag immers niet bepalen dat een bepaalde manier van samenleven beter is dan een andere. Niettemin wordt voor elke aanvraag een belangrijke medische counseling voorzien waarbij naast medische aspecten ook de juridische en de sociale elementen aan bod komen. Mannelijke homoseksuele paren zouden een beroep kunnen doen op een draagmoeder die kan bevrucht worden via medisch begeleide voortplanting; dit aspect werd evenwel buiten beschouwing gelaten vermits een apart wetsvoorstel specifiek de problematiek van de draagmoeders behandelt (stuk Senaat, nr. 3-417).

    Nieuw ten aanzien van het oorspronkelijke wetsvoorstel nr. 3-418 is ook dat de oorzaken van steriliteit, onvruchtbaarheid of verminderde vruchtbaarheid voor zover als mogelijk vooraf bepaald en eventueel behandeld moeten worden. Op die wijze zal men kunnen vermijden dat al te vlug een beroep wordt gedaan op medisch begeleide voortplanting, daar waar dit niet altijd nodig is.

    In het nieuwe wetsvoorstel wordt de maximumleeftijd voor de vrouw bepaald op 43 jaar. Daarmee wordt de leeftijdsgrens overgenomen die ook in het koninklijk besluit met betrekking tot de terugbetaling van de IVF-behandeling wordt gehanteerd. Niettemin wordt uitdrukkelijk de mogelijkheid ingeschreven om af te wijken van deze leeftijdsgrens mits akkoord van het plaatselijk ethisch comité van het ziekenhuis.

    Belangrijk is bovendien dat geen enkel centrum of geen enkele geneesheer kan verplicht worden om op elk verzoek inzake medisch begeleide voortplanting in te gaan, maar dat in dat geval wel een verwijzing naar een ander centrum moet gebeuren.

    Een paar dat over ingevroren embryo's beschikt waarmee een nieuwe inplanting in goede omstandigheden kan plaatsvinden is verplicht om deze eerst te gebruiken alvorens over te gaan tot een nieuwe cyclus van medisch begeleide voortplanting.

    De inseminatie na de dood — « post mortem » — wordt in principe verboden.

    Artikel 7 behandelt de donatie van gameten en regelt de omstandigheden waarbinnen dit kan gebeuren. Donatie van gameten met het oog op het verkrijgen van niet-pathologische genetische kenmerken is uitdrukkelijk verboden. Het mengen van gameten van meerdere donoren wordt eveneens verboden. Uit de gameten van eenzelfde donor mogen niet meer dan 6 kinderen worden verwekt. Mutatis mutandis geldt dit ook voor de donatie van embryo's.

    Bepaalde gegevens van de donor, zoals medische gegevens en fysieke kenmerken, worden door het centrum voor reproductieve geneeskunde verzameld en doorgegeven aan een centraal opslag- en bewaarcentrum, weliswaar onverminderd de toepassing van de privacywetgeving. Andere elementen, zoals bijvoorbeeld de identiteit van de donor zijn onderworpen aan een geheimhoudingsplicht. Nog andere gegevens mogen in welomschreven omstandigheden aan bepaalde personen worden doorgegeven.

    Dit wetsvoorstel moet de gelegenheid bieden om zich als samenleving te positioneren ten aanzien van de problemen en de mogelijkheden inzake de medisch begeleide voortplanting zodat, net zoals in onze buurlanden, klaarheid wordt geschapen over de contouren waarbinnen de hedendaagse technieken kunnen worden toegepast. Daarbij dient de nodige soepelheid ten aanzien van de evoluties in de medische wetenschap te worden gehanteerd, die ook in het wetsvoorstel wordt ingebouwd.

    De heer Vankrunkelsven herinnert er, als voorzitter van de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, aan dat het mandaat van de werkgroep voor het uitbrengen van een advies over het wetsvoorstel betreffende de medisch begeleide voortplanting (stuk Senaat, nr. 3- 418/1) eerder beperkt was. Zo konden geen amendementen worden neergelegd of stemmingen worden gehouden. Wel werden vele hoorzittingen gehouden en werden diepgaande besprekingen gevoerd, wat heeft geresulteerd in een uitgebreid verslag van de werkgroep (stuk Senaat, nr. 3- 418/2). Hoewel geen algemene consensus kon worden bereikt over alle punten, worden toch enkele bakens uitgezet en kan het verslag zeker helpen bij het wetgevend werk. Vanuit de medische wereld wordt immers gevraagd om wetgevend op te treden om « toerisme » tussen de verschillende Europese landen te vermijden.

    Weliswaar werd op het uitvoerend vlak al werk verricht. Men denke in dit verband aan de koninklijke besluiten van 1999 over de criteria waaraan de centra voor reproductieve geneeskunde moeten voldoen en aan het koninklijk besluit betreffende de terugbetaling van de kosten verbonden aan een IVF-behandeling, dat ertoe heeft geleid dat er in ons land niet meer embryo's dan nodig worden teruggeplaatst. Dit laatste is zelfs een baanbrekend initiatief geweest, vermits het aantal meerlingen drastisch werd teruggedrongen. Niettemin kan men niet naast de vaststelling dat té vaak een beroep wordt gedaan op een IVF-behandeling, als gevolg waarvan het aantal behandelingen enorm stijgt. Het wetsvoorstel nr. 3-1067 stelt dan ook voor dat, alvorens een beroep te doen op deze techniek, alternatieve methodes betreffende infertiliteit eerst dienen onderzocht te worden. Ook andere elementen — men denke bijvoorbeeld aan een criterium inzake leeftijd — moeten worden uitgeklaard.

    B. Algemene bespreking

    a) Algemene gedachtewisseling

    Mevrouw Nyssens, rapporteur van de werkgroep « bio-ethiek » over het thema van de medisch begeleide voortplanting, wijst erop dat het verslag van de werkgroep de weergave is van een algemene bespreking maar geen gedetailleerde, unanieme conclusies bevat. Dit neemt niet weg dat de werkgroep zeer grondig is tewerkgegaan : ze is 15 keer bijeengekomen over dit thema en heeft tal van deskundigen ondervraagd. Het verslag behandelt verschillende aspecten van de problematiek :

    — De procedures die de centra voor reproductieve geneeskunde moeten volgen bij medisch begeleide voortplanting;

    — Voorwaarden die ervoor moeten zorgen dat eerst minder ingrijpende behandelingen worden toegepast alvorens tot IVF of ICSI over te gaan;

    — De maximumleeftijd voor de vrouw;

    — De gelijke behandeling van sperma- en eiceldonatie;

    — De problematiek van de centrale registratie van de donoren van gameten en hun anonimiteit;

    — De wetgeving in het buitenland;

    — ...

    Een essentiële vraag is of er überhaupt wetgeving nodig is bovenop de koninklijke besluiten die reeds in deze aangelegenheid werden genomen. Een enkele uitzondering niet te na gesproken, vonden de gehoorde personen dat zulks inderdaad noodzakelijk was. De lectuur van het verslag van de werkgroep « bio-ethiek » zal de leden van de commissie voor de Sociale Aangelegenheden ongetwijfeld helpen bij het wetgevend werk dat moet verricht worden.

    Mevrouw De Schamphelaere onderschrijft de conclusie van de rapporteur van de werkgroep « bio-ethiek » dat de hoorzittingen bijzonder interessant waren en dat het verslag van de werkgroep aldus evenwichtig is. Bepaalde aspecten — men denke aan de medisch begeleide voortplanting « post mortem » — werden als gevolg ervan niet meer hernomen in het nieuwe wetsvoorstel nr. 3-1067.

    Zij meent dat een kaderwetgeving absoluut noodzakelijk is, vermits heel wat mensen worden geconfronteerd met een medisch begeleide voortplanting om te voldoen aan een kinderwens. De verschillen in opvatting daarover komen niet enkel tot uiting in de politiek, maar leven ook in de diverse centra voor reproductieve geneeskunde in ons land. Medisch begeleide voortplanting werd immers ontwikkeld omdat men onvruchtbaarheid medisch wilde behandelen. Vandaag wordt medisch begeleide voortplanting echter meer en meer niet langer als een medische behandeling maar als een alternatieve wijze om zich voort te planten aangeboden, zodat ook alleenstaande vrouwen of lesbische paren in aanmerking komen. Dit is evenwel een fundamenteel verschil in opvatting. Spreekster vindt het daarom essentieel dat in de nieuwe wetgeving wordt opgenomen dat een centrum voor reproductieve geneeskunde niet kan verplicht worden om medisch begeleide voortplanting toe te passen wanneer dit niet past in haar opvatting dienaangaande. Sommige centra wensen deze techniek immers enkel toe te passen voor het ouderschapsproject van een stabiel heteroseksueel paar.

    Het is volgens haar eveneens van belang om een bepaling in te lassen volgens dewelke moet worden nagegaan of een fertiliteitsprobleem niet eerst op een andere wijze dan met medisch begeleide voortplantingstechnieken kan worden opgelost. Zeker nu IVF-behandelingen worden terugbetaald door het RIZIV is dit van belang.

    Het embryo verdient volgens het lid bescherming. Zij is van oordeel dat de wet inzake wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro van 11 mei 2003 te ver gaat en te weinig bescherming biedt aan het embryo. De band tussen het embryo en de potentiële ouders moet te allen tijde behouden blijven. Spreekster is het dan ook niet eens met de bepaling van artikel 11 die de wet van 11 mei 2003 de facto nog uitbreidt omdat de overtallige embryo's, bij stilzwijgen van de betrokkenen gedurende 5 jaar, aan het wetenschappelijk onderzoek worden geschonken.

    De heer Mahoux wijst erop dat niet enkel het verslag van de werkgroep « bio-ethiek » over het wetsvoorstel betreffende de medisch begeleide voortplanting (stuk Senaat, nr. 3- 418/2) van belang is, maar dat men bij de bespreking van het nieuwe wetsvoorstel nr. 3-1067 ook aandacht moet schenken aan de andere verslagen die de werkgroep uitbracht en met name het verslag over het wetsvoorstel « houdende regeling inzake het verzamelen, het bewaren en het verstrekken van gegevens bij de donatie van gameten » (stuk Senaat, nr. 3- 559/2) en het wetsvoorstel « houdende regeling inzake het verzamelen, bewaren, implanteren en beheer van gegevens over menselijk celmateriaal » (stuk Senaat, nr. 3-1011/2). De discussie rond de anonimiteit van donoren van gameten is immers nauw verbonden met de discussie over het wetsvoorstel nr. 3-1067.

    Het lid wijst op de belangrijke, fundamentele verschillen in opvatting over de problematiek van de medisch begeleide voortplanting, die overigens niet altijd samenvallen met de politieke aanhorigheid van de betrokkene. Het is dan ook van belang dat men de nodige tijd besteedt aan het onderzoek van voorliggend wetsvoorstel. Nieuwe hoorzittingen in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, op basis van de nieuwe tekst, lijken hem nodig te zijn wil men een ernstig debat kunnen voeren.

    Ten gronde, is spreker van mening dat de tekst van het wetsvoorstel nr. 3-1067 verbeterd is ten aanzien van de tekst van het wetsvoorstel nr. 3-418. Immers werd in dit laatste voorstel de medisch begeleide voortplanting voorgesteld als een behandeling die tot doel heeft om een oplossing te bieden voor de onvruchtbaarheid of de lage vruchtbaarheid van een koppel of voor de overdracht van een bijzonder ernstige genetische aandoening op het kind. In het nieuwe wetsvoorstel nr. 3-1067 daarentegen wordt medisch begeleide voortplanting ook toegankelijk gemaakt voor eenieder die geen kinderen kan krijgen op natuurlijke wijze, en onder meer ook voor lesbische koppels of voor alleenstaande vrouwen.

    Het wetsvoorstel zondigt evenwel in die zin tegen het liberalisme dat het keuzes bepaalt in functie van de persoonlijke levensomstandigheden van de betrokkene en het derhalve indringt in hun private levenssfeer. De wetgever mag evenwel slechts dergelijke keuzes bepalen voor zover dit strikt noodzakelijk is in een samenleving. De wetgever moet er volgens spreker voor zorgen dat de centra voor reproductieve geneeskunde zoveel als mogelijk de individuele keuzes respecteert. Vanzelfsprekend mag in onze pluralistische samenleving geen enkele persoon worden gedwongen om mee te stappen in bepaalde processen wanneer deze niet overeenstemmen met zijn eigen ethiek.

    Dit neemt niet weg dat mensen moeten beschermd worden tegen uitwassen en dat eenieder die betrokken is bij een procedure van medisch begeleide voortplanting op de hoogte moet zijn van zijn rechten en dat deze moeten worden gerespecteerd. Zij moeten op de hoogte worden gebracht van de gevolgen van hun keuzes en van de problemen die zich op het burgerrechtelijke vlak kunnen stellen. Spreker verwijst daarbij naar de discussie over de anonimiteit van donoren van gameten.

    Het lid stelt ook vast dat nu reeds amendementen werden ingediend die de vooruitgang, die in de werkgroep « bio-ethiek » werd geboekt, dreigen teniet te doen. Het gevaar is dat men in de commissie tot een nietszeggende tekst komt. Hij waarschuwt bovendien dat een eventuele tekst de diversiteit, die op vandaag bestaat in de verschillende centra, zou fnuiken. Zo weigeren sommige centra voor reproductieve geneeskunde een proces van medisch begeleide voortplanting in gang te zetten wanneer dit zou gebeuren met gameten van een derde donor; andere centra daarentegen staan zeer open voor deze werkwijze. Sommige centra weigeren vrouwen ouder dan 43 jaar; andere maken hiervan dan weer geen probleem. Vaak is de reden hiervoor niet zozeer in principiële bezwaren te zoeken, maar eerder in het feit dat een IVF-behandeling voor vrouwen ouder dan 43 jaar niet wordt terugbetaald door het RIZIV.

    Ten slotte verwijst spreker naar de bepaling betreffende het eugenisme in de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. Hij meent dat, van zodra niet-pathologische gegevens, zoals bijvoorbeeld morfologische eigenschappen, de beslissing beïnvloeden om een embryo al dan niet terug te plaatsen, het gevaar van eugenisme niet irreëel is. Dit probleem moet ernstig worden overwogen tijdens de bespreking in de commissie.

    Mevrouw Durant is van oordeel dat het wetsvoorstel op een goed ogenblik komt omdat de praktijk van de medisch begeleide voortplanting op dit ogenblik geen problemen stelt en er dus geen druk is die zou kunnen worden veroorzaakt door mogelijke ontsporingen. Het debat kan dus in alle sereniteit worden gevoerd. Het is volgens spreekster belangrijk om nu wetgevend op te treden.

    Even belangrijk als de vraag hoe kan verholpen worden aan problemen inzake fertiliteit is volgens het lid de vraag wat er de oorzaken van zijn. Het verslechterde leefmilieu speelt hierin wellicht een belangrijke rol. Ook preventie moet derhalve deel uitmaken van het debat dat wordt gevoerd.

    In tegenstelling tot de vorige spreker heeft mevrouw Durant niet de indruk dat het voorliggende wetsvoorstel in het privé-leven van de mensen indringt. Het wetsvoorstel nr. 3-1067 komt niet meer of niet minder op het terrein van de private levenssfeer dan de wetgeving rond euthanasie of het homo-huwelijk.

    Het wetsvoorstel heeft alleszins de verdienste van duidelijke keuzes te maken, zowel op het vlak van de medisch begeleide voortplanting zélf als van de bewaring van de overtallige embryo's en dergelijke. Dit biedt het voordeel dat de commissie zich over elk van deze punten zal moeten uitspreken om aldus tot een volledige wetgeving te komen. In tegenstelling tot het initiële wetsvoorstel nr. 3-418, kiest het thans voorliggende wetsvoorstel niet voor een bepaalde gezinsvorm die het beter acht dan een andere en laat het de actoren op het veld voldoende appreciatieruimte.

    Concluderend, stelt het lid eerder positief te staan ten aanzien van dit wetsvoorstel, wat niet wegneemt dat sommige punten grondig moeten uitgeklaard worden alvorens tot een beslissing te komen. Mogelijk zijn enkele hoorzittingen hier wel op hun plaats.

    Mevrouw De Roeck meent dat het wetsvoorstel nr. 3-1067 heel wat beter is dan het initiële wetsvoorstel nr. 3-418. Dit laatste had immers niet enkel betrekking op de medisch begeleide voortplanting maar op ook pre-implantatiediagnostiek, op draagmoederschap en dergelijke. wat voor de nodige verwarring zorgde. Belangrijk is bovendien dat het wetsvoorstel nr. 3-1067 ruime aandacht schenkt aan de preventie. Vandaag wordt immers — vaak uit een vorm van gemakzucht — té snel overgegaan tot IVF of tot ICSI, daar waar een onvruchtbaarheidsprobleem mogelijk op een andere wijze kan worden opgelost.

    Wat volgens spreekster ontbreekt is een verwijzing naar het leefmilieu als oorzaak van onvruchtbaarheid.

    Zeker in de toelichting had op deze problematiek kunnen gewezen worden. Bovendien betreurt zij dat, wanneer twee lesbische vrouwen een beroep doen op technieken van medisch begeleide voortplanting, slechts één van hen ook juridisch ouder zal worden, met name de vrouw die het kind baart.

    Zij hoopt dat de indieners van het wetsvoorstel er bij hun collega's in de Kamer van volksvertegenwoordigers, waar in een werkgroep wordt gewerkt aan de herziening van het familierecht, op aandringen om ook dit juridisch probleem te regelen.

    Vervolgens wijst spreekster op de mogelijke tegenstrijdigheid tussen artikel 11, § 4, van het wetsvoorstel, volgens hetwelk de overtallige embryo's aan het wetenschappelijk onderzoek worden geschonken wanneer de betrokken langer dan vijf jaar na de invriezing het stilzwijgen bewaren, en de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro die bepaalt dat embryo's pas voor wetenschappelijke doeleinden kunnen worden aangewend na een schriftelijke toestemming van de betrokkenen. Een wet betreffende de medisch begeleide voortplanting mag volgens haar een inperking noch een uitbreiding inhouden van de wet betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's.

    Verder wenst het lid de deur niet helemaal te sluiten voor inseminatie post mortem. De ervaring leert immers dat, bij een project van medisch begeleide voortplanting waarbij de mannelijke partner sterft, de betrokken vrouw onmiddellijk na het overlijden vaak een kind wenst met de zaadcellen van haar overleden partner maar dat deze wens sterk afneemt wanneer een bepaalde periode is verstreken. Eerder dan een absoluut verbod in de wet in te schrijven, zoals artikel 13 van het wetsvoorstel doet, lijkt het inbouwen van een voldoende lange bezinningsperiode aangewezen.

    Spreekster is verheugd dat vele elementen van haar wetsvoorstel houdende regeling inzake het verzamelen, bewaren, implanteren en beheer van gegevens over menselijk celmateriaal (stuk Senaat, nr. 3-1011/1) worden overgenomen in het voorliggend wetsvoorstel. Zij wil zelfs verder gaan en de anonimiteit van de donoren van gameten opheffen, maar zij beseft dat dit thans politiek niet haalbaar is.

    Verder wijst het lid erop dat artikel 6 van voorliggend wetsvoorstel voorschrijft dat het de betrokkenen, die nog over ingevroren embryo's beschikken waarmee een nieuwe inplanting in goede omstandigheden kan plaatsvinden, niet toegestaan is om over te gaan tot een nieuwe cyclus van medisch begeleide voortplanting. Deze bepaling sluit uit dat wordt overgegaan tot een nieuwe zwangerschap om met het celmateriaal van de nieuwe baby een ander kind te genezen. Het is volgens spreekster geen goed idee om dit nu reeds, naar aanleiding van de bespreking van deze wet, volledig te verbieden. Deze problematiek verdient een apart debat.

    De leeftijdsgrens van 43 jaar, die in het wetsvoorstel wordt gehanteerd, vindt zijn oorsprong in de terugbetalingsregeling van het RIZIV inzake IVF-behandeling. Waar deze grens misschien terecht is voor IVF, is dit niet zo vanzelfsprekend voor andere behandelingen, zoals bijvoorbeeld het terugplaatsen van embryo's, eiceldonatie, en dergelijke. De voorgestelde regeling is te rigide. Ook in de medische praktijk worden soms andere grenzen gehanteerd. Vaak is er sprake van de leeftijd van 50 jaar omdat dan, gemiddeld gesproken, de menopauze van de vrouw aanvangt.

    Ten slotte herinnert het lid eraan dat draagmoederschap in België vandaag niet wettelijk verboden is en dat bijgevolg niets in de weg staat dat twee mannen, die een vrouw bereid hebben gevonden om als draagmoeder te fungeren, een beroep doen op medisch begeleide voortplantingstechnieken. Het wetsvoorstel daarentegen is strikter en laat deze technieken enkel toe voor heteroseksuele paren, voor lesbische paren en voor alleenstaande vrouwen. Het gevaar dreigt dat homoseksuele mannen voortaan in het illegale circuit terecht moeten om toch aan hun kinderwens te voldoen. De betrokken draagmoeder zal immers moeten verzwijgen dat zij de baby later zal afstaan aan deze twee homoseksuele mannen. Spreekster vindt dan ook het voorstel te rigide is en een discriminatie in het leven roept tussen homoseksuele mannen en lesbische vrouwen.

    Concluderend meent mevrouw De Roeck dat een wet betreffende de medisch begeleide voortplanting een goede zaak is, maar dat men zich niet mag laten opjutten door extreme voorbeelden of commercialisering in het buitenland. De praktijk wijst immers uit dat in België op een zeer gewetensvolle wijze en op hoog niveau wordt gewerkt. Dit moet zo blijven.

    De heer Mahoux verduidelijkt dat, waar eerdere wetgevende initiatieven op het ethische vlak — men denke aan de regeling inzake euthanasie of de wet betreffende het homohuwelijk — de vrijheid van de mensen heeft verruimd, voorliggend wetsvoorstel precies in de tegenovergestelde richting gaat.

    Hij dringt erop aan dat de personen, die werden gehoord tijdens de bespreking van de problematiek van de medisch begeleide voortplanting in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, worden uitgenodigd om hun opmerkingen te geven op de thans voorliggende tekst.

    Mevrouw Nyssens onderschrijft de conclusie van de werkgroep « bio-ethiek » dat een wetgevend initiatief op het terrein van de medisch begeleide voortplanting wenselijk is. De medische vooruitgang op dit vlak is immers zo immens dat bakens dienen uitgezet te worden. Bovendien vindt zij het legitiem dat de overheid een bepaalde medische activiteit reglementeert, zeker wanneer diezelfde overheid financieel tussenbeide komt om de kosten voor de patiënt op een aanvaardbaar niveau te houden.

    Ten gronde, is het lid van oordeel dat medisch begeleide voortplanting dient te worden aangewend voor paren die met een onvruchtbaarheidsprobleem te maken krijgen. Voorliggend wetsvoorstel daarentegen stelt deze technieken open voor een ganse reeks andere omstandigheden en wil toelaten dat een medische handeling ook wordt aangewend voor mensen die helemaal geen medisch probleem hebben. Vanzelfsprekend verdient deze wending een fundamenteel debat.

    Bovendien heeft deze discussie ook een weerslag op het afstammingsrecht. Dit moet worden uitgeklaard alvorens het lid een definitief standpunt kan innemen over sommige bepalingen van voorliggend wetsvoorstel. Beide aspecten moeten dan ook samen worden besproken.

    De cdH-fractie wil in de eerste plaats heteroseksuele paren met een kinderwens aanmoedigen en helpen om deze te realiseren. Vandaar dat spreekster vindt dat technieken van medisch begeleide voortplanting in de eerste plaats daarvoor dienen aangewend te worden. Omdat de « triangulatie » in de gezinsrelatie — de relatie tussen de vader, de moeder en de kind — voor haar een belangrijk element is, is het lid geen voorstander van de gebruikmaking van medisch begeleide voortplanting door alleenstaande vrouwen. De vraag is ook of de voorgestelde wet enkel een omkadering wil bieden voor bestaande medische procedures, zoals de indienster heeft verklaard, dan wel of de wet ook een symboolwaarde zal krijgen en, zo ja, welke symboolwaarde dat dan is.

    Voorts is spreekster van oordeel dat het voorliggend wetsvoorstel ook een zekere draagwijdte heeft naar de artsen toe. In een democratische samenleving zijn het immers niet enkel zij die bepalen wat kan en mag gebeuren, maar dient ook het parlement enkele keuzes te maken en bakens uit te zetten.

    Wat de leeftijd betreft, meent het lid dat men moet kijken naar de medische praktijk van vandaag. Daar worden immers enkele medische criteria gehanteerd inzake de leeftijdsgrens en richt men zich op de leeftijd waarop een vrouw normaliter geen kinderen meer kan krijgen. Deze leeftijdsgrens blijkt in de praktijk rond 43 jaar te liggen. Eerder dan hier een ideologische keuze te maken, stelt zij dan ook voor dat de wetgever zich zou baseren op de medische praktijk, waarbij wellicht het onvermijdelijk zal blijken om ergens een grens te trekken.

    Ook zal een ernstige reflectie moeten plaatsvinden over het afstaan van gameten en van embryo's. In het buitenland blijkt dit helemaal niet vanzelfsprekend te zijn. Het wetsvoorstel daarentegen maakt hier een zeer liberale keuze.

    Ten slotte meent mevrouw Nyssens dat artikel per artikel moet worden bekeken of er een risico op commercialisering ontstaat. Het afstaan van gameten is iets wat men niet mag doen met het oogmerk om hieraan een zekere som geld over te houden. Dit staat niet in de weg dat over een onkosten- of een compensatieregeling kan worden nagedacht.

    De heer Brotchi benadrukt dat de medische praktijk in de verschillende centra voor reproductieve geneeskunde op dit ogenblik van een zeer goede kwaliteit is. Dit moet zo blijven.

    Ten gronde is hij van oordeel dat medisch begeleide voortplanting niet mag uitgroeien voor een alternatieve methode om zich voort te planten, maar wel een reddingsboei moet zijn voor hen die met problemen te kampen hebben. Men moet duidelijk het doel en de risico's van de medisch begeleide voortplanting voor ogen blijven houden. Teneinde de risico's voor moeder en kind zoveel als mogelijk te beperken, is spreker van mening dat een maximum leeftijd moet worden bepaald voor de vrouw.

    Concluderend, meent het lid dat de kwaliteit van de medische zorg moet bewaard blijven en dat ontsporingen moeten worden vermeden. Vandaar het belang van een wettelijk kader voor de medisch begeleide voortplanting, dat een juridische bescherming moet bieden voor de artsen en hun patiënten. Dit neemt niet weg dat spreker enkele amendementen zal indienen die tot doel hebben het wetsvoorstel op verschillende punten te verbeteren.

    Mevrouw Defraigne wijst erop dat de maximumleeftijd van 43 jaar voor de betrokken vrouw werd overgenomen uit het koninklijk besluit dat de terugbetaling regelt van de kosten van een IVF-behandeling door het RIZIV. Deze leeftijd is echter niet zomaar gekozen en stoelt op wetenschappelijke en medische indicaties over de kansen op een geslaagde zwangerschap en over de gezondheid van moeder en kind.

    De heer Mahoux merkt op dat, volgens de huidige redactie van het wetsvoorstel, de leeftijd van 43 jaar niet enkel de maximumgrens is voor de terugplaatsing van een embryo maar ook voor alle andere handelingen die onder de definitie van « medisch begeleide voortplanting » vallen, zoals bijvoorbeeld de eierstokstimulatie.

    De heer Vankrunkelsven is het ermee eens dat de formulering inzake de maximumleeftijd wellicht dient verfijnd te worden om niet tot een te rigide wetgeving te komen.

    Hij meent dat het argument dat dit wetsvoorstel zich begeeft in de private levenssfeer niet correct is. Dit is immers evenzeer het geval voor, bijvoorbeeld, de wet op de euthanasie waar de tegenstanders erop hamerden dat dit iets was wat aan de betrokkenen zelf moest worden overgelaten. Spreker meent dat de wetgever het recht heeft om op dit terrein op te treden, ook wat de medisch begeleide voortplanting betreft.

    Mevrouw Van de Casteele is van oordeel dat voorliggend wetsvoorstel niet enkel een ethische omkadering wil bieden aan medisch begeleide voortplanting maar tegelijk ook medisch-economische factoren in aanmerking neemt, zoals bijvoorbeeld de maximumleeftijd van de betrokken vrouw of de verplichting om eerst alternatieve — en vaak minder dure — methodes uit te proberen alvorens tot een IVF-behandeling over te gaan. Daar waar mogelijk een externe ondersteuning nuttig kan zijn voor de medisch-technische elementen, is spreekster van oordeel dat de commissie zelf in staat moet zijn om de ethische krijtlijnen te trekken. Dit gebeurt wellicht vanuit een individuele visie op deze thematiek, eerder dan vanuit partijpolitieke overwegingen.

    b) De terminologie

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar een nota van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat en naar de verschillende antwoorden van de deskundigen, die werden gehoord in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, die heel wat vragen oproepen. Zo zijn er bijvoorbeeld enkele terminologische opmerkingen : daar waar in het wetsvoorstel wordt gesproken over « overtollige embryo's », over « koppels » en « spermatozoïden », lijken de begrippen « overtallige embryo's », « paren » en « spermazomen » beter op hun plaats te zijn.

    Mevrouw De Roeck wijst erop dat de Nederlandse tekst van de toelichting enkele taalkundige fouten bevat. Zo is de definitie van « in vitro fertilisatie » wel correct in het Frans, maar niet in het Nederlands : « het inbrengen van een spermatozoïde in een eicel » verwijst immers eerder naar de ICSI-techniek. Ook de definitie van dit laatste begrip is onnauwkeurig vermits ten onrechte wordt gesteld dat « gebruik kan worden gemaakt van spermatiden (de voorlopers van de mannelijke gameten, voor de rijping ») ». Dit blijkt in de praktijk al jaren niet meer te gebeuren. Jammer genoeg kan aan de toelichting niets meer veranderd worden, maar het moet duidelijk zijn dat de wet heel precies de juiste terminologie dient te gebruiken.

    De heer Vankrunkelsven deelt de opmerking van de vorige spreekster wat de definitie van IVF betreft : in plaats van « inbrengen » dient het woord « bijeenbrengen » te worden gebruikt. Niettemin meent hij dat het onderscheid tussen IVF en ICSI voldoende tot uiting komt en dat deze onnauwkeurigheid het wetenschappelijke onderbouw van het wetsvoorstel zeker niet ondermijnt. Wat het gebruik van de term « spermatiden » in de definitie van ICSI betreft is het lid het niet eens met de opmerking van de vorige spreekster : het is niet omdat dit niet gebeurt in de praktijk en de vermelding misschien overbodig is, dat de definitie wetenschappelijk niet correct zou zijn.

    c) De problematiek van de leeftijd van de vrouw

    De heer Vankrunkelsven merkt op dat, waar de leeftijdsgrens van 45 jaar voor mannen om zaadcellen ter beschikking te stellen, geen problemen oplevert, er voor de leeftijdsvereiste voor de vrouw meer discussie mogelijk is. Er is sprake van twee leeftijdsvereisten in het wetsvoorstel. Vooreerst is er de maximumleeftijd van de vrouw om eicellen ter beschikking te stellen van een andere vrouw, waar de leeftijdsgrens in artikel 7, § 3, van het wetsvoorstel op 43 jaar wordt gelegd. Vanuit de wetenschappelijke wereld wordt evenwel gesuggereerd om de maximumleeftijd op 37 jaar te leggen. Spreker stelt voor om deze suggestie op te volgen.

    Daarnaast wordt een maximumleeftijd voorzien voor de vrouw die via medisch begeleide voortplanting zelf zwanger wil worden. Deze grens werd op 43 jaar bepaald, maar dit is een enigszins arbitraire grens die gebaseerd is op het koninklijk besluit betreffende de terugbetaling door het RIZIV van een IVF-behandeling. Een afwijking kan worden toegestaan door het lokaal ethisch comité van het ziekenhuis, maar mogelijk is deze regeling te rigide en dient men het behandelend team de gelegenheid te geven zelf te oordelen of al dan niet kan worden afgeweken van de leeftijdsgrens.

    Mevrouw De Roeck meent dat het belangrijk is dat uitspattingen worden vermeden. Daarom is een maximumleeftijd voor de vrouw die zwanger wenst te worden belangrijk. Zij stelt voor om deze te leggen bij het begin van de menopauze van de vrouw die, gemiddeld gesproken, op 50 jaar begint. Weliswaar moet hiervan kunnen worden afgeweken door het behandelend team. Het lokaal ethisch comité dient volgens haar niet met deze taak te worden belast. Voor de vrouw die eicellen wil afstaan, lijkt het spreekster logisch dat er een absolute leeftijdsgrens wordt vastgelegd.

    Mevrouw Van de Casteele is het eens met de opmerking van vorige spreekster, die ook duidelijk maakt dat een kaderwet over de medisch begeleide voortplanting niet noodzakelijk dezelfde grenzen moet hanteren die worden gebruikt voor de terugbetalingsregeling van het RIZIV.

    De heer Germeaux wijst erop dat in het verleden de leeftijdsgrens van 35 jaar werd gehanteerd, vermits vanaf dan de kans op de geboorte van kinderen met het Down-syndroom enorm toeneemt. Hij zegt verrast te zijn door de leeftijdsgrenzen die nu worden voorgesteld en betwijfelt of deze verantwoord zijn vanuit wetenschappelijk oogpunt. De bedoeling moet toch immers blijven om risico's zoveel als mogelijk te vermijden.

    Mevrouw Van de Casteele repliceert dat, wat natuurlijk mogelijk is, ook moet mogelijk worden gemaakt door de medische wetenschap.

    De heer Vankrunkelsven is het eveneens eens met het voorstel om het begin van de menopauze als uitgangspunt te nemen, maar wijst tevens op het gevaar dat daardoor het verkeerd signaal wordt gegeven naar vrouwen die zwanger willen worden, namelijk dat ze dit kunnen uitstellen tot 50 jaar door een beroep te doen op medisch begeleide voortplantingstechnieken. Dit staat haaks op de raad die wordt gegeven om op eerder jonge leeftijd kinderen te krijgen.

    Mevrouw Defraigne deelt de bezorgdheid van de vorige spreker. Daarom stelt zij voor om de grens van 43 jaar te behouden, weliswaar met een mogelijkheid tot afwijking die echter ophoudt te bestaan van zodra de betrokken vrouw 50 jaar wordt. Er is nu eenmaal een sociologische evolutie aan de gang dat vrouwen hun kinderwens uitstellen, maar de medische wetenschap mag niet helpen om deze grens voortdurend te verleggen.

    Mevrouw Nyssens meent eveneens dat hier bepaalde grenzen moeten worden gesteld. Er is immers voor alles een leeftijd; dit geldt ook voor het krijgen van kinderen. Zij is bezorgd dat er een generatie zou worden weggegomd. De leeftijd van 50 jaar lijkt haar eerder geschikt om grootmoeder te worden dan om zelf nog kinderen te krijgen.

    Mevrouw De Roeck zegt met haar voorstel uitspattingen te willen verhinderen en geenszins het signaal te willen geven dat vrouwen hun kinderwens zomaar kunnen uitstellen omdat de medische wetenschap hen hoe dan ook kan helpen. Maar anderzijds kan men niet naast de realiteit kijken. Vrouwen krijgen nu eenmaal op latere leeftijd kinderen, en dit omwille van allerhande redenen : ze studeren langer, zijn actiever op de arbeidsmarkt of maken deel uit van een nieuw samengesteld gezin. Men moet rekening houden met deze situaties en de mogelijkheid niet op voorhand uitsluiten dat vrouwen, ouder dan 43 jaar, toch nog hun kinderwens in vervulling laten gaan.

    De heer Vankrunkelsven waarschuwt ervoor om het krijgen van een kind als een absoluut recht te beschouwen. Het is niet omdat een vrouw op latere leeftijd in een relatie terechtkomt dat hieraan per definitie het recht op het krijgen van een kind moet verbonden worden. Hij meent dat het belangrijkste doel van medisch begeleide voortplanting erin bestaat om paren die hun kinderwens om medische redenen niet in vervulling kunnen laten gaan te helpen om dat toch te laten gebeuren.

    d) De verplichting om onvruchtbaarheid eerst op een andere wijze te behandelen dan een beroep te doen op een medisch begeleide voortplantingstechniek

    Mevrouw De Schamphelaere wijst op het tweede lid van artikel 3 van het wetsvoorstel, dat de verplichting oplegt om de oorzaken van steriliteit, onvruchtbaarheid of verminderde vruchtbaarheid bij het paar eerst te bepalen en te behandelen alvorens kan worden overgegaan tot een meer ingrijpende techniek van medisch begeleide voortplanting. Hoe ver gaat deze verplichting ? Wordt werkelijk een verbod opgelegd om een van deze technieken toe te passen of slaat dit enkel op de terugbetaling van de IVF-behandeling ?

    De heer Vankrunkelsven is het ermee eens dat dit moet verduidelijkt worden. De vraag is of men een dergelijke verplichting echt afdwingbaar kan maken. Mogelijk kan in de wet worden verwezen naar een koninklijk besluit. Men zou bijvoorbeeld het koninklijk besluit inzake de terugbetaling van een IVF-behandeling kunnen aanpassen.

    Mevrouw Van de Casteele wijst op het gevaar dat, wanneer wordt gewerkt met het koninklijk besluit betreffende de terugbetaling van een IVF-behandeling, dit de indruk zou kunnen geven dat het om een budgettaire maatregel gaat, wat niet het geval is. De maatregel moet immers vanuit een kwalitatieve bekommernis worden doorgevoerd. Bovendien zou de maatregel dan enkel de minder kapitaalkrachtige patiënten raken.

    Mevrouw De Roeck vindt het belangrijk dat de wet een signaal geeft dat eerst preventief moet worden opgetreden en dat pas indien zulks niets verhelpt aan het onvruchtbaarheidsprobleem, men een beroep kan doen op medisch begeleide voortplanting. Soms volstaat immers een kleine heelkundige ingreep. Dit ligt echter gevoelig bij de betrokkenen. Zij betwijfelt echter of men een en ander echt juridisch kan afdwingen.

    De heer Vankrunkelsven bevestigt dat de voorgestelde bepaling is ingegeven vanuit de overweging dat men moet vermijden dat mensen een beroep moeten doen op ingewikkelde technieken wanneer een eenvoudiger oplossing zich aandient. Vele centra gaan te vroeg over tot medisch begeleide voortplanting; zij zijn zelf vragende partij om hieraan paal en perk te stellen. Het budgettaire motief speelt in deze kwestie niet mee.

    Mevrouw De Schamphelaere suggereert om, wanneer de wet zou verwijzen naar een koninklijk besluit, eerder het koninklijk besluit betreffende de kwaliteitscriteria voor de centra voor reproductieve geneeskunde aan te passen dan het koninklijk besluit betreffende de terugbetaling van de IVF-behandeling.

    Mevrouw Defraigne wijst op de woorden « voor zover mogelijk » in het tweede lid van artikel 3 van het wetsvoorstel, die de nodige marge inbouwen ten aanzien van medische indicaties. Bovendien wordt op deze wijze ook de wet op de patiëntenrechten gerespecteerd. Men kan onmogelijk iemand verplichten om welke behandeling ook te ondergaan. De bepaling dient volgens haar dan ook behouden te blijven.

    e) De centrale registratie en de anonimiteit van donoren van gameten

    Mevrouw De Schamphelaere stelt vast dat uit de bevraging van de verschillende centra voor reproductieve geneeskunde blijkt dat de meeste onder hen nu reeds een ganse reeks gegevens bijhouden over de persoon van de donor. Sommige ervan kunnen zelfs bijna leiden tot de identificatie van de donor. Het Ziekenhuis Oost-Limburg verwijst naar de Europese richtlijn terzake. Dat er bepaalde gegevens worden bijgehouden, lijkt dan ook niet langer het voorwerp van de politieke discussie te zijn; de vraag is echter of een centrale registratie van deze gegevens wenselijk is. Zelf meent spreekster dat dit inderdaad het geval is, al was het maar om het aantal families, dat een beroep doet op dezelfde donor, te beperken.

    Uit de reactie van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek blijkt bovendien dat wordt betreurd dat het zogenaamde « twee lokettensysteem », waarbij de donor kan kiezen om al dan niet anoniem zijn gameten ter beschikking te stellen, niet wordt mogelijk gemaakt.

    De heer Vankrunkelsven leidt uit de verschillende antwoorden af dat sommige centra een centrale registratie zeer wenselijk achten, daar waar andere hiervan het nut niet inzien. Hij meent dat de argumenten om geen centrale registratie te organiseren niet opwegen tegen de andere en stelt dan ook voor om dit element te behouden in het wetsvoorstel, zeker nu blijkt dat vele centra zelf al een eigen registratie hebben. De vraag is dan vervolgens of de centrale registratie al dan niet anoniem moet gebeuren en of de persoonlijkheidskenmerken van de donor, zoals de job, de fysieke kenmerken of de sociale afkomst van de betrokkene, moeten opgeslagen worden. Mogelijk kan men zich in een eerste fase beperken tot de strikt medische gegevens van de donor en de persoonlijkheidskenmerken achterwege laten. Later kan men dan bekijken of de anonimiteit kan worden opgeheven.

    Mevrouw De Roeck wijst erop dat sommigen alleen de centrale registratie van donoren van gameten, zoals ze is voorgesteld door het wetsvoorstel, afwijzen. In het wetsvoorstel wordt immers meteen ook de toegang van het verwekte kind vanaf een bepaalde leeftijd tot deze gegevens van de donor voorzien; mogelijk schrikt dit sommigen af. In de praktijk blijken er al heel wat gegevens te worden bijgehouden, die evenwel niet kunnen leiden tot de identificatie van de betrokkene. De centrale registratie is vooral belangrijk omdat men hierdoor wil vermijden dat te veel families een beroep doen op eenzelfde donor. Vandaag is er immers geen enkel middel om te verhinderen dat eenzelfde donor gameten ter beschikking stelt in verschillende centra voor reproductieve geneeskunde; een centrale registratie kan hieraan verhelpen. Zij herinnert eraan dat, tijdens de bespreking van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, de Raad van State heeft gewezen op de wenselijkheid van een centrale registratie.

    Ten slotte benadrukt het lid dat een centrale registratie niet noodzakelijk hoeft te leiden tot de opheffing van de anonimiteit van de donor, hoewel zij zelf hiervan een voorstander is. Het is wellicht beter voor een kind om op te groeien zonder dat er een sfeer van geheimhouding hangt.

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat een regeling, waarbij wel een aantal kenmerken van de donor worden vrijgegeven maar niet zijn identiteit, halfslachtig is. Zij is het niet eens met de veronderstelling dat, wanneer het kind voldoende geïnformeerd wordt over de achtergrond van de donor, andere vragen en in het bijzonder de wens om met hem kennis te maken zullen verdwijnen.

    Mevrouw Van de Casteele is van oordeel dat alleen medische redenen kunnen verantwoorden om de achtergronden of de identiteit vrij te geven. Men moet immers vermijden dat er emotionele banden ontstaan tussen de donor en het mede door hem verwekte kind, dat in een ander gezin opgroeit. Deze laatste band is immers veel belangrijker voor het psychisch welzijn van het kind. Zeker wanneer zou blijken dat het opheffen van de anonimiteit tot een enorme daling van het aantal donoren zou leiden, is er volgens spreekster geen reden om dit wettelijk toe te laten.

    Volgens mevrouw De Schamphelaere is het geheim houden van het donorschap enkel mogelijk in perfecte families. Meestal zijn er te veel mensen van op de hoogte, soms met nare gevolgen vandien : grootouders die hun kleinkinderen niet als dusdanig accepteren en dergelijke. Bovendien is er de evolutie in de medische wetenschap die met zich brengt dat men makkelijker dan vroeger tot de ontdekking kan komen dat de familierechtelijke afstamming niet de biologische afstamming is. Iedereen is volgens haar dan ook gebaat met het creëren van duidelijkheid; een persoon heeft recht om te weten van wie hij afstamt. Dit wordt overigens ook zo expliciet gesteld in het Verdrag betreffende de rechten van het kind van de Verenigde Naties. Vandaar dat spreekster meent de keuzemogelijkheid te moeten bieden aan de wensouders om een beroep te doen op een donor die al dan niet anoniem is; zij verwijst in dit verband naar haar wetsvoorstel nr. 3-559. Deze tendens is ook uitdrukkelijk aanwezig in het advies van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    Mevrouw Nyssens is voorstander van een centrale registratie van de donoren van gameten, weliswaar met een uitsluitend medisch oogmerk : het verhinderen dat te veel families een beroep zouden doen op eenzelfde donor. Zij heeft evenwel een terughoudende houding tegenover de opheffing van de anonimiteit van de donoren. De vergelijking die door sommigen wordt gemaakt met adoptiekinderen gaat volgens haar niet op. Een adoptieprocedure is immers iets helemaal anders dan een proces van medisch begeleide voortplanting. Het zou heel gevaarlijk zijn om een kind zomaar toegang te verschaffen tot de identificatiegegevens van de donor. Vele families leven immers vandaag reeds met dit geheim en het is vanuit psychologisch oogpunt bekeken heel moeilijk om dit geheim zomaar op te heffen.

    De heer Germeaux waarschuwt voor die percentages die worden gegeven door de voorstanders van de opheffing van de anonimiteit. In absolute aantallen gaat het immers over bijzonder weinig mensen zodat deze cijfers weinig relevant zijn. Het lijkt hem heel gevaarlijk om afspraken, die aan het begin werden gemaakt, te wijzigen tijdens het proces.

    Volgens de heer Vankrunkelsven zal de voorstelling die een kind zich maakt van de biologische ouder op basis van de gegevens die het ter beschikking wordt gesteld wanneer de anonimiteit zou worden opgeheven altijd anders zijn dan de realiteit. Men kan de vergelijking maken met een radiopresentator, wiens stem bekend is en waarvan men eventueel enkele andere kenmerken kent, maar die er in werkelijkheid steeds anders uitziet dan men zich voorstelt. Vaak is dit zelfs een desillusie. Vandaar dat volgens hem bij een centrale registratie enkel medische gegevens zouden mogen worden opgeslagen.

    Mevrouw Defraigne twijfelt eraan of een twee-lokettensysteem dat door sommigen wordt voorgesteld, waarbij de wensouders de keuze hebben om al dan niet op een anonieme donor beroep te doen, een oplossing zou bieden. Kinderen kunnen hun ouders steeds verwijten om deze of gene keuze gemaakt te hebben. Bovendien zou het zeer gevaarlijk zijn om in te grijpen in bestaande situaties.

    Mevrouw De Roeck repliceert dat, hoewel zij persoonlijk voorstander is van de opheffing van de anonimiteit, zij in het kader van de bespreking van dit wetsvoorstel enkel maar de centrale registratie bepleit, zonder deze opheffing. Zij betwist niet dat er weinig wetenschappelijk materiaal voorhanden is. Dit materiaal heeft dan nog enkel betrekking op de situatie van lesbische paren; de opsplitsing in een A- en B-loket zou hierin verandering kunnen brengen en ook wetenschappelijk onderzoek bij gezinnen van heteroseksuele paren toelaten. Ten slotte benadrukt zij dat, gesteld dat de anonimiteit wordt opgeheven, dit volgens haar enkel maar zou kunnen voor de toekomst en derhalve niets zou veranderen aan de bestaande situatie.

    f) De weerslag van het wetsvoorstel op het familierecht

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar een nota van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, waaruit blijkt dat voorliggend wetsvoorstel — en met name het feit dat technieken van medisch begeleide voortplanting ook worden opengesteld voor lesbische paren — niet onmiddellijk rechtstreekse juridische gevolgen heeft voor het familierecht.

    g) De weerslag van het wetsvoorstel op de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar een nota van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat, waaruit blijkt dat voorliggend wetsvoorstel in tegenspraak is met de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. Zij is van oordeel dat dit wetsvoorstel in geen geval mag leiden tot een uitbreiding van het toepassingsveld van de wet van 11 mei 2003, waarin een delicaat evenwicht werd gevonden tussen de bescherming van het embryo en het gebruik van overtallige embryo's voor de wetenschap.

    C. Hoorzitting

    Hoorzitting met :

    — professor Yvon Englert, hoofd van Service de Gynécologie-Obstétrique Hôpital Erasme, ULB;

    — professor Cathérine Sibille, Centre de génétique médicale, UCL;

    — professor Marc Abramowicz, Génétique médicale, Campus hospitalo-universitaire d'Anderlecht, ULB.

    De heer Yvon Englert. — Voor alle duidelijkheid wil ik erop wijzen dat ik hier uit eigen naam spreek. Ik denk dat ik op deze hoorzitting werd uitgenodigd wegens mijn ervaring op het gebied van in vitro fertilisatie en onvruchtbaarheid. Het begin van mijn medische loopbaan valt ongeveer samen met de geboorte van de eerste Europese proefbuisbaby. Toen Amandine werd geboren, was ik in Parijs om er een techniek te leren die op dat ogenblik in België nog niet bestond. Sindsdien heb ik de evolutie ervan op de voet gevolgd.

    Ik heb altijd interesse gehad voor de maatschappelijke aspecten. Ik beschouw een wetgeving met betrekking tot de medisch begeleide voortplanting niet als een dringende noodzaak. Ik zeg dat in alle eerlijkheid. Op dit ogenblik bestaat er binnen de sector een soort autoregulering. Het is natuurlijk beter dat zulk een voorstel wordt besproken in een periode van kalmte, wanneer er geen enkele 65-jarige vrouw bevalt en er geen druk wordt uitgeoefend door de media. Over sommige punten kunnen vragen worden gesteld, maar een algemeen wettelijk kader lijkt mij niet dringend.

    Ik heb het moeilijk met het voorstel van mevrouw Defraigne en de heer Vankrunkelsven, meer bepaald met betrekking tot de beslissing wie toegang heeft tot de techniek. Dat is een heel moeilijke kwestie omdat de wetgever erdoor wordt verplicht te kiezen wie het recht heeft om moeder te worden, wie al dan niet aan de voorwaarden daartoe voldoet. Er is inderdaad een verschil tussen medisch begeleid moederschap en natuurlijk moederschap. Uit de tekst van het voorstel blijkt dat het regelen van die kwestie niet eenvoudig is.

    Ik zou enkele specifieke bedenkingen willen formuleren. Ik vraag me af of in het kader van een wettelijke regeling van de medisch begeleide voortplanting moet worden bepaald wie van die mogelijkheid gebruik mag maken. Ik ben geneigd te zeggen dat het beter is om dat niet uitdrukkelijk te bepalen omdat er dan onvermijdelijk moet worden geoordeeld over de betrokken gezinnen. Het voorstel bevat bovendien een aantal tegenstrijdigheden. Zo zijn de voorwaarden voor een koppel strenger dan die voor een alleenstaande vrouw. Het voorstel bepaalt immers dat het moet gaan om mensen die « samen een ouderschapsproject hebben binnen het kader van een stabiele affectieve relatie ». We zullen er later op terugkomen wie daarover juridisch gezien een uitspraak kan doen. De tegenstrijdigheid bestaat erin dat een alleenstaande moeder gemakkelijker toegang heeft tot begeleide voortplanting. Bij een koppel komt het kind nochtans terecht in een gezin met een gewone driehoekstructuur.

    Last but not least doet het voorstel in dit bijzonder delicate domein vragen rijzen omtrent objectivering en controle. Wie moet beslissen of een relatie al dan niet stabiel en affectief is ? De Fransen drijven de logica van hun wetgeving tot het uiterste.

    Aangezien de arts over de nodige onderzoeksbevoegdheid noch over gerechtelijke bevoegdheid beschikt, kan de arts de procedure pas opstarten nadat het koppel hem een document van de rechter of de notaris heeft voorgelegd. Ik betwijfel dat de wetgever een dergelijke gang van zaken bewust heeft gewild.

    Voorts is het toepassingsveld van het voorstel zeer breed. Het zou logisch zijn de gevallen te omschrijven waarin de procedure verboden is. Het voorstel doet de indruk ontstaan dat medisch begeleide voortplanting voor iedereen mogelijk is, met uitzondering van een aantal elementen, waarvan de zin niet helemaal duidelijk is. Moeten we de mensen doen geloven dat alle situaties met betrekking tot het moederschap op dezelfde manier worden beoordeeld ? Ik betwijfel dat de wetgever dat heeft bedoeld.

    Ik neem de tekst nu door. Bij het hoofdstuk over het beheer van de overtollige embryo's zal ik uiteenzetten wat ik in dat verband in Erasmus heb ervaren.

    Een aantal van mijn opmerkingen hebben betrekking op de grond van de zaak, andere op de vorm.

    In artikel 2 wordt de voortplanting omschreven als het geheel van handelingen waardoor een onvruchtbare vrouw zwanger kan worden. Verder worden in de tekst een reeks gevallen vermeld waarin de vrouw niet onvruchtbaar is. Genetische aandoeningen, het risico op overdracht van besmettelijke zieken, holebikoppels of alleenstaande vrouwen zijn geen echte voorbeelden van vruchtbaarheidsproblemen. Ik vermeld deze kleine tegenstrijdigheden opdat de tekst kan worden verbeterd.

    Ik ervaar een enorme terughoudendheid met betrekking tot de tussenkomst van het plaatselijk ethisch comité omdat het een vorm van collectieve beoordeling en responsabilisering inhoudt, twee gevaarlijke elementen in de gezondheidszorg. Als door een groep wordt beslist, is niemand meer verantwoordelijk. Ik beweer niet dat men zijn collega's niet mag raadplegen; integendeel, dat is juist een goede zaak. Het verplicht voorleggen van het probleem aan het ethisch comité kan evenwel tot deresponsabilisering en vaagheid leiden in materies waarbij het belangrijk is dat iemand een beslissing neemt en dat de patiënten weten wie heeft beslist dat zij al dan niet voor behandeling in aanmerking komen.

    Op dit ogenblik is het plaatselijk ethisch comité niet juridisch bevoegd om individuele gevallen te beoordelen. De verwijzing naar het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 is niet meer actueel; het werd vervangen door de verwijzing naar artikel 70ter van de wet van 7 augustus 1987 op de ziekenhuizen. Daarnaast is er een arrest van het Arbitragehof dat de derde bevoegdheid van het plaatselijk ethisch comité verbreekt, namelijk de hulp bij een individuele beslissing. Het betreft immers een materie die niet door de federale Staat, maar door de gemeenschappen moet worden geregeld.

    Ik ben geen voorstander van de inschakeling van een commissie als medeverantwoordelijke bij de beslissing. Het plaatselijk ethisch comité beschikt op dit ogenblik niet over die bevoegdheid.

    Er is ook een tegenstrijdigheid in artikel 3. Enerzijds luidt de tekst dat medisch begeleide voortplanting toegankelijk is voor eenieder die geen kinderen kan krijgen op natuurlijke wijze of zonder zijn partner in gevaar te brengen. Anderzijds worden in de lijst lesbische koppels en alleenstaande vrouwen opgenomen, die uiteraard niet aan die definitie beantwoorden.

    In hetzelfde artikel wordt verwezen naar een voorafgaande vruchtbaarheidsbehandeling. Vruchtbaarheidsproblemen behoren tot het domein van de geneeskunde en niet van het recht. Medisch gezien is het niet altijd gerechtvaardigd in vitro fertilisatie als laatste mogelijkheid te gebruiken nadat alle andere behandelingen zijn mislukt. Er moet rekening worden gehouden met de medische toestand.

    In sommige gevallen kan in vitro fertilisatie immers raadzaam zijn omdat er sprake is van verschillende vruchtbaarheidsproblemen die onmogelijk allemaal kunnen worden behandeld. Door middel van in vitro fertilisatie kunnen tal van problemen worden omzeild zoals ovulatieproblemen, vermindering van de vruchtbaarheid bij de man, beschadiging van de eierstokken.

    De behandeling van al die problemen levert waarschijnlijk weinig op. Het is dus niet altijd gerechtvaardigd vooraf een andere behandeling voor te schrijven. Uiteindelijk moet het ziekenhuis beslissen, maar misschien ziet de state of the art er over tien jaar wel anders uit ...

    Artikel 4 heeft betrekking op de leeftijd. De wet op de medisch begeleide voortplanting betreft een aantal technieken. De leeftijdskwestie kan op twee manieren worden benaderd.

    Vanuit sociologisch oogpunt is het op dit ogenblik niet wenselijk dat een 65-jarige vrouw een kind krijgt. Dit is een sociaal en politiek standpunt, waarmee ik het persoonlijk eens ben, maar dat niets te maken heeft met het medische aspect. Voorts zijn er een aantal technieken waarbij de leeftijd van de vrouw problemen kan doen rijzen. Zo is de maximale leeftijd voor de terugbetaling van de laboratoriumkosten voor in vitro fertilisatie vastgesteld op 43 jaar omdat de kans op succes na die leeftijd volgens het rijksregister en andere gegevensbanken uiterst klein is. Dat geldt evenwel niet voor alle technieken.

    Bij de voortplanting is niet de leeftijd van de vrouw, maar die van de eicellen bepalend. De eicellen worden gevormd in het foetale stadium. Op 40-jarige leeftijd zijn de eicellen van een vrouw 40 jaar oud, terwijl ze op 20-jarige leeftijd slechts 20 jaar oud zijn.

    Als een eicel van een andere vrouw wordt gebruikt, is de leeftijd van de vrouw die de eicel ontvangt, vrijwel van geen belang. Zo kunnen vrouwen van 60 jaar of ouder een kind ter wereld brengen. Technisch gezien is dat niet buitengewoon : de verminderde vruchtbaarheid van een vrouw houdt geen verband met haar leeftijd, maar met die van haar eicellen.

    Een eicel van een 25-jarige vrouw die in de baarmoeder van een oudere vrouw wordt geplaatst, heeft vrijwel evenveel kans om zich als embryo te ontwikkelen.

    Er is geen reden om dezelfde leeftijdgrens te hanteren voor in vitro fertilisatie en eiceldonatie. Voor eiceldonatie is de leeftijdgrens van 43 jaar zeer streng.

    In Erasmus passen we geen in vitro fertilisatie toe boven de leeftijd van 43 jaar, behalve in uitzonderlijke klinische gevallen. Eiceldonatie wordt geaccepteerd tot 45 jaar, wat betekent dat we nog behandelen tot 46 jaar, maar niet later.

    Op het vlak van eiceldonatie hebben we de reputatie vrij streng te zijn. Op sommige plaatsen gaat men tot 48, 49 en soms tot 50 jaar, hoewel iedereen weet dat de risico's bij de bevalling toenemen met de leeftijd. Dat blijkt evenwel geen valabel argument te zijn want de patiënten antwoorden altijd : « Ik ben degene die beslis of ik al dan niet bereid ben een risico te nemen. Elke vrouw die zwanger wordt, neemt een risico en als ik bereid ben een groter risico te nemen, met welk recht legt u mij dan een leeftijdsgrens op of probeert u mij te beletten een risico te nemen ? »

    Ik herhaal dat de grens van 43 jaar voor eiceldonatie zeer streng is.

    Artikel 4, § 2, lid 2 luidt : « de betrokkenen hebben de mogelijkheid om samen of individueel te overleggen met de verschillende leden van het pluridisciplinair team ... ». Betekent dit dat de leden van het team verplicht zijn een onderhoud toe te staan met alle patiënten die daarom vragen ? Wat is de betekenis van die zin ?

    Daarna komen we opnieuw bij hetgeen ik heb gezegd. Lid 4 : er wordt door het pluridisciplinair team in zijn geheel nagegaan of met het belang van het kind is rekening gehouden. Hier hebben we weer te maken met een collectieve verantwoordelijkheid waarmee ik het niet eens ben.

    Ook als er nog ingevroren embryo's beschikbaar zijn — zie artikel 6 —, ben ik niet gekant tegen een nieuwe cyclus. Dat is klinisch verantwoord. We passen dat principe toe omdat we op die manier de kosten voor de gemeenschap verminderen.

    Alvorens te herbeginnen moeten we alle kansen benutten. In sommige gevallen leidt dat tot problemen. Sommige ontwikkelingswerkers komen in de zomer bijvoorbeeld terug uit het buitenland. Ze blijven een tijdje samen hier en na het vertrek van haar man blijft de vrouw in ons land. Soms hebben ze daardoor de gelegenheid om twee pogingen te doen en de ingevroren embryo's terug te plaatsen. Men zou die stimulans kunnen inbouwen, zonder ze als verplichting in te schrijven.

    Artikel 7 doet een conceptueel probleem rijzen.

    De tekst van het artikel wekt de indruk dat gametendonatie — in het bijzonder van eicellen — niet bestemd is voor alleenstaande vrouwen. Als alleenstaande vrouwen recht hebben op medisch begeleide voortplanting, moeten ze ook een beroep kunnen doen op eiceldonatie. Ik veronderstel dat de wetgever niet de bedoeling heeft die groep van vrouwen uit te sluiten.

    Gametendonatie heeft tot doel bepaalde niet-pathologische genetische eigenschappen te verkrijgen. Als men een genetische ziekte heeft en een beroep doet op gametendonatie, is het de bedoeling een afwijkende genetische eigenschap te vervangen door een normale eigenschap. Ik besef dat het de bedoeling is eugenisme te vermijden, waarbij wordt getracht bepaalde niet-pathologische eigenschappen te bevoordelen.

    Als men een beroep doet op gametendonatie om een genetische ziekte te vermijden, streeft men niet-pathologische genetische eigenschappen na. Dat is een gerechtvaardigde medische indicatie die niemand zal aanvechten.

    Anderzijds lijkt het mij onrealistisch uit te gaan van een maximumleeftijd van 43 jaar voor het afstaan van eicellen. De leeftijdgrens is veel strikter omdat de donor tot een leeftijdscategorie behoort waarin de kans op zwangerschap zeer gering en het genetische risico hoog is.

    Wij hebben twee donatieprogramma's : anonieme donatie en gerichte donatie. Bij anonieme donatie zoekt men donoren die ongeveer gelijkwaardig zijn en bij wie het genetische risico gering is. De leeftijdsgrens wordt vastgesteld op 36 jaar.

    Bij gerichte eiceldonatie, waarbij de eicel afkomstig is van de beste vriendin, de zus of de nicht, is de maximumleeftijd 39 jaar. De betrokkenen moeten zich bewust zijn van het risico. Sommige oudere vrouwen kunnen geen beroep doen op jongere donoren. Hun kansen liggen in dat geval lager. We hebben een leeftijdgrens bepaald die ons redelijk lijkt. Een donor die ouder is dan veertig jaar, heeft medisch gezien geen enkele zin.

    Moet die leeftijdgrens in de wet worden opgenomen ? Ik ben er niet zeker van.

    Artikel 8 bepaalt dat het ouderschap van het koppel of van de alleenstaande vrouw in een schriftelijk document wordt erkend. Volgens mij heeft dat document geen waarde. De afstamming wordt door de wet geregeld. Als men sommige punten ervan wil aanpassen, — ik zal daarop bij het einde van mijn uiteenzetting terugkomen — kan dat niet op basis van een specifieke afspraak gebeuren. De afstamming kan niet worden beschouwd als een contract tussen partijen. Ze wordt wettelijk bepaald.

    Ik heb bedenkingen bij een centrale opslag van de gegevens van eiceldonatie. In het gegevensregister van de in vitro fertilisatie, dat veel gevoeliger gegevens bevat, wordt veel strikter omgegaan met het aspect van de vertrouwelijkheid. Het is onmogelijk een cyclus te verbinden met een patiënte; het is evenmin mogelijk twee cycli onderling te verbinden en ze in verband te brengen met hetzelfde koppel of dezelfde patiënte. Dat is overigens jammer. Dat gegeven is uiterst gevoelig. Acht men het echt nodig het op te nemen in een centraal register ? Het is toch duidelijk dat dit de medische verantwoordelijkheid is van de persoon die belast is met het bewaren van de gegevens om de traceerbaarheid te garanderen. Dit heeft betrekking op de wet betreffende de bewaartermijn van het medisch dossier, die dertig jaar bedraagt.

    Waarom worden de fysieke kenmerken van de donor en de gegevens betreffende zijn persoonlijkheid opgeslagen ? Die houding is gebaseerd op een gevaarlijke interpretatie van wat aangeboren en wat verworven is. Volgens mij moet voorrang worden gegeven aan wat verworven is. Zoals Salomon zei, behoren kinderen toe aan wie hen opvoedt. Daarom begrijp ik de zin van die bepaling niet. In onze maatschappij worden aangeboren kenmerken belangrijker geacht, wat een eigenschap is van een klassenmaatschappij : de Amerikanen zijn daarvan een voorbeeld. Om redenen van filosofische aard ben ik terzake veeleer terughoudend.

    Dezelfde opmerkingen gelden voor de niet-identificerende gegevens.

    Ik kom nu tot de anonimiteit van de donoren. Een niet-anonieme spermadonatie is uitzonderlijk. Gedurende mijn 25-jarige praktijk heb ik weet van ongeveer tien aanvragen. Dit is een delicate kwestie omdat spermadonatie subjectief gezien als overspel kan worden beschouwd. Door de medische praktijk van spermadonatie wordt het seksuele karakter van de overdracht van sperma uitgeschakeld. Gerichte donatie is zeer zeldzaam.

    We spreken hier over gametendonatie. In dit geval gaat het dus over spermadonatie.

    Niet-anonieme donatie is zeer zeldzaam, maar ik vind niet dat ze moet worden verboden. Het is mogelijk dat sommige koppels niet-anonieme donatie verkiezen. We hebben heel wijze mensen ontmoet die deze zaak op een volwassen manier verwerken. Hun openheid over de ware oorsprong van hun kind diende te worden geëerbiedigd.

    Bij eiceldonatie liggen de zaken anders. Het gaat bijna altijd om niet-anonieme donatie. Ons centrum is een van de enige dat een systeem van anonieme donatie heeft uitgewerkt. Ouders en donoren kunnen kiezen welk systeem ze willen toepassen.

    Men kan eindeloos discussiëren over het voor en tegen van anonimiteit. De echte vraag is evenwel : « Wie moet er beslissen ? » Volgens mij is dat de verantwoordelijkheid van de ouders. Het zijn zij die een kind op de wereld zetten en die de gevolgen ervan moeten dragen. De wet zou de ouders de keuze moeten laten of ze anonieme donatie wensen en de oorsprong van hun kind geheim willen houden, dan wel of ze opteren voor gerichte donatie en hun kind de waarheid willen vertellen, de donor ontmoeten, enzovoort. Alles is mogelijk, maar in de praktijk staan gezinnen veeleer terughoudend tegenover de opheffing van de anonimiteit omdat ze als een bedreiging van het ouderschap kan worden beschouwd.

    Ik zal in het kort uitleggen op welke manier we in Erasmus omgaan met het probleem van de overtollige en ingevroren embryo's. Meestal worden embryo's van stadium IV in de loop van de tweede dag ingevroren. Soms, en vaker dan vroeger, worden ze in stadium VIII in de loop van de derde dag ingevroren. Het kan ook gebeuren gedurende het laatste stadium van de in vitrobewaring, de blastocyst, waarbij het embryo reeds een blastoceel heeft, met de kiemknop, waar zich de embryonale stamcellen bevinden waarvoor iedereen tegenwoordig zoveel interesse heeft.

    In Erasmus bestaat er sedert de oprichting van het ziekenhuis een op enkele belangrijke principes gebaseerd systeem voor het beheer van de overtollige embryo's. Zolang het de bedoeling is een kind voort te brengen, is het onze plicht de embryo's zo goed mogelijk te beschermen. Invriezing is een methode om de mogelijkheid op zwangerschap en geboorte te bewaren. De door de koppels ondertekende toestemming bepaalt dat de ondertekenaars aanwezig moeten zijn en hun toestemming moeten verlenen voor de terugplaatsing van ingevroren embryo's. Onze procedure sluit het post mortem terugplaatsen dus uit. Dat is een ethische beslissing die kenmerkend is voor ons ziekenhuis. Ik weet niet of dit de beste oplossing is, maar ons team voelt zich er in elk geval goed bij. Als de ouders niet meer van plan zijn nog een kind te krijgen, lijkt het mij aanvaardbaar dat de embryo's worden vernietigd of worden gebruikt bij experimenten.

    Het beheer van de overtollige embryo's is een gedeelde verantwoordelijkheid. Vóór de behandeling moet er een document worden ondertekend. We moeten ervoor zorgen dat er vóór de aanvang van de behandeling in een oplossing wordt voorzien voor de ingevroren embryo's.

    Embryo's die geen bestemming hebben, vriezen we niet in. De ouders worden vooraf geïnformeerd en tekenen een document waarin ze het invriezen aanvaarden of weigeren. Als ze voor invriezen opteren, zeggen we hun dat hun embryo's gedurende een bepaalde tijd bewaard zullen worden : twee jaar zonder bevalling, vijf jaar als er een bevalling plaatsvindt. Zo niet bepalen wij de tijd tussen twee bevallingen, wat niet noodzakelijk overeenstemt met wat het koppel wenst. Hoe korter die periode, hoe meer risico op conflicten. We willen dergelijke conflicten voorkomen. We vragen hen ook wat er moet gebeuren met embryo's die na verloop van een afgesproken periode niet zijn gebruikt : anonieme donatie, ontvriezing en vernietiging, onderzoek voor vernietiging — dit laatste in het kader van een onderzoeksprotocol dat door een ethisch comité werd goedgekeurd.

    Sinds het centrum in 1989 werd opgericht, vragen we de koppels dus een aantal beslissingen te nemen vooraleer ze met de behandeling beginnen. Als ze de procedure willen wijzigen, is dat geen probleem. Ze moeten echter allebei akkoord gaan en zelf de nodige stappen ondernemen. Als ze niets doen, weten we wat ons te doen staat, vermits ze ons vooraf de nodige instructies hebben gegeven. Dat systeem werkt heel goed.

    Wat denken de koppels over dit alles ? We hebben 200 koppels, die intens door een psycholoog werden gevolgd, in onze studie betrokken. De vragenlijst over het invriezen van overtollige embryo's was ons basisinstrument. Ik resumeer de belangrijkste resultaten : 59 % van de koppels noemde zich katholiek, 40 % was niet gelovig en 1 % behoorde tot andere godsdiensten. Bijna alle koppels, 98 % namelijk, wensten uiteraard dat hun overtollige embryo's werden ingevroren omdat dit hun kans op succes verhoogde. De koppels waren het vrijwel eens over de uiteindelijke bestemming en kozen voor een oplossing die we niet hadden naar voren geschoven : hun embryo's ter beschikking stellen van een ander koppel of van het onderzoek. Ze hebben dus een vierde categorie gecreëerd omdat ze vonden dat de embryo's die ze zelf niet gebruikten, elders nog van nut konden zijn.

    We waren ervan uitgegaan dat de visie van de koppels op de status van het embryo bepalend zou zijn voor hun beslissing om de embryo's hetzij te schenken, hetzij te vernietigen. Uit de studie blijkt dat er geen verband is tussen de visie op de status van het embryo en de vernietiging. Diegenen voor wie het embryo een kind is en diegenen die er alleen een hoopje cellen in zien, kiezen in dezelfde mate voor vernietiging. Deze vaststelling heeft ons bijzonder verrast.

    Hun visie beïnvloedt daarentegen wel hun beslissing om al dan niet onderzoek toe te staan. Koppels voor wie het bewaarde embryo een kind symboliseert, zijn duidelijk minder geneigd er onderzoek op toe te staan.

    We waren onder de indruk van de zeer sterke correlatie tussen de visie van de koppels op de afstamming en de vernietiging of de donatie van embryo's. Iemand die vindt dat zijn kind zijn kind is omdat het zijn genen, zijn cellen zijn, kan zijn embryo's niet wegschenken; men geeft zijn kinderen niet weg. Iemand die daarentegen vindt dat de relatie de afstamming bepaalt, kan zijn embryo wel doneren, want hij geef geen kind weg, maar een hoopje cellen die in een ander gezin tot een kind kunnen uitgroeien. Deze correlatie is statistisch zeer significant : 74 % van de koppels voor wie de afstamming puur relationeel is, kiest voor donatie.

    Van de koppels voor wie de afstamming louter genetisch is, opteert 67 % voor een andere oplossing. Zij die vinden dat de afstamming beide elementen in zich draagt, bevinden zich in een tussenpositie.

    Het is dus veeleer hun visie op de afstamming dan op de status van het embryo die de keuze van de koppels bepaalt als het gaat om de bestemming van hun embryo's.

    Gevraagd naar wat ze niet hadden gekozen, hebben de koppels die voor vernietiging hadden geopteerd, dit gedaan omdat donatie voor hen onaanvaardbaar was. Diegenen die voor donatie hebben gekozen daarentegen, deden dat niet omdat ze tegen vernietiging zijn, maar omdat ze dat absurd vinden en de voorkeur geven aan alternatieve en volgens hen meer aanvaardbare, nuttige oplossingen.

    In ons onderzoek was vernietiging voor 92 % van de koppels aanvaardbaar.

    Ik pleit ervoor dat vooraf geregeld wordt wat er met de overtollige embryo's moet gebeuren. Een nieuw contact achteraf is in verschillende landen niet succesvol gebleken. In Engeland werd een mediacampagne georganiseerd voor 5 000 ingevroren embryo's. Via de radio werd aan de betrokken koppels gevraagd zich kenbaar te maken. Omdat de respons niet groot was, heeft de wetgever beslist al deze embryo's te vernietigen.

    Ik vind dat men moet anticiperen. Bovendien is het voor de centra niet altijd gemakkelijk deze personen op te sporen. De demarche is ook zeer ingrijpend. Het feit dat de betrokkenen niet reageren, kan betekenen dat ze niet meer met de situatie geconfronteerd wensen te worden. Daarmee bedoel ik niet dat het verkeerd is de koppels nadien opnieuw te contacteren; ik zeg alleen dat ik de noodzaak er niet van inzie. Ik pleit voor de procedure die we al lang toepassen omdat ik ze geschikt vind en ze een serene benadering inhoudt.

    Steeds in verband met dezelfde paragraaf van artikel 11 lijkt een onbeperkte mogelijkheid tot hernieuwing me gevaarlijk. Er is sprake van een jaarlijkse hernieuwing, maar tot wanneer ? Veertig jaar, vijftig jaar ? Ik verwijs naar de strip van Claire Brétécher, Le destin de Monique, waarin een ingevroren embryo eindigt in de baarmoeder van een koe. Dit verhaal is interessant met betrekking tot de bio-ethische discussie over de status van het embryo.

    Ik heb het moeilijk met de idee dat embryo's waarover niemand zich meer bekommert, zonder instemming voor onderzoek worden bestemd. Dat is overigens ook enigszins in tegenspraak met de wet van 11 mei 2003. In neem aan dat dit de reden is waarom ze door een artikel van dit voorstel wordt gewijzigd. De stilzwijgende instemming is een gevaarlijk begrip; het geeft de indruk dat druk is uitgeoefend op de betrokkenen. Ik weet dat dit principe toegepast wordt voor de orgaandonatie en ik vind ook niet dat men daarop moet terugkomen. Ik ben echter niet overtuigd van die keuze. Ik vind het beter te anticiperen dan later zelf een voor de betrokken personen ingrijpende beslissing te moeten nemen.

    Een laatste opmerking : als u een wet werkelijk nodig acht, vraag ik u een aantal aspecten te herwerken waarover ons recht zich niet uitspreekt : de legitimiteit van de donatie — zowel van eicellen als van gameten — en de afstamming, die nu geregeld wordt door een artikel van het Burgerlijk Wetboek over spermadonatie voor gehuwde koppels. Er zijn nu echter verschillende situaties mogelijk. Er is ook de kwestie van de anonimiteit waarover ik het had en het probleem van de overtollige embryo's.

    De heer Marc Abramowicz. — Na de zeer uitvoerige uiteenzetting van mijn collega, professor Englert, zal ik me tot mijn domein beperken. Ik ben erfelijkheidsspecialist in het Erasmusziekenhuis van de ULB waar ik me bezig houd met met medische genetica.

    In de medische genetica sporen we genetische ziekten op — wat moeilijk is omdat ze tegelijk zeldzaam en heel talrijk zijn, behandelen we de enkele behandelbare ziekten, stellen we de symptomen van de andere vast en verlenen we ten slotte genetisch advies. Het onderwerp dat ons vandaag bezighoudt, sluit aan bij deze laatste opdracht. Genetisch advies bestaat er niet in te adviseren, maar de mensen te informeren over hun risico om later een ziekte te krijgen die genetisch — Alzheimer bijvoorbeeld — of familiaal bepaald is. We informeren koppels die het risico lopen om een kind te krijgen dat bijvoorbeeld aan mucoviscidose of een spierziekte lijdt, een aandoening waarbij het kind in een rolstoel belandt en vroegtijdig overlijdt.

    Deze koppels kunnen dan al dan niet beslissen een prenatale diagnose te vragen. Deze techniek maakt niet het voorwerp uit van onze bespreking, maar houdt er wel verband mee. Bij het begin van de zwangerschap wordt dan onderzocht of een mutatie die deze of gene ziekte veroorzaakt, al dan niet aanwezig is zodat de koppels, als ze dat wensen, de zwangerschap kunnen afbreken. Het is de bedoeling medische technieken ter beschikking te stellen om te vermijden dat een ziek kind wordt geboren.

    Op dit ogenblik testen we alleen op genetische ziekten waarvan we weten dat ze in de familie voorkomen; dat is bijna altijd de enige indicatie. Vanaf het begin moet duidelijk zijn of de reden waarom koppels ons raadplegen al dan niet medisch van aard is. Ik bedoel daarmee dat we tijdens een gesprek met elk koppel nagaan of de vraag wel degelijk medisch van aard is om te vermijden dat de technieken voor niet-medische doeleinden worden ingezet.

    De elementen die een rol spelen in de beslissing om al dan niet in te grijpen, om een zwangerschap al dan niet af te breken, zou men de regel van de 3 % kunnen noemen. Ondanks echografische, virologische en genetische onderzoeken zullen waarschijnlijk nog lange tijd 2 à 3 % — naargelang alle mogelijke technieken al dan niet worden aangewend — kinderen worden geboren met slechts één arm, die blind zijn, aan een ernstige inwendige ziekte lijden en zo meer.

    Zulks kan de beslissing beïnvloeden van koppels die een perfect kind hadden gewenst. In de toelichting bij de wet werd deze kwestie zeer intelligent onderkend. De mensen denken ten onrechte dat ze deze problematiek volledig beheersen. Karikaturaal gesteld zou men de mensen kunnen uitleggen dat men een zwangerschap zou kunnen afbreken omdat men bijziendheid heeft vastgesteld, maar dat men bij een volgende zwangerschap een veel ernstigere ziekte zou kunnen ontdekken. Lichtvaardige vragen van koppels worden hierdoor in de juiste context geplaatst.

    We moeten de studenten voorhouden dat er 3 % genetische afwijkingen voorkomen. Dat is het basisrisico, we kunnen niet beter doen. Kinderen krijgen is een risico en de enige manier om geen ziek kind te krijgen, is helemaal geen kind hebben. Het risico is dan onbestaand.

    Rekening houdend met die 3 % en met de voorhanden zijnde techniek van zwangerschapsafbreking — die nog altijd als heel pijnlijk wordt ervaren en bepaalde beslissingen kan tegenhouden — kan het koppel beslissen of een indicatie beduidend of onbeduidend is.

    Ik kom tot de kern van het onderwerp, namelijk de combinatie van genetische tests en de technieken van medisch begeleide voortplanting met het oog op een diagnose vóór implantatie. Als men zwangerschappen kan uitkiezen, zodat men risicozwangerschappen kan vermijden zonder ze te moeten afbreken, zal dat een verschuiving van de vraag naar minder sterke indicaties teweegbrengen.

    In een aantal gevallen zal systematisch genetisch advies worden gegeven. De verhoging van de gemiddelde leeftijd van zwangere vrouwen verhoogt het risico op de chromosoomafwijking trisomie 21. De vraag naar een combinatie van genetische tests en de technieken van medisch begeleide voortplanting neemt toe. Daarnaast worden tests gevraagd als zich een genetische aandoening voordoet in de familie, in geval van onvruchtbaarheid of in verband met de redenen voor de aanvraag van medisch begeleide voortplanting.

    Ik kom nu tot de tekst van het voorstel. Mijn opmerkingen werden al verwoord door professor Englert, met wie ik het helemaal eens ben. Het is bijzonder nuttig een onderscheid te maken tussen de vrouw die ontvangt en de vrouw die doneert.

    Artikel 3, lid 3, bepaalt dat medisch begeleide voortplanting toegankelijk moet zijn voor de koppels die het risico lopen dat een ernstige medische aandoening wordt overgedragen op het kind. Als het gaat om een risico op een genetische aandoening, mag de tekst de mogelijkheid van een prenatale diagnose niet uitsluiten. Dat geldt ook voor koppels die geen vruchtbaarheidsprobleem hebben. Alleen hebben zij geen medisch begeleide voortplanting nodig.

    Artikel 7, lid 8, bepaalt dat het mengen van gameten van meerdere donoren van hetzelfde geslacht en de implantatie van embryo's afkomstig van verschillende donorenkoppels, verboden is. Deze specifieke vermelding vind ik een probleem : de inhoud van deze paragraaf stemt helemaal niet overeen met de goede medische praktijk op dit ogenblik. Ik neem aan dat geen enkele arts dat zou doen, alleen al omdat het hierdoor onmogelijk wordt een eventueel risico op te volgen. Nochtans is het mogelijk dat men zich in de toekomst realiseert dat hierdoor bepaalde zwangerschappen mogelijk worden en dit tot de goede medische praktijk gaat behoren. Ik vind dat dit specifieke punt beantwoordt aan de geest van de wet is en misschien niet zo expliciet moet worden vermeld.

    Deze opmerking geldt ook voor artikel 9, 2º. Ik weet niet in welke mate men de fysieke en persoonlijkheidskenmerken van de gametendonor kan definiëren. Indien dit wel het geval zou zijn, lijkt het me uitermate gevaarlijk die in deze context te benoemen.

    Een kleine opmerking over artikel 10, lid 2, dat bepaalt dat de huisarts van de persoon die verwekt is, op de hoogte moet zijn. Ik vind het beter de term « behandelende arts » te gebruiken. Omdat ik bang ben op het terrein van andere wettelijke definities te treden, vraag ik u hierover na te denken.

    In verband met de genetische aandoeningen zijn we het ermee eens dat een persoon die de symptomen van een overdraagbare aandoening vertoont, als derde donor kan worden geweerd.

    Wellicht zou het nuttig zijn opnieuw uit te leggen wat het verschil is tussen een ziekte die is uitgebroken, latente of familiale aandoeningen en recessieve ziekten, die bij koppels een probleem zijn.

    De tekst handelt echter niet over het probleem dat rijst als personen dragers zijn van genetische aandoeningen : we zijn immers allemaal dragers van dat soort ziekten. Dit zou dan ook tot onoverkomelijke moeilijkheden kunnen leiden.

    De heer Mahoux. — Ik vraag me af of een gen ziek kan zijn. Een gen kan tekortkomingen hebben. Bij de definitie van een aandoening gaat men echter uit van het fenotype, de verschijningsvorm, en niet van het genotype.

    U had het over het recessieve en dominante karakter van bepaalde aandoeningen. Personen die lijden aan een genetische aandoening moeten uiteraard van donatie worden uitgesloten. Een ziekte wordt uiteraard gedefinieerd op grond van de uiterlijke symptomen. Een recessieve aandoening kan echter tot uiting komen en een ziekte worden. Dat is een belangrijke precisering. De geneticus moet zeggen wat wenselijk is of niet en moet daarbij het verband tussen de ziekte en het gen duidelijk maken : een gen kan anomalieën vertonen die in bepaalde omstandigheden een ziekte kunnen veroorzaken

    De heer Marc Abramowicz. — Ik ben het met u eens. Het zijn inderdaad niet de genen die ziek zijn, maar de mensen, die ziek zijn omwille van hun genen. Het milieu oefent een grote invloed uit.

    Vooraleer tot medisch begeleide voortplanting over te gaan en vooraleer zijn gameten te gebruiken, zou men moeten weten of een man drager is van een gen dat een ernstige ziekte kan veroorzaken bij een jonge volwassene. De ziekte van Huntington is een klassiek voorbeeld. Ze wordt volledig bepaald door het genoom, is bijzonder ernstig, ongeneeslijk en manifesteert zich rond het veertigste levensjaar. Als een gametendonor drager is van een dergelijke mutatie — het gaat om een dominant kenmerk — kan een ziekte zich betrekkelijk vroeg in zijn biologisch nageslacht manifesteren.

    Zoals het is opgesteld, kan het artikel een deel van dit soort van bezwaren voorkomen. De familiegeschiedenis zelf verschaft al informatie over het erfelijkheidsrisico. Het mes snijdt echter aan twee kanten. We zouden inderdaad de redenering van de heer Mahoux kunnen volgen. Ik geef een ander voorbeeld. Een donor die in een rolstoel zit en aan een recessieve ziekte lijdt, zou net als iedereen gametendonor kunnen zijn. Het risico voor het nageslacht zou zeer klein zijn.

    Ik stel voor de paragraaf anders te formuleren of weg te laten.

    Zo zouden we weldra vooruitgang kunnen boeken inzake multigenetische aandoeningen. Men krijgt stilaan inzicht in de oorzaken van diabetes, cardiopathie en andere vroegtijdig optredende ziekten. Deze aandoeningen worden veroorzaakt door de combinatie van enkele genen. Ze maken de meerderheid uit van de genetische aandoeningen bij de bevolking. Ik acht het niet uitgesloten dat we over enkel jaren uitgebreide genetische screenings zullen doen met DNA-chips. Deze techniek bestaat al, maar wordt nog niet toegepast in de domeinen die ons interesseren omdat we er nog onvoldoende over weten. Als dat wel het geval zal zijn, zullen we misschien kunnen nagaan of een embryo een risico vertoont op een vroegtijdig optredende diabetes of hartziekte. Op dat ogenblik dreigen we in paradoxale of conflictuele situaties te belanden.

    De wet bepaalt een kader binnen hetwelk een flexibele toepassing mogelijk moet zijn. Net als Yvon Englert vraag ik me af waarom een wet nodig is. Als ze de bedoeling heeft de toepassing van de medisch begeleide voortplanting te beperken tot competente, erkende en verantwoordelijke centra, is dat heel goed. De burger zal inzien dat artsen ernstige mensen zijn die de koppels of de mensen die hen consulteren voor een medisch begeleide voortplanting, kunnen adviseren.

    Mevrouw Catherine Sibille. — Ik werk in het Centrum voor genetica van de UCL. Ik wil het hebben over de ervaringen van de centra voor medisch begeleide voortplanting aan de UCL. Ik wil echter eerst de mensen feliciteren die zich hebben ingespannen om over deze vrij ingewikkelde kwestie een betrekkelijk eenvoudige tekst op te stellen. Op dit terrein wetgevend optreden ligt niet voor de hand. Ik spreek dan ook mijn waardering uit voor het werk dat verschillende fracties hebben verricht.

    Ik zal trachten de essentiële punten samen te vatten die volgens ons met betrekking tot dit wetsvoorstel meer in detail moeten worden behandeld.

    Wat de betrokken personen en de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft, handelen de artikelen 3 en 4 over onvruchtbaarheid in een gecontroleerde en welomschreven context. Toch is het volgens mij noodzakelijk wetgevend op te treden, omdat men op Europees niveau meer en meer eist dat normen worden nageleefd. Een wet kan nuttig zijn om ons te behoeden voor een onvoldoende eerbiediging van de ISO-normen en van de eisen die de Europese Gemeenschap ons stelt. Er moeten handleidingen inzake goede praktijken worden opgesteld, maar een wet biedt een niet te onderschatten toegevoegde waarde.

    Ik ga grotendeels akkoord met de opmerkingen van professor Englert. Men zou bijvoorbeeld een soepeler houding kunnen aannemen inzake de leeftijdsgrenzen. Ik denk niet dat de wet strikte leeftijdsgrenzen moet opleggen, vooral niet voor mensen die een in vitro fertilisatie of embryotransfer krijgen. Drieënveertig jaar is een willekeurige leeftijd. Vrouwen van 45 kunnen in blakende gezondheid verkeren en een zwangerschap doorstaan, terwijl sommige vrouwen van 43 dat niet kunnen. Die limiet wordt opgelegd door een besluit van juli 2003. Het komt de wetgever toe te beslissen of die leeftijdsgrens, die geen enkele medische of wetenschappelijke grond heeft, moet worden gewijzigd.

    Inzake de leeftijd voor de vrouwelijke donor ga ik akkoord met het advies van professor Englert. Het is absurd om voor de eiceldonor een leeftijd van 43 jaar op te leggen, terwijl voor normale zwangerschappen al vóór die leeftijd een driedubbele test wordt opgelegd om eventuele chromosomale afwijkingen van de foetus op te sporen. Ik denk dat 35 jaar een redelijke leeftijdsgrens is. Die leeftijd wordt gehanteerd voor de driedubbele test voor chromosomale afwijkingen voor natuurlijke zwangerschappen. De leeftijdsgrens van 45 jaar voor mannen is ook te hoog. Genetische afwijkingen zijn mogelijk vanaf 40 jaar. Dat begint met het verlies van de Y-chromosoom.

    Ik kom nu tot het prioritaire gebruik van ingevroren embryo's. In de UCL worden de embryo's bewaard en vragen wij daarvoor de toestemming van de koppels. Wij geven evenwel toe dat wij niet over afdoende wetenschappelijke gegevens beschikken om te antwoorden op de vraag hoe lang embryo's gezond blijven. De effecten van invriezing op lange termijn zijn totaal onbekend.

    Vanuit wetenschappelijk oogpunt is het belangrijk daaraan te herinneren.

    Wat de gametendonatie betreft zijn grenzen noodzakelijk om ontsporingen zoals baby's à la carte en eugenetica te voorkomen. Medische criteria zijn essentieel om te beslissen wie donor kan zijn.

    Er kunnen verschillende soorten informatie worden vrijgegeven. Eerst en vooral lijkt het me essentieel zo veel mogelijk medische informatie over een toekomstige donor, mannelijk of vrouwelijk, te geven. Gegevens over fysiek, persoonlijkheid en beroep zijn ook belangrijk.

    Aangezien het over een wetsvoorstel over medisch begeleide voortplanting gaat, dat verwijst naar de geneeskunst en de kunst ziekten te voorkomen, is een maximum aan medische gegevens vereist.

    Anderzijds kunnen er ontsporingen zijn inzake de gegevens over persoonlijkheid en beroep.

    De fysieke gegevens worden reeds verstrekt om kleine problemen op het moment van de conceptie via medische begeleiding te voorkomen. Indien beide ouders blauwe ogen en blonde haren hebben, is het nogal vervelend voor het kind zwarte haren en ogen te hebben. Die fysieke details zijn belangrijk voor het kind om later commentaar van bepaalde mensen, die het zouden zeggen dat het niet het kind van zijn ouders is, te voorkomen.

    Ik herinner eraan dat de genetische en medische gegevens van elk van de patiënten onderworpen zijn aan de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Een recente wet beschermt hun rechten. Zo is het volstrekt verboden genetische informatie over een persoon of informatie die betrekking op een derde kan hebben, te verstrekken. De genetische informatie van een patiënt kan bijvoorbeeld worden gebruikt om een verband met zijn familie te leggen. Voorzichtigheid is dus geboden en de twee wetten terzake dienen te worden nagekomen.

    De toegang tot de gegevens over de gametendonors lijkt me niet noodzakelijk. Hetzelfde geldt voor de kandidaat ontvanger. Daarentegen zou ik wel een afwijking voor het kind invoegen, in tegenstelling tot wat u voorstelt.

    Dat heeft, in de mate van het mogelijke, het recht zijn ouders te kennen en door hen te worden opgevoed. Er is ten slotte een biologische bijdrage en als volwassenen kunnen wij het effect op het kind van het ontbreken van elke informatie over zijn biologische ouders niet inschatten.

    Er is dus een mogelijkheid tot toegang tot de gegevens, maar deze zal zeer strikt zijn en worden afgegrendeld. Genetische informatieregisters kunnen worden geraadpleegd, maar men moet daarvoor passeren via plaatselijke ethische comités, die zo mogelijk worden gecontroleerd door een nationale ethische commissie.

    Indien dat schema wordt gevolgd, kan het kind dat biologische informatie over zijn ouders wenst, die krijgen zonder dat daardoor iemand in het gedrang komt. Dat zal voorkomen dat het kind representatieproblemen en problemen in zijn psychologische ontwikkeling in zijn puberteit krijgt. Ik spreek uit ervaring en ook het Verdrag betreffende de rechten van het kind van de V.N. maakt er melding van.

    Ik wil een punt benadrukken inzake gametendonatie. Die wordt gelijkgesteld met orgaan- of bloeddonatie. In België zijn die donaties volledig gratis. Het is nochtans in de centra de gewoonte de donoren van gameten te vergoeden. Ik wil in dat verband waarschuwen voor het risico op commercieel misbruik.

    We moeten vermijden dat overconsumptie van deze reproductietechniek wordt gestimuleerd omdat de donoren daar voordeel bij hebben.

    De UCL doet niet aan donatie van embryo's. Toch interesseert deze wet ons zeer sterk omdat ze het mogelijk maakt een wettelijk kader te definiëren ter bescherming van het embryo, een kader dat bijna identiek is aan de bescherming van het kind bij adoptie. Die wet zou de actuele juridische leemte opvullen.

    Wat de overtollige embryo's betreft, geeft de UCL de voorkeur aan alternatieve onderzoeksmethoden die even veel informatie opleveren als onderzoek op menselijke embryo's.

    Wat artikel 2 betreft, beschouwen wij de medisch begeleide voortplanting wel degelijk als een medische behandeling. Wij helpen bij voorrang koppels waarbij onvruchtbaarheid een pathologie is.

    Lesbische koppels en alleenstaanden behoren volgens ons niet tot die categorie.

    Mevrouw Mia De Schamphelaere. — We moeten inderdaad eerst een antwoord geven op de fundamentele vraag of er een kaderwet moet komen. Ik heb de indruk dat een meerderheid in de commissie daar inderdaad van overtuigd is, ook om de kwaliteit te garanderen, zowel voor de betrokkenen als voor de samenleving in haar geheel, aangezien er in deze sector ook met geld van de sociale zekerheid wordt gewerkt. Misschien is het ook nuttig de grote ethische principes waarover een consensus bestaat, zoals het verbod op commerciële praktijken, op eugenetica, op geslachtsselectie zonder medische reden, eveneens in een kaderwet in te schrijven, zodat de medische teams niet louter op hun eigen overtuigingskracht een beroep moeten doen om te antwoorden op vragen vanuit het maatschappelijk veld.

    Van professor Englert heb ik bijzonder interessante zaken gehoord, onder meer over een keuze voor een tweesporenbeleid. Ook de voorzitter van het Raadgevend Comité heeft ons daarop gewezen en we kregen een interessant advies dat alle problemen en voor- en nadelen van anonimiteit en geheimhouding, ook in families, en de medische ontwikkeling beschrijft. Ik ben ook een grote voorstander van een tweesporenbeleid, maar dat moet dan ook wel in een kaderwet beschreven staan.

    In de huidige praktijk van de niet anonieme donaties, die wel degelijk bestaan, gaat het koppel of de alleenstaande moeder op zoek naar de donor en kennen zij elkaar dan ook. In ons systeem, het tweede loket, laten de ouders de keuze open. Het kind moet de vraag nog altijd zelf stellen en krijgt dan het gepaste antwoord. Is daarover ook niet een goede wetgeving nodig ?

    De aanpassing van de wet van 11 mei 2003 vind ik in dit voorstel te ver gaan. Embryo's die verlaten worden, zonder meer afstaan voor wetenschappelijk onderzoek gaat in tegen heel veel principes, ook van het patiëntenrecht. Kan professor Englert akkoord gaan met een aanpassing van de wet van 11 mei 2003 in de zin van zijn praktijk op dit moment, waarbij de bestemming van het embryo bij zijn creatie al moet worden aangegeven door het paar of door de alleenstaande moeder ? Als we de wet van 11 mei 2003 in die zin aanpassen voor alle centra is het probleem opgelost.

    Mevrouw Sibille vermeldde dat ze uit ervaring weet dat opgroeiende kinderen wel naar hun biologische oorsprong op zoek gaan. Kan ze daar iets meer over vertellen ?

    Tot slot een vraag voor de drie sprekers. In de KULeuven wordt medisch begeleide bevruchting gezien als een medische handeling. Kunnen en moeten we in een kaderwet niet de waarborg opnemen dat de verschillende centra de vrijheid hebben zelf een visie op de medisch begeleide bevruchting uit te werken, met eventueel gevolgen voor de toelating van bepaalde personen ? In de plaats van het recht voor alle personen om in alle centra terecht te kunnen, komt dan het recht van het centrum om zelf een visie uit te werken en eventueel mensen te weigeren. Wat denken de sprekers daarover ?

    De heer Philippe Mahoux. — Er werden uiteenlopende standpunten vertolkt over de sociologische toegangsvoorwaarden. Sommigen menen dat er geen wetgeving moet komen. De UCL anderzijds is van mening dat seksuele geaardheid een sociologische voorwaarde is.

    Daarentegen lijkt er een consensus te zijn gegroeid over de medische toegangsvoorwaarden. Daar kan een voorbehoud worden geformuleerd.

    Mevrouw Sibille richt zich tot koppels die om medische redenen steriel of onvruchtbaar zijn. Voor haar is de seksuele geaardheid vanzelfsprekend niet pathologisch van aard. Ze aanvaardt geen mensen die niet aan een pathologische infertiliteit lijden. Ik hoor nochtans dat men eventueel zijn toevlucht zou kunnen nemen tot technieken van medisch begeleide bevruchting in eerste of tweede lijn, dat wil zeggen vooraleer alle mogelijke behandelingen van onvruchtbaarheid te hebben uitgeput. Dat vereist verduidelijking. Men mag sommige vrouwen inderdaad niet de mogelijkheid tot bevruchting in vitro ontnemen, enkel omdat daarop voor hen een beroep moet worden gedaan zonder alle oorzaken van onvruchtbaarheid te hebben geëlimineerd.

    Ik kom tot het verschil tussen donor en ontvanger. Is het mogelijk te weten hoe oud de eicellen zijn op het ogenblik dat ze worden weggenomen ? Is die ouderdom rechtstreeks verbonden met de leeftijd van de persoon op het ogenblik dat de eicel wordt weggenomen ?

    Inzake anonimiteit heeft mevrouw Sibille terecht herinnerd aan de Conventie van New York. Zodra men een hogere norm dan de nationale wetgeving erkent en het anonieme karakter van een al dan niet gecentraliseerde gegevensbank van donoren, al is dat maar tijdelijk, wordt opgeheven, ontstaat een tegenstelling tussen het hogere recht van het kind om zijn oorsprong te kennen en de wetgeving die de persoonlijke levenssfeer van de donoren beschermt of de wetgeving op de patiëntenrechten. Ik vestig de aandacht op de gevaren, die zeer groot kunnen zijn, van een zelfs maar gedeeltelijke opheffing van de anonimiteit.

    Ik zou graag uw mening hierover kennen.

    Valt de donatie van sperma onder de Conventie van New York ? Over het algemeen is het gemengde systeem niet anoniem. Indien de namen worden bewaard, denkt u dan niet dat het anonieme karakter kan worden opgeheven ?

    Vormt de schriftelijke en geregistreerde inventaris geen groot gevaar ? De fysieke karakteristieken hebben een betrekkelijk belangrijke genetische oorsprong, zelfs als individuen ook door de omgeving worden gevormd ... Wat het gedrag betreft, vind ik de inventaris zeer gevaarlijk. Lyssenko dacht dat het karakter werd overgedragen en dat alle ideologische verworvenheden van het Sovjetparadijs dus automatisch op de volgende generaties zouden worden overgedragen. Dat is afschuwelijk.

    Mevrouw Clotilde Nyssens. — Krijgt u veel buitenlandse patiënten omdat de wetgeving in het buitenland te streng is ?

    U sprak over Europese en ISO-normen. Zijn onze praktijken onaangepast of niet-conform de Europese normen ? Zo ja, op welke manier ?

    U zegde dat het kind er behoefte aan heeft tijdens zijn puberteit bepaalde gegevens na te gaan. Gaat het enkel om fysieke gegevens, of gaat het verder ?

    Dokter Sibille zegde dat de embryodonatie misschien moet worden gelijkgesteld met de wetgeving op de adoptie. Waarom ?

    Mevrouw Christine Defraigne. — Ik dank de sprekers. Wij kunnen een breed debat aangaan over de noodzaak om wetgevend op te treden inzake de summa divisio. De manier waarop een tekst wordt bekeken is meer of minder kritisch naargelang het uitgangspunt.

    Het voorstel wil geen selectie invoeren tussen de kandidaten voor een medisch begeleide voortplanting. Het wil niet zeggen wie de goede en de minder goede ouders zijn. Het gaat erom een minimaal veiligheidsnet tot stand te brengen dat rekening houdt met de ethische tweedeling. De voorstanders van een wetgeving schuiven meer beperkende voorwaarden naar voren.

    Dat is een algemene opmerking.

    Ik kan akkoord gaan met de leeftijdsgrens van 43 jaar en met het onderscheid tussen donor en ontvanger. Het betreft medisch pertinente opmerkingen.

    Over het aspect « aangeboren of verworven » en de persoonlijkheidsvorming had ik reeds een amendement opgesteld. Ik ga volledig akkoord met de gemaakte opmerking. De teksten moeten in die zin worden verbeterd.

    De anonimiteit is in zekere zin de hoeksteen van ons debat. Ik stel me vragen over de situatie van kinderen die met die anonimiteit moeten leven, indien het systeem zou worden gewijzigd. De hypothese van een tweede loket heeft me erg aangesproken. Een bepaalde versie van mijn voorstel hield de oprichting van dat dubbel loket in. Omwille van de consensus heb ik me bij het behoud van de huidige toestand neergelegd. Wat met het kind dat geen keuze heeft gehad en die dat op een bepaald moment aan zijn ouders dreigt te verwijten ? Ook dat punt moet worden geregeld.

    Ik heb een vraag voor professor Abramowicz over de « zes broers of zussen ». Kan hij daarover iets meer zeggen ?

    Mevrouw Annemie Van de Casteele. — De vragen met betrekking tot de anonimiteit werden bijna alle gesteld vanuit het standpunt van het kind. Ik zou dat graag doen vanuit het gezichtspunt van de donor. Is het niet uw ervaring dat vooral de donor vragende partij is voor anonimiteit ?

    Met betrekking tot de terugbetaling van IVF-behandelingen zou ik graag een status quaestionis kennen na de beslissing van de minister van vorig jaar om de ingrepen terug te betalen. Het aantal terugbetaalde ingrepen neemt alsmaar toe, maar ik vraag me af of er nog mensen uit de boot vallen en of er op termijn een probleem kan ontstaan met de betaalbaarheid, vermits voor die zorgprogramma's een welbepaald krediet is ingeschreven dat niet zou mogen worden overschreden, waardoor het risico bestaat dat als het aantal ingrepen blijft stijgen, we ons allicht iets meer moeten toespitsen op de doelgroep die met gemeenschapsmiddelen kan worden geholpen.

    De heer Marc Abramowicz. — Ik herneem enkele punten, te beginnen met het probleem van de « broers en zussen ». Ik zie dat niet als een doel om de disseminatie van genen te beperken — een zin die in de toelichting staat en die me niet toepasselijk lijkt — maar als een poging om het risico te berpeken met betrekking tot een pool van embryo's van eenzelfde koppel dat, zonder het te beseffen, risico's op recessieve aandoeningen in hun nageslacht zou kunnen veroorzaken, indien men geen, uiteraard altijd willekeurige, limiet zou instellen. Ik vind dat idee niet slecht.

    Ik neem zoals u akte van de tegenstelling, die ik niet kende, die bestaat tussen de Conventie van New York die, als ik het goed heb begrepen, het kind het recht geeft zijn oorsprong te kennen alsook het recht om in de mate van het mogelijke door zijn ouders te worden opgevoed ...

    Mevrouw Christine Defraigne. — Heeft die bepaling rechtstreekse werking in ons recht ? Zo neen, dan bestaat er geen normenconflict. De woorden « in de mate van het mogelijke » doen veronderstellen dat er beperkingen en uitzonderingen zijn.

    De heer Philippe Mahoux. — Men kan uiteraard over de normenhiërarchie discussiëren. We zullen zien of dat problemen oproept.

    Wat betreft het recht om zijn oorsprong te kennen, gaat dat terug tot de eicel en de spermatozoïde die aan de oorsprong van een kind liggen ? Die vraag is erg moeilijk te beantwoorden. Ze leidt ons opnieuw naar de vraag hoe de ouderband te definiëren. Is die biologisch of relationeel ? Ik weet niet of u daarover meer gezagsargumenten hebt dan de gewone burger, maar het zou interessant zijn uw mening daarover te kennen, want u werkt daar waar het probleem rijst.

    De heer Marc Abramowicz. — Zonder in te gaan op de vraag naar wat aangeboren en wat verworven is, meen ik dat het biologische wordt beschouwd als een stuk van de oorsprong. Ik wil het belang van de genetische factor niet overroepen; die is niet belangrijker dan wat hier werd besproken.

    Mensen definiëren zichzelf dikwijls vanuit hun beroep en sociale status enerzijds en vanuit hun etnische origine anderzijds. De term « ras » is niet politiek correct meer, noch biologisch juist. We herkennen echter allen de huidskleur en de geografische verdeling. Wie uit Centraal-Afrika in Europa aankomt, verandert niet van huidskleur. Er bestaan genetische theorieën over volkeren die de mensen intuïtief kennen. In die zin worden eicellen en spermatozoïden van personen van een etnische gemeenschap, die tegelijk biologisch, geografisch en historisch is, beschouwd als zijnde de basis van genetische kenmerken die zelf een deel van de persoon kenmerken en dat voor een kwart, voor drie vierde enz., naargelang de kenmerken die in aanmerking worden genomen. Ik denk dat het op die manier wordt aangevoeld.

    Het probleem is het Verdrag betreffende de rechten van het kind die het recht bevat om zijn ouders te kennen en, in de mate van het mogelijke, het recht om door hen te worden opgevoed ... Alle kandidaten zouden embryodonatie weigeren indien ze zouden vernemen dat het mogelijk is dat zij op een dag zes broers of zusters zouden moeten opvoeden.

    Vormt de zinsnede « de gegevens over de fysieke kenmerken en de persoonlijkheid bewaren » geen vermenging van twee verschillende doelstellingen ? Vóór en na ? Vooraf willen we uiteraard allen voorkomen dat een kind met een zwarte huid wordt geboren bij een blank koppel. Een stuk zichtbare ongelijkheid moet worden erkend. Dat kan gebeuren binnen een politiek correct kader. Dat is vanzelfsprekend omdat iedereen onmiddellijk ziet wat er gelijk of verschillend is aan het kind. De blauwe ogen gaat al verder, de bloedgroep nog verder. Er zijn karakteristieken waarmee men vooraf rekening wil houden. Daarnaast is er datgene waarmee men achteraf rekening wil houden. Men verwacht na medisch begeleide voortplanting 3 % zieke kinderen. In die gevallen wil men de persoonlijke en familiale geschiedenis van de biologische ouders kennen. Omdat die ziekten zich jaren later kunnen manifesteren, zou men een archivering kunnen invoeren, veeleer dan de formele beschrijving die nu in de tekst wordt voorgesteld. Kan die tekst worden vervangen door een nuttige bepaling om op een aanvaardbare manier gegevens over de persoonlijke en familiale geschiedenis van de donoren te bewaren ?

    De heer Philippe Mahoux. — Waartoe zou dat dienen ? In werkelijkheid is er 3 % onzekerheid, ondanks alle gesofisticeerde detectiemiddelen.

    De heer Marc Abramowicz. — De medische behandeling van een ziek kind begint bij de familiale geschiedenis. In mijn praktijk van medische genetica krijg ik kinderen met een ernstige groeiachterstand die niet onmiddellijk kan worden verklaard. Dan rijst de vraag of dat genetisch kan zijn. De eerste vraag is te weten of de ouders neven zijn. Wat is de familiale geschiedenis ? Heeft een ander kind of een neef hetzelfde probleem ? De familiale geschiedenis, net zoals de anamnese in een bijzonder geval, is essentieel om tot een oplossing te komen. De gevallen van geadopteerde kinderen waarvan men de biologische geschiedenis niet kent, zijn voor ons moeilijker dan de andere. Indien er dus een middel zou bestaan om, in het belang van het kind en onder bescherming van het medisch geheim, toegang te krijgen tot de familiale geschiedenis, zou dat statistisch gezien voor 3 % van de kinderen een voordeel betekenen.

    De heer Yvon Englert. — Het Verdrag inzake de rechten van het kind bepaalt helemaal niet dat het kind toegang moet hebben tot de identiteit van zijn verwekkers, maar wel dat het zijn ouders moet kennen. Het Europees Hof voor de rechten van de mens heeft nooit een veroordeling uitgesproken over de geheimhouding in het kader van de donatie.

    Elke vrouw die een kind ter wereld brengt zonder het de identiteit van de verwekker mee te delen, zou op die basis door haar kind kunnen worden vervolgd op grond van discriminatie omdat ze de identiteit van de persoon met wie ze het kind heeft verwekt, voor het kind verborgen heeft gehouden. We mogen niet te vlug denken dat artikel 7 aan dat aspect kracht van wet zou verlenen.

    De anonieme bevalling is een veel groter probleem op het vlak van de geheimhouding van de afstamming aangezien er een bevalling is en een kind dat de moeder heeft afgestaan voor adoptie. In een arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens te Straatsburg werd de eis van een in Frankrijk anoniem geboren kind om toegang te krijgen tot zijn afstamming verworpen op grond van de overweging dat het evenwicht tussen de waarden en de belangen die op het spel stonden, de anonieme bevalling niet belette.

    A fortiori maak ik voorbehoud bij de uitspraak dat de praktijk van de anonieme bevalling indruist tegen de verklaring van de rechten van het kind.

    Het kind heeft geen keuze. Dat is ons lot. We hebben niet kunnen kiezen. Één ding leggen onze ouders ons in ieder geval op, namelijk de omstandigheden waarin we worden geboren. Niemand kan die kiezen en we moeten dat misschien in een algemeen perspectief plaatsen.

    Ik ga in op enkele opmerkingen van mevrouw De Schamphelaere. Eugenetica en selectie van het geslacht zijn thema's die geregeld worden door de wet van 11 mei 2003. Het was dus logisch het niet op te nemen in het huidige voorstel.

    Mevrouw De Schamphelaere heeft gelijk. Mijn tweesporenbeleid is niet het beleid dat sommigen verdedigen, namelijk het Zweedse en Nederlandse beleid, waarin het kind toegang krijgt tot de identiteit van de donor als het meerderjarig is, zonder dat een afstamming wordt vastgesteld. Daardoor is het aantal spermadonoren in die twee landen zeer sterk gedaald.

    Er is steeds onduidelijkheid over de vraag wie zijn ouders zijn. Dat alles is niet neutraal op filosofisch vlak met betrekking tot de manier waarop de maatschappelijke ordening wordt gezien.

    Wat is een gezin ? Wat is het aandeel van de biologie en van de rede ? Ik ben op dat terrein nogal voorzichtig.

    In het Erasmusziekenhuis vinden er zowel veel anonieme als niet- anonieme eiceldonaties plaats. Om maatschappelijke redenen was de ervaring met spermadonatie zeer beperkt. De vragen om de anonimiteit op te heffen zijn niet talrijk, zowel vanwege de ontvangers als vanwege de donoren.

    Voor de eiceldonatie is de praktijk ongeveer fifty-fifty. Dat toont aan dat het seksuele karakter van de spermadonatie het probleem is. Als een vrouw eicellen afstaat aan een andere vrouw, heeft dat geen seksuele betekenis. Er bestaat een solidariteit tussen vrouwen die helemaal anders is op relationeel vlak.

    Ik voel me zeer goed bij de idee de beslissing opnieuw bij de ouders te leggen : voor sommigen is het zeer belangrijk de donor te kennen, terwijl anderen, die vrezen dat een derde in hun gezin zal binnendringen, vasthouden aan de anonimiteit.

    Het zijn inderdaad de ouders die uiteindelijk de situatie moeten beheersen. In het kader van de geheimhouding wordt aan veel kinderen niet gezegd dat hun ouders een beroep hebben gedaan op donorsperma. In dat geval stelt het probleem van de anonimiteit zich niet. De vraag is of familiegeheimen altijd ongezond zijn, zoals psychologen stellen.

    Geadopteerde kinderen willen weten wie hun ouders zijn en waarom ze werden afgestaan. Als het gaat om donatie van gameten, is er geen sprake van afstand en is er enkel een positief verhaal : het verhaal van de persoon die gameten heeft afgestaan om een paar te helpen een kind te krijgen. Misschien gaan sommige kinderen die op die manier zijn verwekt, ook op zoek naar hun afstamming, maar de problematiek is helemaal anders dan die van adoptie.

    Mevrouw De Schamphelaere heeft het recht van centra op een soort « vertrouwensclausule » vermeld, waarin het voorstel overigens voorziet. Die regel is vrij algemeen in de geneeskunde, maar lijkt te zijn afgezwakt door de wet betreffende de rechten van de patiënt.

    In die wet wordt uitvoerig ingegaan op die rechten zonder de tegenhanger daarvan in de wet op te nemen. Zo is niet voorzien in het recht van de arts om zich, uitgezonderd in gevallen van urgentie en voor de continuïteit van de verzorging, onbekwaam te verklaren een patiënt in sommige situaties in behandeling te nemen.

    Sommige van onze patiënten komen uit het buitenland. Daarvoor zijn verschillende redenen : ons land heeft een reputatie van efficiëntie, professionalisme en een zekere soepelheid.

    In onze centra komt een zeer verscheiden publiek : vele Nederlandse patiënten gaan naar Gent omdat teelbalspermadonatie in Nederland verboden is. De Franstalige centra worden overspoeld door aanvragen van Franse holebiparen. Seropositieve paren komen uit de hele wereld voor onze specifieke technieken om die patiënten te behandelen.

    Wat de Europese ISO-normen betreft, wordt binnenkort een Europese richtlijn over weefsel- en celbanken uitgevaardigd die van toepassing zal zijn op de voortplantingscellen. We moeten dit dossier dus in dat kader behandelen.

    We komen tot het probleem van de leeftijdsgrens van 43 jaar voor de terugbetaling. Indertijd wilde de minister die grens niet.

    De donatie van eicellen is één van de zeldzame terreinen die niet helemaal door het recht zijn verduidelijkt : de wet op de orgaandonatie sluit voortplantingscellen uit. Er is dus geen echt wettelijk kader voor de chirurgische ingrepen die bij donoren van eicellen worden uitgevoerd.

    Mevrouw Catherine Sibille. — Aan de UCL proberen we voorrang te geven aan paren die werkelijk aan onvruchtbaarheid lijden. Aangezien het budget van het RIZIV beperkt is, moeten we proberen onszelf te controleren en onze medische activiteiten zo veel mogelijk beperken tot de echte patiënten. We zijn in de eerste plaats arts.

    Ik wil enkele opmerkingen maken over de zes broers en zussen die de heer Abramowicz vermeldde. Ik vraag me af of het niet de voorkeur geniet om in de Franse tekst « des fratries de six » in plaats van « six fratries » te gebruiken. Anders kan zes keer een aantal broers en zussen worden verwekt.

    Ik kom tot het artikel in verband met de post mortem-inseminatie van embryo's. Als embryo's bij een vrouw werden ingeplant en die vrouw ons enkele jaren later een nieuwe implantatie vraagt, is het goed mogelijk dat ze weduwe is. Ze kan ook liegen. We zijn immers niet op de hoogte van wat in de overlijdensregisters staat. Uit het oogpunt van waakzaamheid en veiligheid zou van vrouwen die een implantatie van een diepgevroren embryo vragen, een goedkeuring moeten worden geëist die door beide ouders is ondertekend.

    We hebben de verschillende standpunten gehoord over de status van het embryo. Aan de UCL beschouwen we het embryo niet als « een hoopje cellen », maar als een menselijk wezen in wording. Er zijn zelfs nogal onthutsende tegenstrijdigheden. Het embryo dat aan een paar zal worden gegeven, zal een bijzondere status krijgen aangezien het zal kunnen leven, terwijl een ander paar zal beslissen het te elimineren. De ervaring van die toekomstige kinderen zal misschien worden verstoord door het feit dat ze ontsnapt zijn aan die vernietiging. Die interpretatie is eigen aan onze instelling. We vinden het positief dat dit wetsvoorstel een wettelijk kader schept waardoor de donatie van embryo's als toekomstige geadopteerde kinderen kan worden beschermd. Dat zal de clandestiene overdrachten van embryo's misschien doen dalen en een commerciële ontsporing, namelijk de productie van embryo's waarvan we de bestemming niet kennen, kunnen tegengaan.

    Ik kom terug op de UNESCO-richtlijn in verband met de rechten van het kind om zijn afstamming te kennen. Als arts heb ik reeds meerdere kinderen ontvangen die niets afweten van hun genetische oorsprong en die daar zware psychologische gevolgen van ondervinden. Dat zijn geen zeldzame gevallen. Dat soort situaties is te vergelijken met de embryo's die worden geproduceerd door medisch begeleide voortplanting. We moeten de donoren niet verplichten hun identiteit te onthullen, maar er moet een systeem worden ontworpen waardoor een zeer beperkte en streng gecontroleerde toegang mogelijk is, op dezelfde manier waarop informatie kan worden verkregen uit de registers van de erfelijke kankers. Daarover zou een wetsvoorstel kunnen worden ingediend. Het zou een goede zaak zijn voor de rechten van het kind.

    De heer Philippe Mahoux. — Mevrouw Sibille, wat doet u met overtollige embryo's ?

    Mevrouw Catherine Sibille. — Wij bewaren ze.

    De heer Philippe Mahoux. — Hoelang ?

    Mevrouw Catherine Sibille. — Wij vragen regelmatig opnieuw toestemming aan de ouders. In het voorstel is overigens bepaald dat de toestemming van de ouders jaarlijks moet worden gevraagd. Het is van wezenlijk belang dat hun toestemming wordt gevraagd en dat hun beslissing wordt geëerbiedigd.

    De heer Philippe Mahoux. — Er werden embryo's geïmplanteerd. Volgens u hebben die — ik hou me aan dat begrip — « geluk » gehad. Andere embryo's hadden het « ongeluk » vernietigd te worden. U heeft dus bij voorbaat een antropomorfistische houding in uw opvatting over het embryo. Dat ligt in de lijn van uw filosofische keuze.

    Hoe kan u echter rechtvaardigen dat dit wetsvoorstel u ertoe zal brengen embryo's te vernietigen die u gecreëerd heeft met gameten. Ik probeer uw logica te volgen.

    Dit is een praktisch probleem. Ik heb de indruk dat er tegenstrijdigheden zijn in wat u zegt. U zegt dat er een wetgevend kader moet komen. Als echter een wetgevend kader over dit fenomeen tot gevolg heeft dat er embryo's worden aangemaakt, zal er op een zeker ogenblik moeten worden bepaald wat de embryo's zullen worden.

    U lijkt te zeggen dat u voorstander bent van zo een wet, maar hoe regelt u het probleem van de toekomst van de embryo's ? Ik stel die vraag uiteraard niet om een polemiek te veroorzaken.

    Mevrouw Catherine Sibille. — Wij vernietigen de embryo's niet, wij vriezen ze in. We bevinden ons nu in dat stadium.

    Er zijn onvoldoende wetenschappelijke gegevens om te weten of die embryo's na langdurige invriezing al dan niet geschikt zijn om terug te worden geplaatst.

    U stelt veel vragen, maar er is nog veel niet geweten. Ik heb geen absolute antwoorden. Het zou anders zijn indien ik de zekerheid had dat die embryo's binnen twintig jaar niet meer geschikt zijn voor implantatie. U heeft uw antwoord.

    Als ze geschikt blijven voor implantatie, moeten we ons echt buigen over de vraag.

    De heer Philippe Mahoux. — U bent hier om « te helpen beslissen ».

    Als ik u goed begrijp, denkt u dat het probleem opgelost is als we weten dat de embryo's, in uw antropomorfe woordenschat, « een natuurlijke dood zullen sterven ».

    Het is echter nù, met onze huidige kennis, dat we moeten beslissen over een wet waarvan u zegt voorstander te zijn.

    Mevrouw Sibille Catherine. — De rechten van de ouders mogen niet worden miskend. We zijn er om hen als arts te helpen, maar in feite werken we nauw met hen samen. Als ze naar onze instelling komen, hebben ze daar een reden voor. Ik ben ervan overtuigd dat wie mij kiest voor een consultatie, al een andere visie op voortplanting heeft.

    De zeer interessante studie en de vragenlijst van de heer Englert gaan uiteraard over zijn instelling. Dezelfde vragenlijsten zouden in onze instelling andere resultaten opleveren. Ik dring dus aan op voorzichtigheid.

    Mevrouw Annemie Van de Casteele. — Zal u vanuit deze overtuiging ook minder eicellen bevruchten ?

    Mevrouw Catherine Sibille. — We nemen minder eicellen om te vermijden dat er te veel embryo's zouden zijn.

    De heer Yvon Englert. — Beperkt u het aantal eicellen die worden bevrucht om geen overtallige embryo's te krijgen ?

    Mevrouw Catherine Sibille. — We proberen nu echt de productie van het aantal embryo's te beperken. Sterke stimulaties, waarbij een massa rijpe eicellen vrijkomen, gebeuren niet meer. De mensen die we zien, hebben echter een reëel probleem.

    Persoonlijk beschik ik over te weinig rijpe eicellen en over zeer weinig echt levensvatbare embryo's. Bovendien blijken die embryo's na genetische tests vaak zeer slecht. Het slaagpercentage is dus zeer laag. Ik heb zeer zelden overtallige embryo's omdat we ons richten op onvruchtbare paren.

    Mevrouw Annemie Van de Casteele. — Beperkt u ook het aantal geïmplanteerde embryo's ?

    Mevrouw Catherine Sibille. — Afhankelijk van het aantal waarover we beschikken, proberen we er één of twee te implanteren.

    Uit ervaring kan ik zeggen dat we zelden over een goed embryo beschikken om te implanteren. Onze zorg is eerder van statistische aard. Wij hebben zelden overtallige embryo's, maar de situatie moet toch helder worden.

    Mevrouw Annemie Van de Casteele. — Kunt u ons een idee geven van het aantal ingevroren eicellen waarover u beschikt ?

    Mevrouw Catherine Sibille. — Minder dan twintig. Dat is echt zeer weinig. We zijn reeds zeer blij als we een geschikt embryo hebben. Op dit ogenblik zijn er veel vrij onverwachte chromosomale afwijkingen.

    Ik spreek uiteraard voor mijn eigen instelling.

    De heer Philippe Mahoux. — Dat betekent dat de slaagkansen in uw instelling lager liggen.

    U aanvaardt dus embryo's aan te maken om een vruchtbaarheidsprobleem op te lossen en u preciseert van meet af aan dat het moet gaan om een pathologische onvruchtbaarheid. Bovendien worden niet alle middelen in het werk gesteld.

    Misschien zijn uw technieken veel gesofisticeerder dan elders, maar hoe komt het dat u onvoldoende embryo's vindt die geschikt zijn om te worden geïmplanteerd ? De andere centra maken dat soort voorbehoud niet.

    Wijt u dat aan het feit dat de zieken die u raadplegen, specifieke problemen hebben waardoor ze min of meer ontvankelijk zijn voor medisch begeleide voortplanting, of aan het feit dat de kwaliteit van de embryo's van uw centrum minder goed is dan in een ander centrum ?

    Ik probeer te begrijpen waarin uw centrum anders is dan andere centra. Ik wil niet direct zeggen dat de problemen van zieken in een bepaald centrum minder goed worden aangepakt dan in een ander centrum als gevolg van filosofische keuzes en niet alleen van de kwaliteit. Is dat juist ?

    Mevrouw Catherine Sibille — Ik herhaal dat we voorrang trachten te geven aan onvruchtbare paren.

    Wat moeten we verstaan onder « onvruchtbare paren » ? Dat zijn ouder wordende paren. De gameten van oudere vrouwen en mannen vertonen chromosomale afwijkingen. Dat is het belangrijkste probleem dat ik vaststel bij hun embryo's.

    Vanaf de leeftijd van 37 jaar loopt een vrouw een risico van 1 op 370 zwangerschappen op een kind met trisomie. Op de leeftijd van 40 jaar neemt dit risico enorm toe, namelijk van 1 op 100 en op 200.

    Dat is de eerste verklaring. Wij hebben embryo's die een hoog risico lopen op chromosomale afwijkingen, enkel en alleen omdat de onvruchtbare paren die ons raadplegen, te oud zijn.

    Dat wordt zelfs een maatschappelijk probleem. Steeds meer vrouwen van boven de 35 jaar wensen zwanger te worden. Ze bouwen een loopbaan uit en willen daarna, zeer laat, kinderen. Pas op die leeftijd ontdekken ze dat ze aan endometritis lijden, of dat ze behandelingen moeten ondergaan om de permeabiliteit van hun eileiders te verbeteren, enzovoort.

    Naast dat probleem is er het feit dat de eicellen een tweede deling moeten kunnen doorstaan om bevrucht te kunnen worden.

    Vlak vóór de bevruchting telt de eicel 46 chromosomen en door de bevruchting met een zaadcel gaat de eicel over van 46 chromosomen naar 23 chromosomen, die zullen samenkomen met de 23 chromosomen van de zaadcel.

    Die fase vindt plaats op het allerlaatste moment van de bevruchting. Naarmate de leeftijd toeneemt, treden er bij vrouwen problemen in de deling op. Die fase zal ervoor zorgen dat chromosomen zullen worden gesplitst in grotere of kleinere stukken, waardoor het percentage van chromosomale afwijkingen steeds hoger ligt.

    De belangrijkste reden van de toename van de onvruchtbaarheid in onze maatschappij kan daardoor worden verklaard, zonder dat ik kan zeggen dat we beter of slechter werken. Er is dus echt een maatschappelijke evolutie.

    De heer Philippe Mahoux. — In de gevallen van « maatschappelijke » onvruchtbaarheid — laten we ze zo noemen — die de UCL niet opvangt, gaat het misschien om jongere aanvragers.

    De heer Yvon Englert. — Ik doe niet mee aan die polemiek over instellingen. Ik wil niet laten zeggen dat wij mensen aanvaarden die het niet nodig hebben.

    De maatschappelijke vragen, zoals u ze noemt, die uitgaan van vrouwelijke paren of van alleenstaande vrouwen, zijn vragen om kunstmatige inseminatie. Ze hebben nauwelijks een financiële weerslag omdat ze helemaal niet duur zijn, hoewel ze op dit ogenblik niet ten laste worden genomen door de sociale zekerheid.

    Wat de in vitro-bevruchting betreft, behoort ons centrum tot die waarin de gemiddelde leeftijd van de behandelde vrouwen het hoogst is, namelijk 35 jaar met een periode van onvruchtbaarheid van vijf jaar.

    We hebben overtallige embryo's, ingevroren embryo's, embryo's die zullen worden vernietigd. We hebben vijf- tot tienduizend ingevroren embryo's, die worden vervangen op het einde van de bewaringstermijn.

    We voeren dan de beslissingen uit die de paren ons over die embryo's hebben meegedeeld en er worden nieuwe patiënten behandeld.

    Ook andere embryo's moeten worden vernietigd, zoals in elke centrum voor in vitro-fertilisatie. Wij nemen dat op ons. Ik denk niet dat een andere werkwijze op dit ogenblik mogelijk is, tenzij de embryo's eeuwig zouden worden bewaard, wat erop zou neerkomen dat het probleem wordt uitgesteld in plaats van er het hoofd aan te bieden op het moment dat het zich voordoet.


    III. WETSVOORSTEL BETREFFENDE DE MEDISCH BEGELEIDE VOORTPLANTING EN DE BESTEMMING VAN DE BOVENTALLIGE EMBRYO'S EN DE GAMETEN (2)

    A. Inleidende uiteenzettingen van de indieners

    1. Uiteenzetting van mevrouw Defraigne

    Mevrouw Defraigne verwijst naar de schriftelijke toelichting bij het wetsvoorstel en naar de toelichting die zij reeds eerder heeft gegeven bij de wetsvoorstellen nrs. 3-416 en 3-1067. Onderhavig wetsvoorstel nr. 3-1440 is, in tegenstelling tot de vorige voorstellen, mede ondertekend door een senator van elk van de meerderheidspartijen en zelfs door een lid van de oppositie.

    Het wetsvoorstel wil een zekere eenvormigheid brengen, zowel op het technische als op het informatieve vlak. Eenieder moet op gelijke wijze toegang krijgen tot de verschillende technieken van medisch begeleide voortplanting. Het wetsvoorstel is in brede zin opgevat en biedt de nodige soepelheid opdat nieuwe medische technieken kunnen worden ondervangen zonder dat een wetswijziging nodig is. Het wetsvoorstel moet tevens eventuele misbruiken — waarvan op dit ogenblik absoluut geen sprake is — voor de toekomst onmogelijk maken.

    Spreekster geeft aan dat het wetsvoorstel nr. 3-1440 bepaalt dat medisch begeleide voortplanting kunnen gebeuren in de fertiliteitscentra die beantwoorden aan de criteria van het koninklijk besluit van 15 februari 1999. Deze centra bepalen zelf de te volgen procedure, weliswaar binnen het kader van de bepalingen van het wetsvoorstel. Zo kunnen de centra bijvoorbeeld een « gewetensclausule » inroepen naar aanleiding van concrete vragen die hen worden gesteld.

    Artikel 5 van het wetsvoorstel legt de leeftijdsgrens voor vrouwen om gameten ter beschikking te stellen op 45 jaar. Ook voor de vraag tot inplanting van embryo's of bevruchting met gameten wordt de maximumgrens voor de betrokken vrouw op 45 jaar bepaald; voor de inplanting of voor de inseminatie zélf wordt een maximumgrens van 47 jaar voorgesteld. Tevens wordt bepaald dat ook een minderjarige gameten en overtallige embryo's kan ter beschikking stellen voor zover hiervoor medische indicaties zijn.

    De procedure wordt vastgelegd in de artikelen 7 e.v. en voorziet in een voorafgaande informatieplicht en een psychologische begeleiding. Een en ander maakt het voorwerp uit van een overeenkomst tussen het betrokken centrum en de persoon of personen die het ouderschapsproject dragen. Deze overeenkomst kan steeds worden gewijzigd, vanzelfsprekend in akkoord met alle betrokkenen.

    Wanneer er nog overtallige embryo's bewaard zijn als gevolg van een eerdere bevruchting of een poging tot bevruchting, kan men niet opnieuw overgaan tot de creatie van embryo's. Voor de overtallige embryo's legt het wetsvoorstel de mogelijke bestemmingen vast. Het gaat met name om de ter beschikkingstelling van het wetenschappelijk onderzoek overeenkomstig de wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo's in vitro, de vernietiging of de schenking. Voor elk van deze mogelijkheden wordt een procedure bepaald.

    Wanneer overtallige embryo's bestemd zijn om later te worden gebruikt in het kader van een ouderschapsproject van dezelfde personen, moet het centrum hen voorafgaandelijk inlichten over de voorwaarden en de duur van van de bewaring van de overtallige embryo's. Ook hierover wordt een overeenkomst tussen het centrum en het betrokken ouderpaar voorgesteld, die desgevallend later kan worden gewijzigd. Belangrijk is dat, in artikel 16 van het wetsvoorstel, ook de mogelijkheid wordt voorzien van een inplanting van overtallige embryo's post mortem, voor zover deze optie tenminste uitdrukkelijk werd opengelaten in de overeenkomst betreffende de overtallige embryo's. Hoe dan ook is de inplanting post mortem niet mogelijk vooraleer zes maanden verstreken zijn na het overlijden en evenmin na meer dan twee jaar na dit overlijden. In het algemeen wordt de duurtijd van de bewaring van overtallige embryo's vastgesteld op vijf jaar. Deze termijn kan evenwel worden ingekort of verlengd al naargelang de omstandigheden.

    Ook voor de ter beschikkingstelling en voor de schenking van overtallige embryo's werden specifieke voorwaarden en procedures vastgelegd. Wat de schenking betreft, wordt uitdrukkelijk bepaald dat deze slechts om niet kan zijn en op anonieme wijze moet verlopen, zodat geen juridische afstammingsbanden worden gecreëerd. De commercialisering van de embryo's wordt uitdrukkelijk verboden. Tevens wordt bepaald dat schenkingen vanuit seksueel of vanuit eugenetisch oogmerk verboden zijn en dat het niet toegelaten is om tegelijk embryo's van verschillende schenkers in te planten. De schenking mag er evenmin toe leiden dat meer dan 6 kinderen van dezelfde schenker worden geboren. Ten slotte is de schenking onherroepelijk. Ook voor de schenking van overtallige embryo's werd een procedure vastgelegd waarin voorafgaande toestemming en het sluiten van een overeenkomst essentieel zijn.

    Wat de gameten betreft werden opnieuw voorwaarden en procedures bepaald die, mutatis mutandis, vergelijkbaar zijn met de overtallige embryo's en die eveneens betrekking hebben op een later ouderschapsproject, een onderzoeksprogramma en schenking met het oog op een medisch begeleide voortplanting. Vanzelfsprekend is hier ook de voorafgaande informatieplicht en het sluiten van een overeenkomst essentieel.

    Nieuw ten aanzien van het wetsvoorstel nr. 3-1067 is dat een hoofdstuk werd toegevoegd dat betrekking heeft op de pre-implantatiediagnostiek en op de zogenaamde « designerbaby's ». In het wetsvoorstel kan de techniek van medisch begeleide voortplanting gebruikt worden om een « designerbaby » of een « kind-geneesmiddel » te laten geboren worden, voor zover dit in het therapeutisch belang is van een reeds levend kind dat aan een ernstige ziekte lijdt en voor zover dit therapeutisch doel niet de enige reden is waarom men een beroep doet op de techniek van medisch begeleide voortplanting en er wel degelijk sprake is van een ouderschapsproject. Er moet in dat geval een samenwerking komen tussen het betrokken fertiliteitscentrum en een centrum voor menselijke genetica.

    Schematisch gezien, kan men het wetsvoorstel in zijn geheel als volgt samenvatten :

    De medisch begeleide voortplanting mag alleen plaatsvinden in de centra voor in vitrofertilisatie in de zin van het koninklijk besluit van 15 februari 1999 houdende vaststelling van de normen waaraan de zorgprogramma's « reproductieve geneeskunde » moeten voldoen om erkend te worden (art. 3). De centra blijven vrij om de procedure die zij wensen te regelen op voorwaarde dat ze de beginselen van onderhavige wet in acht nemen (art. 4). De centra kunnen ten aanzien van de tot hen gerichte verzoeken een beroep doen op de gewetensclausule (art. 6).

    1. Voor wie is de medisch begeleide voortplanting bestemd ?

    — Er kunnen alleen gameten worden weggenomen bij meerderjarige vrouwen van maximum 45 jaar;

    — Een verzoek om implantatie van embryo's of inseminatie met gameten kan alleen worden ingediend door meerderjarige vrouwen van maximum 45 jaar.

    — De implantatie van embryo's of de inseminatie van gameten kan alleen worden uitgevoerd bij meerderjarige vrouwen die jonger zijn dan 47 jaar.

    — Het wegnemen met het oog op bewaring door invriezing van gameten, van boventallige embryo's, van gonaden of fragmenten van gonaden kan bij een minderjarige worden uitgevoerd wanneer daar een medische reden voor bestaat.

    Welke procedure moet worden gevolgd ?

    — Het centrum gaat na of de oorzaken van de onvruchtbaarheid werden vastgesteld en behandeld overeenkomstig de stand van de wetenschap en de gebruiken van het beroep (art. 7);

    — Het centrum moet eerlijke informatie verstrekken over de medisch begeleide voortplanting;

    — Het centrum moet de betrokken partijen de mogelijkheid bieden zich psychologisch te laten begeleiden voor en tijdens het medisch begeleide voortplantingsproces (art. 7, § 2);

    — Het centrum en de wensouders stellen een onderlinge overeenkomst op waarin de gegevens over de kandidaten, het gekozen centrum en de gebruikte techniek staan (art. 8).

    — Die overeenkomst kan steeds worden gewijzigd, wanneer het om twee wensouders gaat in onderling overleg (art. 9).

    — Er mogen geen nieuwe embryo's worden aangemaakt indien de wensouders nog beschikken over ingevroren embryo's die voldoen aan de vereiste gezondheidsnormen, zoals beoordeeld door het geraadpleegde centrum (art. 11).

    2. Boventallige embryo's

    De boventallige embryo's kunnen :

    — worden bewaard door invriezing met het oog op de invulling van een bestaande kinderwens of een latere kinderwens;

    — worden geïntegreerd in een wetenschappelijk onderzoeksprotocol (cf. de wet van 11 mei 2003);

    — worden gebruikt voor een programma voor embryodonatie;

    — worden vernietigd.

    a) De boventallige embryo's kunnen door invriezing worden bewaard met het oog op de (latere) invulling van een kinderwens (art. 13)

    Procedure

    — Voorafgaande informatie over de omstandigheden en de duur van de bewaring door invriezing, alsook over de mogelijkheden die wensouders hebben bij het verstrijken van de termijn voor de bewaring van de embryo's.

    — De overeenkomst bepaalt de bestemming van de ingevroren embryo's (art. 14).

    • bij scheiding, echtscheiding, meningsverschil en

    • bij overlijden van één van de wensouders

    • bij het verstrijken van de bewaringstermijn

    — De overeenkomst kan steeds worden gewijzigd. Indien de wensouders het oneens zijn over de bestemming, houdt het centrum rekening met de laatste instructie waarover zij het wel eens zijn (art. 15).

    — De overeenkomst kan voorzien in post mortem implantatie na een termijn van 6 maanden na het overlijden en binnen twee jaar na het overlijden (art. 16-17).

    — De termijn voor de bewaring van de boventallige embryo's met het oog op de invulling van een kinderwens bedraagt vijf jaar en vangt aan bij de bewaring door invriezing (art. 18).

    — Die termijn kan worden ingekort op verzoek van de belanghebbenden (art. 18) of kan wegens bijzondere omstandigheden worden verlengd met instemming van het centrum (art. 19).

    b) De boventallige embryo's kunnen overeenkomstig de wet van 11 mei 2003 worden opgenomen in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma

    — De overeenkomst vermeldt uitdrukkelijk de wil van de wensouders om hun boventallige embryo's voor wetenschappelijk onderzoek te laten gebruiken (art. 21).

    — Het gebruik van embryo's voor onderzoek is onherroepelijk (art. 21, § 2).

    — De termijn voor de bewaring van embryo's die bestemd zijn voor onderzoek, wordt bepaald door het centrum (art. 22).

    c) De boventallige embryo's kunnen ook voor een programma van donatie van embryo's worden bestemd

    Principes

    — De gratis donatie van boventallige embryo's is toegestaan (art. 23).

    — Embryodonatie geschiedt anoniem

    — De donatie van embryo's met het oog op eugenetische selectie en geslachtsselectie is verboden (art. 24).

    — De embryo's van eenzelfde donorpaar mogen niet leiden tot de geboorte van meer dan zes broers of zussen (art. 26).

    — De afstammingsregels van het burgerlijk wetboek spelen in het voordeel van de wensouder(s) die het embryo heeft (hebben) ontvangen. De donoren kunnen geen enkele vordering instellen met betrekking tot afstamming of vermogensrecht (art. 27).

    — Alle gegevens die kunnen leiden tot de identificatie van de donoren zijn ontoegankelijk. Iedere persoon die in een centrum werkt is gebonden door het beroepsgeheim (art. 28).

    — De donatie van embryo's is onherroepelijk (art. 30, § 3).

    Procedure voor de donoren van boventallige embryo's

    — De donoren krijgen eerlijke informatie (art. 29)

    — De overeenkomst bepaalt uitdrukkelijk de wil van de wensouder(s) om de embryo's voor een donatieprogramma te bestemmen (art. 30).

    — De overeenkomst vermeldt de verbintenis van de donoren om alle onderzoeken te ondergaan waarmee kan worden nagegaan of de embryo's gezond zijn.

    — De overeenkomst vermeldt de bestemming die de donoren aan hun embryo's geven, mochten ze weigeren om dergelijk onderzoek te laten uitvoeren.

    Procedure voor de ontvangers van boventallige embryo's

    — De ontvangers krijgen informatie over de procedure die het centrum volgt (art. 31).

    — De ontvangster dient haar aanvraag tot implantatie van boventallige embryo's schriftelijk in bij het centrum, dat er binnen twee maanden op moet antwoorden (art. 32).

    — Indien het centrum een positief antwoord geeft, vermeldt de overeenkomst dat op dat procédé een beroep wordt gedaan (art. 33).

    Procedure voor het centrum

    — De termijn voor de bewaring van embryo's die bestemd zijn voor donatie, wordt bepaald door het centrum (art. 34).

    — Het centrum verzamelt voor iedere embryodonor de medische informatie van de genetische ouders die belangrijk kan zijn voor de gezonde ontwikkeling van het ongeboren kind en de fysieke kenmerken van de genetische ouders (art. 35).

    — De koning bepaalt de wijze waarop de gegevens worden verzameld en opgeslagen (art. 35).

    — De medische informatie en de informatie over de fysieke kenmerken van de embryodonoren mag worden meegedeeld aan de ontvangster van het embryo of aan het koppel dat het embryo ontvangt, wanneer zij daarom vragen op het moment dat zij een keuze maken en aan de huisarts van de ontvangster van het embryo of het koppel dat het embryo ontvangt en van de persoon die verwekt is door de implantatie van boventallige embryo's, voor zover diens gezondheid dit vereist (art. 36).

    3. Gameten

    a) Gameten kunnen worden bewaard door invriezing met het oog op de latere invulling van de kinderwens (art. 40)

    Procedure

    — Eerlijk informeren over het afnameproces en over de omstandigheden waarin en de termijn waarbinnen de boventallige gameten door invriezing worden bewaard alsook over de mogelijke opties nadat de bewaringstermijn is verstreken (art. 41).

    — In de overeenkomst wordt bepaald welke bestemming wordt gegeven aan de boventallige ingevroren gameten wanneer de persoon die de bewaring door invriezing wenst, definitief niet meer in staat is beslissingen te nemen of overlijdt. Als er geen instructies zijn gegeven, worden de boventallige gameten vernietigd (art. 42).

    — Wanneer de persoon minderjarig is, wordt de overeenkomst gesloten tussen het centrum en de ouders;

    — De overeenkomst kan op ieder ogenblik gewijzigd worden (art. 43).

    — De overeenkomst kan voorzien in post mortem inseminatie met boventallige gameten ten vroegste zes maanden na het overlijden en ten laatste twee jaar na het overlijden (art. 44 en 45).

    — De termijn voor de bewaring van boventallige gameten die werden ingevroren met het oog op de latere invulling van de kinderwens bedraagt 10 jaar. Deze termijn kan op uitdrukkelijk verzoek van de persoon die de bewaring door invriezing wenst, worden ingekort. Bij het verstrijken van de termijn, voert het geraadpleegde centrum de laatste instructie uit die in de overeenkomst is gegeven (art. 46).

    — Deze termijn kan worden verlengd wegens bijzondere omstandigheden die het centrum beoordeelt. Het verzoek daartoe wordt opgenomen in een schriftelijk document dat in het centrum wordt opgesteld (art. 47).

    b) Boventallige gameten kunnen gebruikt worden in een wetenschappelijk onderzoeksprogramma overeenkomstig de wet van 11 mei 2003

    Beginselen

    — Het gratis gebruik van gameten in een onderzoeksprogramma is toegestaan. Bij koninklijk besluit kan echter een vergoeding bepaald worden om de kosten te dekken (verplaatsingen, loonverlies, hospitalisatie, ...) (art. 48).

    — Het gebruik van gameten in een onderzoeksprogramma is onherroepelijk (art. 50, § 2).

    Procedure

    — De persoon bij wie de afname geschiedt, krijgt eerlijke informatie over de afname (art. 49).

    — De overeenkomst vermeldt uitdrukkelijk dat de gameten gebruikt worden voor een wetenschappelijk onderzoeksprogramma (art. 50).

    — De termijn voor de bewaring van gameten die worden gebruikt in een onderzoeksprogramma, wordt bepaald door het centrum (art. 51).

    c) Gameten kunnen gebruikt worden in een donatieprogramma

    Beginselen

    — De gratis donatie van gameten is toegestaan. Bij koninklijk besluit kan echter een vergoeding bepaald worden om de kosten te dekken (verplaatsingen, loonverlies, hospitalisatie, ...) (art. 52).

    — De donatie van gameten met het oog op eugenetische of geslachtsselectie is verboden (art. 24).

    — De gameten van een zelfde donor mogen niet met opzet worden gebruikt om meer dan zes broers of zussen geboren te laten worden (art. 55).

    — De afstammingsregels als bepaald in het Burgelijk Wetboek spelen in het voordeel van de wensouder(s) die de gameten ontvangen heeft (hebben). Donoren van gameten kunnen geen rechtsvordering instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen (art. 56).

    — Gegevens die zouden kunnen leiden tot de identificatie van de donoren zijn ontoegankelijk. Iedere persoon die in of voor een fertiliteitscentrum werkt is gebonden door het beroepsgeheim (art. 57).

    — De donatie van gameten is onherroepelijk (art. 59).

    Procedure voor donoren van gameten

    — De donoren krijgen eerlijke informatie over de procedure voor de afname en over het gebruik van hun gameten in een gameetdonatieprogramma (art. 58).

    — Het gebruik van gameten in een gameetdonatieprogramma wordt uitdrukkelijk vermeld in de overeenkomst tussen de donor en het centrum (art. 59).

    — De overeenkomst vermeldt de verbintenis van de donor om alle onderzoeken te ondergaan waarmee men kan nagaan of de gameten gezond zijn.

    — De overeenkomst vermeldt de bestemming die de donor wenst te geven aan de gameten mocht hij weigeren deze onderzoeken te ondergaan.

    Procedure voor de ontvangers van gameten

    — De fertiliteitscentra informeren de ontvangers over de gevolgde procedure (art. 60).

    — De ontvangster dient een schriftelijke aanvraag voor inseminatie met gameten in bij het centrum, dat binnen twee maanden moet antwoorden (art. 61).

    — In geval van een positief antwoord van het centrum wordt in de overeenkomst vermeld dat deze techniek is gebruikt (art. 62).

    Procedure voor het centrum

    — Het centrum stelt de termijn vast voor de bewaring door invriezing van gameten die bestemd zijn voor donatie (art. 63).

    — Het centrum verzamelt voor iedere donor van embryo's de medische informatie die belangrijk kan zijn voor de gezonde ontwikkeling van het ongeboren kind en de fysieke kenmerken van de donoren (art. 64).

    — De Koning bepaalt de voorwaarden voor het verzamelen en opslaan van de gegevens (art. 64, § 2).

    — De medische informatie en de informatie over de fysieke kenmerken van de donoren van gameten mogen worden meegedeeld aan de ontvangster van de gameten of aan het koppel dat de gameten ontvangt wanneer zij daarom vragen op het moment dat zij een keuze maken en aan de huisarts van de ontvangster van de gameten of het koppel dat de gameten ontvangt en van de persoon die verwekt is door inseminatie met gameten, voor zover diens gezondheid dit vereist (art. 65).

    4. Pre-implantatiediagnostiek

    — Naast de informatie over de medisch begeleide voortplanting, wordt de wensouder(s) ook eerlijke informatie verstrekt over de PID (art. 66).

    — PID met het oog op eugenetische selectie of op geslachtsselectie, zoals gedefinieerd in art. 5, 4º en 5º van de wet van 11 mei 2003, is verboden (art. 67).

    — PID is toegestaan in het therapeutisch belang van een reeds geboren kind van de wensouder(s). Het geraadpleegde fertiliteitscentrum moet beoordelen of de kinderwens niet uitsluitend ten dienste staat van dat therapeutisch belang. Die beoordeling moet worden bevestigd door het geraadpleegde centrum voor menselijke erfelijkheid waarvan het advies bij het dossier wordt gevoegd (art. 68).

    — In de overeenkomst wordt uitdrukkelijk vermeld dat de wensouder(s) instemt (instemmen) met de uitvoering van de PID (art. 69).

    — De wensouder(s) heeft (hebben) recht op bescherming van zijn (hun) persoonlijke levenssfeer, inzonderheid betreffende de informatie die verband houdt met zijn (hun) gezondheid. Eenieder die werkt in een centrum is gebonden door het beroepsgeheim (art. 70).

    — PID kan enkel worden uitgevoerd in een fertiliteitscentrum en een centrum voor menselijke erfelijkheid die daartoe een specifieke samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten. (art. 71). Elk centrum voor menselijke erfelijkheid kan slechts met een fertiliteitscentrum samenwerken met het oog op de uitvoering van PID (art. 72).

    5. Strafrechtelijke sancties

    Hij die een van de handelingen verricht die verboden zijn bij deze wet, wordt gestraft met gevangenisstraf van een tot vijf jaar en met geldboete van 1 000 tot 10 000 euro of met een van die straffen alleen (art. 73).

    Elke veroordeling kan leiden tot het verbod om gedurende vijf jaar enige medische of onderzoeksactiviteit uit te oefenen (art. 74).

    Concluderend, stelt mevrouw Defraigne dat voorliggende tekst het resultaat is van de erg diepgaande, gepassioneerde maar toch serene bespreking van de problematiek van de medisch begeleide voortplanting en van de prenatale en pre-implantatiediagnostiek in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat en in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, die heeft mogelijk gemaakt dat verschillende senatoren uit verschillende fracties een gezamenlijk wetsvoorstel hebben ondertekend. Zij drukt dan ook de hoop uit dat de vele werkzaamheden die reeds werden verricht zullen leiden tot een tekst waarin delicate ethische evenwichten worden gerespecteerd en die tegelijk een praktisch instrument kan bieden voor de personen op het terrein.

    2. Uiteenzetting van de heer Mahoux

    De heer Mahoux verklaart dat hij in oktober 1999 een wetsvoorstel met betrekking tot het onderzoek op embryo's in vitro heeft ingediend, dat drie zaken beoogde.

    Ten eerste was het zijn bedoeling om regels vast te stellen die rekening hielden met uiteenlopende ethische appreciaties. Het zou immers onaanvaardbaar zijn dat ethische standpunten die niet door de hele samenleving gedeeld worden, aanleiding geven tot dwingende regels in een samenleving die juist gekenmerkt wordt door de aanvaarding van een ethisch pluralisme.

    Ten tweede was het de bedoeling aan een absolute vereiste te voldoen, namelijk het bestrijden van alle eugenetische of commerciële uitwassen in deze materie, die toch tot heel wat ongerustheid aanleiding geeft aangezien ze aan het menselijk wezen raakt.

    Ten slotte werd in het voorstel herinnerd aan het voor de hand liggend vereiste van de weloverwogen toestemming van alle betrokkenen. Spreker bedoelt daarmee dat een dergelijke techniek alleen kan worden aanvaard met kennis van zaken, dit wil zeggen op basis van de eerlijke informatie die wordt verstrekt door degenen die de techniek toepassen.

    Op basis van die zelfde doestellingen heeft hij getracht om met betrekking tot de medisch begeleide voortplanting de begrippen uit het voorstel dat mevrouw Defraigne en de heer Vankrunkelsven toen hebben ingediend (stuk Senaat, nr. 3-1067/1), zoveel mogelijk verder te ontwikkelen.

    De tekst die men uiteindelijk heeft opgesteld na overleg met de diverse indieners en met de regering, komt aan die verwachtingen tegemoet.

    Door alle fertiliteitscentra gemeenschappelijke procedures op te leggen, en hun terzelfder tijd een reële vrijheid van handelen te laten behouden, gelet op de grote kwaliteit van het werk dat ze tot dusver hebben verricht, waarborgt het voorstel een geheel van rechten en plichten zowel voor de donoren als voor de ontvangers van boventallige gameten of embryo's, alsook voor die centra.

    De regels zijn opgesteld met respect voor de levensbeschouwelijke overtuiging van alle betrokken partijen, waarbij erop is toegezien dat de normen op geen enkele wijze de persoonlijke levenssfeer en de privacy van individuen in het gedrang brengen.

    Het voorstel legt tevens zeer duidelijk de voorwaarden vast voor donatie van boventallige gameten of embryo's en verbiedt ten strengste donatie met een eugenetisch of mercantiel oogmerk.

    Tevens beperken strenge regels de pre-implantatiediagnostiek. Slechts in bepaalde gevallen is ze toegestaan namelijk om een « saviour baby » geboren te laten worden die door zijn genetische verwantschap, een reeds geboren kind van de wensouder(s) kan helpen genezen of beter worden.

    Tot slot voorziet het voorstel in een dubbele informatieplicht.

    De eerste geldt voor de centra, die de betrokkenen eerlijke informatie moeten geven, dat wil zeggen zo volledig mogelijke informatie over alle aspecten van hun aanpak. Die aspecten kunnen medisch, psychologisch, wettelijk of financieel zijn.

    De tweede geldt voor de betrokkenen, die schriftelijk aan de centra zullen moeten melden welke bestemming ze aan hun boventallige gameten of embryo's willen geven in uiteenlopende omstandigheden : echtscheiding, scheiding, definitief onvermogen om beslissingen te nemen en overlijden, waarbij het voorstel mijn standpunt dient te bekrachtigen dat post mortem inseminatie moet worden toegestaan, indien de voor het rouwproces vereiste termijn verstreken is.

    Door op die manier een materie die op zijn minst complex kan worden genoemd te regelen, bevestigt die tekst de leiderspositie van België inzake MBV en versterkt hij het recht van elk individu om vrij toegang te krijgen tot de resultaten van de wetenschappelijke vooruitgang.

    Spreker hoopt dat de bespreking van dat voorstel kan worden voortgezet, hoewel technische correcties of specifieke verbeteringen mogelijk blijven. Hij geeft toe dat het bij ethische thema's moeilijk is eenparigheid te bereiken omdat er verschillende meningen zijn, die overigens alle achtenswaardig zijn. Het voorstel poogt een bepaalde vrijheid te verlenen, ook al moet die vrijheid afgebakend worden. Die vrijheid moet principieel gewaarborgd kunnen worden, precies omdat de bevolking over dergelijke thema's van mening verschilt. Het afbakenen van die vrijheid heeft aldus een toegevoegde waarde, zowel voor hen die geven als voor hen die ontvangen.

    3. Uiteenzetting van mevrouw De Roeck

    Mevrouw De Roeck onderstreept dat op vandaag in ons land in de verschillende centra voor reproductieve geneeskunde wordt gewerkt met een goede medische praktijk. Hiervan is eenieder overtuigd. Het wetsvoorstel is dan ook helemaal niet bedoeld om wantoestanden aan te klagen. Niettemin dringt een regelgevend kader zich op om, zoals in het buitenland, te vermijden dat er zich extreme toestanden zouden voordoen, zoals een vrouw van 65 jaar die nog een kind wil krijgen. Het wetsvoorstel bevat dan ook enkele duidelijke verbodsbepalingen. Zo wordt commercialisering, net als in de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, uitdrukkelijk verboden. Tevens wordt een maximumgrens van 47 jaar in hoofde van de vrouw die een beroep wenst te doen op medisch begeleide voortplanting bepleit. Eugenetica wordt eveneens verboden, net zoals de vrije geslachtskeuze die enkel om medisch-genetische redenen nog mag gebeuren.

    Tijdens de hoorzittingen in de werkgroep « bio-ethiek » is gebleken dat soms te snel een beroep wordt gedaan op technieken van medisch begeleide voortplanting, daar waar een andere aanpak van de onvruchtbaarheid mogelijk een oplossing kan bieden. Ook dit aspect wordt ingeschreven : de fertiliteitscentra moeten nagaan of er geen andere mogelijkheden zijn om de onvruchtbaarheid aan te pakken.

    Het wetsvoorstel biedt tevens het voordeel dat, waar sommige zaken nu uitdrukkelijk verboden noch toegelaten zijn maar in de praktijk soms gebeuren, duidelijkheid wordt gecreëerd. Dit is bijvoorbeeld het geval met de zogenaamde « designerbaby's » of het oppikken van gameten bij minderjarigen, waar een duidelijk kader wordt geschetst en enkele strikte voorwaarden worden opgelegd.

    Het wetsvoorstel vult verder enkele leemtes op die waren overgebleven na de goedkeuring van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. Niet enkel bleek er een vrij grote « stock » aan overtallige embryo's aanwezig te zijn, ook wat betreft de gameten bleek een beter beheer wenselijk. Beide elementen worden in voorliggend wetsvoorstel geregeld.

    Spreekster meent dat dit voorstel niet discriminerend is : wie een kinderwens heeft, kan zich wenden tot een fertiliteitscentrum en kan, met respect voor de wettelijk voorgeschreven procedures en voorwaarden, een beroep doen op de medisch begeleide voortplanting. Dit is belangrijk omdat, mocht een andere keuze zijn gemaakt, dit ook gevolgen zou hebben voor andere wetten die in de toekomst mogelijk worden goedgekeurd, zoals bijvoorbeeld de wetgeving inzake draagmoederschap. Zij verheugt zich dan ook over deze keuze.

    Het lid ijvert voor de opheffing van de anonimiteit bij het schenken van gameten en overtallige embryo's maar stelt vast dat zij hiervoor vandaag geen meerderheid vindt en bijna alleen staat met haar opvattingen. Dit neemt niet weg dat stilaan op het terrein de neiging groeit om naar een zogenaamde « tweesporenbeleid » te evolueren, waarbij zowel anonieme donatie als schenking met een identificeerbare donor mogelijk is. Zij hoopt dat deze evolutie zich in de toekomst ook op het wettelijke vlak kan vertalen.

    Voorliggend wetsvoorstel kan rekenen op een vrij grote politieke meerderheid, maar wordt ook positief onthaald door de fertiliteitscentra, die menen dat de grenzen op een juiste wijze worden afgebakend en voldoende vrijheid overhouden om eigen keuzes te kunnen maken.

    4. Uiteenzetting van de heer Vankrunkelsven

    De heer Vankrunkelsven herinnert aan de lange, constructieve werkzaamheden in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, waarvan hij voorzitter is, en aan het zoeken naar een zo groot mogelijke consensus die hebben geleid tot voorliggend wetsvoorstel nr. 3-1440.

    Hij merkt op dat, ook zonder een wetgevend kader, de verschillende centra voor medisch begeleide voortplanting werken met zeer hoge standaarden en ook vanuit ethisch oogpunt strenge normen hanteren om aan vruchtbaarheidsproblemen te verhelpen. Het wetsvoorstel is dan ook helemaal niet bedoeld als kritiek op de werking van de bestaande centra, maar moet worden gezien als een poging om voor eenieder gelijke standaarden vast te leggen, al was het maar omdat er zich steeds nieuwe problemen en situaties aandienen als gevolg van de vooruitgang in de medische wetenschap. Om die reden is het wetsvoorstel overigens ook vrij technisch geworden. De druk die op de fertiliteitscentra wordt uitgeoefend om eventueel af te wijken van deze hoge standaarden neemt evenwel toe; de centra zijn dan ook vragende partij om een aantal wettelijke bakens uit te zetten en hen tegelijk de nodige vrijheid te verzekeren om naar eigen inzicht te reageren op nieuwe uitdagingen. Spreker meent dat dit wetsvoorstel tegemoet komt aan deze vraag.

    Weliswaar hebben de auteurs er zich voor gehoed om een bepaalde levensbeschouwelijke norm op te dringen aan de centra die, binnen de wettelijke bakens, eigen accenten kunnen leggen en bepaalde mensen al dan niet voorthelpen. Een grote bekommernis, die is gebleken uit de verschillende hoorzittingen zowel in de werkgroep « bio-ethiek » als in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, is dat er vaak te snel een beroep wordt gedaan op IVF en er te weinig alternatieve mogelijkheden om aan de onvruchtbaarheid van de betrokkene iets te doen worden voorgesteld. Om aan deze bekommernis tegemoet te komen, werd in voorliggend wetsvoorstel bepaald dat eerst deze minder ingrijpende manieren moeten worden onderzocht alvorens de toch vrij ingrijpende IVF-behandeling toe te passen. Men mag niet vergeten dat het toch een zware procedure is, die vaak mislukt, en zowel fysisch als psychisch sporen kan nalaten. Andere, minder ingrijpende behandelingen, dienen dan ook eerst te worden onderzocht alvorens over te gaan tot medisch begeleide voortplanting.

    Een heel grote zorg, die doorheen het wetsvoorstel loopt, is het verstrekken van juiste en volledige informatie en het sluiten van een duidelijke overeenkomst over het lot van gameten en embryo's.

    Het lid onderschrijft de idee om enkele elementen die tot uiting kwamen in de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro te herhalen en, waar nodig, aan te vullen. Dit geldt bijvoorbeeld voor het verbod op geslachtskeuze en voor het verbod op eugenisme. Deze ethische voorwaarden zijn belangrijk.

    Het wetsvoorstel biedt duidelijke keuzes aan voor overtallige embryo's en voor gameten en bakent tevens af in welke omstandigheden inseminatie post mortem toegelaten is. Wat dit laatste betreft, onderstreept spreker dat het wetsvoorstel er van uitgaat dat het verboden is en dat, wanneer deze keuze toch wordt overwogen, er een bezinningsperiode wordt ingeschreven die in vele gevallen zal leiden tot het laten vallen van de vraag om bevruchting post mortem.

    Een ander belangrijk punt heeft betrekking op de anonimiteit van donoren van gameten. Hier wordt gekozen voor een status quo. In de werkgroep « bio-ethiek » waren weliswaar een aantal senatoren duidelijk gewonnen voor de opheffing van deze anonimiteit, maar de alarmerende berichten uit sommige buurlanden in verband met het tekort aan donoren heeft toch tot enige voorzichtigheid aanleiding gegeven. Het is wellicht beter om eerst na te gaan wat de effecten zijn van de opheffing van de anonimiteit en pas dan eventueel deze stap ook in ons land te zetten. Op vandaag smeken vele medici om de anonimiteit toch maar te behouden; het gevolg is weliswaar dat mensen uit, bijvoorbeeld, Nederland een beroep doen op de Belgische fertiliteitscentra.

    Dit alles neemt niet weg dat mogelijk nog verbeteringen kunnen worden aangebracht aan dit wetsvoorstel; spreker drukt de hoop uit dat de bespreking ervan op de meest open wijze kan plaatsvinden.

    5. Uiteenzetting van mevrouw Durant

    Mevrouw Durant is verheugd over het feit dat de werkzaamheden in de werkgroep en in de commissie hebben geleid tot een synthesevoorstel, waarin zij enkele belangrijke aandachtspunten terugvindt die zij kan onderschrijven, vanzelfsprekend onder voorbehoud van een grondige lectuur van de tekst, die nog dient verfijnd te worden tijdens de artikelsgewijze bespreking.

    B. Algemene bespreking

    a) Algemene gedachtewisseling

    Mevrouw De Schamphelaere is van oordeel dat het wetsvoorstel goed geschreven, evenwichtig en gestructureerde is. Een aantal elementen die erin zijn opgenomen blijven evenwel problematisch voor haar.

    Op zich is ook de CD&V-fractie gewonnen voor een wet die de ganse problematiek van de medisch begeleide voortplanting omkadert. De evolutie in de medische wetenschap is enorm en steeds meer mensen doen een beroep op medisch begeleide voortplantingstechnieken. Men moet weliswaar waakzaam blijven voor de maatschappelijke achtergronden die hieraan ten grondslag liggen : het feit dat vrouwen op steeds latere leeftijd hun eerste kind willen, de milieuverontreiniging als oorzaak van de steeds afnemende vruchtbaarheid, vooral bij mannen, de noodzaak voor jonge paren om zich te concentreren op hun loopbaan en op het verwerven van een eigen woning, en dergelijke.

    Wat CD&V betreft, moet in een kaderwet vooral de kwaliteit van de behandeling voorop staan en dient men geen technieken van medisch begeleide voortplanting toe te passen wanneer zou blijken dat de onvruchtbaarheid op een eenvoudiger manier kan worden opgelost. Weliswaar staat dit in het wetsvoorstel nr. 3-1440, maar het is niet geformuleerd als een voorafgaande toelatingsvoorwaarde.

    Het personen- en familierecht moet zijn rol blijven spelen. Dit betekent dat embryo's en gameten niet « verzakelijkt » mogen worden en dat er een duidelijk verbod op commerciële praktijken moet komen. Ook de instemming van beide partners die een beroep doen op medisch begeleide voortplanting is een essentieel element om de band met het embryo te verzekeren. Het idee, om hierover voorafgaandelijk een overeenkomst af te sluiten, is dan ook toe te juichen. De bepaling, volgens dewelke de afstammingsregels als bepaald in het Burgerlijk Wetboek spelen in het voordeel van de wensouder(s) die deze boventallige embryo's heeft (of hebben ontvangen), volstaat evenwel niet.

    In het wetsvoorstel werd een zeer uitgebreid hoofdstuk opgenomen over de overeenkomst die moet gesloten worden wanneer zou blijken dat er boventallige embryo's zijn. Dit is volgens spreekster een absolute noodzaak om te vermijden dat ze, bijna automatisch, bestemd worden voor wetenschappelijk onderzoek. De vraag is evenwel in hoeverre de artikelen die hiermee verband houden bestaanbaar zijn met de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, die overigens nog niet helemaal kan worden uitgevoerd omdat de wettelijk voorziene Federale Controle- en Evaluatiecommissie nog niet rechtsgeldig werd samengesteld.

    Vervolgens is er het punt van de autonomie van de verschillende fertiliteitscentra. De medisch begeleide voortplantingstechnieken zijn gegroeid vanuit een medische noodzaak : het helpen van de man en de vrouw die op natuurlijke wijze geen kinderen konden krijgen. Vele centra werken nog steeds vanuit deze medische ethiek. Voor andere gevallen, bijvoorbeeld een alleenstaande die toch een kind wil hebben, worden deze technieken gehanteerd als een alternatief voor natuurlijke voortplanting, en niet zozeer als een medisch hulpmiddel. De bepaling, volgens dewelke een gewetensclausule mogelijk is, is een eerder minimalistische benadering van de autonomie van de fertiliteitscentra. Het ware beter dat deze instellingen hun medisch-ethische uitgangspunten en beleidsvisie konden uitschrijven en hun toelatingsvoorwaarden kunnen enten. Het pluralisme in onze samenleving zou op deze wijze veel beter tot uiting kunnen komen : de fertiliteitscentra zouden in dat geval geen beroep moeten doen op een gewetensclausule om bepaalde personen te weigeren maar kunnen verwijzen naar hun maatschappelijke positie in deze aangelegenheid.

    Vele andere vragen zullen aan bod komen in de artikelsgewijze bespreking, zoals bijvoorbeeld de toetsing aan de richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen, die in 2006 in werking moet treden. Hoe ver staat het met de omzetting daarvan ?

    Voorts blijft spreekster bij haar standpunt dat tenminste de mogelijkheid — niet de verplichting — moet bestaan om op niet-anonieme wijze gameten te doneren, bijvoorbeeld aan paren die niet met familiegeheimen willen leven of aan een lesbisch paar of een alleenstaande vrouw die hoe dan ook een beroep moeten doen op donoren en het verwekte kind zich later hoe dan ook vragen zal beginnen stellen.

    Wat de zogenaamde « designerbaby's » betreft, zal moeten blijken in welke de criteria zijn om te bepalen welke medische redenen kunnen worden ingeroepen om embryo's vooraf te selecteren. Het gevaar van eugenetica loert hier om de hoek. Zij pleit er dan ook voor dat het wetsvoorstel te toetsen aan het advies daaromtrent van het Raadgevend Comité voor bio-ethiek.

    De heer Englert, expert van de heer Demotte, minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, verwijst naar de richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen, die uitdrukkelijk vermeldt dat embryo's en gameten onder het toepassingsveld ervan vallen. In artikel 3 van de voorliggende tekst wordt bepaald dat de Koning deze kwaliteits- en veiligheidsnormen kan bepalen. Aldus kan de Europese richtlijn worden omgezet in het Belgisch recht in een dergelijk koninklijk besluit of desgevallend in de wet zélf.

    De heer Englert meent voor het overige dat het wetsvoorstel rekening houdt met de reeds bestaande wetgevende documenten en de koninklijke besluiten en ermee niet in tegenspraak is.

    Mevrouw Van de Casteele onderkent de nood aan een algemene kaderwet inzake medisch begeleide voortplanting en verwelkomt de tekst die door de senatoren van alle meerderheidspartijen werd ondertekend. Zij heeft niettemin enkele vragen en bedenkingen. Zo dient men aandacht te schenken aan de oorzaken van de onvruchtbaarheidsproblemen.

    Bovendien zou misschien op een meer expliciete wijze tot uiting moeten komen dat de paren, die met een onvruchtbaarheidsprobleem te kampen hebben, eerst een beroep moeten doen op minder ingrijpende methoden om hieraan te verhelpen en pas dan op IVF- of ICSI-technieken kunnen terugvallen. Dit geldt des te meer nu de IVF-behandeling door de ziekteverzekering wordt terugbetaald en men hierin een exponentiële groei vaststelt.

    Bij het bepalen van de leeftijdsvoorwaarden blijken de indieners rekening te hebben gehouden met de voorwaarden inzake terugbetaling van IVF-behandelingen, hoewel er geen absolute band is tussen beiden. Dit is een goede zaak. Het lid meent immers dat beide elementen enigszins van mekaar moeten losgekoppeld worden : ook indien een behandeling niet wordt terugbetaald door de ziekteverzekering zullen bepaalde personen ze toch nog willen toepassen. Jammer genoeg blijft hier een discriminatie tussen vrouwen en mannen bestaan omdat er voor mannen geen leeftijdsgrens wordt bepaald.

    Weliswaar is het voor mannen vanuit biologisch oogpunt bekeken mogelijk om op latere leeftijd kinderen te verwekken terwijl voor vrouwen de biologische klok allesbepalend is, maar ook vanuit het belang van het kind valt er nochtans iets te zeggen voor een leeftijdsgrens voor de toekomstige vader.

    Kinderen hebben immers recht op ouders die in de voorwaarden zijn om hen op een normale manier op te voeden.

    Spreekster zegt ook zeer terughoudend te staan ten aanzien van de voorgestelde post mortemregeling. Zij meent dat de wens om een kind te krijgen van een overleden partner niet noodzakelijk verenigbaar is met het belang van het kind. Er is volgens haar dan bovendien nog een onderscheid te maken tussen enerzijds een zwangerschap die tot stand komt met reeds ingevroren embryo's of met zaadcellen van de overleden partner en anderzijds het gebruik van de eicellen van een reeds overleden vrouw. Heeft in dat geval de man het recht om deze eicellen te bevruchten en te laten inplanten bij een andere vrouw ? Dit roept toch vragen op.

    Ten slotte informeert spreekster in hoeverre de indieners van het wetsvoorstel reeds hebben nagedacht over de wijze waarop zij de administratieve overlast zullen opvangen die het gevolg zal zijn van de verplichtingen die in het wetsvoorstel — overigens terecht — worden opgelegd.

    De heer Englert verklaart het wetsvoorstel ten gronde te steunen, in de eerste plaats omdat de voorgestelde kaderwet in overeenstemming is met zowel de reeds geldende regels voor de centra voor medisch begeleide voortplanting — men denke aan de koninklijke besluiten van 15 februari 1999 en aan de wet van 11 mei 2003 — en de verplichtingen die nog zullen voortvloeien uit de Europese richtlijn van 31 maart 2004.

    De heer Englert onderstreept twee andere belangrijke elementen in de problematiek van de medisch begeleide voortplanting. Er zijn de voorwaarden die worden vastgelegd voor de terugbetaling van IVF-behandelingen in het kader van het RIZIV en de voorwaarden van erkenning die worden bepaald in het koninklijk besluit van 15 februari 1999 die als factor van kwaliteit fungeren en waar de minister van Sociale Zaken en Volksgezonheid zeggenschap heeft. Een bijkomende kwaliteitsvereiste is het toezicht van de FOD Volksgezondheid, waar een college van geneesheren, actief in de sector van de medisch begeleide voortplanting, bestaat dat de bestaande praktijken opvolgt en bijstuurt waar nodig. Op vandaag heeft dit college evenwel geen zicht op de vraag of er al te snel een beroep op IVF-technieken wordt gedaan waar ook andere mogelijkheden bestaan. Wel stelt men vast dat de gemiddelde leeftijd, waarop vrouwen zich melden voor een behandeling, steeds stijgt.

    Het is wel duidelijk dat de medisch begeleide voortplanting nu geen laatste redplank meer is voor onvruchtbare paren maar dat als een medisch instrument zoals een ander wordt beschouwd. Precies om die reden is de heer Englert voorstander van de voorgestelde bepaling, volgens dewelke de artsen eerst dienen na te gaan of geen alternatieve mogelijkheden voorhanden zijn om aan de onvruchtbaarheid te remediëren. Op die manier kan de medisch begeleide voortplanting terug haar juiste plaats innemen en opnieuw fungeren als een laatste hulpmiddel voor onvruchtbare paren.

    De heer Vankrunkelsven is het eens met deze laatste opmerking maar wijst tegelijk op het feit dat de groei van het aantal IVF-behandelingen ook te maken heeft met het regime inzake terugbetaling van andere therapieën, die niet enkel lichter zijn om dragen voor de betrokkenen maar ook veel goedkoper zijn voor de samenleving.

    Mevrouw Nyssens vindt het positief dat de regering niet met een eigen initiatief komt maar integendeel het vele werk dat reeds werd geleverd in de werkgroep « bio-ethiek » en in de commissie voor de Sociale Aangelegenheden, dat heeft geleid tot voorliggend wetsvoorstel, respecteert. Hopelijk zal een en ander ook leiden tot een wetgevend kader over de problematiek van de medisch begeleide voortplanting.

    Dit neemt niet weg dat spreekster, eens de artikelsgewijze bespreking wordt aangevat, amendementen zal indienen op die punten waar de voorliggende tekst niet overeenstemt met haar standpunten. Het wetsvoorstel bevat immers een brede waaier aan thema's die erin worden behandeld, weliswaar eerder op het procedurele vlak dan op het inhoudelijke vlak, vermits veel vrijheid wordt gelaten aan de betrokken personen en fertiliteitscentra. Een grondige bespreking dringt zich dan ook op.

    b) Bespreking van het advies van de Raad van State (3)

    Mevrouw Nyssens meent dat het uitgebreide advies van de Raad van State nu eens zeer minutieus is en dan weer een globale analyse maakt van de vigerende internationale en Europese verdragen en de rechtspraak die hierover bestaat. Het vergt dan ook een bijzonder aandachtige lezing. Spreekster meent dat de opmerkingen van de Raad van State wellicht zullen aanleiding geven tot het indienen van amendementen maar wenst nog tijdens de algemene bespreking enkele punten onder de aandacht van de commissie te brengen.

    Vooreerst merkt de Raad van State op dat het wetsvoorstel duidelijk het toepassingsveld ervan moet preciseren en duidelijk moet maken op welke personen met welke hoedanigheid de wet van toepassing zal zijn. Nu is er enkel sprake van « de wensouder(s) ». Hebben de indieners van het wetsvoorstel de intentie om het toepassingsgebied beter af te bakenen ?

    Een ander punt waarin de Raad van State zich, in het licht van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, « voorzichtig » en « terughoudend » opstelt ten aanzien van de anonimiteit van de donoren. Daarbij moet men weliswaar rekening houden met het feit dat het Europees Hof zich slechts gevat wordt door een rechtsonderhorige of een staat en dat het derhalve slechts uitspreekt in individuele gevallen en aan de betrokken overheid de keuze laat zijn wetgeving aan te passen. Niettemin merkt de Raad van State op dat voorliggend wetsvoorstel heel ver gaat wanneer men de ganse rechtspraak van het Europees Hof in ogenschouw neemt.

    De Raad merkt ook op dat, indien de anonimiteit van donoren zou behouden blijven, een aantal aspecten ervan moeten geregeld worden. Is het de bedoeling van voorliggend wetsvoorstel om de discussie hierover te openen ? Welke zijn de intenties van de indieners op het vlak van het specifiëren van de anonimiteit van de donoren, indien deze behouden blijft ?

    Voorts is het belangrijk dat dit wetsvoorstel niet in tegenspraak is met de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. Ook dit heeft de Raad van State onder de aandacht gebracht. Het wordt dan ook dringend tijd dat de Federale Controle- en Evaluatiecommissie, waarvan sprake in de wet van 11 mei 2003, daadwerkelijk wordt opgericht opdat deze wet werkzaam zou worden op het terrein.

    De Raad van State vraagt zich verder af of de grondwettelijke beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie wel volledig worden gerespecteerd. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat de Raad zich in hetzelfde advies eveneens heeft uitgesproken over de verschillende wetsvoorstellen met betrekking tot de draagmoeders, die in de Verenigde Commissies voor de Justitie en de Sociale Aangelegenheden aanhangig zijn, en dat de gestelde vraag dus niet noodzakelijk alleen betrekking heeft op onderhavig wetsvoorstel. Bepaalde artikelen hebben immers ofwel betrekking op mannen of op vrouwen; er dient te worden nagegaan of beide categorieën wel op dezelfde wijze worden behandeld.

    Ten slotte stelt spreekster zich de vraag of de ganse problematiek van prenatale en pre-implantatiediagnostiek, die eveneens aan bod komt in het wetsvoorstel nr. 3-1440, hier wel op zijn plaats is en niet in een afzonderlijke tekst moet worden geregeld.

    Mevrouw De Roeck is het eens met de opmerking dat de prenatale en pre-implantatiediagnostiek een debat ten gronde verdient en meent dat een en ander mogelijk verder dient uitgeklaard te worden tijdens de artikelsgewijze bespreking.

    Zij verwijst naar punt 95 van het advies van de Raad van State, waarin vragen worden gesteld bij de verenigbaarheid van de anonimiteit van donoren met het internationaal recht en specifieert dat « als de wetgever, na afweging van de argumenten van antropologische en psychologische aard in het licht van het belang van het kind, desondanks opteert voor de anonimiteit, hij zulks moet verantwoorden en dat hij dat systeem hoe dan ook niet absoluut mag maken. Hij moet het de betrokkene op zijn minst mogelijk maken om, steeds met eerbiediging van het beginsel van de anonimiteit en via een beroep op een onafhankelijke instantie, de opheffing van die anonimiteit aan te vragen. »

    Spreekster is, als mede-indiener van voorliggend wetsvoorstel, van mening dat twee bestaande gebruiken zullen overeind blijven indien deze tekst kracht van wet verwerft, met name de bekende donatie en de anonieme donatie. In de realiteit moet er, voor de medisch begeleide bevruchting van een lesbisch paar, telkens een eicel of een zaadcel geschonken worden; hierbij wordt vaak gekozen voor bekende donatie, meestal van een kennis of een familielid. Dit zal blijven bestaan. Dit is belangrijk omdat op deze wijze in bepaalde ferticliteitscentra een heel hoog percentage van de geslaagde zwangerschappen tot stand komt.

    Op vandaag kunnen er ook op anonieme wijze ei- of zaadcellen worden geschonken. Het lid heeft hier steeds vragen bij gehad omdat het Verdrag betreffende de Rechten van het Kind voorziet dat, voor zover mogelijk, een kind recht heeft om op zoek te gaan naar zijn genetische vader of moeder. Bovendien blijkt dat het steeds moeilijker is om een donorschap geheim te houden, gelet op de evolutie in de medische wetenschap. Om die reden heeft men in Nederland reeds jaren geleden gekozen voor een tweesporenbeleid, waarin de donor de keuze heeft om anoniem te donoren — via het zogenaamde « A-loket » — of dit op niet-anonieme wijze te doen — het zogenaamde « B-loket ». In dit laatste geval krijgt de betrokkene 100 % zekerheid dat hij daadwerkelijk anoniem blijft. Zelfs in geval van niet-anonieme donatie blijft de donor in de meeste gevallen toch anoniem; hieraan kan slechts iets veranderen wanneer de vraag tot opheffing van anonimiteit komt van het kind en dan nog heeft dit kind slechts stap voor stap toegang tot een beperkt aantal gegevens zoals, in een eerste fase, de fysieke eigenschappen van de donor en, in latere fases, de sociale achtergronden. Een laatste stap is het bekend maken van de identiteit, maar dit kan pas wanneer het kind volwassen is. Een en ander wordt bovendien nog omkaderd door specialisten, die moeten getuigen dat de opheffing van de anonimiteit nodig is voor het psychisch welzijn van het kind.

    De reden waarom men in België zeer terugdhoudend staat ten aanzien van dit tweesporenbeleid is dat in Nederland dit beleid reeds na twee jaar werd stopgezet en men heeft gekozen voor een verplichte opheffing van de anonimiteit van de donoren. Anonieme donatie is niet langer mogelijk, als gevolg waarvan er een tekort aan donoren is ontstaan. Wellicht heeft men de stap van een volledige anonimiteit naar een verbod op anonimiteit in Nederland veel te snel gezet.

    Spreekster blijft dan ook herhalen dat een tweesporenbeleid — waarin zowel anonieme als niet-anonieme donatie mogelijk moet blijven — ook in ons land wenselijk is. De fertiliteitscentra zijn hier vragende partij omdat er heel wat vraag is naar een niet-anonieme donor. Dit beleid heeft als nadeel dat er twee soorten kinderen zijn : zij die op zoek kunnen gaan naar hun genetische afkomst en zij die dat niet kunnen. Het voordeel is wellicht dat er minder geheimhouding zal zijn over het feit dat er een beroep werd gedaan op een donor, wat tot meer openheid leidt.

    Deze optie werd echter niet weerhouden in het wetsvoorstel nr. 3-1440, dat mevrouw De Roeck nochtans mede heeft ondertekend en zal verdedigen. Zij drukt evenwel de hoop uit dat voor het tweesporenbeleid een politieke meerderheid kan worden gevonden, temeer omdat het advies van de Raad van State juridische vragen stelt bij het behoud van de volledige anonimiteit.

    Mevrouw De Schamphelaere is verheugd met het advies van de Raad van State, waarin voor het eerst ook een grondige toetsing aan de internationaalrechtelijke normen heeft plaatsgevonden, niet enkel aan het bekende Europees Verdrag betreffende de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden maar ook aan het Internationaal Verdrag betreffende de rechten van het Kind, dat reeds meer dan 10 jaar uitwerking heeft en waaraan ons land is gebonden. De Raad stelt hier duidelijk dat, indien er zich een conflict zou voordoen tussen de rechten van het gezin en de rechten van het kind, aan deze laatste voorrang moet worden gegeven. Het advies van de Raad van State is dan ook belangwekkend en dwingt de politici ertoe om ook hun visie op het gezin te toetsen aan deze verdragsrechtelijke normen.

    Het Verdrag betreffende de Rechten van het Kind voorziet heel duidelijk dat elk kind recht heeft op een registratie in de mensengemeenschap en op een officiële geboortedatum. Dat is bepalend voor de verdere levensloop. Ook heeft een kind recht op kennis van en inzicht in de biologische afstamming. Toegespitst op de problematiek van de medisch begeleide voortplanting, besluit de Raad van State dat er op vandaag een gedegen motivering inzake de anonimiteit van donoren ontbreekt. De wetgever dient dan ook ernstig te overwegen om ofwel een dergelijke motivering te geven, ofwel deze anonimiteit geheel of gedeeltelijk op te heffen. Een en ander kadert niet enkel in de voortgang van de medische wetenschap, die steeds meer mogelijkheden opent op het vlak van het bepalen van de biologische afstamming, maar ook in een steeds opener wordende samenleving waarin het steeds moeilijker wordt om kinderen af te sluiten van de biologische afstamming.

    Een ander opmerkelijk element dat in het advies tot uiting komt is de doelbewuste weigering van ons land om de Europese Conventie over de Rechten van de Mens en de biogeneeskunde te ondertekenen, waarin overigens ook de oorzaak ligt van de niet-goedkeuring door de CD&V-fractie van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. Niettemin houdt de Raad rekening met de grote krachtlijnen van deze Conventie en stelt hij voor om duidelijker te stellen dat er niet méér embryo's moeten worden aangemaakt dan nodig voor de toepassing van de technieken van medisch begeleide voortplanting. Weliswaar bevat voorliggend wetsvoorstel een verbetering ten opzichte van de wet van 11 mei 2003 in de voorafgaande verklaring omtrent het lot van boventallige embryo's, maar toch blijven vragen onbeantwoord met betrekking tot de embryo's die nu reeds worden bewaard.

    De Raad van State maakt een vergelijking tussen, enerzijds, de voorwaarden die in voorliggend wetvoorstel worden bepaald voor de wensouders die een beroep willen doen op medisch begeleide voortplanting en, anderzijds, de voorwaarden om in aanmerking te komen als adoptieouder. Wat dit laatste betreft, wordt de stabiliteit in de relatie van de kandidaat-adoptieouders vereist, vindt een onderzoek plaats over hun geschiktheid, en dergelijke. Ondanks de voorziene psychologische counseling die wordt vooropgesteld voor medisch begeleide voortplanting, merkt de Raad van State toch op dat voor adoptie heel wat strengere voorwaarden gelden dan voor medisch begeleide voortplanting.

    De heer Vankrunkelsven meent dat, wat het toepassingsveld van dit wetsvoorstel betreft, er een discussie bestaat op het vlak van personen van hetzelfde geslacht, alleenstaanden, de stabiliteit van de paren die een beroep willen doen op medisch begeleide voortplanting, en dergelijke. In het wetsvoorstel werd er evenwel geopteerd om een grote verantwoordelijkheid te leggen bij de fertiliteitscentra en om als wetgever niet a priori bepaalde categorieën van mensen uit te sluiten. De centra moeten de psychologische en sociale analyse maken van de wensouder(s) en nagaan of de voorwaarden aanwezig zijn voor een goed overwogen zwangerschap. Het draagmoederschap komt in onderhavig wetsvoorstel niet aan bod en maakt het voorwerp uit van verschillende andere wetsvoorstellen.

    Hij wijst op de tegenstelling die bestaat inzake de anonimiteit van donoren tussen, enerzijds, de pragmatici en, anderzijds, zij vanuit een theoretische visie opteren voor een tweesporenbeleid. De Raad van State vraagt dat de pragmatici hun status quo motiveren. Welnu, spreker stelt vast dat, daar waar de anonimiteit van donoren werd opgeheven, er zich een ernstig tekort aan donoren manifesteert. Er zouden ook heel wat juridische betwistingen kunnen ontstaan wanneer de genetische afstamming komt vast te staan. Daar bovenop zouden heel wat emotionele problemen rijzen wanneer het kind zich beroept op iemand die er doelbewust voor heeft gekozen om geen verantwoordelijkheid te dragen in de opvoeding van dit kind. Dit lijken hem ernstige argumenten.

    Bovendien zet de Raad van State zélf de betrekkelijkheid van de genetische afkomst in de verf in punt 96 van zijn advies, waarin wordt gesteld : « Ingeval personen hun gameten of hun embryo's hebben afgestaan met het oog op medisch begeleide voortplanting via een donor of met het oog op draagmoederschap, lijkt het dus aanvaardbaar dat ten aanzien van hen de anonimiteit van het kind gehandhaafd wordt. » Ten aanzien van de bestaande toestand biedt voorliggend wetsvoorstel zelfs een verduidelijking, in die zin dat een aantal fysieke kenmerken van de donor ter beschikking wordt gesteld omwille van medische redenen.

    Spreker pleit dan ook voor een verderzetting van een pragmatische houding, ook vanuit de vaststelling dat heel wat wensouders in ons land een beroep doen op medisch begeleide voortplantingstechnieken, precies omwille van deze anonimiteit. Diegenen die pleiten voor een tweesporenbeleid met een zogenaamde « A-loket » en een « B-loket » doen dit volgens het lid op lichtzinnige wijze en geven zich te weinig rekenschap van de gevolgen. Zij gaan immers voorbij aan het feit dat de wetgever zijn verantwoordelijkheid afschuift op de ouders, die later zullen worden geconfronteerd worden met de vraag van hun kind om uit te leggen waarom zij een beroep hebben gedaan op hetzij een anonieme donor, hetzij een niet-anonieme donor.

    Alvorens een wending te nemen in deze houding, meent spreker dat de gevolgen van de opheffing van de anonimiteit in andere landen moeten worden bestudeerd aan de hand van wetenschappelijke studies. Wanneer zou blijken dat hierin argumenten kunnen worden gevonden voor een tweesporenbeleid, staat niets de wetgever in de weg om dit alsnog te doen.

    De heer Englert, expert van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, meent dat het wetsvoorstel nr. 3-1440 twee radicale omwentelingen bevat ten aanzien van de bestaande toestand. Op vandaag kan men op het juridische vlak enkel terugvallen op artikel 318, § 4, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt :

    « § 4. De vordering is niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van die handeling. »

    Deze bepaling beschermt de vaderlijke afstamming wanneer een gehuwde man een beroep doet op een derde donor. Indien het gaat om een paar dat niet gehuwd is geldt deze bescherming echter niet en kan het vaderschap worden betwist. Bovendien voorziet deze bepaling, die werd ingevoegd in 1987 toen de kunstmatige inseminatie nog in de kinderschoenen stond, niets over de bescherming van de afstamming langs moeders zijde, met name in het geval van donatie van eicellen. Ten slotte beschermt deze bepaling de donor niet tegen procedures die door het kind of de moeder van het kind zouden worden ingeleid op het vlak van burgerlijke aansprakelijkheid, zoals bijvoorbeeld de verplichting om alimentatie te betalen. Het wetsvoorstel nr. 3-1440 biedt dan ook niet enkel een wettelijke basis voor de donatie van gameten, die thans onbestaande is, maar sluit ook procedures uit ten aanzien van een donor.

    De heer Englert onderstreept bovendien dat het wetsvoorstel geen bepaling bevat die zou stipuleren dat het schenken van gameten anoniem moet gebeuren. Niet-anonieme donatie is dan ook perfect mogelijk volgens het voorstel, zij het dat de fertiliteitscentra de verplichting hebben om de gegevens van de donor niet vrij te geven. De betrokken wensouders en de donor kunnen evenwel perfect op de hoogte zijn van mekaars identiteit. Ook dit is helemaal geen status quo ten aanzien van de bestaande toestand, zij het dat men niet zover gaat als in Nederland waar tot voor kort een tweesporenbeleid bestond, waarin zowel anonieme als niet-anonieme donatie tot de mogelijkheden behoorde. Overigens merkt hij op dat de schenking van eicellen vandaag voornamelijk gebeurt op niet-anonieme wijze omdat dit makkelijker te organiseren is.

    De heer Englert is van oordeel dat men uit artikel 7 van het Internationaal Verdrag over de Rechten van het Kind niet de conclusie mag trekken dat het kind het recht heeft om de donor te kennen die het heeft verwekt. In dergelijk geval is er immers sprake van enerzijds een vader of een moeder en anderzijds een donor. De donor komt niet in de plaats van de vader of de moeder en kan derhalve niet zomaar als « ouder » worden beschouwd — anders zou het immers geen donor zijn. In Frankrijk bijvoorbeeld is niet-anonieme donatie zelfs uitdrukkelijk verboden, zonder dat dit in tegenspraak wordt bevonden met het verdrag betreffende de rechten van het kind.

    Ten slotte merkt hij op dat er, vanuit biologisch oogpunt bekeken, nu eenmaal geen gelijkheid bestaat tussen man en vrouw. Men moet er zich dan ook voor hoeden om in een wettekst de volstrekte gelijkheid tussen beide sexen tot in het absurde door te trekken in deze aangelegenheid. Zo dragen mannen nu eenmaal geen kinderen; er zullen dan ook automatisch verschillen zijn in de wettelijke behandeling van mannen en vrouwen.

    Mevrouw De Roeck vindt het belangrijk dat het wetsvoorstel nr. 3-1440 bekende donatie van gameten blijft mogelijk maken, bijvoorbeeld in het geval van eiceldonatie. Zij merkt op dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds de fysieke kenmerken en anderzijds de medische gegevens. Dit is belangrijk omdat de kinderen die werden verwekt via een donor eerst naar de fysieke kenmerken informeren en vaak genoeg hebben aan deze informatie. Weliswaar moeten de kinderen nog steeds deze vraag stellen via hun ouders; zij kunnen dit niet rechtstreeks doen.

    Zij is het niet eens met de opmerking van een vorige spreker dat eerst wetenschappelijk onderzoek moet worden afgewacht alvorens het beleid inzake de anonimiteit van donatie van gameten bij te sturen. Om wetenschappelijk onderzoek te kunnen doen is het precies wenselijk om de anonimiteit op te heffen : pas dan kan men de betrokken kinderen bevragen.

    Mevrouw Nyssens is verbaasd over de interpretatie van het wetsvoorstel nr. 3-1440 volgens dewelke de anonimiteit van de donatie niet steeds wordt vereist. Zij verwijst naar artikel 57, eerste lid, van het wetsvoorstel, dat bepaalt :

    « Het gebruik van gameten in een gameetdonatieprogramma heeft tot gevolg dat het fertiliteitscentrum de anonimiteit van de donoren moet waarborgen door alle gegevens die zouden kunnen leiden tot hun identificatie ontoegankelijk te maken. »

    Wat is de precieze draagwijdte van deze zin ? Spreekster leest deze bepaling als een absolute voorwaarde van anonimiteit bij de donatie van gameten.

    Indien toch de mogelijkheid van niet-anonieme donatie van gameten zou worden geopend en men aanvaardt dat de opheffing van de anonimiteit kan worden gevraagd door de familie of door het betrokken kind, stipuleert de Raad van State in punt 79 van zijn advies :

    « Het kan ook wenselijk zijn dat, voor beperkte kwesties waarvoor geen duidelijke oplossing naar voor komt, zoals de zo-even ter sprake gebrachte kwestie van de anonimiteit of de kwestie van de handhaving van bepaalde familiale banden tussen het betrokken kind en de draagmoeder, de voorgestelde wet voorziet in een dergelijke procedure waarbij een beroep wordt gedaan op al dan niet rechterlijke instanties, die onafhankelijk zijn en de nodige deskundigheid bezitten om het belang van het kind in deze omstandigheden te beoordelen, en die in voorkomend geval kunnen afwijken van de beginselen vastgesteld door de wet. Het spreekt vanzelf dat voor het geval een beroep wordt gedaan op een niet-rechterlijk orgaan, er in rechtsmiddelen zou moeten worden voorzien. »

    Hoe denken de indieners aan deze opmerking tegemoet te komen ? Tot welke instantie moet men zich wenden ?

    Ten slotte merkt de Raad van State ook op dat alle elementen die een wijziging met zich meebrengen op het vlak van de afstamming in het Burgerlijk Wetboek dienen geregeld te worden.

    Mevrouw De Schamphelaere herinnert eraan dat niet-anonieme donatie vertrekt vanuit het uitgangspunt van het kind en de vragen die het zich zal stellen omwille van het feit dat het afgesloten wordt van de eigen afstamming. Het ligt nu eenmaal in de menselijke natuur om iets te willen weten over zijn identiteit en zijn biologische herkomst.

    Wanneer in ons land zou worden geopteerd voor een tweesporenbeleid, moeten diegenen die een beroep doen op medisch begeleide voortplanting via een derde donor kiezen voor een anonieme of een niet-anonieme donor, met in het achterhoofd de vragen die het kind zich later zal stellen. Zeker in het geval van alleenstaanden of van een lesbisch paar zijn dergelijke vragen perfect te voorzien omdat het kind hoe dan ook weet dat het via een donor werd verwekt. Ook bij heteroseksuele paren kan men soms vermoeden dat er later problemen kunnen rijzen. In deze optiek lijkt haar een tweesporenbeleid zeker te verdedigen.

    Mevrouw De Roeck wijst erop dat, op dit ogenblik, er geen centraal register bestaat van donatie van zaadcellen; elk fertiliteitscentrum en elke spermabank hebben hun eigen manier van registratie. Sommige hebben een zeer uitgebreid systeem; anderen doen dit zeer summier. Wanneer het voorliggend wetsvoorstel ongewijzigd kracht van wet zou verwerven, zou dit de centra toelaten om elk op eigen houtje een tweesporenbeleid te ontwikkelen en om een eigen strategie terzake te ontwikkelen.

    De heer Vankrunkelsven bevestigt klaar en duidelijk dat het voorliggend wetsvoorstel niet uitsluit dat kandidaat-ouders op zoek gaan naar een bekende donor en dat het kind met de gameten van deze donor wordt verwekt. Mits onderling akkoord is een bekende donatie dan ook perfect mogelijk, in tegenstelling tot wat vandaag bijvoorbeeld geldt in Frankrijk. De rol van de fertiliteitscentra is om hier al dan niet bevorderend op te treden en om een systeem te ontwikkelen waartoe mensen kunnen toetreden.

    Hij waarschuwt voor de verwarring die er is tussen adoptiekinderen en kinderen die worden geboren vanuit medisch begeleide voortplanting. Tussen beide categorieën is een groot verschil, onder andere wat de psychische nood betreft om hun biologische ouders te kennen. Ook de Raad van State maakt dit onderscheid. De problematiek van iemand die op anonieme wijze genetisch materiaal ter beschikking stelt verdient een gans andere bespreking dan een ouder die wetens en willens zijn kind afstaat.

    De heer Englert, expert van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, onderschrijft het standpunt van de vorige spreker. Hij wijst erop dat het wetsvoorstel een onderscheid maakt tussen donatie van gameten en donatie van embryo's. Dit laatste gebeurt altijd anoniem, terwijl voor de donatie van gameten de mogelijkheid bestaat om dit op niet-anonieme wijze te doen, zij het dat de fertiliteitscentra gehouden zijn deze gegevens niet door te geven tenzij in enkele welomschreven voorwaarden.


    IV. ARTIKELSGEWIJZE BESPREKING

    Artikel 1

    Artikel 1 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Artikelen 2 tot 74

    i. Hoofdamendement nr. 15

    Amendement nr. 15

    Mevrouw Christine Defraigne c.s. dienen amendendement nr. 15 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/3), dat ertoe strekt de artikelen 2 tot 74 van het wetsvoorstel volledig te vervangen.

    De heer Mahoux licht toe dat in amendement nr. 15 sommige artikelen van het initiële wetsvoorstel ongewijzigd zijn gebleven maar een andere nummering hebben gekregen, dat bij andere een precisering werd toegevoegd, en dat nog andere werden gewijzigd als gevolg van de algemene bespreking of om tegemoet te komen aan de opmerkingen van de Raad van State of van de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat. De amendementen die op deze tekst worden ingediend moeten derhalve worden beschouwd als subamendementen op het hoofdamendement nr. 15.

    ii. Subamendementen ingediend op amendement nr. 15

    Voorgesteld artikel 2

    Amendement nr. 16

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 16 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat de definitie van « wensouders » in punt f) van het voorgestelde artikel 2 wenst te wijzigen in « het koppel dat een beroep doet op medisch begeleide voortplanting om hun kinderwens in te vullen, ongeacht of daarbij hun eigen gameten of embryo's worden gebruikt of niet. »

    Mevrouw Nyssens herinnert eraan dat de Raad van State heeft gevraagd om te preciseren wie precies onder de toepassingssfeer van de wet zal vallen. Amendement nr. 16 geeft deze precisering, weliswaar overeenkomstig de standpunten die spreekster reeds eerder heeft ingenomen. Zij meent dat een ouderschapsproject per definitie over twee personen moet gaan en daarom wordt ook enkel over « wensouders » gesproken.

    De heer Mahoux geeft aan dat de indieners van het wetsvoorstel er voor gekozen hebben om de personen op wie de wet van toepassing zal zijn te categoriseren. Er worden geen sociologische voorwaarden vereist om van de toepassing van de medisch begeleide voortplantingstechnieken te kunnen genieten.

    Wat de toepassingssfeer betreft, is punt f) van artikel 1 van het wetsvoorstel duidelijk : « elke persoon » die heeft besloten ouder te worden door middel van medisch begeleide voortplanting wordt als wensouder beschouwd, zonder uitsluiting. Het is aan de centra om te oordelen ten aanzien van wie zij de medisch begeleide voortplantingstechnieken toepassen. Een precisering is niet nodig vanuit juridisch oogpunt.

    Mevrouw Defraigne sluit zich aan bij deze opmerking. In de visie van de indieners staat medisch begeleide voortplanting a priori niet enkel open voor heteroseksuele paren, maar ook voor alleenstaanden en voor personen van hetzelfde geslacht. De opmerking van de Raad van State, dat de toepassingssfeer duidelijker moet worden afgebakend, is een opportuniteitsoordeel, en niet zozeer een juridische aanbeveling.

    Mevrouw De Roeck merkt op dat in het wetsvoorstel ook de vrijheid van elk fertiliteitscentrum sterk wordt benadrukt. Elk centrum kan kiezen om een bepaalde groep van mensen niet toe te laten tot de behandeling.

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat het toepassingsveld van de wet duidelijk moet worden afgebakend, zoals de Raad van State vraagt. Zij vertrekt vanuit de vaststelling dat er in onze pluralistische samenleving verschillende visies leven op de medisch begeleide voortplanting en benadrukt dat deze ook tot uiting moeten kunnen komen in de toepassing op het terrein van de wet. Sommige fertiliteitscentra opteren ervoor om medisch begeleide voortplantingstechnieken enkel toe te passen wanneer er zich een medisch probleem van onvruchtbaarheid stelt in een relatie tussen een man en een vrouw. Andere centra willen deze techniek hanteren als een alternatieve methode van voortplanting. Weliswaar stelt de vorige spreekster dat de vrijheid van de centra hoog in het vaandel wordt gevoerd, maar in artikel 5, zoals voorgesteld door amendement nr. 15, is te lezen dat de fertiliteitscentra enkel een beroep kunnen doen op de gewetensclausule. De vrijheid van de centra wordt dan wel zeer minimaal opgevat en dit gaat in tegen het standpunt dat verschillende visies op een gelijke hoogte worden geplaatst.

    Amendement nr. 16 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 82 en 87

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De heer Mahoux en mevrouw Defraigne dienen amendement nr. 82 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt om in punt m) van het voorgestelde artikel 2, de tekst na het woord « onderzoek » te doen vervallen.

    De heer Mahoux verduidelijkt dat de tekst van punt m) van artikel 2, zoals voorgesteld door amendement nr. 15, verwijst naar de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro omdat de Raad van State dit had gesuggereerd. Punt m) heeft echter niet enkel betrekking op onderzoek op embryo's, maar ook op gameten en op gonaden. Het is dan ook niet correct om te verwijzen naar een wet die enkel het onderzoek op embryo's betreft.

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 87 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5), ter vervanging van amendement nr. 82. Dit amendement heeft dezelfde draagwijdte maar is anders geredigeerd om elke dubbelzinnigheid uit te sluiten.

    Amendement nr. 82 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 87 wordt ingetrokken

    Amendement nr. 17

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 17 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 2 de punten r) en s), die respectievelijk betrekking hebben op de post mortem implantatie en de post mortem inseminatie, te doen vervallen. Zij verklaart dat dit moet gezien worden in het licht van haar standpunt om voortplanting post mortem in het algemeen te verbieden.

    De heren Mahoux en Vankrunkelsven wijzen erop dat, overeenkomstig het wetsvoorstel, de voortplanting post mortem weliswaar wordt toegelaten maar aan zeer stringente voorwaarden is verboden, zoals bijvoorbeeld het respecteren van termijnen. De impact in de praktijk van deze bepaling zal verwaarloosbaar zijn.

    Mevrouw Defraigne bevestigt eveneens dat deze optie door de indieners nu eenmaal werd genomen. Het is de bedoeling om de deur niet helemaal gesloten te houden om in zeer uitzonderlijke gevallen een post mortem inseminatie te kunnen verrichten.

    Amendement nr. 17 wordt verworpen met 10 stemmen tegen 4 stemmen.

    Amendementen nrs. 92, 105 en 164

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De heer Mahoux dient amendement nr. 92 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om aan het voorgestelde artikel 2 een punt v) toe te voegen, waarin een definitie wordt gegeven van de term « matchting », luidend als volgt :

    « v) matching : techniek die erin bestaat gameten en boventallige embryo's zo te kiezen dat er geen al te grote verschillen ontstaan tussen de donor en de ontvanger(s). »

    De heer Mahoux verwijst naar de bespreking van amendement nr. 94, ingediend op het voorgestelde artikel 23. Waar een principieel verbod bestaat op eugenetische praktijken en er in hoofde van de wensouders geen keuze mag zijn van de donor op basis van niet-pathologische kenmerken, moet het fertiliteitscentrum wel de mogelijkheid hebben om een donor te selecteren waarin de wensouders zich kunnen herkennen. Men zal bijvoorbeeld nooit gameten van een Afrikaanse donor geven aan blanke wensouders.

    De dames Nyssens en De Schamphelaere zijn het principieel eens met deze optie, maar menen dat uitdrukkelijk moet gestipuleerd worden dat de « matchting » enkel maar betrekking kan hebben op de fysieke eigenschappen van de donor, en niet bijvoorbeeld op de sociale achtergrond van deze laatste. Zij dienen amendement nr. 105 in als subamendement op amendement nr. 92 (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat deze precisering toevoegt.

    Mevrouw Nyssens dient tevens amendement nr. 164 in als subamendement op amendement nr. 92 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8), dat de definitie van « matching » wil vervangen als volgt :

    « v) matching : techniek die erin bestaat gameten zo te kiezen dat er geen al te grote fysieke verschillen ontstaan tussen de donor(en) en de ontvanger(s). »

    De heer Mahoux is het eens met de door amendement nr. 105 voorgestelde precisering. Men moet inderdaad te allen prijze vermijden dat culturele of sociologische kenmerken van de donor worden gebruikt voor de « matching ».

    De heer Englert, expert van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, wijst erop dat het bij de « matching » niet enkel gaat om fysieke verschillen, maar ook om medische kenmerken zoals bijvoorbeeld de bloedgroep.

    De heer Mahoux is van mening dat, in het licht van de bespreking van voorliggend wetsvoorstel, de bloedgroep als een fysieke eigenschap van de donor moet worden beschouwd.

    Amendement nr. 105 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 164 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 92 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 75

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 75 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 2 aan te vullen met twee definities, met name de definitie van een « donor A » (die te allen tijde anoniem wil blijven) en een « donor B » (wiens persoonsidentificerende gegevens mogen verstrekt worden).

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de discussie over de anonimiteit van donoren in de algemene bespreking. De indieners van het wetsvoorstel menen dat anonimiteit niet verplicht is, voor zover het gaat om een donor die gekend is door diegene die de gameten ontvangt. Dit is niet wat spreekster voor ogen heeft. Zij wil, overeenkomstig het wetsvoorstel nr. 3-559, dat eender welke donor de keuze heeft om anoniem of niet-anoniem zijn gameten te schenken via een « twee lokettenbeleid » en dat ook wensouders zouden kunnen opteren voor een donor die bij vragen van het kind zou kunen gekend worden. Zij kondigt aan een amendement in die zin in te dienen en, wanneer dit zou worden aanvaard, moeten er ook definities worden gegeven van de « donor A » en de « donor B ».

    Amendement nr. 75 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 2 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 3

    Mevrouw De Schamphelaere informeert naar de omzetting van de richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen. Deze omzetting moet ten laatste plaatsvinden op 7 april 2006. Een aantal fertiliteitscentra hebben zich echter nu reeds gealigineerd op deze richtlijn en willen niet enkel gegevens bewaren, maar ook kunnen traceren van wie de bewaarde gameten en embryo's afkomstig zijn. Dit kan soms zijn belang hebben omwille van medische redenen, waarbij de traceerbaarheid van de donor een rol kan spelen. Wat is het standpunt van de regering dienaangaande en binnen welk tijdsbestek denkt zij de Europese richtlijn om te zetten ?

    De heer Englert bevestigt dat de richtlijn van 31 maart 2004 van groot belang is voor de aangelegenheid die hier wordt besproken. Het voorgestelde artikel 3 legt duidelijk het verband met deze richtlijn, waarvan de omzetting eerstdaags zal volgen nu het advies van de Hoge Gezondheidsraad hierover werd ontvangen. Overigens moeten ook op niveau van de Europese Unie nog enkele uitvoeringsbesluiten worden genomen die, samen gelezen, tot een code zullen leiden waarin ook de traceerbaarheid van cellen en weefsels aan bod komt.

    Amendement nr. 89

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 89 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat in de paragrafen 1 en 2 het woord « boventallige » doet vervallen.

    De heer Englert stelt voor dit amendement aan te nemen. Hij meent dat de tekst, zoals voorgesteld door amendement nr. 15, correct is wanneer het begrip « boventallig embryo » wordt gebruikt. Artikel 2, 3º, van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro definieert een « overtallig embryo » als « een embryo dat is aangemaakt in het kader van de medisch begeleide voortplanting, maar dat niet bij de vrouw werd ingeplant ». Deze definitie beperkt zich niet tot de embryo's die worden bewaard in het kader van een ouderschapsproject en zo gedefinieerd kan het begrip « overtallig embryo » dan ook perfect worden gehanteerd in een wet die de medisch begeleide voortplanting als onderwerp heeft.

    Slechts op één plaats zou het niet gepast zijn om over « boventallige embryo's » te spreken, met name in de paragrafen 1 en 2 van het voorgestelde artikel 3. Daar worden kwaliteitscriteria vastgelegd, maar deze gelden uiteraard niet enkel voor boventallige embryo's maar voor àlle embryo's.

    Amendement nr. 89 wordt aangenomen met 13 stemmen tegen 1 stem.

    Amendement nr. 83

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Roeck merkt op dat de Raad van State in zijn advies (stuk Senaat, nr. 3-1440/2, opmerking nr. 164) heeft vastgesteld dat de Nederlandse tekst van § 2 van het voorgestelde artikel 3 niet helemaal overeenstemt met het opschrift van de Europese richtlijn. Zij dient amendement nr. 83 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat het tekstvoorstel van de Raad van State integraal overneemt.

    Amendement nr. 83 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 3 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 4

    Amendement nr. 84

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw de T' Serclaes merkt op dat in paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 4 sprake is van « het wegnemen van (...) boventallige embryo's ». Dit is een bizarre formulering. Voorts vraagt zij zich af of het begrip « minderjarig » voor de toepassing van deze wet niet hoeft gedefinieerd te worden. Bovendien beschikt een minderjarige niet over de nodige rechtsbekwaamheid om zijn toestemming te geven voor een dergelijke medische handeling. Het voorgestelde artikel is te onduidelijk geredigeerd.

    De heer Mahoux verwijst naar de bestaande wet op de patiëntenrechten van 22 augustus 2002 waarin de positie van de minderjarigen in het algemeen wordt geregeld.

    De heer Englert meent dat het voorgestelde artikel 4 duidelijk aangeeft dat men meerderjarig moet zijn voor de toepassing van de medisch begeleide voortplantingstechnieken. Paragraaf 4 maakt evenwel de uitzondering voor minderjarigen, weliswaar enkel voor het wegnemen met het oog op bewaring van hetzij gameten, hetzij van embryo's, hetzij van gonaden of fragmenten van gonaden, en dan nog enkel indien er een medische reden is. Het doel van deze bepaling is om ook minderjarige patiënten die worden behandeld, bijvoorbeeld voor kanker, toe te laten zich later, wanneer ze meerderjarig zijn, voort te planten.

    Zo kan bijvoorbeeld een embryo dat tot stand komt via de eicellen van de behandelde patiënt en haar partner of sperma worden bewaard totdat de betrokkene meerderjarig is. De voorgestelde bepaling is dan ook niet zonder belang : indien de betrokken patiënt geneest, blijkt deze in vele gevallen onvruchtbaar te zijn. Er wordt dan ook geen leeftijdsvereiste gesteld in deze paragraaf : er bestaat een voorbeeld van een meisje van 4 jaar waar eicellen worden weggenomen. Vermits een « boventallig embryo » wordt gedefinieerd als een embryo dat niet bij een vrouw werd ingeplant, wordt in deze bepaling gesproken over boventallige embryo's.

    De heer Mahoux en de heer Vankrunkelsven onderschrijven deze interpretatie maar zijn het ermee eens dat het gebruik van de notie « boventallige embryo's » hier mogelijk verwarrend kan werken. De heer Vankrunkelsven oppert de suggestie om te spreken over « niet-ingeplante embryo's » hoewel de definitie in het voorgestelde artikel 2 duidelijk is.

    Mevrouw Defraigne meent dat de voorgestelde tekst voldoende duidelijk is maar mogelijk komt onvoldoende tot uiting dat paragraaf 4 een uitzondering vormt op paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 4. Om dit te expliciteren dienen mevrouw Defraigne c.s. amendement nr. 84 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5). Mogelijk kan ook worden verduidelijkt dat de term « boventallig embryo » wordt gebruikt in de zin zoals gedefinieerd in het voorgestelde artikel 2, d). Voor het overige meent zij dat de wet op de patiëntenrechten op voldoende wijze de rechtspositie van minderjarigen definieert.

    De heer Mahoux schaart zich achter amendement nr. 84 maar meent dat een verwijzing naar het voorgestelde artikel 2, d), volstrekt overbodig is.

    Amendement nr. 84 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 85

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw de T' Serclaes dient amendement nr. 85 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt om te preciseren dat het wegnemen van gameten, embryo's en dergelijke bij minderjarigen enkel mogelijk is om een mogelijke latere kinderwens te vrijwaren. De voorgestelde formulering — « wanneer daar een medische reden voor bestaat » — lijkt haar te algemeen geredigeerd.

    Mevrouw Defraigne antwoordt dat de redactie van het voorgestelde artikel 4 is gebaseerd op het « voorzorgprincipe », met name het bewaren van iemands vruchtbaarheid om daarmee, eventueel, op een later tijdstip een ouderschapsproject te realiseren. Men weet evenwel niet of zo'n ouderschapsproject ooit daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Het leven van een minderjarige kan immers nog alle kanten op. Het lijkt dan ook niet wenselijk te expliciteren in de wet dat een minderjarige zich ertoe verbindt om een kinderwens te realiseren. Gameten of embryo's kunnen eventueel ook voor wetenschappelijk onderzoek kunnen worden gebruikt. Het amendement nr. 85 zou een verenging van het toepassingsveld van de wet inhouden, die niet wenselijk is.

    Mevrouw Van de Casteele sluit zich aan bij de vorige spreekster. Men kan niet van minderjarigen, zelfs van jonge kinderen, verlangen dat zij preciseren voor welk doel hun gameten worden bewaard.

    Mevrouw de T' Serclaes verwijst naar het voorgestelde artikel 10, waarin wordt gestipuleerd dat boventallige embryo's kunnen worden bewaard door invriezing met het oog op de invulling van een bestaande kinderwens of een latere kinderwens.

    De heer Englert wijst erop dat er ook andere medische redenen zouden kunnen zijn dan enkel de vervulling van een latere kinderwens. Zo zou het wegnemen van gonaden bij minderjarigen onder meer dienstig kunnen zijn voor het op punt stellen van het hormonaal huishouden na de puberteit, bijvoorbeeld na een behandeling met chemotherapie.

    Mevrouw Van de Casteele is het ermee eens om in het voorgestelde artikel 4 enkel een « medische reden » te vermelden, maar zij meent dat het dan wel moet gaan om een ernstige medische reden. Het kan immers niet de bedoeling zijn om zomaar gameten, boventallige embryo's, gonaden of fragmenten van gonaden weg te nemen bij een minderjarige; hiervoor moeten ernstige indicaties bestaan.

    De commissie is het eens met deze interpretatie.

    Amendement nr. 85 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 18

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 18 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4), dat het voorgestelde artikel 4 wil aanvullen met een vijfde paragraaf, luidend als volgt :

    « De medisch begeleide voortplanting moet ingaan op het verzoek van een koppel bestaande uit een levende, meerderjarige man en vrouw die de leeftijd hebben om zich voort te planten en die samen een kinderwens hebben in het kader van een stabiele, affectieve relatie van minstens twee jaar.

    Ze streeft ernaar de steriliteit, onvruchtbaarheid of subfertiliteit te verhelpen van een koppel, die volgens de diagnose van een gespecialiseerd arts pathologisch is, of te voorkomen dat een ernstige ziekte aan het kind of aan een lid van het koppel wordt overgedragen. »

    Mevrouw Nyssens wenst met dit amendement het toepassingsveld van de wet verder te verfijnen, overeenkomstig haar standpunt dat medisch begeleide voortplanting bedoeld is om te remediëren aan een medisch probleem.

    In het door amendement nr. 15 voorgestelde artikel 4 wordt het toepassingsveld overigens ook reeds verfijnd, met name door te specifiëren dat voor de betrokken vrouw maximumleeftijden gelden : 45 jaar voor het wegnemen van gameten en voor het verzoek om implantatie van embryo's of inseminatie met gameten en 47 jaar voor de uitvoering ervan. Welke is de motivatie van de leeftijdsgrens van 45 jaar ?

    De heer Vankrunkelsven meent dat hier een verschil in ethische visie tot uiting komt. Waar de indieners van het wetsvoorstel nr. 3-1440 en het hoofdamendement nr. 15 van mening zijn dat medisch begeleide voortplanting ook mogelijk moet zijn voor alleenstaanden en voor personen van hetzelfde geslacht, meent de indiener van het amendement nr. 18 dat dit enkel kan voor een paar van verschillend geslacht. In de filosofie van het wetsvoorstel zijn het de centra die uiteindelijk beslissen om al dan niet in te gaan op een verzoek van een alleenstaande; sommige centra zullen dit doen en andere niet. Dit neemt niet weg dat een grondige evaluatie en doorlichting moet gebeuren zodat de verzoeker zich bewust is van de mogelijke consequenties op het vlak van opvoeding en dergelijke. De vrijheid van keuze komt toe aan de betrokken persoon. Ook nu kan een vrouw er bijvoorbeeld voor kiezen om op natuurlijke wijze zwanger te worden zonder dat er sprake is van een relatie.

    De heer Mahoux sluit zich hierbij aan. Hij geeft aan dat het inschrijven van een maximumleeftijd hoe dan ook het risico van willekeur inhoudt, maar in dit geval beantwoordt ze aan een bestaande medische praktijk, waarin rekening wordt gehouden met de kansen op succes van een geslaagde zwangerschap of van het wegnemen van eicellen. Hij erkent evenwel dat er geen absolute wetenschappelijke basis is voor deze maximumleeftijd.

    Mevrouw Nyssens herinnert aan de hoorzittingen die werden gehouden in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, waaruit is gebleken dat in onze buurlanden voor de vrouw eerder de maximumleeftijd van 43 jaar (voor het wegnemen van gameten) en 45 jaar (voor het inplanten van een embryo) worden gehanteerd. De maximumleeftijd van respectievelijk 45 en 47 jaar is wel heel ruim opgevat. Zij pleit ervoor om zich op dit vlak gelijk te stellen met onze buurlanden.

    De heer Englert wijst erop dat in de meeste gevallen eicellen bij een vrouw worden weggenomen met de bedoeling ze te gebruiken voor haar eigen zwangerschap. De leeftijd van 45 jaar voor het wegnemen van eicellen werd wellicht vastgelegd om medische redenen : boven deze leeftijd wordt het bijna onmogelijk. Wanneer het gaat om een donatie van eicellen — wat slechts een klein aantal gevallen vertegenwoordigt — is de maximumleeftijd lager. Het voorgestelde artikel 4 heeft evenwel betrekking op medisch begeleide voortplanting en niet op de donatie van gameten; mogelijk moet in het hoofdstuk dat daarop betrekking heeft een lagere maximumleeftijd worden ingeschreven.

    Mevrouw De Roeck wijst erop dat de maximumleeftijd van respectievelijk 45 en 47 jaar het resultaat is van de hoorzittingen in de werkgroep « bio-ethiek », waar verschillende deskundigen deze leeftijd naar voor hebben geschoven. Overigens zal elk geval apart worden bekeken en benadrukt spreekster dat het hier gaat om een maximumleeftijd, die eerder uitzonderlijk zal voorkomen.

    Mevrouw Defraigne sluit zich hierbij aan en geeft aan dat de indieners hebben willen vermijden dat vrouwen tot extreem hoge leeftijd zwanger zouden worden via medisch begeleide voortplanting, maar ook dat zij op te jonge leeftijd worden uitgesloten van deze technieken. Dit is een moeilijke evenwichtsoefening die heeft geleid tot de leeftijden, zoals voorgesteld door artikel 4.

    De heer Vankrunkelsven geeft aan dat de indieners ook het signaal willen geven dat men niet eindeloos kan wachten om een kind te krijgen. Nu bestaat soms de indruk dat, wie niet langer op natuurlijke wijze zwanger kan worden, toch steeds kan terugvallen op de medisch begeleide voortplanting. Vandaar de maximumleeftijd van 45 jaar, die overigens reeds verder gaat dan de huidige terugbetalingsregeling door het RIZIV waar de maximumleeftijd 43 jaar is.

    Mevrouw De Schamphelaere benadrukt dat het hier gaat om wettelijke maxima, die niet in de weg staan dat sommige centra intern andere richtlijnen hanteren.

    Mevrouw Van de Casteele meent dat de wettelijke maximumleeftijd voor medisch begeleide voortplanting zoveel als mogelijk de natuur moet benaderen. 45 jaar is dan ook realistisch. Zij heeft evenwel wat moeite met het « pedagogisch » argument, dat door een vorige spreker werd gehanteerd, vermits hier het risico op discriminatie bestaat tussen vrouwen en mannen. Ook naar mannen toe, die zich op natuurlijke wijze tot op hogere leeftijd kunnen voortplanten, zou immers hetzelfde signaal moeten worden gegeven terwijl hier enkel de vrouwen worden geviseerd.

    Amendement nr. 18 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 4 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 5

    Amendementen nrs. 68, 86 en 142

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 68 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 5 te vervangen als volgt :

    « Wanneer een centrum waar een zorgprogramma reproductieve geneeskunde loopt, specifieke beleidsopties uitwerkt in verband met de toegankelijkheid van de behandeling, moeten die meegedeeld worden op eenvoudige aanvraag van elke belanghebbende.

    Geen enkel centrum en geen enkele arts is verplicht om op een verzoek om medisch begeleide voortplanting in te gaan.

    De fertiliteitscentra brengen de verzoeker(s) binnen een maand na de beslissing van de geraadpleegde arts op de hoogte van hun weigering om in te gaan op het verzoek.

    Deze weigering gebeurt schriftelijk en bevat verplicht :

    1º hetzij de medische redenen voor de weigering;

    2º hetzij een verwijzing naar de specifieke beleidsopties waarvan sprake is in het eerste lid van dit artikel;

    3º wanneer de verzoeker of de verzoekers dat wensen, het adres van een ander fertiliteitscentrum waartoe zij zich kunnen wenden. »

    Mevrouw De Schamphelaere wijst erop dat in de samenleving verschillende visies bestaan op de problematiek van de medisch begeleide voortplanting. Sommigen vertrekken vanuit een recht van het kind en beschouwen de medisch begeleide voortplanting als een alternatief voor natuurlijke procreatie; anderen vertrekken vanuit het medische probleem van de onvruchtbaarheid en wensen de medische technieken enkel te hanteren om de paren die hiermee worden geconfronteerd te helpen.

    Anders dan de senatoren van de cdH-fractie, die amendementen indienen teneinde bij wet te bepalen dat medisch begeleide voortplanting enkel mogelijk is overeenkomstig deze laatste visie, erkent de CD&V-fractie dat op dit ogenblik alleenstaanden medisch worden begeleid bij de voortplanting. Alleenstaande vrouwen kunnen op dit ogenblik overigens ook op natuurlijke wijze zwanger worden.

    Anderzijds moet wel de vrijheid van de verschillende fertiliteitscentra worden beklemtoond om een eigen beleidsvisie uit te werken inzake de toegang tot de verschillende technieken. Centra die medisch begeleide voortplanting enkel willen toepassen bij paren die geconfronteerd worden met een probleem van onvruchtbaarheid, moeten dit kunnen. De voorgestelde bepalingen dwingen hen echter in een minderheidspositie en verplichten deze centra ertoe een beroep te doen op de gewetensclausule. Daarmee kan spreekster niet akkoord gaan.

    Amendement nr. 68 heeft dan ook als doel om de centra de gelegenheid te geven om in alle vrijheid beleidsopties uit te werken, maar verplicht hen er anderzijds ook toe om deze opties kenbaar te maken aan elke belanghebbende die hierom verzoekt. Geen enkel centrum of geen enkele arts kan gedwongen worden om een behandeling toe te passen. Wanneer een centrum weigert om medisch begeleide voortplanting toe te passen, moet het dit schriftelijk motiveren ten aanzien van de betrokkene en deze doorverwijzen. Dit is heel iets anders dan een beroep doen op de gewetensclausule, die enkel geldt voor zeer uitzonderlijke gevallen. Amendement nr. 68 is dan ook essentieel.

    De heer Vankrunkelsven verklaart dat het zeker niet de bedoeling was van de indieners om te laten blijken dat er een meerderheidstandpunt is en dat diegenen die hiermee niet akkoord gaan een minderheid vormen die zich maar moet beroepen op de gewetensclausule. Dit neemt niet weg dat spreker van oordeel is dat het openbaar maken van de beleidsopties die een fertiliteitscentrum neemt zeker een goede zaak is. Op deze wijze weten alle betrokkenen meteen waar ze aan toe zijn. Dit element zou kunnen worden toegevoegd aan het voorgestelde artikel 5. Hij dient in die zin amendement nr. 86 in dat de eerste paragraaf van dit artikel vervolledigt (stuk Senaat, nr. 3-1440/5).

    Mevrouw Nyssens leest het voorgestelde artikel 5 eerder als een procedurele bepaling die geen afbreuk doet aan de bestaande praktijk.

    De heer Mahoux verklaart dat de draagwijdte van het voorgestelde artikel erin bestaat dat een centrum al dan niet een positief antwoord kan formuleren op een vraag die door een of meerdere betrokkenen wordt gesteld. Het antwoord kan gebaseerd zijn op biologische maar ook op andere redenen. De gewetensclausule kan te allen tijde spelen. Belangrijk is dat de betrokkenen geïnformeerd worden over de houding van het betrokken centrum en tijdig op de hoogte worden gebracht van de redenen waarom een centrum al dan niet ingaat op een verzoek, dat zich niet zomaar kan beroepen op vage ethische motieven.

    Hij is eerder terughoudend ten aanzien van de verplichting om algemene beleidsopties bekend te maken. In principe moet elke aanvraag ontvankelijk zijn en worden onderzocht. De redenen van een weigering in hoofde van het centrum kunnen heel gevarieerd zijn en op eventuele algemene beleidsopties kunnen vaak vele uitzonderingen worden toegestaan, in welke richting ook.

    Mevrouw De Roeck geeft aan dat dit artikel werd geredigeerd vanuit de bestaande praktijk, waar blijkt dat sommige centra niet geneigd zijn om in te gaan op een verzoek om medisch begeleide voortplanting van een lesbisch paar. De centra moeten deze vrijheid behouden en hierover de nodige transparantie bieden. Mogelijk is het woord « gewetensclausule » te beladen.

    Mevrouw Van de Casteele is van oordeel dat het beter is voor de patiënt om op de hoogte te zijn van het algemene kader waarbinnen een centrum werkt dan dat dit telkens individueel moet worden meegedeeld. Wanneer een centrum bijvoorbeeld weigert om vrouwen van ouder dan 43 jaar te insemineren, is het wenselijk dat de patiënt dit op voorhand weet. Dit neemt niet weg dat in individuele gevallen nog apart kan geoordeeld worden.

    De heer Englert is het hiermee eens maar wijst er tegelijk op dat centra vaak heel specifieke beslissingen moeten nemen voor individuele gevallen, waarbij vaak andere dan medische redenen een rol spelen, zoals de verslaving van (een van) de wensouder(s) of een structuur van geweld binnen een bepaald gezin. De mogelijkheid om een beroep te doen op de gewetensclausule moet dan ook blijven bestaan. Dit komt niet tot uiting in amendement nr. 68.

    Mevrouw Defraigne wijst op de mogelijke perverse effecten van de veralgemening van sommige opties. Elk geval is anders en verdient een individuele beoordeling. Het veralgemenen van medische keuzes lijkt haar heel gevaarlijk.

    Mevrouw Nyssens meent dat, wanneer andere dan medische redenen ten grondslag liggen van de weigering van het centrum, zoals in het voorbeeld dat de heer Englert heeft gegeven, dit centrum zich niet dient te beroepen op de gewetensclausule die tot uiting komt in de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 5, maar wel op de tweede en de derde paragraaf van dit artikel. In § 3 wordt evenwel enkel gesproken over de « medische reden » voor de weigering. Moet deze paragraaf echter niet zo worden geredigeerd dat ook andere dan medische redenen kunnen worden opgegeven ?

    De heer Englert sluit dit niet uit maar benadrukt het belang van de gewetensclausule.

    Mevrouw De Roeck meent eveneens dat dergelijke gevallen, zoals bijvoorbeeld een gezin waarvan de kinderen geplaatst zijn in een instelling of een vrouw die reeds zonder succes in verschillende centra heeft geprobeerd om zwanger te geraken, kunnen worden opgevangen door de gewetensclausule, zoals vermeld in § 1 van het voorgestelde artikel 5. Ook zij pleit evenwel voor de toevoeging van een bepaling in verband met de transparantie inzake de beleidsopties van het centrum.

    De heer Mahoux meent dat dit overbodig is. Elk centrum heeft het recht om al dan niet in te gaan op een verzoek inzake medisch begeleide voortplanting. Wanneer het dit niet doet, moet ze de medische redenen aangeven waarom het dit niet doet. Omdat deze wet een aangelegenheid behandelt waarin ook ethische aspecten vervat zijn, is het de uitdrukkelijke bedoeling geweest van de indieners om de gewetensclausule expliciet in te schrijven, zodat een centrum zich ook op niet-medische redenen kan beroepen om niet in te gaan op een bepaald verzoek.

    Mevrouw de T' Serclaes betwist de gewetensclausule niet, maar pleit tegelijk voor een meer transparante communicatie over de beleidsopties die een bepaald centrum neemt. Er bestaat niet zoiets als een « recht op een kind » en ook fertiliteitscentra die eerder progressief zijn ingesteld zijn weigeren in sommige gevallen een behandeling toe te passen. Zij is evenwel van oordeel dat een schriftelijke motivering weinig zinvol is; een dialoog tussen de betrokken arts en de patiënt is daarentegen des te belangrijker.

    De heer Vankrunkelsven wijst erop dat de wet op de patiëntenrechten reeds stipuleert dat de behandelende arts op elk ogenblik zijn patiënt goed moet informeren over het starten, het verloop of het stopzetten van een behandeling. De reden waarom het voorgestelde artikel 5 werd opgenomen is precies gelegen in de gevoeligheid die bij de centra leeft over het al dan niet ingaan op bepaalde verzoeken tot medisch begeleide voortplanting. Als de wet op de patiëntenrechten toch wordt verfijnd, heeft spreker geen probleem om een bepaling toe te voegen waarin een meer transparante communicatie over de beleidsopties van bepaalde centra wordt voorgesteld. Anders kan men het voorgestelde artikel 5 net zo goed weglaten.

    De heer Mahoux meent dat het voorgestelde artikel 5 reeds evenwichtig is opgesteld. Er werd een evenwicht gevonden tussen enerzijds de gewetensclausule en anderzijds de verplichting om de patiënt op de hoogte te brengen van de redenen van een eventuele weigering en hem door te verwijzen. Overigens meent hij dat het woord « beleidsopties », dat wordt gehanteerd in amendement nr. 86, eerder vaag en dubbelzinnig is.

    De heer Vankrunkelsven dient hierop amendement nr. 142 in als subamendement op amendement nr. 86 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8), dat het woord « beleidsopties » vervangt door het woord « opties ».

    Mevrouw Defraigne meent dat de gewetensclausule een aangelegenheid van de medische deontologie is, die evenwel in de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie werd opgenomen gelet op de bijzonder gevoelige aard van de behandelde aangelegenheid. Dit is de reden waarom ook in deze materie wordt voorgesteld om de gewetensclausule expressis verbis op te nemen.

    Mevrouw De Schamphelaere concludeert uit deze bespreking dat de indieners van het wetsvoorstel vertrekken vanuit een zeer individualistische visie op de relatie tussen de arts en de patiënt. Zij wijst erop dat in vele centra reeds werd overlegd en nagedacht over de toepassing van de medisch begeleide voortplantingstechnieken, zoals bijvoorbeeld het vinden van een evenwichtige omgeving voor de opvoeding van het kind, de stabiliteit van de relatie tussen de man en de vrouw, en dergelijke. Zij blijft erbij dat het niet wenselijk is om dit te verengen tot een individuele toepassing van de gewetensclausule en herhaalt dat het beter is dat de beleidsvisie die door het betrokken centrum werd ontwikkeld kenbaar wordt gemaakt.

    Amendement nr. 68 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen

    Amendement nr. 142 en het aldus gesubamendeerde amendement nr. 86 worden aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het geamendeerde voorgestelde artikel 5 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

    Voorgesteld artikel 6

    Amendement nr. 69

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 69 (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat beoogt § 1 van het voorgestelde artikel 6 te vervangen als volgt :

    « De medisch begeleide voortplanting is enkel toegankelijk nadat de oorzaken van steriliteit, onvruchtbaarheid of verminderde onvruchtbaarheid zijn vastgesteld en zo nodig behandeld zijn door specialisten op het gebied van de vrouwelijke en de mannelijke fertiliteit. »

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de hoorzittingen in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, waaruit is gebleken dat er vaak al te snel wordt gegrepen naar medisch begeleide voortplantingstechnieken indien er zich een onvruchtbaarheidsprobleem voordoet, daar waar ook minder verregaande alternatieven voorhanden zijn. Zeker wat de mannelijke onvruchtbaarheid betreft zijn er vele mogelijkheden om hieraan te remediëren; bij vrouwen is dit minder het geval.

    Het wetsvoorstel bevat weliswaar een bepaling die dit probleem signaleert en de artsen verplicht om na te gaan welke de reeds gevolgde methoden zijn om de onvruchtbaarheid te behandelen, maar dit gaat volgens spreekster niet ver genoeg. Vandaar het voorgestelde amendement nr. 69.

    Mevrouw De Roeck is van oordeel dat de bepaling van het voorgestelde artikel 6, § 1, voldoende duidelijk en evenwichtig is. Men kan bij wet immers geen medische behandeling verplichten.

    De heer Vankrunkelsven sluit zich hierbij aan. De zorg van de indieners van het wetsvoorstel bestond erin om zeker dit element onder de aandacht te brengen van de behandelende artsen. Anderzijds mag men geen medische ingrepen verplichten. Spreker geeft het voorbeeld van een vrouw van 42 jaar die wordt geconfronteerd met een onvruchtbaarheidsprobleem bij haarzelf of bij haar man. Wanneer de alternatieve remedies om hieraan te verhelpen enkele jaren in beslag nemen en zonder resultaat blijken, zou de vrouw kunnen worden uitgesloten van de medisch begeleide voortplanting omwille van de leeftijdsvereiste. Dit moet worden vermeden. Vandaar dat het voorgestelde artikel 6 niet te absoluut werd opgesteld.

    Mevrouw Van de Casteele deelt eveneens deze opvatting. Wanneer de kostprijs van medisch begeleide voortplanting als argument wordt gebruikt, moet de discussie worden gevoerd over de terugbetaling ervan door het RIZIV, maar niet over deze bepaling.

    Amendement nr. 69 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 19

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 19 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in § 1 van het voorgestelde artikel 6 te spreken over « het koppel of een van de leden van het koppel », eerder dan over « de verzoekster of de verzoekers ». De tekst spreekt enkel over de oorzaken van onvruchtbaarheid van een vrouw; ook de man moet hier echter worden vermeld.

    De heer Vankrunkelsven meent dat dit amendement andermaal de visie tot uiting brengt van de indienster van het amendement, dat medisch begeleide voortplanting enkel mogelijk is bij koppels en niet bij alleenstaanden.

    Mevrouw de T' Serclaes informeert welke de gevallen zijn van alleenstaande vrouwen bij wie een medisch begeleide voortplanting wordt toegepast.

    De heer Englert antwoordt dat het niet zo eenvoudig is op deze vraag een eenduidig antwoord te geven vermits elk fertiliteitscentrum zijn eigen strategie dienaangaande heeft. In het algemeen gaat het enerzijds om vrouwen die problemen hebben met relaties, en anderzijds om vrouwen die geconfronteerd worden met de biologische leeftijdsgrens om kinderen te krijgen. Het gaat om een marginale groep die slechts goed is voor enkele aanvragen per jaar. Zeker bij vrouwen die relationele problemen blijken te hebben stellen de fertiliteitscentra zich eerder terughoudend op omdat het gevaar dreigt dat zij dit kind overdreven zullen koesteren, in een isolement zullen opvoeden en het als een geneesmiddel beschouwen.

    Mevrouw Defraigne bevestigt deze zienswijze.

    Amendement nr. 19 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 21 en 88

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 21 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om § 2 van het voorgestelde artikel 6 te vervolledigen met een nieuw lid, luidend als volgt :

    « Het onderzoek en de behandeling worden verricht door een ter zake bevoegd verklaard specialist die de internationaal geldende richtlijnen toepast ».

    Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording van het amendement. Een verwijzing naar de internationaal geldende richtlijnen van de Wereldgezondheidsorganisatie is hier op zijn plaats, zoals is gebleken uit de hoorzittingen in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat.

    De heer Vankrunkelsven meent dat de eerste paragraaf van artikel 6 reeds duidelijk aangeeft dat men niet te lichtzinnig mag overgaan tot in vitro fertilisatie. Het is de uitdrukkelijke aanbeveling van de wetgever aan de fertiliteitscentra om eerst de eventuele onvruchtbaarheidsproblemen goed te onderzoeken en alternatieve behandelingsmethoden toe te passen alvorens tot medisch begeleide voortplanting over te gaan. De libellering van het amendement nr. 21 stelt op zich niet echt een probleem maar ze geldt voor elke medisch discipline en is dus in die zin overbodig.

    De heer Englert sluit zich hierbij aan. De verplichting voorgesteld door amendement nr. 21 is een algemene deontologische regel voor de artsen. Overigens worden reeds in het koninklijk besluit van 15 februari 1999 specifieke competenties vereist voor bepaalde handelingen in het kader van de medisch begeleide voortplanting.

    Mevrouw De Schamphelaere oppert de suggestie om dit koninklijk besluit aan te passen teneinde ook daar de zorg tot uiting te doen komen dat niet al te snel tot in vitro fertilisatie mag worden overgegaan. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door een bepaalde wachttijd in te schrijven.

    De heer Englert wil het probleem ook enigszins relativeren. Het is juist dat het aantal in vitro fertilisaties zeer snel is gestegen vanaf het ogenblik dat de behandeling wordt terugbetaald voor het RIZIV, maar recentere cijfers geven aan dat deze stijging zich niet doorzet en er zich eerder een stabilisering voordoet. Daaruit kan men afleiden dat een aantal behandelingen die reeds gepland waren zijn uitgevoerd onmiddellijk na de inwerkingtreding van de terugbetalingsregeling, zonder dat er sprake is van een stijging op lange termijn.

    Een ander element is dat het langer wachten alvorens de medisch begeleide voortplantingstechnieken toe te passen ook de verhoging van de gemiddelde leeftijd van de vrouw optrekt waarop deze haar kinderen krijgt. De vraag is of dit zo'n positief gevolg is.

    De heer Vankrunkelsven wenst het probleem toch niet te veel te minimaliseren. Zo is gebleken dat bijvoorbeeld het stoppen met roken gunstige effecten kan hebben op de vruchtbaarheid. Men zou toch eerder dergelijke behandelingen van onvruchtbaarheid moeten aanraden, zelfs al nemen ze wat meer tijd in beslag, eerder dan onmiddellijk een beroep te doen op medisch begeleide voortplanting.

    Mevrouw Van de Casteele wijst erop dat de verantwoordelijkheid niet enkel bij de arts ligt, maar ook bij de patiënt die erop aandringt om de kortste weg naar de zwangerschap te nemen. Bovendien speelt de terugbetaling door het RIZIV ook een grote rol in de keuze van de behandelingsmethode van onvruchtbaarheid.

    De vraag is overigens of de bepaling van het voorgestelde artikel 6 ook geldt voor personen die om een andere reden dan een onvruchtbaarheidsprobleem een beroep doen op medisch begeleide voortplantingstechnieken, zoals bijvoorbeeld in geval van het risico van een genetische afwijking. Is de voorgestelde libellering van de eerste paragraaf niet te absoluut ?

    De heer Englert meent dat het voorgestelde artikel 6, § 1, moet gelezen worden in die zin dat, als er sprake is van onvruchtbaarheidsproblemen, het fertiliteitscentrum moet nagaan of de oorzaken ervan werden onderzocht en behandeld. Vanzelfsprekend hoeft dit niet te gebeuren wanneer duidelijk is dat de verzoeker(s) een beroep doen op medisch begeleide voortplanting om een andere reden.

    Mevrouw Nyssens merkt op dat deze bepaling, op zichzelf gelezen, ook anders kan geïnterpreteerd worden, met name dat de wet enkel betrekking heeft op mensen met een onvruchtbaarheidsprobleem. Wanneer die interpretatie niet de juiste is, dient de libellering volgens haar te worden aangepast.

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen daarop amendement nr. 88 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat in § 1 van het voorgestelde artikel 6 wil preciseren dat het nagaan van de oorzaken van de steriliteit, de onvruchtbaarheid, en dergelijke geen verplichte voorwaarde is om toegang te hebben tot medisch begeleide voortplanting, maar dat dit alleen gerechtvaardigd is als dergelijk probleem zich voordoet.

    Amendement nr. 21 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 88 wordt aangenomen met 13 stemmen tegen 1 stem.

    Amendement nr. 20

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 20 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het 2º van § 2 van het voorgestelde artikel 6 de terminologie over te nemen van het koninklijk besluit van 15 februari 1999 houdende vaststelling van de normen waaraan zorgprogramma's « reproductieve geneeskunde » moeten voldoen.

    De heer Englert meent dat dit amendement riskeert de ganse procedure sterk te verzwaren zonder dat een meerwaarde biedt. Wat is immers een juridische of een morele begeleiding ? Vooral de psychologische begeleiding is van belang; deze komt reeds tot uiting in de tekst voorgesteld door amendement nr. 15.

    De heer Vankrunkelsven is van oordeel dat de sociale begeleiding eveneens van groot belang is, maar meent dat dit element doorgaans reeds aanwezig is in de psychologische begeleiding.

    Mevrouw Nyssens wijst erop dat het amendement nr. 20 enkel de bestaande terminologie van het koninklijk besluit van 15 februari 1999 overneemt. De juridische begeleiding mag niet onderschat worden en lijkt haar zeer zinvol te zijn vermits vele wensouders vragen hebben bij de afstammingsbanden.

    Volgens de heer Mahoux is het niet aangewezen dat fertiliteitscentra juridisch advies moeten verstrekken. De centra moeten zich niet in de plaats stellen van de wensouders, die deels zelf de gevolgen van de medisch begeleide voortplanting dienen in te schatten. Vanzelfsprekend moeten zij daarbij begeleid worden maar het is niet aan de centra om te zeggen welke de juridische of sociale gevolgen zijn van deze beslissing.

    De heer Englert geeft aan dat in elk centrum mensen met een psychologische achtergrond aanwezig zijn om de wensouders op afdoende wijze te begeleiden. Voor juridische of morele begeleiding wordt meestal doorverwezen naar bevoegde instanties.

    Amendement nr. 20 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 6 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 7

    Amendement nr. 22

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt om in het voorgestelde artikel 7 telkens de term « wensouders » (in het meervoud) te gebruiken. In haar opvatting kunnen enkel twee wensouders een beroep doen op medisch begeleide voortplanting.

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de antwoorden verstrekt op amendement nr. 16.

    Amendement nr. 22 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 70

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 70 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat beoogt paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 7 te vervangen als volgt :

    « Zijn er twee wensouders, dan wordt de overeenkomst ondertekend door beiden en dit wordt nog eens bevestigd net voor de start van de behandeling. »

    Mevrouw De Schamphelaere geeft aan dat dit amendement nauw verbonden is met de problematiek van de inseminatie post mortem, die in de voorgestelde artikelen 15 en 16 tot uiting komt. In het voorgestelde artikel 7 wordt evenwel reeds een aanvulling voorgesteld in die zin dat, wanneer er twee wensouders zijn, de overeenkomst door beiden moet bevestigd worden onmiddellijk vóór de start van de behandeling. Op die manier kan men zich er van vergewissen dat het verzoek actueel is gebleven op het ogenblik dat de behandeling daadwerkelijk wordt opgestart.

    Spreekster is immers gekant tegen de inseminatie post mortem en de door amendement nr. 70 voorgestelde verplichting om de overeenkomst opnieuw te bevestigen zou deze verhinderen. Allerlei bezwaren kunnen immers worden opgeroepen. Psychologisch kunnen hier vragen bij worden gesteld, niet enkel ten opzichte van de weduwe maar ook ten opzichte van het kind dat verneemt dat het is verwekt enkele maanden na het overlijden van diens vader. Weliswaar stellen de indieners een wachttijd voor om de rouwperiode te laten voorbijgaan, maar dit maakt een en ander nog complexer op het vlak van het familierecht en het erfrecht, dat eveneens moet worden aangepast indien de post mortem inseminatie zou worden weerhouden. Quid bijvoorbeeld met de afstamming en de naamgeving ? Moeten de andere erfgenamen wachten op hun erfenis totdat het nieuwe kind post mortem wordt verwekt ? Heeft een en ander geen gevolgen op de overlijdensakte van de vader die zijn gameten heeft laten bewaren ? Moet de familiale band tussen het kind en de overleden man hier niet erkend worden ? Een onontwarbaar juridisch kluwen dreigt hier te ontstaan.

    Spreekster wijst ook op de mogelijk minder edele motieven die ten grondslag kunnen liggen aan de inseminatie post mortem, zoals bijvoorbeeld een vermogende familie die een erfgenaam wil hebben om te verhinderen dat de erfenis naar een bepaald familielid zou gaan.

    In het algemeen stelt zij dat medisch begeleide voortplanting, die aanvankelijk bedoeld was om onvruchtbare paren te helpen, daarna ook werd toegepast als alternatieve voortplantingsmethode voor alleenstaanden en personen van hetzelfde geslacht, hier nu als het ware wordt gebruikt om een « overlijden met uitstel » te introduceren. Dit is wel heel verregaand.

    Men kan zich overigens afvragen waarom dit dan hoeft beperkt te worden tot die personen reeds die een beroep deden op medisch begeleide voortplantingstechnieken en waarom bijvoorbeeld niet elke man met een levensbedreigende ziekte zijn sperma kan laten invriezen met het oog op de procreatie post mortem.

    Is hier geen sprake van discriminatie ?

    De heer Vankrunkelsven wijst erop dat post mortem inseminatie binnen zeer strikte omstandigheden weliswaar wordt toegelaten door het wetsvoorstel, maar zeker niet wordt aangemoedigd. Zo wordt in het voorgestelde artikel 16 een wachtperiode van 6 maanden ingelast, om te verhinderen dat een vrouw in haar rouwfase zich zou verplicht kunnen voelen om haar overleden echtgenoot trouw te blijven of een dienst te bewijzen door hem alsnog een kind te schenken. Wanneer die periode achter de rug is, verdwijnt in vrijwel alle gevallen de vraag naar een inseminatie post mortem, zo blijkt uit de ervaringen van de fertiliteitscentra. Anderzijds mag de mogelijkheid niet helemaal worden uitgesloten voor uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer de man en de vrouw dit voor diens overlijden zijn overeengekomen en de weduwe ook na de rouwperiode de wens uit om bevrucht te worden. Overigens gebeurt het ook vandaag reeds dat een man en een vrouw een kind verwekken, goed wetende dat de man zich niet zal mengen in de opvoeding van het kind.

    Spreker hoopt dat de mogelijkheid die de wet laat door de fertiliteitscentra met de nodige terughoudendheid zal worden bekeken. Vanzelfsprekend is een en ander zeer belastend op het psychologische vlak. Niettemin stelt hij voor om amendement nr. 70 te verwerpen. Hij erkent evenwel dat de juridische gevolgen van de inseminatie post mortem moeten worden uitgeklaard worden, maar dit dient zijns inziens niet in voorliggend wetsvoorstel te gebeuren en het eventueel achterwege blijven van een alomvattende juridische regeling hoeft de goedkeuring ervan niet in de weg te staan.

    Mevrouw De Roeck sluit zich aan bij de vorige spreker en benadrukt dat de opening naar post mortem inseminatie in de wet werd gelaten op basis van getuigenissen en de hoorzittingen die plaatsvonden in de werkgroep « bio-ethiek ». Zij wijst erop dat ook bij post mortem inseminatie de fertiliteitscentra de nodige psychologische begeleiding moet aanbieden overeenkomstig het voorgestelde artikel 6 en dat zij niet verplicht zijn om in te gaan om het verzoek van de weduwe.

    Overigens begrijpt zij de opmerking van de indienster van amendement nr. 70 niet als zou er een discriminatie zijn. Immers wordt niet enkel de post mortem implantantie van boventallige embryo's voorzien in de voorgestelde artikelen 15 en 16, maar wordt ook post mortem inseminatie van boventallige gameten geregeld in de voorgestelde artikelen 43 en 44 voor personen die hebben gevraagd hun boventallige gameten in te vriezen met het oog op een latere kinderwens.

    Mevrouw De Schamphelaere repliceert dat ook het wegnemen van gameten slechts kan in geval van onvruchtbaarheidsproblemen. Dit wordt volgens de indieners van het wetsvoorstel hier dan wel ruim opgevat, in die zin dat iemand die overleden is per definitie onvruchtbaar is terwijl deze persoon voor zijn overlijden wel vruchtbaar was. De vraag is of men zo ver moet gaan. Hier wordt immers een alternatieve methode gecreëerd om zich voort te planten na de dood, terwijl volgens spreekster de medisch begeleide voortplanting en het wegnemen van gameten enkel moet mogelijk zijn om te remediëren aan vruchtbaarheidsproblemen. Ook bij een vruchtbaar paar is natuurlijke voortplanting niet zomaar elke maand mogelijk. Het amendement nr. 70 heef tot doel om de uitdrukkelijke bevestiging van de wensouder(s) te bekomen net voor de bevruchting plaats vindt, zoals dit ook het geval is bij natuurlijke voortplanting, zelfs wanneer een van de betrokkenen ernstig ziek is en het risico bestaat dat hij er ten tijde van de geboorte niet meer zal zijn.

    De heer Vankrunkelsven is het niet eens met de vorige spreekster. Immers, wanneer een man bijvoorbeeld wordt behandeld tegen kanker en deze behandeling tot gevolg zou hebben dat hij onvruchtbaar wordt, voldoet hij perfect aan de voorwaarden van de wet en kan zijn ingevroren zaad na zijn overlijden worden geïnsemineerd overeenkomstig de voorwaarden die daaromtrent worden gesteld. Zelf is spreker van oordeel dat ook inseminatie post mortem met het bewaarde zaad van een perfect gezonde en vruchtbare man tot de mogelijkheden moet behoren.

    De heer Englert meent dat de bepalingen inzake post mortem inseminatie bedoeld zijn voor een patiënt die wordt behandeld, veelal tegen kanker, met een onvruchtbaarheid tot gevolg. De betrokkene kan daarom zijn gameten laten bewaren, met het oog op een voortplanting eens hij genezen is; in dat geval heeft de inseminatie post mortem geen enkele zin. Vanzelfsprekend is dit nog minder het geval wanneer de betrokkene ook na de behandelng vruchtbaar blijft vermits een voortplanting op natuurlijke wijze mogelijk is. Wanneer de patiënt evenwel overlijdt, is de inseminatie post mortem wél zinvol en kan de betrokkene zich toch nog voortplanten met inachtneming van de wettelijke voorwaarden van de voorgestelde artikelen 15 en 16 of 43 en 44.

    Overigens wordt in het voorgestelde artikel 6 de absolute onvruchtbaarheid niet als voorwaarde voor medisch begeleide voortplanting gesteld maar kan het ook gaan om subfertiliteit. Hij begrijpt evenmin waar door de bepalingen inzake post mortem inseminatie een discriminatie in het leven zou worden geroepen.

    Hij acht het belangrijk te preciseren dat de gewetensclausule, waarvan sprake in het voorgestelde artikel 5, ook hier kan spelen. Dit geldt overigens ook voor andere delicate situaties, zoals een belangrijke psychische of medische omwenteling in hoofde van (een van) de wensouder(s) tijdens het verloop van de behandeling. Dergelijke situaties doen zich evenwel eerder zelden voor.

    De heer Englert wijst op de reeds bestaande mogelijkheden die het Burgerlijk Wetboek biedt inzake de erkenning, de naamgeving en dergelijke. van een kind. In het geval van inseminatie post mortem zal de vrouw er, gegeven de ganse emotionele context, wellicht heel sterk op aandringen om de identiteit van de vader aan het kind mee te delen. Het gaat dus niet om kind met een onbekende vader, zoals er zo vele zijn. De vraag is evenwel of men het kind juridisch beschouwt als het kind van een alleenstaande moeder, dan wel of men daadwerkelijk afstammingsbanden met de vader creëert, wat als gevolg zou hebben dat de juridische afwikkeling van diens overlijden pas kan gebeuren ten vroegste twee jaar erna.

    Amendement nr. 70 wordt verworpen met 11 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Het voorgestelde artikel 7 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 8

    Amendement nr. 23

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 22 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt om in het voorgestelde artikel 8 telkens de term « wensouders » (in het meervoud) te gebruiken. In haar opvatting kunnen enkel twee wensouders een beroep doen op medisch begeleide voortplanting.

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de antwoorden verstrekt op amendement nr. 16.

    Amendement nr. 23 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Het voorgestelde artikel 8 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 9

    Amendementen nrs. 24 en 25

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 24 in dat § 1 van het voorgestelde artikel 9 wil vervangen als volgt :

    « Bij één enkele afname van eicellen mogen slechts zoveel eicellen worden afgenomen en embryo's worden aangemaakt als nodig is om medische redenen met het oog op het bewerkstelligen van een zwangerschap. »

    Mevrouw Nyssens meent dat het voorgestelde artikel 9 in strijd is met artikel 18 het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde, zoals de Raad van State heeft opgemerkt. Overigens is het betreurenswaardig dat België dit verdrag nog steeds niet heeft geratificeerd ondanks het feit dat er een wet werd aangenomen met betrekking tot het wetenschappelijk onderzoek op embryo's. Het verdrag verbiedt in principe de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek, terwijl voorliggend wetsvoorstel als gevolg heeft dat veel boventallige embryo's zullen worden aangemaakt en wellicht voor wetenschappelijke doeleinden zullen worden aangewend. De Raad van State merkt op dat het aanmaken van embryo's beperkt moet blijven tot het aantal dat vanuit medisch oogpunt nodig is om een zwangerschap tot stand te brengen. Amendement nr. 24 wil deze opmerking ter harte nemen.

    De heer Englert antwoordt dat ons land ervoor heeft gekozen om een eigen wetgeving te ontwikkelen in deze aangelegenheid, met onder meer de totstandkoming van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro tot gevolg. Het is overigens bizar dat de Raad van State opmerkingen maakt over de verenigbaarheid van voorliggend wetsvoorstel met een verdrag dat door België niet geratificeerd, zelfs niet ondertekend werd. Vele grote Europese landen hebben dit evenmin gedaan. Wanneer ons land dit verdrag toch zou ratificeren, zouden enkele reserves worden gemaakt die met name betrekking zouden hebben op het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, wat wordt geregeld door de wet van 11 mei 2003. De vraag is dan ook of voorliggend wetsvoorstel bestaanbaar is met deze wet; volgens spreker is dit wel degelijk het geval.

    Mevrouw Nyssens meent dat de band tussen dit wetsvoorstel en de wet van 11 mei 2003 beter tot uiting zou moeten komen. Ook de Raad van State maakte deze bedenking.

    Mevrouw Defraigne vindt het evident dat deze wet geen afbreuk kan doen aan de wet van 11 mei 2003; dit hoeft volgens haar niet te worden geëxpliciteerd.

    Mevrouw De Schamphelaere herinnert eraan dat de regering steeds heeft voorgehouden dat de wet van 11 mei 2003 vereist was om de nodige reserves te kunnen formuleren bij het Verdrag inzake de rechten van de mens en de biogeneeskunde. Nu deze wet bestaat, draait de regering de zaken om en beweert ze dat het bestaan van deze wet de ratificatie van het verdrag overbodig maakt. Aldus weigert de Belgische regering mee te werken aan een Europese consensus op het bio-ethische vlak.

    Mevrouw De Roeck merkt op dat de wet van 11 mei 2003 een noodzakelijke en een belangrijke stap is voor de ondertekening van het verdrag, maar niet voldoende is. Een discussie over het statuut van het embryo dringt zich bijvoorbeeld eveneens op indien men wil dat de Belgische regering dit verdrag ondertekent.

    Mevrouw Van de Casteele is van oordeel dat ook het amendement nr. 24 heel wat interpretatieruimte biedt. Er is immers sprake van « zoveel ... als nodig is om medische redenen ». Dit is een zeer rekbare terminologie. De meeste vrouwen hopen immers op het wegnemen van een zo groot mogelijk aantal eicellen om de meeste kans te hebben om zwanger te geraken.

    Mevrouw De Roeck herinnert aan de bepaling van artikel 4 van de wet van 11 mei 2003, dat een watervalsysteem in het leven roept inzake het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, en dat luidt als volgt :

    « Art. 4. § 1. Het aanmaken van embryo's in vitro voor onderzoeksdoeleinden is verboden, behalve indien het doel van het onderzoek niet kan worden bereikt door onderzoek op overtallige embryo's en voorzover voldaan is aan de voorwaarden van deze wet.

    § 2. De eicelstimulatie is toegestaan als de betrokken vrouw meerderjarig is, als zij schriftelijk haar toestemming heeft gegeven en als de stimulatie wetenschappelijk verantwoord is.

    Het onderzoek op embryo's die hieruit resulteren dient te beantwoorden aan de regels in deze wet bepaald. »

    Ook de aanmaak van embryo's voor wetenschappelijk onderzoek is dus aan zeer strikte regels onderworpen. De bewering, dat voorliggend wetsvoorstel een opening maakt om op grote schaal embryo's aan te maken voor wetenschappelijke doeleinden, is dan ook sterk overdreven.

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 25 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4), subsidiair op amendement nr. 24, dat dezelfde doelstelling nastreeft maar een andere formulering omvat.

    Mevrouw De Schamphelaere vraagt zich af welke de draagwijdte is van het begrip « gezondheid van de boventallige embryo's » dat in het voorgestelde artikel 9, § 2, wordt gehanteerd.

    De heer Englert antwoordt dat dit betekent dat bij deze ingevroren embryo's geen contra-indicatie aanwezig is om te worden teruggeplaatst. Het gaat daarbij om morfologische kenmerken die kunnen aangeven of een embryo al dan niet kan worden teruggeplaatst om een geslaagde zwangerschap tot stand te brengen. Men kan er van uitgaan dat 80 % van de embryo's niet tot een geslaagde zwangerschap zal leiden. Een ander element zijn de genetische kenmerken van dit embryo. Daarbij moet weliswaar worden opgemerkt dat het genetisch screenen van een embryo een zeer zware procedure is die slechts wordt toegepast wanneer daartoe een concrete aanleiding bestaat. Wellicht zullen in de toekomst ook andere criteria worden gehanteerd om de gezondheid van een boventallig embryo te evalueren.

    De amendementen nrs. 24 en 25 worden verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 9 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 10

    Amendement nr. 26

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 26 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 10 te vervangen als volgt :

    « De boventallige embryo's die bestand worden geacht tegen de invriezingsstress moeten door invriezing worden bewaard met het oog op de invulling van een bestaande kinderwens of een latere kinderwens. »

    Mevrouw Nyssens geeft aan dat dit amendement werd geïnspireerd door een opmerking van een deskundige die werd gehoord in de werkgroep « bio-ethiek », die zich vragen stelde bij het nut en de kostprijs van het invriezen van embryo's. Vandaar de idee om niet alle boventallige embryo's zomaar in te vriezen maar enkel diegene die zijn bestand tegen de zogenaamde « invriezingsstress », wat een medische term is.

    De heer Englert bevestigt dat de invriezingstechniek een bepaalde invloed heeft op het celmateriaal en dat niet alle embryo's daartegen bestand zijn. Omwille van de medische praktijk die erin bestaat om zo weinig mogelijk eicellen weg te nemen en embryo's aan te maken en in te planten die vereist zijn voor het tot stand brengen van een geslaagde zwangerschap, lijkt de vrees dat fertiliteitscentra zomaar boventallige embryo's invriezen ongegrond te zijn. De omstandigheden van invriezing zijn overigens ook sterk verbeterd in de loop der jaren. Daarom zijn er — in tegenstelling tot enkele jaren geleden — nu ook geen fertiliteitscentra die geen embryo's invriezen, voor zover deze embryo's voldoen aan de kwalitiatieve vereisten en voor zover de betrokken wensouders hiermee instemmen.

    De heer Vankrunkelsven merkt op dat amendement nr. 26 de verplichting oplegt om boventallige embryo's te bewaren (« moeten door invriezing worden bewaard »). Quid indien er geen kinderwens meer is in hoofde van de wensouders ? Kunnen deze embryo's dan ook voor andere doeleinden worden bewaard ?

    Overigens merkt hij op dat de tekst van artikel 10, § 1, zoals voorgesteld door amendement nr. 15, enkel de invriezing met het oog op de latere kinderwens beoogt. De vraag is of ook de andere mogelijkheden van gebruik van boventallige embryo's hier niet dienen te worden vermeld, zoals donatie of gebruik voor wetenschappelijk onderzoek.

    De heer Englert meent dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de aanwending van overtallige embryo's voor een bestaande of latere kinderwens (voorgesteld artikel 10, § 1) en anderzijds voor andere doeleinden, zoals de vernietiging, de donatie of het gebruik voor wetenschappelijk onderzoek (voorgesteld artikel 10, § 2). In het laatste geval is de overeenkomst die wordt afgesloten met het fertiliteitscentrum bepalend; in het eerste geval beslissen de wensouders erover of hun boventallige embryo's al dan niet worden ingevroren. Het is perfect mogelijk dat de wensouders dit niet willen.

    Amendement nr. 26 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 27

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 27 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 10, § 2, de woorden « als de embryo's niet worden bewaard door invriezing voor de in § 1 bepaalde doeleinden » te doen vervallen. Zij zegt deze zinsnede niet goed te begrijpen. Voorziet het wetsvoorstel dat overtallige embryo's automatisch kunnen worden ingevroren wanneer duidelijk is dat ze niet langer voor de vervulling een kinderwens zullen dienen ? Het gaat hier toch om een wet die de medisch begeleide voortplanting en niet zozeer het wetenschappelijk onderzoek op embryo's betreft.

    De heer Englert verwijst naar zijn antwoord op het amendement nr. 26.

    Mevrouw De Schamphelaere vraagt of het, volgens het wetsvoorstel, mogelijk is dat embryo's die niet onmiddellijk worden ingeplant bij de vrouw meteen worden aangewend voor wetenschappelijk onderzoek.

    De heer Englert antwoordt dat dit inderdaad mogelijk is overeenkomstig het voorgestelde artikel 10, § 2.

    Amendement nr. 27 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 28

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 28 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt in § 2 van het voorgestelde artikel 10 het woord « kunnen » in te voegen tussen het woord « niet » en het woord « worden ». Bewaring door invriezing moet volgens haar de regel zijn. Zij verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 26 en 27.

    Amendement nr. 28 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 10 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 11

    Het voorgesteld artikel 11 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 12

    Amendement nr. 29

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 29 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het 2º van § 1 van het voorgestelde artikel 12 de woorden « psychologische begeleiding » te vervangen door de woorden « begeleiding ». Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 20, ingediend op het voorgestelde artikel 6, dat tot doel heeft om de terminologie in overeenstemming te brengen met het koninklijk besluit van 15 februari 1999, waarin sprake is van « psychologische, sociale, juridische en morele begeleiding ». In de andere bepalingen moet gewoon worden verwezen naar de begeleiding bedoeld in artikel 6, die volgens spreekster ruimer dient te zijn dan een louter psychologische begeleiding.

    De heer Vankrunkelsven meent dat enkel spreken over « psychologische begeleiding » inderdaad misschien wat te eng is. Hij wijst op ervaringen uit de praktijk waaruit blijkt dat sommige centra hun begeleiding beperken tot het doen plaatsen van een handtekening door de wensouders onder een document waarin staat dat zij de informatiebrochure hebben gelezen. Weliswaar staan daarin de verschillende opties, zoals bijvoorbeeld de vernietiging van de boventallige embryo's, maar het is duidelijk dat deze handelwijze niet strookt met de geest van de wet. Ook de « algemene informatie » waarvan sprake in het 1º van § 2 van het voorgestelde artikel 10 is een rekbaar begrip. Het moet gaan om een actieve plicht tot informatie; mogelijk dient dit beter tot uiting te komen in de tekst.

    De heer Englert wijst erop dat de informatieplicht reeds expliciet is vermeld in de wet op de patiëntenrechten. Zijns inziens stelt er zich dus geen legistiek probleem. Weliswaar blijkt het niet zo eenvoudig te zijn om deze informatieplicht ook op het terrein waar te maken.

    Overigens merkt hij op dat, indien amendement nr. 29 zou worden aangenomen, ook op andere plaatsen een verwijzing naar het voorgestelde artikel 6 dient te worden opgenomen.

    Mevrouw De Roeck verwijst naar het voorgestelde artikel 13 waarin de verschillende opties worden vermeld die tot uiting moeten komen in de overeenkomst tussen de wensouders en het fertiliteitscentrum. De wet biedt hier meer duidelijkheid en zekerheid dan de huidige praktijk.

    Amendement nr. 29 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 90

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen amendement nr. 90 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om de Nederlandse tekst van § 1, 1º, van het voorgesteld artikel 12 te verbeteren en nauwer te doen aansluiten bij de Franse tekst.

    Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat in de Franse tekst de woorden « soutien » en « accompagnement » door mekaar worden gebruikt.

    Amendement nr. 90 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 30

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 30 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het 2º en 3º van § 1 van het voorgestelde artikel 12 het woord « wensouder(s) » te vervangen door het woord « wensouders ». Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema. Volgens haar kan medisch begeleide voortplanting enkel worden toegepast voor het vervullen van een kinderwens van een paar.

    Amendement nr. 30 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 12 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 13

    Amendement nr. 31

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 31 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt de tweede paragraaf van het voorgestelde artikel 13 aan te vullen met een laatste lid, luidend als volgt :

    « De mogelijke bestemmingen kunnen alleen die zijn welke worden bedoeld in artikel 10, § 2. ».

    Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en licht toe dat, in haar lezing, het voorgestelde artikel 10 weliswaar impliciet voorziet dat, bij echtscheiding, een onoplosbaar meningsverschil of het overlijden van één van de wensouders, de kinderwens niet door één van de wensouders kan worden nagestreefd via de aanwezige overtallige embryo's. Amendement nr. 31 wenst dit uitdrukkelijk te expliciteren. Klopt haar interpretatie van het voorgestelde artikel 13 ?

    Mevrouw De Roeck antwoordt ontkennend. Zij meent dat de bestemming van de overtallige embryo's in de overeenkomst moet worden geregeld. Wanneer er twee wensouders zijn, moeten ze beiden tekenen overeenkomstig het voorgestelde artikel 13, § 3. Zij kunnen dus beiden overeenkomen dat, na overlijden van een van hen, een overtallig embryo bij de vrouw wordt ingeplant of dat, in geval van echtscheiding, een van de wensouders de kinderwens kan realiseren met een overtallig embryo.

    Mevrouw Nyssens vindt het nogal bizar dat een paar, wanneer het aanklopt bij een fertiliteitscentrum om een project van medisch begeleide voortplanting op te starten, reeds in een overeenkomst zou kunnen stipuleren dat, in geval van echtscheiding, één van hen de kinderwens kan realiseren met gebruikmaking van eventuele overtallige embryo's die zullen tot stand komen.

    De heer Vankrunkelsven deelt de mening dat dit bizar zou zijn maar ziet niet goed in waarom een paar een dergelijke overeenkomst zou sluiten. Het lijkt hem weinig realistisch, maar meent dat een wet dit niet hoeft te verhinderen.

    De heer Englert meent eveneens dat dit niet hoeft uitgesloten te worden. Wanneer een paar besluit te scheiden in onderlinge overeenstemming zou een man er perfect mee akkoord kunnen gaan dat overtallige embryo's door de vrouw kunnen worden gebruikt voor een latere kinderwens, zodat zij niet opnieuw de ganse procedure van het wegnemen van eicellen moet doorlopen. Mogelijk moet wel worden bepaald wat er gebeurt indien er geen akkoord over de boventallige embryo's tot stand kan komen tussen de ex-partners. Hij verwijst in dat verband naar het voorgestelde artikel 14, § 2; mogelijk moet deze paragraaf ook worden opgenomen in de overeenkomst zelf, zodat beide betrokkenen bewust zijn van de gevolgen van een scheiding.

    Het is mevrouw Nyssens niet helemaal duidelijk of, wanneer de overeenkomst aanvankelijk vermeldt dat één van de wensouders in geval van scheiding de kinderwens mag verwezenlijken met een boventallig embryo, en ten tijde van de scheiding één van de ex-partners hiermee niet langer akkoord kan gaan, zulks toch nog mogelijk is. Vaak verandert men immers van mening of evolueren de omstandigheden zo dat een aanvankelijk akkoord niet langer geldt.

    Mevrouw De Roeck verwijst naar het voorgestelde artikel 14, § 2, waarin wordt gesteld dat in geval van niet-overeenstemming over het lot van de boventallige embryo's nadat de overeenkomst werd ondertekend, het fertiliteitscentrum rekening moet houden met de laatste instructie van de wensouders waarover zij het wel eens zijn, ook al is dat op dat ogenblik tegen de wil van één van hen.

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst in dat verband naar de bespreking van het amendement nr. 70, ingediend op het voorgestelde artikel 7, waarin wordt voorzien dat beide wensouders niet enkel de overeenkomst moeten ondertekenen maar ook de bevestiging moeten geven net vóór de start van de medisch begeleide voortplanting. Dit amendement werd ingediend om juridische onduidelijkheden te vermijden, niet enkel bij een inplanting post mortem, maar ook in geval van echtscheiding. Quid immers met de burgerrechtelijke verantwoordelijkheid voor de ouderlijke plichten van de biologische ouder, die echter burgerrechtelijk gescheiden is van zijn partner, maar met wiens overtallig embryo toch nog een kind wordt verwekt bij zijn ex-partner ?

    De heer Englert merkt op dat het voorgestelde artikel 12, § 2, 3º, reeds voorziet dat, wanneer boventallige embryo's worden ingeplant die werden bewaard met het oog op de latere invulling van een kinderwens, het fertiliteitscentrum zich moet verzekeren van de werkelijke instemming van beide wensouders, ook wanneer deze gescheiden zijn. Wat de gevolgen op burgerrechtelijk vlak betreft, meent hij dat het gemene recht hier dient te worden toegepast.

    Mevrouw De Schamphelaere maakt de algemene bedenking dat, indien er slechts één wensouder is, het fertiliteitscentrum de overeenkomst alleen sluit met deze persoon. De hele last komt op diens schouders terecht. Weliswaar zal het centrum wellicht rekening houden met de familiale en sociale omstandigheden, maar toch blijft de vaststelling dat dit veel minder verregaand is dan wanneer in een gezin één van de ouders overlijdt. In dat geval wordt immers een voogd aangesteld die mede verantwoordelijk is voor de opvoeding van het betrokken kind. Daarvan is hier helemaal geen sprake.

    Amendement nr. 31 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 32 en 93

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 32 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt de laatste volzin van het 3º van § 2 van het voorgestelde artikel 12 te doen vervallen. Deze bepaling stelt dat, indien er in de overeenkomst tussen het fertiliteitscentrum en de wenouders geen instructies werden opgenomen over de bestemming van boventallige embryo's na het verstrijken van de termijn van 5 jaar, deze worden vernietigd. Spreekster vraagt zich af of boventallige embryo's zomaar kunnen vernietigd worden zonder dat de betrokken wensouders hiervoor hun toestemming hebben gegeven. De overeenkomst zou toch verplicht deze situatie moeten regelen. Bovendien lijkt het haar niet logisch dat deze bepaling enkel wordt opgenomen voor het geval de termijn is verstreken, en elders niet.

    De heer Englert antwoordt dat het de bedoeling is dat deze eventualiteit wordt geregeld in de overeenkomst, maar er kunnen zich altijd situaties voordoen waarin dit niet is gebeurd of er onduidelijkheid heerst. Hij verwijst naar het Engelse voorbeeld, waar zo'n 5 000 boventallige embryo's werden vernietigd zonder dat hiervoor door de wensouders de toestemming werd gegeven. Het probleem stelt zich overigens vandaag reeds van de talloze overtallige embryo's waar geen bestemming aan werd gegeven.

    De heer Vankrunkelsven meent dat, wanneer het fertiliteitscentrum voldoende informatie heeft verstrekt aan de wensouders en de overeenkomst met hen heeft besproken, deze situatie zich niet meer kan voordoen. Hij wijst op het gevaar dat de laatste volzin van het 3º van § 2 van het voorgestelde artikel 12 op een oneigenlijke manier zou worden aangewend, met name door in de overeenkomst niets op te nemen over de bestemming van bovertallige embryo's, die dan na verloop van tijd worden vernietigd. Deze zin geeft zijns inziens de verkeerde indruk dat er een overeenkomst kan tot stand komen waarin deze bestemming niet wordt vastgelegd. Dit moet worden vermeden en daarom is het terecht dat men deze zin doet vervallen.

    De heer Mahoux c.s. dienen in die zin amendement nr. 93 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6).

    Volgens de heer Vankrunkelsven hoort de problematiek van de reeds op dit ogenblik bewaarde boventallige embryo's eerder thuis in een hoofdstuk met overgangsmaatregelen. Spreker verwijst in dit verband naar het amendement nr. 91.

    Mevrouw De Roeck meent dat in een overgangsmaatregel ook tot uiting moet komen dat de fertiliteitscentra de inspanning moeten doen om de « eigenaars » van de boventallige gameten terug te vinden.

    Mevrouw Nyssens meent dat bovendien ook het voorgestelde artikel 45 dient te worden aangevuld.

    Amendement nr. 32 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 93 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 33

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 33 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om § 3 van het voorgestelde artikel 13 te vervangen als volgt :

    « De overeenkomst wordt ondertekend door beide wensouders. »

    Zij verklaart dat dit amendement moet gezien worden in het verlengde van amendement nr. 16, waarin haar visie tot uiting komt dat medisch begeleide voortplanting enkel mogelijk is bij een paar en niet bij één wensouder alleen.

    Amendement nr. 33 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 13 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 14

    Het voorgestelde artikel 14 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 15

    Amendementen nrs. 34 en 71

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement 34 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt het voorgestelde artikel 15 te doen vervallen.

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 71 in met dezelfde draagwijdte (stuk Senaat, nr. 3-1440/5).

    Mevrouw Nyssens licht toe dat het voorgestelde artikel 15 inseminatie post mortem toelaat. Zij is van oordeel dat dit veel te ver gaat. Vele deskundigen, die werden gehoord in de werkgroep « bio-ethiek » hebben hierbij zeer ernstige vragen gesteld. Het lijkt dan ook wenselijk dit voorgesteld artikel te doen vervallen.

    Mevrouw De Schamphelaere sluit zich hierbij aan en verwijst naar de bespreking van amendement nr. 70, dat werd ingediend op het voorgestelde artikel 7. Bij deze gelegenheid stelde zij reeds dat de inseminatie post mortem een onontwarbaar juridisch kluwen met zich zal meebrengen en bovendien ook verregaande psychologische gevolgen zal hebben, niet enkel voor het aldus verwekte kind maar ook voor de moeder.

    De biologische vader van het kind zal weliswaar gekend zijn maar zal in de huidige stand van de wetgeving niet als dusdanig juridisch kunnen worden erkend. Andere juridische problemen zijn onder andere te vinden in het erfenisrecht en in de naam die aan het betrokken kind zal worden gegeven.

    Mevrouw De Roeck wijst erop dat, waar vele vrouwen onmiddellijk na het overlijden van hun man een uitdrukkelijke kinderwens hebben die kan vervuld worden met de bewaarde gameten van deze man, dit zo goed als volledig verdwijnt wanneer er een bepaalde wachttijd wordt in acht genomen. Dat is ook de reden waarom in het voorgestelde artikel 16 een periode van minimum 6 maanden wordt voorgeschreven. Zij deelt wel de mening van de vorige spreekster dat ook de juridische problemen moeten worden opgelost. Dit hoeft de goedkeuring van onderhavig wetsvoorstel evenwel niet in de weg te staan en kan het voorwerp uitmaken van een ander wetsvoorstel.

    De heer Englert is van oordeel dat hier een politieke keuze wordt gemaakt, waarmee men al dan niet kan instemmen. Wat de gevolgen op het juridische vlak betreft, verwijst hij naar artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek, dat luidt als volgt :

    « Het kind dat geboren is tijdens het huwelijk of binnen 300 dagen na de ontbinding of de nietigverklaring van het huwelijk, heeft de echtgenoot tot vader. »

    Het is dus niet juist te beweren dat er helemaal geen juridische regeling voorhanden is voor de gestelde problematiek, maar men dient te erkennen dat er een discriminatie in het leven wordt geroepen tussen enerzijds kinderen die worden geboren binnen 300 dagen na de ontbinding van het huwelijk door overlijden van een van de echtgenoten, en die meteen de nodige afstammingsbanden en vermogensrechtelijke voordelen halen uit deze bepaling, en anderzijds kinderen die na 300 dagen worden geboren, voor wie artikel 315 van het Burgerlijk Wetboek niet geldt. Vermits een wachttijd van 6 maanden wordt voorgeschreven door het voorgestelde artikel 16, zal deze laatste situatie zich bijna altijd voordoen, zelfs in geval van vroegtijdige geboorte van het kind.

    Mevrouw Defraigne verheelt niet dat het voorgestelde artikel 15 een compromis is tussen diegenen die voorstander zijn van de procreatie post mortem en van de tegenstanders daarvan, met als resultaat dat de post mortem implantatie van boventallige embryo's weliswaar wordt toegelaten maar onder zeer strikte voorwaarden, zoals bijvoorbeeld de wachttijd van 6 maanden. Zij erkent dat het hier om een zeer delicate aangelegenheid gaat, maar anderzijds is het aantal gevallen waarin deze situatie zich zal voordoen wel zeer beperkt.

    De heer Vankrunkelsven merkt op dat een aantal bezwaren van de indiener van het amendement nr. 34 voortspruiten uit haar visie op de medisch begeleide voortplanting, die volgens haar enkel bestemd is voor een paar en niet voor alleenstaanden, maar dit is nu eenmaal een politieke keuze. Vanzelfsprekend zijn deze bezwaren ook van toepassing op procreatie post mortem.

    Bovendien worden in de voorgestelde artikelen 15 en 16 enkele stringente voorwaarden gesteld voor de implantatie van een boventallig embryo post mortem. Zo moet deze mogelijkheid uitdrukkelijk zijn voorzien in de overeenkomst die wordt afgesloten tussen het fertiliteitscentrum en de beide wensouders. Ook de wachttijd van 6 maanden én de verplichting om de implantatie te laten plaatsvinden ten laatste 2 jaar na het overlijden van een van de partners, lijkt spreker voldoende te zijn om rekening te houden met de bezwaren die inderdaad werden geopperd tijdens de hoorzittingen in de werkgroep « bio-ethiek » en volstaan zijns inziens om de procreatie post mortem niet te verbieden.

    Mevrouw De Schamphelaere vraagt zich af of de mogelijkheid van post mortem inseminatie moet bestaan voor elke man die levensbedreigend ziek is en zijn sperma laat invriezen, of alleen voor mannen die reeds een onvruchtbaarheidsprobleem hadden en zich daarom al in een procedure van medisch begeleide voortplanting bevonden. Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 70.

    De heer Englert bevestigt dat het om een bijzonder klein aantal gevallen gaat, waarvan in het merendeel de vraag dan bovendien nog verdwijnt na een bepaalde overgangsperiode. Dit neemt niet weg dat de gevallen bestaan. Weliswaar kan niet worden uitgesloten dat het gegeven, dat de wet de mogelijkheid van post mortem implantatie uitdrukkelijk toelaat, het aantal vragen doet toenemen.

    Het voorgestelde artikel 15 is inderdaad een compromis : de deur wordt niet helemaal gesloten, maar er wordt tegelijk een procedure aan gekoppeld die ontradend is.

    De amendementen nrs. 34 en 71 worden verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 15 wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen.

    Voorgesteld artikel 16

    Amendementen nrs. 35 en 72

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement 35 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt het voorgestelde artikel 16 te doen vervallen.

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 72 in met dezelfde draagwijdte (stuk Senaat, nr. 3-1440/5).

    Beide indieners verwijzen naar de bespreking van de amendementen nrs. 34 en 71, ingediend op het voorgestelde artikel 15.

    De amendementen nrs. 35 en 72 worden verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 16 wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen.

    Voorgesteld artikel 17

    Amendement nr. 36

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 36 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in de § 2 en 3 van het voorgestelde artikel 17 het woord « wensouder(s) » te vervangen door het woord « wensouders ». Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema. Volgens haar kan medisch begeleide voortplanting enkel worden toegepast voor het vervullen van een kinderwens van een paar.

    Amendement nr. 36 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 37

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 37 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt § 3 van het voorgestelde artikel 17 aan te vullen in die zin dat het fertiliteitscentrum bij het verstrijken van de termijn zich moet vergewissen van de toesteming van de wensouders alvorens de laatste instructie uit te voeren die ze hebben gegeven in de overeenkomst. In het andere geval is de mogelijkheid in hoofde van de wensouders om de verlenging van de termijn te vragen, voorzien in het voorgestelde artikel 18, louter theoretisch, zoals ook de Raad van State reeds opmerkte. Zij verwijst ook naar de bespreking van de amendementen nrs. 32 en 93, ingediend op het voorgestelde artikel 13.

    De heer Englert onderstreept dat, indien amendement nr. 32 of amendement nr. 93 zou worden aangenomen, dit als gevolg zou hebben dat geen oplossing wordt voorzien voor het geval in de overeenkomst helemaal geen instructies zijn opgenomen over de bestemming van de boventallige embryo's na het verstrijken van de termijn voor bewaring, die in principe 5 jaar bedraagt. Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 17 is dan ook van groot belang en dient zijns inziens te worden aangevuld met de zin die eventueel wordt geschrapt in het voorgestelde artikel 13.

    De heer Mahoux is van oordeel dat paragraaf 3 in zijn huidige lezing voldoende duidelijkheid biedt. In de overeenkomst, bedoeld in het voorgestelde artikel 13, dient de bestemming van de boventallige embryo's na aflopen van de termijn immers uitdrukkelijk te worden opgenomen zodat de toepassing van voorliggende bepaling in de praktijk geen probleem kan stellen. Wat de reeds bestaande boventallige embryo's betreft, moet een overgangsregeling tot stand komen. Spreker verwijst naar amendement nr. 91 dienaangaande. Hij meent dat de inschrijving van de verplichting, voorgesteld door amendement nr. 37, het beheer van de boventallige embryo's enorm zou bemoeilijken, zelfs onmogelijk zou maken.

    De heer Englert wijst erop dat het de fertiliteitscentra steeds vrij staat om de betrokkenen te contacteren alvorens over te gaan tot het uitvoeren van de instructie van de wensouders en om dit element ook in de overeenkomst uitdrukkelijk op te nemen. Dit wettelijk verplicht maken voor alle centra lijkt hem evenwel overdreven.

    Amendement nr. 37 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 17 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 18

    Mevrouw Nyssens vraagt of de wensouders de mogelijkheid hebben om de overeenkomst te actualiseren wanneer zij de verlenging van de termijn voor bewaring vragen, voorzien in het voorgestelde artikel 18. Kunnen zij op dat ogenblik nog de bestemming van de boventallige embryo's wijzigen ? Vanaf welk ogenblik kan het fertiliteitscentrum overgaan tot de vernietiging van de boventallige embryo's ?

    De heer Englert meent dat het voorgestelde artikel 18 het zowel mogelijk maakt dat bij de initiële ondertekening van de overeenkomst een langere termijn dan 5 jaar wordt overeengekomen, als dat na de ondertekening van deze overeenkomst een langere termijn wordt vastgelegd. Zo is bij jonge minderjarigen een bewaringstermijn van 5 jaar redelijk zinloos en kan een bewaringstermijn van 20 jaar worden overeengekomen. Het kan ook gebeuren dat iemand een ziekte krijgt en dat tijdens de duur ervan de reeds ingevroren boventallige embryo's niet kunnen worden ingeplant. In dit laatste geval wordt een apart document opgemaakt, ondertekend door beide betrokkenen indien het om een paar gaat, waarin wordt vastgelegd tot welk ogenblik de termijn van bewaring loopt. Het gaat hier om zeer uitzonderlijke situaties, die echter enige soepelheid vergen.

    De heer Vankrunkelsven onderschrijft deze verantwoording maar ziet toch een tegenspraak tussen de eerder strikte termijn van 5 jaar, voorzien in het voorgestelde artikel 17, en de volledige afwezigheid van een termijn in geval van verlenging zoals bepaald in het voorgestelde artikel 18.

    De heer Englert merkt op dat de verlenging van de termijn overeenkomstig het voorgestelde artikel 18 enkel mogelijk is « wegens bijzondere omstandigheden ». In dergelijke gevallen zullen de wensouders en het fertiliteitscentrum rond de tafel zitten om de verlenging van de bewaringstermijn te bespreken en wordt bij die gelegenheid ook de termijn vastgesteld.

    De heer Mahoux is van mening dat dit laatste element uitdrukkelijk in de tekst van het voorgestelde artikel 18 zou moeten worden opgenomen. Het gaat in feite om een nieuwe overeenkomst, niet zozeer om een bijvoegsel bij de reeds bestaande overeenkomst. Men zou dan kunnen argumenteren dat àlle elementen die in de initiële overeenkomst werden opgenomen opnieuw kunnen worden bekeken bij de totstandkoming van de nieuwe overeenkomst, maar dit lijkt niet wenselijk.

    De heer Vankrunkelsven wijst erop dat, volgens het voorgestelde artikel 8, de overeenkomst steeds kan worden gewijzigd door de beide wensouders, ook wat de bestemming van de boventallige embryo's betreft. Wanneer beide wensouders het document ondertekenen waarin het verzoek tot verlenging van de bewaringstermijn wordt opgenomen, kunnen ze van die gelegenheid ook gebruik maken om andere elementen uit de oorspronkelijke overeenkomst te wijzigen.

    Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat, wanneer het fertiliteitscentrum weigert in te gaan op het verzoek tot verlenging van de bewaringstermijn, dit blijkbaar nergens moet gemotiveerd worden ten aanzien van de wensouders. Het voorgestelde artikel 18 dreigt dan ook dode letter te blijven, bijvoorbeeld wanneer er geen plaats meer zou zijn.

    De heer Englert wijst erop dat, in het algemeen, weinig wensouders terugkomen op hun aanvankelijke bedoelingen. In sommige gevallen gaat het om mensen die maar niet kunnen beslissen of bewaarde boventallige embryo's al dan niet worden teruggeplaatst. Men moet het fertiliteitscentrum een zekere manoeuvreerruimte bieden om al dan niet in te gaan op de vraag tot verlenging.

    De heer Vankrunkelsven vraagt zich af of de bewaarde embryo's eventueel naar een ander fertiliteitscentrum kunnen worden overgebracht om daar toch nog langer bewaard te worden.

    De heer Englert bevestigt dat hiertegen geen bezwaar is, voor zover beide centra ermee akkoord zijn.

    De heer Mahoux wijst erop dat de overeenkomst wordt gesloten tussen de wensouder(s) en een welbepaald fertiliteitscentrum, dat steeds verantwoordelijk blijft voor het lot van de overtallige embryo's.

    De heer Englert is van mening dat een eventuele transfer in de overeenkomst kan worden geregeld.

    Het voorgestelde artikel 18 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 19

    Amendement nr. 38

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 38 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om de eerste volzin van het voorgestelde artikel 19 aan te vullen met de woorden « voor zover de voorwaarden van de wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo's in vitro in acht worden genomen ».

    Mevrouw Nyssens verwijst naar het advies van de Raad van State die het belang heeft benadrukt van de overeenstemming tussen onderhavig wetsvoorstel en de wet van 11 mei 2003. Niemand zal betwisten dat het wetenschappelijk onderzoek met boventallige embryo's, waarvan sprake in Hoofdstuk III van Titel III, dient te gebeuren in overeenstemming met deze wetgeving dienaangaande. Het amendement nr. 38 wil dit expliciteren.

    Mevrouw De Schamphelaere sluit zich aan bij deze redenering. Het voorgestelde artikel 19 van het wetsvoorstel is een op zichzelfstaande bepaling; de verwijzing naar de wet van 11 mei 2003 is daar dan ook op zijn plaats.

    De heren Vankrunkelsven en Mahoux menen dat deze explicitering niet nodig is. Het is evident dat de wet van 11 mei 2003 wordt gerespecteerd. Zij verwijzen naar het voorgestelde artikel 2, h), van dit wetsvoorstel waarin de verwijzing naar deze wet werd opgenomen; ook het opschrift van Hoofdstuk III van het wetsvoorstel verwijst er uitdrukkelijk naar.

    Mevrouw Van de Casteele merkt op dat het voorgestelde artikel 19 het gratis gebruik van boventallige embryo's voor wetenschappelijke doeleinden vastlegt, voor zover die embryo's zijn tot stand gekomen in het kader van een medisch begeleide voortplanting. Wanneer daarentegen embryo's specifiek worden aangemaakt voor wetenschappelijk onderzoek, geldt deze bepaling niet en moet men terugvallen op de wet van 11 mei 2003, die minder expliciet is wat het gratis gebruik betreft.

    Mevrouw De Roeck erkent dat in de wet van 11 mei 2003 niet over het gratis gebruik wordt gesproken, maar herinnert eraan dat deze wet wel het verbod op commercialisering van embryo's inhoudt. Zij heeft echter geen bezwaar tegen de toevoeging voorgesteld door amendement nr. 38.

    De heer Englert wijst op het mogelijke gevaar van een verkeerde interpretatie van deze bepaling indien amendement nr. 38 zou worden aangenomen : men zou dit kunnen lezen alsof voor wetenschappelijk onderzoek dat niet beantwoordt aan de wet van 11 mei 2003 het gebruik van boventallige embryo's niet gratis zou zijn.

    Amendement nr. 38 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 19 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

    Voorgesteld artikel 20

    Amendementen nrs. 39, 97 en 126

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 39 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt het tweede lid van het voorgestelde artikel 20, volgens hetwelk de beslissing inzake het gebruik van boventallige embryo's voor wetenschappelijk onderzoek onherroepelijk is, te doen vervallen. Uit de discussie over het voorgestelde artikel 18 blijkt evenwel dat de initiële overeenkomst gesloten tussen de wensouders en het fertiliteitscentrum wel degelijk kan herzien, ook wat de bestemming van de boventallige embryo's betreft. Bovendien stelt artikel 8 van de wet van 11 mei betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro dat alle betrokkenen hun toestemming kunnen terugtrekken tot de aanvang van het wetenschappelijk onderzoek.

    De heer Mahoux meent dat het tweede lid van het voorgestelde artikel 20 op dezelfde wijze moet geïnterpreteerd worden en ziet derhalve geen tegenspraak tussen beide bepalingen. Wanneer in een overeenkomst het gebruik van boventallige embryo's wordt toegestaan na afloop van de bewaringstermijn van 5 jaar, kan men er achteraf niet meer op terugkomen vermits de embryo's dan mogelijk het voorwerp uitmaken van onderzoek.

    De heer Vankrunkelsven deelt deze zienswijze maar erkent dat dat het tweede lid van het voorgestelde artikel 20 ook anders kan geïnterpreteerd worden, met name in die zin dat de overeenkomst tijdens de bewaringstermijn niet meer kan herzien worden op dit punt. Dit is niet de bedoeling. Er zou duidelijker uit de tekst moeten blijken dat de bestemming van boventallige embryo's voor onderzoeksdoeleinden nog kan herzien worden tijdens de bewaringstermijn, maar niet meer daarna.

    Hierop dienen mevrouw Defraigne c.s. amendement nr. 97 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6), dat beoogt het tweede lid van het voorgestelde artikel 20 te wijzigen als volgt :

    « Overeenkomstig de wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo's in vitro kan de beslissing om de overtallige embryo's te gebruiken voor onderzoek worden ingetrokken tot de aanvang van het onderzoek. »

    Mevrouw Defraigne en de heer Vankrunkelsven dienen ook amendement nr. 126 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat de woorden « is onherroepelijk » in het tweede lid van het voorgestelde artikel 20 vervangt door de woorden « kan worden ingetrokken tot de aanvang van het onderzoek ».

    De heer Vankrunkelsven meent dat op deze wijze wordt elke dubbelzinnigheid vermeden. De redactie van amendement nr. 126 is zijns inziens ook beter dan die van amendement nr. 97 omdat weliswaar wordt verwezen naar het wetenschappelijk onderzoek bedoeld in de wet van 11 mei 2003, maar enkel in het kader van de overeenkomst die wordt gesloten over het gebruik van boventallige embryo's.

    De heer Mahoux is het hiermee niet eens en stelt voor om amendement nr. 97 te aanvaarden.

    Mevrouw Van de Casteele herinnert eraan dat artikel 8, derde lid, van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro het volgende bepaalt :

    « De onderzoeker deelt de betrokkenen mee dat zij het recht hebben te weigeren gameten of embryo's in vitro af te staan voor het onderzoek en/of de behandeling en dat zij hun toestemming, tot de aanvang van het onderzoek, kunnen intrekken. »

    De vraag is of het tweede lid van het voorgestelde artikel 20 dan wel nodig is. Alleszins is het in de huidige redactie strijdig met bovenvermeld artikel 8, derde lid, van de wet van 11 mei 2003 en moet het geamendeerd worden, voor zover het zou behouden blijven.

    De amendementen nrs. 39 en 126 worden ingetrokken.

    Amendement nr. 97 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 20 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 21

    Het voorgestelde artikel 21 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 22

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de problematiek van de anonimiteit van donatie van gameten en embryo's, dat werd gevoerd tijdens de algemene bespreking en ook het voorwerp uitmaakt van enkele amendementen. De libellering van het tweede lid van het voorgestelde artikel 22 — « De donatie van boventallige embryo's geschiedt anoniem » — maakt het zijns inziens onmogelijk dat twee paren met mekaar afspreken dat een boventallig embryo van het ene paar wordt ingeplant bij de vrouw van het andere paar. Spreker geeft het voorbeeld van twee zussen die beide onvruchtbaar zijn; een van hen raakt zwanger via medisch begeleide voortplanting en wil een overtallig embryo schenken aan haar eveneens onvruchtbare zus. De vraag is of dit zo strikt moet verboden worden, overigens niet enkel wat boventallige embryo's maar ook wat gameten betreft.

    De heer Mahoux is van oordeel dat anonimiteit tussen de betrokken personen steeds kan worden opgeheven wanneer zij dit willen. Dit behoort tot de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen. Het is echter volstrekt uitgesloten dat zulks gevolgen zou hebben op de openbare orde en het burgerlijk recht, zoals bijvoorbeeld wat de afstamming betreft.

    Mevrouw De Roeck meent dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de volledig anonieme donatie — de donor geeft anoniem en de wensouders ontvangen anoniem, dit wordt door voorliggend wetsvoorstel als de norm beschouwd — de bekende donatie — een vrouw gaat bijvoorbeeld op zoek naar een familielid of een vriendin die haar een eicel schenkt waarmee een kind wordt verwekt, zulks wordt door voorliggend wetsvoorstel niet verboden — en ten slotte de niet-anonieme donatie die door dit wetsvoorstel wordt uitgesloten.

    De heer Englert meent dat de situatie verschillend is al naargelang het gaat om donatie van gameten en van embryo's. Waar het wetsvoorstel anonieme en niet-anonieme donatie van gameten toelaat, is dit niet het geval voor boventallige embryo's waar de anonimiteit uitdrukkelijk wordt voorgeschreven in het tweede lid van het voorgestelde artikel 20. Dit lijkt hem gerechtvaardigd omdat het gaat om embryo's die niet langer voor het eigen ouderschapsproject zullen dienstig zijn en mogelijk het voorwerp zouden kunnen uitmaken van allerhande afspraken, onder andere op het financiële vlak. Dit is heel iets anders dan iemand die een familielid of een vriend(in) wil helpen door gameten ter beschikking te stellen met het oog op het vervullen van een kinderwens.

    Mevrouw De Roeck merkt op dat deze regeling toelaat dat een alleenstaande onvruchtbare vrouw een bevriende man en vrouw verzoekt om respectievelijk een zaad- en een eicel ter beschikking te stellen waarmee een embryo wordt gemaakt dat bij de vrouw wordt ingeplant, terwijl een overtallig embryo van datzelfde paar niet bij deze vrouw kan worden ingeplant.

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat zeker de gerichte selectie op niet-pathologische kenmerken moet worden voorkomen. Spreekster is echter ook geen voorstander van de bekende donatie, waarbij de wensouder(s) op zoek gaan naar de geschikte donor bij familie of vrienden, ook al gaat het om een soort van « vriendendienst » in hoofde van deze laatsten. Zij verwijst naar het debat over de draagmoeders, dat in de werkgroep « bio-ethiek » werd gevoerd. Iets anders is het recht van het kind om, in de mate van het mogelijke, zijn oorsprong te kennen, wat betekent dat een aantal gegevens van de donor dienen te worden geregistreerd en bewaard.

    Het voorgestelde artikel 22 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 23

    Amendement nr. 40

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 40 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het 1º en 2º van het voorgestelde artikel 23 de woorden « als bepaald in » te vervangen door de woorden « in de zin van ». Het gaat om een betere formulering van de voorgestelde tekst. Spreekster verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

    De wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro definieert immers nergens de « eugenetische selectie » of de « geslachtsselectie », waarvan sprake in het 1º en het 2º van het voorgestelde artikel. Weliswaar worden deze thema's wel behandeld in de wet. Het is in dit wetsvoorstel dan ook beter om te spreken van « in de zin van », eerder dan « als bepaald in ».

    Amendement nr. 40 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 94

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Roeck c.s. dienen amendement nr. 94 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6), dat ertoe strekt in het 1º van het voorgestelde artikel 23 te preciseren dat het verbod op eugenetische selectie de « matching » tussen donoren en ontvangers niet in de weg kan staan. Zij verwijst naar de definitie van de term « matching », die wordt gegeven in amendement nr. 92, ingediend op het voorgesteld artikel 2. Bedoeling is om bijvoorbeeld te vermijden dat een boventallig embryo van een Afrikaans paar wordt ingeplant bij een blanke vrouw. Hier is in werkelijkheid helemaal geen sprake van eugenisme hoewel het strikt genomen gaat om de selectie van een boventallig embryo op basis van niet-pathologische kenmerken.

    De heer Englert preciseert dat de formulering van amendement nr. 94 zodanig is dat geen verplichting bestaat inzake het « matchen » maar dat, als het gebeurt, er geen tegenspraak is met het verbod op eugenitische selectie.

    De heer Mahoux verwijst naar de definitie van de term « matching » in amendement nr. 92, ingediend op het voorgestelde artikel 2, waar niet wordt gesproken over gelijkenissen maar wel over « geen al te grote verschillen » tussen de donor en de ontvanger(s). Het gaat hier dus helemaal niet over fysieke gelijkenissen tussen beiden.

    Mevrouw Nyssens is het eens met de draagwijdte van amendement nr. 94, maar vraagt zich wel af of het opportuun is om in een bepaling die betrekking heeft op het verbod op eugenetische selectie in één adem ook de « matching » te vermelden. Dit wekt ten onrechte de indruk dat « matching » een uitzondering is op het verbod op eugenetische selectie. Dit is evenwel helemaal niet de bedoeling. Zij suggereert om een bepaling, met dezelfde draagwijdte als het amendement nr. 94, in te voegen in een afzonderlijk artikel.

    De heer Vankrunkelsven is het hiermee eens.

    De heer Englert suggereert om in een afzondelijk artikel te bepalen dat « matching » niet kan worden beschouwd als een eugenetische praktijk in de zin van het voorgestelde artikel 23.

    Amendement nr. 94 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 41

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 41 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat in de Franse tekst van het 2º van het voorgesteld artikel 23 de woorden « à caractère sexuel » wil vervangen door de woorden « axé sur la sélection du sexe ». Bedoeling is om dezelfde terminologie te hanteren als de wet van 11 mei 2003.

    Amendement nr. 41 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 23 wordt eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Artikel 23bis (nieuw)

    Amendement nr. 144

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 144 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt een artikel 23bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :

    « De matching tussen donor(en) en ontvanger(s) kan niet worden beschouwd als een eugenetische praktijk in de zin van artikel 23, 1º, van deze wet. »

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 94, ingediend op het voorgestelde artikel 23.

    Amendement nr. 144 wordt aangenomen met 13 stemmen tegen 1 stem.

    Voorgesteld artikel 24

    Het voorgestelde artikel 24 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Voorgesteld artikel 25

    Amendementen nrs. 114 en 167

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven meent dat de redactie van het voorgestelde artikelen 25 en 53 niet helemaal accuraat is. Het is immers niet de bedoeling om het gebruik van de gameten van eenzelfde donor te beperken tot de geboorte van 6 kinderen, maar te stipuleren dat de gameten van dezelfde donor niet mogen worden gebruikt om bij meer dan zes verschillende vrouwen telkens één of meer kinderen te laten geboren worden. Dit wordt gesuggereerd door verschillende wetenschappers, die verwijzen naar buitenlandse voorbeelden.

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen in die zin amendement nr. 114 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7), dat analoog is met het amendement nr. 115 dat wordt ingediend op het voorgestelde artikel 53.

    Mevrouw De Roeck preciseert dat de Franse versie van het voorgestelde artikel 25, waarin wordt gesproken over « six fratries », meer accuraat is en beter de bedoeling van de indieners tot uiting brengt dan de Nederlandse versie. Het amendement nr. 114 neemt echter elke onduidelijkheid weg. Overigens kan men zich afvragen of ook geen limiet moet worden gesteld op het totale aantal kinderen dat via eenzelfde donor wordt geboren.

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 167 in, dat de Franse tekst van amendement nr. 114 beter doet aansluiten bij de Nederlandse tekst.

    De heer Englert merkt op dat er, in de gezinnen waar een beroep op een donor wordt gedaan, een sterke vraag is om voor elk kind dezelfde donor te nemen. Wat betreft het totale aantal kinderen per donor, blijkt uit studies dat er zich pas medische problemen beginnen voor te doen vanaf het ogenblik dat meer dan 100 kinderen van dezelfde donor worden geboren, omdat er dan bloedverwantschap ontstaat zonder dat de betrokkenen hiervan zelf op de hoogte zijn. Het komt hem dan ook voor dat het risico — dat overigens ook bij natuurlijke voortplanting bestaat — wordt overschat en het bepalen van een maximum aantal kinderen per donor lijkt spreker dan ook niet nodig.

    Amendement nr. 144 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 167 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 25 wordt eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Voorgesteld artikel 26

    Amendementen nrs. 133 en 147

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De heer Englert vraagt zich af of de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 26 niet eerder twijfel zaait in plaats van juridische zekerheid te bieden. Het is zijns inziens evident dat de kinderen die uit gedoneerde boventallige embryo's worden geboren enkel juridische afstammingsbanden kunnen hebben met de wensouder(s) en niet met de donor(en). Het is belangrijk dit expliciet te vermelden. De eerste paragraaf voegt echter niets toe aan de bestaande rechtsregels terzake, die bovendien enkele leemten vertonen. Op vandaag kan men op het juridische vlak enkel terugvallen op artikel 318, § 4, van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt :

    « § 4. De vordering is niet ontvankelijk wanneer de echtgenoot toestemming heeft gegeven tot kunstmatige inseminatie of tot een andere daad die de voortplanting tot doel had, tenzij de verwekking van het kind niet het gevolg kan zijn van die handeling. »

    Deze bepaling regelt evenwel niet alle mogelijke situaties en handelt enkel over afstamming bij een gehuwd paar.

    Mevrouw Defraigne en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 133 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 26 volledig te vervangen als volgt :

    « Vanaf het moment van de implantatie van de gedoneerde boventallige embryo's, spelen de afstammingsregels als bepaald in het Burgerlijk Wetboek in het voordeel van de wensouder(s) die deze boventallige embryo's heeft (hebben) ontvangen.

    Donoren van boventallige embryo's kunnen geen rechtsvordering instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen. Ook de ontvanger(s) van boventallige embryo's en het kind geboren dankzij de implantatie van boventallige embryo's kunnen geen rechtsvordering instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen tegen de donor(en) van boventallige embryo's. »

    De heer Vankrunkelsven licht toe dat het voorgestelde artikel 26 ten onrechte de indruk wekt dat kinderen die via medisch begeleide voortplanting worden geboren geen rechtsvordering zou mogen indienen tegen zijn wensouders en, andersom, dat deze laatsten geen vordering inzake afstamming zouden kunnen instellen ten aanzien van een kind dat is geboren door middel van medisch begeleide voortplanting. Men kan zich evenwel bijvoorbeeld een situatie inbeelden waarbij de man van een niet gehuwd paar, dat een beroep doet op medisch begeleide voortplanting, een vordering tot erkenning van vaderschap instelt.

    Amendement nr. 133 wil dan ook deze onterechte indruk die was gewekt door het voorgestelde artikel 26 wegnemen maar tegelijk benadrukken dat donoren van boventallige embryo's geen rechtsvordering inzake afstamming kunnen instellen en dat, andersom, kinderen of de ontvangers van embryo's geen vordering kunnen instellen tegen de donor op het vlak van afstamming of van de vermogensrechtelijke gevolgen die eruit voortvloeien.

    De heer Mahoux is het eens met de draagwijdte van amendement nr. 133 en benadrukt dat hierbij de anonimiteit van de donoren wordt gewaarborgd.

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat het voorgestelde artikel 26, ook in de lezing van amendement nr. 133, abusievelijk de indruk creërt dat er in het Burgerlijk Wetboek ook afstammingsregels zouden zijn vastgelegd ten aanzien van een kind dat twee lesbische vrouwen als ouders heeft. Dit is niet zo : het is niet omdat een « mee-moeder » een overeenkomst sluit met een fertiliteitscentrum dat dit gevolgen op het burgerrechtelijke vlak met zich zou meebrengen. De « mee-moeder » kan eventueel de adoptieprocedure starten, maar het Burgerlijk Wetboek gaat op vandaag niet verder dan dat. De in het voorgestelde artikel 26 gehanteerde woorden « in het voordeel van de wensouder(s) » laten ten onrechte uitschijnen dat hier nieuwe juridische afstammingsbanden in het leven worden geroepen en dat het kind twee vrouwen als juridische ouders heeft. Wellicht stellen zich ook andere familiaalrechtelijke problemen als gevolg van het voorgestelde artikel 26, ook in de lezing van amendement nr. 133.

    Spreekster meent daarom dat het beter is om een bepaling in te voegen die benadrukt dat de overeenkomst met het fertiliteitscentrum geen burgerrechtelijke gevolgen heeft en er zich voor het overige toe beperkt de donoren expliciet te beschermen ten aanzien van vorderingen van de kinderen die met hun overtallige gameten of embryo's worden verwekt. Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen dan ook amendement nr. 147 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het eerste lid van het voorgestelde artikel 26 te doen vervallen. Tevens verwijst spreekster naar het amendement nr. 148 tot invoeging van een artikel 70bis (nieuw) in voorliggend wetsvoorstel, dat in het Burgerlijk Wetboek een artikel 318bis wil invoegen met betrekking tot deze problematiek.

    Mevrouw Van de Casteele merkt op dat in het amendement nr. 133 enkel sprake is van « de afstammingsregels als bepaald in het Burgerlijk Wetboek » en dus geen nieuwe afstammingsbanden creëert. Wanneer het Burgerlijk Wetboek op vandaag geen afstammingsregels bepaalt in hoofde van de « mee-moeder » ten aanzien van het kind van haar partner, kunnen ze ook niet in haar voordeel spelen. Zij ziet derhalve geen probleem met de voorliggende tekst, maar erkent dat het Burgerlijk Wetboek wellicht dient te worden herzien op dit vlak.

    Ook de heer Vankrunkelsven ziet geen tegenspraak tussen deze bepaling en de recente herziening van het Burgerlijk Wetboek inzake het adoptierecht voor paren van hetzelfde geslacht.

    Mevrouw Nyssens meent dat voorliggend wetsvoorstel niet de juridische afstamming dient te regelen en dat dit het voorwerp moet uitmaken van een afzonderlijke bespreking. Indien men toch een bepaling hieromtrent wil invoegen, lijkt het haar raadzamer om een afzonderlijk artikel te redigeren dat het Burgerlijk Wetboek terzake wijzigt, eerder dan een autonome bepaling in te voegen in deze wet.

    Zij vraagt zich af of er afzonderlijke regels gelden wanneer het gaat om een « bekende donatie », dit wil zeggen wanneer de donor van de overtallige embryo's of gameten door de wensouders gekend zijn.

    De heer Englert steunt de door amendement nr. 133 voorgestelde oplossing. Hij benadrukt dat er sprake is van « de ontvanger(s) van boventallige embryo's en het kind geboren dankzij de implantatie van boventallige embryo's », zodat deze bepaling helemaal niet kan worden geïnterpreteerd als zou hier op een impliciete wijze het draagmoederschap worden gereglementeerd.

    Spreker meent dat ook in het geval van « bekende donatie » identieke regels moeten gelden. In het andere geval zou er immers niet zozeer sprake zijn van donatie, maar eerder van overspel.

    De heer Mahoux is het hiermee eens : ook een « bekende donatie » moet als een donatie worden beschouwd en dezelfde regels moeten gelden ten aanzien van de kinderen die via een bekende donor worden geboren. Hij dringt aan op het invoegen van een bepaling in deze wet die niet de minste twijfel laat bestaan op het vlak van de bescherming van de donoren ten aanzien van de kinderen die eruit worden geboren, en andersom.

    Amendement nr. 133 wordt aangenomen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 147 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 26 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 27

    Amendement nr. 76

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 76 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 27 te vervangen als volgt :

    « Het gebruik van boventallige embryo's in een embryodonatieprogramma heeft tot gevolg dat het geraadpleegde fertiliteitscentrum de anonimiteit van de donoren moet waarborgen door alle gegevens die zouden kunnen leiden tot hun identificatie ontoegankelijk te maken, behoudens van de donoren die vallen onder de toepassing van artikel 34, 3º, en die dus gekozen hebben voor de opheffing van de anonimiteit.

    Ieder persoon die in of voor een fertiliteitscentrum werkt en die op welke manier ook kennis neemt van informatie waarmee de donoren van boventallige embryo's kunnen worden geïdentificeerd, is gebonden door het beroepsgeheim overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek. »

    Mevrouw De Schamphelaere verklaart dat dit amendement als doel heeft de volledige anonimiteit van de donoren van boventallige embryo's te garanderen, behalve de donoren die gekozen om op niet-anonieme wijze te doneren. Zij stipt aan dat dit amendement moet worden samen gelezen met amendement nr. 75, ingediend op het voorgestelde artikel 2, dat ertoe strekt een onderscheid te maken tussen de zogenaamde « donor A » en « donor B », en met de amendementen nr. 77 tot 81 met betrekking tot het registreren en bewaren van bepaalde gegevens van de donor.

    Zij verwijst naar het advies van de Raad van State, waarin wordt gewezen op een evolutie in ons recht die is gebaseerd op het fundamentele recht voor het kind om, in de mate van het mogelijke, zijn oorsprong te kennen, zoals ook reeds in het Verdrag inzake de Rechten van het kind tot uiting komt. Zij verwijst naar de volgende passages uit het advies van de Raad van State :

    « Het is dan ook met veel voorbehoud dat kan worden ingestemd met de anonimiteit van de personen die, in hun hoedanigheid van donor van gameten of embryo's of in die van draagmoeder, een biologische of genetische band met het kind hebben doen ontstaan.

    (...)

    Hieruit moet worden geconcludeerd dat, als de wetgever, na afweging van de argumenten van antropologische en psychologische aard in het licht van het belang van het kind, desondanks opteert voor de anonimiteit, hij zulks moet verantwoorden en dat hij dat systeem hoe dan ook niet absoluut mag maken. Hij moet het de betrokkene op zijn minst mogelijk maken om, steeds met eerbiediging van het beginsel van de anonimiteit en via een beroep op een onafhankelijke instantie, de opheffing van die anonimiteit aan te vragen. Gelet op het belang van bepaalde genetische gegevens, onder meer voor de gezondheid van de betrokkene, moet de toegang tot die gegevens, in een niet-gepersonaliseerde vorm, ook steeds mogelijk zijn. »

    De amendementen nrs. 75 tot 81 onderscheiden de gegevens die moeten worden geregistreerd en bewaard. De amendementen nrs. 77 en 80 maken met name het volgende onderscheid :

    1º de medische gegevens met betrekking tot de donor die van belang kunnen zijn voor een gezonde ontwikkeling van het kind;

    2º de fysieke kenmerken, de opleiding en het beroep van de donor, evenals gegevens omtrent de sociale achtergrond en de persoonlijkheid van de donor;

    3º de familienaam, voornamen, geboortedatum en woonplaats van de donor.

    Het is volgens spreekster duidelijk dat kinderen die opgroeien in een gezin met heteroseksuele ouders, anders dan kinderen van een alleenstaande vrouw of van een lesbisch paar, zich vragen beginnen stellen over hun afkomst. Men dient de ouders, die een beroep hebben gedaan op een donor, dan ook de mogelijkheid geven om hierover op een open manier met hun kinderen te communiceren indien zij dit wensen. Dit betekent dat de anonimiteit van de donor tot op zekere hoogte dient te worden opgeheven. De ouders moeten evenwel ook de keuze hebben om de biologische afkomst van hun kind niet te openbaren. Veel hangt af van de draagkracht van de relatie tussen de ouders. Vaak wordt over de kinderwens gesproken met familieleden en vrienden en licht men deze in wanneer uiteindelijk een beroep op een donor moet worden gedaan.

    De keuze om al dan niet een beroep te doen op een niet-anonieme donor komt toe aan de ouders. De amendementen nrs. 75 tot 81 voeren daarom ook het « twee loketten-systeem » in zodat de ouders die keuze daadwerkelijk hebben. Vanzelfsprekend heeft dit ook gevolgen voor het profiel van de donoren : waar nu studenten worden geronseld zal het wellicht eerder om iemand gaan die er doelbewust en gemotiveerd voor kiest om donor te zijn. Het argument dat men geen donoren meer zal vinden is dan ook niet ter zake doend, vermits een donor er steeds voor kan opteren om op anonieme wijze te doneren.

    De heer Vankrunkelsven merkt op dat, wanneer wordt gekozen voor het « twee loketten-systeem », de opmerkingen van de Raad van State overeind blijven vermits ook dan anonieme donatie nog steeds mogelijk blijft. Ten gronde, verwijst spreker naar de opmerkingen die hij reeds tijdens de algemene bespreking heeft gemaakt. Het is vooral de praktijk in de verschillende fertiliteitscentra, in België en in het buitenland, die bepalend is geweest voor het standpunt dat wordt weergegeven in voorliggend wetsvoorstel. Het blijkt zeer moeilijk te zijn om donoren te vinden die op niet-anonieme wijze willen doneren, zodat een tekort dreigt te ontstaan. Dit is vooral erg voor de wensouders : alvorens men het kind het recht geeft om zijn ouders te kennen, moet het kind immers eerst wel bestaan. Daarom pleit spreker op dit ogenblik voor een status quo, wat niet in de weg staat dat de evolutie op het terrein moet worden geëvalueerd op haar wetenschappelijke gevolgen.

    Spreker waarschuwt ook voor de juridische gevolgen van niet-anonieme donatie. Weliswaar kan men het er als wetgever over eens zijn dat er geen juridische gevolgen mogen zijn, toch blijft de vraag wat er gebeurt indien een kind aanklopt bij zijn biologische vader, niet enkel op het juridische maar ook op het psychologische vlak. Mogelijk zijn de psychische gevolgen erger dan het in de onwetendheid verkeren over de eigen afkomst.

    Bovendien meent spreker dat het door het amendement nr. 76 voorgestelde systeem van anonieme en niet-anonieme donatie een bom legt onder de relatie tussen het kind en de wensouders. Wat indien zij hebben geopteerd voor niet-anonieme donatie en het kind er zich niet kan bij neerleggen dat een van de wensouders niet de biologische ouder is of toch de biologische ouder wil leren kennen ? Het zal in opstand komen tegen de wensouders, die het deze mogelijkheid hebben ontnomen.

    Concluderend, meent de heer Vankrunkelsven dat voorliggend wetsvoorstel de « bekende » donatie — waarbij de wensouders en de donor mekaar kennen en de donor weet dat zijn gameten worden gebruikt voor medisch begeleide voortplanting bij de wensouders — niet uitsluit. In deze mate is de anonimiteit niet absoluut. Spreker meent evenwel dat dit in de huidige omstandigheden ver genoeg gaat.

    De heer Mahoux wijst erop dat ook in het Verdrag betreffende de rechten van het kind geen absoluut recht werd opgenomen in hoofde van het kind om zijn biologische ouders te kennen. Hij meent ook dat, indien de anonimiteit zou worden opgeheven, dit enorme problemen zou stellen op het vlak van het aantal donoren en er een gans nieuwe discussie ontstaat met betrekking tot het afstammingsrecht. Daarom was er, zeker in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat die eveneens lang over dit thema heeft gedebatteerd, een ruime meerderheid die opteerde voor het status quo. Dit neemt niet weg dat over de anonimiteit van donoren in de toekomst moet worden gesproken, in functie van de evolutie van de medische wetenschap of bijvoorbeeld wanneer de problematiek van het anoniem bevallen ter sprake komt. Men mag niet vergeten dat voorliggend wetsvoorstel in hoofdzaak de toegang tot de medisch begeleide voortplanting voor diegenen die met een onvruchtbaarheidsprobleem te kampen hebben als onderwerp heeft.

    Spreker wil geen onderscheid maken tussen enerzijds de anonimiteit van donoren van gameten en van embryo's.

    Mevrouw De Roeck betwist niet dat, in de landen waar de anonimiteit van donoren volledig werd opgeheven, zoals in Zweden of in Nederland, dit als gevolg heeft gehad dat het aantal donoren dramatisch is teruggelopen. Het wordt dan ook onmogelijk om de kinderen niet in te lichten over hun biologische afkomst. Het Vlaams Kinderrechtencommissariaat pleit niettemin voor de volledige opheffing van de anonimiteit van de donoren omdat het vaststelt dat steeds meer kinderen vragen stellen over hun afstamming.

    Het « twee loketten-systeem », zoals voorgesteld door het amendement nr. 76, heeft dan weer het nadeel dat de wensouders een keuze moeten maken voor hun kind dat, in geval van anonieme donatie, niet de minste mogelijkheid heeft om te weten te komen wie zijn biologische ouder is. Wetenschappelijk onderzoek, dat weliswaar schaars is, wijst uit dat kinderen die op de hoogte zijn van hun biologische afkomst veelal enkele elementen uit de sociale achtergrond van de donor wensen te weten, maar niet noodzakelijk diens volledige identiteit willen kennen of ermee in contact willen komen. Ook de genetische informatie is voor deze kinderen van minder belang. Het « twee loketten-systeem » zou ook verder wetenschappelijk onderzoek mogelijk maken en vergelijkend materiaal kunnen bieden voor anonieme en niet-anonieme donatie.

    Wat de juridische gevolgen betreft, stipt spreekster aan dat steeds meer juristen wijzen op het toenemende belang van het Verdrag betreffende de rechten van het kind, waarover steeds meer rechtspraak wordt ontwikkeld. De precieze draagwijdte ervan zal pas duidelijk worden wanneer een klacht wordt ingediend en de rechterlijke macht een interpretatie geeft aan enkele bepalingen van dit verdrag.

    De heer Englert meent dat de anonimiteit van donoren niet strijdig is met het Verdrag betreffende de rechten van het kind. Landen, waar de anonieme donatie bij wet verplicht is, zoals bijvoorbeeld Frankrijk, hebben nog nooit juridische problemen ondervonden. Het gaat dan ook om een politieke keuze die moet worden gemaakt, eerder dan om een juridische optie.

    Men moet zich bovendien bewust zijn van de keuze die wordt gemaakt. Wanneer er, zoals in de amendementen nrs. 75 tot 81, sprake is van de fysieke kenmerken, de opleiding en het beroep van de donor, evenals van de gegevens omtrent de sociale achtergrond en de persoonlijkheid van de donor, betekent dit dat men aanvaardt dat het gaat om elementen die voor de ontwikkeling van het kind belangrijk zijn. Aldus wordt de donor toch een bepaalde rol toebedeeld in deze ontwikkeling, wat geen neutrale keuze is. Wellicht is zulks niet de bedoeling van de indieners, maar de tekst van de amendementen zouden deze interpretatie mogelijk kunnen maken.

    De heer Englert is, in persoonlijke naam, niet noodzakelijk tegen alle vormen van niet-anonieme donatie, maar wijst erop dat het « twee loketten-systeem » de ouders voor de keuze stelt om hun kind al dan niet een bepaalde historiek mee te geven. Dit is helemaal anders dan bij adoptie, waar de betrokken kinderen nu eenmaal een geschiedenis hebben : zij werden geboren uit een moeder en willen vaak weten waarom deze moeder hen heeft afgestaan. Spreker erkent de evolutie in de samenleving die steeds meer belang hecht aan de oorsprong van een individu; de vraag is echter of men deze eerder individualistische tendens nog extra moet stimuleren.

    Ten slotte wijst de heer Englert erop dat het weinig zinvol is om persoonsidentificerende gegevens op te slaan, zoals de familienaam, de geboortedatum en de woonplaats van de donor, wanneer het niet de bedoeling is om de identiteit van de donor bekend te maken. Een dergelijke registratie kan enkel maar tot doel hebben om op een bepaald ogenblik de anonimiteit te doorbreken.

    Mevrouw Van de Casteele sluit zich aan bij deze argumentatie. Zij meent dat het begrip « ouderschap » in grote mate door de samenleving wordt ingevuld en dat het biologische element daarvan slechts één onderdeel vormt. Ook op het juridische vlak kan de wetgever de grenzen bepalen. Weliswaar neemt het belang van genetische informatie in de geneeskunde steeds toe; daarom is spreekster voorstander van het opslaan van genetische informatie van de donor, zonder dat dit moet leiden tot de identificatie van de donor. Overigens wordt steeds meer genetische informatie gehaald uit de eigen DNA-structuur en wordt onrechtstreekse informatie, afkomstig van de biologische ouders, minder relevant.

    Amendement nr. 76 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Het voorgestelde artikel 27 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 28

    Het voorgestelde artikel 28 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 29

    Amendementen nrs. 42, 98 en 101

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 42 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om de tweede paragraaf, 1º, van het voorgestelde artikel 29 aan te vullen in die zin dat de donor zich er in de overeenkomst toe moet verbinden, niet enkel om gezondheidsonderzoeken te ondergaan, maar ook om de medische informatie en de fysieke kenmerken over hen te verzamelen. Deze aanvulling is nodig omdat in het voorgestelde artikel 34 wordt bepaald dat de fysieke kenmerken van de twee genetische ouders van de boventallige embryo's wordt opgeslaan. Dezen moeten dan wel deze informatie ter beschikking stellen en dit element dient te worden opgenomen in de overeenkomst tussen de donor(en) en het fertiliteitscentrum.

    De heer Englert betwijfelt of de door het voorgestelde artikel 34 bepaalde oplossing, waarbij het fertiliteitscentrum bepaalde gegevens opslaat, wel de juiste weg is. Hij verwijst hiervoor naar de bespreking van dit voorgestelde artikel. Niettemin is het juist dat, indien deze gegevens moeten worden opgeslaan, ze eerst ter beschikking moeten zijn.

    De heer Vankrunkelsven heeft geen bezwaar tegen de door het amendement nr. 42 voorgestelde aanvulling, maar meent dat ze niet echt nodig is voor de uitvoering van het voorgestelde artikel 34, dat reeds voldoende garanties biedt en voldoende duidelijk is.

    Mevrouw De Schamphelaere vindt de aanvulling wel nuttig. Wanneer dit element uitdrukkelijk in de overeenkomst wordt opgenomen, is de donor ook op de hoogte van het feit dat deze gegevens zullen worden bewaard en moet hij zich engageren om ze ter beschikking te stellen.

    Mevrouw Van de Casteele suggereert om dan duidelijk te vermelden dat het gaat om de informatie bedoeld in het voorgestelde artikel 34.

    De heer Vankrunkelsven stelt voor om aan te geven dat het gaat om informatie die nodig is voor de uitvoering van de wet in zijn geheel. Hij dient amendement nr. 98 in dat het 1º van § 2 in die zin aanvult (stuk Senaat, nr. 3-1440/6).

    Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 101 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om het 1º van de tweede paragraaf van het voorgestelde artikel 29 volledig te vervangen als volgt :

    « 1º de verbintenis aangegaan door de donor of de donoren om de informatie te verstrekken nodig voor de uitvoering van deze wet en om alle onderzoeken te ondergaan waarmee het fertiliteitscentrum kan nagaan of de gedoneerde embryo's gezond zijn; »

    Amendement nr. 101 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 42 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 98 wordt wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 99 en 102

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 99 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat beoogt in het 2º van § 2 van het voorgestelde artikel 29 de woorden « gunstig zijn, met andere woorden » te vervangen door de woorden « donatie onmogelijk maken, meer bepaald ».

    Mevrouw De Schamphelaere vindt de libellering van het voorgestelde artikel 29 bizar. Wellicht wordt de situatie bedoeld waarin de onderzoeken, waarbij wordt nagegaan of de gedoneerde embryo's gezond zijn, negatieve resultaten opleveren en er dus geen donatie kan gebeuren. De tekst is echter verwarrend omdat hij de indruk geeft dat, wanneer deze onderzoeken « gunstig zijn », de embryo's worden vernietigd of gebruikt voor wetenschapelijk onderzoek.

    De heer Vankrunkelsven is het eens met deze bedenking. Hij dient amendement nr. 102 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) waarin wordt voorgesteld om het woord « gunstig » te vervangen door de woorden « onverenigbaar met de donatie ».

    Amendement nr. 99 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 102 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 100

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere dient amendement nr. 100 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om in het 3º van § 2 van het voorgestelde artikel 29 de woorden « met andere woorden » te vervangen door « meer bepaald ». Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 99, ingediend op het voorgestelde artikel 29, § 2, 2º.

    Amendement nr. 100 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendementen nrs. 43 en 103

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 43 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt de derde paragraaf van het voorgestelde artikel 29, volgens dewelke de donatie van boventallige embryo's onherroepelijk is, te doen vervallen.

    Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement en naar de bespreking van de amendementen nrs. 39 en 97, ingediend op het voorgestelde artikel 20, die eveneens de problematiek van de onherroepelijkheid betreffen. Zij is van oordeel dat de derde paragraaf niet enkel in strijd is met artikel 8 van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, maar ook met andere bepalingen van voorliggend wetsvoorstel. De overeenkomst tussen de wensouders en het fertiliteitscentrum kan immers steeds gewijzigd worden, zoals bepaald in het voorgestelde artikel 8.

    De heer Vankrunkelsven meent dat, strikt genomen, de derde paragraaf van het voorgestelde artikel overbodig is omdat reeds bij de bespreking van de inhoud van de overeenkomst tussen de wensouders en het fertiliteitscentrum is gebleken dat de bestemming van boventallige embryo's steeds kan worden herzien, tot op het ogenblik dat het wetenschappelijk onderzoek daadwerkelijk aanvangt of men in een concreet proces van donatie zit. Niettemin lijkt hem het aangewezen dit element ook in het voorgestelde artikel 29 te preciseren.

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat dit inderdaad wenselijk is. Er moet gepreciseerd worden wat er gebeurt wanneer de donoren bijvoorbeeld weigeren hun medewerking te verlenen aan de onderzoeken naar de gezondheid van de embryo's, zoals voorzien in § 2, 3º, van het voorgestelde artikel.

    Ook mevrouw Defraigne meent dat deze precisering nodig is. Men moet vermijden dat donoren, zonder enige reden, opeens terugkomen op een eerdere beslissing. Het doen vervallen van de derde paragraaf lijkt haar geen goede oplossing.

    De heer Englert sluit zich hierbij aan. Ook hij meent dat een precisering vereist is omdat men op geen andere bepaling kan terugvallen die de donoren verbiedt om zomaar terug te komen op de donatie. Eens dit proces in gang is gezet is de donatie onherroepelijk. Dit moet uitdrukkelijk worden vermeld in de wet.

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen daarop amendement nr. 103 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6), dat ertoe strekt § 3 van het voorgestelde artikel 29 te vervangen als volgt :

    « Eenmaal de procedure tot donatie van boventallige embryo's is gestart, is de donatie onherroepelijk. »

    Amendement nr. 43 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 103 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 29 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 30

    Het voorgestelde artikel 30 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 31

    Amendement nr. 44

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 44 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het eerste en het tweede lid van het voorgestelde artikel 31 telkens te vermelden dat enkel paren ontvangers van embryo's kan zijn. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema.

    Amendement nr. 44 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Het voorgestelde artikel 31 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 32

    Amendement nr. 45

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 45 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt om in het voorgestelde artikel 32 de woorden « en de ontvangster of » te doen vervallen. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema. Volgens haar kunnen enkel paren als ontvangers van embryo's optreden.

    Amendement nr. 45 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Het voorgestelde artikel 32 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 33

    Het voorgestelde artikel 33 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 34

    Amendementen nrs. 77, 112 en 113

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 77 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt het voorgesteld artikel 34 volledig te vervangen als volgt :

    « Onverminderd de toepassing van de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, en inzonderheid artikel 7, verzamelt het centrum voor reproductieve geneeskunde de hierna bepaalde gegevens van elke donor en stelt ze ter beschikking van een centraal opslag- en bewaarpunt :

    1º de medische gegevens met betrekking tot de donor die van belang kunnen zijn voor een gezonde ontwikkeling van het kind;

    2º de fysieke kenmerken, de opleiding en het beroep van de donor, evenals gegevens omtrent de sociale achtergrond en de persoonlijkheid van de donor;

    3º de familienaam, voornamen, geboortedatum en woonplaats van de donor.

    Deze gegevens worden bewaard in een centraal opslag- en verzamelpunt gedurende tachtig jaar na de dag van ontvangst. De Koning stelt nadere regels vast aangaande het verzamelen en het bewaren van donorgegevens in een centraal opslag- en bewaarpunt. »

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van amendement nr. 76, ingediend op het voorgestelde artikel 27. Gelet op de discussie over de « matching » van de donor(en) en de wensouder(s), die onder meer tot uiting komt in de bespreking van de amendementen nrs. 92, 94 en 106, dienen mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke een subamendement in op amendement nr. 77 (stuk Senaat, nr. 3-1440/7, amendement nr. 112), dat ertoe strekt om in het 2º van het voorgestelde artikel enkel de fysieke kenmerken van de donor te vermelden.

    Tevens dienen zij amendement nr. 113 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7), dat eveneens een subamendement is op amendement nr. 77, en dat ertoe strekt om in het 3º van het voorgestelde artikel 34 te expliciteren dat het gaat om een « donor B », dit wil zeggen een niet-anonieme donor. Dit ter verduidelijking van de voorgestelde tekst.

    De amendementen nrs. 77, 112 en 113 worden verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

    Amendement nr. 106

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Englert vraagt zich af wat de precieze draagwijdte is van de woorden « de fysieke kenmerken van de twee genetische ouders van de boventallige embryo's », zoals bepaald in het 2º van het eerste lid van het voorgestelde artikel 34. Het nut van een registratie van gegevens bestaat erin dat een kind, indien nodig, de medische gegevens van zijn biologische ouders kan terugvinden. Het is dan ook niet zinvol om voor elke donor dergelijke gegevens bij te houden, maar enkel voor die donoren wier boventallige embryo's hebben aanleiding gegeven tot de geboorte van een kind.

    Bovendien brengen de fysieke kenmerken van de donoren niets bij wanneer er zich een medisch probleem stelt. Weliswaar houdt men op het ogenblik van de implantatie rekening met enkele fysieke, niet-pathologische kenmerken van de donor in het kader van de zogenaamde « matching », maar de vraag is of de registratie achteraf, na de implantatie, enig nut heeft.

    Mevrouw De Roeck meent dat het voorgestelde artikel 34 enige eenvormigheid moet brengen in de registratie. Op dit ogenblik, zo is gebleken uit een rondschrijven vanuit de werkgroep « bio-ethiek », hebben elk fertiliteitscentrum en elke spermabank hun eigen beleid inzake het bewaren van de gegevens van de donoren. Dit is niet wenselijk en daarom is een centrale registratie een nuttig instrument. Ook tijdens de bespreking in de werkgroep « bio-ethiek » werden hiertegen geen principiële bezwaren geopperd; weliswaar bestond de vrees in hoofde van sommigen dat de centrale databank niet veilig genoeg zou zijn en derhalve de anonimiteit van donoren op de helling zou zetten. Dit laatste is echter geenszins de bedoeling van het voorgestelde artikel 34. Spreekster benadrukt dat de registratie van bepaalde gegevens ook nodig is voor de uitvoering van de voorgestelde artikelen 25 en 53, volgens dewelke bij maximum 6 vrouwen gedoneerde embryo's of gameten mogen worden ingeplant die afkomstig zijn van dezelfde donor.

    De reden waarom in het voorgestelde artikel 34 ook wordt gesproken over de fysieke kenmerken is dat het voorgestelde artikel 35 de mogelijkheid geeft om deze gegevens ter beschikking te stellen van de persoon die verwekt is door de implantantie van boventallige embryo's.

    De heer Vankrunkelsven sluit zich hierbij aan maar erkent dat men zich vragen kan stellen bij het ter beschikking stellen van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van bepaalde gegevens. Wellicht is dit niet de aangewezen instelling voor het opslaan ervan. Deze commissie is immers niet geconcipieerd als een kruispuntbank, maar eerder als een toezichthoudend orgaan dat controleert of andere instellingen zich wel aan de wetgeving inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer houden.

    Belangrijk is dat de gegevens niet enkel worden bewaard in de verschillende fertiliteitscentra maar ook dat men een centrale registratie heeft, zodat alle centra de gegevens kunnen consulteren. Zo kan men vermijden dat een bepaalde donor zijn gameten in verschillende centra ter beschikking stelt. Het is dan ook van belang om de gegevens van àlle donoren te registreren, en niet enkel van die donoren wier boventallige embryo's hebben aanleiding gegeven tot de geboorte van een kind. De manier waarop de centra deze gegevens kunnen consulteren of de wijze waarop gegevens ter beschikking moeten worden gesteld van de centra, dient echter door de Koning te worden geregeld.

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen hierop amendement nr. 106 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat het voorgestelde artikel 34 in die zin aanpast.

    Mevrouw De Schamphelaere herinnert aan de richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen, die bepaalt dat men moet waken over de verzameling en bewaking van alle gegevens die hebben geleid tot nieuw menselijk leven op basis van donatie, via een unieke code. Dit hoeft niet noodzakelijk via een centrale registratie te gebeuren, hoewel spreekster daarvan een voorstander is. De vraag is evenwel of de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer hier de aangewezen instelling is; men mag niet vergeten dat het ten slotte gaat om het opslaan van medische gegevens, waar toch een beroepsgeheim van kracht is.

    Daarbij moet het minimaal gaan om medische gegevens, die in geval van een genetische aandoening kunnen worden geconsulteerd. Het opslaan van de fysieke kenmerken van de donor zou van belang kunnen zijn voor de « matching » tussen de donor en de wensouders. Zij verwijst in dit verband naar de bespreking van de amendementen nrs. 92 en 94. Over de andere elementen, zoals de woonplaats of het beroep, kan men van mening verschillen. Een en ander hangt samen met het debat over de niet-anonieme donatie.

    Mevrouw Nyssens herinnert aan het bestaan van een Hoge Raad voor de Antropogenetica, opgericht bij koninklijk besluit van 7 november 1973. Mogelijk kan deze instelling, waar reeds een informatienetwerk bestaat, een rol spelen in de centrale registratie van gegevens over donoren.

    De heer Englert bevestigt dat een College van geneesheren van fertiliteitscentra een informele databank hebben opgericht waarbij, weliswaar volledig anoniem, bepaalde gegevens worden geregistreerd met het oog op onderzoeksdoeleinden. Men zou ervoor kunnen opteren om de taak van centrale registratie van gegevens aan een dergelijke instelling te geven, maar in dat geval dient de structuur en de bevoegdheid van dergelijke databank te worden aangepast om een veilige toegang ertoe te kunnen verzekeren. Hij suggereert om, in dat geval, ook het voorgestelde artikel 35 aan te passen in die zin dat de gegevens niet via de huisarts maar wel via het fertiliteitscentrum ter beschikking worden gesteld van de via donatie verwekte persoon, voor zover deze aan de voorwaarden voldoet. Dit gebeurt soms nu reeds in de praktijk : de fertiliteitscentra hebben de wettelijke en de deontologische verplichting om het medisch dossier gedurende 30 jaar te bewaren.

    Mevrouw Van de Casteele stelt de volgende vragen :

    — Is er een probleem om de informatie over de fysieke kenmerken van de donoren ter beschikking te stellen van diegenen die het embryo ontvangen ? Gebeurt dit nu reeds in de praktijk met het oog op de « matching » ? Heeft het zin dat deze personen beschikken over medische informatie van de donor ?

    — Heeft het zin dat diegene die met het gedoneerde embryo is verwekt beschikt over de fysieke kenmerken van de donoren ?

    — Bestaat de mogelijkheid dat dezelfde donoren embryo's doneren in twee verschillende fertiliteitscentra, waardoor het risico zou ontstaan dat twee personen worden verwekt met dezelfde ouders, zonder het van mekaar te weten vermits beide centra elk apart bepaalde gegevens registreren ?

    De heer Englert antwoordt dat er in de betrokken beroepsgroep geen consensus bestaat over het nut van de ter beschikkingstelling van sommige gegevens aan de ontvangers van embryo's. In persoonlijke naam ziet spreker niet goed in waarom deze ontvangers dergelijke informatie zouden moeten ontberen, zeker niet omdat steeds meer genetische informatie kan worden gehaald uit het embryo. Het komt aan het fertiliteitscentrum toe om aan de ontvangers deze informatie al dan niet ter beschikking te stellen, vermits dit centrum voor hen het aanspreekpunt is.

    De heer Englert acht het risico op problemen, voortvloeiend uit het bestaan meerdere personen met dezelfde genetische ouders zonder dat zij hiervan op de hoogte zijn, vrijwel onbestaande, ook al is het theoretisch mogelijk. In de praktijk zullen echter slechts één, mogelijk twee kinderen geboren worden uit boventallige embryo's. Ook het voorschrift van het voorgestelde artikel 25, volgens hetwelk slechts bij zes vrouwen embryo's van dezelfde donoren mogen worden ingeplant, lijkt spreker eerder theoretisch. Wat de donatie van gameten betreft, is een dergelijk voorschrift meer zinvol. Spreker verwijst in dit verband naar de bespreking van het voorgestelde artikel 53. Zowel het voorgestelde artikel 25 als het voorgestelde artikel 53 zijn zijns inziens slecht geredigeerd, vermits de idee dat eenzelfde donor slechts aanleiding kan geven tot de verwekking van kinderen bij zes gezinnen erin slecht tot uiting komt : er is immers sprake van zes kinderen, wat niet hetzelfde is.

    Overigens merkt de heer Englert op dat, indien men wil vermijden dat eenzelfde donor zijn gameten ter beschikking stelt in verschillende fertiliteitscentra, het deze centra zijn die toegang dienen te krijgen tot een centrale registratiebank, en niet zozeer de wensouders.

    Mevrouw Van de Casteele merkt op dat deze oplossing bevredigend kan zijn voor de wensouders, die in contact staan met het fertiliteitscentrum, maar vraagt zich af of ze wel voldoet voor de personen die worden geboren via de gedoneerde embryo's. Hoewel de gegevens in het medisch dossier worden bewaard gedurende 30 jaar kan deze termijn te kort zijn voor deze personen, die mogelijk pas op latere leeftijd een beroep doen op de medische gegevens van de donor. Men zou kunnen opteren voor een dubbel systeem, waarbij in een eerste fase — vóór de geboorte en gedurende de eerste levensjaren van de betrokken persoon — het centrum de rol van registrator op zich neemt, om daarna over te schakelen naar een centrale registratie.

    De heer Englert benadrukt dat het zeer weinig voorkomt dat iemand om medische redenen gegevens over zijn biologische ouders dient te kennen; dit zal in de toekomst nog verminderen omdat steeds meer genetische informatie kan worden gehaald uit het eigen lichaam.

    Wat de uitvoering van de richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 tot vaststelling van kwaliteits- en veiligheidsnormen voor het doneren, verkrijgen, testen, bewerken, bewaren en distribueren van menselijke weefsels en cellen betreft, verwijst de heer Englert naar het voorgestelde artikel 3, § 2, van voorliggend wetsvoorstel dat de Koning machtigt om de nodige maatregelen te treffen. Het klopt dat deze richtlijn voorziet in de traceerbaarheid van verschillende gegevens aan de hand van een unieke code — wat overigens niet hetzelfde is als een centrale registratie — over de ganse Europese Unie. Het ligt evenwel voor de hand dat een en ander een enorme operatie met zich meebrengt; het is op dit ogenblik niet echte gewoonte om vele gegevens uit te wisselen tussen de verschillende fertiliteitscentra.

    Mevrouw Nyssens informeert of de fertiliteitscentra in de praktijk, bij de « matching » tussen de donoren en de wensouders, naast fysieke kenmerken ook rekening houden met andere, niet-pathologische kenmerken van de donor.

    De heer Englert antwoordt ontkennend.

    Amendement nr. 106 A wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 106 B wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 145

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 145 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om in het 1º van het eerste lid van het voorgestelde artikel 34 toe te voegen dat het enkel kan gaan om de medische informatie die nodig is voor de uitvoering van deze wet. Hij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 98, ingediend op het voorgestelde artikel 29.

    Amendement nr. 145 wordt ingetrokken.

    Amendementen nrs. 117 en 149

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De dames Defraigne en De Roeck dienen amendement nr. 117 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7), dat beoogt aan het eerste lid van het voorgestelde artikel 34 een 3º toe te voegen, luidend als volgt :

    « 3º Informatie die de identificatie van de donor(en) mogelijk maakt ».

    Mevrouw De Roeck benadrukt dat dit amendement geenszins de anonimiteit van donoren wil opheffen, maar enkel tot doel heeft om de donoren te kunnen traceren voor zover dit om medische redenen nodig zou blijken. Het is de bedoeling dat deze informatie op een gecodeerde wijze wordt bewaard, wat de fertiliteitscentra overigens nu reeds doen.

    De heer Vankrunkelsven meent dat het element van de traceerbaarheid meer tot uiting moet komen in het amendement en suggereert om te werken met het nummer van de donor in het Rijksregister. Mogelijk kan in het amendement nr. 117 worden gesproken over « de nodige identificatiegegevens », wat overigens toelaat dat deze gegevens worden aangepast in functie van de evolutie van de medische wetenschap.

    De heer Englert bevestigt dat de fertiliteitscentra nu reeds de identificerende gegevens bewaren omwille van medische redenen.

    De heer Mahoux herinnert eraan dat het voorgestelde artikel 34 de naleving moet mogelijk maken van de voorgestelde artikelen 25 en 53, volgens dewelke bij maximum 6 vrouwen gedoneerde embryo's of gameten mogen worden ingeplant die afkomstig zijn van dezelfde donor. Hij verwijst in dit verband naar amendement nr. 116, dat het tweede lid van het voorgestelde artikel 34 in die zin wil vervangen. Hij meent dat dit element beter tot uiting moet komen dan in de tekst van amendement nr. 117, ingediend op het eerste lid van het voorgestelde artikel, dat ten onrechte de indruk geeft de anonimiteit van de donoren te willen opheffen en zou kunnen gelezen worden in die zin dat er ergens identificerende lijsten van donoren zouden bestaan of worden aangelegd, die ad vitam aeternam zouden blijven bestaan. Dit is niet het geval.

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar amendement nr. 145, ingediend op het voorgestelde artikel 34, eerste lid, 1º, dat daar eveneens deze precisering toevoegt. Dit amendement herneemt overigens de tekst van amendement nr. 98, ingediend op het voorgestelde artikel 29. Door de voorgestelde formulering vermijdt men de gevoelige discussie over de identificatie van de donoren die wordt gevoerd naar aanleiding van de bespreking van amendement nr. 117.

    De heer Mahoux c.s. dienen daarop amendement nr. 149 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om in het eerste lid van het voorgestelde artikel 34 een 3º toe te voegen waarin wordt gepreciseerd dat het enkel kan gaan om informatie die nodig is voor de uitvoering van deze wet. Samen gelezen met amendement nr. 116, waarin wordt voorgesteld de praktische organisatie van de gegevensinzameling door de fertiliteitscentra te regelen via een koninklijk besluit, geeft dit aan deze centra alle mogelijkheden om alle nodige en nuttige gevens te verzamelen om uitvoering te geven aan de voorgestelde artikelen 25 en 53, bijvoorbeeld aan de hand van gecodeerde gegevens.

    Amendement nr. 117 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 149 wordt aangenomen met 6 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendementen nrs. 116, 127, 138 en 150

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 116 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat ertoe strekt om het tweede lid van het voorgestelde artikel 34 te vervangen als volgt :

    « De Koning stelt een systeem vast voor de uitwisseling van informatie tussen de fertiliteitscentra teneinde het maximumaantal van zes ontvangende vrouwen per donor, zoals vastgesteld in artikel 25 van deze wet, te doen naleven. »

    De heer Vankrunkelsven en mevrouw De Roeck dienen een subamendement in op amendement nr. 116 (stuk Senaat, nr. 3-1440/7, amendement nr. 127) dat beoogt dezelfde terminologie te hanteren dan in het voorgestelde artikel 25, in de lezing van amendement nr. 114.

    Mevrouw De Roeck verwijst naar de bespreking van amendement nr. 114, ingediend op het voorgestelde artikel 25, waarin wordt gepreciseerd dat boventallige embryo's van eenzelfde donor of donorpaar niet gebruikt mogen worden om bij meer dan zes verschillende vrouwen telkens één of meerdere kinderen geboren te laten worden. Om dit te kunnen controleren moet een systeem voor de uitwisseling van informatie te worden uitgewerkt. Dit dient te gebeuren bij koninklijk besluit.

    De heer Englert benadrukt dat het belangrijk is dat het voorgestelde artikel 25 kan worden uitgevoerd, maar dat tegelijk ook het medisch geheim dient te worden gerespecteerd. Het kan zijns inziens dan ook niet de bedoeling zijn om, buiten het medisch dossier om, een externe databank aan te leggen. Het koninklijk besluit waarvan sprake in het amendement nr. 116 dient hier terdege rekening mee te houden.

    Mevrouw De Schamphelaere steunt amendement nr. 116 maar vraagt zich af of geen maximumtermijn voor de bewaring van de gegevens moet worden bepaald. De bewaring heeft immers tot doel om de via de donor verwekte persoon te helpen wanneer deze medische problemen zou krijgen en hoeft dus niet langer dan nodig te duren. Verwijzend naar amendement nr. 77, ingediend op het eerste lid van het voorgestelde artikel 34, en de subamendementen die hierop werden ingediend, suggereert zij een termijn van 80 jaar.

    Mevrouw De Roeck sluit zich hierbij aan.

    De heer Englert meent dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de bewaring van de gegevens in het belang van de via de donor verwerkte persoon en anderzijds de naleving van het voorschrift van het voorgestelde artikel 25, met name het maximum aantal van 6 vrouwen die via dezelfde donor een kind laten geboren worden. Het amendement nr. 116 heeft dit laatste als doel.

    Wanneer de wet niets zou preciseren, geldt de algemene regel volgens dewelke een medisch dossier gedurende 30 jaar wordt bewaard. Het lijkt hem niet nodig om hiervan af te wijken in het licht van het voorgestelde artikel 25. Wat de toegang tot de louter medische gegevens — niet tot de identiteit — van de donor betreft voor de persoon die via deze werden geboren, kan een termijn van 80 jaar, te rekenen vanaf de geboorte, in overweging worden genomen.

    Mevrouw Van de Casteele wijst op een aantal praktische bezwaren voor de termijn van 80 jaar, zoals bijvoorbeeld de evolutie van de informatiedragers. Een ander, meer fundamenteel bezwaar is de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de donor, wiens gegevens toch enkel maar moeten bewaard worden voor zover dit echt nodig is.

    Ook de heer Vankrunkelsven vindt de termijn van 80 jaar wel bijzonder lang. Wellicht zal men tegen dan heel wat genetische informatie kunnen halen uit het eigen lichaam, eerder dan uit dat van de donor.

    Mevrouw De Schamphelaere is het niet eens met de praktische bezwaren die worden opgeworpen. Wanneer een fertiliteitscentrum toch bepaalde gegevens bewaart, is het niet meer werk om dit meteen te doen gedurende een periode van 80 jaar. Sommige ziektes manifesteren zich pas op latere leeftijd; de termijn van 80 jaar is dus wel degelijk zinvol.

    De heer Englert stipt aan dat slechts bijzonder weinig personen die verwekt zijn via een donor informeren naar de medische gegevens ervan. Meestal gebeurt dit dan nog via de geneesheer. Bovendien wordt algemeen aanvaard dat geadopteerde personen, die niet over de genetische informatie van hun voorouders beschikken, als donor fungeren. Men mag dit element dan ook niet overschatten.

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 116 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 138) dat ertoe strekt om het tweede lid van het voorgestelde artikel 34, in de lezing van amendement nr. 116, te vervangen als volgt :

    « De Koning stelt een gecoördineerd systeem vast voor de uitwisseling van informatie betreffende de donor(en) tussen de fertiliteitscentra teneinde het maximumaantal van zes ontvangende vrouwen per donor, zoals vastgesteld in artikel 25 van deze wet, te doen naleven. »

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen een subamendement in op amendement nr. 116 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 150), dat ertoe strekt om in het tweede lid van het voorgestelde artikel 34, in de lezing van amendement nr. 116, de tekst na de woorden « fertiliteitscentra » te doen vervallen. De heer Vankrunkelsven meent dat deze tekst overbodig en teveel in detail gaat. Dit amendement moet worden samen gelezen met de amendementen nrs. 106 en 149. In dit laatste amendement, ingediend op het eerste lid van het voorgestelde artikel 34, wordt reeds gestipuleerd dat de gegevensinzameling enkel betrekking kan hebben op de informatie, nodig voor de uitvoering van deze wet; dit dient dus niet te worden herhaald in het tweede lid.

    Het is zijns inziens wél belangrijk om in de wet in te schrijven dat bij koninklijk besluit een systeem van uitwisseling van informatie moet worden uitgewerkt. Uit de rondvraag bij de fertiliteitscentra, die werd georganiseerd door de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat, is gebleken dat heel wat verschillen bestaan tussen de verschillende centra in de aard van de gegevens die worden verzameld en de wijze waarop dit gebeurt. Het lijkt hem wenselijk dat bij koninklijk besluit toch enkele minimale regels worden opgelegd aan de fertiliteitscentra.

    De heer Mahoux verwijst zijn tussenkomst naar aanleiding van de bespreking van amendement nr. 117, waarin sprake was van identificerende gegevens van de donor, en naar het amendement nr. 149 dat als gevolg van deze bespreking werd ingediend. Hij wil vermijden dat het tweede lid van het voorgestelde artikel 34 aan de Koning een delegatie verleent om identificerende gegevens in te zamelen en te bewaren. De delegatie aan de Koning mag dan ook niet te algemeen zijn.

    Mevrouw Defraigne sluit zich hierbij aan. Het is belangrijk om te preciseren dat het koninklijk besluit enkel tot doel kan hebben om het maximumaantal van zes ontvangende vrouwen per donor te doen naleven. Zij pleit dan ook voor het behoud van het amendement nr. 117.

    Amendement nr. 127 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 150 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 116 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 138 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 34 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 35

    Amendement nr. 78

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 78 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 35 volledig te vervangen als volgt :

    « De in artikel 34, 1º vermelde medische gegevens van donoren worden verstrekt :

    — aan de andere centra voor reproductieve geneeskunde en de centra voor menselijke erfelijkheid;

    — aan de huisarts van de persoon die verwekt is ten gevolge van medisch begeleide bevruchting met donorgameten, voor zover de gezondheid van de betrokkene het vereist.

    De overige niet-persoonsidentificerende gegevens van de donor, vermeld in artikel 34, 2º, worden op verzoek van het kind van twaalf jaar of ouder dat weet of vermoedt dat het via medisch begeleide bevruchting met donorgameten is verwekt, aan hem of haar verstrekt.

    Als het kind nog niet de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, worden de gegevens via de ouders aan het kind verstrekt.

    De persoonsidentificerende gegevens van de donor B, vermeld in artikel 34, 3º, worden op verzoek van het kind dat de volle leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, verstrekt, indien de donor vooraf schriftelijk met deze verstrekking instemt.

    Als de donor B niet instemt met deze verstrekking of indien de instemming moet geacht worden te zijn geweigerd, kan de rechter oordelen om de gegevens toch te verstrekken na een gemotiveerde afweging van de belangen van het kind bij verstrekking en van de donor bij niet-verstrekking, alle omstandigheden in acht genomen.

    Tegen een beslissing tot verstrekking kan in beroep gegaan worden.

    De persoonsidentificerende gegevens van een donor A kunnen onder geen enkel beding worden verstrekt. »

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 76 en 77, ingediend op de voorgestelde artikelen 27 en 34.

    Amendement nr. 78 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 118

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 118 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat in de inleidende zin van het voorgestelde artikel 35 wil preciseren dat de medische en fysieke gegevens met betrekking tot de donoren enkel mogen worden meegedeeld door de fertiliteitscentra.

    Mevrouw De Roeck meent dat dit een verduidelijking is van het voorgestelde artikel.

    Amendement nr. 118 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 151

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Mahoux dient amendement nr. 151 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat in de inleidende zin van het voorgestelde artikel 35 wil preciseren dat enkel de gegevens, bedoeld in het 1º van het voorgestelde artikel 34, mogen worden meegedeeld, met uitsluiting van de gegevens bedoeld in het 2º van het voorgestelde artikel 34 die betrekking hebben op de fysieke kenmerken van de twee genetische ouders van de boventallige embryo's. Hij meent dat er geen enkele reden is om deze laatste gegevens aan wie dan ook mee te delen.

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar amendement nr. 108, ingediend op het 1º van het voorgestelde artikel 35, waarin duidelijk wordt gestipuleerd dat de ontvanger(s) van het boventallig embryo slechts over de gegevens van de donor kunnen beschikken na de implantatie. Aldus wordt de indruk vermeden dat aan de wensouder(s) de keuze zou worden geboden uit een « catalogus » van donoren. Dit is geenszins de bedoeling. Mogelijk vangt dit amendement de bezwaren op van de indiener van amendement nr. 151. Wel laat amendement nr. 108 toe dat de ouders, op een later tijdstip, bepaalde gegevens van de donor aan het kind meedelen. Spreker verwijst eveneens naar de bespreking van amendement nr. 158, dat als subamendement op amendement nr. 108 wordt ingediend.

    Amendement nr. 151 wordt aangenomen met 8 tegen 6 stemmen.

    Amendement nr. 46

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 46 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het 1º en het 2º van het voorgestelde artikel 35 telkens de woorden « de ontvangster van het embryo of » te doen vervallen. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema. Volgens haar kan enkel een paar als ontvanger van embryo's optreden.

    Amendement nr. 46 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendementen nrs. 104, 108 en 158

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens informeert wat de precieze draagwijdte is van de woorden « op het moment dat zij een keuze maken » in het voorgestelde artikel 35, 1º. Het is haar niet precies duidelijk wat de ontvangers van het embryo precies moeten kiezen.

    Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 104 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om de woorden « op het moment dat zij een keuze maken » te doen vervallen, omdat dit de indruk zou geven dat de ontvangers van een embryo de keuze hebben uit een catalogus. Dit is geenszins de bedoeling.

    De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 108 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat beoogt om in het voorgestelde artikel 35, 1º, de woorden « op het moment dat zij een keuze maken » te vervangen door de woorden « na de implantatie ». Op die manier vermijdt men de indruk te wekken dat de wensouders zouden kunnen kiezen uit een catalogus en wordt gepreciseerd dat de gegevens van de donoren pas na de implantatie van het boventallige embryo ter beschikking worden gesteld van de ontvangers ervan.

    Mevrouw De Roeck steunt het amendement nr. 108. Het komt aan het fertiliteitscentrum toe om de « matching » te doen tussen de donoren en de ontvangers van de embryo's. Deze laatsten mogen geenszins de keuze krijgen uit een « catalogus » van donoren. Het ter beschikking stellen achteraf, dit wil zeggen na de implantatie van het embryo, door het fertiliteitscentrum van gegevens over onder meer de fysieke kenmerken van de donor aan de ontvangers van de embryo's kan echter wel nuttig zijn opdat de ouders zouden kunnen antwoorden op vragen die er zullen komen van de via de donor verwekte kinderen, vanzelfsprekend voor zover zij op de hoogte zijn van het feit dat hun ouders niet noodzakelijk hun biologische ouders zijn. Het blijkt immers dat dit tijdens de adolescentie zeer belangrijk is voor de identiteitsvorming van deze kinderen en dat zij meestal niet verder op zoek gaan wanneer zij op de hoogte zijn van bepaalde gegevens van de donor.

    Mevrouw Van de Casteele meent dat zulks enkel tot doel kan hebben om de nieuwsgierigheid van de via de donor verwekte personen te bevredigen. Zij betwijfelt of dit wel zoveel zin heeft en meent dat dit eerder tot bijkomende frustraties zal leiden omdat men toch nooit een antwoord zal kunnen bieden op de vragen waarmee deze personen leven.

    Mevrouw Nyssens sluit zich hierbij aan. Zij is van oordeel dat men een keuze moet maken tussen volledig anonieme donatie of niet-anonieme donatie, maar de voorgestelde tussenoplossing lijkt haar uit den boze omdat ze de betrokkenen maar half zal bevredigen en mogelijk opzadelt met nog meer vragen. Wanneer men nu de fysieke gegevens van de donor ter beschikking stelt, zet dit de deur open voor een verbreding van deze wet op een later tijdstip, bijvoorbeeld naar beroepskeuze of sociale achtergrond. Zij herinnert eraan dat voorliggend wetsvoorstel toch in de eerste plaats tot doel heeft om een oplossing te bieden voor personen — wat haar betreft enkel paren — die met een onvruchtbaarheidsprobleem te maken hebben. De voorgestelde oplossing lijkt het hen echter enkel maar moeilijker te maken om de kinderwens te realiseren.

    Ook de heer Englert is eerder terughoudend. De wet mag zeker geen keuze bieden aan de ontvangers van de embryo's uit een « catalogus » van donoren.

    Er zijn niettemin wel situaties waarbij het voor het fertiliteitscentrum moelijk is om de « matching » te doen tussen de donor en de ontvangers omwille van zeer bijzondere kenmerken, zoals bijvoorbeeld personen met een zeer specifieke bloedgroep of personen met een bepaalde etnische afkomst, en waar men het fertiliteitscentrum een zekere ruimte moet geven om te handelen in het belang van eenieder.

    Spreker is echter geen voorstander van het ter beschikking stellen van de fysieke kenmerken van de donor aan de ontvangers van de embryo's.

    De heer Mahoux herinnert eraan dat er in hoofde van de wensouders geen recht bestaat om deze gegevens te verkrijgen. Het fertiliteitscentrum kan zulks eventueel doen — « de gegevens ... mogen worden meegedeeld » — en zal in alle vrijheid oordelen of dit opportuun is in het licht van de concrete situatie en of aan de voorwaarde is voldaan dat de mededeling van de gegevens van de donor vereist is in het belang van de gezondheid van de persoon die verwekt is via het donorschap, wat het 2º betreft.

    Spreker vraagt zich af of de mededeling van de gegevens van de donor tijdens de zwangerschap enig medisch nut kan hebben.

    Ten gronde blijft hij bij zijn mening dat er geen enkele reden is voor de mededeling van deze gegevens. Hij verwijst in dit verband naar de bespreking van amendement nr. 151.

    De heer Englert bevestigt dat, in uitzonderlijke situaties, mededeling van de gegevens van de donor tijdens de zwangerschap zijn belang kan hebben voor de gezondheid van het kind.

    De heer Vankrunkelsven dient een subamendement in op amendement nr. 108 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 158), dat in het 1º wil stipuleren dat de informatie over de fysieke kenmerken van de twee genetische ouders van de boventallige embryo's, bedoeld in het voorgestelde artikel 34, eerste lid, 2º, pas na de geboorte van het kind kan worden verstrekt aan de ontvanger(s) van het boventallig embryo. Spreker wijst erop dat een implantatie kan mislukken. Wanneer de gegevens met betrekking tot de donor na de implantatie zouden ter beschikking worden gesteld van de ontvangers, zoals voorgesteld in amendement nr. 108, zouden deze laatsten bij een volgende poging wel al beschikken over deze gegevens. De vraag is of dit wel wenselijk is. Daarom stelt amendement nr. 158 voor om de gegevens over de fysieke kenmerken van de donor van gameten pas te verstrekken na de geboorte.

    Amendement nr. 104 vervalt ingevolge de aanneming van amendement nr. 151.

    De amendementen nrs. 108 en 158 worden ingetrokken.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 35 wordt aangenomen met 7 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgestelde artikelen 36 tot 38

    De voorgestelde artikelen 36, 37 en 38 worden zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 39

    Het voorgestelde artikel 39 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 40

    Amendement nr. 47

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 47 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 40 te spreken over « wensouders » en niet over « wensouder(s) ». Medisch begeleide voortplanting vloeit steeds voort uit de vraag van ouders om aan hun kinderwens te voldoen; voor een dergelijke invulling zijn twee ouders vereist. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema.

    Amendement nr. 47 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 48

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 48 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat in § 1, 2º, van het voorgestelde artikel 40 de woorden « psychologische begeleiding » wil vervangen door het woord « begeleiding ». Volgens haar moet de begeleiding door het fertiliteitscentrum immers veel ruimer zijn dan enkel het psychologische aspect. Zij verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 20 en 29, respectievelijk ingediend op de artikelen 6 en 12. Bedoeling is om de terminologie van het koninklijk besluit van 15 februari 1999 over te nemen.

    Amendement nr. 48 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 40 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 41

    Amendement nr. 49

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 49 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in § 1 van het voorgestelde artikel 41 het woord « wensouder(s) » te vervangen door het woord « wensouders ». Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema.

    Amendement nr. 49 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 165

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 165 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om in § 2, 2º, van het voorgestelde artikel 41 de laatste zin te doen vervallen. Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 32, ingediend op het voorgestelde artikel 13.

    Amendement nr. 165 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 50

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt in § 3 van het voorgestelde artikel 41 te preciseren dat met de aanvraag, waarvan sprake, de aanvraag tot bewaring door invriezing wordt bedoeld. Zij meent dat dit een amendement een vergetelheid wil rechtzetten : het is immers helemaal niet duidelijk om welke aanvraag het gaat. Weliswaar moet in de Franse tekst van het amendement het woord « cryoconservation » worden gebruikt, eerder dan het woord « cryopréservation ».

    Amendement nr. 50 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 41 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 42

    Het voorgestelde artikel 42 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 43

    Amendementen nrs. 51 en 73

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 51 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel, dat betrekking heeft op de post mortem inseminatie van boventallige gameten, te doen vervallen.

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 73 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) met dezelfde draagwijdte.

    Er wordt verwezen naar de bespreking van de amendementen nrs. 34 en 71, ingediend op het voorgestelde artikel 15, dat de post mortem implantatie van boventallige embryo's betreft.

    De amendementen nrs. 51 en 73 worden verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 43 wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen.

    Voorgesteld artikel 44

    Amendementen nrs. 52 en 74

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 52 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel, dat betrekking heeft op de post mortem inseminatie van boventallige gameten, te doen vervallen.

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 74 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) met dezelfde draagwijdte.

    Er wordt verwezen naar de bespreking van de amendementen nrs. 35 en 72, ingediend op het voorgestelde artikel 16, dat de post mortem implantatie van boventallige embryo's betreft.

    De amendementen nrs. 52 en 74 worden verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 44 wordt aangenomen met 9 tegen 4 stemmen.

    Voorgesteld artikel 45

    Amendement nr. 53

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 53 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om § 3 van het voorgestelde artikel 45 te preciseren dat het fertiliteitscentrum zich steeds moet vergewissen van de toestemming van de betrokken partijen alvorens de instructies uit te voeren op het ogenblik dat de termijn voor de bewaring van de gameten afloopt.

    Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 37, ingediend op het voorgestelde artikel 17, dat betrekking heeft op de bestemming van de boventallige embryo's in geval van beëindiging van de termijn voor de bewaring ervan. Dezelfde redenering dient naar analogie te worden toegepast op de boventallige gameten.

    Amendement nr. 53 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 45 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 46

    Het voorgestelde artikel 46 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 47

    Amendement nr. 54

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 54 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om de eerste zin van § 1 van het voorgestelde artikel aan te vullen als volgt : « voor zover de voorwaarden van de wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo's in vitro in acht worden genomen ». Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 38, ingediend op het voorgestelde artikel 19.

    De heer Mahoux herhaalt dat deze explicitering zijns inziens niet opportuun is en onderstreept dat het verwerpen van dit amendement niet mag worden geïnterpreteerd als zouden de voorwaarden van de wet van 11 mei 2003 niet in acht moeten worden genomen, bijvoorbeeld wat het verbod op eugenisme betreft.

    Amendement nr. 54 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 47 wordt eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Voorgesteld artikel 48

    Amendement nr. 130

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 130 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om vóór het eerste lid van het voorgestelde artikel 48 een nieuw lid in te voegen, luidend als volgt :

    « Voor het gebruik van gameten bij de creatie van embryo's zoals bepaald in de wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo's in vitro is een uitdrukkelijke schriftelijke toestemming vereist, die wordt opgenomen in de artikel 7 bedoelde overeenkomst. »

    Mevrouw De Schamphelaere wijst erop dat er een wezenlijk verschil is tussen enerzijds het gebruik van embryo's voor onderzoeksdoeleinden, waarvan de voorwaarden worden bepaald in de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, en anderzijds het gebruik van gameten voor dergelijk onderzoek. Boventallige gameten kunnen worden gebruikt voor de creatie van embryo's, louter met het oog op onderzoeksdoeleinden. Dit komt evenwel nergens tot uiting in de overeenkomst, die overeenkomstig het voorgestelde artikel 48 dient te worden gesloten. Spreekster meent evenwel dat de donoren hun toestemming dienen te geven voor het gebruik van hun gameten om embryo's aan te maken, louter met het oog op wetenschappelijk onderzoek. Amendement nr. 130 vult deze lacune op.

    De heer Englert wijst op het eerste lid van artikel 8 van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's, volgens hetwelk de betrokkenen vrij en na behoorlijk geïnformeerd te zijn hun voorafgaande schriftelijke toestemming moeten geven voor het gebruik van de gameten of de embryo's in vitro voor onderzoeksdoeleinden. De vrees van de indienster van amendement nr. 130 lijkt hem dan ook onterecht. Deze situatie is juridisch dan ook reeds behoorlijk omkaderd.

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat een explicitering in de overeenkomst die tussen de donor en het fertiliteitscentrum wordt gesloten niettemin nuttig is omdat dan de aandacht van de donor op deze situatie wordt gevestigd. Dit komt enkel de transparantie ten goede. De wet van 11 mei 2003 voorziet immers geen overeenkomst bij de start van een vruchtbaarheidsbehandeling.

    Amendement nr. 130 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendementen nrs. 55 en 109

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 55 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om het tweede lid van het voorgestelde artikel 48 te doen vervallen. Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 20, ingediend op het voorgestelde artikel 39.

    De heer Englert bevestigt dat de wet van 11 mei 2003 niet van toepassing is op het gebruik van boventallige gameten voor wetenschappelijk onderzoek. In dat verband is de verwijzing naar deze wet in het opschrift en in de voorgestelde artikelen van Hoofdstuk III van Titel IV betreffende gameten niet correct.

    De dames Defraigne en De Roeck dienen amendement nr. 109 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat de verwijzing naar de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's doet vervallen.

    De heer Vankrunkelsven werpt op dat, wanneer de amendementen nrs. 55 of 109 zouden worden aangenomen, dit kan worden geïnterpreteerd als een verruiming van het toepassingsveld van het gebruik van gameten voor wetenschappelijk onderzoek. Men kan immers redeneren dat de garantie wegvalt dat dergelijk onderzoek moet kaderen binnen de wet van 11 mei 2003.

    Amendement nr. 55 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 109 wordt aangenomen met 12 tegen 2 stemmen.

    Amendementen nrs. 111 en 152

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne dient amendement nr. 111 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat beoogt in het tweede lid van het voorgestelde artikel 48 de woorden « is onherroepelijk » te vervangen door de woorden « kan worden ingetrokken tot de aanvang van het onderzoek ». Zij verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 97 en 126, ingediend op het voorgestelde artikel 20.

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen amendement nr. 152 in dat beoogt het tweede lid van het voorgestelde artikel 48 te vervangen als volgt :

    « Overeenkomstig de wet van 11 mei 2003 betreffende het onderzoek op embryo's in vitro kan de beslissing om de overtallige gameten te gebruiken voor onderzoek worden ingetrokken tot de aanvang van het onderzoek. »

    Spreker verwijst naar de bespreking van amendement nr. 97, ingediend op het voorgestelde artikel 20.

    Amendement nr. 152 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 111 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 48 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 49

    Amendement nr. 110

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 110 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 49 de verwijzing naar de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro te doen vervallen.

    Mevrouw Defraigne verwijst naar de bespreking van amendement nr. 109, ingediend op het voorgestelde artikel 48.

    Amendement nr. 110 wordt aangenomen met 12 tegen 2 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 49 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 50

    Het voorgestelde artikel 50 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Voorgesteld artikel 51

    Amendement nr. 56

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 56 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt om in het 1º en 2º van het voorgestelde artikel 51 de woorden « als bepaald in » te vervangen door de woorden « in de zin van ». Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 40, ingediend op het voorgestelde artikel 23.

    Amendement nr. 56 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 95

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 95 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om in het 1º van het voorgestelde artikel 51 toe te voegen dat het het « matchen » tussen de donoren en de ontvangers niet als eugenisme kan worden beschouwd.

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 94, ingediend op artikel 23. Het lijkt hem evenwel ook hier beter om deze bepaling in een afzondelijk artikel in te schrijven. Hij verwijst naar amendement nr. 153 tot invoeging van een artikel 51bis (nieuw).

    Amendement nr. 95 wordt ingetrokken.

    Amendement nr. 57

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 57 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat in de Franse tekst van het 2º van het voorgestelde artikel 51 de woorden « à caractère sexuel » wil vervangen door de woorden « axé sur la sélection du sexe ». Bedoeling is om dezelfde terminologie te hanteren als de wet van 11 mei 2003. Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 41, ingediend op het voorgestelde artikel 23.

    Amendement nr. 57 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 51 wordt eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Artikel 51bis (nieuw)

    Amendement nr. 153

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 153 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8), dat ertoe strekt een artikel 51bis (nieuw) in te voegen, luidend als volgt :

    « Artikel 51bis. — « De matching tussen donor(en) en ontvanger(s) kan niet worden beschouwd als een eugenetische praktijk in de zin van artikel 51 van deze wet. »

    Mevrouw Defraigne verwijst naar de bespreking van amendement nr. 95, ingediend op het voorgestelde artikel 51, en van amendement nr. 144 tot invoeging van een artikel 23bis (nieuw).

    Amendement nr. 153 wordt aangenomen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 52

    Het voorgestelde artikel 52 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Voorgesteld artikel 53

    Amendementen nrs. 115 en 168

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 106, ingediend op het voorgestelde artikel 34, waarbij tot uiting is gekomen dat de redactie van het voorgestelde artikelen 25 en 53 niet helemaal accuraat is. Het is immers niet de bedoeling om het gebruik van de gameten van eenzelfde donor te beperken tot de geboorte van 6 kinderen, maar te stipuleren dat de gameten van dezelfde donor niet mogen worden gebruikt om bij meer dan zes verschillende vrouwen telkens één of meer kinderen te laten geboren worden. Dit wordt gesuggereerd door verschillende wetenschappers, die verwijzen naar buitenlandse voorbeelden.

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen in die zin amendement nr. 115 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7). Hij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 114 dat werd ingediend op het voorgestelde artikel 25.

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 168 in, dat de Franse tekst van amendement nr. 115 beter doet aansluiten bij de Nederlandse tekst.

    Amendement nr. 115 wordt aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 168 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 53 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 54

    Amendementen nrs. 134 en 146

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens verwijst naar de algemene bespreking van voorliggend wetsvoorstel, waaruit was gebleken dat de wijzigingen aan het Burgerlijk Wetboek, die desgevallend moeten worden doorgevoerd, buiten het bestek van deze wet vallen. Zij stelt voor om de gevolgen van deze wet op de afstammingsregels van het Burgerlijk Wetboek bij een andere gelegenheid te bespreken.

    Hierop dienen mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke amendement nr. 146 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 54 te doen vervallen.

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van amendement nr. 147, ingediend op het voorgestelde artikel 26, en van amendement nr. 148 tot invoeging van een artikel 70bis (nieuw) dat in het Burgerlijk Wetboek een nieuw artikel 318bis invoegt met betrekking tot de juridische bescherming van de donor ten aanzien van het via zijn overtallige gameten of embryo's verwekte kind, en andersom. Het lijkt haar wenselijk om geen autonome bepaling in voorliggende wet in te voegen met betrekking tot de familiaal- en vermogensrechtelijke gevolgen.

    Mevrouw Defraigne en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 134 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 54 volledig te vervangen als volgt :

    « Vanaf de inseminatie van de gedoneerde gameten spelen de afstammingsregels als bepaald in het Burgerlijk Wetboek in het voordeel van de wensouder(s) die de gameten ontvangen heeft (hebben).

    Donoren van gameten kunnen geen rechtsvordering instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen. Ook de ontvanger(s) van gameten en het kind geboren dankzij de inseminatie van gameten kunnen geen rechtsvordering instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen tegen de donor(en) van gameten. »

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 133, ingediend op het voorgestelde artikel 26.

    Amendement nr. 146 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 134 wordt aangenomen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 54 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 55

    Amendement nr. 79

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 79 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 79 volledig te vervangen als volgt :

    « Het gebruik van gameten in een gameetdonatieprogramma heeft tot gevolg dat het geraadpleegde fertiliteitscentrum de anonimiteit van de donoren moet waarborgen door alle gegevens die zouden kunnen leiden tot hun identificatie ontoegankelijk te maken, behoudens van de donoren die vallen onder de toepassing van artikel 62, 3º, en die dus gekozen hebben voor de opheffing van de anonimiteit.

    Ieder persoon die in of voor een fertiliteitscentrum werkt en die op welke manier ook kennis neemt van informatie waarmee de donoren van gameten kunnen worden geïdentificeerd, is gebonden door het beroepsgeheim overeenkomstig artikel 458 van het Strafwetboek. »

    Mevrouw De Schamphelaere licht toe dat dit amendement moet worden gelezen in het kader van haar keuze voor een « twee loketten-systeem ». De identiteit van zij die ervoor opteren om op anonieme wijze te doneren, moet worden beschermd door het fertiliteitscentrum. Strafrechtelijke sancties worden voorzien voor wie zich niet houdt aan deze verplichting.

    Amendement nr. 79 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendementen nrs. 96en 154

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen amendement nr. 96 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat beoogt het eerste lid van het voorgestelde artikel 55 te vervangen als volgt :

    « Wanneer gameten gebruikt worden voor een donatieprogramma, moet het geraadpleegde fertiliteitscentrum alle gegevens die zouden kunnen leiden tot de identificatie van de donor, ontoegankelijk maken. Deze bepaling vormt geen beletsel voor niet-anonieme donatie, met instemming van de donor van de gameten en van de ontvanger(s) ».

    Mevrouw De Roeck stipt aan dat na de algemene bespreking twijfel was gerezen over de mogelijkheid voor een onvruchtbaar persoon of paar om een beroep te doen op een bekende donor van gameten. In dergelijk geval is de donatie per definitie niet anoniem. Een veel voorkomende situatie is bijvoorbeeld een onvruchtbare vrouw wiens zus haar eicellen ter beschikking stelt. Amendement nr. 96 vertrekt dan ook vanuit het beginsel van de anonieme donatie, maar sluit zogenaamde « bekende donatie » niet uit, voor zover de donor van de gameten en de ontvanger(s) hiermee hebben ingestemd.

    De heer Mahoux merkt op dat de laatste zin van het amendement nr. 96 ook toelaat dat de donor ermee instemt om op niet-anonieme wijze te doneren en dat ook de ontvangers ermee instemmen om een niet-anonieme donor te aanvaarden, zonder dat noodzakelijkerwijs een akkoord bestaat tussen de donor en de ontvangers van gameten of dat dezen mekaar kennen. Dit is echter niet de bedoeling van « bekende donatie ». De libellering van deze laatste zin dient dan ook te worden aangepast.

    De heer Mahoux c.s. dienen een subamendement in op amendement nr. 96 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 154), dat beoogt de laatste zin van het eerste lid van het voorgestelde artikel 55, in de lezing van amendement nr. 96, te vervangen als volgt :

    « De niet-anonieme donatie berustend op de toestemming van de donor en de ontvanger(s) is toegestaan. »

    Amendement nr. 154 en het aldus gesubamendeerde amendement nr. 96 worden aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 58

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 58 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat in het eerste lid van het voorgestelde artikel 55 het woord « embryodonatieprogramma » te vervangen door het woord « gameetdonatieprogramma ». Wellicht is hier sprake van een onzorgvuldigheid : dit artikel heeft immers betrekking op de donatie van gameten, en niet op de donatie van embryo's.

    De heer Englert meent dat deze opmerking terecht is. Echter zouden ook de woorden « boventallige embryo's » moeten worden vervangen door de woorden « boventallige gameten ». In de mate dat amendement nr. 96 zou worden aangenomen, is amendement nr. 58 evenwel overbodig.

    Amendement nr. 58 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het aldus gesubamendeerde voorgestelde artikel 55 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 56

    Het voorgestelde artikel 56 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 57

    Amendementen nrs. 59, 128 en 137

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 59 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om § 2, 1º, van het voorgestelde artikel 59 aan te vullen in die zin dat de donor zijn toestemming moet geven om de medische informatie en de fysieke kenmerken over hem te verzamelen. Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 42, ingediend op het voorgestelde artikel 29.

    Mevrouw De Schamphelaere merkt op dat met boventallige gameten embryo's kunnen worden aangemaakt voor wetenschappelijk onderzoek, binnen de voorwaarden van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro. Zij acht het wenselijk dat deze mogelijkheid ook uitdrukkelijk in de overeenkomst tussen de donor en het fertiliteitscentrum wordt opgenomen, zodat de donor hiervan op de hoogte is en er zich desgevallend ook tegen kan verzetten. Zij verwijst naar amendement nr. 130, ingediend op het voorgestelde artikel 48.

    De heer Vankrunkelsven en mevrouw Defraigne dienen amendement nr. 128 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat beoogt om in het 1º van § 2 van het voorgestelde artikel 57 te preciseren dat het moet gaan om het verstrekken van alle medische gegevens die nodig zijn voor de uitvoering van deze wet. De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 98, ingediend op het voorgestelde artikel 29.

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 137 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het 1º van de tweede paragraaf van het voorgestelde artikel 57 volledig te vervangen als volgt :

    « 1º de verbintenis aangegaan door de donor of de donoren om de informatie te verstrekken nodig voor de uitvoering van deze wet en om alle onderzoeken te ondergaan waarmee het fertiliteitscentrum kan nagaan of de gedoneerde embryo's gezond zijn; »

    Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 101, ingediend op het voorgestelde artikel 29.

    De amendementen nrs. 59 en 137 worden verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 128 wordt aangenomen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 129

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven en mevrouw Defraigne dienen amendement nr. 129 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat ertoe strekt om in § 2, 2º, van het voorgestelde artikel 57 het woord « gunstig » te vervangen door de woorden « onverenigbaar met de donatie ».

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 102, ingediend op het voorgestelde artikel 29.

    Amendement nr. 129 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendementen nrs. 60 en 123

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 60 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om de derde paragraaf van het voorgestelde artikel 59, volgens hetwelk de donatie van gameten onherroepelijk is, te doen vervallen. Zij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 43, ingediend op het voorgestelde artikel 29.

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen daarop amendement nr. 103 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6), dat ertoe strekt § 3 van het voorgestelde artikel 29 te vervangen als volgt :

    « Eenmaal de procedure tot donatie van boventallige embryo's is gestart, is de donatie onherroepelijk. »

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 103, ingediend op het voorgestelde artikel 29.

    Amendement nr. 60 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 123 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 57 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 58

    Het voorgestelde artikel 58 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 59

    Amendement nr. 61

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 61 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het voorstelde artikel 59 telkens te stipuleren dat de ontvangers van gameten een paar moeten vormen. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema.

    Amendement nr. 61 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Het voorgestelde artikel 59 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 60

    Amendement nr. 62

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 62 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat in het voorgestelde artikel 60 te stipuleren dat de ontvangers van gameten een paar moeten vormen. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema.

    Amendement nr. 62 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Het voorgestelde artikel 60 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 61

    Het voorgestelde artikel 61 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 62

    Amendementen nrs. 80, 135 en 136

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 80 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 62 volledig te vervangen als volgt :

    « Onverminderd de toepassing van de wet van 8 december 1992 betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, en inzonderheid artikel 7, verzamelt het centrum voor reproductieve geneeskunde de hierna bepaalde gegevens van elke donor en stelt ze ter beschikking van een centraal opslag- en bewaarpunt :

    1º de medische gegevens met betrekking tot de donor die van belang kunnen zijn voor een gezonde ontwikkeling van het kind;

    2º de fysieke kenmerken, de opleiding en het beroep van de donor, evenals gegevens omtrent de sociale achtergrond en de persoonlijkheid van de donor;

    3º de familienaam, voornamen, geboortedatum en woonplaats van de donor.

    Deze gegevens worden bewaard in een centraal opslag- en verzamelpunt gedurende tachtig jaar na de dag van ontvangst. De Koning stelt nadere regels vast aangaande het verzamelen en het bewaren van donorgegevens in een centraal opslag- en bewaarpunt. »

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van amendement nr. 79, ingediend op het voorgestelde artikel 55, dat eveneens betrekking heeft op het « twee loketten-systeem ».

    Gelet op de discussie over de « matching » van de donor(en) en de wensouder(s), die onder meer tot uiting komt in de bespreking van de amendementen nrs. 92, 94 en 106, dienen mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke een subamendement in op amendement nr. 80 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 135), dat ertoe strekt om in het 2º van het voorgestelde artikel enkel de fysieke kenmerken van de donor te vermelden.

    Tevens dienen zij amendement nr. 136 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8), dat eveneens een subamendement is op amendement nr. 77, en dat ertoe strekt om in het 3º van het voorgestelde artikel 62 te expliciteren dat het gaat om een « donor B », dit wil zeggen een niet-anonieme donor. Dit ter verduidelijking van de voorgestelde tekst.

    De amendementen nrs. 80, 135 en 136 worden verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

    Amendement nr. 155

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Mahoux en mevrouw Defraigne dienen amendement nr. 155 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 62 volledig te vervangen als volgt :

    « Onverminderd de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, verzamelt het fertiliteitcentrum voor iedere donor van gameten de volgende gegevens :

    1. medische informatie met betrekking tot de donor van gameten die belangrijk kan zijn voor de gezonde ontwikkeling van het ongeboren kind;

    2. de fysieke kenmerken van de donor van gameten;

    3. de informatie die nodig is voor de toepassing van deze wet.

    De Koning bepaalt een systeem voor de uitwisseling van informatie tussen de feritiliteitcentra ».

    De heer Mahoux verwijst naar de amendementen nrs. 107, 119, 120 en 124, en naar de uitgebreide bespreking van de amendementen die werden ingediend op het voorgestelde artikel 34 en die mutatis mutandis dienen te worden overgenomen op het voorgestelde artikel 62. Amendement nr. 155 integreert deze amendementen om aldus tot een globaal voorstel ter vervanging van het voorgestelde artikel 162 te komen.

    Amendement nr. 155 wordt aangenomen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 107 A

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen amendement nr. 107 A in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om in het eerste lid van het voorgestelde artikel 62 de tekst na de woorden « volgende gegevens » te doen vervallen.

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 106, ingediend op het voorgestelde artikel 34.

    Amendement nr. 107 A vervalt ingevolge de aanneming van amendement nr. 155.

    Amendement nr. 119

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 119 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat beoogt aan het eerste lid van het voorgestelde artikel 62 een 3º toe te voegen, luidend als volgt :

    « 3º Informatie die het mogelijk maakt de donor te identificeren »

    Mevrouw De Roeck verwijst naar de bespreking van amendement nr. 117, ingediend op het voorgestelde artikel 34.

    Amendement nr. 119 vervalt ingevolge de aanneming van amendement nr. 155.

    Amendementen nrs. 120, 124 en 139

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 120 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat ertoe strekt om het tweede lid van het voorgestelde artikel 62 te vervangen als volgt :

    « De Koning stelt een systeem vast voor de uitwisseling van informatie over de donor(en) tussen de fertiliteitscentra teneinde het maximumaantal van zes ontvangende vrouwen per donor, zoals vastgesteld in artikel 53 van deze wet, te doen naleven ».

    Mevrouw De Roeck verwijst naar de bespreking van amendement nr. 116, ingediend op het voorgestelde artikel 34.

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen een subamendement in op amendement nr. 120 (stuk Senaat, nr. 3-1440/7, amendement nr. 124) dat beoogt dezelfde terminologie te hanteren dan in het voorgestelde artikel 53, in de lezing van amendement nr. 115.

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 120 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 139) dat ertoe strekt het te vervangen als volgt :

    « De Koning stelt een gecoördineerd systeem vast voor de uitwisseling van informatie over de donor(en) tussen de spermabanken onderling en tussen de spermabanken en de fertiliteitscentra teneinde het maximumaantal van zes ontvangende vrouwen per donor, zoals vastgesteld in artikel 53 van deze wet, te doen naleven. »

    De amendementen nrs. 120, 124 en 139 vervallen ingevolge de aanneming van amendement nr. 155.

    Amendement nr. 107 B

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen amendement nr. 107 B in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6) dat ertoe strekt om in het tweede lid van het voorgestelde artikel 62 de tekst na de woorden « en de wijze waarop ze worden » te vervangen door de woorden « ter beschikking worden gesteld ».

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van amendement nr. 106, ingediend op het voorgestelde artikel 34.

    Amendement nr. 107 B vervalt ingevolge de aanneming van amendement nr. 155.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 62 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 63

    Amendement nr. 81

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 81 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/5) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 63 volledig te vervangen als volgt :

    « De in artikel 62, 1º, vermelde medische gegevens van donoren worden verstrekt :

    — aan de andere centra voor reproductieve geneeskunde en de centra voor menselijke erfelijkheid;

    — aan de huisarts van de persoon die verwekt is ten gevolge van medisch begeleide bevruchting met donorgameten, voor zover de gezondheid van de betrokkene het vereist.

    De overige niet-persoonsidentificerende gegevens van de donor, vermeld in artikel 62, 2º, worden op verzoek van het kind van twaalf jaar of ouder dat weet of vermoedt dat het via medisch begeleide bevruchting met donorgameten is verwekt, aan hem of haar verstrekt.

    Als het kind nog niet de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, worden de gegevens via de ouders aan het kind verstrekt.

    De persoonsidentificerende gegevens van de donor B, vermeld in artikel 62, 3º, worden op verzoek van het kind dat de volle leeftijd van zestien jaar heeft bereikt, verstrekt, indien de donor vooraf schriftelijk met deze verstrekking instemt.

    Als de donor B niet instemt met deze verstrekking of indien de instemming moet geacht worden te zijn geweigerd, kan de rechter oordelen om de gegevens toch te verstrekken na een gemotiveerde afweging van de belangen van het kind bij verstrekking en van de donor bij niet-verstrekking, alle omstandigheden in acht genomen.

    Tegen een beslissing tot verstrekking kan in beroep gegaan worden.

    De persoonsidentificerende gegevens van een donor A kunnen onder geen enkel beding worden verstrekt. »

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 76 e.v. die betrekking hebben op het zogenaamde « twee loketten-systeem ».

    Amendement nr. 81 wordt verworpen met 10 tegen 3 stemmen bij 1 onthouding.

    Amendement nr. 63

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 63 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het voorgestelde artikel 63 te bepalen dat de ontvangers van gameten een paar moeten vormen. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema.

    Amendement nr. 63 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Amendement nr. 156

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Mahoux dient amendement nr. 156 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat in de inleidende zin van het voorgestelde artikel 63 wil preciseren dat enkel de gegevens, bedoeld in het 1º van het voorgestelde artikel 34, mogen worden meegedeeld, met uitsluiting van de gegevens bedoeld in het 2º van het voorgestelde artikel 62 die betrekking hebben op de fysieke kenmerken van de twee genetische ouders van de boventallige embryo's. Hij meent dat er geen enkele reden is om deze laatste gegevens aan wie dan ook mee te delen. Voor het overige verwijst spreker naar de bespreking van amendement nr. 151, ingediend op het voorgestelde artikel 35.

    Amendement nr. 156 wordt aangenomen met 8 tegen 6 stemmen.

    Amendement nr. 121

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 121 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat in het voorgestelde artikel 63 wil preciseren dat de medische en fysieke gegevens met betrekking tot de donoren enkel door de fertiliteitscentra worden meegedeeld.

    Mevrouw De Roeck verwijst naar de bespreking van amendement nr. 118, ingediend op het voorgestelde artikel 35.

    Amendement nr. 121 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendementen nrs. 122, 125 en 127

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen amendement nr. 122 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat ertoe strekt om in het eerste lid, 1º, van het voorgestelde artikel 63 de woorden « op het moment dat zij een keuze maken » te doen vervallen.

    Mevrouw De Roeck verwijst naar de bespreking van amendement nr. 104, ingediend op het voorgestelde artikel 35. Het is geenszins de bedoeling om de wensouders een keuze te laten maken uit een « catalogus » van donoren.

    De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 125 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/7) dat beoogt om in het voorgestelde artikel 63, 1º, de woorden « op het moment dat zij een keuze maken » te vervangen door de woorden « na de implantatie ». Op die manier vermijdt men de indruk te wekken dat de wensouders zouden kunnen kiezen uit een catalogus en wordt gepreciseerd dat de gegevens van de donoren pas na de implantatie van het boventallige embryo ter beschikking worden gesteld van de ontvangers ervan. Hij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 108, ingediend op het voorgestelde artikel 35.

    De heer Vankrunkelsven dient een subamendement in op amendement nr. 125 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 157), dat in het 1º wil stipuleren dat de informatie over de fysieke kenmerken van de twee genetische ouders van de boventallige embryo's, bedoeld in het voorgestelde artikel 62, eerste lid, 2º, pas na de geboorte van het kind kan worden verstrekt aan de ontvanger(s) van het boventallig embryo. Hij verwijst naar de bespreking van amendement nr. 158, ingediend op het voorgestelde artikel 35.

    Amendement nr. 122 wordt vervalt ingevolge de aanneming van amendement nr. 156.

    De amendementen nrs. 125 en 127 worden ingetrokken.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 63 wordt aangenomen met 7 tegen 3 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Voorgesteld artikel 64

    Het voorgestelde artikel 64 wordt zonder verdere bespreking aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Opschrift van hoofdstuk II van titel V

    Amendement nr. 131

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 131 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het opschrift van Hoofdstuk II van Titel V van het voorliggend wetsvoorstel te vervangen als volgt :

    « Algemeen verbod voor pre-implantatie genetische diagnostiek »

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat het opschrift van Hoofdstuk II, voorgesteld door amendement nr. 15, niet overeenkomt met de inhoud ervan. Er worden niet zozeer voorwaarden bepaald waaronder genetische pre-implantatiediagnostiek geoorloofd is; wel wordt vertrokken vanuit een algemeen verbod voor deze techniek, waarop vervolgens uitzonderingen worden geformuleerd.

    Amendement nr. 131 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Voorgesteld artikel 65

    Amendement nr. 162

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 162 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 65 te doen vervallen. Zij verwijst naar de hoorzittingen die over de problematiek van de prenatale en pre-implantatiediagnostiek werden georganiseerd in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat (zie stuk Senaat, nr. 3-416/2) en meent dat deze bepalingen volstrekt onvoldoende zijn om tegemoet te komen aan de bezorgdheden die daarin tot uiting kwamen.

    Amendement nr. 162 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 141

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 141 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 65 volledig te vervangen als volgt :

    « Genetische pre-implantatiediagnostiek kan slechts uitzonderlijk worden gebruikt en alleen om een bijzonder ernstige, erfelijke ziekte op te sporen, die op het ogenblik van de diagnose als ongeneeslijk wordt beschouwd en die vooraf en nauwkeurig is vastgesteld bij een van de wensouders.

    De genetische pre-implantatiediagnostiek mag geen enkel ander doel hebben dan het opsporen van deze ziekte en het vaststellen van de middelen om ze te voorkomen en te behandelen. »

    Zij verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement nr. 141.

    Amendement nr. 141 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 64

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 64 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt om in het 1º en 2º van voorgestelde artikel 65 de woorden « als bepaald in » te vervangen door de woorden « in de zin van ». Zij verwijst naar de bespreking van amendementen nrs. 40 en 56, respectievelijk ingediend op het voorgestelde artikelen 23 en 51.

    Amendement nr. 64 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 66

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 66 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om in het 2º van het voorgestelde artikel 65 de woorden « seksuele selectie » te vervangen door de woorden « geslachtsselectie ».

    Zij verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 41 en 57, respectievelijk ingediend op de voorgestelde artikelen 23 en 51.

    Amendement nr. 66 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 65 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 66

    Amendement nr. 163

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 163 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 66 te doen vervallen. Zij verwijst naar de hoorzittingen die over de problematiek van de prenatale en pre-implantatiediagnostiek werden georganiseerd in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat (zie stuk Senaat, nr. 3-416/2) en meent dat deze bepalingen volstrekt onvoldoende zijn om tegemoet te komen aan de bezorgdheden die daarin tot uiting kwamen.

    Amendement nr. 163 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Amendement nr. 143

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 143 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 66 volledig te vervangen als volgt :

    « In afwijking van artikel 65 is genetische pre-implantatiediagnostiek uitzonderlijk toegestaan in het therapeutisch belang van een reeds geboren kind van de wensouders, als aan de volgende voorwaarde is voldaan :

    1º het geraadpleegde fertiliteitscentrum moet beoordelen of de kinderwens niet uitsluitend en niet in de eerste plaats ten dienste staat van dat therapeutisch belang. Deze beoordeling moet worden bevestigd door het geraadpleegde centrum voor menselijke erfelijkheid waarvan het advies bij het dossier wordt gevoegd;

    2º de wensouders moeten psychologische begeleiding krijgen alsook duidelijk en precieze informatie, met name over de mogelijkheid dat er geen compatibel embryo ontstaat en over de gevolgen, zowel voor het reeds geboren kind als voor het ongeboren kind;

    3º het gebruik van deze techniek moet de best mogelijke behandeling zijn voor het reeds geboren kind;

    4º geen enkele naaste verwant kan donor zijn;

    5º de individuele beslissingen worden voorgelegd aan een controle-instantie, die bij koninklijk besluit wordt opgericht. »

    Mevrouw Nyssens verwijst naar de schriftelijke verantwoording bij het amendement.

    Mevrouw De Schamphelaere meent dat in de voorgestelde artikelen 65 en 66 twee grote uitzonderingen op het verbod op genetische pre-implantatiediagnostiek worden gesteld, met name enerzijds de selectie ter voorkoming van geslachtsgebonden ziekten — in dat geval is geslachtsselectie wel mogelijk — en anderzijds het therapeutisch belang van het reeds geboren kind. Quid echter met het therapeutisch belang van het kind dat nog geboren moet worden, bijvoorbeeld om bepaalde genetische ziektes te voorkomen. Is genetische pre-implantatiediagnostiek in dat geval verboden ? De voorgestelde artikelen 65 en 66 zouden deze interpretatie toelaten; de amendementen nrs. 141 en 143 voorzien evenwel uitdrukkelijk deze uitzondering op het verbod op genetische pre-implantatiediagnostiek.

    De heer Mahoux geeft aan dat het voorgestelde artikel 66 betrekking heeft op de zogenaamde « designerbaby's » die hun broer of zus kunnen helpen genezen op basis van hun genetisch materiaal. In dat geval moet genetische pre-implantatiediagnostiek uiteraard mogelijk zijn en komt het ook ten goede aan het kind dat nog zal geboren worden. Het fertiliteitscentrum dient na te gaan of het therapeutisch doel niet de enige reden is voor de wensouders om het kind te laten geboren worden, en of er wel degelijk sprake is van een kinderwens in hun hoofde. Hij meent dat het voorgestelde artikel 66 voldoende duidelijk is en geen aanpassing behoeft.

    De heer Vankrunkelsven merkt op dat het geval, beschreven door een vorige spreker, niets te maken heeft met eugenisme, bijgevolg ook niet onder het verbod valt van het voorgestelde artikel 65, 1º, en derhalve toegelaten is.

    De heer Englert meent eveneens dat genetische pre-implantatiediagnostiek in dit geval toegelaten is.

    Amendement nr. 143 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Het voorgestelde artikel 66 wordt verworpen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgesteld artikel 67

    Amendement nr. 65

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 65 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat beoogt om in het voorgestelde artikel 67 te bepalen dat het voor de uitvoering van de genetische pre-implantatiediagnostiek moet gaan om een paar. Zij verwijst naar de bespreking van het amendement nr. 16, ingediend op het voorgestelde artikel 2, en naar andere amendementen over ditzelfde thema.

    Amendement nr. 65 wordt verworpen met 11 stemmen tegen 1 stem bij 2 onthoudingen.

    Het voorgestelde artikel 67 wordt aangenomen met 10 tegen 2 stemmen bij 1 onthouding.

    Voorgestelde artikelen 68 en 69

    De voorgestelde artikelen 68 en 69 worden zonder verdere bespreking eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Voorgesteld artikel 70

    Amendementen nrs. 67 en 166

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    Mevrouw Nyssens dient amendement nr. 67 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/4) dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel 70, volgens hetwelk elk centrum voor menselijke erfelijkheid slechts met één fertiliteitscentrum een specifieke samenwerkingsovereenkomst kan sluiten, te doen vervallen. Er zijn in België acht erkende centra voor menselijke erfelijkheid en 25 erkende centra voor medisch begeleide voortplanting. Het voorgestelde artikel 70 zou derhalve leiden tot een sluiting van verschillende centra voor medisch begeleide voortplanting. Hier is geen enkele reden toe, zoals ook de Raad van State reeds opmerkte.

    De heer Englert vult aan op dat er op dit ogenblik in ons land acht erkende centra voor menselijke erfelijkheid zijn, meer bepaald één per universiteit. Het gaat langs Vlaamse zijde met name om centra in Leuven, Gent, Antwerpen en Brussel en, wat de Franstalige centra betreft, om Louvain-la-Neuve, Brussel, Luik en Loverval. Dit laatste centrum neemt een specifieke plaats in omdat het niet verbonden is met een ziekenhuis. Daarnaast zijn er 34 erkende centra voor medisch begeleide voortplanting, waarvan 18 laboratoria voor bevruchting in vitro (de zogenaamde B-centra). De genetische pre-implantatiediagnostiek is een zeer zware techniek, waar ook belangrijke ethische keuzes aan verbonden zijn. Het is de bedoeling om een synergie tot stand te brengen tussen de centra voor menselijke erfelijkheid en de centra voor medisch begeleide voortplanting. Er zijn overigens relatief weinig gevallen waarbij de genetische pre-implantatiediagnostiek wordt uitgevoerd.

    De heer Vankrunkelsven onderstreept dat de samenwerkingsovereenkomsten, bedoeld in het voorgestelde artikel 70, enkel betrekking hebben op de genetische pre-implantatiediagnostiek. Gelet op de zeldzame toepassing van deze techniek, lijkt de voorgestelde bepaling aanvaardbaar. Het klopt wel dat zij als gevolg zal hebben dat er nog in slechts 8 van de 18 B-centra genetische pre-implantatiediagnostiek zal kunnen worden uitgevoerd; wellicht betekent dit in de praktijk dat zulks enkel nog zal worden uitgevoerd in de universitaire centra, vermits de centra voor menselijke erfelijkheid naar alle waarschijnlijkheid alleen met hen samenwerkingsovereenkomsten zullen afsluiten. De vraag is of een en ander wel op zijn plaats is in voorliggend wetsvoorstel.

    Mevrouw De Roeck wijst erop dat de meeste centra voor menselijke erfelijkheid zijn gespecialiseerd in een of enkele specifieke aandoeningen. Zij vreest dat heel wat expertise verloren zou kunnen gaan wanneer het voorgestelde artikel 70 ongewijzigd zou worden aangenomen. Ook vanop het terrein worden hierover vragen gesteld. Wat gebeurt er bijvoorbeeld wanneer een lesbisch paar zich tot de VUB wendt voor genetische pre-implantatiediagnostiek, waar blijkt dat het om een zeer specifieke aandoening gaat die de specialiteit is van de KULeuven. Daar worden lesbische paren evenwel niet in aanmerking genomen voor medisch begeleide voortplanting. Zal de voorgestelde bepaling er niet toe leiden dat sommige personen nergens terecht kunnen ?

    De heer Englert bevestigt dat de centra voor menselijke erfelijkheid zich meer en meer specialiseren, in onderling overleg. Het gaat hier immers over zeer zware onderzoeken. Het lijkt hem wenselijk om de genetische pre-implantatiediagnostiek te laten uitvoeren op die plaatsen waar de expertise aanwezig is. In Frankrijk zijn er bijvoorbeeld maar twee centra waar genetische pre-implantatiediagnostiek wordt uitgevoerd. Hij meent dat er zich, in het voorbeeld van de vorige spreker, geen probleem zal stellen voor het lesbische paar omdat de verschillende centra voor menselijke erfelijkheid in onderling akkoord bepaalde onderzoeken uitvoeren.

    De heer Mahoux meent eveneens dat erover moet gewaakt worden dat er zich geen proliferatie voordoet van centra waarin genetische pre-implantatiediagnostiek wordt uitgevoerd. Wanneer er als gevolg van voorliggend wetsvoorstel acht centra zouden zijn waarbij dit mogelijk is, lijkt hem dit zeer verdedigbaar. Andersom dient men zich te hoeden voor het gevaar dat, wanneer de delegatie aan de Koning te algemeen zou zijn, bij koninklijk besluit opeens zou worden bepaald dat er geen enkel centrum meer is. Het lijkt hem wenselijk om ten minste een « vork » te bepalen waarbinnen de Koning zijn bevoegdheid kan uitoefenen, zowel op het vlak van het aantal centra als van de geografische ligging ervan, in het kader van de evenwichten die in ons land bestaan.

    Mevrouw Defraigne c.s. dienen hierop amendement nr. 166 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8), dat ertoe strekt het voorgestelde artikel 70 volledig te vervangen als volgt :

    « Het aantal fertiliteitscentra dat genetische pre-implantatiediagnostiek mag uitvoeren, wordt door de Koning vastgesteld in een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad en nadat het advies van de Nationale Raad voor Ziekenhuisvoorzieningen is ingewonnen.

    Dat aantal mag in geen geval minder zijn dan acht. »

    Amendement nr. 67 wordt verworpen met 10 tegen 4 stemmen.

    Amendement nr. 166 wordt aangenomen met 12 stemmen bij 2 onthoudingen.

    Het aldus geamendeerde voorgestelde artikel 70 wordt eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    TITEL Vbis (nieuw)

    Voorgesteld artikel 70bis (nieuw)

    Amendement nr. 148

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen amendement nr. 148 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat beoogt, onder het opschrift « Wijzigingen aan het Burgerlijk Wetboek », een nieuwe titel Vbis in te voegen, dat artikel 70bis (nieuw) omvat dat een artikel 318bis (nieuw) invoegt in het Burgerlijk Wetboek, luidend als volgt :

    « Artikel 318bis. — Donoren van boventallige embryo's kunnen geen rechtsvordering instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen. Ook de ontvanger(s) van gameten of overtallige embryo's en het kind geboren dankzij de implantatie van boventallige embryo's kunnen geen rechtsvordering instellen betreffende de afstamming of de daaruit voortvloeiende vermogensrechtelijke gevolgen tegen de donor(en) van boventallige embryo's. »

    Mevrouw De Schamphelaere licht toe dat dit amendement moet worden samengelezen met de amendementen nrs. 146 en 147, ingediend op de voorgestelde artikelen 26 en 54. De juridische bescherming van de donor ten aanzien van het via zijn overtallige gameten of embryo's verwekte kind moet volgens haar, net zoals de bescherming in omgekeerde richting, worden geregeld via een wijziging van het Burgerlijk Wetboek, eerder dan in deze wet een autonome bepaling in te voegen met betrekking tot de familiaal- en vermogensrechtelijke gevolgen ervan. Daarbij is het belangrijk niet de verkeerde indruk te wekken dat deze wet nieuwe afstammingsregels in het leven zou roepen, bijvoorbeeld tussen de « mee-moeder » in een lesbisch paar ten aanzien van het via donatie verwekte kind.

    Amendement nr. 148 wordt verworpen met 11 tegen 3 stemmen.

    Voorgesteld artikel 71

    Het voorgestelde artikel 71 wordt zonder verdere bespreking eenparig aangenomen met 13 stemmen.

    Voorgesteld artikel 72

    Mevrouw De Schamphelaere verwijst naar het advies van de Raad van State, waaruit blijkt dat het uitspreken van een verbod om gedurende vijf jaar enige medische of onderzoeksactiviteit uit te oefenen een aangelegenheid is die exclusief is voorbehouden aan de tuchtrechtelijke organen van de verschillende ordes, en derhalve niet het voorwerp kan uitmaken van een strafrechtelijke maatregel.

    Spreekster meent dat daarentegen wel strafrechtelijke sancties kunnen worden overwogen voor de overtreding van het beroepsgeheim.

    De heer Vankrunkelsven heeft geen probleem met het in het voorgestelde artikel 72 bedoeld beroepsverbod, dat vaak zwaarder weegt dan het loutere financiële aspect.

    Mevrouw De Roeck verwijst naar artikel 14 van de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, waarin eveneens een beroepsverbod wordt voorzien.

    Het voorgestelde artikel 72 wordt aangenomen met 11 tegen 2 stemmen.

    TITEL VII (nieuw)

    Voorgesteld artikel 73 (nieuw)

    Amendementen nrs. 91, 140 en 159

    (Subamendementen op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven dient amendement nr. 91 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/6), dat ertoe strekt om een Titel VII (nieuw) toe te voegen met als opschrift « Overgangsbepalingen », dat een artikel 73 (nieuw) omvat, luidend als volgt :

    « Art. 73. — In geval van bestaande boventallige embryo's die in bewaring zijn gegeven vóór de inwerkingtreding van deze wet en voor dewelke geen bestemming vastgelegd werd, informeert het centrum naar de wens van de wensouder(s).

    Indien er geen eenduidige wens van de wensouder(s) kan verkregen worden, worden de boventallige embryo's vernietigd. »

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de bespreking van de amendementen nrs. 32 en 93, ingediend op het voorgestelde artikel 13. Het is wenselijk een overgangsregeling onder te brengen onder een aparte Titel.

    Mevrouw Nyssens dient een subamendement in op amendement nr. 91 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 140) dat ertoe strekt om in het tweede lid van het voorgestelde artikel, na de woorden « boventallige embryo's », de woorden « of gameten » invoegen.

    De heer Englert meent dat men zich inderdaad niet mag beperken tot boventallige embryo's, maar ook tot de reeds aanwezige gameten — in praktijk vrijwel enkel zaadcellen — en gonaden of fragmenten van gonaden. Hij meent dat ook ten aanzien van dit reeds aanwezige celmateriaal de termijnen en periodes, die worden voorgeschreven in voorliggend wetsvoorstel, moeten worden gerespecteerd teneinde de « eigenaars » ervan in de gelegenheid te stellen om hieraan een bestemming te verlenen.

    De heer Mahoux c.s. dienen een subamendement in op amendement nr. 91 (stuk Senaat, nr. 3-1440/8, amendement nr. 159), dat ertoe strekt om het voorgestelde artikel te wijzigen in die zin dat het eerste en het tweede lid niet enkel betrekking hebben op boventallige embryo's, maar ook op bestaande gameten, gonaden of fragmenten van gonaden, en bovendien stipuleert dat wat de vernietiging betreft, de termijnen die in deze wet worden bepaald dienen in acht genomen te worden.

    Amendement nr. 140 wordt ingetrokken

    Amendement nr. 159 en het aldus gesubamendeerde amendement nr. 91 worden aangenomen met 13 stemmen bij 1 onthouding.

    Algemeen

    Amendement nr. 132

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    Mevrouw Defraigne en de heer Vankrunkelsven dienen amendement nr. 132 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om in de voorgestelde artikelen de indeling in paragrafen op te heffen, met uitzondering van de voorgestelde artikelen 18, 47, 50 en 67.

    De heer Vankrunkelsven licht toe dat dit amendement de voorgestelde artikelen verbetert op het legistieke vlak, zoals de Dienst Juridische Zaken, Wetsevaluatie en Documentaire Analyse van de Senaat suggereerde.

    Amendement nr. 132 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 160

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen amendement nr. 160 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat beoogt in de Nederlandse tekst van de door amendement nr. 15 voorgestelde artikelen de term « paar » te gebruiken in plaats van het woord « koppel ».

    De heer Vankrunkelsven verwijst naar de hoorzittingen in de werkgroep « bio-ethiek » van de Senaat over het wetsvoorstel nr. 3-418 (zie stuk Senaat, nr. 3-418/2, blz. 4).

    Amendement nr. 160 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Amendement nr. 161

    (Subamendement op amendement nr. 15)

    De heer Vankrunkelsven c.s. dienen amendement nr. 161 in (stuk Senaat, nr. 3-1440/8) dat ertoe strekt om in de Nederlandse tekst van het opschrift en van de door amendement nr. 15 voorgestelde artikelen de term « boventallig » te vervangen door de term « overtallig ».

    De heer Vankrunkelsven licht toe dat beide begrippen vanuit taalkundig oogpunt weliswaar een identieke betekenis hebben, maar dat het wenselijk is om het woord « overtallig » te gebruiken omwille van de conformiteit met de wet van 11 mei 2003 betreffende het wetenschappelijk onderzoek op embryo's in vitro, meer in het bijzonder met artikel 2, 3º, van deze wet, waar een definitie wordt gegeven van « overtallig embryo ».

    Amendement nr. 161 wordt eenparig aangenomen met 14 stemmen.

    Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 15, dat de geamendeerde artikelen 2 tot 74 omvat, wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    iii. Hoofdamendementen nrs. 1 tot 14

    Amendementen nrs. 1 tot 14

    Mevrouw De Schamphelaere en de heer Beke dienen de amendementen nrs. 1 tot 14 in die betrekking hebben op de initiële tekst van het wetsvoorstel nr. 3-1440/1. Gelet op de bespreking van amendement nr. 15, dat dit wetsvoorstel bijna volledig vervangt, en de vele subamendementen die hierop werden ingediend, worden de amendementen nrs. 1 tot 14 ingetrokken.


    V. EINDSTEMMING

    Het geamendeerde wetsvoorstel 3-1440 in zijn geheel wordt aangenomen met 10 stemmen bij 3 onthoudingen.

    Het wetsvoorstel nr. 3-418 zal worden ingetrokken.

    De wetsvoorstellen nrs. 3-416, 3-559, 3-1011 en 3-1067 vervallen ingevolge de aanneming van onderhavig wetsvoorstel.


    Dit verslag werd goedgekeurd met eenparigheid van de 10 aanwezige leden.

    De commissie heeft met eenparigheid van de 10 aanwezige leden verschilllende correcties aangebracht aan de aangenomen tekst, met het oog op de verbetering van de legistieke kwaliteit ervan.

    De rapporteurs, De voorzitter,
    Jean CORNIL.
    Mia DE SCHAMPHELAERE.
    Annemie VAN de CASTEELE.

    (1) Stuk Senaat, nr. 3-1067/1.

    (2) Stuk Senaat, nr. 3-1440/1.

    (3) Zie stuk Senaat, nr. 3-1440/2. Zie ook stuk Senaat, nr. 3-417/3.