1-966/11 | 1-966/11 |
14 JANUARI 1999
Evocatieprocedure
Beide voorliggende wetsontwerpen hebben een lange en moeilijke weg afgelegd.
Die twee ontwerpen door de Kamer op 29 april 1998 aan de Senaat overgezonden, waren immers het voorwerp van zware kritiek vanuit de betrokken beroepsmiddens.
De commissie heeft het dan ook nuttig geoordeeld om een reeks hoorzittingen aan deze ontwerpen te wijden. Deze hoorzittingen hadden plaats op 3, 4, 9 en 24 juni 1998.
Deze hoorzittingen hadden mee tot gevolg dat door senatoren, zowel vanuit de meerderheid als vanuit de oppositie, een honderdtal amendementen (zie Stuk Senaat, nrs. 1-966/2 tot 6 en nrs. 1-967/2 tot 6) zijn ingediend.
Ook de regering bleef niet ongevoelig voor het feit dat talrijke punten uit beide ontwerpen aan hevige kritiek blootstonden. De nieuwe minister van Financiën kondigde op 7 juli 1998 in commissie aan dat de regering op haar beurt amendementen zou indienen gebaseerd enerzijds op de hoorzittingen voor deze commissie en anderzijds op het arrest nr. 67/98 van 10 juni 1998 van het Arbitragehof (het zogenaamde arrest « R. Walgraffe »).
Deze amendementen van de regering, grotendeels opgenomen in de gedrukte stukken nrs. 966/7 (vervangend stuk) en 967/7 van de Senaat, zijn ingediend op 23 november 1998.
Gezien het fundamenteel vernieuwend karakter van deze amendementen en het feit dat de regering hiermee in belangrijke mate tegemoetkwam aan de bekommernissen geuit in en voor de commissie door de gehoorde personen, hebben de senatoren het leeuwendeel van hun amendementen ingediend vóór die van de regering teruggetrokken. Anderzijds dienden zij nieuwe (sub-)amendementen in (zie Stuk Senaat, nrs. 1-966/8 en 9 en nrs. 1-967/8 en 9) voornamelijk als reactie op de amendementen van de regering.
Vooreerst wensen wij u te danken voor het feit dat u ons heeft willen betrekken bij de werkzaamheden tot hervorming van de beslechtingsprocedure van fiscale geschillen. Wij zullen hoofdzakelijk verwijzen naar de verklaringen van de vertegenwoordigers van het Instituut der Accountants en enkel een aantal opmerkingen van algemeen belang formuleren.
Zoals wij hierna zullen aantonen, wordt van de bedrijfsrevisor niet verwacht dat hij « qualitate qua » tussenkomt in de fiscale beslechtingsprocedures. Onze aanwezigheid hier kan ongetwijfeld verklaard worden door het feit dat tijdens de voorbereiding van het wetsontwerp, dat het voorwerp uitmaakt van uw onderzoek, een discussie is gevoerd omtrent de rol en de organisatie van de boekhoudkundige beroepen in fiscale materies.
De noodzaak om de rol en de functie te verduidelijken van de commissaris-revisor, die het getrouw beeld dat uit de jaarrekening blijkt, moet attesteren, met inbegrip van de rubrieken die de fiscale verplichtingen van de onderneming weergeven, is wellicht een andere verklaring voor onze aanwezigheid. De Kamercommissie voor de Financiën en de Begroting heeft inderdaad op 15 april jongstleden benadrukt dat de te controleren elementen moeten worden gezocht in de boekhouding van de onderneming in het algemeen, en meer bepaald in de resultatenrekening : omzet, winst, bezoldigingen, belastingen op het resultaat, enz. De jaarrekening wordt als bijlage bij de aangifte in de vennootschapsbelasting gevoegd en is aldus rechtstreeks in het bezit van de ambtenaren die belast zijn met de controle.
Wij zullen in het bijzonder drie aspecten van naderbij bekijken :
de organisatie van de boekhoudkundige en fiscale beroepen;
de rol van de commissaris-revisor ten aanzien van de fiscale verplichtingen van de onderneming;
het verband tussen boekhouding en fiscaliteit.
1. De organisatie van de boekhoudkundige en fiscale beroepen
In het verslag van de Kamercommissie voor de Financiën en de Begroting wordt melding gemaakt van de verklaring van de minister van Financiën omtrent de goedkeuring door de Ministerraad van een voorontwerp van wet betreffende de boekhoudkundige beroepen. Dat ontwerp heeft tot doel de titels van « belastingconsulent » en « erkend boekhouder-fiscalist » te reglementeren en te beschermen, met het oog op een samenvoeging van de Instituten voor economische en fiscale beroepen. De minister onderstreepte dat dit ontwerp de belastingplichtige volledig vrijlaat bij de keuze van zijn mandataris, onder voorbehoud van het monopolie om te pleiten, dat het Gerechtelijk Wetboek toekent aan de advocaten.
De Raad van het Instituut der bedrijfsrevisoren is de mening toegedaan dat het wetsontwerp, waaraan de minister refereerde, op verschillende punten als positief moet worden beschouwd. Vooreerst wordt erkend dat het verlenen van fiscaal advies in ons land traditioneel behoort tot de beroepsactiviteit van accountants en boekhouders. Zelfs indien de advocaten een pleitmonopolie hebben voor de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde, vertrouwen de ondernemingen en privé-personen de verdediging van hun belangen voor de fiscale administratie meestal toe aan beroepsbeoefenaars van de accountancysector. Het is nuttig dat deze bevoegdheid wordt erkend via het gebruik van een beschermde beroepstitel.
In dit verband zouden wij de opmerking van onze collega's accountants willen ondersteunen volgens welke het wetsontwerp dat u bespreekt de belastingplichtige in staat zou moeten stellen zich voor de rechtbank te laten vertegenwoordigen door een advocaat, specialist inzake de procedure, of in de schriftelijke procedure door zijn accountant of boekhouder. Het zou eveneens aangewezen zijn om uitdrukkelijk te bepalen dat de advocaat zou kunnen beslissen zich voor de rechtbank te laten bijstaan door de accoutant of de boekhouder van zijn cliënt.
Verder is de Raad van het Instituut der bedrijfsrevisoren voorstander van een toenadering tussen dit Instituut en het Instituut der Accountants binnen de kortst mogelijke termijn. Sinds 1985 is de wetgever ervan uitgegaan dat de accountants en de bedrijfsrevisoren een soortgelijk bekwaamheidsniveau moesten hebben op boekhoudkundig, economisch, juridisch en financieel vlak. Het is veeleer de kern van hun activiteiten waardoor de beroepsbeoefenaars gekenmerkt worden. Meer in het bijzonder dient de voornaamste en gespecialiseerde taak van de bedrijfsrevisor te bestaan in de certificering van de financiële en boekhoudkundige gegevens in het algemeen belang. Vandaag de dag lijkt het ons duidelijk dat de toenadering tussen de beroepen van accountant en bedrijfsrevisor op termijn aanleiding zal geven tot de toenadering van de instellingen. De voorzitters van de twee instituten hebben in 1996 in die zin een protocol ondertekend. Wij zullen ervoor zorgen dat deze verbintenis tot een goed einde wordt gebracht.
2. Rol van de commissaris-revisor ten aanzien van de fiscale verplichtingen van de onderneming
Overeenkomstig het vennootschapsrecht dat in de commissarisfunctie voorziet, heeft de commissaris-revisor als opdracht om de financiële toestand van de vennootschap, haar jaarrekening en de regelmatigheid vanuit het oogpunt van de vennootschapswet en van de statuten van de verrichtingen weer te geven in de jaarrekening, te controleren. Uit deze definitie van artikel 64 van de vennootschapswet blijkt duidelijk dat de wetgever de commissaris-revisor niet de verantwoordelijkheid heeft gegeven om de regelmatigheid van de verrichtingen van de onderneming ten aanzien van het fiscaal recht te controleren.
De jaarrekening kan echter geen getrouw beeld geven van het vermogen of van de resultaten van de onderneming, indien de fiscale verplichtingen niet correct in de rekeningen zijn weergeven. Meer in het bijzonder is het zo dat indien de fiscale schuld werd onderschat, het passief van de vennootschap ondergewaardeerd is en het beeld dat de jaarrekening verstrekt aan de aandeelhouders en derden, niet als getrouw kan worden beschouwd. Het komt bijgevolg aan de commissaris-revisor toe om na te gaan of de onderneming de fiscale verplichtingen juist heeft ingeschat.
De doelstelling is dat hij zich ervan vergewist of de gebruiker van de jaarrekening niet misleid zal worden door een kennelijk onjuiste voorstelling van de fiscale verplichtingen van de onderneming in de jaarrekening. Om deze controles uit te voeren, dient de commissaris-revisor te beschikken over voldoende kennis van de fiscaliteit, maar nergens wordt bepaald dat hij daarin gespecialiseerd is. Overeenkomstig de controlenormen van het Instituut der bedrijfsrevisoren, zal hij een beroep kunnen doen op een deskundige.
In de huidige context van de opleiding en de organisatie van de bedrijfsrevisoren, lijkt het moeilijk, zoniet onmogelijk om van hen een uitdrukkelijk advies te eisen omtrent de naleving van de fiscale wetgeving; dit advies zou betrekking hebben op de interpretatie van de fiscale wetgeving en nergens is bepaald dat de bedrijfsrevisor in deze materie gespecialiseerde kennis verwerft.
Wij wensen echter te onderstrepen dat de Raad van het Instituut der bedrijfsrevisoren nog deze week een controleaanbeveling zal goedkeuren inzake fraude en onwettige handelingen; hieruit kan kort de volgende passus worden aangehaald :
« Wanneer de revisor tot het besluit komt dat er zich een onwettige handeling heeft voorgedaan die een betekenisvolle invloed op de jaarrekening heeft en die niet op een correcte manier in de jaarrekening is verwerkt, moet de revisor een verslag met voorbehoud of een afkeurende verklaring afgeven.
Wanneer de onregelmatigheid geïdentificeerd, juridisch vastgesteld en belangrijk is, moet de revisor die niet overtuigd is dat de ondernemingsleiding in de toekomst de wet zal naleven, er de voorkeur aan geven gemotiveerd ontslag te nemen overeenkomstig artikel 64quinquies in fine Venn.W. »
Deze benadering zal moeten worden gevolgd bij elke vorm van onwettige handeling, met inbegrip van handelingen die voortvloeien uit een verkeerde toepassing van de fiscale wetgeving.
3. Het verband tussen boekhouding en fiscaliteit
In het derde luik van deze uiteenzetting zouden wij onze bezorgdheid omtrent de parallelle ontwikkeling van de boekhouding en de fiscaliteit kenbaar willen maken.
In de inleiding hebben wij herinnerd aan het uittreksel uit het verslag van de Kamercommissie voor de Financiën en de Begroting, waarin werd gesteld dat de te controleren elementen moeten worden gezocht in de boekhouding van de onderneming. Uiteraard is dit juist, maar hieruit mogen niet de verkeerde besluiten worden getrokken.
De boekhouding wordt niet georganiseerd hoofdzakelijk met de bedoeling om de belastingen op de inkomsten te kunnen berekenen. Voor alles moet de boekhouding een beheersinstrument zijn ten dienste van de economische beslissingen van de ondernemer en van degenen die de nodige middelen ter beschikking van de onderneming stellen. In ons land wordt de boekhouding al te vaak op ingrijpende wijze beïnvloed door fiscale overwegingen. Recent nog heeft de wetgever zelfs gesteld dat het de taak is van de administratie om te bepalen wat economisch verantwoord is. Dergelijke evolutie valt te betreuren, want op die manier wordt aan het boekhoudinstrument een gedeelte van de objectiviteit, waar de diverse gebruikers van de jaarrekening recht op hebben, ontnomen. In een Europese context belemmert dit zelfs de vergelijkbaarheid van de financiële staten en de ontwikkeling van een geharmoniseerde normering.
De procedure van de beslechting van geschillen kan de kans doen toenemen dat men afstapt van de algemene principes van het getrouw beeld. Het gevaar bestaat dat de aandacht van de rechtsinstanties voornamelijk uitgaat naar de louter procedurele aspecten en de uitsluitend juridische benadering van economische problemen. Vandaar dat wij hopen, zoals ook de minister van Financiën in de Kamer heeft verklaard, dat de nieuwe procedure de gerechtelijke beslechting niet verzwaart.
Het zou echter spijtig zijn dat de wetgever met het oog op de afschrikking van de procedures voor de rechtbank extreme middelen zou hanteren. Deze indruk hebben wij bij het voorstel volgens welk de controleur geacht wordt een bezwaar te verwerpen door het eenvoudig verstrijken van de termijn. De rechtstaat is beter gediend door de motivering van de beslissingen en door de spoedige behandeling van de beslechtingsprocedures.
Bespreking
1. Met betrekking tot de organisatie van de boekhoudkundige en fiscale beroepen, verklaart de voorzitter dat de commissie reeds hoorzittingen heeft georganiseerd met vertegenwoordigers van de betrokken beroepen, met name de bedrijfsrevisoren, de accountants en de boekhouders, en met de belastingconsulenten, die voorstander zijn van de oprichting van een vierde beroepsinstituut.
Zo'n acht maanden geleden is een compromistekst voorgesteld maar die blijkt niet bij alle betrokken beroepen in de smaak te vallen. Wat zal met dit dossier gebeuren in de komende maanden ?
De vertegenwoordiger van de minister antwoordt dat inderdaad een wetsvoorstel is uitgewerkt onder de auspiciën van de minister van Middenstand en de minister van Economische Zaken. Aangezien het gaat om de regulering van een vrij beroep, is er geen presentatie geweest door de minister van Financiën voor dit ontwerp. Het ontwerp is in eerste lezing goedgekeurd door de Ministerraad op 25 juli 1997 en wordt momenteel onderzocht door de Raad van State.
Er is nooit een direct verband gelegd tussen dit ontwerp tot hervorming van de belastingprocedure en het voorontwerp, hoewel beiden een vergelijkbaar doel nastreven. Tijdens de administratieve fase zijn de accountant, de boekhouder en de belastingconsultent meestal de gevolmachtigden van de belastingplichtige.
Een commissielid meent dat de minister van Financiën, hoewel hij niet verantwoordelijk is voor deze wetgeving, toch de impuls heeft gegeven voor de richting die ze uitgaat daarin enigszins gesteund door de vereniging van belastingconsulenten die wil dat het beroep officieel erkend wordt aangezien het probleem van de vertegenwoordiging van de belastingplichtige voor de verschillende instanties er nu anders uitziet dan vroeger.
Spreker wil weten binnen welke termijn de Raad van State zijn advies over het betrokken voorontwerp zal geven. Aangezien het Parlement in maart 1999 wordt ontbonden, is het de hoogste tijd dat de Raad zijn advies geeft, zodat dit ontwerp nog tijdens deze zittingsperiode in het Parlement kan worden besproken.
De vertegenwoordiger van de minister erkent dat de minister van Financiën inderdaad betrokken was bij de uitwerking van dit voorontwerp, aangezien het eerste ontwerp nog dateert van de periode toen de heer Geens minister van Financiën was.
Vóór 1995 was het de bedoeling dat alleen het beroep van belastingconsulent bij wet zou worden geregeld onder auspiciën van de minister van Financiën. In 1995 kwam men dan tot een meer globale opvatting, waarbij ook rekening werd gehouden met de andere fiscale en boekhoudkundige beroepen en met de notarissen en advocaten. De toen uitgewerkte regelgeving paste in de geest van de kaderwet van 1 maart 1976 tot reglementering van de bescherming van de beroepstitel en van de uitoefening van de dienstverlenende intellectuele beroepen (de wet-Verhaegen), die toestaat dat een beroep wordt gereglementeerd door het ministerie van Middenstand. Het probleem is dat deze procedure gepaard moest gaan met de oprichting van een vierde instituut met een specifiek werkgebied, los van dat van de drie bestaande instituten.
De laatste fase bestaat in de uitwerking van een wetsontwerp, dat momenteel voor advies is voorgelegd aan de Raad van State.
Wat de termijn betreft waarbinnen de Raad van State zich moet uitspreken, verklaart de vertegenwoordiger van de minister dat de Raad van State zelf zijn agenda vaststelt. Er zijn drie termijnen mogelijk : drie dagen, een maand en een advies zonder termijn. Een advies binnen drie dagen heeft één groot nadeel, namelijk dat het een zuiver formeel advies is dat niet raakt aan de inhoud van het ontwerp. Een verzoek om een advies binnen een maand moet steeds gemotiveerd zijn. Aangezien de grondslagen van dit ontwerp in de jaren 1970 zijn gelegd, kan men moeilijk volhouden dat er nu een dringende noodzaak bestaat. Toch denkt de vertegenwoordiger van de minister dat men via een nieuwe beraadslaging in de Ministerraad de dringende noodzaak kan aanvoeren om de redenen die de voorzitter heeft genoemd en vragen dat de Raad van State binnen een maand zijn advies geeft.
Een commissielid vindt dit geen goed idee. Spreekster is ervan overtuigd dat de ministers op de hoogte zijn van het probleem van de termijnen.
De vertegenwoordiger van de minister verklaart dat de minister moeilijk op eigen initiatief een beslissing in de Ministerraad teweeg kan brengen tegenover een college waarvan hij een beslissing verwacht. Het feit dat de commissie spoedig kennis wil nemen van het ontwerp, betekent een steun in de rug voor de minister tegenover de Ministerraad en de Raad van State.
Een lid vraagt zich af of het zinvol is om in de huidige omstandigheden nog het beroep van belastingconsulent te reglementeren gelet op het feit dat het voorliggende wetsontwerp een andere piste volgt die de reglementering van dit beroep overbodig maakt. Immers, het pleitmonopolie is duidelijk toevertrouwd aan de advocaten. Het staat elke advocaat vrij om zich door gelijk wie te laten adviseren. Het voorliggende wetsontwerp maakt in feite het andere ontwerp overbodig.
Spreker onderstreept dat hij trouwens ook geen voorstander was van een bijkomende reglementering.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister is het antwoord genuanceerder. Bij de bespreking van het wetsvoorstel betreffende de beslechting van fiscale geschillen in de Kamer, hebben een aantal volksvertegenwoordigers erop gewezen dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen vertegenwoordiging en bijstand. De minister van Financiën, daarin gesteund door de minister van Justitie, wil een opening laten voor bijstand.
De parlementsleden willen zeggen dat de dossierkennis uit een boekhoudkundig oogpunt deel uitmaakt van de onderlegdheid van de accountant. Het heeft zijn nut dat deze laatste de advocaat bijstaat omdat die meer de rechts- en de procedureregels kent. Om ter zitting het woord te kunnen nemen is het wenselijk dat artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek wordt aangevuld om bijstand naast de vertegenwoordiging mogelijk te maken, of gesteld dat de belastingplichtige in persoon verschijnt, dat hij zich kan laten bijstaan door een accountant zonder dat daarbij noodzakelijkerwijze een advocaat aanwezig is. Het monopolie inzake pleidooi blijft gelden zolang de belastingplichtige niet in persoon verschijnt. De heer Olaerts heeft een amendement in die zin ingediend. Volgens de minister was dat een technisch interessant amendement, waarvan hij de beoordeling overlaat aan de Senaatscommissie voor de Financiën.
2. Over de rol van de commissaris-revisor inzake de fiscale verplichtingen van het bedrijf, merkt een commissielid op dat de revisoren die de bedrijfsrekeningen moesten bevestigen in de omstandigheden bedoeld in de nieuwe bepaling, zich tot heden steeds hebben gedragen als een aan stukken gesneden aardworm en zich in alle bochten hebben gewrongen, om een certificering af te geven zonder er bij te vermelden dat zij geen waardering opbrengen voor de manier waarop de boeken worden gehouden. Na de inwerkingtreding van deze wet zal de toestand duidelijk zijn omdat er in een sanctie voorzien is. De revisor kan dan niet meer volstaan met een stijlfiguur om te verdoezelen dat hij niet akkoord gaat. Ofwel neemt hij ontslag ofwel certificeert hij niet.
De heer Cats antwoordt dat hij een rapport moet opstellen met voorbehoud of een negatieve opinie meedelen. Indien er in voorkomend geval geen correctie volgt, moet hij een gemotiveerd ontslag indienen.
De heer Cats wil de commissie er stellig op wijzen dat de voorstelling van het rapport van de commissaris-revisor een aanzienlijke wijziging heeft ondergaan. De sedert 1998 ingediende rapporten zijn veel duidelijker omdat zij thans beantwoorden aan de internationale certificeringsnormen. Volgens die normen omvat het rapport drie delen : het hoofddeel te weten de certificering met voorbehoud, zonder voorbehoud of de onthouding, en een aanvullend deel dat informatie verschaft en geen invloed heeft op de certificering van de rekeningen.
De heer Olivier merkt een verschil op tussen de twee aspecten die duidelijk van elkaar te onderscheiden zijn : de certificering van het getrouwe beeld van de jaarrekeningen en een « bewijs » inzake de naleving van de wet zoals een aantal personen dat soms hebben aanbevolen.
Wanneer er een advies komt over de jaarrekeningen en het getrouwe beeld dat daaruit moet blijken, kan het wel eens gebeuren dat een aantal overigens omstreden interpretaties van de wet niet leiden tot voorbehoud of opmerkingen vanwege de commissaris-revisor. Het ligt niet in zijn bedoeling te stellen dat de wet al dan niet degelijk werd geïnterpreteerd aangezien hij terzake geen specialist is.
Wanneer er evenwel een fiscaal risico bestaat dat duidelijk af te bakenen is, moet de revisor voorbehoud maken. Staat dat risico niet vermeld in de jaarrekeningen zodat de lezer eventueel op het verkeerde been wordt gezet, dan moet de revisor duidelijk voorbehoud maken.
Een lid vraagt of de opvatting inzake de certificering van de kwaliteit van de boekhouding en de gegrondheid van de belastingaangifte, afkomstig van het ministerie van Financiën, ondertussen werd opgegeven.
De vertegenwoordiger van de minister wijst erop dat het idee van een fiscale certificering er niet komt op verzoek van het ministerie van Financiën doch voorgesteld werd door een van de ministers die het ontwerp heeft ingediend. Op dit punt is de nota van het IBR zeer duidelijk : de fiscale certificering komt er niet over de toepassing van de wet doch wanneer de revisor vaststelt dat de fiscale wet kennelijk werd overtreden of wanneer hij vaststelt dat het probleem niet bestaat in een loutere kwestie van wetsinterpretatie maar wel degelijk in een overtreding van de wet ongeacht of het de fiscale of de strafwet is, moet hij een opmerking formuleren. Vanwege de bedrijfsrevisor vergt dat wel enige moed. Wat het IBR wil organiseren stemt volledig met die wens overeen.
Een lid spreekt zijn verwondering uit over de verklaring van de heer Cats over de opleiding van de bedrijfsrevisoren en over het feit dat zij geen bijzondere bevoegdheden verkrijgen inzake de fiscale verplichting van de bedrijven.
De heer Cats wijst erop dat een bedrijfsrevisor na een hogere of universitaire studie drie jaar stage loopt. Tijdens die stage volgen er examens op een omvangrijke praktijkgerichte vorming.
In zijn betoog heeft de heer Cats er willen op wijzen dat de belangrijkste activiteit van een bedrijfsrevisor erin bestaat de economische en financiële informatie over bedrijven te certificeren wat geen specialisering in fiscale zaken vergt maar wel een aanzienlijke vorming inzake fiscaliteit, doch dan ook weer geen gespecialiseerde kennis. Het is immers niet denkbaar dat een revisor zijn beroep kan uitoefenen zonder een degelijke kennis van de fiscaliteit om controle uit te oefenen.
Volgens een lid neemt dat niet weg dat er bij de twee instituten niettemin een specialisatie in fiscale aangelegenheden zal bestaan voor een aantal leden van de instituten.
De heer Cats wijst erop dat het IBR het ontwerp daartoe steunt alsook de initiatieven van het Instituut der Accountants.
Een lid meent dat de zaken op een extreem formalistische manier worden voorgesteld.
Het is evident dat als de correctheid van de wijze waarop verrichtingen werden geboekt, wordt geëvalueerd, dit automatisch en zonder enige beperking ook de correcte invulling van fiscale reglementeringen impliceert. De bedrijfsrevisor gaat dus uiteraard na of de fiscale wetten op een al dan niet correcte manier ingevuld zijn.
Als er eventueel dubbelzinnige uitspraken over de toepassing van de fiscale wetgeving kunnen gemaakt worden, dan moet hier minstens de aandacht op gevestigd worden en mag de bedrijfsrevisor die verantwoordelijkheid niet ontlopen.
Kortom, een certificering van de rekeningen gaat over alle aspecten en alle deelcomponenten van de rekeningen. Dit sluit niet uit dat niet elke bedrijfsrevisor kennis kan hebben van alle details van de fiscale wetgeving, maar dan kan hij zich laten bijstaan door deskundigen die wel de nodige kennis hebben. Dit vermindert dus zijn verantwoordelijkheid terzake niet.
De vertegenwoordiger van de minister antwoordt dat men van de revisor verwacht dat hij de vennootschapsbelasting beheerst doch dat men van hem niet kan eisen dat hij de fiscaliteit met inbegrip van de aspecten die buiten zijn normaal werkgebied vallen, tot in de puntjes beheerst. Hij moet evenwel weten welke fiscale gevolgen een daad of een verrichting heeft waarover hij advies heeft gegeven.
De revisor is geen belastingcontroleur. Daar er bij de toepassing van elke wet een zekere interpretatieruimte is, maakt ook de belastingcontroleur daarvan gebruik en poogt hij de wet toe te passen in het voordeel van de Staat. Professioneel gezien is een revisor of een accountant echer geen adjunct van de belastingcontroleur.
De heer Olivier antwoordt op de vraag van een lid dat de commissaris-revisor nooit enige verplichting heeft aangenomen met betrekking tot het feit of de jaarrekeningen al dan niet juist zouden zijn. Ook de Europese Commissie heeft dit standpunt in een recent advies bevestigd. De commissaris-revisor moet zich wel een oordeel vormen over het feit dat de jaarrekening geen getrouw beeld geeft, d.w.z. dat diegene die de jaarrekening gebruikt om een economische beslissing te nemen, niet misleid kan worden in zijn beslissing.
Wanneer op fiscaal gebied een probleem van interpretatieruimte rijst, dan is het voor de revisor praktisch onmogelijk om uit te maken of de wet al dan niet correct wordt toegepast. Hetzelfde geldt trouwens ook voor de milieuwetgeving en talrijke andere wetgevingen die ook strafrechtelijk gesanctioneerd worden.
Een commissielid voegt eraan toe dat zulks van een revisor zou gevergd kunnen worden mocht de fiscale wet een exacte wetenschap zijn doch men moet er zich rekenschap van geven dat hij thuishoort in de menswetenschappen en dus feilbaar is. Zolang het Hof van Cassatie zich niet heeft uitgesproken over een bepaalde interpretatie die dan in principe niet meer voor wijziging vatbaar is, maar soms toch nog wijzigt, zijn alle interpretaties mogelijk. Zowel de bedrijfsrevisor als de accountant moet men kunnen vergeven wanneer ze de wet interpreteren ten gunste van het bedrijf, zelfs indien de administratie diezelfde tekst anders interpreteert. In dit stadium draagt de revisor geen verantwoordelijkheid en is hij verplicht de rekeningen die misschien berusten op een interpretatie die vijf jaar later door het Hof van Cassatie zal worden van tafel geveegd, voor echt te verklaren.
Volgens een lid is het evident dat wanneer een revisor een jaarrekening certifieert terwijl hij pertinent kennis heeft van een dispuut met de belastingadministratie dat de rentabiliteit van de onderneming sterk aantast, hij zich niet van zijn verantwoordelijkheid kan onttrekken door te stellen dat het probleem niet tot zijn bevoegdheden behoort. De interpretatie van de resultaten staat of valt met de beoordeling van het bestaande dispuut met de belastingadministratie. Als dit niet moet gemeld worden, dan stelt spreker zich de vraag naar de zin van bedrijfsrevisoren.
Een ander commissielid is van mening dat elke bedrijfsrevisor in eer en geweten moet handelen.
De vorige spreker is het hier niet mee eens. Indien een bepaald beroep privileges heeft, dan horen daar ook bepaalde verplichtingen bij.
In een factuele situatie heeft de beoordeling van de revisor dus niet veel te maken met eer en geweten.
De heer Olivier kan zich akkoord verklaren met het standpunt van het lid. Inderdaad, wanneer een belangrijk geschil tussen de belastingadministratie en de onderneming de financiële situatie van de onderneming in het gedrang kan brengen, dan moet de commissaris-revisor hiervan melding maken in zijn verslag.
Er bestaat echter een groot verschil tussen een dergelijke situatie, die een invloed kan hebben op de economische beslissing van de gebruiker, en een verklaring dat alle fiscale verplichtingen van de ondernemingen correct zijn nageleefd. Eén van de belangrijke principes bij de controle van de jaarrekening is het principe van de materialiteit.
3. Wat de banden betreft tussen de boekhouding en fiscaliteit en het voorstel volgens welk de directeur geacht wordt een bezwaar te verwerpen gewoon omdat de termijn verstreken is, is een commissielid van mening dat ook de omgekeerde toestand waarin de directeur geacht wordt een bezwaar te aanvaarden gewoon omdat de termijn verstreken is, al evenmin goed te keuren valt. Geen van beide toestanden zijn te verantwoorden. Het zijn extreme oplossingen, die het gevolg zijn van een slecht bestuur en die onaanvaardbaar zijn.
Vervolgens merkt spreker op dat men een afzonderlijke boekhouding kan voeren voor de bedrijfseconomische aspecten en voor de belastingaspecten.
Een hele tijd lang werd een afschrijving van een schuldvordering van een bank in de boekhouding van de bank slechts aanvaard indien de schuldenaar letterlijk failliet verklaard was. Duidelijke aanwijzingen dat de betrokkene in een toestand verkeerde die de terugbetaling van zijn schuld onmogelijk maakte waren niet voldoende. Het is duidelijk dat de bank de weigering van de belastingadministratie om die schuldvordering af te schrijven niet mag verwarren met een positief resultaat. Men mag met andere woorden geen dividenden uitkeren op basis van een betwistbare schuldvordering die nagenoeg verloren is.
Men moet twee boekhoudingen voeren.
De vertegenwoordiger van de minister is het in grote lijnen eens met die standpunt over het opmaken van twee balansen : een boekhoudkundige balans en een fiscale balans. Het probleem in de praktijk is dat de fiscale balans ondoorzichtig is.
Nemen we de volgende voorbeelden :
een verwerping van afschrijving (de administratie is van mening dat het goed moet worden afgeschreven in tien jaar terwijl het bedrijf boekhoudkundig een gebruiksduur van vijf jaar heeft gehanteerd);
een onderwaardering van activa (bijvoorbeeld een naam, een merk die iets waard is en die een dochteronderneming van het moederbedrijf heeft ontvangen).
Via de aangifte in de vennootschapsbelasting wordt de boekhoudkundige balans gecorrigeerd en die correctie wordt aangebracht in het fiscaal resultaat.
De aandeelhouder heeft echter geen weet van die fiscale toestand en dit doet vooral problemen rijzen wanneer een bedrijf wordt overgenomen.
Volgens de heer Cats is dat de kern van het debat over de banden tussen de boekhouding en de fiscaliteit en over het doel van de boekhouding. Het Instituut der bedrijfsrevisoren is van mening dat de boekhouding een van de belastinginstrumenten is hoewel ze in eerste instantie een beheersinstrument is dat de economische besluitvorming moet dienen. Het Instituut der bedrijfsrevisoren poogt de stelling te verdedigen volgens welke er niet al te veel verschil moet zijn tussen de boekhouding en de fiscaliteit, tussen de boekhoudkundige en de fiscale bepalingen.
De heer Olivier voegt eraan toe dat toch erkend moet worden dat uit de dagelijkse praktijk waarmee de revisoren in de ondernemingen worden geconfronteerd, blijkt dat sommige aspecten van de wet aanzienlijke psychologische aspecten vertonen. Wanneer de wetgever bijvoorbeeld beslist heeft de aftrekbaarheid van de waardeverminderingen op participaties af te schaffen, hebben de commissarissen-revisoren het veel moeilijker gehad om de ondernemingen dergelijke waardeverminderingen te doen aanvaarden.
Een moeilijker punt dat soms aanleiding geeft tot technische problemen bij het opmaken van verschillende balansen, is de manier waarop de administratie soms, op grond van de fiscale rechtsregels, het jaarperiodiciteitsbeginsel voor belastingen interpreteert. Voor sommige boekhoudkundige operaties in sommige boekjaren kunnen daaruit geen fiscale conclusies getrokken worden in een ander boekjaar, wat tot aanzienlijke technische problemen leidt.
2. Uiteenzetting door de heren Deleenheer en Vanderstichelen, respectievelijk voorzitter en directeur-generaal van het Instituut der accountants
1. Informeren van de belastingplichtige
Noch de huidige wetgeving, noch het ontwerp van hervorming verplichten de administratie vóór de inkohiering de belastingplichtige, die zijn opmerkingen te kennen heeft gegeven ten gevolge van een vraag om inlichtingen, een bericht van wijziging van de aangifte of een aanslag van ambtswege, te antwoorden.
Het verplicht informeren van de belastingplichtige in het stadium dat de aanslag wordt gevestigd, zou het aantal bezwaarschriften doen verminderen. Een dergelijke informatie vloeit voort uit het principe van een goede rechtsbedeling.
Vaststelling
Momenteel verplicht geen enkele wetsbepaling de taxatieambtenaar de belastingplichtige te antwoorden, die zijn opmerkingen te kennen heeft gegeven na een vraag om inlichtingen, een bericht van wijziging van de aangifte of een aanslag van ambtswege.
Voorstel
Het verplicht informeren van de belastingplichtige in het stadium dat de aanslag wordt gevestigd, zal het aantal bezwaarschriften doen verminderen.
Commentaar
Momenteel verplicht geen enkele wetsbepaling de taxatieambtenaar de belastingplichtige van antwoord te dienen, die zijn opmerkingen te kennen heeft gegeven na een vraag om inlichtingen, een bericht van wijziging van de aangifte of een aanslag van ambtswege, zodat de belastingplichtige bij de ontvangst van zijn aanslagbiljet doorgaans niet in staat is de gewijzigde grondslag van de belasting weder samen te stellen.
In het kader van de gelijkheid van rechten en volgens het door de wetgever gewilde principe van een goede rechtsbedeling is het volstrekt noodzakelijk dat deze informatieplicht aan de taxatieambtenaar wordt opgelegd. Dat zou eventueel tot gevolg hebben dat tal van bezwaarschriften worden voorkomen die voortvloeien uit het gebrekkig informeren van de belastingplichtige.
2. Nieuwe grieven in het stadium van het bezwaarschrift WIB
Volgens het ontwerp van hervorming kan de administratie haar dossier tijdens de hele bezwaarschriftprocedure aanvullen, terwijl de belastingplichtige vanaf de ontvangst van zijn bezwaarschrift slechts over een termijn van 12 maanden beschikt om nieuwe grieven in te dienen, zonder dat hij de argumenten kent die door de administratie eventueel achteraf zijn verzameld.
Deze termijn van 12 maanden zou moeten worden afgeschaft.
Vaststelling
De administratie kan haar dossier tijdens de hele bezwaarschriftprocedure aanvullen, terwijl de belastingplichtige vanaf de ontvangst van zijn bezwaarschrift slechts over een termijn van 12 maanden beschikt om nieuwe grieven in te dienen.
Voorstel
De belastingplichtige moet ook na 12 maanden nog nieuwe grieven kunnen indienen, maar de directeur moet een einde kunnen maken aan het indienen van « laattijdige » en « ontijdige » grieven.
Commentaar
In het kader van de nog geldende procedure heeft de belastingplichtige het recht zijn bezwaarschrift aan te vullen door schriftelijk nieuwe grieven in te dienen zolang de directeur geen uitspraak heeft gedaan.
Zoals zij door de Kamer werd goedgekeurd, bepaalt de nieuwe procedure dat de belastingplichtige vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift nog slechts over een termijn van 12 maanden beschikt om nieuwe grieven in te dienen, zonder dat die termijn echter ooit kleiner mag zijn dan dertig dagen vanaf het ogenblik waarop de steller van het verzoek werd gehoord of de stukken heeft kunnen raadplegen. De administratie daarentegen wordt door geen enkele termijn beperkt om het dossier dat ten gevolge van het bezwaarschrift is aangelegd, aan te vullen met nieuwe argumenten of stukken die tegen de belastingplichtige kunnen worden ingebracht.
Uit juridische billijkheid zou de belastingplichtige eveneens over een onbeperkte termijn moeten kunnen beschikken, dat wil zeggen zolang geen uitspraak is gedaan, om zijn bezwaarschrift met nieuwe stukken of argumenten aan te vullen.
Om te voorkomen dat bepaalde belastingplichtigen misbruik maken van hun recht nieuwe grieven in te dienen door ze te laat in te dienen, zou het volstaan de directeur toe te staan voor de indiening van de grieven door de belastingplichtige een uiterste datum vast te stellen of hem toelating te verlenen geen rekening te houden met de nieuwe grieven die zijn ingediend binnen een termijn van zes maanden vóór de uitspraak.
3. Nieuwe grieven in het stadium van de rechtbank van eerste aanleg WIB
Het ontwerp van hervorming bepaalt dat de belastingplichtige zijn nieuwe grieven moet indienen met de akte waarmee het geding wordt ingeleid en moet verantwoorden waarom hij ze niet heeft aangevoerd in zijn bezwaarschrift.
Deze beperking van het recht van verdediging van de belastingplichtige zou moeten worden afgeschaft.
Vaststelling
Hoewel hij zijn dossier, dat door de administratie in het stadium van het bezwaarschrift is aangevuld, niet kan raadplegen, zou de belastingplichtige zijn nieuwe grieven moeten indienen met de akte waarmee het geding wordt ingeleid en verantwoorden waarom hij ze niet heeft aangevoerd in zijn bezwaarschrift.
Voorstellen
a) De belastingplichtige moet het recht behouden nieuwe grieven in te dienen, ook na de akte waarmee het geding wordt ingeleid.
b) De belastingplichtige zou het hele dossier moeten kunnen raadplegen zodra de directeur uitspraak heeft gedaan en zelfs vóór de akte waarmee het geding wordt ingeleid.
Commentaar
Bij de huidige stand van het wetsontwerp zou de belastingplichtige de rechter grieven die hij in zijn bezwaarschrift niet heeft geformuleerd enkel kunnen voorleggen in de akte waarmee het geding wordt ingeleid en voor zover hij de redenen verantwoordt waarom hij deze nieuwe grieven niet tijdens de administratieve fase heeft aangevoerd.
Door voor de belastingplichtige de mogelijkheid om nieuwe grieven in te dienen te beperken tot de akte waarmee het geding wordt ingeleid, zijn de auteurs van het ontwerp vergeten dat de directeur voortaan geen enkele rechtsbevoegdheid meer zal bezitten en dat het bijgevolg wenselijk is dat op het laagste vlak van de rechtspraak (rechtbank van eerste aanleg) een echte procedure op tegenspraak wordt ingesteld. Het zou derhalve onaanvaardbaar zijn het recht van de belastingplichtige om nieuwe grieven in te dienen te beperken.
4. Bezwaarschrift Uitspraak WIB
a) Volgens het ontwerp van hervorming kan de directeur na 18 maanden in gebreke worden gesteld uitspraak te doen; indien hij geen uitspraak doet en het uitblijven van een uitspraak met redenen omkleedt binnen zes maanden na de ingebrekestelling, wordt de uitspraak geacht negatief te zijn en kan zij het voorwerp zijn van een voorziening bij de rechtbank; de uitspraak wordt geacht positief te zijn indien het uitblijven van een uitspraak niet met redenen wordt omkleed. De accountants vrezen dat de beweegredenen om geen uitspraak te doen al te gemakkelijk zullen worden aangevoerd en aanleiding kunnen geven tot tal van voorzieningen bij de Raad van State, samen met de voorzieningen bij de rechtbanken van eerste aanleg.
b) In het wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken bepaalt het laatste lid van artikel 1385 decies dat indien de na 18 maanden in gebreke gestelde directeur geen uitspraak doet of het uitblijven van een uitspraak niet met redenen omkleedt, de belasting nietig zal worden verklaard. De nietigverklaring van een belasting wegens inbreuk op een andere regel dan de verjaring stelt de administratie in staat een nieuwe aanslag te vestigen. Wij veronderstellen dat het hier een fout qua terminologie betreft en dat men heeft willen zeggen « ontheven ».
Het uitblijven van een uitspraak door de directeur kan op geen enkele manier worden verantwoord. De administratie zou moeten worden verplicht uitspraak te doen en het zou haar niet mogen zijn toegestaan zich te verschuilen achter een motivering voor het uitblijven van een uitspraak. Zelfs indien haar een aanvullende termijn moet worden toegekend, dient de directeur de belasting te bevestigen of ongedaan te maken. Het betreft hier een elementair recht voor de burger; de administratie moet haar verantwoordelijkheid nemen. Het zou al te gemakkelijk zijn haar toe te staan geen uitspraak te doen en het dossier te verwijzen naar de rechtbank.
Vaststelling 1
Volgens het ontwerp van hervorming kan de directeur na 18 maanden in gebreke worden gesteld uitspraak te doen; indien hij geen uitspraak doet en het uitblijven van een uitspraak met redenen omkleedt binnen zes maanden na de ingebrekestelling, wordt de uitspraak geacht negatief te zijn en kan zij het voorwerp zijn van een voorziening bij de rechtbanken; de uitspraak wordt geacht positief te zijn indien het uitblijven van een uitspraak niet met redenen wordt omkleed. De accountants vrezen dat de beweegredenen om geen uitspraak te doen al te gemakkelijk zullen kunnen worden aangevoerd en aanleiding zouden kunnen geven tot tal van voorzieningen bij de Raad van State, samen met de voorzieningen bij de rechtbanken van eerste aanleg.
Voorstel
Het uitblijven van een uitspraak door de directeur kan op geen enkele manier worden verantwoord. De administratie zou moeten worden verplicht uitspraak te doen en het zou haar niet mogen zijn toegestaan zich te verschuilen achter een motivering van uitblijven van een uitspraak. Zelfs indien hem een aanvullende termijn moet worden toegekend, dient de directeur de belasting te bevestigen of ongedaan te maken. Het betreft hier een elementair recht voor de burger; de administratie moet haar verantwoordelijkheid nemen. Het zou al te gemakkelijk zijn haar toe te staan geen uitspraak te doen door het dossier te verwijzen naar de rechtbank.
Het bezwaarschrift is niet langer een voorziening bij een rechtbank maar wordt een filter om het aantal geschillen terug te schroeven en verleent de belastingplichtige het recht de uitspraak van de taxatieambtenaar te laten herzien door een van zijn collega's die de belasting zal bevestigen of ongedaan maken, dat wil zeggen dat hij bijvoorbeeld zal nagaan of zijn collega een materiële vergissing heeft begaan of een interpretatiefout heeft gemaakt. Het bezwaarschrift zal het eveneens mogelijk maken de taxatieambtenaren te laten controleren door hun meerderen. In heel wat gevallen zal de administratieve procedure de belastingplichtige (natuurlijk of rechtspersoon) in staat stellen de aanzienlijke kosten van een rechtsgeding te omzeilen.
Vaststelling 2
In het wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken bepaalt het laatste lid van artikel 1385decies dat indien de na 18 maanden in gebreke gestelde directeur geen uitspraak doet of het uitblijven van een uitspraak niet met redenen omkleedt, de belasting zal worden nietig verklaard. De nietigverklaring van een belasting wegens inbreuk op een andere regel dan de verjaring stelt de administratie in staat een nieuwe aanslag te vestigen.
Voorstel
Wij veronderstellen dat het hier een fout qua terminologie betreft en dat men heeft willen zeggen « ontheven ».
Commentaar
Indien de gewestelijke directeur geen uitspraak heeft gedaan binnen een termijn van 18 maanden bepaalt het huidige ontwerp dat de belastingplichtige hem in gebreke kan stellen uitspraak te doen binnen een ultieme termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van de ingebrekestelling. In de praktijk heeft de directeur drie mogelijkheden :
a) Ofwel doet hij uitspraak binnen de gestelde termijn.
b) Ofwel doet hij geen uitspraak maar legt hij uit waarom hij geen met redenen omklede uitspraak heeft kunnen doen. In dat geval wordt het bezwaarschrift geacht te zijn verworpen en kan de belastingplichtige zich tot de rechtbank wenden. Indien de administratie wil beletten dat de beoogde belasting wordt nietig verklaard, volstaat het dus het ontbreken van een uitspraak binnen de gestelde termijn met redenen te omkleden.
c) Ofwel doet hij geen uitspraak binnen de gestelde termijn en geeft hij geen enkele uitleg over het ontbreken van een uitspraak. In dat geval wordt het bezwaarschrift geacht te zijn aanvaard en de belasting, met inbegrip van de opcentiemen, de vermeerderingen en de administratieve boeten, wordt nietig verklaard in de mate dat zij werd betwist.
Mogelijkheid a) stelt natuurlijk geen enkel probleem.
Mogelijkheid b) : opdat de bezwaarindiener in alle gevallen in het bezit wordt gesteld van een met redenen omklede beslissing lijkt het ons verkieslijker, in plaats van de administratie in staat te stellen van deze bepaling gebruik te maken, de directeur de mogelijkheid te geven, om gegronde redenen die door zijn administratie moeten worden beoordeeld, te verzoeken om een aanvullende termijn met een maximumduur van 12 maanden na afloop waarvan hij ertoe gehouden zou zijn uitspraak te doen bij met redenen omklede beslissing. Het spreekt vanzelf dat de belastingplichtige tijdens deze verlengde termijn eveneens over een redelijke termijn zou moeten kunnen beschikken om eventueel nieuwe stukken of grieven in te dienen. Het uitblijven van een uitspraak door de administratie kan op geen enkele manier worden verantwoord. De administratie moet worden verplicht haar verantwoordelijkheid te nemen en de door de taxatieambtenaar gevestigde aanslag te bevestigen of ongedaan te maken.
Het zou al te gemakkelijk zijn haar toe te staan geen uitspraak te doen en het dossier te verwijzen naar de rechtbank. Voegen wij er nog aan toe dat de verwijzing van de zaak naar de rechtbank de administratie in elk geval zou verplichten het dossier grondig te analyseren. Laten we dan ook een uitspraak eisen.
Mogelijkheid c) : de nietigverklaring van een belasting wegens inbreuk op een andere regel dan de verjaring stelt de administratie in staat een nieuwe aanslag te vestigen (artikel 355 van het WIB 1992). Wij veronderstellen dat het hier een vergissing qua terminologie betreft en dat men heeft willen zeggen « ontheven » in plaats van « nietiggemaakt ».
5. Bezwaarschrift en opschorting vande nalatigheidsintresten WIB
De nieuwe regel is vaag en bijzonder onrechtvaardig indien de belastingplichtige hetzij uit eigen beweging of uit nalatigheid de directeur niet in gebreke stelt uitspraak te doen binnen een ultieme termijn van zes maanden.
Het zou verkieslijker zijn opnieuw de huidige bepalingen in te voeren die voorzien in de opschorting van de nalatigheidsinteresten zodra er na de indiening van het bezwaarschrift achttien maanden zijn verstreken.
Vaststelling
De nieuwe regel is vaag en bijzonder onrechtvaardig indien de belastingplichtige hetzij uit eigen beweging of uit nalatigheid de directeur niet in gebreke stelt uitspraak te doen binnen een ultieme termijn van zes maanden.
Voorstel
Het zou verkieslijker zijn weer de huidige bepalingen in te voeren die voorzien in de opschorting van de nalatigheidsinteresten zodra er na de indiening van het bezwaarschrift achttien maanden zijn verstreken, teneinde de belastingplichtige die over onvoldoende financiële middelen beschikt om zijn toevlucht te nemen tot de administratieve bezwaarschriftprocedure niet af te schrikken.
Commentaar
In zijn huidige vorm bepaalt het wetsvoorstel betreffende de beslechting van fiscale geschillen dat bij ontstentenis van kennisgeving van de uitspraak binnen zes maanden na de ingebrekestelling de nalatigheidsinteresten met betrekking tot het betwiste gedeelte van de aanslag worden opgeschort gedurende een tijdperk dat eindigt op de eerste van de maand na die in de loop waarvan de directeur der belastingen ten gevolge van de ingebrekestelling uiterlijk uitspraak had moeten doen. Bij het lezen van de ontwerptekst van artikel 414, § 2 van het WIB 92 is het niet duidelijk of de nalatigheidsinteresten worden opgeschort vanaf de eerste van de maand na de indiening van het bezwaarschrift of vanaf de eerste van de maand die volgt op de ingebrekestelling.
Het zou billijk zijn weer de huidige bepalingen in te voeren die voorzien in de opschorting van de nalatigheidsinteresten gedurende een tijdperk dat begint op de eerste van de maand welke volgt op die waarin de termijn van 18 maanden volgend op de indiening van het bezwaarschrift verstrijkt. De nalatigheidsinteresten zouden pas worden opgeschort na het verstrijken van die termijn van 18 maanden, en dat voor het gehele tijdperk dat de directeur zou uittrekken om over het bezwaarschrift uitspraak te doen.
Hierbij mag niet uit het oog worden verloren dat indien de belastingplichtige hetzij uit eigen beweging of uit nalatigheid de directeur niet in gebreke stelt uitspraak te doen binnen een ultieme termijn van zes maanden, de laatstgenoemde daartoe over een onbeperkte termijn beschikt.
Het is dan ook maar billijk, met name ten opzichte van de belastingplichtige die over onvoldoende financiële middelen beschikt, de belastingplichtige geen nalatigheidsinteresten op te leggen gedurende het tijdperk, dat de eerste achttien maanden van het onderzoek van het bezwaarschrift overschrijdt.
6. Administratieve boeten WIB en BTW-Wetboek
Het wetsontwerp vervangt een eenvoudige en goedkope oplossing, namelijk de vermindering van de boeten door de administratie in de loop van het bezwaarschrift of door de minister van Financiën krachtens zijn gratierecht, door de verplichte voorziening bij de rechtbanken.
Het gratierecht zou behouden moeten blijven.
Vaststelling
Het wetsontwerp vervangt een eenvoudige en goedkope oplossing, namelijk de vermindering van de boeten door de administratie of door de minister van Financiën krachtens zijn gratierecht, door de verplichte voorziening bij de rechtbanken.
Voorstel
Het gratierecht behouden.
Commentaar
Volgens het ontwerp dat in de Kamer is goedgekeurd, zal de tekst van het WIB bepalen dat de boeten nog slechts via de normale weg voor de rechtbanken zullen kunnen worden betwist, zodat het gratierecht waarover de minister van Financiën thans beschikt, zal verdwijnen.
Behalve dat in dit geval een eenvoudige en goedkope bepaling wordt afgeschaft, zouden dergelijke bepalingen de administratie beletten de vermindering toe te staan op de verhogingen die door de taxatieambtenaar ongelegen of met al te grote strengheid zouden zijn toegepast. Vanzelfsprekend zou op die manier elke mogelijkheid van een regeling in der minne met de administratie zijn uitgesloten waardoor het aantal gerechtelijke geschillen beslist zou toenemen. In die context zouden de rechters er strikt toe gehouden zijn de bij wet bepaalde tarieven toe te passen, zodat elke vorm van belastingverlaging gelet op de medewerking van de belastingplichtige bij de herziening van zijn fiscale situatie niet langer in overweging zou kunnen worden genomen, noch in de loop van het bezwaarschrift, noch volgens het gratierecht van de minister van Financiën.
7. Vertegenwoordiging WIB, BTW-Wetboek en Gerechtelijk Wetboek
Voor de rechtbanken van eerste aanleg zou de administratie worden vertegenwoordigd door een ambtenaar, terwijl de belastingplichtige zich zou moeten laten bijstaan door een advocaat.
Men zou de belastingplichtige moeten toestaan zich voor de rechtbank te laten vertegenwoordigen door een advocaat (specialist inzake de procedure) of in de schriftelijke procedure door zijn accountant of boekhouder. Ook de advocaat zou kunnen beslissen zich voor de rechtbank te laten bijstaan door de accountant of de boekhouder van zijn cliënt.
Vaststelling
Voor de rechtbanken van eerste aanleg zou de administratie worden vertegenwoordigd door een ambtenaar, terwijl de belastingplichtige zich zou moeten laten bijstaan door een advocaat.
Voorstellen
Men zou de belastingplichtige moeten toestaan zich voor de rechtbank te laten vertegenwoordigen door een advocaat (specialist inzake de procedure) of in de schriftelijke procedure door zijn accountant of boekhouder. Ook de advocaat zou kunnen beslissen zich voor de rechtbank te laten bijstaan door de accountant of de boekhouder van zijn cliënt.
Commentaar
Zonder de bepalingen van artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek in de weg te willen staan, mag toch niet uit het oog worden verloren dat de belastingrechter het geschil doorgaans zal dienen te beslechten in aanwezigheid van een ambtenaar, wiens grondige kennis van de belasting- en boekhoudtechniek buiten kijf staat en van een advocaat die vaak beter op de hoogte is van de procedureregels en ongetwijfeld minder vertrouwd is met de subtiliteiten dan iemand die zich dagelijks met de boekhoud- en belastingwetgeving bezighoudt. Bij nader inzien kan zelfs worden gevreesd dat de rechter onder de indruk zou kunnen zijn van de techniciteit van de argumentatie van de administratie, terwijl de belastingplichtige zich moet laten vertegenwoordigen door een specialist op het vlak van de procedure.
Aangezien de administratie niet noodzakelijk door een advocaat moet zijn vertegenwoordigd, zijn wij van oordeel dat de belastingplichtige die erop bedacht is de kosten die hij tijdens het rechtsgeding zal moeten dragen niet extra te verzwaren en die daarom ervoor zou hebben geopteerd zich te verdedigen zonder de steun van een advocaat, zich kan laten bijstaan door een erkend accountant of boekhouder.
In een dergelijk geval zou het wenselijk zijn zijn toevlucht te nemen tot de schriftelijke procedure waarin artikel 755 van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, waardoor voorkomen kan worden dat de rechtszalen vollopen.
De advocaat van de belastingplichtige zou trouwens kunnen beslissen zich voor de rechter te laten bijstaan door de accountant of de boekhouder van zijn cliënt.
8. Procedure inzake BTW BTW-Wetboek
1. Het doel van de hervorming is de harmonisatie van de procedure inzake de verschillende belastingen. Waarom heeft men dan op het vlak van de inkomstenbelasting een voorafgaandelijke uitvoerbare titel behouden (het kohier opgesteld bij het begin van de procedure, t.t.z. voorafgaandelijk aan gelijk welk bezwaarschrift) en op het vlak van de BTW een definitieve uitvoerbare titel (het dwangbevel afgeleverd door een ontvanger na het einde van de bezwaarprocedure) ?
Het was verkieslijk geweest om de bezwaaprocedures inzake BTW en inkomstenbelasingen te harmoniseren en te opteren voor dezelfde uitvoerbare titels.
2. Het voorstel van hervorming bepaalt dat de vordering tot voldoening van de BTW in hoofde van de Administratie verjaart na drie jaar, maar deze termijn van drie jaar kan gemakkelijk op zeven jaar worden gebracht en veel moeilijker op vijf jaar (de administratie moet aantonen dat er sprake was van bijzonder bedrog).
Het is paradoxaal om te moeten vaststellen dat de verjaringstermijn van zeven jaar (één enkel bewijskrachtig gegeven waarvan de administratie heeft kennis gekregen artikel 81bis , § 1, lid 3, 3º) inzake de vordering tot voldoening van de BTW veel gemakkelijker kan worden bekomen dan de termijn van vijf jaar waarvoor de administratie bijzonder bedrog dient aan te tonen (bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden artikel 81bis , § 1, lid 2).
3. Volgens het ontwerp verjaart de vordering tot teruggaaf van de BTW in hoofde van de belastingplichtige na drie jaar (in plaats van de huidige vijf jaar). Deze termijn kan in geen geval worden verlengd.
Om de neutraliteit van de BTW te verzekeren zoals dit in het Europees recht wordt omschreven, dient de vordering tot teruggaaf van de BTW in hoofde van de belastingplichtige te verjaren na dezelfde termijnen (3 jaar 5 jaar 7 jaar) als die welke in concreto worden toegepast voor de vordering tot voldoening.
3bis . De ontworpen artikels 81bis en 82bis doen de inningstermijnen van de teruggave lopen vanaf een moment waarop de invordering van de opeisbare belastingen nog niet kan uitgevoerd worden voor een deel van de belasting.
De betrokken termijnen zouden pas mogen lopen vanaf het kalenderjaar in de loop waarvan de verplichting ontstaat tot voldoening van de belasting, de interesten en administratieve geldboeten.
4. De rechtzetting van een BTW-aangifte leidt niet tot inkohiering maar geeft aan het einde van de procedure aanleiding tot een dwangbevel (definitieve uitvoerbare titel uitgevaardigd door de ontvanger) die de verjaring stuit en een nieuwe termijn van vijf jaar doet lopen.
Op het moment is het zo dat wanneer de administratie vreest dat deze laatste termijn zal verstrijken, zij aan de belastingplichtige de mogelijkheid biedt om te verzaken aan het deel van de verjaringstermijn dat reeds verstreken is, zonder dat de belastingplichtige meteen wordt opgezadeld met de kosten van een gerechtelijke procedure.
Is het de bedoeling van de administratie om deze mogelijkheid te behouden ?
5. Terwijl op het vlak van de inkomstenbelasting de bezwaarprocedure (administratieve fase) omschreven wordt door het WIB, bewaart het ontwerp van hervorming het stilzwijgen over de bezwaarprocedure op administratief niveau inzake BTW.
Zal de soepele administratieve procedure die momenteel in voege is, behouden worden in het kader van de hervorming van de Administratie ? Het is geweten dat de controles van de BTW en de directe belastingen gezamenlijk zullen worden uitgevoerd. Hoe zal één en ander in zijn werk gaan inzake het verloop van de administratieve procedure ? Blijft deze procedure ongewijzigd ? Zal de regularisatieopgave (BTW) en het bericht van wijziging (directe belastingen) tegelijkertijd worden toegestuurd teneinde de belastingplichtige niet « in verwarring te brengen » ? Dient bezwaar inzake BTW te worden aangetekend bij dezelfde gewestelijke directeur (die bevoegd is voor beide belastingen) ?
Zal het op het vlak van de BTW mogelijk zijn om een dwangbevel uit te vaardigen wanneer het geschil op het vlak van de directe belastingen nog niet is beslecht ? Een minimale harmonisatie en voorlichting zijn op zijn minst wenselijk, gezien er niets gecodificeerd is op het gebied van BTW.
Vaststelling
1. Het doel van de hervorming is de harmonisatie van de procedure inzake de verschillende belastingen. Waarom heeft men dan op het vlak van de inkomstenbelasting een voorafgaandelijke uitvoerbare titel behouden (het kohier opgesteld bij het begin van de procedure, het is te zeggen voorafgaandelijk aan gelijk welk bezwaarschrift) en op het vlak van de BTW een definitieve uitvoerbare titel (het dwangbevel afgeleverd door een ontvanger na het einde van de bezwaarprocedure) ?
2. Het voorstel van hervorming bepaalt dat de vordering tot voldoening van de BTW in hoofde van de administratie verjaart na drie jaar, maar deze termijn van drie jaar kan gemakkelijk op zeven jaar worden gebracht en veel moeilijker op vijf jaar (de administratie moet aantonen dat er sprake was van bijzonder bedrog).
3. Volgens het ontwerp verjaart de vordering tot teruggaaf van BTW in hoofde van de belastingplichtige na drie jaar (in plaats van de huidige vijf jaar). Deze termijn kan in geen geval worden verlengd.
3bis . De ontworpen artikels 81bis en 82bis doen de termijnen van de teruggave lopen vanaf een moment waarop de invordering van de opeisbare belastingen nog niet kan uitgevoerd worden voor een deel van de belasting.
4. De rechtzetting van een BTW-aangifte leidt niet tot inkohiering maar geeft aan het einde van de procedure aanleiding tot een dwangbevel (definitieve uitvoerbare titel uitgevaardigd door de ontvanger) die de verjaring stuit en een nieuwe termijn van vijf jaar doet lopen.
5. Terwijl op het vlak van de inkomstenbelasting de bezwaarprocedure (administratieve fase) omschreven wordt door het WIB, bewaart het ontwerp van hervorming het stilzwijgen over de bezwaarprocedure op administratief niveau inzake BTW.
Voorstellen en vragen
1. Het was verkieselijk geweest om de bezwaarprocedures inzake BTW en inkomstenbelastingen te harmoniseren en te opteren voor dezelfde uitvoerbare titels.
2. Het is paradoxaal om te moeten vaststellen dat de verjaringstermijn van zeven jaar (één enkel bewijskrachtig gegeven waarvan de administratie heeft kennis gekregen artikel 81bis , § 1, lid 3, 3º) inzake de vordering tot voldoening van de BTW veel gemakkelijker kan worden bekomen dan de termijn van vijf jaar waarvoor de administratie bijzonder bedrog dient aan te tonen (bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden artikel 81bis , § 1, lid 2).
3. Om de neutraliteit van de BTW te verzekeren zoals dit in het Europees recht wordt omschreven, dient de vordering tot teruggaaf van de BTW in hoofde van de belastingplichtige te verjaren na dezelfde termijnen (drie jaar vijf jaar zeven jaar) als die welke in concreto worden toegepast voor de vordering tot voldoening.
3bis . De betrokken termijnen zouden pas mogen lopen vanaf het kalenderjaar in de loop waarvan de verplichting ontstaat tot voldoening van de belasting, de interesten en administratieve geldboeten.
4. De rechtzetting van een BTW-aangifte leidt niet tot inkohiering maar geeft aan het einde van de procedure aanleiding tot een dwangbevel (definitieve uitvoerbare titel uitgevaardigd door de ontvanger) die de verjaring stuit en een nieuwe termijn van vijf jaar doet lopen.
Op het moment is het zo dat wanneer de administratie vreest dat deze laatste termijn zal verstrijken, zij aan de belastingplichtige de mogelijkheid biedt om te verzaken aan het deel van de verjaringstermijn dat reeds verstreken is, zonder dat de belastingplichtige meteen wordt opgezadeld met de kosten van een gerechtelijke procedure.
Is het de bedoeling van de administratie om deze mogelijkheid te behouden ?
5. Zal de soepele administratieve procedure die hieronder wordt beschreven en die momenteel in voege is, behouden worden in het kader van de hervorming van de administratie ? Het is geweten dat de controles van de BTW en de directe belastingen gezamenlijk zullen worden uitgevoerd. Hoe zal één en ander in zijn werk gaan inzake het verloop van de administratieve procedure ? Blijft deze procedure ongewijzigd ? Zal de regularisatieopgave (BTW) en het bericht van wijziging (directe belastingen) tegelijkertijd worden toegestuurd teneinde de belastingplichtige niet « in verwarring te brengen » ? Dient bezwaar inzake BTW te worden aangetekend bij dezelfde gewestelijke directeur (die bevoegd is voor beide belastingen) ? Zal het op het vlak van de BTW mogelijk zijn om een dwangbevel uit te vaardigen wanneer het geschil op het vlak van de directe belastingen nog niet is beslecht ? Een minimale harmonisatie en voorlichting zijn op zijn minst wenselijk, gezien er niets gecodificeerd is op het gebied van BTW.
Commentaar
Pro memorie : de vigerende procedure
1. (Soepele) administratieve procedure
Het WBTW voorziet in artikel 66 in een procedure van ambtshalve aanslag.
Bij gebrek aan een ambtshalve aanslag kan de belastingplichtige die wordt gecontroleerd een regularisatieopgave ontvangen wanneer de controleur niet akkoord gaat met de aangegeven gegevens.
De belastingplichtige geeft al dan niet te kennen akkoord te gaan.
De administratie en de belastingplichtige brengen elkaar op de hoogte van hun argumenten.
De administratieve procedure is soepel en niet ingeschreven in de wet, wat leidt tot het voorkomen van gerechtelijke procedures.
Ziehier de verschillende stadia die in het kader van de administratieve procedure mogelijk zijn :
de BTW-controleur;
de gewestelijke directeur van de BTW : zowel de belastingplichtige als de controleur kunnen de zaak voor hem brengen (de gewestelijke directeur wordt bijgestaan door een inspecteur der geschillen die hem een verslag overhandigt na eventueel de belastingplichtige gehoord te hebben);
de Centrale BTW-administratie : zowel de belastingplichtige als de tien gewestelijke directeurs kunnen de zaak voor hem brengen (merken we op dat de controleur zich niet rechtstreeks tot de Centrale administratie kan wenden, alleen de gewestelijke directeur van de controleur kan dat) (wanneer de Centrale administratie door een belastingplichtige wordt geadieerd, evoceert zij het dossier via de gewestelijke directeur en neemt zij geen rechtstreeks contact op met de controleur);
de minister van Financiën (wanneer de minister van Financiën rechtstreeks wordt geadieerd door een belastingplichtige, zendt hij in principe het dossier toe aan de Centrale administratie teneinde van haar een voorstel van beslissing te bekomen. De minister is gebonden door dit voorstel (geen enkele vrijstelling of ontheffing van belasting is mogelijk dan krachtens de wet) behalve wat boetes betreft die hij eventueel kan verminderen.
2. Gerechtelijke procedure
Indien de belastingplichtige aan het einde van deze procedure akkoord gaat met de stelling van de administratie, gaat hij over tot betaling.
Indien er aan het einde van deze procedure daarentegen geen overeenstemming en geen betaling is, vaardigt de administratie een dwangbevel uit waarvan de kennisgeving gebeurt bij een ter post aangetekende brief (artikel 85, § 1, van het BTW-Wetboek), of door deurwaardersexploot met bevel tot betaling (artikel 85, § 3) (welke de verjaring stuiten en een nieuwe termijn van 5 jaar doen lopen).
De belastingplichtige kan dan voor de rechtbank van eerste aanleg (burgerlijke rechtbank) verzet aantekenen tegen het dwangbevel.
Het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg kan worden aangevochten voor het hof van beroep.
In laatste instantie is er de voorziening in Cassatie.
Ontwerp van hervorming
Het ontwerp van hervorming van de fiscale procedure wijzigt niets aan de soepelheid die aan de administratieve procedure inzake BTW wordt gelaten.
De hervorming betreft voornamelijk de termijnen voor uitdoving en verjaring van de vordering tot voldoening en de vordering tot teruggaaf :
de vordering tot voldoening verjaart in principe na het verstrijken van het derde kalenderjaar (voorheen na 5 jaar) volgend op dat waarin de oorzaak van opeisbaarheid van die belasting zich heeft voorgedaan (voorgesteld artikel 81bis );
* deze 3 jaar worden er 5 wanneer er sprake is van bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden.
* deze 3 jaar worden 7 jaar :
wanneer inlichtingen uit het buitenland komen;
wanneer een rechtsvordering uitwijst dat belastbare handelingen niet werden aangegeven of dat er sprake was van inbreuken inzake BTW-aftrek;
wanneer bewijskrachtige gegevens een ontoereikende aangifte of inbreuken inzake BTW-aftrek aantonen;
de vordering tot teruggaaf in hoofde van de belastingplichtige (voorgesteld artikel 82bis ) verjaart na drie jaar (in plaats van de huidige 5 jaar).
Voorstellen en vragen
1. Het doel van de hervorming is de harmonisatie van de procedure inzake de verschillende belastingen. Waarom heeft men dan op het vlak van de inkomstenbelasting een voorafgaandelijke uitvoerbare titel behouden (de inschrijving in het kohier en de levering van een uittreksel bij het begin van de procedure, het is te zeggen voorafgaandelijk aan gelijk welk bezwaarschrift) en op het vlak van de BTW een definitieve uitvoerbare titel (het dwangbevel afgeleverd door een ontvanger na het einde van de bezwaarprocedure) ?
2. Artikel 81bis , § 1, lid 3, 3º
Zodra de administratie kennis krijgt van bewijskrachtige gegevens, beschikt deze over 7 jaar om de BTW in te vorderen op de niet aangegeven handelingen of om de bij vergissing afgetrokken BTW (zelfs te goeder trouw !) in te vorderen. Dit komt erop neer dat de administratie niet over drie jaar beschikt om de BTW in te vorderen, maar wel over zeven jaar. Is dit werkelijk het doel van de hervorming ?
Het is paradoxaal om te moeten vaststellen dat de termijn van 7 jaar waarover de administratie beschikt voor de vordering tot voldoening van de BTW veel gemakkelijker kan worden bekomen dan de termijn van 5 jaar waarvoor de administratie bijzonder bedrog dient aan te tonen (bedrieglijk opzet of het oogmerk om te schaden artikel 81bis, § 1, lid 2).
3. Het wetsontwerp voorziet in de mogelijkheid voor de administratie om een vordering tot voldoening in te stellen binnen de 3, 5 of 7 jaar naargelang het geval, terwijl de mogelijkheid voor de belastingplichtige om een vordering tot teruggaaf in te stellen (aan de hand van zijn aangifte, een verzoek of een vordering in rechte) in ieder geval is vastgelegd op maximaal 3 jaar.
Dankzij het aftrekmechanisme belast de BTW uiteindelijk de eindprijs van een goed of een dienst met een last die gelijk is ongeacht het aantal verrichtingen die de levering aan de eindgebruiker voorafgaan. Het Europees recht verleent aan de BTW zo zijn neutraliteit : dankzij het recht op aftrek (of op teruggaaf) kan het productie- en verhandelingscircuit zich ontwikkelen op grond van zuiver economische noodwendigheden. Op een gelijke eindprijs, wordt een gelijke BTW geheven, wat ook de lengte van het circuit is.
Dit neutraliteitsprincipe van de BTW wordt op heden in het Belgische WBTW gerespecteerd doordat de termijn voor het instellen van de vordering tot voldoening door de administratie (thans 5 jaar artikel 81 van het vigerende WBTW) dezelfde is als voor de instelling van de vordering tot teruggaaf door de belastingplichtige (thans eveneens 5 jaar).
Zo kan de belastingplichtige die recht heeft op BTW-aftrek, indien de administratie aanvullende BTW invordert binnen een termijn van 5 jaar, steeds teruggaaf (aftrek) van de BTW bekomen binnen dezelfde termijn van 5 jaar.
Twee voorbeelden om de nefaste gevolgen van het ontwerp van hervorming te illustreren
Voorbeeld 1
Op 30 januari 2000 verkoopt belastingplichtige A aan belastingplichtige B, die recht heeft op aftrek, een goed waarbij hij verkeerdelijk het tarief van 6 % toepast (in plaats van 21 %). Volgens artikel 81bis van het ontwerp kan de administratie de aanvullende BTW (21 % in plaats van 6 %) invorderen indien zij aantoont dat er sprake is van bijzonder bedrog en dit tot 31 december 2005 (einde van het vijfde jaar dat volgt op het jaar 2000 waarin de oorzaak van de opeisbaarheid is opgetreden).
Laten we aannemen dat de administratie deze aanvullende BTW in 2005 opeist.
Krachtens het neutraliteitsbeginsel zou B de aanvullende BTW moeten kunnen aftrekken.
Jammer genoeg is de vordering tot teruggaaf van B (en dus zijn recht op aftrek) uitgedoofd sedert 31 december 2004 (ontworpen artikel 82bis ). De BTW zal economisch gezien niet alleen worden geheven in het eindstadium (verbruik), maar eveneens in het stadium A-B (distributeurs of producenten).
Voorbeeld 2
Op 30 januari 2000 verkoopt een Belgische belastingplichtige A goederen aan een Duitse belastingplichtige B die deze op zijn beurt verkoopt aan een Duitse belastingplichtige C. Laten we veronderstellen dat C zich met het vervoer belast.
A gelooft (volledig te goeder trouw) zonder BTW te kunnen factureren aan B aangezien de goederen België verlaten met bestemming van een andere lidstaat (A meent een intracommunautaire levering te verrichten).
In 2008 merkt de controleur van A op dat C zich belastte met het vervoer wat tot gevolg heeft dat A de BTW aan B moest vragen en dat B een intracommunautaire levering uitvoerde vanuit België.
B is hoofdelijk aansprakelijk voor de BTW die hem door A niet werd aangerekend.
De BTW op de verrichting tussen A-B is wel degelijk in België verschuldigd en B had het recht deze BTW volledig te recupereren (af te trekken). Jammer genoeg is de vordering tot teruggaaf in hoofde van B uitgedoofd sedert 31 december 2004 (ontworpen artikel 82bis ).
De BTW zal economisch gezien niet alleen worden geheven in het eindstadium (verbruik), maar eveneens in het stadium A-B (distributeurs of producenten).
3bis . Artikel 81bis, waarvan de invoeging in het BTW-wetboek is voorgesteld, doet een termijn lopen van, naargelang van het geval, drie, vijf of zeven kalenderjaren na het jaar gedurende welk de oorzaak van de opeisbaarheid van de belasting, de interesten of de administratieve geldboeten zich hebben voorgedaan.
De voorgestelde bepaling doet deze termijn lopen vanaf een moment waarop de invordering van de opeisbare belasting vóór dit moment nog niet kan worden uitgeoefend voor een deel van de belasting. Immers, daar waar de artikelen 17, 22, 24 en 25septies van het BTW-wetboek het moment bepalen waarop de belasting verschuldigd wordt, is het artikel 53, eerste alinea, 4º, van hetzelfde wetboek dat de termijn bepaalt waarbinnen de belasting dient voldaan te worden voor de levering van goederen of diensten, de invoer van goederen met uitstel van heffing en de intracommunautaire verwervingen van goederen door de gewone belastingplichtigen (het is te zeggen, de belastingplichtigen met recht op aftrek).
Zie wat betreft het belastbaar feit en de opeisbaarheid « De Nieuwe Praktische BTW-Handleiding 1997-1998 », Uitgave Instituut der Accountants, pagina 79 tot 82.
Krachtens artikel 18 van het koninklijk besluit nr. 1 verstrijkt deze termijn op de twintigste dag van de maand volgend op het tijdvak waarop de aangifte betrekking heeft.
Deze aangifte vermeldt de verrichtingen waarvoor de belasting opeisbaar is geworden gedurende de periode waarop ze betrekking heeft. De invordering die op dat ogenblik kan plaatsvinden heeft slechts betrekking op het nettobedrag dat blijkt uit de periodieke aangifte die is ingediend door de belastingplichtige.
Dit aan de Staat te storten bedrag stemt overeen met het totaal van de belastingen die krachtens de artikelen 17, 22, 24 en 25septies van het BTW-wetboek opeisbaar zijn geworden in de loop van de beschouwde aangifteperiode, desgevallend verhoogd met de regularisaties die de belastingplichtige ten voordele van de Staat moet doen, en verminderd met het bedrag van de aftrekken waartoe de belastingplichtige gerechtigd is, alsook met het bedrag van de teruggaves en regularisaties waarop hij aanspraak kan maken.
De periode van drie, vijf of zeven kalenderjaren waarvan sprake in de vorige alinea zou dus moeten lopen na het kalenderjaar in de loop waarvan de verplichting tot voldoening van de belasting, de interesten en administratieve geldboetes ontstaat.
Hieromtrent wordt de aandacht gevestigd op de conclusies van advocaat-generaal Jean Mischo op 19 mei 1998 in de zaak C-85/97, Société financière d'investissement SPRL (SFI) tegen de Belgische Staat (verzoek tot prejudiciële vraag geformuleerd door de rechtbank van eerste aanleg te Luik). De punten 4 tot 8 van voormelde conclusie betreffen de hier behandelde situatie. De aandacht wordt vooral gevestigd op de laatste zin van punt 8 : « Deze afwezigheid van overeenstemming tussen dat wat opeisbaar is en dat wat gestort dient te worden verbiedt, zowel op conceptueel vlak als op het vlak van de fiscale procedure, dat men de opeisbaarheid en het vertrekpunt van de verjaringstermijn door elkaar haalt. »
Het spreekt vanzelf dat indien artikel 81bis wordt aangepast volgens de hierboven vermelde voorstellen, eenzelfde aanpassing dient doorgevoerd te worden met betrekking tot de vordering tot teruggave voorzien in het ontworpen artikel 82bis .
4. De herziening van een BTW-aangifte zal geen aanleiding geven tot inkohiering, maar geeft aan het einde van de procedure aanleiding tot een dwangbevel (definitieve uitvoerbare titel uitgevaardigd door de ontvanger) die de verjaring stuit en een nieuwe termijn van 5 jaar doet lopen.
Op het moment is het zo dat wanneer de Administratie vreest dat deze laatste termijn zal verstrijken, zij aan de belastingplichtige de mogelijkheid biedt om te verzaken aan het deel van de verjaringstermijn dat reeds verstreken is, zonder dat de belastingplichtige meteen wordt opgezadeld met de kosten van een gerechtelijke procedure.
Is het de bedoeling van de Administratie om deze mogelijkheid te behouden ?
5. Zal de soepele administratieve procedure die hiervoor wordt beschreven en die momenteel in voege is, worden behouden in het kader van de hervorming van de administratie ? Het is geweten dat de controles van de BTW en de directe belastingen gezamenlijk zullen worden uitgevoerd. Hoe zal één en ander in zijn werk gaan inzake het verloop van de administratieve procedure ? Blijft deze procedure ongewijzigd ? Zal het bericht van herziening (BTW) en het bericht van wijziging (directe belastingen) tegelijkertijd worden toegestuurd teneinde de belastingplichtige niet te « verontrusten » ? Dient bezwaar inzake BTW te worden aangetekend bij dezelfde gewestelijke directeur (die bevoegd is voor beide belastingen) ?
Zal het op het vlak van de BTW mogelijk zijn om een dwangbevel uit te vaardigen wanneer het geschil op het vlak van de directe belastingen nog niet is beslecht ?
Een minimale harmonisatie en voorlichting zijn op zijn minst wenselijk.
1. Wat de voorlichting van de belastingplichtige betreft, verklaart de heer Vanderstichelen dat het voor een belastingplichtige zeer moeilijk is na te gaan of de belastingadministratie rekening heeft gehouden met de bedragen van de aangifte. We nemen het voorbeeld van de onroerende inkomsten. Op de aangifte van de personenbelasting moet de belastingplichtige niet het geïndexeerde kadastrale inkomen invullen maar wel het aanvankelijke niet-geïndexeerde kadastrale inkomen. Op het berekeningsblad ziet men dan niet het rechtstreekse verband tussen het aangegeven bedrag en het bedrag dat op het aanslagbiljet vermeld wordt.
De vertegenwoordiger van de minister merkt op dat het de bedoeling is dat de administratie antwoordt op de opmerkingen die de belastingplichtige formuleerd heeft op een bericht van wijziging. Er is inderdaad geen enkele regel die deze verplichting uitdrukkelijk oplegt maar het is een beginsel van behoorlijk bestuur. De invoering van cellen voor de beslechting van geschillen zou normaal gezien tot gevolg moeten hebben dat er in de toekomst een antwoord wordt gegeven.
Deze verplichting is niet in de wet opgenomen omdat elke niet-naleving van een vormvoorschrift tot nietigheid kan leiden. Een dergelijke verplichting brengt immers het gevaar mee dat men het niet meer zal hebben over de juridische bezwaren of over feiten met betrekking tot het belastingsupplement maar dat men zich opnieuw zal toespitsen op een vormgebrek dat ertoe leidt dat de aanslagprocedure opnieuw gevoerd moet worden.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister is het ministerie van Financiën voornemens de verplichting om de belastingplichtige een antwoord te geven bij circulaire op te leggen, maar dit is om de bovenvermelde redenen niet uitdrukkelijk in de wet opgenomen. Dit standpunt kan evenwel herzien worden op basis van de ervaringen die men opdoet.
2. In verband met de nieuwe bezwaren in het stadium van het bezwaarschrift ziet de vertegenwoordiger van de minister geen probleem. Het voorstel van het Instituut der accountants, namelijk dat de directeur geen rekening hoeft te houden met de nieuwe bezwaren die de laatste zes maanden vóór zijn beslissing ingediend zijn, komt er in feite op neer dat de belastingplichtige slechts over 12 maanden beschikt om zijn nieuwe bezwaren in te dienen.
De heer Vanderstichelen antwoordt dat de vertegenwoordiger van de minister uitgaat van het idee dat de belastingplichtige zijn directeur in gebreke stelt terwijl hij daar niet toe verplicht is. Indien hij zijn directeur niet in gebreke stelt, zal de procedure zeer lang zijn.
De vertegenwoordiger van de minister geeft toe dat de ingebrekestelling inderdaad facultatief is. Indien men daartoe verplicht wordt, zou het kunnen dat men de zaken forceert terwijl de belastingplichtige en de directeur nog aan het onderhandelen zijn. Het wetsontwerp geeft de ingebrekestelling niet het karakter van een automatisme en dit om de procedure enigszins soepel en evenwichtig te houden. Spreker wijst erop dat de belastingplichtige altijd een maand heeft om nieuwe bezwaren in te dienen vanaf het ogenblik waarop hij gehoord is of zijn dossier ingezien heeft. Er is toch enige soepelheid.
3. Wat betreft de nieuwe bezwaren in het stadium van de rechtbank van eerste aanleg, vraagt de voorzitter om welke reden de belastingplichtige het gehele dossier moet kunnen inkijken vanaf de beslissing van de directeur. We leven in een maatschappij waar meer en meer naar transparantie gestreefd wordt.
De vertegenwoordiger van de minister meent dat men in de bezwaren een onderscheid moet maken tussen de rechtskwesties en de feitenkwesties. Voor de bezwaren over rechtsvragen is er geen beperking in de tijd inzake indiening van nieuwe bezwaren. Voor de bezwaren over feitenkwesties is er wel een beperking, namelijk de akte van rechtsingang, dat wil zeggen het verzoekschrift op tegenspraak bij de rechtbank van eerste aanleg. Het dossier moet immers bekeken worden en de feitelijke gegevens die de accountant hoofdzakelijk aanbelangen, moeten worden besproken op het niveau van de administratie : dat is de bedoeling.
De heer Vanderstichelen vraagt of er in de tekst aan gedacht is om de belastingplichtige de mogelijkheid te bieden tussen de beslissing van de directeur en het instellen van de rechtsvordering opnieuw kennis te nemen van het hele dossier. Kan een belastingplichtige zijn dossier vooraf nog inzien indien hij aarzelt om er een rechtszaak van te maken en hij de kosten hiervan moet dragen ?
De vertegenwoordiger van de minister merkt op dat een belastingplichtige het recht heeft om kennis te nemen van het dossier bij de directeur van de belastingen. Het dossier moet worden overgezonden aan de griffie van de rechtbank zodra het verzoekschrift ingediend is. Alvorens het verzoekschrift in te dienen heeft de belastingplichtige nog altijd het recht om het belastingdossier opnieuw in te zien op grond van de wet van 1994 op de openbaarheid van de bestuurshandelingen.
Op verzoek van de heer Vanderstichelen verklaart de vertegenwoordiger van de minister dat er geen enkele termijn bepaald is om een vordering in te stellen voor de rechtbank van eerste aanleg. Aangezien de zaak niet meer aanhangig is bij de directeur van de belastingen, keert het dossier terug naar de controleur en de belastingplichtige moet zich tot hem wenden om het dossier in te zien.
4. Wat de bezwaarschriften betreft, merkt de voorzitter op dat dit een van de meest betwiste punten is : de lange termijn, het feit dat men 18 maanden moet wachten vóór men de administratie in gebreke kan stellen een antwoord te geven, de aard van de motivering, want de administratie zal geneigd zijn te antwoorden dat ze geen tijd heeft (of niet genoeg ambtenaren omdat het dossier te complex is ...), allemaal valabele redenen om geen advies te moeten uitbrengen. Dat is een voedingsbodem voor processen en daarover zal de commissie zich moeten uitspreken.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister kan het probleem dat het Instituut der accountants aanhaalt in verband met de Raad van State, zich niet voordoen. Doordat de zaak aanhangig wordt gemaakt bij een rechtbank, wordt de Raad van State onbevoegd. Het nieuwe artikel van het Gerechtelijk Wetboek is bovendien zeer ruim opgesteld en spreekt van « geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet », zodat wat op dit ogenblik tot de bevoegdheid van de Raad van State behoort, daaraan zal ontsnappen.
De vertegenwoordiger van de minister geeft het voorbeeld van een geschil betreffende een speciale herziening of een buitengewone herziening van het kadastraal inkomen, waarvoor de Raad van State voortaan niet langer bevoegd zal zijn.
Een commissielid merkt op dat een bestuurshandeling die niet in overeenstemming is met de wet, altijd voor de Raad van State opgeworpen kan worden.
De heer Vanderstichelen wijst erop dat men nog niet in de gerechtelijke fase is maar nog in de administratieve.
De vertegenwoordiger van de minister verwijst naar de tekst van de heer Deleenheer : « De accountants vrezen dat de beweegredenen om geen uitspraak te doen al te gemakkelijk zullen worden aangevoerd en aanleiding kunnen geven tot tal van voorzieningen bij de Raad van State, samen met de voorzieningen bij de rechtbanken van eerste aanleg ». Dat kan niet : men heeft niet de keuze om een zaak voor de Raad van State te brengen veeleer dan voor de rechtbank van eerste aanleg.
Een lid meent dat een belastingplichtige die zijn controleur in gebreke heeft gesteld, zich tot de Raad van State kan wenden zolang hij de zaak niet voor de rechtbank van eerste aanleg heeft gebracht.
Als de belastingplichtige meent dat een artikel van het koninklijk besluit indruist tegen de wet, kan hij een verzoek tot vernietiging indienen bij de Raad van State.
De vertegenwoordiger van de minister geeft toe dat dit mogelijk is : de Raad van State mag steeds nagaan of de verordening in overeenstemming is met de wet. Zo'n geschil heeft evenwel een ander doel.
De vorige spreker wijst erop dat een aanslag kan worden aangevochten als het koninklijk besluit op basis waarvan die aanslag is vastgesteld, door de Raad van State wordt vernietigd.
De vertegenwoordiger van de minister voegt eraan toe dat een besluit dat betwist wordt voor de Raad van State, uit de rechtsorde verdwijnt als het vernietigd wordt.
Met betrekking tot punt 4, B, geeft hij toe dat de woorden « nietig verklaren » moeten worden vervangen door de woorden « ontheffing verlenen » om steeds nieuwe inkohieringen te beletten, die nu wel mogelijk zijn op basis van artikel 355. Bij vormfouten kunnen de belastingdiensten herbelasten zonder enige beperking wat het aantal opeenvolgende inkohieringen betreft. Artikel 355 kan beter niet worden uitgebreid met een nieuw middel, dat zou bestaan in het niet-naleven van een verplichting.
Een lid vindt dat de administratie zich niet mag laten voorstaan op haar eigen fouten.
5. Wat de bezwaarschriften en de opschorting van de nalatigheidsintresten betreft, vraagt de voorzitter of de heer Vanderstichelen meent dat dit automatisch moet gebeuren of dat een ingebrekestelling verplicht moet zijn. Denkt hij dat de belastingplichtige zal aarzelen om zijn belastingdirecteur in gebreke te stellen ?
De heer Vanderstichelen antwoordt dat de belastingplichtige zich in een delicate situatie bevindt. Sommige belastingplichtigen zullen het hoe dan ook niet doen. Alleen een belastingplichtige die er warmpjes inzit, kan het doen. Arme mensen kunnen niet het risico lopen dat de interesten zich opstapelen.
De voorzitter voegt eraan toe dat de Staat de eeuwigheid voor zich heeft, maar de belastingplichtige niet.
Volgens de vertegenwoordiger van de minister gaat de opschorting van de nalatigheidsinteresten in de eerste dag van de maand die volgt op de maand tijdens welke de directeur van de directe belastingen in gebreke is gesteld om uitspraak te doen en houdt ze op de eerste dag van de volgende maand. De maximumtermijn is 6 maanden en kan tot 3 maanden worden teruggebracht als de directeur uitspraak doet.
Er zijn andere interessante mogelijkheden, maar de gekozen formule is een soort compromis dat er is gekomen tijdens de redactie van dit ontwerp.
De regeling die het Instituut der accountants voorstelt is automatischer en biedt bepaalde voordelen wanneer er geen ingebrekestelling is.
De vertegenwoordiger van de minister merkt op dat de « kleine » belastingplichtige altijd een verzoek kan indienen tot vrijstelling van alle nalatigheidsinteresten of van een deel ervan. Dat is een beslissing van de gewestelijke directeur, die meestal gevraagd wordt op het ogenblik waarop een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van boeten wordt aangevraagd. Dergelijke verzoeken komen vaak voor.
6. Wat de administratieve boeten betreft, meent de vertegenwoordiger van de minister dat het gratierecht behouden blijft wanneer het besluit van de regent van 18 maart 1831 niet wordt opgeheven. De minister van Financiën of zijn gemachtigde kan altijd een gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de boeten verlenen.
Het besluit van de regent is bekrachtigd in de vijf wetboeken (BTW, successierechten, registratierechten, zegelrechten, met het zegel gelijkgestelde taksen). Thans is het gratierecht afgeschaft in die vijf wetboeken maar het blijft toch van kracht via het besluit van de regent.
De voorzitter is van mening dat de afschaffing van het gratierecht in de vijf wetboeken, ook al blijft het bestaan via het besluit van de regent, toch bewijst wat de wil is van de wetgever. Van de praktische gevolgen zal immers veel verloren gaan. Bovendien past de minister het niet graag toe.
De vertegenwoordiger van de minister geeft een voorbeeld uit de wet betreffende de politie over het wegverkeer. Indien een bestuurder die deze wet overtreden heeft, een minnelijke schikking heeft aanvaard waarna hij het geschil niet meer voor de politierechter kan brengen, is de enige manier om een kwijtschelding van de boete te verkrijgen een aanvraag tot gratieverlening door de Koning, die ingediend moet worden bij de minister van Justitie. In fiscale aangelegenheden gebeurt precies hetzelfde. Alleen heeft de Koning de uitoefening van het gratierecht overgedragen aan de minister van Financiën.
De discussie die heeft plaatsgehad toen het ontwerp voor advies aan de Raad van State werd voorgelegd, had tot doel de juiste aard van de fiscale boete te bepalen. De fiscale boete kan twee kenmerken hebben. Ze kan namelijk een gewone financiële compensatie ten bate van de Staat zijn voor het niet naleven van een formaliteit (men heeft te laat of moeilijk een belasting geïnd) en ze kan een straf zijn die gesteld wordt op de overtreding van de wet. In dat laatste geval gaat het om een « strafrechtelijke » boete. De Raad van State is van mening dat enkel een instantie die over volle rechtsmacht beschikt, het recht heeft zich uit te spreken over het wettelijk karakter en over de wenselijkheid van de boete.
7. Voor wat betreft het zevende punt uit het betoog van de heer Deleenheer, de vertegenwoordiging, vraagt de voorzitter of de kosten van een advocaat aftrekbaar zijn.
De heer Deleenheer antwoordt bevestigend.
De vertegenwoordiger van de minister bespeurt een vergissing in het artikel van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de vertegenwoordiging. Het is duidelijk dat een ambtenaar de minister van Financiën of de Staat niet vertegenwoordigt. Een ambtenaar is een orgaan van de Staat, niet de gevolmachtigde van de Staat.
Zoals de minister al in de Kamer heeft opgemerkt, kan op de bijstandsregeling een amendement worden ingediend : die bijstand kan direct geregeld worden (de belastingplichtige zelf) of via de vertegenwoordiging door een advocaat.
Spreker haalt het voorbeeld aan van een fiscaal verzoekschrift dat voor de Raad van State wordt gebracht. Daarbij wordt de Belgische Staat in principe vertegenwoordigd door de minister van Financiën, die echter bij ministerieel besluit de ambtenaren van de juridische dienst van het ministerie aanwijst om « in zijn plaats » te verschijnen.
8. Over de BTW-procedure zijn vijf opmerkingen geformuleerd.
De eerste opmerking heeft betrekking op de uitvoerbare titel.
De vertegenwoordiger van de minister geeft toe dat inzake inkomstenbelastingen de uitvoerbare titel wordt opgesteld vóór het geschil tot stand komt en dat inzake BTW de uitvoerbare titel wordt opgesteld na het onderzoek van de fiscale toestand.
Die toestand wordt nog ingewikkelder zodra er niet twee maar drie aparte procedures zijn. Eigenlijk zijn er drie belastinggroepen : de directe belastingen vormen de eerste groep; de BTW, de registratierechten, de successierechten en de met het zegel gelijkgestelde taksen en de zegelrechten de tweede groep; de douanerechten, de accijns en de ecotaksen de derde groep.
Er zijn evenveel gemeenschappelijke punten tussen douanerechten en accijnzen en BTW als tussen BTW en inkomstenbelastingen. Het probleem is dat de controle niet op dezelfde manier geschiedt. Er is samenhang tussen de BTW en de directe belastingen zodra het gaat om een controle in de onderneming op grond van de boekhouding. In geval van grenscontrole daarentegen, bijvoorbeeld in Zaventem of Antwerpen, controleert men terzelfdertijd alles wat met douane en BTW te maken heeft aangezien het gaat om leveringen van goederen binnen de Europese Unie of om echte invoer en uitvoer van goederen.
Die problematiek is vervat in een wetsontwerp dat thans voor advies aan de Raad van State is voorgelegd. Hierin wordt de procedure op het stuk van douane en accijns volledig herzien.
Wat de tweede opmerking betreft in verband met de verjaring van de vordering tot voldoening van de BTW, is de vertegenwoordiger van de minister niet zo zeker dat de termijn makkelijk op zeven jaar te brengen is zoals het Instituut der accountants beweert. Daarenboven mag men niet vergeten dat de onderzoeksbevoegdheid niet voor zeven jaar geldt doch uitsluitend voor vijf.
Om de termijn op zeven jaar te brengen is een bewijskrachtig gegeven nodig. Indien dat pas na drie jaar voorhanden is, vervalt de onderzoeksbevoegdheid op het niveau van de onderneming.
De heer Vanderstichelen antwoordt dat dit soort zaken zich zeer vaak zal voordoen bij de intracommunautaire handel.
De vertegenwoordiger van de minister antwoordt dat er nood is aan uitwisseling van informatie met de buitenlandse belastingdiensten.
De heer Vanderstichelen antwoordt dat de uitwisseling van informatie tussen de belastingdiensten van de verschillende landen volledig geregeld is.
De vertegenwoordiger van de minister betwist dat de fiscus er zal in slagen een termijn van 7 jaar te verkrijgen, gelet op het feit dat men de termijn van 5 jaar niet gebruikt wegens het ontbreken van onderzoeksbevoegdheid.
Wat de derde opmerking betreft over de vordering tot teruggave van de BTW ten gunste van de belastingplichtige, die verjaart na 3 jaar (in plaats van de huidige 5 jaar), meent een lid dat het zou volstaan om in het Wetboek te bepalen dat de boete die gelijk is aan het BTW-bedrag, niet kan worden afgetrokken. Het financiële resultaat is dan precies hetzelfde. De wens van de heer Vanderstichelen is louter formeel.
De heer Vanderstichelen legt uit dat twee bedragen geëist zullen worden : de boete en de BTW. Een rechtzetting op het niveau van de boete betekent dat men slechts een enkele keer betaalt.
De vertegenwoordiger van de minister betwist de analyse van de heer Deleenheer en de heer Vanderstichelen met betrekking tot de invorderingstermijnen. Er is een onderscheid tussen enerzijds de dies a quo (het vertrekpunt van de vordering tot voldoening van de BTW en anderzijds de dies ad quem (de dag waarop de vordering tot voldoening afloopt). In het eerste artikel zegt men dat de vordering tot voldoening ontstaat op de dag waarop de vordering ontstaat, d.w.z. vanaf het ogenblik waarop niet alleen het veroorzakend feit heeft plaatsgehad maar ook de betalingstermijn verstreken is.
Voorbeeld op het gebied van de BTW : een operatie heeft plaats in de loop van de maand januari en de betalingstermijn verstrijkt op 20 februari. De vordering tot voldoening van de BTW kan pas ingaan op 20 februari en niet in de loop van de maand januari wanneer de levering heeft plaatsgevonden.
Dit artikel heeft tot doel de termijnen met betrekking tot BTW en inkomstenbelastingen te harmoniseren. Daartoe wordt gewerkt per kalenderjaar. Dezelfde redenering geldt voor de inwerkingtreding.
Er staat dus geen enkele fout in de tekst die door de minister van Financiën is ingediend.
De heer Vanderstichelen merkt op dat hij met de ambtenaren van de centrale BTW-administratie gesproken heeft en dat die niet dezelfde mening zijn toegedaan. Het is de moeite waard op het probleem te wijzen.
Wat de vijfde opmerking betreft, de organisatie van de bezwaarprocedure op het gebied van de BTW, legt de vertegenwoordiger van de minister uit dat bij de huidige stand van zaken en tot nader order de procedure volgens de minister geregeld zal worden bij circulaire, wat misschien niet de beste manier van werken is.
3. Uiteenzetting door de heer Thierry Afschrift, hoogleraar aan de Université Libre de Bruxelles , advocaat bij de balie van Brussel, plaatsvervangend raadsheer bij het hof van beroep te Brussel
De belastingplichtige en de fiscale administratie worden, in de geschilfase, geconfronteerd met een geschil van heel gewone aard : het gaat erom of het verzoek van de fiscale administratie tot betaling van een belasting of een aanvullende belasting, met andere woorden een som geld, wel of niet gewettigd is.
In de fase die de geschilfase voorafgaat, heeft het feit dat het gaat om een belasting en niet om een private schuld, bepaalde gevolgen : enerzijds moet de belastingplichtige zich houden aan verplichtingen waaraan een gewone schuldenaar zich niet hoeft te houden [zijn inkomsten aangeven, vragen beantwoorden..., dit alles onder dwang en op straffe van sancties (1)] en anderzijds, als tegenprestatie, dient de fiscale administratie zich te houden aan bijkomende verplichtingen, die te maken hebben met de functie die deze administratie als overheidsdienst vervult (kortere verjaringstermijn (2), naleving van het beginsel van behoorlijk bestuur, beginsel van de gematigdheid...).
Deze bijzonderheden zijn niet meer van kracht in de geschilfase, waarin de enige vraag is of de schuld nu wel of niet verschuldigd is.
Er is dat stadium dan ook geen reden om af te wijken van de regels van het gemene recht, de regels die in alle gerechtelijke procedures van toepassing zijn.
In ieder geval is het zo dat, zodra overeenkomstig de keuze die de Grondwet biedt, besloten is om de gerechtelijke rechtbanken bevoegd (3) te verklaren, de verhouding tussen belastingplichtigen en hun fiscale administraties geen specifieke kenmerken vertoont die een afwijking van de gebruikelijke procedureregels kunnen rechtvaardigen.
De minister van Financiën heeft deze mening overigens zelf geopperd in de Kamercommissie tijdens het debat over de ontwerpen tot hervorming van de beslechting van fiscale geschillen en betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, die in deze uiteenzetting behandeld worden.
Het valt hoe dan ook niet te verklaren dat de belastingplichtige die in een geschil verwikkeld is met een overheidsadministratie, in een ongunstigere positie terechtkomt dan wanneer hij een geschil heeft met om het even welke particulier, of met de staat zelf die niet als belastingheffende instantie optreedt.
In dit verband dient te worden opgemerkt dat de belastingplichtige al in een zwakkere positie zit in vergelijking met andere procedures; zo moet de belastingplichtige, al is hij schuldenaar, toch zelf de zaak aanhangig maken wegens het principe dat bekend is onder de naam « privilège du préalable » en het voorrecht van de ambtshalve tenuitvoerlegging waarover de administratie als openbare macht beschikt (4).
De voordelen op het vlak van de procedure zouden beperkt moeten blijven tot dit enorme voordeel als men geen onrechtmatige wanverhouding wil scheppen tussen de partijen.
Dit onderzoek heeft tot doel een analyse te geven van de wetsontwerpen met betrekking tot fiscale geschillen alsook met betrekking tot de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, aangenomen door de Commissie voor de Financiën en de Begroting (5) van de Kamer van volksvertegenwoordigers op 9 april 1998.
Volgens de vaststaande jurisprudentie van het Belgische Hof van Cassatie kunnen de regels van het Europees Verdrag van de rechten van de mens (met name artikel 6 uit dit verdrag) niet als zodanig worden toegepast op fiscale zaken (6).
De rechtsleer heeft deze jurisprudentie vaak streng bekritiseerd (7).
Deze jurisprudentie vloeit immers voort uit een foutieve interpretatie van de term « burgerlijk » die als « privaatrechtelijk » wordt begrepen en die dus verkeerdelijk tegenover de term « politieke rechten » (8) wordt geplaatst.
Uit de werkzaamheden van de redactiecomités van de Commissie van de mensenrechten blijkt echter dat men altijd heeft beoogd om een ruime draagwijdte toe te kennen aan de term « burgerlijk ».
De beperking in artikel 6 lijkt volledig onverenigbaar met het doel van deze bepaling die de individuele persoon een zo ruim mogelijke bescherming beoogt te bieden tegen overheidsinstanties (9).
Rekening houdend met deze jurisprudentie moet een wetboek van de fiscale procedure dat de rechten van de verdediging eerbiedigt, hoe dan ook in eerste instantie bij wet rechten toestaan die momenteel niet erkend worden op basis van het verdrag.
Op zijn minst mag verondersteld worden dat de wetgever niet gekant is tegen het recht van de belastingplichtigen om, zoals alle andere mogelijke schuldenaars van welke schuld dan ook, te worden berecht door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, met gelijke wapens (10), in de zin van artikel 6 van het Europees verdrag van de rechten van de mens.
Bovendien is de toegang tot het gerecht een vrijheidsrecht in België; dit recht staat tegenover het verbod op eigenrichting (11).
De kritiek op de huidige procedure van bezwaar bij de gewestelijke directeur der belastingen heeft te maken met het gebrek aan onpartijdigheid van deze directeur en met de bovenmatige traagheid van deze procedures, waardoor de achterstand nog veel erger is dan bij het gerecht. In de huidige stand van de administratieve praktijk gebeurt het vaak dat een uitspraak na vijf of zes jaar gedaan wordt. In tegenstelling tot wat het geval is voor de rechtbanken, beschikt de belastingplichtige over geen enkel efficiënt procedure-middel om de directeur te verplichten een uitspraak te doen.
Deze situatie dient men te vergelijken met de situatie in onze buurlanden : ofwel bestaat daar geen bezwaarschrift, ofwel heeft dit bezwaarschrift de juiste rol gekregen, namelijk de hiërarchische meerdere van de belastingambtenaar een laatste termijn laten om de fout van deze persoon te verbeteren. De termijnen zijn redelijk (6 maanden in Frankrijk, 8 dagen in Spanje) en er bestaan sancties voor buitenmatige laattijdigheid (rechtsweigeringsprocedure in Zwitserland).
In het aanbevolen systeem wordt het voorafgaande gebruik van het bezwaarschrift verplicht gemaakt zonder dat dit bezwaarschrift nog langer aanleiding zou geven tot een beslissing van gerechtelijke aard (12).
De tekst die is aangenomen door de Commissie voor de financiën en de begroting van de Kamer van volksvertegenwoordigers wijzigt inderdaad het Gerechtelijk Wetboek door de invoering van een hoofdstuk XXIV, bevattende artikelen 1385decies tot 1385undecies .
De door de commissie goedgekeurde tekst van artikel 1385undecies bepaalt : « tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32º, slechts toegelaten indien de eiser het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld en daarover uitspraak is gedaan » (13).
In de praktijk kan men terecht gebruik maken van de mogelijkheid om een administratieve beslissing tot vernietiging van de aanslag te vragen omdat vele taxaties aanleiding kunnen geven tot een nieuw debat met de administratie, vaak over de feiten, en kunnen leiden tot minnelijke schikkingen (14).
Het beste voorbeeld is de huidige procedure inzake BTW, waarbij de BTW-plichtige kan kiezen om de zaak meteen aanhangig te maken bij de rechtbank van eerste aanleg (verzet tegen dwangbevel) of om het geschil bij de BTW-directeur te brengen.
De belastingplichtige heeft volledige toegang tot de rechtbank en hoeft niet eerst een administratief beroep in te stellen. Bovendien worden noch de rechtsvordering, noch de bevoegdheden van de rechter beperkt door de houding die de belastingplichtige zou hebben aangenomen tijdens zijn contacten met de administratie (15).
Het bestaan van een « administratieve filter » bespaart vele belastingplichtigen het instellen van een rechterlijke procedure en het maken van extra kosten (16).
Dit verklaart echter niet waarom het wetsontwerp dit beroep verplicht heeft gemaakt.
Het gebeurt immers vrij vaak dat de belastingplichtige van bij de aanvang al weet dat de gewestelijke directeur hem niet in het gelijk zal stellen omdat hij gebonden is door administratieve richtlijnen.
Als dus een geschil betrekking heeft op een rechtsvraag en als degene die het bezwaarschrift indient, niet de mening deelt die de fiscale administratie in circulaires verdedigt, dan zal de directeur zich zeker houden aan de circulaires en betekent het beroep bij deze directeur, dat toch gevolgd zal worden door een beroep bij een rechtbank van eerste aanleg, tijdverlies voor beide partijen.
Het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State onderstreept terecht het volgende : « Wat de geschillen aangaande de directe belastingen betreft, wordt er weliswaar van uitgegaan dat de wetgever met toepassing van artikel 145 van de Grondwet ze aan de burgerlijke rechtbanken kan onttrekken, en dat hij deze geschillen dus aan die rechtbanken kan toevertrouwen terwijl hij de procedure ervan bepaalt, maar dan nog mag deze wijziging het essentiële van het recht op rechtsbedeling niet schaden (17). Daarom is het onder meer nodig dat de rechtbank waarbij het geschil aanhangig is gemaakt, geen procedure krijgt opgelegd waarbij de gelijkheid van partijen in het geding verbroken wordt (18). »
Om alle vermelde redenen (19), is het belangrijk (20) dat de belastingplichtige de keuze krijgt om met het oog op een gezond bestuur rechtstreeks in beroep te gaan bij de gerechtelijke rechtbanken.
Concreet gezien komt men tot de volgende besluiten indien het bezwaar verplicht wordt gemaakt :
de belastingplichtigen wordt jarenlang de toegang tot de rechtsbedeling ontzegd, een toestand die men bij geen enkel ander type geschil kent;
men draagt bij tot het scheppen van een kolossale achterstand (een onmiskenbaar trage administratieve procedure en twee rechtsprekende niveaus) in de geschilfase; de inkomsten van het jaar 2000 zullen worden gecontroleerd in het jaar 2003, het bezwaar zal worden beslecht in 2008 en de dubbele aanleg zal in 2014 uitgeput zijn ... als er geen voorziening in cassatie is;
de facto krijgt de directeur, die rechter en partij is, opnieuw de bevoegdheden die hij nu heeft als eerste rechter, aangezien men jarenlang alleen op hem een beroep zal kunnen doen voor het beslechten van geschillen. In feite wordt de huidige situatie niet noemenswaardig gewijzigd behalve dat men twee rechtsprekende instanties schept;
zonder enige reden, wijkt men in fiscale zaken af van de procedure die gebruikelijk is in andere zaken.
Het ontwerp wordt bijzonder onaanvaardbaar op het vlak van de mensenrechten daar waar bepaald wordt dat geen enkel nieuw middel zal mogen worden aangevoerd in het kader van de gerechtelijke procedure, behalve in de akte van rechtsingang.
Artikel 1385undecies , derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek dat aangenomen is door de Kamercommissie bepaalt immers het volgende : « de eiser mag in de gedinginleidende akte aan de rechter ook bezwaren werpen die bij zijn administratief beroep niet werden geformuleerd. Hij moet evenwel rechtvaardigen waarom deze niet werden ingeroepen tijdens de administratieve bezwaarprocedure. De eiser mag, buiten de bij het administratief beroep of bij de gedinginleidende akte geformuleerde bezwaren, slechts bijkomende bezwaren formuleren voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren of betrekking hebben op administratieve sancties» (21). »
Meer nog, nog voor de gerechtelijke procedure begint, zal de vrijheid van de verdediging al geschonden zijn, aangezien artikel 372 van het WIB voor het aanvoeren van nieuwe bezwaren een termijn oplegt van 12 maanden na ontvangst van het bezwaar of van 30 dagen na onderzoek van het administratief dossier.
Men dient te weten dat de berichten van wijziging van de aangifte over het algemeen zeer weinig gemotiveerd zijn en de belastingplichtige niet in staat stellen zich een duidelijk idee te vormen van de motieven voor de taxatie.
In de bezwaarfase heeft de belastingplichtige slechts één mogelijkheid om op aanvraag inzage te krijgen in het dossier (22). Als hij in dit stadium verkeerd wordt geadviseerd, kan hij verzuimen deze aanvraag te doen (dit verzuim komt heel vaak voor) en zal hij, wanneer hij een beroep moet instellen tegen de beslissing van de directeur, geen toegang hebben gehad tot het dossier.
Zelfs al heeft hij in dit stadium van de procedure toegang gehad tot het dossier, dan zal hij niet het volledige dossier kennen, met name omdat de verslagen van de directeurs, en dat kunnen belangrijke stukken zijn, noodzakelijkerwijs plaatsvinden nadat de belastingplichtige inzage in het dossier heeft gehad.
Het is onaanvaardbaar dat in een procedure op tegenspraak de bezwaren tegen een partij uiteengezet moeten worden op een moment dat deze partij het dossier van de tegenstander nog niet kent.
Door de belastingplichtige te verplichten om nieuwe bezwaren aan te voeren op het moment dat hij nog geen inzage heeft in het gerechtelijk dossier van de administratie, schiet men bijzonder ernstig tekort op het vlak van de contradictoire aard van de debatten.
Het fundamentele bestanddeel van het recht op een eerlijk proces is de vereiste dat beide partijen, d.w.z. zowel de eiser als de verweerder, over genoeg gelijkwaardige en aangepaste mogelijkheden beschikken om een standpunt in te nemen betreffende de rechtsvraag en betreffende de feiten, en dat geen van de twee partijen benadeeld wordt ten aanzien van de andere (23).
Dit beginsel wordt in de jurisprudentie van Straatsburg aangeduid als « beginsel van het strijden met gelijke wapens » (24).
Zelfs als men ervan uitgaat dat artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens niet van toepassing is, blijft het recht op een eerlijk proces een beginsel dat inherent is aan elk democratisch gerechtelijk systeem en iedere Belgische belastingplichtige moet hierop dus aanspraak kunnen maken.
De situatie is zelfs een stuk slechter dan de huidige situatie waarbij de belastingplichtige in beroep een termijn van 60 dagen krijgt voor het aanbrengen van nieuwe bezwaren, want in die 60 dagen kan hij tenminste kennis nemen van het volledige dossier van de fiscale administratie.
In het commentaar bij de artikelen van het in de Kamer ingediende wetsontwerp denkt men deze beperking als volgt te kunnen uitleggen : « dit systeem zou evenwel van zijn zin worden ontdaan mocht de belastingplichtige zich tot de administratie kunnen wenden met één bezwaar, terwijl hij vervolgens bij de rechterlijke macht zonder meer andere bezwaren indient. Die mogelijkheid moet derhalve beperkt worden overeenkomstig het thans inzake directe belastingen geldende en voldoening schenkende systeem van de « nieuwe bezwaren » die na de jurisdictionele beslissing van de directeur kunnen worden aangevoerd bij het hof van beroep (artikel 377, tweede lid, WIB/92). Overeenkomstig de daaromtrent heersende rechtspraak zullen dus aan de rechter geen feitelijke betwistingen kunnen worden voorgelegd die niet aan de administratieve beroepsinstantie waren gesignaleerd »(25).
De afdeling wetgeving van de Raad van State heeft in haar advies over het wetsontwerp zware kritiek geuit op deze beperking op het aanvoeren van nieuwe bezwaren.
Er zij opgemerkt dat toen de tekst van artikel 1385undecies aan de Raad van State voorgelegd werd, niet in de mogelijkheid voorzien werd om nieuwe bezwaren aan te voeren in de akte van rechtsingang. Desondanks blijft de kritiek van de Raad van State volledig geldig.
Het voornaamste verwijt van de Raad van State luidt als volgt : « Het uiteindelijke gevolg is dan ook dat op die manier de rechter zijn normale bevoegdheid wordt ontnomen om op een fiscaal geschil ambtshalve alle wetten toe te passen die daarop betrekking hebben zelfs al zijn ze van openbare orde. Zoals het Hof van Cassatie onlangs heeft opgemerkt in zijn arrest van 12 januari 1996 (Cassatie, nr. 28) schendt het hof van beroep, door ambtshalve bezwaren op te werpen, die de belastingplichtige zelf niet meer kon aanvoeren (...) en de aanslag op die grond te vernietigen, (...) artikel 377, tweede lid, van het WIB 92 » (26).
De Raad van State verklaart ook dat, zelfs al neemt het nieuwe artikel (zoals voorgelegd aan de Raad) de bewoordingen van het huidige artikel 377, tweede lid, WIB 1992 over, het een heel andere strekking heeft. Dat artikel « heeft, al vanaf een rechterlijk beroep in eerste aanleg, een invloed op de omvang van het geschil, de rechten van de eiser en de bevoegdheden van de rechter.
Het is het recht zelf van de belastingplichtige om het geschil waarmee hij tegenover de administratie staat bij een rechter aanhangig te maken, dat voor de hele rechterlijke fase en vanaf het begin hiervan, aangetast is door de houding die de belastingplichtige eventueel heeft aangenomen toen hij tijdens de louter administratieve fase, die aan ieder rechtsgeding dient vooraf te gaan, met de administratie gediscussieerd heeft... In het ontwerp wordt met die tekst het recht zelf om een rechtsvordering in te stellen op de helling gezet; niet alleen wordt in het ontwerp het onderwerp van een beroepsprocedure beperkt, ook de rechtsingang wordt aangetast » (27).
De afdeling wetgeving van de Raad van State voert ook aan dat er sprake is van een verbreking van de gelijkheid tussen de procesvoerende partijeen en dit al vanaf de eerste aanleg. « De rechtbank kan ambtshalve alles in aanmerking nemen wat de bestreden aanslag kan wettigen. Zodoende betwist ze de aanslag niet en verruimt ze niet het debat; ze kan evenwel geen nieuwe grieven aanvoeren die de belastingplichtige niet zou kunnen inbrengen, omdat ze in dat geval op eigen initiatief het voorwerp van het beroep dat bij haar aanhangig is gemaakt met nieuwe betwistingen zou uitbreiden » (28).
In zijn advies van 28 september 1967, waarin de Raad van State het stelsel van enkele aanleg in fiscale zaken aanvaardde, werd reeds benadrukt dat « ervoor gewaakt dient te worden dat het de partijen al de waarborgen biedt inzake de verdediging van hun rechten... Wanneer het Hof van Beroep bevoegd is in eerste en in laatste aanleg, moeten de partijen namelijk het geschil in zijn geheel aan zijn rechtsmacht kunnen onderwerpen zonder in hun vordering beperkt te zijn door de administratieve fase die is voorafgegaan » (29).
Het advies van de Raad van State vermeldt eveneens een arrest van het Hof van Justitie van de Europese gemeenschappen, dat zich moest uitspreken over de vraag of artikel 75 van het ontwerp door een Belgische rechter kon worden toegepast (30).
Het Hof van Justitie antwoordde het volgende : « Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen de toepassing van een nationale procesregel die, in omstandigheden als die van de in het hoofdgeding bedoelde procedure, de in het kader van zijn bevoegdheid geadieerde nationale rechter verbiedt ambtshalve de verenigbaarheid te onderzoeken van een handeling van nationaal recht met een gemeenschapsbepaling, wanneer niet binnen een bepaalde termijn door de justitiabele een beroep op laatstbedoelde bepaling is gedaan ».
Het Hof is ook van oordeel dat de onmogelijkheid voor de rechtbanken om dergelijke middelen ambtshalve toe te passen niet redelijkerwijs kan worden gerechtvaardigd door beginselen als de rechtszekerheid of het goede verloop van de procedure.
De kritiek van de Raad van State is door de regering en de Kamer alleen gevolgd wat betreft fiscale administratieve sancties die door het Europees Hof voor de rechten van de mens immers met strafsancties worden gelijkgesteld en de rechter moet zich met volle rechtsmacht kunnen uitspreken over de vraag of deze al dan niet opportuun zijn (31).
« Daarentegen vereist het recht van toegang tot de rechter op het stuk van de belasting als zodanig niet dat de rechter ambtshalve iedere juridische betwisting dient te kunnen onderzoeken ... die bij de rechter aanhangig kan worden gemaakt. Het recht van de toegang tot de rechter is immers niet absoluut : beperkingen zijn toegelaten, voor zover zij niet de essentie zelf van het recht aantasten. Evenmin eist het recht van verdediging dat men zich verdedigt, het volstaat dat men zich kan verdedigen » (32).
Deze argumenten zijn niet overtuigend aangezien de belastingplichtige in werkelijkheid zijn recht om nieuwe grieven aan te voeren in vele gevallen zal verliezen.
Bovendien is er geen enkele reden om in fiscale zaken af te wijken van de algemene regel, die geldig is in alle geschillen die door de gerechtelijke rechtbanken beslecht worden dat iedere partij op elk ogenblik van de procedure nieuwe middelen mag aanvoeren zolang zij nog het recht heeft om conclusies neer te leggen, en dit zelfs voor het eerst in beroep. Overeenkomstig artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek kunnen de partijen in beroep zelfs nieuwe eisen instellen op voorwaarde dat die eisen gebaseerd zijn op feiten die in de akte van rechtsingang aangevoerd zijn.
Dit was een van de meest positieve aspecten van de hervorming van de burgerlijke procedure in 1967. Het is een enorme achteruitgang dat voor fiscale geschillen helemaal het tegenovergestelde beslist wordt.
Men vraagt zich af hoe men een dergelijk tegenovergestelde handelwijze kan verdedigen met het voorwendsel dat die andere partij de fiscale administratie is.
Zo verstoort men in het gerechtelijk debat op bijzonder ernstige wijze het evenwicht tussen de twee aanwezige partijen. Deze wanverhouding is een unicum in de beschaafde landen. Alle buurlanden of ze nu de weg van de gerechtelijke procedure of die van de administratieve rechtbanken hebben gekozen staan het onbeperkte gebruik van nieuwe middelen toe in alle stadia van de procedure, met als enige uitzondering het Hof van Cassatie of de Raad van State.
Dat de belastingplichtige, gebruik makend van het bescheiden recht om nieuwe grieven aan te voeren in de akte van rechtsingang, verplicht is om nog maar eens te motiveren waarom hij deze grieven « zo laat nog » aanvoert, toont aan dat de makers van dit ontwerp kennelijk de bedoeling hebben de rechten van de verdediging te schenden : niets rechtvaardigt dat men aan een partij vraagt waarom zij een middel vroeger of later opwerpt; meestal wordt een middel pas later opgeworpen omdat de partij slecht ingelicht was in het voorafgaande stadium.
Er zij overigens opgemerkt dat de belastingplichtige zich in het stadium van het bezwaarschrift vaak alleen verdedigt of beroep doet op adviseurs die geen jurist zijn, en dat rechtsmiddelen logischerwijze zeer vaak pas voor de eerste keer worden gebruikt voor de rechtbank van eerste aanleg wanneer de belastingplichtige een advocaat heeft ingeschakeld.
De rechten van de verdediging worden niet geëerbiedigd als men een partij, die vaak niet op de hoogte is van de voorafgaande procedure en die meestal geen kennis heeft genomen van het dossier van de betwisting in het stadium van het bezwaarschrift, ertoe verplicht om nieuwe grieven aan te voeren voor ze het dossier raadplegen.
In het algemeen komt de beperking van het recht om nieuwe grieven aan te voeren er gewoon op neer dat het aantal geschillen waarin de administratie in het gelijk wordt gesteld zal toenemen, gewoon omdat grieven laattijdig zijn aangevoerd, ook al zijn ze gegrond.
Het wetsvoorstel zal met andere woorden tot gevolg, zo niet tot doel hebben de administratie vaker in het gelijk te stellen dan het geval zou zijn door de gewone toepassing van de wet (33). Zoals het voorligt, schept het ontwerp aldus willens en wetens onrechtvaardige situaties ten voordele van de fiscus waarbij belastingplichtigen veroordeeld zullen worden tot het betalen van belastingen die ze niet hoefden te betalen en dit slechts omdat ze niet op het juiste ogenblik op de hoogte waren van het motief waardoor ze in het gelijk zouden zijn gesteld. Dit is het tegenovergestelde van fiscale rechtvaardigheid.
Het Europees verdrag voor de rechten van de mens waarborgt eveneens het recht van elke persoon « om te worden gehoord binnen een redelijke termijn » (artikel 6 EVRM) (34).
Ook in het licht van het recht op een uitspraak binnen een redelijke termijn lijkt de procedure niet op adequate wijze te zijn georganiseerd.
Het bezwaar wordt kennelijk niet beschouwd als een eenvoudige herziening van de belasting die, in het kader van een gewoon hiërarchisch onderzoek, binnen een korte termijn zou moeten kunnen plaatsvinden, dus binnen twee of drie maanden.
De fiscale procedure wordt ingrijpend gewijzigd en verzwaard door de twee wetsontwerpen die door de Kamer van volksvertegenwoordigers zijn aangenomen.
Artikel 4 van het ontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken kent aan de rechtbank van eerste aanleg een bijkomende bevoegdheid toe, namelijk kennis nemen van een voorziening die een belastingplichtige instelt tegen een beslissing van de gewestelijke directeur voor directe belastingen (35).
Artikel 8 van hetzelfde ontwerp bepaalt dat de gewestelijke directeur 18 maanden heeft om uitspraak te doen over het bezwaar dat is ingediend door de belastingplichtige. Als er na afloop van deze termijn geen enkele beslissing is genomen, kan de belastingplichtige de administratieve instantie in gebreke stellen om een uitspraak te doen. « Wanneer de administratieve overheid niettegenstaande haar ingebrekestelling overkomstig artikel 1385undecies , tweede lid, geen beslissing neemt, motiveert zij deze afwezigheid van beslissing binnen zes maanden na de ingebrekestelling bij aangetekende brief, zo niet wordt het administratief beroep geacht te zijn ingewilligd en de aanslag, opcentiemen, verhogingen en boeten inbegrepen, vernietigd in de mate waarin hij wordt bestreden. »
Door de directeur een termijn van 18 maanden te verlenen, die met 6 maanden kan worden verlengd na een ingebrekestelling waartoe de belastingplichtige meestal niet zal overgaan (uit angst voor represailles van de administratie), herstelt men de bestaande bezwaarprocedure in een nauwelijks gewijzigde vorm.
Met andere woorden, en onder voorbehoud van de louter formele wijziging van de bevoegdheden van de directeur die niet langer van rechtsprekende aard zijn, alles blijft beperkt tot het invoeren van een bijkomende procedure voor de rechtbank van eerste aanleg, tussen de beslissing van de directeur en de voorziening in beroep.
De fiscale procedures duren reeds bijzonder lang door de buitensporige termijnen waarover de gewestelijke directeurs beschikken voor de behandeling van bezwaren, omdat er geen enkele formele regeling bestaat voor de procedure. Het toevoegen van een bijkomende rechterlijke instantie, de rechtbank van eerste aanleg, dreigt de afhandeling van dergelijke procedures nog meer te zullen vertragen.
Verschillende amendementen beoogden de termijnen die aan de directeur worden verleend, in te korten (36).
Deze amendementen vermelden immers het volgende : « Een dergelijke oplossing doet het aantal procedurestappen toenemen en zal bovendien het aantal rechtszaken niet doen afnemen aangezien de administratie er niet toe wordt aangezet om binnen de vastgestelde termijnen een beslissing te nemen. Dat betekent de opheffing van de gelijkheid, die men voor het overige beweert te willen invoeren tussen de administratie en de belastingplichtige. Er dient voorts te worden opgemerkt dat het ontwerp in strijd is met wat doorgaans wordt aangenomen inzake fiscale aangelegenheden, te weten dat bij ontstentenis van een beslissing deze geacht wordt gunstig te zijn (37) ».
Verder wordt verklaard : « In het belang van de rechtszekerheid is het aan te bevelen dat de termijnen worden ingekort en dat de uitspraak verplicht wordt, want anders kan de administratieve bezwaarprocedure nutteloos, tergend en/of willekeurig zijn (38) ».
Het recht op rechtsingang wordt op disproportionele wijze vertraagd door het verplicht instellen van een administratief beroep.
Bovendien worden aan de instelling die deze administratieve beroepen dient te beslechten, kennelijk buitensporige termijnen verleend en keren de sancties voor het niet-naleven van deze termijn zich tegen de belastingplichtige, wat niet correct is. Indien deze de administratie in gebreke stelt, zal hij na het verstrijken van een termijn van 6 maanden slechts een impliciete weigering van zijn bezwaar verkrijgen tenzij de administratieve overheid niet de moeite neemt om de beslissing te motiveren. In dat laatste geval zal dit ultieme verzuim gunstig zijn voor de belastingplichtige : zijn administratief beroep zal gegrond worden verklaard en de betwiste belasting zal worden vernietigd.
De fout die de administratie zou begaan door het geschil niet op zijn minst binnen een termijn van twee jaar te beslechten, zal dus een sanctie voor de belastingplichtige meebrengen, wat opnieuw wijst op de systematische partijdigheid van de makers van dit ontwerp.
Thierry AFSCHRIFT (39)
De huidige wet, op alle gebieden toepasbaar, voorziet in een tweevoudige regel :
op enkele uiterst zeldzame uitzonderingen na heeft ieder mens het recht om zichzelf te verdedigen voor de rechtbank;
op enkele zeldzame uitzonderingen na kan een persoon die beslist om niet voor de eigen verdediging in te staan, worden verdedigd door een advocaat.
Deze regel voorziet dus in meer dan een eenvoudig « pleitmonopolie », het gaat om de hele rechtsvertegenwoordiging, die het monopolie is van de advocaat.
Het gaat hier niet om een voorrecht dat alleen advocaten hebben. In alle beroepen bestaat een groeiende tendens om de toegang tot het beroep te regelen, zodat alleen mensen van wie is vastgesteld dat ze de juiste opleiding en ervaring bezitten, een activiteit ten gunste van derden kunnen uitoefenen.
Zo beschikken niet alleen de notarissen maar ook op het vlak van de intellectuele beroepen de bedrijfsrevisoren, de accountants en de boekhouders krachtens de wet over een aantal monopolies. Dit wordt gewettigd door het belang van hun cliënten : deze beroepsmensen beschikken ontegenzeggelijk over de vereiste kwaliteiten om de activiteiten van boekhoudkundige aard uit te oefenen, waarvoor hen een monopolie is verleend, en bovendien worden hun activiteiten geregeld door een deontologische code en gecontroleerd door tuchtinstanties die door de wet in het leven zijn geroepen.
In andere, mindere georganiseerde beroepen, zijn ook monopolies ingesteld ten bate van, bijvoorbeeld, restaurateurs, kappers of bepaalde specialisten uit de bouwsector.
Advocaten zijn dus niet speciaal bevoordeeld doordat de wet hen voor een deel van hun activiteiten, namelijk de vertegenwoordiging van hun cliënten in rechte, een monopolie toekent.
Dat advocaten zijn gekozen om de exclusieve vertegenwoordigers in rechte te zijn, komt doordat ze aan hun cliënten over het algemeen drie vormen van garantie bieden :
het zijn altijd, noodzakelijkerwijs, doctors of licentiaten in de rechten; de debatten voor hoven en rechtbanken hebben immers betrekking op de toepassing van het recht op een specifieke casus; het minste wat men kan eisen van de mensen die zich tot de rechter wenden om hun cliënten te verdedigen, is dat ze het recht kennen;
de juridische opleiding van advocaten wordt aangevuld met een stage, door de wet geregeld, die hen enerzijds een praktische opleiding meegeeft onder het gezag van ervaren stagemeesters, in het verdedigen van mensen in rechte, en anderzijds een gerechtelijke opleiding, die een aanvulling vormt op de opleiding aan de universiteit;
ze werken in het kader van beproefde deontologische regels, op een bekwame en ernstige wijze vastgesteld in de loop der eeuwen, en die onder andere duidelijke regels bevatten omtrent de loyaliteit jegens de cliënt, jegens de andere partij, jegens de hoven en rechtbanken, een loyaliteit die een belangrijke rol moet spelen in het gerechtelijk debat.
Dankzij deze drie eigenschappen worden advocaten in het Gerechtelijk Wetboek aangeduid als uitvoerders van de rechtsbedeling. Door hun activiteiten helpen ze immers niet alleen de rechtzoekende om zich te verdedigen maar ze leveren ook een bijdrage aan de justitie zelf omdat ze slechts drie argumenten van de partijen aan de rechter voorleggen die ze relevant achten en dit doen op een begrijpelijke, duidelijke manier, in het kader van procedureregels die ze kennen. Op die manier leveren ze een essentiële bijdrage aan het debat, door het mogelijk te maken de debatten in te korten, en zo de rechtsbedeling te versnellen en de kwaliteit ervan te verbeteren.
Men moet vaststellen dat geen enkel ander beroep deze eigenschappen verenigt, eigenschappen die kenmerkend zijn voor de verdediging in rechte. Zo bestaat er met name bij geen enkel boekhoudkundig beroep de eis dat men licentiaat in de rechten is en dat men dus de nodige juridische kennis bezit om iemand te verdedigen binnen een gerechtelijk debat. Deze beroepen organiseren wel een stage en dat is heel verdienstelijk van hen betreffende de activiteiten die onder hun bevoegdheid vallen, maar dit heeft uiteraard niets uitstaande met de rechtsvertegenwoordiging van partijen. Ook al hebben genoemde beroepen ook deontologische regels die prijzenswaardig zijn, toch hebben deze regels geen betrekking op het gedrag van partijen in een procedure voor de rechtbank.
Fiscale geschillen zijn niet fundamenteel anders dan andere geschillen. Zoals ik elders heb uiteengezet, komt het geschil altijd neer op dezelfde vraag : is het wel of niet in overeenstemming met de wet dat de ene partij, in casu de fiscus, de betaling van een som geld door de andere partij vordert.
Het is in de fiscale wetgeving, met andere woorden in een deel van het recht, dat de oplossing voor dergelijke geschillen dient te worden gezocht en het is dan ook onontbeerlijk dat de mensen die de partijen vertegenwoordigen juristen zijn, zoals de rechters dat overigens ook zijn.
Het zou onterecht zijn om een bijzondere techniciteit van het fiscale recht aan te voeren, die zou rechtvaardigen dat niet-juristen toegang krijgen tot de rechtbanken. Het fiscale recht is wel complex, maar het is en blijft een tak van het recht, en in de rechtspraak is vaak vastgesteld dat het fiscale recht aanleunt bij vele andere takken van het recht, waarvan de begrippen soms worden gehanteerd in de fiscale wetgeving, of waarnaar de rechter soms verwijst in het kader van een fiscaal geschil.
Kan men problemen inzake vennootschapsbelasting behandelen zonder eerst de regels te kennen die het vennootschapsrecht beheersen ? Kan men een ernstige uiteenzetting geven over de eigenschappen van het erfpachtrecht, een contract dat veelvuldig wordt gebruikt om fiscale redenen, zonder het stelsel van de zakelijke rechten en de wet uit 1824 te kennen, die in het bijzonder de erfpachtovereenkomst regelt ? Kan men in een gewoon geschil over de aftrek van alimentatie doeltreffend tussenkomen als men niet weet voor welke partijen het burgerlijk recht alimentatieverplichtingen oplegt, terwijl de fiscale wet in deze eenvoudigweg verwijst naar het burgerlijk recht ?
De regels van het fiscaal recht worden geïnterpreteerd volgens de regels die het recht in zijn geheel beheersen, en die je niet kunt leren op een rechtsfaculteit.
Ook hier moet men vaststellen dat advocaten, en alleen advocaten, over de nodige juridische opleiding beschikken, niet alleen wat de toepasselijke procedureregels betreft, maar ook wat de inhoudelijke regels betreft : om iemand te verdedigen in een fiscaal geschil moet men het fiscaal recht kennen en men kan alleen het fiscaal recht kennen als men het recht in zijn geheel bestudeerd heeft.
Ongetwijfeld zal bij bepaalde geschillen het begrip van de boekhoudkundige documenten van een vennootschap nuttig blijken voor de oplossing van het geschil. Dan gaat het louter om de feiten.
De advocaten hebben de gewoonte om geschillen te verdedigen door, naast juridische, ook feitelijke aspecten naar voren te brengen. Zo kunnen ze worden ingeschakeld bij geschillen met betrekking tot het bouwrecht of de medische aansprakelijkheid. Niemand verwacht echter van hen dat ze specialisten zijn in architectuur of in medische wetenschappen, of dat ze aan de balie worden bijgestaan door architecten of dokters.
Advocaten zijn opgeleid om uit een feitelijk dossier de elementen te halen met rechtsgevolgen, en dat zijn de elementen die ze in het juridisch debat aanvoeren ter ondersteuning van de argumentatie van de door hen verdedigde partijen.
Als de rechter, die ook jurist is, het geschil uitzonderlijk niet kan beslechten zonder een beroep te doen op een deskundige, kan het gebeuren dat de advocaat tegenover de deskundige wordt bijgestaan door een technisch adviseur. In deze uiterst technische aangelegenheden krijgt de technisch adviseur nooit toegang tot de balie : voor de hoven en rechtbanken worden de feitelijke gegevens besproken in het licht van de bewijsvoering en worden die gegevens voorgelegd aan de rechters, die juristen zijn, door andere juristen, de advocaten.
Het zou op zijn minst paradoxaal zijn dat de wet de rechtsvertegenwoordiging door niet-juristen zou toestaan in fiscale zaken, waarvan de technische aspecten de advocaten waarschijnlijk nog het minst vreemd zijn. Rechtenstudies bevatten geen cursussen architectuur of medische wetenschappen, ze bevatten echter wel een heel ernstige opleiding in boekhouding, die de rechters en advocaten vrijwel altijd in staat stelt om fiscale problemen op te lossen zonder een beroep te hoeven doen op de deskundigheid van een boekhouder.
Het is uitermate zeldzaam dat een fiscale rechter zich genoopt ziet een deskundige aan te wijzen.
Er is dus in het fiscale geschil geen enkel element dat zou rechtvaardigen dat men afwijkt van het monopolie van de rechtsvertegenwoordiging, dat op alle andere vlakken voorbehouden is aan de advocaten.
Hierboven is uiteengezet dat de tussenkomst van de advocaat niet alleen de cliënten ten goede komt maar ook de justitie in het algemeen, doordat zo wordt voorkomen dat juridisch niet-relevante vraagstukken de gerechtelijke debatten overbelasten. Daarom is het nutteloos om in deze materie de mogelijkheid van bijstand van advocaten door deskundigen te voorzien, terwijl het Gerechtelijk Wetboek niets dergelijks heeft bepaald voor aangelegenheden die nog veel technischer zijn en die nog veel verder verwijderd zijn van de gebruikelijke werkzaamheden van juristen.
Het is eveneens niet gewettigd om af te wijken van het monopolie van rechtsvertegenwoordiging in het kader van de « schriftelijke procedure ». Zoals hierboven is uiteengezet geven advocaten niet alleen wat het pleiten betreft, maar wel degelijk voor de hele rechtsvertegenwoordiging waarborgen aan hun cliënten en aan de justitie zelf. Deze waarborgen kunnen door geen enkel ander beroep worden gegeven. Het feit dat de procedure schriftelijk is doet niets af aan het feit dat het nuttig en wenselijk is, zowel voor de belastingplichtigen als voor de justitie, dat de argumenten door juristen worden uiteengezet die een vorming hebben gehad met betrekking tot de gerechtelijke procedure. Verder valt vast te stellen dat schriftelijke procedures erg zeldzaam zijn want bijna alle magistraten hebben gemerkt dat dergelijke procedures zeker geen tijdwinst inhouden maar juist een gevoelige verlenging van de beraadslagingen veroorzaken. Bovendien is er, doordat de rechter de partijen niet kan ondervragen, meer kans op een heropening van de debatten en dus meer vertragingen.
4. Uiteenzetting door de heer André Bailleux, advocaat, hoogleraar aan de Fucam (Bergen) en fiscaal redacteur van La Libre Belgique
Afschaffing van de fiscale commissies (art. 347 en 348 WIB 92) en de comités van advies (art. 349 en 350 WIB 92)
Artikelen 13 tot 16 van ontwerp nr. 966/1
Artikelen 22 tot 32 van het wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen
Het administratief beroep
Het administratief beroep (bezwaar en vraag om ontheffing) wordt voorgesteld als een « filter » die het mogelijk maakt om heel wat geschillen te regelen en te vermijden dat ze de rechtbanken van eerste aanleg overbelasten.
De manier waarop dit beroep is geregeld roept mijns inziens meerdere bezwaren op. Ik beperk me tot drie :
1. Het verplichte karakter
Als het geschil betrekking heeft op juridische kwesties betekent de verplichting om bezwaar (ook nu reeds) aan te tekenen een puur tijdverlies : de gewestelijk directeur zal het advies van zijn administratie moeten opvolgen.
Kan deze situatie niet worden verbeterd ?
Men weet dat ieder dossier waarover er een geschil bestaat, vóór de taxatie het stadium van « administratieve regeling van het geschil » zal moeten doorlopen : de inkohiering zal pas plaats vinden wanneer de gewestelijk directeur zijn toestemming geeft (cf. verslag van de commissie voor Financiën van de Kamer, blz. 19). Nu wordt het bezwaar bij dezelfde gewestelijk directeur ingediend ! Men vraagt de gewestelijk directeur dus een taxatie die hij reeds heeft goedgekeurd, opnieuw te bekijken.
Zou men niet kunnen beslissen dat de belastingplichtige, na het stadium van de administratieve regeling van het geschil, vrij wordt gesteld van het indienen van een bezwaar als uit het dossier blijkt dat het standpunt van de Administratie steunt op een interpretatie opgenomen in de richtlijnen die ambtenaars moeten opvolgen op straf van tuchtsancties (circulaires, Com.IB, BTW-beslissingen, andere officiële commentaren) ?
Bespreking
Een commissielid herinnert eraan dat het voornaamste argument van de minister van Financiën voor de administratieve beroepsprocedure was dat de rechtbanken van eerste aanleg op die manier niet worden overladen met absurde bezwaarschriften. Dit komt tegemoet aan een eis van de minister van Justitie, die de gerechtelijke achterstand wil bestrijden.
De heer Bailleux wijst erop dat de administratieve regeling van fiscale geschillen inderdaad dit doel moest verwezenlijken. Maar hij ziet niet in waarom men dat administratief beroep verplicht wil stellen. Als het bijvoorbeeld gaat om een probleem van algemene kosten, zal de belastingplichtige uiteraard niet aan een advocaat vragen om een gerechtelijke procedure op te starten. In dat geval zal hij beginnen met een administratief beroep. Wat compleet abnormaal is, is dat het administratief beroep verplicht wordt.
De heer Hatry wijst erop dat sommigen beweren dat een belastingplichtige soms gebruik maakt van een administratief beroep om te voorkomen dat over zijn geval een beslissing valt en om de zaken zolang mogelijk te laten aanslepen. Het administratief beroep heeft dus niet alleen nadelen voor de belastingplichtigen, het stelt hen integendeel in staat de termijnen zelf te verlengen zodat ze niet worden getroffen door een negatieve beslissing.
De heer Bailleux bevestigt dit. Maar zolang het administratief beroep facultatief blijft, heeft de belastingplichtige in elk geval de keuze. Als het administratief beroep echter verplicht wordt, helpt men de belastingplichtige in feite om de termijnen te rekken.
2. De « ingebrekestelling »
Waarom wordt degene die bezwaar aantekent, onderworpen aan dergelijke vormvoorschriften ? Zou het verstrijken van de tijd niet moeten volstaan ?
3. Het verbod op nieuwe grieven in de gerechtelijke procedure
Cf. commentaar van de Raad van State. Dit verbod dient te worden opgeheven. Cf. ook de rechtspraak van het Hof van Justitie.
4. De verlenging van de termijnen voor taxatie
Artikel 354, vierde lid, blijft gelden : in het geval van bezwaar wordt de termijn van drie jaar voor de aanslag met twaalf maanden verlengd. De jurisdictionele functie van de directeur is verdwenen en dus dreigt het administratief « beroep » een verlenging van de taxatieperiode te worden. Tegelijkertijd wordt de directeur de facto vrijgesteld van het nemen van een beslissing aangezien in dit geval, na de ingebrekestelling, het bezwaar verworpen wordt. Wordt de directeur niet een soort superbelastingsambtenaar ?
Het verplichte administratieve « beroep » zal vooral op een nieuw onderzoek van heel het dossier neerkomen.
Bespreking
Een lid vraagt of de heer Bailleux niet vreest dat als een bezwaar als aanvaard wordt beschouwd wegens een tekortkoming of een passieve houding van de belastingdiensten, dit de deur wijd openzet voor een soort passieve omkoping. Als de gewestelijke directeur niet beslist en de procedure bepaalt dat een bezwaar aanvaard is als de belastingdiensten geen beslissing nemen, bestaat het risico dat de belastingdiensten in bepaalde gevallen waarbij aanzienlijke sommen betrokken zijn, de termijn laten voorbijgaan zonder dat men hen iets kan verwijten aangezien ze steeds kunnen beweren dat ze niet de nodige tijd of de nodige materiële middelen hadden om een beslissing te nemen. Het resultaat is dan voordelig voor de belastingplichtige.
De heer Bailleux heeft geen kritiek op het principe dat de belastingdiensten gelijk krijgen als er geen beslissing is genomen na het verlopen van de termijn. Hij meent echter dat het administratief beroep in zekere zin een verlenging inhoudt van de belastingtermijnen. Artikel 354, WIB 92, bepaalt dat wanneer een bezwaarschrift is ingediend, de belastingtermijn met 12 maanden wordt verlengd. Dit artikel blijft behouden. Dat betekent dat wanneer de belastingplichtige een administratief beroep instelt, de gewestelijke directeur het dossier kan terugzenden naar de controledienst als hij afwijkingen vaststelt en de controledienst heeft dan 12 maanden om opnieuw te belasten. Aangezien de rol van de gewestelijke directeur voortaan puur administratief is, is er ook geen enkele reden waarom hij van deze termijn geen gebruik zou maken. Dat betekent dat het gevaar zeer reëel is dat het administratief beroep uiteindelijk gewoon een verlenging wordt van de termijn om de aanslag te vestigen, dat wil zeggen een periode waarin de belastingdiensten het dossier helemaal in hun voordeel kunnen ombuigen in de wetenschap dat als de zaak te lang aansleept en zij in gebreke worden gesteld, het bezwaar hoe dan ook na verloop van 6 maanden wordt verworpen. De heer Bailleux vindt dit een bijkomende reden om het administratief beroep niet verplicht te maken. Hij vindt het normaal dat het beroep bestaat maar vindt het overdreven het verplicht op te leggen.
Met betrekking tot het indienen van nieuwe bezwaren tijdens de gerechtelijke procedure, herinnert de heer Bailleux eraan dat het Hof van Justitie reeds in 1995 een arrest heeft gewezen waarin het het idee van nieuwe, reeds bestaande bezwaren veroordeelt met het argument dat een staat niemand kan verbieden op onverschillig welk moment van de procedure argumenten van Europees recht te gebruiken die invloed kunnen hebben op de belasting.
De heer Bailleux gelooft dat het idee van de nieuwe bezwaren nog dateert van de tijd van de cijnsbelastingen toen het stemrecht van de belastingplichtige afhing van de belasting die hij betaalde. Men moest dus snel weten hoeveel belasting precies moest worden betaald. Bij betwisting moesten de bezwaren op korte termijn worden ingediend. De heer Bailleux ziet echter niet in waarom dat nu nog steeds het geval zou zijn.
De heer Bailleux snijdt een ander aspect van het ontwerp aan. Hij herinnert eraan dat een belastingplichtige die een bericht van rechtzetting heeft gekregen, een beroep kan doen op een fiscale commissie of een adviescomité (voor beroepen die beschermd zijn door het beroepsgeheim). Een beroep doen op de fiscale commissie heeft gevolgen voor de bewijslast.
Fiscale commissies zijn gemengde organen, die met andere woorden bestaan uit een inspecteur der belastingen en afgevaardigden van de zelfstandige beroepen.
Hun taak is het geven van advies over het fiscale dossier van een belastingplichtige wanneer deze het niet eens is met een bericht van rechtzetting.
De comités van advies hebben een vergelijkbare taak maar zijn bestemd voor belastingplichtigen die tot het beroepsgeheim gehouden zijn.
Het wetsontwerp stelt voor om beide instellingen af te schaffen omdat ze in onbruik zijn geraakt.
Dit is, mijns inziens, een vergissing.
1. Of men dit nu wenst of niet, bij zelfstandigen wordt de controle van fiscale wetten uitgevoerd door niet-zelfstandigen.
Dit leidt onvermijdelijk tot misverstanden, subjectieve beoordelingen, soms rancune (« het zijn allemaal fraudeurs » ...), waartegen de zelfstandige belastingplichtige zich alleen kan verweren door bezwaar of beroep in te stellen bij ... andere niet-zelfstandigen.
Fiscale commissies hebben dus een werkelijk nut als het gaat om het beoordelen of een boekhouding wel of niet « in orde » is (vaak worden zelfstandigen op fiscaal vlak benadeeld), om te oordelen over de relevantie en de werkelijke professionele aard van bepaalde kosten (hoe het omzetcijfer verhogen en de werkgelegenheid bevorderen zonder soms hoge representatiekosten), het bedrag van een afschrijving beoordelen, enz.
Op het spel staat de kwaliteit van de betrekkingen tussen de belastingplichtige en de fiscus alsook het vertrouwen dat de belastingplichtige heeft in het fiscale systeem.
Deze commissies opheffen onder het voorwendsel dat ze niet functioneren, is een vergissing.
Beter is het zich af te vragen waarom ze niet functioneren.
2. Het feit dat fiscale commissies niet functioneren is te wijten aan voor de hand liggende redenen die te maken hebben met de manier waarop deze commissies zijn georganiseerd. De voornaamste redenen zijn :
Eerste reden : het staat de administratie volledig vrij om een dossier niet voor advies aan de fiscale commissie voor te leggen, zelfs al vraagt de belastingplichtige het. De administratie is niet verplicht dit te doen. Waarom zou de administratie het dan ook doen, terwijl het een risico van verzwaring van het dossier inhoudt ?
Tweede reden : de taak van de fiscale commissie is slechts het gegeven van een « advies ». Het gewicht van dit advies is erg beperkt omdat het advies betrekking heeft op de bewijslast : als het advies de belastingplichtige in het gelijk stelt bevindt de administratie zich in dezelfde situatie als voorheen omdat de administratie, behalve bij ambtshalve taxatie, de bewijslast draagt. Als het advies de belastingplichtige in het ongelijk stelt zal hij dus een grotere bewijslast moeten dragen. De belastingplichtige is dus de enige die een risico loopt. Waarom zou hij dan vragen om de tussenkomst van de fiscale commissie ?
Derde reden : de fiscale commissie wordt voorgezeten door de directeur der belastingen van het ambtsgebied van de belastingplichtige en bestaat uit zelfstandigen uit hetzelfde ambtsgebied die dus, wat hun fiscaal dossier betreft, afhankelijk zijn van deze zelfde inspecteur !
Deze samenstelling bevordert de vrijheid van mening en van meningsuiting natuurlijk niet...
Men kan zich zelfs afvragen hoe, in die omstandigheden, mogelijk is dat fiscale commissies in sommige streken toch hebben kunnen stand houden !
Als de fiscale commissies opnieuw worden georganiseerd zou daarentegen binnen die commissies een bijzonder verfrissend democratisch debat op gang kunnen komen.
3. Het idee om vertegenwoordigers uit de wereld van de industrie en van de handel te betrekken bij de uitoefening van collectieve verantwoordelijkheden is niet eens zo nieuw. De rechtbank van koophandel werkt met rechters in handelszaken. Men is het er dus volstrekt over eens dat recht spreken ten dele geschiedt door vertegenwoordigers van de zakenwereld of van de handel die, beter dan wie dan ook, de gebruiken ervan kennen.
Waarom zou wat geldt voor justitie, niet gelden op fiscaal vlak ?
4. In dit opzicht heeft de voorzitter van de rechtbank van koophandel, mevrouw Spiritus, te kennen gegeven en ze heeft me de toestemming gegeven dit aan u mee te delen dat ze bereid is om te overwegen geschillen inzake onder meer BTW en vennootschapsbelasting aan rechtbanken van koophandel voor te leggen.
Het voordeel hiervan zou tweevoudig zijn.
Enerzijds gaat het om rechtbanken die momenteel niet overbelast zijn. Het zou dus niet nodig zijn een groot aantal « gespecialiseerde » magistraten te werven.
Anderzijds zouden bedrijven zich verdedigen tegenover een rechtbank bestaande uit met name rechters in handelszaken.
Deze (r)evolutie zou zorgen voor een verder behoud en reorganisatie van fiscale commissies.
Bespreking
Een commissielid voegt eraan toe dat een vierde reden waarom de fiscale commissies niet meer functioneren, is dat de belastingplichtigen niet weten hoe ze zijn samengesteld. Zij weten niet dat er zelfstandigen in zitten.
Volgens de heer Bailleux is de hamvraag of het nuttig is te beschikken over een fiscale commissie, waarin een democratisch debat over een fiscaal dossier kan plaatshebben tussen de belastingplichtige en zijn gelijken onder de controle van de belastingdienst. Persoonlijk meent de heer Bailleux van wel.
5. Uiteenzetting door de heer Jan Van Dijck, hoofdredacteur van de fiscale nieuwsbrief « De fiskoloog » en fiscaal redacteur van het weekblad « Trends/Tendances »
Is de hervorming van de fiscale procedure, zoals ze door de besproken wetsontwerpen wordt doorgevoerd, een goede zaak (Stuk Kamer, 1997-1998, nr. 1341 en 1342) ?
Dat hangt af van de manier waarop men de zaak bekijkt.
Ongetwijfeld bevatten de beide wetsontwerpen onderdelen die in vergelijking met de bestaande procedure een verbetering inhouden. Denk aan het bezwaarrecht van de echtgenoot die aangesproken wordt om inkomstenbelastingen te voldoen die in hoofde van de andere echtgenoot verschuldigd zijn. Of aan de tijdsbeperking die aan de gewestelijke directeur opgelegd wordt om een beslissing te nemen inzake een bezwaarschrift.
De beide wetsontwerpen bevatten daarnaast ook onderdelen die voor kritiek vatbaar zijn. Denk aan de nieuwe verjaringstermijnen inzake BTW. Of aan de vraag over hoeveel tijd men zal beschikken om een geschil aanhangig te maken bij de nieuwe fiscale rechtbanken van eerste aanleg.
Aan deze kritiek op onderdelen van de geplande hervorming van de fiscale procedure, wordt in onderhavige nota evenwel voorbijgegaan. Die komt in voldoende mate aan bod, onder meer, in het dossier dat door het Tijdschrift voor Fiscaal Recht aan de hervorming van de fiscale procedure is gewijd, en waarvan naar verluidt een exemplaar meegedeeld is aan de leden van de Senaatscommissie voor de Financiën.
Aan detailkritiek wordt in onderhavige bijdrage bovendien voorbijgegaan, omdat een eerste en voorafgaande vraag zich opdringt. Die luidt als volgt : beantwoordt het basisconcept van de geplande hervorming aan het resultaat dat de fiscus én de belastingplichtigen van een procedurehervorming mogen verwachten. Zo neen, dan is detailkritiek overbodig; het huiswerk moet dan worden herdaan.
De totstandkoming van de fiscale procedurehervorming is een werk van lange adem geworden. Zij sleept al tien jaar aan. Wie die totstandkoming als waarnemer heeft gevolgd, kan niet anders dan vaststellen dat de in het vooruitzicht gestelde hervorming alsmaar bescheidener is geworden. Waar men vertrokken is met zeer ambitieuze plannen om één groot fiscaal-procedurewetboek te ontwerpen, is men uiteindelijk uitgekomen bij een hervorming waarbij weinig hervormd wordt.
De enige hervorming, die naam waard, betreft de installatie van bijzondere fiscale rechtbanken van eerste aanleg, en de overheveling van de beslechting van fiscale geschillen « in eerste aanleg » (wat de inkomstenbelastingen betreft), van de gewestelijke directeur naar die gespecialiseerde rechtbanken.
Dat is de kern van de procedurehervorming. De rest zijn bijkomstige kwesties die geen fundamentele wijziging inhouden van de fiscale procedure, zijnde het geheel van spelregels die formele toepassing van het materieel fiscaal recht, en het afdwingen van rechten en verplichtingen, beheersen. Bijkomstige kwesties waarbij men zich beperkt tot het sleutelen aan een aantal disparate regelingen die even goed in een wetsontwerp houdende « diverse fiscale bepalingen » aan bod kunnen komen.
Directe belastingen en BTW
Als men de fiscale procedurehervorming in zijn essentie bekijkt, beantwoorden de beide wetsontwerpen in geen geval aan de vooropgezette doelstelling die erin bestond minstens op het gebied van de inkomstenbelastingen en van de BTW een eenvormigheid inzake procedure door te voeren. Dat zou voor de fiscus een goede zaak zijn (aangezien het blijkbaar de bedoeling is dat ambtenaren van directe belastingen met hun collega's van de BTW van langsom meer gezamenlijke controles uitvoeren en gezamenlijk controlecentra bemannen). Maar ook voor de belastingplichtige kan dit een voordeel zijn. Uniformiteit kan immers leiden tot meer duidelijkheid.
« Wat » daarbij op « wat » afgestemd moet worden (de procedure inzake BTW op die inzake directe belastingen, of omgekeerd die inzake directe belastingen op de procedure inzake BTW) is een kwestie waar men blijkbaar niet uitgeraakt is. Van uniformiteit is in de voorliggende wetsontwerpen immers geen sprake meer. Onder het mom van meer uniformiteit wordt wel voorzien in een aanpassing van de verjaringstermijnen van de BTW; maar ook na die aanpassing sluiten zij niet naadloos aan bij de termijnen inzake directe belastingen, noch is er blijkbaar uniformiteit wat rechten van de Administratie betreft gedurende die aangepaste verjaringstermijn.
Voor het overige blijven de twee bestaande procedures, de ene inzake directe belastingen, en de andere inzake BTW, fundamenteel verschillend, naast mekaar bestaan. Op dit gebied is er dus geen hervorming, en zijn de beide wetsontwerpen bijgevolg overbodig.
Geschillen inzake inkomstenbelastingen
Zoals gezegd, bestaat de enige echte fundamentele hervorming erin, dat op het gebied van de inkomstenbelastingen de geschillenregeling « in eerste aanleg » overgeheveld wordt naar de nieuwe fiscale rechtbanken van eerste aanleg. Terwijl de bezwaarprocedure (zij het in een licht aangepaste vorm) blijft bestaan; met dien verstande dat de beslissing van de gewestelijke directeur zijn rechtsprekend karakter verliest.
Moet deze hervorming toegejuicht worden, of zijn de beide wetsontwerpen ook op dit punt overbodig ?
Dat hangt er ook weer van af, hoe men de zaak bekijkt. Als men het bekijkt als het enige dat op dit ogenblik haalbaar is dan kan men misschien, met de nodige zin voor « Realpolitik » genoegen nemen met de voorgestelde hervorming.
Maar dat kan men niet meer, zodra blijkt dat de voorgestelde hervorming geen stap vooruit, maar voor de belastingplichtigen wel een stap achteruit betekent. Gevreesd moet worden, dat dit laatste wel degelijk het geval is. De rode draad van de fiscale geschillenprocedure (inzake directe belastingen) blijft immers ongewijzigd behouden.
Inclusief de procedure inzake bericht van wijziging (die aan de inkohiering voorafgaat) en inclusief de bezwaarprocedure (die op de inkohiering volgt). Maar waar de beslissing van de gewestelijke directeur op dit ogenblik geldt als een gerechtelijke uitspraak « in eerste aanleg », begint de gerechtelijke procedure pas nadien : bij de rechtbank van eerste aanleg; met vervolgens beroepsmogelijkheid bij het hof van beroep.
In zijn essentie bekeken, betekent de voorgestelde hervorming bijgevolg niets minder of niets meer dan dat er een procedurestap bijkomt : een bijkomende fase die de belastingplichtige moet doorlopen om genoegdoening te krijgen.
Dergelijke bijkomende fase zou nog verantwoord kunnen zijn, als ze iets toevoegt aan de mogelijkheden waarover de belastingplichtige beschikt om zijn rechten te vrijwaren. Weliswaar krijgt de belastingplichtige voortaan de zekerheid dat zijn zaak « in eerste aanleg » behandeld zal worden door een « echte rechter », die alle waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid biedt (waar dit in de bestaande bezwaarprocedure nogal eens voor problemen zorgt).
Maar daartegenover staat dat de rechtzoekende een bijkomende instantie moet doorlopen : één enkele procedurestap (bezwaar), worden er nu twee (bezwaar én rechtbank van eerste aanleg); wat onvermijdelijk in veel, zo niet in de meeste gevallen, zal uitmonden in een langere duurtijd van de hele procedure. En normaal gezien ook in serieus hogere kosten (elke bijkomende procedurestap doet de kosten oplopen; voor de rechtbanken van eerste aanleg geldt bovendien in principe het pleitmonopolie van de advocaten).
De ontstaansgeschiedenis van de nu voorgestelde hervorming die dus bestaat in de zuivere toevoeging van een bijkomende procedurestap legt de vinger op de wonde : dit is blijkbaar geen hervorming waarbij het belang van de belastingplichtige centraal heeft gestaan, maar wel een hervorming waarbij de belangen van alle betrokken beroepsgroepen (ambtenaren, accountants, boekhouders, advocaten, enz.), minstens onderhuids een zeer belangrijke rol moeten hebben gespeeld.
Uitgaande van die ontstaansgeschiedenis bestaan er immers sterke vermoedens dat het (feitelijk) status-quo , met toevoeging van een bijkomende procedurestap, er in feite alleen maar op neerkomt dat in hoofde van alle betrokken beroepsgroepen de kool en de geit worden gespaard. Met als misschien zelfs ongewild en onbewust gevolg dat dit ten koste gebeurt van de belastingplichtige. De historiek maakt dat duidelijk.
In de eerste hervormingsplannen wordt voorzien in een administratieve geschillenregeling waarbij de belastingplichtige één kans krijgt om ten opzichte van de Administratie zijn opmerkingen te formuleren en hiërarchisch te laten behandelen (via een verzoek tot « hiërarchisch onderzoek » vooraleer de belasting ingekohierd wordt; of via een hïerarchische « herzieningsprocedure » na de inkohiering); in feite komt een en ander erop neer dat men de bestaande rectificatieprocedure (met het bericht van wijziging, enz.) in een nieuwe gedaante wil doen fungeren als het kernpunt van de administratieve geschillenregeling.
In dezelfde plannen wordt erin voorzien dat de bestaande (jurisdictionele) bezwaarprocedure, binnen de Administratie omgebouwd wordt tot een volwaardige gerechtelijke procedure, met bijzondere administratieve rechtbanken die bemand zullen worden door de (bestaande) gewestelijke directeurs.
Voorgesteld wordt de toegang tot deze bijzondere administratieve rechtbanken wat de vertegenwoordigers van de belastingplichtigen betreft voor te behouden aan personen die een bijzondere bekwaamheid aantonen op het gebied van het fiscaal recht.
Dat laatste voorstel mondt uit in een heuse « oorlog » tussen de betrokken beroepsgroepen : belastingconsulenten, accountants en boekhouders eisen ieder voor zich het recht op de belastingplichtige
voor deze rechtbanken te mogen vertegenwoordigen en de advocaten beroepen zich op hun beurt op het pleitmonopolie.
Na ondermeer kritiek vanwege de Raad van State worden de plannen opgeborgen om bijzondere administratieve rechtbanken in te richten; daarentegen wordt nu voorgesteld om de behandeling van de geschillen inzake directe belastingen « in eerste aanleg », over te hevelen naar de gerechtelijke macht; en daartoe speciale rechtbanken van eerste aanleg te organiseren; die zouden bemand worden door rechters die minstens in een eerste fase prioritair onder de belastingambtenaren (allicht, de bestaande gewestelijke directeurs) zouden worden gerecruteerd. Wat de geschillenregeling in de administratieve fase betreft, blijft men vasthouden aan de gedachte dat de belastingplichtige één kans moet krijgen om zijn rechten ten opzichte van de Administratie te verdedigen (één procedurestap dus).
Het probleem van de vertegenwoordiging van de belastingplichtige bij de nieuwe fiscale rechtbanken van eerste aanleg blijft gesteld; de advocaten beroepen zich op het pleitmonopolie. Verschillende belastingconsulenten vrezen het kind van de rekening te worden. Een aantal onder hen stapt over naar de advocatuur.
Laatste fase : de voorkeursbehandeling van fiscale ambtenaren wordt geschrapt; eenieder zal op gelijke wijze « fiscaal rechter » kunnen worden in de nieuw op te richten fiscale rechtbanken van eerste aanleg; tegelijk wordt beslist de voorgestelde administratieve geschillenregeling te schrappen en alles bij het oude te laten : de bestaande rectificatieprocedure blijft bestaan en de bezwaarprocedure blijft zij het ontdaan van haar jurisdictioneel karakter ook bestaan. Alles blijft bij het oude, met minstens als afgeleid gevolg dat eenieder op het hem vertrouwde terrein beroepsactief kan blijven : de gewestelijke directeurs blijven op de hun vertrouwde manier uitspraak doen over de bezwaarschriften (voortaan weliswaar in gewoon hiërarchisch administratief verband en binnen een bepaalde termijn); en allen (belastingconsulenten, accountants, boekhouders, enz.) behouden het recht om de belastingplichtige te vertegenwoordigen « in bezwaar ».
Op deze manier kan eenieder die professioneel bij de fiscale procedure betrokken is, tevreden zijn : de bestaande toestand wordt geconsolideerd en men voegt er gewoon een bijkomende procedurestap aan toe; kwestie van aan de belastingplichtige een volwaardige jurisdictionele behandeling van zijn grieven in eerste aanleg te kunnen waarborgen.
Het uiteindelijke resultaat is, dat het fiscaal professionele werkterrein nog groter wordt : de bijkomende procedurestap lijkt voorbehouden aan de advocatuur; maar uit de bespreking van de wets
ontwerpen in de Kamer blijkt dat de andere beroepsgroepen ook aanspraak maken op een deel van dit nieuw gecreëerd werkterrein.
Vraag is dan welk belang van de belastingplichtige gediend is bij deze gang van zaken. Zo te zien, geen. Alleen daarom moet de voorgestelde procedurehervorming allicht afgewezen worden. Wat niet wil zeggen dat er niets moet wijzigen. Maar een wijziging moet niet uitgaan vanuit de belangen van beroepsgroepen, wel en in eerste instantie vanuit het welbegrepen belang van de rechtzoekende belastingplichtige. Die heeft enkel en alleen behoefte aan een zo eenvoudig, kort, efficiënt en goedkoop mogelijke behandeling van zijn grieven, eerst in een administratieve fase en nadien indien nodig in een jurisdictionele fase met waarborgen voor een onpartijdige en onafhankelijke behandeling van zijn zaak.
Hoe een goede hervorming er dan wel moet uitzien ? Dat is een zaak van de politici. Waarbij vermeden moet worden aan de betrokken beroepsgroepen (ambtenaren, accountants, boekhouders, advocaten, enz.) een te grote invloed op de besluitvorming te geven. Allicht vergt een fiscale procedurehervorming die in eerste instantie vertrekt vanuit het belang van de belastingplichtige, dan ook zoiets als een fiscaal « octopusoverleg ».
6. Uiteenzetting door de heer Victor Dauginet, advocaat en buitengewoon docent UIA
De hervorming van de fiscale geschillenprocedure wordt reeds lang als een noodzaak aangevoeld. Een ernstig wetgevend initiatief verdient derhalve alle lof. De wetsontwerpen zoals deze thans aan de Senaat worden voorgelegd komen echter geenszins tegemoet aan de verzuchtingen van de practici van het fiscale geschil. Invoering van een nieuwe fiscale procedure op basis van de door de Kamer goedgekeurde teksten zou zelfs op vele punten een vermindering van de efficiëntie van de procedure betekenen. De nieuwe fiscale procedure zal er niet in slagen het fundamentele beginsel van de belastingheffing op basis van de werkelijkheid na te doen leven. Meer zelfs, de zware procedure zal in vele gevallen vermijdbare, ongewenste bedrijfseconomische gevolgen hebben. Er wordt een procedure gecreëerd die geenszins gesteund is op overwegingen van juistere en snellere heffing, inning en geschillenbeslechting of betere rechtsbescherming van de belastingplichtige. Met name het ontwijken van controversiële of gewoon technisch moeilijke thema's en het verkeerd aanpakken van een aantal praktische problemen hebben ertoe geleid dat het eens erg ambitieuze plan verworden is tot een juridisch monster.
Toch is er ook op enkele vlakken sprake van vooruitgang. Met name het toevertrouwen van alle fiscale geschillen aan de gewone rechtbanken, met toepassing van het beproefde procesrecht van het Gerechtelijk Wetboek is een fundamentele verbetering.
Het zal dan ook volstaan een aantal wijzigingen aan de ontwerpen aan te brengen. Deze wijzigingen zijn wel essentieel. Deze wijzigingen zijn noodzakelijk zowel voor de verbeteringen van de positie van de belastingplichtige, als voor de betere en juistere heffing en een snellere en effectievere inning van de belastingen. Een goedwerkende procedure veronderstelt dat slechts een titel tot stand gebracht wordt die weloverwogen is. De procedure voorafgaand aan de inkohiering van de belastingen dient beter uitgewerkt, zoals in een vorig ontwerp trouwens voorzien was. Eens een titel gevestigd moet de belastingplichtige toegang hebben tot een rechtbank waarbij zijn rechten van verdediging gewaarborgd zijn en waarbij hij niet beperkt is in zijn argumentatie. De procedure dient bovendien definitief te zijn, zonder mogelijkheid tot hertaxatie. Hiermee samenhangend moet de rechter de mogelijkheid krijgen om procedurefouten te beoordelen naar hun invloed op de fiscale zetting en de aantasting van de rechten van de belastingplichtige. Slechts zulke procedure zal het vertrouwen van de belastingplichtigen kunnen genieten. Slechts zulke procedure voldoet aan de moderne vereisten van eerlijke procesvoering en zorgt voor een evenwicht tussen de belangen van de gemeenschap en de rechten van het individu. Slechts zulke procedure zal de fundamentele doelstelling van belasting naar werkelijkheid en volgens draagkracht kunnen ondersteunen. Slechts zulke procedure is snel genoeg om ook de inning van de gevestigde belastingen te kunnen verzekeren.
De lange weg naar de rechter
Het belangrijkste en in beroepsmilieus meest bekritiseerde euvel in de ontwerpen is de lange weg naar de rechter. Na vestiging van een uitvoerbare titel, beschikt de Administratie volgens de huidige ontwerpen nog over minstens twee jaar om te bekijken of deze belastingen wel correct ingekohierd zijn. Ondertussen dient de belastingplichtige wel alle nadelige gevolgen van de aanslag te ondergaan (bijvoorbeeld loop der nalatigheidsinteresten : uitdrukking op balans, met vaak opzegging van kredieten en faillissementen tot gevolg), zonder enige vorm van verweer voor een objectieve en onpartijdige rechter. Zulks is onbegrijpelijk en ongekend in andere rechtsstelsels. Zulks is bovendien niet te rijmen met de vereisten van behoorlijke rechtsbedeling, waartoe België zich verbonden heeft in internationale verdragen.
Het doel een buffer te vormen om een toevloed van eenvoudige geschillen naar de rechtbanken te vermijden kan meer efficiënt opgelost worden door een beter uitgewerkte en kortere procedure vóór vestiging van de aanslag, waarbij de taxatie-ambtenaar zelf, in samenspraak met zijn hiërarchische overste, de mogelijkheid krijgt om een weloverwogen aanslag te vestigen. Eens de Administratie haar standpunt bepaald heeft door vestiging van een uitvoerbare titel, dient de belastingplichtige zich daartegen te kunnen verzetten voor een onafhankelijke en objectieve rechter. Zulks was trouwens in een eerder ontwerp min of meer voorzien. Na opmerkingen van de Raad van State over de praktische uitwerking werd het kind echter met het badwater weggegooid.
De procedure zou er dan als volgt kunnen uitzien : de Administratie zendt een wijzigingsbericht waarin zij de voorgenomen wijzigingen motiveert. Na een gemotiveerd antwoord van de belastingplichtige herbekijkt de taxatie-ambtenaar zijn standpunt en brengt dit ter kennis van de belastingplichtige. Blijft de belastingplichtige niet akkoord, dan wendt hij zich via een gemotiveerd grievenschrift tot de hiërarchische overste van de taxatie-ambtenaar, die een voorstel van beslissing uitwerkt. Van dit voorstel van beslissing en van de overige stukken van het dossier wordt op verzoek inzage gegeven aan de belastingplichtige, die eveneens op verzoek de mogelijkheid krijgt zijn standpunt mondeling toe te (laten) lichten. Vervolgens wordt een definitieve beslissing genomen die geldt als vestiging van de aanslag.
Deze procedure heeft als bijkomend belangrijk voordeel dat het weloverwogen karakter van de gevestigde aanslag meer vertrouwen zal inboezemen bij de belastingplichtigen die minder geneigd zullen zijn hun toevlucht te nemen tot de rechtbanken. Een ander niet te verwaarlozen aspect aan zulke procedure is dat het hele regiment ambtenaren die thans « vastzitten » op bezwaardiensten nu kunnen gedetacheerd worden naar de taxatiediensten. Hierdoor kan met dezelfde middelen een betere vestiging en inning van de belastingen gerealiseerd worden. De controles zullen grondiger zijn en de taxaties rechtvaardiger.
Belemmeringen voor de verdediging
Regeling nieuwe grieven
De mogelijkheid tot het opwerpen door de belastingplichtige van nieuwe grieven in en na de administratieve fase wordt op ernstige en onaanvaardbare wijze beperkt.
Het doel van een procedure moet er in bestaan het materieel recht in al zijn aspecten en ten volle uitwerking te laten vinden. Het doel van de fiscaliteit bestaat erin belastingen te heffen naar draagkracht en op basis van de werkelijke toestand van de belastingplichtigen. Het beperken van de belastingplichtige in het laten gelden van zijn rechten, en met name het recht niet meer belasting te betalen dan verschuldigd, is onaanvaardbaar in een rechtsstaat. De Staat heeft er geen baat bij om haar onderdanen te verschalken door hen te beperken in het aanbrengen van argumenten die de onjuistheid van de aanslag kunnen aantonen. De rechtstreekse meeropbrengsten zullen nooit kunnen opwegen tegen de onrechtvaardigheid en tegen het onbegrip, het wantrouwen en de onvrede van de rechtsonderhorigen. Niet de werkelijkheid zal het bedrag van de te betalen belastingen bepalen, doch wel de waakzaamheid van de belastingplichtige (en dus in zekere zin de kwaliteit en dus de prijs van zijn raadgevers).
De regeling der nieuwe grieven breekt de gelijkheid van de procespartijen (cf. reeds de Raad van State in haar advies, blz. 46), daar de argumenten ter staving van de bestreden aanslag wel van ambtswege onderzocht kunnen worden en de argumenten contra niet. Het openbare orde-karakter van de fiscale wetgeving komt dan wel in een heel vreemd daglicht te staan : de fiscale wet is wel van openbare orde wanneer zij tegen de belastingplichtige ingeroepen wordt, maar is dit niet meer wanneer de belastingplichtige zich wenst te verweren. De Raad van State merkte terecht op dat de rechter ernstig beperkt wordt in zijn taak en « dat een soms belangrijk, soms zelf beslissend gedeelte van een fiscaal geschil aan de rechterlijke macht onttrokken wordt » (blz. 41), en nog : « Nu de rechtbank niet ambtshalve de middelen mag voordragen die de eiser niet heeft of had kunnen aanvoeren, wordt haar tenslotte verhinderd onwettige aanslagen te vernietigen, ook al staat vast dat ze wederrechtelijk zijn, strijdig met wetten van openbare orde » (blz. 42).
Op dit vlak betekent de nieuwe procedure een ernstige achteruitgang ten opzichte van de huidige situatie. Thans kunnen alle grieven zonder beperking aan de rechter in eerste aanleg (de gewestelijk directeur) voorgelegd worden, die bovendien van ambtswege de grieven of middelen kan onderzoeken waar de belastingplichtige niet aan gedacht heeft. De nieuwe procedure zou de toegang tot de rechter zelf beperken. « ... zou het overigens niet weinig paradoxaal zijn dat een hervorming die ervoor moet zorgen dat alleen de gewone rechtbanken kennis nemen van alle gerechtelijke geschillen inzake directe en indirecte belastingen, tot gevolg zou hebben dat de belastingplichtige zijn fiscale geschil op geen enkel ogenblik van het proces, noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, in zijn geheel nog aanhangig kan maken bij een echte rechter, die op het geschil alle wetsbepalingen van openbare orde die met de aanslag te maken hebben, kan toepassen » (Raad van State, blz. 46-47). De Raad van State verwijst tevens naar haar advies van 28 september 1967 over een toenmalig ontwerp van wet inzake fiscale geschillenprocedure en waarbij zij gesteld had dat « er voor gewaakt dient te worden dat het de partijen al de waarborgen biedt inzake de verdediging van hun rechten ». « ... partijen (moeten) namelijk het geschil in zijn geheel aan zijn rechtsmacht kunnen onderwerpen zonder in hun vordering beperkt te zijn door de administratieve fase die is voorafgegaan ».
De rechtvaardiging van zulke onzinnige regeling wordt gevonden in futiele praktische overwegingen van toevloed naar de rechtbanken. Waar het zeker onbegrijpelijk is dat het bekomen van recht ondergeschikt zou zijn aan praktische overwegingen, is de vrees voor praktische problemen bovendien ongegrond. Ook en vooral de belastingplichtige heeft belang bij een spoedige oplossing van zijn fiscale problemen. Bovendien kunnen andere en minder verregaande sancties bedacht worden voor het zonder verantwoording laattijdig inroepen van grieven, zoals bijvoorbeeld het niet-toekennen van vergoedende interesten.
Daar het Gerechtelijk Wetboek reeds voorziet in beperkingen op de uitbreiding van vorderingen, is een bijzondere regeling niet vereist.
Voorlegging van het integrale administratief dossier
Wellicht ongewild is de verplichting voor de administratie om haar gehele dossier aan de rechtbank voor te leggen, weggevallen. Zulke ernstige beperking van de rechten van verdediging kan niet gerechtvaardigd worden. De aard van de relatie overheid-rechtsonderhorige en de fundamentele beginselen opgelegd aan iedere overheid dienen er toe te leiden dat deze verplichting wel behouden blijft.
Veralgemeende zevenjarige verjaringstermijn inzake BTW ?
De ontwerpen beogen voor enkele specifieke gevallen een bijzondere verjaringstermijn van zeven jaar in te voeren. Onder meer wanneer de administratie kennis krijgt van bewijskrachtige gegevens omtrent niet-aangegeven belastbare handelingen of omtrent onrechtmatige aftrekken, mag de BTW gedurende zeven jaar nagevorderd worden. Er wordt geen onderscheid gemaakt omtrent de wijze waarop deze gegevens ter kennis van de administratie moeten komen. Derhalve moet geoordeeld worden dat ook de gegevens aan het licht gebracht door een onderzoek, waarvoor inzake BTW nog steeds geen termijnen gelden, kunnen gelden als dergelijke bewijskrachtige gegevens. In tegenstelling tot hetgeen beoogd wordt (de normale verjaringstermijn zou drie jaar bedragen), zou de zevenjarige termijn aldus regel worden in plaats van uitzondering. Deze divergentie tussen doel en omschrijving dient rechtgezet te worden.
Een mogelijke oplossing bestaat erin om dwingende onderzoekstermijnen te voorzien inzake BTW, zoals deze gelden inzake inkomstenbelastingen. Dit zou tevens als positief effect hebben dat polyvalente controlecentra niet geconfronteerd zouden worden met moeilijkheden in de praktische uitvoering van controles, waarin zij voor de ene vorm van belastingen gebonden zijn door termijnen, waar zij dit voor de andere te onderzoeken belastingen niet zijn. Vele procedureproblemen zullen in de praktijk uit zulke ongerijmdheden voortkomen. Vele onrechtmatige aanslagen enerzijds en vele vernietigingen en ontheffingen van materieel terechte aanslagen anderzijds, zullen het gevolg zijn.
Bovendien wordt de verjaringstermijn uitgebreid. Wat dit betekent voor reeds ingetreden verjaringen is niet duidelijk : blijft het voordeel van de verjaring behouden ? En is het voldoende dat er een reden voor een verlengde verjaringstermijn voorhanden is om ook voor andere aspecten een navordering in te stellen. De rechtszekerheid behoeft dat hieromtrent duidelijkheid gebracht wordt in de formulering van de toekomstige wettelijke bepalingen.
Bovendien is er van de beoogde harmonisatie tussen de aanslagtermijnen inzake inkomstenbelastingen en de termijnen inzake BTW weinig in huis gekomen. Op dat vlak zijn er te grote verschillen tussen de eigenschappen van de vervaltermijnen en de verjaringstermijnen (die uitgebreid kunnen worden).
De hertaxatie als ongerechtvaardigde procesongelijkheid
De procedure van hertaxatie heeft in de praktijk tot gevolg dat sommige fiscale procedures tot meer dan 20 jaar aanslepen. Zulks komt uiteraard noch de belastingplichtige, noch de Belgische Staat ten goede.
De aberrante procedure van hertaxatie dient afgeschaft te worden. De bestaansreden van deze procedure waarbij de fiscus de mogelijkheid krijgt om taxaties waarvan een geschillenprocedure uitgewezen heeft dat zij met schending van procedurevormen gevestigd waren ligt in de automatische vernietiging in geval van procedurefouten.
Een moderne procedure dient belang te hechten aan de naleving van procedurevormen, als uitwerking van garanties van de rechtsonderhorigen. Dit vereist echter geenszins dat er een automatisme tot vernietiging moet bestaan. Aan de rechter moet de macht toebedeeld worden om de belangenschade in hoofde van de rechtsonderhorige en de invloed van de schending van de vormvoorschriften te beoordelen en er de gevolgen van te bepalen.
Mogelijkheden tot vooruitgang
Een belangrijk probleem in de huidige fiscale procedure vormen de geschillen die een invloed hebben op volgende aanslagjaren (overdraagbare verliezen, weerkerende elementen van de belastinggrondslag, etc.). De gelegenheid kan te baat genomen worden om het verzwarende en vertragende effect van de verplichting om telkens nieuwe bezwaarschriften in te dienen te beperken, door de rechter de bevoegdheid te geven overeenkomstige aanpassingen te bevelen voor de aanslagen die door zijn beslissing beïnvloed kunnen worden.
Eén van de grote problemen dat volgens de heer Dauginet niet is verholpen, zijn de gevallen waarin een strafprocedure loopt tegelijkertijd met een fiscaal-administratieve procedure. Het probleem daarbij is dat de belastingplichtige krachtens de fiscaal-administratieve wetgeving moet spreken, terwijl hij krachtens de strafwetgeving gerechtigd is te zwijgen. Dit probleem in hoofde van de belastingplichtige raakt op dit moment niet opgelost. De wetgever zou hier moeten ingrijpen. In het buitenland is op dat punt reeds vooruitgang geboekt.
Een ander probleem dat niet is verholpen, is dat van de dubbele bestraffing. In het fiscaal recht kent men een geweldige opeenstapeling van straffen. In de eerste plaats is er de administratieve boete. In BTW bedraagt die 200 % over de niet afgedragen belasting. Deze zeer hoge boete is in het kader van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens beschouwd als een strafsanctie. Nadien kan de belastingplichtige nog vervolgd worden, kan hij gevangenisstraf krijgen, kan hij daarenboven een strafrechtelijke geldboete krijgen. Daarenboven kunnen de goederen die het voorwerp uitmaken van een fiscale fraude verbeurd worden verklaard. Daarenboven is er nog de antiwitwaswetgeving. Deze effecten zijn duidelijk overdreven. Zoals in andere landen zou ook in België moeten worden gekozen ofwel voor een strafrechtelijke vervolging en dan zal de belastingplichtige de strafprocedure ondergaan in al zijn aspecten (hij zal zijn zwijgrecht genieten, hij zal zich voor de strafrechter kunnen verantwoorden zoals behoort, hij zal de sanctie oplopen die in het strafrecht is voorzien, doch niet meer de administratieve sanctie, enz.). Omgekeerd, wanneer de administratie kiest voor de administratieve vervolging, zal zij zich ervan onthouden om op grond van artikel 29 van het Wetboek van strafvordering nog klacht in te dienen bij het parket en als zodanig een parallelle procedure op gang brengen.
Een volgend punt dat door het ontwerp niet wordt geregeld, betreft de rechtszekerheid. In de ons omringende landen, zoals bijvoorbeeld in Frankrijk, heeft na een controle of een toezicht vanwege de administratie een tegensprekelijk debat plaats. Wordt dit debat afgesloten met een akkoord, dan wordt dit door beide partijen onderschreven en ondertekend. Daarmee komt er een definitief einde aan de controle over een bepaalde periode zodat de belastingplichtige gerust kan verklaren dat zijn fiscale toestand geregeld en in orde is.
Wat wordt door het ontwerp ten onrechte afgeschaft ? Men heeft inzake BTW heel terecht geoordeeld dat de uiteindelijke beslissing over de vermindering van de boete (in principe 200 %) in principe aan de rechtbank toekomt. De heer Dauginet is het daarmee volkomen eens. Doch meteen heeft men aan de minister van Financiën de bevoegdheid ontnomen om vooraf zelf nog verminderingen toe te kennen. De heer Dauginet acht dit een vergissing. Hij meent dat precies door deze bevoegdheid voor de minister van Financiën om boeten kwijt te schelden of op substantiële wijze te verminderen, heel wat geschillen en dus heel wat rechtszaken kunnen worden vermeden.
7. Uiteenzetting door de heer Jean-Pierre Bours, advocaat, maître de conférences aan de Luikse universiteit, docent aan de HEC te Luik
Gebruikte afkortingen :
Ontwerp 1 = wetsontwerp betreffende fiscale geschillen
Ontwerp 2 = wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken
GW = Gerechtelijk Wetboek
WIB = Wetboek van de inkomstenbelastingen
1. Invoeging in het GW van bepalingen die in het WIB dienen te staan (art. 8 van ontwerp 2)
Terwijl er meerdere wijzigingen van bepalingen van het WIB betreffende « administratieve beroepen » (bezwaren voor de gewestelijke directeur der belastingen) worden voorgesteld door ontwerp 1, zullen de bepalingen betreffende de termijn die toegekend wordt aan de directeur om een uitspraak te doen niet in het WIB staan maar in het GW (art. 1385decies en undecies GW-art. 8. van ontwerp 2).
Dit is inadequaat, in zoverre dat de artikelen 1385decies en undecies , gezien hun plaats in het GW, een algemene strekking hebben, terwijl de bepaling die aan de directeur een termijn geeft om uitspraak te doen louter op het WIB betrekking heeft : er bestaat tot op heden geen enkele andere wettelijk geregelde procedure van administratief beroep inzake indirecte belastingen (BTW, registratierechten, successierechten, douanerechten, enz.).
Uit de nieuwe artikelen 1385decies en undecies van het GW moeten dus de bepalingen worden verwijderd die betrekking hebben op de inkomstenbelastingen. Deze bepalingen dienen te worden ingevoegd op een adequate plaats, te weten het WIB zelf.
De volgende wijzigingen worden dan ook voorgesteld :
a) Lid 4 van artikel 1385decies GW (ervan uitgaande dat men dit artikel moet behouden - zie infra ) dient te worden herschreven en ondergebracht in ontwerp 1 om te worden ingevoegd in artikel 375 WIB.
b) Lid 2 van artikel 1385undecies GW (ervan uitgaande dat dit artikel moet worden behouden - zie infra ) moet ook worden herschreven en ondergebracht in ontwerp 1 ten einde te worden ingevoegd in datzelfde artikel 375 WIB.
2. Termijn die wordt toegekend aan de directeur der belastingen om uitspraak te doen (art. 8 van ontwerp 2)
Stellen dat het uitblijven van een beslissing van de directeur gelijk staat met een besluit tot verwerping is inertie belonen; bovendien staat zulks haaks op het beginsel van behoorlijk bestuur, zoals meermaals in herinnering gebracht door het Hof van Cassatie. Waarom de belastingplichtige verplichten tot het instellen van een administratief beroep bij de directeur, als deze directeur de mogelijkheid behoudt om geen uitspraak te doen en twee jaar krijgt om... niets te doen ! Als men de aangroei van de gerechtelijke achterstand tegen wil gaan via een administratieve filter is het zaak te zorgen voor een doeltreffende filter.
Maar stellen, zoals men heeft gedaan na een amendement van de Kamer, dat de directeur het niet nemen van een beslissing kan motiveren en dat zijn inertie slechts nadelig is voor de administratie als die niet gemotiveerd is, dat is nog veel erger, vooral als men weet dat, in die hypothese, de betwiste belasting nietig verklaard wordt en dat, met toepassing van artikel 355 WIB, de administratie dan een nieuwe aanslag mag vestigen...
Wat moet men trouwens verstaan onder « motiveren » ? Kan de directeur volstaan met te melden dat hij geen tijd, geen informatie of geen middelen had ? Dit dreigt een nieuw geschil in het leven te roepen.
Dan vallen nog twee aanvullende absurditeiten op te merken :
a) Als de directeur besluit de betwiste belasting nietig te verklaren, kan de belastingplichtige het geschil voor de rechtbanken brengen (om te vragen om een ontheffing in plaats van een vernietiging).
In het herschreven artikel 355 WIB wordt gesteld dat de administratie over drie maanden beschikt om een nieuwe aanslag te vestigen. De termijn loopt vanaf de datum « waarop de beslissing van de directeur der belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar niet meer vatbaar is voor gerechtelijk verhaal. »
Deze bepaling is volledig betekenisloos. Er wordt geen enkele termijn toegekend aan de belastingplichtige om beroep bij de rechter in te stellen. Dit houdt dus in dat de termijn die aan de administratie wordt toegekend om een nieuwe aanslag te vestigen nooit zal beginnen te lopen. De administratie beschikt hiervoor immers over een onbeperkte termijn.
b) Een gelijkaardige opmerking kan worden gemaakt als de directeur geen beslissing neemt binnen de gestelde termijn en de redenen hiervoor niet motiveert.
In die hypothese moet dit uitblijven van een beslissing gelijk worden gesteld met een gunstige beslissing die de vernietiging van de belasting meebrengt.
Om een nieuwe aanslag te vestigen beschikt de administratie in dit geval over een termijn die als volgt wordt geformuleerd : « binnen de drie maanden na de datum waarop de beslissing van de directeur der belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar niet meer vatbaar is voor gerechtelijk verhaal ».
Echter :
er is, hypothetisch, geen beslissing geweest;
het beginpunt is dus niet een gebeurtenis maar een « niet-gebeurtenis »; men kan zich trouwens afvragen hoe de ontvanger, belast met het innen van de belasting, op de hoogte zal worden gebracht van de vernietiging aangezien er per definitie geen beslissing is geweest, de directeur heeft immers niets gedaan;
ten slotte, de termijn van drie maanden begint pas te lopen op het moment dat deze « beslissing » (die geen beslissing is) definitief is geworden. Maar dat zal die beslissing nooit worden aangezien de belastingplichtige geen termijn krijgt toegekend om een beroep in te stellen !
Men stelt voor om de betrokken teksten te vervangen door de volgende teksten :
Artikel 375, § 3, WIB
« De beslissing moet genomen worden binnen 12 maanden na ontvangst van het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 371 ofwel, in geval van de inleiding van een nieuw bezwaar of het voorleggen van nieuwe stukken, binnen 12 maanden na ontvangst van deze stukken of dit bezwaar. Als binnen deze termijn geen uitspraak is gedaan wordt voor de betwiste belasting ontheffing verleend. »
Artikel 410, 4e lid, WIB
« De betwiste aanslag, in hoofdsom, opcentiemen en verhogingen, vermeerderd met interesten en erop betrekking hebben de kosten, is niet meer invorderbaar wegens ontheffing als er geen beslissing is genomen over deze aanslag binnen de termijn van artikel 375, § 3, WIB. »
Voorts zij opgemerkt dat, vanaf het moment dat de directeur verplicht wordt om een uitspraak te doen binnen de gestelde termijn, de bepaling van artikel 414, § 2 (opschorting van de interesten-artikel 41 van het ontwerp 1) niet meer nodig is.
3. Afschaffing van artikel 355 WIB (artikel 19 van ontwerp 1)
Dit artikel heeft geen enkele bestaansreden meer (zie J.P. Bours, La réimposition, L'Écho, 23 december 1997).
Het behoud van dit artikel zou trouwens een toename van de gerechtelijke achterstand teweegbrengen, daar veel geschillen pas ontstaan omdat de administratie na een vernietiging opnieuw een aanslag gevestigd heeft en de belastingplichtige de zaak opnieuw aanhangig maakt bij de bevoegde rechtbanken om over deze nieuwe belasting uitspraak te laten doen.
Het is overigens weinig wenselijk om in het Wetboek van de inkomstenbelastingen een bepaling te behouden die de belastingplichtigen die inkomstenbelastingen dienen te betalen discrimineert (doordat de administratie in deze de mogelijkheid heeft om een nieuwe aanslag te vestigen ten opzichte van belastingplichtigen die indirecte belastingen dienen te betalen (in dat geval heeft de administratie niet de mogelijkheid om opnieuw te belasten). Deze discriminatie zou een zaak voor het Arbitragehof kunnen worden.
Er wordt dus voorgesteld om artikel 355 WIB af te schaffen.
Men zou zich kunnen voorstellen dat deze afschaffing zou worden gecombineerd met het eenvormig maken van de verjaringstermijnen en een vereenvoudiging van het systeem (zie artikel 50 van ontwerp 1).
Het is inderdaad weinig wenselijk om drie verschillende verjaringstermijnen (3, 5 en 7 jaar) te behouden. Als de administratie, bijvoorbeeld, over een eengemaakte termijn van vier jaar beschikt voor de inkohiering, een termijn die dezelfde zou zijn voor inkomstenbelastingen en indirecte belastingen zou de administratie weinig reden hebben om in geval van vernietiging een nieuwe aanslag te vragen. De voor de inkohiering toegekende termijn zou voor de administratie een voldoende waarborg zijn om het nodige te doen binnen de tijdslimiet zonder risico's op schendingen van de procedure.
4. Afschaffing van artikel 92 van het BTW-Wetboek (artikel 58 van het ontwerp 1)
Dit artikel ligt aan de basis van een belangrijk geschil dat aanhangig is gemaakt bij zowel het Arbitragehof als het Hof van Cassatie.
Er bestaat ook in deze een discriminatie tussen de belastingplichtigen die inkomstenbelastingen dienen te betalen en de belastingplichtigen die BTW dienen te betalen. Alleen de tweede categorie kan worden onderworpen aan een consignatie van fondsen bij beroep, wat in strijd is met het beginsel van vrije rechtsingang van eenieder bij alle rechtbanken en met het beginsel van de rechtspraak in twee instanties.
In de hypothese dat de administratie het gevoel heeft dat de belastingplichtige, louter om tijd te winnen, beroep instelt tegen een beslissing inzake BTW, kan de administratie :
een snelle afhandeling vragen door de artikelen 747 en 751 van het Gerechtelijk Wetboek toe te passen;
vragen om de eiser in beroep te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding wegens tergend of roekeloos hoger beroep;
vragen om de eiser in beroep te veroordelen tot het betalen van een geldboete wegens ongegrond beroep (artikel 1072bis van het Gerechtelijk Wetboek).
Artikel 92, lid 2, van het BTW-Wetboek dient te worden opgeheven.
5. De « nieuwe grieven »
A. Het nieuwe artikel 372 WIB (artikel 28 van ontwerp 1) verplicht de belastingplichtige om nieuwe bezwaren aan te voeren binnen een termijn van 12 maanden vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift.
Deze wijziging van artikel 372 is uiteraard gewettigd door het feit dat in de toekomst aan de gewestelijke directeur der belastingen een termijn zal worden toegekend om uitspraak te doen zodat het niet wenselijk is dat nieuwe bezwaren aanhangig worden gemaakt op het einde van deze termijn.
Desondanks valt deze bepaling te betreuren, aangezien ze van dien aard is dat ze een belastingschuldige verhindert om bepaalde rechten te doen gelden als hij, in het initiële bezwaarschrift verzuimd heeft om een bezwaar te formuleren en als hij vergeet dit bezwaar te uiten binnen de termijnen die gesteld worden in bovenstaand artikel, bijvoorbeeld omdat hij geen raad krijgt.
Er wordt dan ook voorgesteld om artikel 375 WIB te herschrijven zoals in bovenstaand punt 2.
B. Overigens regelt artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 8 van ontwerp 2) de inleiding van nieuwe bezwaren voor de rechtbank.
Het is niet wenselijk om het recht van een belastingplichtige om een geschil over een aanslag in zijn geheel aan de rechtbank voor te leggen, te beperken.
Er is op dit punt geen enkele reden om niet te verwijzen naar het artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek dat een specifieke bepaling in deze bevat : « Een vordering die voor de rechter aanhangig is, kan uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies, berusten op een feit of de akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is. »
De rechtbank neemt kennis van een geschil inzake belastingen en, heeft daardoor het recht kennis te nemen van het geschil in zijn geheel. Dit is des te wenselijker daar de materie van openbare orde is. We brengen de kritiek van de Raad van State op dit punt in herinnering en het advies dat de Raad opnieuw op dit punt heeft gegeven op 12 februari 1998 (Kamer, 1342/7 - 97/98).
6. Een paar opmerkingen over het pleitmonopolie van advocaten
Een advocaat heeft niet de pretentie om de aangifte van zijn cliënten in te vullen, het bedrag van hun bruto-inkomen te berekenen, hen raad te geven met betrekking tot de beroepskosten die ze kunnen aftrekken, ze helpen om preventief een programma van hun uitgaven op te stellen, of ze bij te staan tijdens een controle... Het is evenmin gerechtvaardigd dat een belastingconsulent of een accountant toestemming krijgt om te pleiten.
Pleiten is een kunst die zin voor synthese en nauwkeurigheid vergt. Een pleiter moet kunnen argumenteren en een juridisch betoog kunnen ontwikkelen.
Deze kunst leert men tijdens de rechtenstudie en het is niet gerechtvaardigd om mensen die een dergelijke studie niet tot een goed einde hebben gebracht, toe te staan de kunst van het pleiten te bedrijven.
De zorg om de gerechtelijke achterstand weg te werken is overigens moeilijk te verenigen met het feit dat men mensen die niet bedreven zijn in het pleiten zou toelaten de rechtzoekende te verdedigen voor de rechtbank.
Voorts spelen deontologische overwegingen een rol. De deontologie van de advocaat bevat bepalingen die specifiek zijn aangepast aan het gedrag dat men dient aan te nemen in gerechtshoven.
De huidige situatie dient dus ongewijzigd te blijven, een situatie waarbij de belastingconsulent of de boekhouder de belastingplichtige bijstaat in de fase die voorafgaat aan het geschil en waarbij de advocaat vervolgens optreedt als de rechtzoekende, die overigens ook zichzelf mag verdedigen, te kennen geeft dat hij dit wenst.
Zie ook :
1. « D'étranges divergences ». Artikel in L'Écho van 27 januari 1998.
2. « La réforme de la procédure fiscale ». Artikel in L'Écho van 26 mei 1998.
8. Uiteenzetting van de heer François Izzi, accountant en voorzitter van de Ligue francophone van het Nationaal Syndicaat voor belastingplichtigen, vzw
Het ontwerp is op bepaalde punten gewijzigd volgens de wensen van de belastingplichtigen (het hiërarchische beroep is afgeschaft, de termijn om een bezwaar af te sluiten is verkort, enz.), zodat wij in grote lijnen voorstander zijn van het ontwerp. Zo zijn we erg tevreden over de nieuwe gerechtelijke fase, die een debat op tegenspraak mogelijk maakt, wat nu niet het geval is; ook de termijn van 18 maanden is een verbetering tegenover de huidige situatie. Er blijven evenwel twee aspecten die rechtgezet en verbeterd moeten worden, omdat ze antidemocratisch zijn en nadelig voor de belastingplichtige, twee aspecten waarop we reeds vaak hebben gewezen in persmededelingen en ook de aandacht van de minister hebben gevestigd :
1) Als de belastingplichtigen bij het begin van de geschilfase van de belastingdiensten een bericht van rechtzetting krijgen, moeten zij binnen 30 dagen antwoorden als zij het niet eens zijn met de rechtzettingen. Meestal houdt de belastingambtenaar hiermee geen rekening, hij antwoordt niet en stuurt de nota op met de berekening van de belasting, rechtgezet op basis van al dan niet gegronde elementen. De belastingplichtige kan dan alleen nog een bezwaarschrift indienen bij de directeur, maar de belastingambtenaar is daar niet langer bij betrokken en er moet een hele procedure worden doorlopen met als betreurenswaardig gevolg de toename van de achterstand.
Wij willen dat de belastingambtenaar minstens wordt verplicht om te antwoorden op het antwoord van de belastingplichtige met gegronde argumenten en dat de belastingplichtige bovendien de mogelijkheid heeft om zich tot de hierna beschreven fiscale commissie te wenden als er onenigheid blijft bestaan. Op die manier wordt het aantal betwistingen via bezwaarschriften of voor de rechtscolleges verminderd.
2) De reeds genoemde fiscale commissie, waarvan al sprake is in artikel 347 van het wetboek (maar die in de praktijk niet werkzaam is), wordt in dit ontwerp afgeschaft, waardoor de belastingplichtige de enige democratische mogelijkheid verliest om zijn argumenten te laten beoordelen door een objectieve groep.
Wij willen dus dat deze commissie niet alleen blijft bestaan maar ook wordt verbeterd wat de samenstelling betreft (geen overwicht van de belastingdienst en vertegenwoordiging van alle sociale beroepsgroepen via hun specialist) zodat ze een beroepsmogelijkheid vormt voor de belastingplichtige nog vóór hij een bezwaarschrift indient, als hij het niet het eens is met het bericht van rechtzetting van een belastingambtenaar. Een groot aantal belastingplichtigen zal zich bij het advies van die commissie neerleggen en geen bezwaarschrift indienen, met alle positieve gevolgen vandien voor de belastingdiensten; bovendien zullen de ambtenaren bij de rechtzettingen niet lichtzinnig te werk gaan.
De minister deelt mee dat zijn diensten zich thans buigen over de nota's van de personen die de commissie reeds heeft gehoord. Hij geeft toe dat die personen erkende specialisten zijn in het boekhoudkundig recht en het fiscaal recht.
De minister baseert zich op de uiteenzetting van de heer Van Dyck om de doelstellingen van de hervorming van de procedure in fiscale zaken samen te vatten in twee punten :
1. Het eerste doel is een gelijktijdige controle van het bedrijf te organiseren voor de belastingen en de BTW. Deze doelstelling wordt in hoofdzaak concreet gerealiseerd enerzijds door het oprichten van nieuwe controlecentra en anderzijds via het ontwerp door het harmoniseren van de verjaringstermijnen inzake de BTW en de belastingtermijnen van personen die directe belastingen verschuldigd zijn.
2. Het tweede doel van de hervorming bestaat erin de gerechtelijke geschillen die thans door de directeur van de belastingen worden afgehandeld, over te dragen aan de rechterlijke macht. Die overdracht wordt verantwoord door het streven om aan de belastingplichtige te waarborgen dat zijn geschil met de fiscus wordt behandeld door een onpartijdige en onafhankelijke rechter.
Dat betekent nog niet dat het administratief beroep verdwijnt. In een eerste fase bestaat er nog altijd het administratief geschil, waarvoor het ontwerp termijnen invoert.
Na de termijn van 18 maanden volgt er een ingebrekestelling die nog ten hoogste zes maanden kan bedragen. Voor de minister betekent dat een stap vooruit in vergelijking met de thans bestaande toestand, waar er geen termijnen gelden. Nu kan men vaststellen dat de directeur van de belastingen soms na verscheidene jaren nog altijd geen beslissing heeft genomen over een bezwaarschrift.
Op de opmerking van de voorzitter dat alle gehoorde personen de termijn van twee jaar als te lang beschouwen, antwoordt de minister dat de belastingdiensten het daarmee niet eens zijn.
De minister antwoordt dat de eerste taak van het fiscaal bestuur erin bestaat een correcte belasting te doen betalen. In dergelijke aangelegenheden komt het op het evenwicht aan. Dat neemt echter niet weg dat de administratie voor een goede verstandhouding met de belastingplichtige moet zorgen. In een aantal ingewikkelde gevallen is het zonder meer duidelijk dat ze haar werk niet naar behoren kan uitvoeren wanneer er een te korte termijn wordt opgelegd. Het merendeel van de dossiers krijgt thans binnen een jaar zijn beslag. Voor de overige dossiers gelden er geen termijnen. Voor de belastingplichtige betekent het bijgevolg een stap vooruit dat een termijn van ten hoogste twee jaar wordt bepaald. Vervolgens kan de belastingplichtige met zijn geschil naar de rechter stappen.
De voorzitter herinnert eraan dat de termijn van twee jaar onder vuur is genomen door bijna alle personen die de commissie heeft gehoord. Het klopt dat er geen hoorzitting is gehouden met de administratie. Spreker verklaart er evenwel van uit te gaan dat de minister ruimschoots als haar woordvoerder optreedt en dus voor een reactie kan zorgen op de kritiek op de termijnen.
Een tweede tijdens de hoorzittingen vaak gehoord bezwaar gaat over de onmogelijkheid om in fiscale zaken nieuwe informatie aan te voeren in de loop van de procedure terwijl dat in burgerlijke en strafzaken in de regel wel kan, ook om een herziening te vragen of bijvoorbeeld een veroordeling in strafzaken volledig te herzien.
De minister gaat er evenwel van uit dat het ontwerp ook uit dat oogpunt een vooruitgang betekent tegenover de thans geldende toestand omdat men nu in de akte van rechtsingang nieuwe bezwaren kan aanvoeren die in de administratieve fase niet werden aangevoerd.
Volgens de voorzitter bestaat de zwaarste kritiek erin dat het ontwerp in de fiscale procedure nieuwigheden (sic) invoert tegenover het Gerechtelijk Wetboek dat de wetgever zowat dertig jaar geleden heeft goedgekeurd. Nu is het zo dat ons Gerechtelijk Wetboek, wat de gerechtelijke procedure betreft, door andere landen van bij de aanvang altijd als een voorbeeld is beschouwd. Spreker heeft het over de hervorming ingegeven door stafhouder Van Reepinghen.
De minister wijst erop dat men uiteraard in alle omstandigheden bezwaren in rechte kan aanvoeren. In feite is het zo dat men geen nieuwe bezwaren kan aanvoeren na de akte van rechtsingang. Zo wil men voorkomen dat fiscalisten met opzet feitelijke informatie in het voordeel van hun klanten achterhouden en die pas in een later stadium van de procedure opdelven.
Een lid is van oordeel dat met dit ontwerp een kans wordt gemist om de fiscale procedure op een positieve manier te hervormen. Dit betekent een manier waarbij een gunstig klimaat wordt gecreëerd voor een grotere fiscale burgerzin. Spreker meent dat de boodschap die uitgaat van dit wetsontwerp precies in de tegenovergestelde richting gaat. De fiscale procedure wordt immers langer, ingewikkelder en duurder. De rechten van de administratie worden beter beschermd ten nadele van de rechten van de burger. Antwoordt de administratie niet binnen de periode van twee jaar, dan blijft de belastingplichtige in het ongewisse. Hij moet overigens zelf een initiatief nemen om er de administratie op te wijzen dat ze haar werk niet doet. Deze ingebrekestelling bemoeilijkt nog meer de reeds zwakke positie van de belastingplichtige ten opzichte van zijn belastingcontroleur.
Het lid betreurt de gemiste kans en vreest dat de hervorming meer kwaad dan goed met zich zal brengen. Hij meent dat binnen afzienbare tijd de fiscale hervorming zal moeten worden overgedaan teneinde tot een beter aanvaardbaar resultaat te komen.
De minister is het daarmee volstrekt niet eens. Hij herhaalt dat het ontwerp streeft naar een evenwicht tussen de gewettigde belangen van de belastingplichtige en die van de belastingadministratie. De belastingplichtige heeft recht op een correcte behandeling. Dat de belastingplichtige voortaan met zijn bezwaar eerst bij de rechter terecht kan met de mogelijkheid om vervolgens naar het hof van beroep te stappen, vormt uit dit oogpunt een belangrijke stap vooruit. Wat de beroepsmogelijkheden van de belastingplichtige betreft, betekent dit ontwerp onbetwistbaar een vooruitgang. Het klopt evenwel dat het ontwerp tegelijkertijd de belastingadministratie niet alle middelen wil ontnemen en haar de kans wil bieden haar opdracht te vervullen, namelijk de verschuldigde belasting zoveel mogelijk doen betalen. Het ontwerp streeft dus naar een aanvaardbaar evenwicht. Volgens de minister vallen de krachtlijnen van het ontwerp wel degelijk samen met dat tweevoudig streven.
Hij voegt eraan toe dat het ontwerp geen aanspraak maakt op volkomenheid en dat men bij de behandeling van de artikelen nog een aantal punten in overweging kan nemen en bijstellen.
Een lid merkt op dat de termijn waarover de administratie beschikt volgens de fiscalisten te lang is in het kader van een procedure waar de administratie alleen fungeert om te voorkomen dat te veel belastingplichtigen naar de rechtbank stappen. Bijna niemand is overtuigd van de noodzaak van een termijn van twee jaar. Een aantal problemen kunnen immers opgelost worden in een bespreking tussen de controleur en de belastingplichtige. De bespreking kan sneller geschieden. Voorts zijn er de gevallen waarin een aantal beginselen nageleefd moeten worden (een circulaire, een richtlijn van de minister aan zijn diensten, enz.). In die gevallen kan het bestuur er volstrekt niet onderuit. Het is dan ook volkomen overbodig in een termijn te voorzien omdat de rechtbanken hoe dan ook het geschil moeten beslechten. Voor die twee soorten geschillen bedraagt de termijn van het administratief beroep 18 maanden gevolgd door een termijn van zes maanden met de mogelijkheid van ingebrekestelling, waarvan het nut twijfelachtig is. Dat vormt de kern van de discussie.
Wat nu het tweede algemeen bezwaar betreft, waarop de minister reeds heeft geantwoord, te weten dat de belastingplichtige altijd nieuwe middelen kan aanvoeren maar geen nieuwe feiten, antwoordt het lid dat men de praktijken van de sluwste en de kwaadwilligste belastingplichtigen niet mag veralgemenen door de algemeen geldende procedure af te stemmen op die welke men tegen de « zwarte schapen » hanteert.
Een lid bevestigt dat het klopt dat het ontwerp voor de belastingplichtige een vooruitgang betekent omdat hij nu beroep kan instellen bij een onafhankelijke rechter. Spreker meent evenwel dat de burger voor die vooruitgang zwaar moet betalen. De procedure wordt immers langer. De belastingplichtige moet zijn eigen controleur in gebreke stellen. Overigens moet hij twee jaar wachten ook al draait het geschil om een verschillende interpretatie van de fiscale wetgeving waarover de controleur zelfs geen akkoord mag afsluiten en waar uiteindelijk de rechtbank een uitspraak in zal moeten doen als die periode van twee jaar eenmaal is verstreken.
Het commissielid ziet deze toestand dan ook helemaal niet als een waarvoor de rechten van de belastingplichtige in evenwicht zijn met die van de belastingadministratie. De burgers oordelen nu reeds dat zij zich in een nadelige positie bevinden. Het ontwerp doet daar niets aan, wel integendeel. Dit zal het fiscaal civisme zeker niet ten goede komen.
Een ander lid verwijst naar het voorbeeld van Mr. Th. Afschrift in zijn commentaar op de gevolgen van het verplicht administratief beroep. De inkomsten van het jaar 2000 worden gecontroleerd in 2003. Over het bezwaar komt er een beslissing in 2008 en de tweede aanleg is eerst in 2014 achter de rug, tenzij er nog voorziening in cassatie is.
De minister antwoordt dat dit jammer genoeg nu ook al het geval is. Hij herhaalt dat ook al wordt de termijn als te lang beschouwd, de vooruitgang erin bestaat een termijn vast te stellen omdat er thans geen enkele termijn geldt en omdat de belastingplichtige soms 5 à 8 jaar moet wachten vóór de belastingdirecteur zich uitspreekt over zijn bezwaar.
De vorige spreker meent evenwel dat het toch onaanvaardbaar is dat een belastingplichtige, wie hij ook is, 14 jaar in het ongewisse blijft over het defintieve lot dat zijn fiscale toestand beschoren is.
De minister antwoordt dat precies omdat hij die toestand onaanvaardbaar vindt, hij een ontwerp heeft ingediend dat een termijn oplegt. Het ontwerp bepaalt dat zelfs indien de belastingdirecteur zich niet heeft uitgesproken na een ingebrekestelling, het bezwaar geacht wordt te zijn ingewilligd.
Hetzelfde lid werpt op dat bedrijven en meer bepaald buitenlandse investeerders die het statuut van coördinatiecentrum niet bezitten, het onbegrijpelijk en belachelijk vinden dat er jaar na jaar opnieuw geschillen rijzen met de administratie der belastingen en dat zij 10 jaar na de eerste aanslag nog steeds de beslissing van de administratie niet kennen noch de gevolgen ervan voor het resultaat van hun bedrijven. Dergelijke toestanden leiden tot het vertellen van Belgenmoppen in het buitenland.
Volgens een ander lid doet het ontwerp er nog een schepje bovenop.
Hij verwijt de minister dat hij voorstander blijft van het verplicht administratief beroep ofschoon dat vaak niet te verantwoorden valt.
De minister spreekt de vrees uit dat wanneer men, bijvoorbeeld bij geschillen over een interpretatie van de fiscale wetgeving, rechtstreeks naar de rechtbank stapt zonder zich eerst tot de administratie te wenden, de gerechtelijke achterstand schrikwekkend zou toenemen.
Het lid meent dat de belastingplichtige niet zonder een goed gestoffeerd dossier naar de rechtbank zal stappen omdat het zo duur is. Spreker voegt eraan toe dat een termijn van twee jaar helemaal niets verandert aan het aantal geschillen dat de rechtbank zal moeten oplossen.
De minister merkt op dat het lid ervan uitgaat dat ook al heeft de belastingplichtige gelijk, de directeur hem ongelijk zal geven. Hij voegt er nog aan toe dat magistraten zich erover beklagen dat de belastingplichtige thans naar het hof van beroep gaat, ook in gevallen waarin hij maar al te goed weet dat hij de zaak niet kan winnen en alleen de bedoeling heeft om het geschil te laten aanslepen zonder geld te moeten spenderen.
De minister zegt niet te begrijpen waarom het lid maar blijft beweren dat alle eenvoudige gevallen die thans binnen een jaar hun beslag krijgen, dat na de goedkeuring van het ontwerp niet meer zouden krijgen. In de praktijk is het zo dat meer dan 80 % van de bezwaren binnen het jaar wordt afgehandeld. Al evenmin mag men uit het oog verliezen dat de belastingambtenaar die de aanslag vaststelt, deze ook voor de rechtbank zal moeten verantwoorden. Gesteld dat de belastingplichtige gelijk haalt, dan heeft die ambtenaar er alle belang bij dat zo spoedig mogelijk toe te geven. Voor de minder dan 20 % gevallen die de belastingdirecteur thans niet binnen een jaar beslecht, geldt er momenteel geen enkele termijn. Dat leidt tot volstrekt onaanvaardbare toestanden. Dat er nu een termijn van twee jaar wordt opgesteld, vormt onbetwistbaar een vooruitgang.
Een lid merkt op dat er bij het personeel van de administratie van Financiën toch een korpsgeest heerst en dat het helemaal niet zo vaak gebeurt dat de belastingdirecteur een ander standpunt inneemt dan de ambtenaar die de aanslag vaststelt. Nu is het zo dat het ministerie van Financiën in de voorbije jaren heel wat jonge personeelsleden heeft geworven. Het is dan ook niet meer dan normaal dat die vergissingen begaan. Hun hiërarchische meerderen deinzen er evenwel voor terug hen tegen te spreken.
De minister antwoordt dat het niet die hiërarchische meerderen zijn die de bezwaarschriften behandelen. In de praktijk is het zo dat het bezwaarschrift wordt onderzocht door de inspecteur van geschillen en dat de belastingplichtige daarover met hem kan praten. Gelukkig worden er nog heel wat geschillen geregeld in dat stadium. In dat geval hoeft de belastingplichtige niet naar het hof van beroep te stappen.
In de praktijk dient de belastingplichtige een schriftelijk bezwaar in bij de belastingdirecteur en de belastingplichtige of zijn advocaat vraagt de inspecteur van geschillen te kunnen ontmoeten die het dossier behandelt.
De vorige spreker vergelijkt de toestand van de belastingplichtige met die van Dreyfus tegenover het Franse leger. Volgens hem draagt de korpsgeest bij het ministerie van Financiën niet altijd bij tot een objectieve beoordeling van de toestand van de belastingplichtige. Voorts meent het lid ook dat het ontwerp globaal genomen niet de indruk wekt in te gaan tegen een toestand die psychologisch en concreet nadelig is voor de belastingplichtige.
Volgens een volgend lid rijst de vraag of de vooruitgang voor de belastingplichtige wel voldoende is. In het wetsontwerp staat zo volgens spreker ook nergens vermeld dat de belastingplichtige het recht heeft om gehoord te worden door de belastingambtenaar.
De minister antwoordt dat dit recht geregeld wordt door artikel 374, derde lid, van het WIB 92, dat door het ontwerp ongemoeid wordt gelaten.
9. Uiteenzetting door meester Marc Dassesse, advocaat, fiscaal expert
I. Gemeenschappelijke opmerkingen voor beide ontwerpen : belastingbevoegdheid van de gewesten en de gemeenschappen gevolgen
Voorbeeld : Betwisting inzake de vermindering van roerende voorheffing voor onproductiviteit.
Een federale ambtenaar moet uitspraak doen over een geschil waarvan de afloop niet de federale Staat maar uitsluitend het betrokken gewest aanbelangt. Deze federale ambtenaar moet hiervoor regels toepassen die uitsluitend tot de bevoegdheid van de gewestelijke overheid behoren. Wanneer een bij de gerechtelijke macht aangebracht geschil op het einde van de procedure aanleiding geeft tot een cassatieberoep, dan moet deze voorziening ingesteld worden door een ambtenaar van de federale Staat, namelijk een van de vijftien advocaten bij het Hof van Cassatie. Zelfde opmerking in verband met de gemeenschappen.
II. Wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen, nr. 1-966/1
II.1. Wijziging van de regeling voor de bekendmaking van de bijzondere mechanismen door de Bankcommissie en uitbreiding van deze regeling tot de Controledienst voor de verzekeringen (cf. artikel 9 van het ontwerp).
De verplichting om het ministerie van Financiën in te lichten kan leiden tot het faillissement van de betrokken kredietinstelling ten gevolge van de inkohiering van de belasting, de belastingverhoging en de boeten opgelegd door het ministerie van Financiën (cf. de zaak-Belgocentrale). Dit geldt niet alleen voor de Commissie voor het Bank- en Financiewezen maar ook voor de Controledienst voor de Verzekeringen voor zover deze laatste bevoegd is voor het door de banken verstrekte hypothecair krediet.
Om de huidige bevoegdheid van de CBF op het vlak van de bijzondere mechanismen te rechtvaardigen, wijst men juist op de noodzaak om de stabiliteit van de betrokken kredietinstellingen te vrijwaren.
De vraag rijst dan ook of de Belgische regering de desbetreffende ontwerpbepaling niet vooraf moet voorleggen aan de Europese Centrale Bank. Vergelijk met de recent gevolgde overlegprocedure over de wet inzake de bestrijding van witwaspraktijken (cf. beschikking van de Raad nr. 93/717/EG, Publicatieblad nr. L332 van 31 december 1993, blz.14, en Stuk Kamer, nr. 1335/2, 1997-1998, blz. 1 tot 3).
II.2. De echtgenoot (behalve in een stelsel van gewone scheiding van goederen) blijft het gevaar lopen dat niet alleen de belastingen die door de andere (eventueel feitelijk gescheiden) echtgenoot verschuldigd zijn, maar ook de verhogingen en de boeten op zijn goederen ingevorderd worden. Vergelijk met het recente arrest van het Hof van de rechten van de mens in een zaak waarbij Zwitserland betrokken is : men kan de erfgenamen niet aansprakelijk achten voor een fiscaal misdrijf dat door de overledene gepleegd is (arrest AP, MP en TP tegen Zwitserland van 29 augustus 1997).
II.3. Inkorting van de termijn waarover de belastingplichtige beschikt om de teruggave van onverschuldigde BTW te vragen (cf. artikel 52 van het ontwerp).
Indien de administratie in bepaalde gevallen over een invorderingstermijn van vijf of zelfs zeven jaar beschikt, kan men zich afvragen of de belastingplichtige in dezelfde gevallen niet eveneens het recht moet krijgen om, gedurende dezelfde termijn van vijf of zeven jaar, de terugbetaling te vragen van alle belastingen eventueel ten onrechte betaald met toepassing van het Europese recht.
Dezelfde opmerking voor de termijn van aftrek (geregeld bij koninklijk besluit) die waarschijnlijk eveneens verminderd zal worden van vijf tot drie jaar.
II.4. Verplichting om bedragen in consignatie te geven wanneer beroep wordt ingesteld inzake BTW (artikel 58 van het ontwerp).
De belastingplichtige loopt het gevaar dat zijn beroep onontvankelijk wordt verklaard indien de rechtbank waar de zaak aanhangig is, zich niet binnen drie maanden uitgesproken heeft over de voorziening tegen het verzoek tot consignatie. De BTW-plichtige heeft echter totaal geen schuld aan een dergelijke vertraging.
II.5. Het wetsontwerp heeft geen verandering gebracht in het volgende probleem. Op dit ogenblik vaardigt de administratie een dwangbevel uit wanneer er zich een geschil voordoet tussen de administratie van de BTW en de BTW-plichtige. In dat geval wordt het bedrag ambtshalve met minimum 10 % verhoogd. Deze boete heeft een sterk ontradend effect wanneer de BTW-plichtige zijn rechten wil laten gelden. Dit probleem kan misschien bij amendement op wetsontwerp nr. 1-966/1 worden opgelost.
III. Wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, nr. 1-967/1
III.1. Territoriale bevoegdheid van de aangesproken rechter (cf. artikel 6).
Er is niets bepaald voor het geval waarin het geschil betreffende de toepassing van een belastingwet zich (bijvoorbeeld) tussen twee ondernemingen voordoet, zonder dat er bijgevolg een belastingdienst bij betrokken is.
III.2. Recht om nieuwe bezwaren op te werpen (artikel 8).
De betrokken bepaling druist in tegen de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (cf. commentaar bij het arrest Peterbroeck, Van Campenhout & Cie c./Belgische Staat, in een artikel verschenen in L'Echo van vrijdag 19 januari 1996) :
« Le droit communautaire s'oppose à l'application d'une règle de procédure nationale [qui dans les conditions prévues par la législation belge] interdit au juge national ... d'apprécier d'office la compatibilité d'un acte de droit interne avec une disposition communautaire, lorsque ce dernier n'a pas été invoqué dans un certain délai par le justiciable. »
Het verbod om nieuwe feitelijke overwegingen op te werpen, na het instellen van het beroep, lijkt moeilijk te verzoenen met deze jurisprudentie. Dit doet zich vooral voor bij BTW-geschillen waar de toestand van de belastingplichtige in aanzienlijke mate verslechtert.
10. Hoorzitting met de Raad van de Orde van de balie van Brussel
De Senaat behandelt thans een ontwerp tot hervorming van het Gerechtelijk Wetboek in het kader van de oprichting van fiscale kamers bij de rechtbanken van eerste aanleg.
Het wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken dat door de Kamer van volksvertegenwoordigers is aangenomen, voegt in artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek tussen de §§ 2 en 3 een § 2bis in, luidend als volgt :
« Voor de rechtbank van eerste aanleg kan de minister van Financiën zich in de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32º, laten vertegenwoordigen door een door hem aangewezen ambtenaar. »
Er zou eveneens een amendement ingediend kunnen worden dat artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek wijzigt door de toevoeging van een § 3, luidende :
« De raadsman van de eisende partij en, indien die er niet is, de eisende partij zelf kunnen de aanwezigheid en de bijstand vorderen van de accountant van de eiser gedurende de hele procedure voor de rechtbanken van eerste aanleg en voor het hof van beroep. De uitoefening van dit recht is niet afhankelijk van de voorafgaande toestemming van de feitenrechter. »
De balie heeft bezwaren tegen deze twee vormen van vertegenwoordiging :
1. Vertegenwoordiging van de minister van Financiën door ambtenaren.
Overeenkomstig de rechtsregels die bevestigd zijn door de rechtsleer en het Hof van Cassatie is elke ambtenaar die door de bevoegde overheid behoorlijk gemachtigd wordt om de Staat te vertegenwoordigen, in werkelijkheid een orgaan van de Staat. Het is de Staat die via zijn tussenpersoon optreedt.
De overeenkomstig de administratieve rechtsregels behoorlijk gemachtigde ambtenaar zou voor de nieuwe fiscale kamers van de rechtbank van eerste aanleg bijgevolg verschijnen als orgaan van de Staat.
Met andere woorden het is een partij die in persoon zou verschijnen (dit begrip dekt zowel de natuurlijke als de rechtspersonen volgens een arrest van het Hof van Cassatie van 10 mei 1972, Pasicrisie , blz. 866).
Deze hypothese wordt reeds beoogd in het huidige artikel 728, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek dat het volgende bepaalt :
« Op het ogenblik van de rechtsingang en later dienen de partijen in persoon of bij advocaat te verschijnen. »
Bijgevolg is de balie van mening dat de wijziging zinloos is, tenzij men ervan uitgaat dat de Staat zijn recht om in persoon te verschijnen beperkt tot de eerste aanleg en in beroep vertegenwoordigd wordt door een advocaat. Artikel 728, § 2bis , zou dan wel anders moeten worden geformuleerd.
Men kan zich overigens afvragen welk belang de Staat erbij heeft zich te laten verdedigen door een ambtenaar, in het bijzonder wanneer die ambtenaar het geschil behandeld heeft.
Misschien wordt dan niet voldaan aan de eis van onafhankelijkheid die noodzakelijk is voor een goede verdediging. De persoonlijke betrokkenheid van de rechtzoekende bij het geschil vormt een hinderpaal zowel voor de sereniteit waarmee het debat gevoerd wordt als voor de kwaliteit van de verdediging.
Het is vaak verkieslijk een beroep te doen op iemand die in het vak staat, die natuurlijk de rol van eerste rechter zal spelen en vooraf zal pogen een oplossing te zoeken waarover geen geschil meer kan rijzen daar die taken tot de deontologische regels van de advocaten behoren.
Het probleem is evenwel een opportuniteitsprobleem dat beoordeeld moet worden door de bevoegde administratieve overheden en in eerste instantie door de minister.
2. Bijstand aan de rechtzoekenden of hun advocaat door de accountant van de eiser
Het amendement strekt ertoe om bij fiscale geschillen de accountant van de eiser toe te staan het woord te nemen op de terechzitting zonder voorafgaande machtiging en zonder dat grenzen worden gesteld aangaande de inhoud van zijn betoog.
In artikel 78 van de wet van 21 februari 1985, wordt het beroep van accountant als volgt gedefinieerd :
« De werkzaamheid van accountant bestaat erin in privéondernemingen, in openbare instellingen of voor rekening van elke belanghebbende persoon of instelling volgende opdrachten uit te voeren :
1º het verifiëren en corrigeren van alle boekhoudingstukken;
2º de expertise, zowel privé als gerechtelijk op het gebied van de boekhoudkundige organisatie van ondernemingen...;
3º de organisatie van de boekhoudingsdiensten en van de administratieve diensten van de ondernemingen, evenals het adviseren over de boekhoudkundige en administratieve organisatie van de ondernemingen;
4º de organisatie en het voeren van de boekhouding van derden;
5º het verstrekken van advies in belastingzaken voor zover dit niet geschiedt als hoofdwerkzaamheid of voor zover dit door zijn aard een onderdeel uitmaakt [van het verifiëren en corrigeren van alle boekhoudingsstukken]. »
De bij wet vastgestelde activiteit van de accountant heeft dus duidelijk niets te maken met bijstand in rechte en het verstrekken van advies in belastingzaken is alleen toegestaan als onderdeel van het verifiëren en corrigeren van boekhoudingsstukken.
De accountant is daarentegen onmisbaar in de uitoefening van zijn beroep : dit wil zeggen als uitstekend specialist, die gemachtigd is om rekeningen op te stellen en die in bepaalde omstandigheden als enige bevoegd is om ze echt te verklaren.
Zijn rol als « man van de cijfers » en als specialist in het boekhoudkundig recht is onmiskenbaar van essentieel belang in het economische leven, maar speelt zich af vóór de gerechtelijke fase.
In de praktijk kan de accountant wel als technisch raadgever van zijn klant optreden nadat het proces begonnen is.
Uiteraard kan de rechtzoekende als dat in zijn belang is, een technisch raadgever onder de arm nemen om de professionele mening voor te leggen van een specialist die hij zelf kiest, in dit geval zijn accountant.
Dit geldt voor alle aangelegenheden en in het bijzonder voor zeer technische materies, bijvoorbeeld betwistingen over bouwaangelegenheden of over medische aansprakelijkheid.
Artsen en architecten hebben echter nooit de ambitie gehad om tussen te komen op de terechtzitting. Zij delen hun advies mee en de advocaten gebruiken dit ter verdediging van hun cliënt.
Het advies van de accountant kan op dezelfde manier tijdens de procedure worden ingediend in de vorm van een verslag, waarnaar kan worden verwezen in de geschreven stukken (met name de conclusies) in het kader van de verdediging van de rechtzoekende. Krachtens zijn motiveringsplicht, vastgesteld in de Grondwet, is de rechter dan verplicht op deze middelen in te gaan.
Wanneer problemen ontstaan doordat de deskundigen het niet eens zijn of om andere redenen, kan de accountant binnen het domein van zijn bevoegdheden worden gehoord door de rechter, op diens verzoek of op verzoek van de partijen.
De procedureregels en het recht in het algemeen staan de rechtzoekende nu reeds toe om, indien hij dat nodig acht in het kader van zijn verdediging, de hulp in te roepen van een technisch raadgever, in dit geval een accountant.
Het Gerechtelijk Wetboek hoeft op dit vlak dus niet te worden gewijzigd.
Opgemerkt moet worden dat het tot op heden hoogst uitzonderlijk is dat het hof van beroep in fiscale aangelegenheden accountants aanwijst en dat de gevallen waarin accountants gehoord worden in hun hoedanigheid van technisch raadsman, in het kader van hun bevoegdheden, zeer zeldzaam zijn, als ze al voorkomen.
Dit wordt verantwoord door het feit dat het debat dat gevoerd wordt voor de rechtbanken geen betrekking heeft op boekhoudkundige technieken maar op juridische problemen.
Daarom ook zijn de meeste nieuwe plaatsvervangende raadsheren in het hof van beroep die zitting houden in de fiscale kamers, benoemd onder advocaten-belastingdeskundigen.
Het amendement strekt ertoe de accountant in staat te stellen het woord te voeren in alle aangelegenheden, zoals een advocaat zijn cliënt zou bijstaan.
Dit is overdreven, vooral met het oog op de bescherming van de rechtzoekende.
Vanuit het oogpunt van de toegang tot het beroep is dit amendement onverenigbaar met de huidige regels.
Het debat dat gevoerd wordt voor de hoven en rechtbanken, is immers een juridisch debat dat betrekking heeft op de toepassing van de rechtsregels betreffende de rechtspleging en de inhoud van het geschil, waarbij telkens van specifieke gevallen wordt uitgegaan.
De advocaten (die vijf jaar rechten hebben gestudeerd aan de universiteit, die licentiaat of doctor in de rechten zijn en een stage van drie jaar bij de balie achter de rug hebben) voldoen aan de wettelijke voorwaarden om de rechtzoekenden voor de hoven en rechtbanken te mogen verdedigen.
De accountants beschikken niet over de vereiste kwalificatie om hun cliënt in rechte te kunnen bijstaan : zij zijn noch jurist noch specialist van de rechtspleging en dat is noodzakelijk in een debat waarin de procedureregels ingewikkeld zijn en waarbij de fundamentele vraag die aan de rechter gesteld wordt een rechtsvraag is.
De fiscale geschillen bestrijken verschillende takken van het recht : de fiscale wet bepaalt zelf dat alle situaties die zij niet definieert, geregeld worden door het gemeen recht : burgerlijk recht, handelsrecht, vennootschappenrecht, enz.
Daarenboven vereist het proces een buitengewone bevoegdheid : die van een specialist van het proces. Enkel de advocaten hebben die deskundigheid verworven via een eeuwenoude erkenning.
De accountant zou dus, wanneer hij een cliënt in rechte bijstaat, een activiteit uitoefenen op een terrein waarop hij niet bevoegd is en waarop bovendien een andere beroepscategorie bevoegd is.
Dit komt neer op een deregulering van de rechtsbijstand waarbij de minimumcriteria waaraan moet worden voldaan om toegang tot het beroep te hebben, namelijk kennis van het recht en van de procedure, impliciet miskend worden.
Indien dit amendement aanvaard wordt, kan men ervan uitgaan dat wordt afgeweken van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid daar er geen enkel objectief criterium meer is aan de hand waarvan de toegang tot het beroep van degene die in rechte verdedigt, wordt gedefinieerd. Tal van andere beroepscategorieën kunnen het recht opeisen om iemand in rechte te verdedigen en kunnen naar het Arbitragehof stappen.
Op een ogenblik waarop de wetgever (vaak op initiatief van de regering) in het belang van de particulieren de toegang tot het beroep in alle domeinen van het bedrijfsleven regelt, slaat het bekritiseerde voorstel de tegenovergestelde richting in en houdt het geen rekening met het belang van de rechtzoekenden.
Precies wanneer men het belang van de rechtzoekenden voor ogen houdt, is de accountant van de eiser degene die persoonlijk de rekeningen en/of de fiscale aangifte die aan de oorsprong van het conflict liggen, heeft opgesteld.
Denkt men dat het belang van de rechtzoekende gediend zal zijn indien degene die hem bijstaat, zich verplicht ziet het eigen belang te verdedigen dat misschien in strijd is met dat van zijn cliënt ?
Kan men zich indenken dat de accountant de cliënt die hij bijstaat, uitlegt dat hij misschien een fout heeft begaan die de oorzaak is van het geschil, in de fase vóór dat het geschil is ontstaan en dat hij professioneel verantwoordelijk is voor die fout ?
Het begrip belangenconflict is essentieel voor de onafhankelijkheid die onontbeerlijk is voor de verdediging van de rechtzoekenden.
Advocaten verdedigen immers niet hun eigen belang maar dat van hun cliënt. Bij een belangenconflict zijn ze deontologisch verplicht zich onbevoegd te verklaren.
De vakbondsafgevaardigden die voor de arbeidsrechtbanken in rechte mogen optreden, verdedigen al evenmin hun eigen belangen maar wel die van hun leden.
Er zijn overigens geen gevallen bekend waarin deskundigen zich mengen in een procedure wanneer zij banden hebben met een van de partijen en ten dele aan de oorsprong liggen van de betwisting : een van de essentiële en voorafgaande criteria waaraan elke deskundige moet voldoen, is de onafhankelijkheid.
De accountant zal het daarenboven moeilijk hebben om twee noodzakelijke taken op zich te nemen alvorens een procedure aan te vatten : de rol van eerste rechter spelen en vooraf pogen een oplossing te vinden die niet voor betwisting vatbaar is opdrachten die tot de deontologische regels behoren die advocaten moeten naleven aangezien hij actief betrokken was bij het opstellen van de rekeningen en de aangiften en bij de discussies met de administratie (de fase vóór de gerechtelijke behandeling).
Het voorafgaand onderzoek van het dossier en de poging tot verzoening traditionele taken van de balie vormen een filter voor de gerechtelijke procedures. Die filter valt weg in geschillen waarin de belastingplichtige in 100 % van de gevallen het initiatief tot de procedure neemt.
Besluit
Men vraagt magistraten ook niet dat zij deskundigen zouden zijn in de geneeskunde, de bouw of de boekhoudtechniek.
Ook de advocaten moeten dat niet zijn.
Essentieel is eigenlijk dat men de zaken begrijpt (wat in het stadium van het proces essentieel is, is niet zozeer het opstellen van een balans maar die balans begrijpen en interpreteren) om die zaken te kunnen behandelen in een juridisch en gerechtelijk kader dat rechters en advocaten grondig kennen.
Wanneer men de advocaten als « buffer » afschaft, dan confronteert men de partijen rechtstreeks met elkaar, wat meestal zal leiden tot grotere onenigheid.
Het vertegenwoordigingsrecht of de rechtsbijstand dereguleren staat haaks op de huidige pogingen om de gerechtelijke achterstand weg te werken en zal juist leiden tot een stijging van het aantal zaken die voor de rechter worden gebracht.
De voorzitter verklaart dat de leden van de commissie en vooral de leden die ook advocaat zijn, met veel belangstelling geluisterd hebben naar Meester Baltus.
Meester Janssen acht het, met betrekking tot de Staat, belangrijk hieraan toe te voegen dat een gemachtigde ambtenaar krachtens de regels van het administratief recht het openbaar gezag uitoefent en dus eigenlijk de Staat is wanneer hij een handeling verricht. Wanneer de minister zich in rechte laat vertegenwoordigen door een ambtenaar, dan verschijnt die ambtenaar namens de Staat en verschijnt de Staat dus in persoon.
Thans bepaalt het Gerechtelijk Wetboek dat men in persoon verschijnt of via een advocaat. Bijgevolg omvat dat ook de verschijning van de minister of van de Staat via zijn ambtenaar. Het voorliggende ontwerp bepaalt evenwel dat de ambtenaar uitsluitend voor de rechtbank van eerste aanleg verschijnt. Men mag er dus van uitgaan dat voor het hof van beroep een advocaat verschijnt en dat de Staat daar dus vertegenwoordigd zou worden door een beroepspleiter.
Dat probleem van de verschijning van de Staat voor de beroepsinstantie blijft onopgelost. Wanneer accountants rechtzoekenden bijstaan, wordt de vertegenwoordiging in rechte ontregeld. Die vertegenwoordiging steunt op het principe van de toegang tot het beroep. De wetgever heeft de jongste tijd in tal van domeinen van het bedrijfsleven de toegang tot het beroep geregeld met het oog op de bescherming van particulieren. Indien de minimumcriteria waaraan de vertegenwoordiging in rechte moet voldoen en waartoe kennis van het recht en kennis van de procedure, toch lijken te behoren, niet langer de gangbare criteria zijn daar men ook accountants aanvaard, zijn er niet langer objectieve categorieën en bijgevolg zullen in vele andere beroepen mensen naar het Arbitragehof stappen en zich beroepen op een schending van het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel.
De structuur van het huidige systeem heeft in de loop der eeuwen vorm gekregen en men is gaan beseffen dat men voor de vertegenwoordiging in rechte nood had aan beroepsmensen. Nu dreigt men in de vertegenwoordiging een bres te slaan die een volledige ontreddering tot gevolg zou kunnen hebben. Het gaat hier dus om veel meer dan om een fiscaal probleem. Die eis voor het Arbitragehof zou volgens Meester Janssen kans op slagen hebben daar de categorie niet meer objectief is afgebakend.
Een ander argument zijn de problemen in verband met de belangenconflicten en de onafhankelijkheid. De boekhouder speelt een essentiële rol op grond overigens van zijn hoedanigheid als cijferspecialist. Hij doet de boekhouding, de belastingaangifte en discussieert vaak met de belastingadministratie.
Komt het tot een proces, dan zijn het de handelingen die hij persoonlijk verricht heeft, die zullen worden betwist. Er zijn geen gevallen bekend waarin diegene die een derde verdedigt, ook partij is in het geding. Een van de grote beginselen die de verdediging in rechte beheersen, is de onafhankelijkheid ten opzichte van diegene die men verdedigt. Daarom verdedigt een advocaat niet zijn eigen belang maar dat van zijn cliënt en dat is ook de reden waarom een advocaat onder meer geen handel mag drijven of een industrieel kan zijn. Om diezelfde reden is een advocaat die in een bepaald geschil een belangenconflict heeft, deontologisch verplicht zich uit de zaak terug te trekken.
Tenslotte herinnert de heer Janssen eraan dat de accountant in rechte kan tussenkomen als technisch adviseur. Dat gebeurt tegenwoordig bij alle technische aangelegenheden. In medische of bouwaangelegenheden gebeurt dit dagelijks.
Een architect of een arts stelt een nota op die bij het dossier wordt gevoegd. De advocaten verwijzen ernaar in hun conclusies en de rechter is verplicht om op deze technische argumenten in te gaan aangezien hij krachtens de Grondwet op alle argumenten moet ingaan en zijn uitspraak moet motiveren. Als de accountant moet worden gehoord, kan de rechtzoekende of zijn advocaat dit aan de rechter vragen. De rechter kan zich daartegen verzetten maar moet ook zijn weigering motiveren. Er zijn dus een aantal waarborgen.
Krachtens de aard van zijn beroep doet de accountant zijn werk vóór het proces. Hij speelt een essentiële rol in de economie. De maatschappij kan momenteel niet meer zonder accountants. Hij speelt dus een doorslaggevende rol maar dan in het bedrijfsleven. Bij een proces staan de feiten reeds vóór het proces vast en het proces zelf gaat over rechts- en procedurekwesties die volgens de heer Janssen tot de bevoegdheid van de advocaten behoren.
Een lid meent dat de sprekers een uitstekend standpunt hebben uiteengezet. Hij vindt evenwel dat hun standpunt verdedigd kan worden zonder andere beroepen zwart te maken. Er zijn inderdaad loontrekkende boekhouders die de boekhouding van bedrijven doen en die een slecht figuur kunnen slaan voor de rechtbank, maar er zijn ook zeer goede accountants die volstrekt onafhankelijk werken en die een waardevolle en onafhankelijke bijdrage kunnen leveren aan het debat voor de rechtscolleges. Een bediende die zich voor een boekhoudkundige fout moet verantwoorden voor de rechtbank, mag niet over dezelfde kam worden geschoren als een onafhankelijke accountant die niets uit te staan heeft met de fouten die zijn begaan door het bedrijf dat zijn fiscaal dossier moet verdedigen.
Meester Baltus vreest dat hij zich niet goed heeft uitgedrukt. Hij heeft veel respect voor accountants. Hij geeft zelfs een cursus fiscale procedure aan accountants. Hij vreest evenwel dat gevestigde accountants de ambitie kunnen hebben om voor de rechtbank de advocaat te vervangen. Uiteraard kan een accountant de advocaat bijstaan. Advocaten en accountants werken samen, maar elk op hun gebied.
Een commissielid wijst erop dat wel eens wordt beweerd dat een advocaat die niet in een zaak gelooft, de rechtzoekende in kwestie niet zou mogen verdedigen. Hoe kan hij dan iemand verdedigen van wie hij weet dat hij schuldig is ?
Een volgend lid meent in alle objectiviteit te kunnen stellen dat de advocaat de partij vertegenwoordigt en verdedigt. De daad wordt niet goedgekeurd, alleen wordt de dader bijgestaan. Ook hij verwijst naar de praktijk van zaken met verkeersongevallen. Ook daar wordt op basis van een expertiseverslag een vonnis geveld. Dit kan op alle domeinen en dus ook op fiscaal vlak. Het fundamenteel principe is dat de advocaat verschijnt in rechte, de partij vertegenwoordigt, in alle objectiviteit poogt de rechtbank bij te staan als eerste rechter om daarna uiteindelijk tot een conclusie te komen. Hij wordt daarin geholpen door deskundigen. Voor de goede afloop van de gerechtelijke procedures worden de zaken het best ongewijzigd gelaten. Sinds eeuwen is bewezen dat het systeem degelijk is en waarborgen biedt voor de objectiviteit.
Met betrekking tot het adagium dat een advocaat een zaak niet mag verdedigen die hem naar eer en geweten niet rechtvaardig lijkt, vreest meester Baltus dat iedereen meteen aan Dutroux denkt. Zelfs misdadigers als Dutroux moeten een advocaat hebben. De advocaat is zelfs verplicht om Dutroux te verdedigen. Dat betekent niet dat hij de daden van Dutroux verdedigt. De taak van de advocaat bestaat erin alle mogelijke omstandigheden aan te dragen ter verdediging van Dutroux. De rechter moet al deze gegevens kennen om een uitspraak te kunnen doen.
Er is een punt dat reeds is aangehaald, namelijk de duur van de geschillenprocedure. Ik heb de laatste keer benadrukt dat het feit een termijn te bepalen waarbinnen de directeur van de geschillen zich over het bezwaarschrift moet uitspreken, reeds een belangrijke vooruitgang is ten opzichte van de huidige situatie. Niettemin heb ik opgemerkt dat verschillende leden van mening waren dat een termijn van 18 maanden nog te lang was, waar sommigen in de Kamer reeds hadden op gewezen. In de Kamer en ook in deze commissie heb ik meegedeeld dat de administratie van mening is dat deze langere termijn nodig is voor moeilijkere gevallen. Niettemin moet ik toegeven dat de federale ombudsmannen mijn aandacht erop hebben gevestigd dat de termijnen waarbinnen de directeuren een uitspraak moeten doen, meestal korter zijn in de buurlanden. De federale ombudsmannen zijn van mening, ik citeer, dat de termijnen waarbinnen de directeuren momenteel een uitspraak doen in België, niet meer verenigbaar zijn met een moderne rechtsstaat. De verantwoordelijkheid van deze beoordeling laat ik aan hen, maar het is een objectief feit dat indien men de vergelijking maakt met zowel Frankrijk als Nederland, een termijn van 18 maanden, en ik herhaal het dat het een vooruitgang is ten opzichte van de huidige toestand, nog lang lijkt in vergelijking met deze andere landen. Dit is dus een punt waar de tekst eventueel zou kunnen worden aangepast, indien bij meerderheid een akkoord werd bereikt.
Een tweede delicaat punt is het probleem van de grieven, aangezien men wil dat de directeur tegemoet komt aan alle aangehaalde grieven. Het gevolg is dat geen nieuwe grieven kunnen worden ingeroepen, ik spreek hier wel degelijk van feitelijke grieven, wanneer de rechterlijke procedure wordt ingezet. Het dient te worden toegegeven dat dit een delicaat punt is. De Kamer heeft dus het oorspronkelijke regeringsontwerp gewijzigd, en is reeds verder gegaan, door het mogelijk te maken nieuwe grieven te formuleren in de akte van rechtsingang. Ik geef toe dat, vanuit het oogpunt van de rechtsbeginselen, dit in elk geval een materie is om over na te denken. Ik herinner eraan dat onze bekommernis erin bestond geen voordeel te geven aan bepaalde specialisten die met opzet een aantal middelen voor zichzelf houden om in feite de procedure te verlengen.
Het derde punt waarover kan worden nagedacht, werd aangehaald door verschillende personen die u heeft gehoord. Ze hebben eraan herinnerd, wat ontegensprekelijk is, dat de inkohiering in hoofde van de Staat een dubbel privilege doet ontstaan, namelijk het privilege om voor zichzelf een titel te verschaffen en het privilege van de gedwongen uitvoering. Verschillende van degenen die u heeft gehoord waren van mening dat het ontoelaatbaar was dat de belastingplichtige zich rechtstreeks tot een rechter kan wenden om zich tegen de uitvoerbare titel te verzetten. Men zegt mij dat dit door verschillende personen die u heeft gehoord, is aangehaald. Ten opzichte van de algemene rechtsbeginselen is dit in ieder geval vreemd. In dit opzicht kan misschien een onderscheid worden gemaakt tussen het privilege om voor zichzelf een titel te verschaffen, dat behouden blijft en de gedwongen uitvoering van de titel. Dit is duidelijk een punt dat, op juridisch vlak, een probleem stelt. Maar mijn verantwoordelijkheid als minister van Financiën houdt ook in dat men middelen bewaart die waarborgen dat de ontvangsten daadwerkelijk binnenkomen.
Een ander punt waarop de aandacht is gevestigd, zijn de aanslagtermijnen. In het ontwerp van hervorming worden voor de BTW inzake verjaring de aanslagtermijnen voor de directe belastingen ingevoerd. Maar, dit gezegd zijnde, de berekening van de verjaringstermijnen inzake BTW kan niet helemaal overeenkomen met de termijnen voor de directe belastingen. Het gaat hier ook om de overgang van de termijn van drie naar vijf jaar. De bezorgdheid van de administraties is hier dat, in de praktijk, de overgang naar de termijn van vijf jaar zelden kan worden ingeroepen. Dit is misschien een te verduidelijken materie, maar in de andere zin is het de administratie die wenst dat men duidelijker zou zijn omtrent de motieven die de verlenging van de termijn van drie naar vijf jaar kunnen rechtvaardigen.
Dit zijn de punten die in ieder geval een materie zijn om over na te denken en waarvan, eventueel, de tekst vatbaar is voor verbetering.
Gedachtewisseling
Een lid dankt de minister voor de opening die hij creëert om voor een aantal punten waarvan uit de hoorzitting is gebleken dat er problemen rijzen, aanpassingen mogelijk te maken. Hij kondigt amendementen aan die ertoe strekken om diverse uitgangspunten, zowel die van de administratie als die van de belastingbetaler, met elkaar te verzoenen.
Een ander lid stelt een vraag over de termijn waarin de directeur van belastingen tot een beslissing moet komen. Hij merkt op dat dit ontwerp in het Gerechtelijk Wetboek een hoofdstuk invoegt over geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet en meer bepaald twee artikelen (1385decies en 1385undecies ), die een regeling voorstellen voor de procedure van het bezwaarschrift van de belastingplichtige bij de fiscale administratie. Het is immers zo dat de belastingplichtige de gerechtelijke procedure niet eerder kan aanvatten dan nadat hij elke vorm van administratief beroep heeft gebruikt. Hier zij opgemerkt dat het ontwerp een vooruitgang vormt tegenover de huidige toestand, waarin de directeur der belastingen een in eerste aanleg rechtsprekende instantie is.
Uit verschillende persartikels over dit ontwerp en uit het advies van een aantal medewerkers van zijn fractie valt volgens dat lid kennelijk af te leiden dat artikel 1385decies niet zeer duidelijk is en vatbaar blijft voor uiteenlopende interpretaties. Een bijkomende toelichting is bijgevolg raadzaam om het huidig mechanisme van de procedure beter te doorgronden en dit artikel eventueel te wijzigen om het duidelijker te maken.
Bij het overlezen van dit artikel zou men de verschillende mogelijkheden als volgt kunnen samenvatten :
1º) De directeur van belastingen komt tot een beslissing over het bezwaar binnen de hem toegestane termijn van 18 maanden.
2º) Indien de belastingplichtige na de termijn van 18 maanden niet overgaat tot een ingebrekestelling, geldt er geen termijn meer.
3º) Indien de directeur niet op het bezwaar ingaat binnen een termijn van 18 maanden en indien de belastingplichtige overgaat tot een ingebrekestelling van 6 maanden, waarna de directeur niet tot een uitspraak komt en het uitblijven van zijn beslissing « verantwoordt », wordt het bezwaar geacht verworpen te zijn en blijft de belasting verschuldigd.
4º) Indien de directeur niet ingaat op het bezwaar binnen een termijn van 18 maanden en indien de belastingplichtige overgaat tot een ingebrekestelling van 6 maanden, waarna de directeur niet tot een uitspraak komt zonder zijn houding te verantwoorden, wordt het beroep geacht te zijn ingewilligd en wordt ontheffing verleend van de belastingen, opcentiemen en boeten die evenwel niet nietig verklaard worden (nadat wij de tekst hebben geamendeerd overeenkomstig een gunstig advies van de minister).
De vraag is dus of die interpretatie juist is.
Indien dat zo is, rijzen er andere vragen.
In het tweede geval, dit wil zeggen als de belastingplichtige niet overgaat tot ingebrekestelling, vervalt men in de huidige toestand waarbij de belastingplichtige zich niet tot de rechter kan wenden aangezien volgens artikel 1384decies een afschrift van de bestreden beslissing bij het verzoekschrift moet worden gevoegd. Het is overigens heel waarschijnlijk dat de belastingplichtige het niet aandurft de directeur van de belastingen in gebreke te stellen, waardoor het ontwerp de huidige situatie ongewijzigd laat.
In het derde geval wordt de administratieve overheid in gebreke gesteld en verantwoordt de directeur het uitblijven van de beslissing (tijdgebrek, ingewikkeldheid van de zaak); maakt het uitblijven van de beslissing het toch mogelijk naar de rechter te stappen ? Komt een motivering van het uitblijven van een beslissing overeen met een beslissing tot verwerping ?
In verband met de tweede mogelijkheid antwoordt de minister dat indien de belastingplichtige de administratieve overheid niet in gebreke stelt binnen 18 maanden, er inderdaad geen termijn is. Zolang er met andere woorden geen ingebrekestelling is, is er ook geen termijn van zes maanden waarbinnen de directeur een uitspraak moet doen. Dit stemt overeen met de wil van de regering. De belastingplichtigen moeten eerst de volledige administratieve bezwaarprocedure doorlopen hebben alvorens zij zich tot de rechter kunnen wenden.
De minister ziet niet in waarom de belastingplichtige de belastingdirecteur niet zou durven in gebreke stellen. Het gaat om belastingplichtigen die bereid zijn een rechtsvordering in te stellen tegen de directeur. De minister begrijpt dan ook niet waarom een belastingplichtige die vastbesloten is naar de rechter te stappen, zou aarzelen om de directeur in gebreke te stellen. De minister voegt eraan toe dat een ambtenaar het heel normaal moet vinden dat men hem een brief stuurt waarin hij in gebreke wordt gesteld. Per slot van rekening is dit maar een soort herinneringsbrief. Die ingebrekestelling doet de termijn van zes maanden aanvangen. Indien de directeur geen uitspraak doet maar het uitblijven van zijn beslissing motiveert, wordt het bezwaar inderdaad geacht verworpen te zijn. De belastingen blijven verschuldigd. Als de betwisting blijft bestaan, kan de belastingplichtige zijn rechtsvordering instellen.
Antwoordt de directeur niet binnen zes maanden op de ingebrekestelling en verantwoordt hij het uitblijven van zijn beslissing niet, dan doet de omgekeerde situatie zich voor. Het administratief beroep wordt geacht te zijn ingewilligd en de betwiste belastingen zijn niet verschuldigd.
De minister herinnert eraan dat in de Kamercommissie voor Financiën heel lang gediscussieerd is over de vraag in welke gevallen men het administratief beroep als verworpen en als ingewilligd beschouwt. Hij is van mening dat het verstandig zou zijn de in de Kamer gevonden oplossing niet langer ter discussie te stellen maar zich te beperken tot de discussie over de duur van de eerste termijn die thans 18 maanden bedraagt.
De minister voegt eraan toe dat voor de regering de duur van die termijn enigszins verband houdt met het standpunt dat men inneemt met betrekking tot de aanslagtermijn, dit wil zeggen de mogelijkheid om de termijn van drie jaar tot vijf jaar te verlengen ingeval van belastingontduiking. In die gevallen is de administratie van mening dat zij de aanslagtermijn moet kunnen verlengen.
De voorzitter geeft in aanwezigheid van de nieuwe minister van Financiën een overzicht van de werkzaamheden van de commissie met betrekking tot de twee wetsontwerpen. Hij herinnert eraan dat de heer Maystadt een inventaris had gemaakt van de kwesties waarover volgens hem nog moest worden nagedacht. De heer Maystadt vond dat beide wetsontwerpen op bepaalde punten geamendeerd moesten worden. De commissie zou ook met de nieuwe minister van gedachten willen wisselen alvorens amendementen in te dienen waarrond een zo groot mogelijke consensus kan bestaan.
De minister vindt ook dat bepaalde technische en juridische punten gepreciseerd of gewijzigd moeten worden. Hij heeft zo vier punten voor ogen. Hij vindt dat het woord « vertegenwoordiging » in zijn normale betekenis is gebruikt en niet in de juridische betekenis.
De minister verklaart dat zijn voorganger zich reeds over de vier genoemde punten had gebogen. Hij zal daarover een onderzoek laten doen en hoopt via een amendement te komen tot een duidelijke verbetering van de tekst op bepaalde belangrijke plaatsen.
De voorzitter vindt dat het concept van de « vertegenwoordiging » een zuiver terminologische kwestie is, die niet het voornaamste probleem vormt. Er zijn veel belangrijkere, inhoudelijke problemen zoals bijvoorbeeld de termijn van 18 maanden die de belastingplichtigen hebben om de zaak in eerste aanleg te behandelen en de termijn van ingebrekestelling van zes maanden alvorens de zaak voor de rechter kan komen. Velen vinden deze termijnen nogal lang en willen ze inkorten.
Het feit dat geen nieuwe bezwaren mogen worden ingediend wordt eveneens bekritiseerd.
Het verplichte administratieve beroep wordt overdreven gevonden en in verband daarmee wijst hij op het recht op een vonnis binnen een redelijke termijn.
Dan is er nog het probleem van het pleitmonopolie van de advocaten.
Vervolgens is er de verlenging van de aanslagtermijnen in het kader van het op elkaar afstemmen van de directe belastingen en de BTW.
Meer algemeen wordt de flagrante ongelijkheid tussen de belastingdiensten en de belastingplichtigen aangeklaagd. De belastingdiensten kunnen belastingen opleggen en inkohieren zonder dat iemand er iets kan tegen doen, zij kunnen zich een uitvoerbare titel verschaffen of een hypotheek inschrijven op de onroerende goederen van de belastingplichtige.
De voornaamste punten van kritiek betreffen de opname in het Gerechtelijk Wetboek van bepalingen die in het WIB 92 thuishoren; de termijn die de directeur van belastingen krijgt om te beslissen; de afschaffing van artikel 355 WIB 92; de afschaffing van artikel 92 van het BTW-Wetboek, enz.
De commissie wil de technische fouten van de door de Kamer overgezonden tekst opvangen en het evenwicht tussen de fiscus en de belastingplichtige herstellen.
Een commissielid merkt op dat hij amendementen zal indienen op basis van de uiteenzetting van de minister van 17 juni 1998.
De voorzitter vestigt de aandacht van de nieuwe minister op twee punten.
Op de eerste plaats is er een nota van de heer Dassesse die in L'Écho alsook in Trends/Tendances gepubliceerd is. Deze nota had betrekking op de vraag die aan de Europese Commissie ter advies voorgelegd werd, namelijk of de nieuwe taken die aan de Commissie voor het Bank- en Financiewezen opgedragen worden, verenigbaar zijn met de noodzakelijke gezondheid van de Belgische banken. De heer Maystadt had in de Kamer van volksvertegenwoordigers beloofd de Europese Commissie hierover te raadplegen.
De minister overhandigt een kopie van de briefwisseling tussen het kabinet van Financiën en de Europese Commissie (zie bijlage 1)
Op de tweede plaats heeft de heer Hatry in zijn hoedanigheid van voorzitter van de commissie voor de Financiën van de Senaat een brief ontvangen van de Vereniging van steden en gemeenten van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Volgens deze Vereniging vertolkt haar voorstel ook de mening van de Vlaamse en de Waalse gemeenten.
In de brief wordt een vraagteken geplaatst bij de teksten die door de Kamer aangenomen zijn, zij het met weinig enthousiasme.
De minister kondigt aan dat hij amendementen zal indienen die geredigeerd zullen worden op basis van hetgeen is gezegd tijdens de hoorzittingen en op grond van het arrest nr. 67/98 van 10 juni 1998 van het Arbitragehof.
De minister voegt eraan toe dat dit arrest natuurlijk een volledig nieuw probleem schept.
De voorzitter merkt op dat de kop in L'Écho luidde « Fin de 50 ans d'obscurantisme ».
De minister acht dit arrest niet hinderlijk voor het ontwerp en voor de toekomst. Men kan zeggen dat het vooruitloopt op de verdere ontwikkeling. Er is nochtans een levensgroot probleem verbonden aan het huidige contentieux. Er zal een overgangsperiode komen waarin een aantal algemene rechtsbeginselen toepassing zullen moeten vinden.
De minister kondigt aan dat de regering over een ontwerp van amendement in die zin beschikt maar dat ze nog moet nagaan in hoeverre het uitvoerbaar is. De minister voegt er verder aan toe dat men volgens de administratie wel een tekst kan opstellen maar dat het beheren van een berg van op dit ogenblik 164 677 dossiers nog iets anders is.
Een commissielid meent dat in een dergelijk domein waar het strafrechtelijke en het burgerrechtelijke aspect elkaar raken, op de betrokken persoon vanzelfsprekend de meest gunstige behandeling moet worden toegepast. Indien de regering bijgevolg een wetsontwerp indient, kan ze natuurlijk overgangsmaatregelen bepalen. Hij is evenwel de mening toegedaan dat de nieuwe versie toegepast zal moeten worden op de belastingplichtige, ook voor het verleden, indien blijkt dat het nieuwe ontwerp gunstiger voor hem is.
Volgens de minister is het duidelijk dat het hier om een procedureregel gaat en dat deze wet overeenkomstig artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek van onmiddellijke toepassing is behalve op de zaken die reeds voor een rechtscollege ingeleid zijn en onder voorbehoud van een wetsbepaling die de toepassing van de nieuwe wet uitbreidt tot de lopende gedingen. Dit is de smalle marge waarbinnen men zich bevindt omdat men in de toekomst per definitie te maken zal hebben met een systeem van dubbele aanleg. Afgaande op de interpretatie die men moet geven aan het arrest van het Arbitragehof, bestond er in het verleden een rechtsprekende taak die uitsluitend overgelaten werd aan het hof van beroep, en een taak die aan de administratie werd opgedragen en beschikte men dus slechts over één enkele aanleg. Een dergelijke toestand is nauwelijks in overeenstemming te brengen met de algemene rechtsbeginselen op het stuk van de gelijkwaardige behandeling.
In het dictum van dit arrest wordt verklaard dat indien de interpretatie van artikel 366 WIB ertoe leidt dat de directeur van de belastingen belast is met een rechtsprekende taak, hij rechter en partij is en er bijgevolg schending is van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Indien we ons daarentegen houden aan de interpretatie die de minister voorstelt, dat artikel 366 van het WIB 1992 een administratief beroep instelt voor een bestuurlijke overheid, dan is er in dat geval geen schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Wij moeten echter voor het verleden en voor de toekomst een logica volgen waarin er, in eerste aanleg, een beroep van administratieve aard is en in tweede aanleg, bij hof van beroep, een gerechtelijk beroep. Het amendement dat de regering in dit verband zal voorstellen, zal er dus rekening mee houden dat de directeur van de belastingen een beslissing van administratieve aard neemt en dat daarop algemene beginselen van toepassing zijn en met name het begrip verplichting om een uitspraak te doen binnen een redelijke termijn. Deze redelijke termijn, een begrip dat volgens de minister een evolutief rechtsbegrip is, moet beoordeeld worden in het licht van de redelijke termijn die voor de toekomst vastgesteld zal worden op 18 maanden plus 6 maanden. Voor de bezwaarschriften uit het verleden brengt dit dus een juridische wijziging van de beslissing van de belastingdirecteur mee alsook gevolgen van algemene aard die verbonden zijn aan deze handelingen van bestuurlijke aard : men zal met andere woorden een definitie moeten vinden voor het begrip redelijke termijn en die definitie mag niet wezenlijk verschillend zijn voor de toekomst en voor het verleden.
De voorzitter meent te verstaan dat de minister voor de geschillen uit het verleden de termijnen zal laten gelden die ook voor de toekomst bepaald zijn. Hij vestigt echter de aandacht van de minister op het feit dat alle hoorzittingen die de commissie voor de Financiën heeft gehouden, in feite hoofdzakelijk twee grieven hebben behandeld die betrekking hebben op de termijnen binnen welke de belastingdirecteur moet beslissen. Enerzijds vond men de eerste termijn van 18 maanden reeds veel te lang en anderzijds was en na 24 maanden evenmin een verplichting om het geschil te beslechten maar bestond gewoon de mogelijkheid om het verder uit te stellen. Het mag met andere woorden geen facultatieve termijn worden. In het belang van de administratie moet men vermijden dat er gedurende jaren twee procedures naast elkaar aanslepen : de oude en de nieuwe. Anderzijds is tijdens de hoorzittingen gewezen op de onbillijke verhoudingen tussen de belastingplichtige en de belastingadministratie. Indien de minister daar geen mouw aan past, al was het maar ten dele, loopt hij het gevaar opnieuw te moeten afrekenen met vorderingen voor het Arbitragehof. Het zou kunnen dat het Hof dan zelfs de nieuwe overgangsprocedure volledig of ten dele moet vernietigen.
Spreker voegt eraan toe dat te lange termijnen een toestand van volslagen onzekerheid teweegbrengen zowel voor de Staat, vanuit budgettair oogpunt, als voor de belastingplichtige.
De voorzitter merkt op dat professor Dassesse in de krant L'Écho een artikel heeft gewijd aan de beslissing van het Arbitragehof en de zwakke punten van de huidige procedure vrij nauwkeurig heeft omschreven. Dit artikel biedt een interessante basis om na te gaan voor welke punten men remedies moet zoeken.
De minister verklaart dat hij zich in een vrij ongemakkelijke positie bevindt. Het arrest R. Walgraffe heeft onbetwistbaar een volledige wijziging teweeggebracht van de juridische context waarin de behandeling van fiscale geschillen zich afspeelt. In het kader van de werkzaamheden in de Senaatscommissie voor de Financiën en in het licht van het genoemde arrest van het Arbitragehof wilde de minister komen tot een algehele herziening van de geschillenbehandeling volgens een logica die een zeer duidelijk onderscheid maakt tussen de behandeling van de administratieve geschillen, die tot het bestuursrecht behoort, en de behandeling van geschillen voor de rechtbanken, aangezien er geen twijfel meer bestaat over de niet-gerechtelijke aard van het optreden van de belastingadministratie. Zoals blijkt uit de werkzaamheden van de Senaatscommissie voor de Financiën, hetgeen ook wordt bevestigd door alle mensen die er beroepshalve mee bezig zijn, wil de minister komen tot een zo snel en zo kort mogelijke administratieve geschillenbehandeling, voornamelijk omdat dit een beginsel van behoorlijk bestuur is bij de behandeling van administratieve geschillen en het functioneren van de belastingdiensten.
De regering zal op 19 november 1998 in de Ministerraad beslissen over de voorstellen ter zake van de minister van Financiën. De minister wenst in deze aangelegenheid te streven naar korte termijnen voor het indienen van de bezwaren en korte termijnen om het geschil te beslechten. Als de zaak niet beslecht wordt in een vrij korte termijn (zes maanden volgens het voorstel van de minister), heeft de belastingplichtige het recht om zijn zaak aan de rechtbanken voor te leggen. Volgens de minister betekent dit een kleine revolutie in onze benadering van de administratieve geschillen, aangezien ernaar gestreefd wordt dat zowel de administratie als de belastingplichtige de fase van het administratieve geschil zo snel mogelijk kunnen afhandelen.
De minister koppelt er ook een ander gevolg aan vast en hij hoopt dat de Ministerraad hieraan zijn goedkeuring zal hechten. Men heeft immers te maken met een administratief geschil en de administratieve behandeling, door middel van een eerste onderzoek, is er eigenlijk niet op gericht tot een vonnis te komen, een taak die definitief aan de administratie onttrokken wordt, maar wel een aantal fouten recht te zetten en een antwoord te geven op argumenten die niet aan de belastingsambtenaar voorgelegd werden. Verder denkt de minister dat men de administratieve geschillenbehandeling daarom moet onderbrengen in de belastingdiensten. Men had de keuze ofwel deze geschillen te laten behandelen door de administratie die met de invordering van belastingen belast is, ofwel een speciale dienst voor geschillenbehandeling op te richten. Sommigen hebben gepleit voor deze tweede keuze volgens een meer gerechtelijke dan administratieve logica. De minister herhaalt dat hij er de voorkeur aan geeft de geschillenbehandeling onder te brengen bij de belastingdiensten. Dan kan de behandeling sneller verlopen aangezien de belastingdienst zelf het bezwaar onderzoekt en reeds over het dossier van de belastingplichtige beschikt.
De minister verklaart dat hij er zeer veel belang aan hecht dat de fase van de administratieve geschillenbehandeling binnen zeer korte termijnen doorlopen wordt. Zo kan de belastingdienst, vanaf het ogenblik dat de aanslag gevestigd wordt, alle toepasselijke rechtsgegevens goed analyseren. Het vestigen van een aanslag komt erop neer dat men een feitelijke toestand vergelijkt met rechtsgegevens en dat men reeds gegevens verzamelt die juridische bewijskracht hebben en die het eerste onderzoek in het verloop van de administratieve geschillenbeslechting kunnen ondersteunen.
De drie aspecten die verband houden met de termijnen, hangen samen. Korte termijnen om het bezwaar in te dienen, korte termijnen om een uitspraak te doen en daarna verwijzing naar de gewone rechtbanken die wegens hun organisatievorm ook verzocht zullen worden binnen zeer korte termijnen uitspraak te doen. Volgens de minister heeft iedereen belang bij een dergelijke werkwijze. Op de eerste plaats heeft de Schatkist er belang bij want bij grote geschillen leggen de bedrijven vaak grote provisies aan. Deze provisies blijven opgenomen in de balans zolang de geschillenbehandeling aansleept. De lange duur van de procedures brengt mee dat dit fenomeen schadelijk is voor de Schatkist aangezien er niet betaald wordt. Korte termijnen zijn ook in het belang van de belastingplichtige. Volgens de minister bestaat er voor de belastingplichtige niets ergers dan een dergelijk zwaard van Damocles boven zijn hoofd. De bedrijven kunnen weliswaar provisies aanleggen maar zij doen dat voor een geschil waarvan ze het begin kennen maar niet de afloop. Wanneer die provisies worden opgenomen in de balans, maken zij de financiële toestand ten opzichte van derden brozer. In een aantal gevallen zijn deze ondernemingen niet in staat investeringen te verrichten aangezien de financiële instellingen terughoudend zijn om hun de nodige kredieten te verlenen zolang het exacte bedrag van de aan de Staat verschuldigde belasting niet vaststaat.
De minister verklaart dat de idee om de geschillenbehandeling in te korten op veel sympathie kan rekenen omdat het dan mogelijk wordt het systeem zo te organiseren dat de rechten van de belastingadministratie geëerbiedigd worden, maar ook de rechten van de burgers en, wat de geschillen van de bedrijfswereld betreft, de rechten van de ondernemingen. Doordat de belastingambtenaar niet alleen belast wordt met zijn administratieve geschillen maar deze geschillen ook zal volgen in de gerechtelijke procedure en binnen korte termijnen, zullen de belastingdiensten volgens de minister uiteindelijk ook veel sneller rekening houden met de jurisprudentiële gevolgen, zullen ze de gevolgen van een verkeerde aanslag inschatten en zullen ze vanaf de vestiging van de aanslag het belastingbedrag zo nauwkeurig mogelijk proberen vast te stellen. Nu kan er in een aantal gevallen een antagonisme tussen diensten ontstaan waarbij de belastingdiensten de diensten voor de geschillenbehandeling ervan beschuldigen niet bekwaam te zijn om de verdediging op te nemen van de aanslagen die zij opgesteld hebben. Als men het over dit fenomeen heeft, wordt vooral gedacht aan de BBI. De minister is voornemens eindelijk komaf te maken met dit eeuwige debat over de vraag of de BBI haar belastingaanslagen vestigt in strijd met de wet dan wel of het de directeurs van de diensten voor de geschillenbehandeling zijn die er nadien niet in slagen het werk af te ronden van de dienst die de aanslag heeft gevestigd.
De minister meent ook eindelijk een oplossing te vinden voor het bekende probleem dat rijst wanneer de directeur een uitspraak moet doen over het geschil. Op dit ogenblik moet hij zijn voorstel van beslissing voorleggen aan de BBI wanneer de bezwaren van de belastingplichtige geheel of gedeeltelijk gegrond geacht worden. In de nieuwe voorstellen zal de BBI de eigen geschillen beheren.
Op technisch vlak heeft de minister de administratie eerst moeten overtuigen van deze culturele revolutie in de wijze waarop de belastingaanslag gevestigd wordt. Hij heeft opgeworpen dat onze buurlanden helemaal geen laksheid aan de dag leggen in belastingzaken : de termijn voor de behandeling van het geschil bedraagt in Nederland bijvoorbeeld drie maanden en in Frankrijk zes maanden.
Door een termijn te bepalen en aan de niet-naleving ervan gevolgen te verbinden zoals de mogelijkheid om het dossier voor de rechtbanken te brengen, geeft men volgens de minister een duidelijk signaal aan de administratie : wat mogelijk is bij onze buren, moet ook bij ons mogelijk zijn. Vooral wat betreft de geschillen met de ondernemingen stelt Belgie zich met zijn intrede in de eurozone bloot aan een permanente vergelijking inzake de kwaliteit van zijn diensten. Het spreekt vanzelf dat de rechtszekerheid die voortvloeit uit een rulingprocedure zal meespelen in een beslissing om te investeren. Het valt de minister op dat hij buitenlandse ondernemingen die willen investeren, nog niet heeft horen klagen over overdreven belastingen in het ene of in het andere land. Dit element speelt mee maar geeft daarom nog niet de doorslag.
De vraag die echter altijd terugkomt, is de vraag naar de rechtszekerheid van het systeem met name inzake geschillenbehandeling en fiscale problemen. De minister zal dus voor rechtszekerheid trachten te zorgen. Bij het indienen van de aangifte zal dat moeten door middel van een te ontwikkelen systeem van ruling . Er is ook rechtszekerheid vereist bij het vestigen van de aanslag wanneer er een geschil ontstaat over tekstinterpretaties die kunnen verschillen. De minister stelt met genoegen vast dat er een dubbele aanleg is en dat cassatieberoep mogelijk is. Er zal een rechter zijn om recht te spreken. Volgens de minister gaat het nooit om een nederlaag wanneer de gerechtelijke interpretatie afwijkt van de administratieve interpretatie. We leven in een rechtsstaat en we moeten er de gevolgen van aanvaarden. Volgens de minister moet men in deze logica komen die schijnbaar revolutionair is, maar die erop neerkomt dat de rechtsstaat boven de administratieve gebruiken staat.
De minister is van oordeel dat de tijd een zeer belangrijk gegeven is in de onderhandelingen. In talloze gevallen heeft hij in een geschil een gedwongen dading tot stand zien komen omdat de machtigste partij er tegenover de andere partij mee dreigde een slepend proces op gang te brengen. De minister heeft de uiterste plicht om ervoor te zorgen dat het argument « tijd » niet meer gebruikt kan worden als pressiemiddel. De minister is van oordeel dat de aanpassing van de fiscale procedure een voorafgaande voorwaarde is voor de herstructurering van de administratie. Deze moet haar rol spelen : snellere procedures, snelle beslissing door de administratie en daarna eventueel door de rechtbanken over de interpretatie van de wet, en mogelijkheid voor elkeen om het geschil voor de rechter te brengen, zonder dat men een keuze moet maken tussen een gunstig resultaat na een tien jaar durende gerechtelijke procedure, ofwel een dading over lagere bedragen. Volgens de minister is deze toestand voor niemand gunstig en zeker niet voor de Schatkist.
Sinds de maand juli heeft de minister getracht de administratie te overtuigen. Hij denkt nu resultaten bereikt te hebben doordat hij zijn collega's heeft kunnen overtuigen van de gegrondheid van zijn voorstellen. Verder doet de minister het voorstel het nog hangende oude contentieux niet aan de nieuwe regeling inzake termijnen te onderwerpen. Bij de herstructurering van de administratie is het zijn wens dat de nieuwe fiscale procedure toegepast zal worden met een nieuwe mentaliteit. Volgens hem is het onmogelijk een fonkelnieuwe tekst te laten toepassen door mensen die gewoon waren met een geschillenregeling te leven die varieerde naar gelang van de hen opgelegde rendementsnormen. Dat is vooral niet mogelijk als men ziet dat er een achterstand van 170 000 dossiers bestaat.
Toen men indertijd de arbeidsrechtbanken opgericht heeft, zijn deze op enkele uitzonderingen na van nul begonnen. Men kan zeggen dat het arbeidsrechtelijke contentieux uiteindelijk tegen een ander tempo behandeld wordt dan het civielrechtelijke contentieux en dat de reden daarvoor onder meer toe te schrijven is aan het feit dat men hiervoor een nieuwe organisatie, nieuwe teksten, nieuwe bevoegdheden geschapen heeft en dat er mensen waren die dit allemaal gedaan hebben in een volledig nieuwe geest. Indien de belastingadministratie gevraagd wordt 170 000 dossiers plus de nieuwe dossiers te behandelen, dan zal de toestand zeker volledig geblokkeerd raken. De minister gelooft verder dat de logica gebiedt het oude contentieux beetje bij beetje af te werken. Dan rijst onder meer de vraag of men toch termijnen zal bepalen voor de behandeling van het oude contentieux. Moet men daarna ook gevolgen koppelen aan de niet-naleving van deze juridische termijnen of gaat het om indicatieve termijnen ?
De minister wenst in elk geval een onderscheid te maken tussen de personen die belast worden met de nieuwe geschillenbehandeling en de personen die het oude contentieux beheren.
Een commissielid stelt drie vragen. De eerste heeft betrekking op de termijnen die de minister heeft aangekondigd voor de nieuwe dossiers. Alle beroepsdeskundigen die deze commissie heeft gehoord tijdens de hoorzittingen hebben verklaard dat de termijnen waarin het oorspronkelijk wetsontwerp voorziet, veel te lang waren. De minister overweegt nu de inkorting van de administratieve termijnen tot zes maanden. De accountants vreesden dat die termijn te kort zou zijn. Het commissielid is van zijn kant van mening dat de minister door voor de administratie kortere termijnen voor te stellen onmiskenbaar rekening heeft gehouden met een wens die tijdens de hoorzittingen geformuleerd werd en die in ieder geval vanuit politiek oogpunt gegrond lijkt. Persoonlijk heeft het lid aan die accountants geantwoord dat het politiek gezien ten zeerste wenselijk is die termijnen in te korten.
Spreker merkt op dat de heer Delcroix in een van zijn amendementen duidelijk maakt dat het zeer moeilijk is met de administratie te discussiëren indien die reeds in het bezit is van een uitvoerbare titel, namelijk het aanslagbiljet, waardoor bijgevolg de administratie en de belastingplichtige niet langer op voet van gelijkheid kunnen discussiëren. Het commissielid vraagt de minister rekening te houden met die opmerking in zijn voorstellen. Persoonlijk is spreker van mening dat die opmerking des te belangrijker is wanneer de termijn kort is. Hij vindt het geen drama dat de administratie op dat ogenblik nog niet in het bezit is van een uitvoerbare titel. Het lid zou het op prijs stellen dat de minister hiermee rekening houdt.
Bestaat er ten derde geen gevaar dat de belastingplichtigen met een dossier waarop het oude systeem van toepassing is, zich tot het Arbitragehof wenden. Indien de administratie niet heeft geoordeeld als administratieve instantie maar als rechterlijke instantie, zullen de belastingplichtigen beslist gelijk halen.
Wat het oude contentieux betreft, spreekt men volgens een lid over een bedrag van 100 miljard frank, over 160 à 180 000 dossiers. In zijn advocatenpraktijk heeft hij nog geen enkele belangrijke zaak daadwerkelijk kunnen pleiten. Ieder jaar wordt die verjaringstermijn gestuit, wat tot zeer grote problemen leidt, onder meer bij overdracht van een handelszaak.
Spreker betwijfelt of het doenbaar is om de oude dossiers op de oude manier te behandelen omdat dan nooit een einde komt aan die miserie uit het verleden. Zo bestaat de gerechtelijke achterstand bij het hof van beroep te Gent voor 95 % uit fiscale dossiers. Daarvan kunnen maximaal 3 dossiers per maand worden behandeld. Dit betekent een dertigtal per jaar. Welnu, er liggen zeventienduizend dergelijke dossiers te wachten op behandeling. Er dringt zich bijgevolg toch een of andere methode op om aan deze dossiers een definitief eindpunt te kunnen geven. De overheid kan niet aanvaarden dat rechtzoekenden 10 of 20 jaar moeten wachten vooraleer zij weten waar ze aan toe zijn. De rechtsonzekerheid moet worden opgeheven.
In verband met de wens van de minister om de termijnen in te korten herinnert een senator eraan dat het wetsontwerp voorziet in verlengingen in ten minste twee gevallen. Er zijn verlengingen wanneer ten eerste de administratie ernstige aanwijzingen heeft van bedrieglijk opzet en ten tweede voor de lopende dossiers waarin informatie wordt uitgewisseld met de ministeries van financiën van andere landen. De senator vraagt wat er met die bepalingen zal gebeuren nadat de regering haar amendementen heeft ingediend.
De minister herhaalt dat de inkorting van de termijnen voor de BTW volgens hem werkelijk noodzakelijk is. Hij verklaart zich ervan bewust te zijn dat de mensen die in het beroep staan, enigszins verontrust zijn bij de gedachte dat zij hun vorderingen nog sneller zullen moeten instellen. De minister is evenwel van mening dat die mensen zich zullen aanpassen. Op dit gebied heeft hij het volste vertrouwen in de verschillende betrokken groepen. Indien de minister een inspanning vraagt van de administratie, mag het niet zo zijn dat de particuliere sector verklaart dat ze niet kunnen volgen.
Wat betreft het « privilège du préalable » door middel van het kohier, verklaart de minister dat men enerzijds geconfronteerd wordt met een soort vonnis bij verstek aangezien het aanslagbiljet hiermee enigszins kan worden gelijkgesteld. Anderzijds is beroep mogelijk door verzet te doen. In een eerste fase had de regering de volgende redenering gevolgd : aangezien het beroep gemotiveerd moet zijn zou men de personen die hun beroep motiveren, kunnen vragen dat zij bepalen wat zij erkennen en wat zij niet erkennen, waardoor men het onbetwistbaar verschuldigde gedeelte van de ten kohiere gebrachte belasting kan bepalen vooraleer het aanslagbiljet wordt opgesteld. In die redenering is een korte termijn een waarborg dat er een beslissing genomen wordt. Dit geeft echter aanleiding tot moeilijkheden aan beide kanten. De minister kan ten eerste niet vragen dat alle middelen worden gebruikt in het kader van het administratief beroep want dit zou in strijd zijn met het rechtsprincipe volgens hetwelk een aantal nieuwe middelen voor het eerst voor de rechtbank mogen worden aangevoerd. Men zal dus worden geconfronteerd met een aantal « duistere » administratieve beroepen. Steeds in de veronderstelling dat het geschil behandeld wordt door een professioneel iemand, waarbij het bezwaarschrift niet alleen de middelen maar ook de bedragen exact vermeld, is de minister van mening dat men in een dergelijk contentieux geconfronteerd zal worden met toestanden waarin men beschikt over een brief, waarvan de administratie zal moeten zeggen of die een beroep uitmaakt of niet. Dat is nu al het geval.
In de praktijk vraagt de administratie zich vaak af of een brief geïnterpreteerd moet worden als een gewoon verzoek tot wijziging van de aanslag of als een beroep. Vaak gaat de administratie ervan uit dat het om een beroep gaat hoewel het woord als dusdanig niet in de brief voorkomt. Die praktijk maakt de zaken bijzonder ingewikkeld. De administratie wil dus een regeling behouden aan de hand waarvan zij het onbetwistbaar verschuldigde bedrag kan bepalen. Wanneer men de termijnen inkort, kan het onbetwistbaar verschuldigde bedrag evenwel op een veel redelijker manier worden bepaald omdat dit vonnis bij verstek precies op hetzelfde neerkomt als de voorlopige tenuitvoerlegging. De rechtbanken beginnen met een uitspraak over de voorlopige tenuitvoerlegging en verantwoorden het behoud van de voorlopige tenuitvoerlegging door het gevaar voor ontduiking, fraude, verdwijning, insolvabiliteit. Indien men daarentegen meteen merkt dat er een inhoudelijke betwisting rijst die al dan niet verantwoord is, dan wordt het onbetwistbaar verschuldigde gedeelte vastgesteld op een niveau dat des te lager is wanneer de procedure minder lang duurt. Het is juist dat de mentaliteit van de administratie totaal anders zal zijn wanneer het administratief geschil twaalf, vijftien of twintig maanden aansleept. Wanneer de termijn korter is, is het duidelijk dat het onbetwistbaar verschuldigde gedeelte op een lager niveau kan worden vastgesteld want dan hoeft er geen abnormale druk te worden uitgeoefend.
Over het risico met betrekking tot het oude contentieux werd lang nagedacht. Alle oplossingen werden overwogen waarbij er werd van uitgegaan dat het Arbitragehof de zaken anders kon zien en rekening zou kunnen houden met de omvang van het contentieux en de gebruiken van de directeurs der belastingen. Volgens de minister is de gulden middenweg dat er voor degenen die een geschil hebben waarop de oude regeling van toepassing is, voorzien wordt in een dubbele aanleg. Gebeurt dat niet, dan handelt men in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Wanneer één persoon die een geschil heeft met de administratie, zich op twee niveaus tot de rechter kan wenden en een ander persoon slechts op één niveau, betekent dit onmiskenbaar een discriminatie die niet verantwoord kan worden. Over die eerste analyse bestaat bij de administratie eensgezindheid.
Voor het overige treedt het arrest « R. Walgraffe » onmiddellijk in werking. Dat betekent dat wij in eerste aanleg niet langer te maken hebben met een gerechtelijk beroep voor de rechter, dat is trouwens de reden waarom voorzien wordt in een dubbele aanleg. Indien de behandeling van dit geschil onmiddellijk louter administratief wordt, acht de minister het niet passend een zelfde termijn op te leggen. De minister is er zich van bewust dat hij het gevaar loopt dat het Arbitragehof van mening is dat dit begrip termijn zo belangrijk is dat een discriminatie in het leven geroepen wordt die niet kan worden verantwoord op grond van objectieve gegevens. Indien men evenwel 170 000 dossiers versneld wil afhandelen, zal dit tot problemen leiden. De minister denkt dat er een aantal punten zijn die deze discriminatie rechtvaardigen, te meer omdat het niet gaat om een rechterlijke beslissing. De minister weet nog niet of men een termijn zal bepalen voor de behandeling van het oude contentieux. Wat hem betreft, lijkt met betrekking tot dit oud contentieux de regel van het behoorlijk bestuur te worden toegepast. Dat impliceert niet dat het oude contentieux pas over 50 of 60 jaar zal zijn afgehandeld. Het moet worden afgehandeld binnen redelijke termijnen zoals de regels inzake behoorlijk bestuur dat vergen.
Het voorbeeld van het hof van beroep te Gent verontrust de minister een beetje omdat er nu dertig beslissingen per jaar zijn, en men zich kan afvragen wat dat in de toekomst zal opleveren wanneer er een contentieux in tweede aanleg wordt behandeld. Voor dit probleem is de minister van Justitie en vooral de rechterlijke macht verantwoordelijk. De bespoediging die wordt bepleit, steunt ook op de idee dat Justitie waaraan nu aanzienlijke middelen worden toegekend, het hoofd moet bieden aan alle geschillen. Het is absoluut noodzakelijk dat er in gerechtelijke kringen ook aan specialisatie wordt gedacht. In eerste aanleg denkt men al in die richting aangezien de minister van Justitie besloten heeft dat in de selectieproeven voor de magistraten gekozen kan worden voor het fiscaal recht. De minister van Financiën is van mening dat een aantal ambtenaren-juristen van zijn administratie belangstelling zullen hebben voor dit beroep. Hij is in ieder geval van mening dat er rechters nodig zijn die de fiscale materie kennen, die bekwaam zijn om meer dan 200 vonnissen per jaar te vellen. Bijgevolg hangt alles af van de verantwoordelijkheidszin van eenieder. Zoals het ondenkbaar is dat beroepsboekhouders een termijn van zes of zeven maanden te kort vinden om hun dossiers voor te bereiden, vindt de minister ook dat de rechtbanken niet met een slakkengang mogen blijven werken. Dat is niet duldbaar. De partijen zullen over de middelen beschikken om druk uit te oefenen (artikel 751 van het Gerechtelijk Wetboek). De minister herhaalt dat de hoven en rechtbanken zullen beschikken over voldoende mensen om met die verwachtingen rekening te houden. Door het inzetten van specialisten moet men ook in de gerechtelijke fase sneller kunnen functioneren.
De minister gaat ervan uit dat de verlenging van de termijnen belangrijk is voor het contentieux in zijn geheel, ongeacht of het zich in de gerechtelijke of in de administratieve fase bevindt. De minister heeft het gevoel dat een algemeen rechtsprincipe hier van toepassing moet zijn : de strafvervolging schorst de burgerlijke zaak. De voorstellen die gedaan zullen worden, hebben betrekking op twee gevallen. Het eerste geval is het geval waarin het dossier aanwijzingen bevat van een strafrechtelijk misdrijf. In dit geval zullen de termijnen geschorst worden om de strafrechtspleging mogelijk te maken. Het tweede geval waarin de termijn verlengd kan worden is het geval van de aanslag van ambtswege. Bij de aanslag van ambtswege wordt de dienst die de aanslag vestigt, ertoe gebracht per definitie bij gebrek aan gegevens te beslissen. Wanneer dan in het bezwaarschrift een aantal gegevens worden aangevoerd, mag men van de administratie die over voldoende tijd moet beschikken om de stukken te onderzoeken, niet vragen onmiddellijk te beslissen. Dat is aan die administratie een onhoudbare verplichting opleggen. Het zou dan volstaan dat elke belastingplichtige beslist zich van ambtswege te laten belasten om de communicatie te vertragen en de administratie in moeilijkheden te brengen. In dat geval is een verlenging van de termijn noodzakelijk.
Met betrekking tot de mededeling van gegevens vanuit het buitenland, benadrukt de minister dat men hier in de beroepsfase zit. Men had deze gegevens dus al kunnen verzamelen in het kader van de aanslag. Als er aanwijzingen zijn voor fraude, heeft men te maken met het eerste geval, dat wil zeggen de opschorting van de termijnen. Het is de eiser die, eventueel op basis van stukken uit het buitenland, bewijzen moet leveren om zijn bezwaar te ondersteunen. In dat geval gaat het om een omkering van de bewijslast. De minister beseft dat verlengingen mogelijk moeten zijn, maar wil deze toch beperken om te voorkomen dat verlengingen automatisch worden toegekend. De minister is geen voorstander van een ingebrekestelling om de belastingdienst te dwingen een beslissing te nemen; hij wil dat het gerechtelijk beroep als middel volstaat om een beslissing van de administratie af te dwingen. De minister denkt dat hij op dat punt wel groen licht kan krijgen van de regering, aangezien de uitzondering niet de regel mag worden.
De voorzitter merkt op dat na de indiening van de regeringsamendementen bepaalde amendementen van de senatoren wellicht niet meer relevant zullen blijken te zijn. Hij vraagt de leden dan ook hun amendementen na te kijken in het licht van de regeringsamendementen en de minder relevante in te trekken, of eventueel te vervangen.
Een senator wijst erop dat in het Kamerverslag sprake is van een evaluatie van alle bepalingen na de goedkeuring van de wetten. Er wordt zelfs verwezen naar een beslissing van de Ministerraad van februari 1997, waarin staat dat deze evaluatie een jaar na de inwerkingtreding van de wet moet plaatsvinden. In de tekst van het ontwerp vindt de senator evenwel geen artikel terug dat deze evaluatieverplichting oplegt. Gaat het om een zuiver politieke beslissing die alleen de huidige regering bindt ? Wordt niet overwogen om een dwingende bepaling in de wet op te nemen ? Zo wordt de wil van de wetgever expliciet uitgedrukt, wat in dit geval des te meer gerechtvaardigd is omdat we voor een omwenteling in de fiscale cultuur staan.
In verband met de oude geschillen is spreker verbaasd te vernemen dat 170 000 dossiers hangende zijn en dat daarbij zo'n 100 miljard frank gemoeid is. Bevestigt de minister deze som ? Kan dit contentieux ook in categorieën worden ondergebracht ? Dat kan van belang zijn voor de toekomstige wetgeving en voor eventuele richtlijnen aan de administratie.
De minister is voorstander van de evaluatie van de wetgeving. Hij verwijst naar het voorbeeld van Canada, waar alle wetten om de vijf jaar worden geëvalueerd. Een eerste gevolg daarvan is dat het aantal wetten beperkt blijft, zodat de wetgeving op mensenmaat blijft.
De minister vindt dat het niet raadzaam is in een wet te zetten dat zij voor één jaar geldt en dat zij daarna wordt herzien. Hij beperkt zich ertoe te zeggen dat een evaluatie onontbeerlijk is. Wat de nieuwe geschillen betreft, is het inderdaad handig te weten hoeveel procent van de dossiers werkelijk wordt afgehandeld binnen de vastgestelde termijn : dit is een belangrijke aanwijzing voor de efficiëntie van de wetgeving. Voor de personen die de wet moeten uitvoeren, is het ook een manier om hun zaken te ordenen. De minister is ervan overtuigd dat een Staat alleen kan overleven dankzij het evenwicht tussen de machten. Daarom moet het Parlement niet alleen het recht hebben om te interpelleren maar ook om te controleren en te beoordelen. De voorgestelde evaluatie is volgens de minister niet alleen een uiting van een politieke wil, ze past ook in een bepaalde opvatting van bestuursorganisatie. Bovendien kan het Parlement zich er ook zelf toe verbinden tot deze evaluatie over te gaan.
Wat het oude contentieux betreft, is de minister net zo verbouwereerd als de leden van de commissie. Hij is begonnen met de geschillen die minder dan achttien maanden oud zijn wat hij nog een aanvaardbare termijn vindt te scheiden van de rest. De minister stelt vast dat 67 836 dossiers ouder zijn dan 18 maanden, en dat niet minder dan 22 847 daarvan gaan over de onroerende voorheffing. De minister meent dat de onroerende voorheffing nochtans een materie is met een beoordelingsschaal en zeer nauwkeurige richtlijnen. Hier is er duidelijk een probleem. De minister begrijpt daarentegen wel dat geschillen kunnen aanslepen als het gaat om een heel complexe materie als het FBB (forfaitair gedeelte van de buitenlandse belasting). Toch vindt de minister dat eventuele problemen reeds in de belastingfase moeten worden opgelost. Hij heeft alle directeurs van de belastingen dus gevraagd om per categorie van dossiers een programma voor het wegwerken van de achterstand op te stellen.
28 258 van de 67 836 dossiers betreffen de personenbelasting. De minister vindt dit een abnormaal hoog aantal. De programma's voor het wegwerken van de achterstand moeten er duidelijk op gericht zijn het contentieux binnen redelijke termijnen te verminderen. Voor de minister gaat het dan om beroepskosten, aftrek voor personen ten laste enz., met andere woorden vrij eenvoudige concepten.
De minister kondigt aan dat hij het plan voor het wegwerken van de achterstand zal meedelen alsook de verantwoording van de benodigde middelen.
Nog afgezien van het aantal miljarden dat op het spel staat, kan geen enkele burger tevreden zijn met een systeem dat zoveel onzekerheid laat bestaan over een materie die iedereen aangaat. Daaruit moeten we besluiten dat de wetgeving beter geformuleerd moet worden.
Een commissielid meent dat de problemen rond de geschillen inzake onroerende voorheffing ontstaan zijn doordat de gewesten nieuwe regels hebben ingevoerd over de niet-aftrekbaarheid in geval van leegstand en improductiviteit. Volgens het commissielid is dat de oorzaak van dit abnormale contentieux. Deze maatregelen zijn zo streng dat de belastingplichtige hoe dan ook in beroep zal gaan, al is de wet nog zo duidelijk.
De voorzitter merkt op dat de regeringsamendementen (Stuk Senaat, nr. 1-966/7 en nr. 1-967/7) van fundamenteel belang zijn en verzoekt de minister er toelichting bij te geven.
In de eerste plaats verwijst hij naar de vergelijkende tabellen die hij heeft doen opstellen en die een overzicht geven enerzijds van de situatie zoals die zich voordoet als gevolg van de regeringsamendementen en anderzijds van de huidige situatie in België, Frankrijk, Nederland en het Groothertogdom Luxemburg. Dankzij die tabellen kan een rechtsvergelijking worden gemaakt met andere landen.
De regeringsamendementen, die het resultaat zijn van de werkzaamheden van deze commissie en een gevolg van het arrest van het Arbitragehof van 10 juni 1998, zijn op twee belangrijke pijlers gebaseerd.
De eerste pijler is de aard van het optreden van de belastingdiensten. De beslissing die de belastingadministratie neemt nadat een administratief beroep is ingesteld, is een beslissing in een bestuursgeschil en niet een gerechtelijke beslissing. Dat is de lering die men uit het arrest-« R. Walgraffe » kan trekken. Die interpretatie is volkomen tegengesteld aan de jurisprudentie van het Hof van Cassatie. Dat brengt een aantal gevolgen mee.
De tweede pijler van de reeks amendementen heeft betrekking op de termijnen. Volgens de minister is de tijd een gegeven dat het belastingbestuur absoluut moet beheersen. Niemand heeft er belang bij dat de fase van de geschillenbeslechting langer duurt dan wat redelijk is. De belastingplichtige moet snel weten, eerst wat het standpunt is van de administratie en vervolgens wat het oordeel is van de hoven en rechtbanken over het voorgelegde geschil. Voor de Schatkist is het allerminst gunstig dat er redelijke termijnen overschreden worden want ze heeft er geen belang bij dat er een aantal dossiers liggen te verrotten in de geschillenbehandeling. Voor de rechtszekerheid in ons land is het evenmin een goede zaak : men verwacht immers een zeer korte termijn tussen het ogenblik waarop er een aanslag wordt gevestigd en het ogenblik waarop dit door de jurisprudentie wordt bevestigd dan wel betwist en afgewezen.
De minister voegt eraan toe dat deze filosofie ook een mentaliteitsverandering op gang brengt bij de belastingambtenaren omdat zij vanaf de voorbereiding van hun dossiers rekening moeten houden met een aantal belangrijke gegevens om de rechtselementen die zij aangevoerd hebben, binnen een redelijke termijn te kunnen beoordelen. Een belasting vestigen is in feite niets anders dan een feitelijke toestand vergelijken met de rechtsnormen die erop van toepassing zijn. De samenvoeging van deze twee soorten gegevens geeft aanleiding tot de vestiging van de aanslag.
Het feit dat ze over een stevig en goed onderbouwd dossier beschikken, dat ze de geschillenbehandeling volgen en hun voorstellen voor de rechtbanken verdedigen, brengt voor de belastingdiensten bijgevolg mee dat zij in fiscale zaken strikte eerbied moeten opbrengen voor de rechtsstaat, hetgeen juist tot uiting komt in deze confrontatie tussen de feiten en het recht. Volgens de minister zal de mentaliteit grondig veranderen zodra de termijnen ingekort zijn.
Anderzijds heeft de minister van Financiën een vergelijkende analyse gemaakt van de praktijken die in de buurlanden gangbaar zijn. Het resultaat heeft gediend om de administratie te overtuigen van deze noodzakelijke aanpassingen.
De minister is de overtuiging toegedaan dat België zich inzake beheer van de belastingadministratie moet aanpassen aan de Europese situatie.
Het voorstel van de minister is, rekening houdend met de culturele gegevenheid, een compromis tussen het Nederlandse en het Franse systeem. De administratie kan niet staande houden dat wat mogelijk is in Nederland of in Frankrijk, niet mogelijk zou zijn in België. Ons land kan zich op dat vlak niet buiten de heersende norm opstellen. De minister denkt voorts dat wanneer gesproken wordt over schadelijke fiscale concurrentie en wanneer men het optreden van de administratie in de verschillende landen vergelijkt, men in zijn beoordeling juist rekening houdt met de termijn waarbinnen de administratie zich moet uitspreken.
De minister behandelt nu de verschillende stappen.
1. Termijn om een bezwaar in te dienen
De regering stelt voor deze termijn door amendering terug te brengen tot 3 maanden vanaf de ontvangst van het aanslagbiljet (in plaats van 6 maanden in het oorspronkelijke ontwerp). De minister verklaart ervan overtuigd te zijn, in verband met de kritiek op de lange duur van de fasen, dat men van de belastingplichtige ook kan vragen wat men van de administratie vraagt. De toestand is als volgt : de belastingplichtige ontvangt zijn aanslagbiljet. De belastingplichtigen kunnen onderverdeeld worden in twee categorieën. Eerst is er de categorie van de ondernemingen, die meestel van bij de aanvang weten dat er reden zal zijn tot betwisting. Daar is niets abnormaals aan. Hoe moet men bijvoorbeeld de afschrijvingen waarderen ? Over het algemeen is dit soort belastingplichtige omringd door experts die perfect in staat zullen zijn zich aan te passen aan de nieuwe termijnen.
De minister maakt de volgende vergelijkingen. Als men rekening houdt met de rechtsleer die ervan uitgaat dat het aanslagbiljet een verstekvonnis is, dan bedraagt de termijn om verzet te doen één maand. De beroepstermijnen voor de Raad van State bedragen zestig dagen. In het belastingrecht moet het bezwaar tegen het bedrag van het kadastraal inkomen na mededeling hiervan ingediend worden binnen twee maanden. Een termijn van drie maanden zou bijgevolg moeten volstaan voor de adviseurs van bedrijven en vrije beroepen, te meer omdat, hoewel het administratief beroep verplicht is, op het vlak van de procedure een fundamenteel rechtsbeginsel gevolgd wordt. Middelen die niet aangevoerd zijn in de administratieve fase, kunnen voor de rechter opgeworpen worden in overeenstemming met het rechtsbeginsel dat het mogelijk moet zijn voor de rechter (die de rechterlijke macht vertegenwoordigt) alle rechts- en feitelijke middelen voor de eerste maal op te werpen.
In de tweede categorie bevinden zich de belastingplichtigen die bij de ontvangst van het aanslagbiljet en het rekenblad dat erbij gevoegd is, er zich niet mee akkoord kunnen verklaren. De belastingplichtige is bijvoorbeeld die vermelding vergeten of de administratie is vergeten rekening te houden met de kinderen ten laste.
Dit soort geschillen moet snel beslecht kunnen worden en bij voorkeur in de administratieve fase. Het moet evenwel vaststaan dat degene die zijn aanslagbiljet ontvangt, niet over een te lange termijn mag beschikken om te beslissen of hij de aanslag te zijnen laste al dan niet betwist.
Door deze termijn tot drie maanden te verkorten kan men de betwisting en dus de analyse in het kader van de administratieve geschillenbeslechting vlugger doen volgen op de aanslag.
2. Beslissing van de directeur
Wanneer een bezwaar wordt ingediend, beschikt de directeur van de geschillenbehandeling in het voorstel van de regering over een termijn van 6 maanden om zich uit te spreken. De vraag rijst welk gevolg men verbindt aan het verstrijken van de termijn zonder dat er een beslissing valt. Binnen de administratie moet het nodige worden gedaan opdat de meeste beslissingen binnen de termijn van zes maanden worden genomen. Maar wat gebeurt er wanneer de termijn verstreken is zonder dat er een beslissing is ? Op dit punt heeft de minister zich laten leiden door de wetgeving op de echtscheiding en met name de « machtiging om te dagvaarden ». Wanneer vroeger de echtscheiding gevraagd werd, bestond er een termijn van 6 maanden en na afloop hiervan werd de zogenaamde « machtiging om te dagvaarden » afgegeven. De persoon die de echtscheiding gevraagd had, kon, zonder hiertoe verplicht te zijn, een rechtsvordering instellen. De machtiging om te dagvaarden werd afgegeven zes maanden na de indiening van het verzoekschrift. Deze « machtiging om te dagvaarden » werd al dan niet gebruikt naargelang de echtgenoten in onderhandeling waren, met een reële kans op succes.
In dit geval is de minister ervan overtuigd dat er na zes maanden een aantal belastingplichtigen zullen zijn die ten aanzien van het stilzwijgen van de administratie onmiddellijk tot de rechtsvordering zullen overgaan. Volgens de minister behoort dit tot de verantwoordelijkheid van de belastingplichtige die dan redenen heeft om, wanneer er geen oplossing uit de bus lijkt te komen, de gerechtelijke fase in gang te zetten en het geschil tussen hem en de administratie voor te leggen aan de rechter.
In andere gevallen komt men daarentegen in een toestand terecht waarin de administratie en de belastingplichtige nog aan het onderhandelen zijn. Dat kan meer dan zes maanden duren omdat er bij voorbeeld complexe problemen rijzen.
De minister deelt mee dat hij aan de administratie niet de mogelijkheid heeft willen bieden zelf de termijn te verlengen. Het is echter best mogelijk dat de belastingplichtige meent er belang bij te hebben niet onmiddellijk naar de rechtbank te stappen. De regeling komt hierop neer dat eenieder verantwoordelijk is voor het al dan niet haast zetten achter de behandeling van het dossier.
Na het verstrijken van de termijn van zes maanden staan er twee mogelijkheden open. Ofwel komt de directeur tot een beslissing en in dat geval beschikt de belastingplichtige over drie maanden om met zijn vordering naar de rechtbank van eerste aanleg te gaan. Na het verstrijken van die drie maanden en bij het uitblijven van een beroep geldt de beslissing als een eindbeslissing en kan de belastingplichtige niet meer in beroep gaan. Ofwel spreekt de directeur zich niet uit. Daaraan is maar een enkel rechtsgevolg verbonden dat evenwel van belang is voor de interne controle van de administraties, te weten het opschorten van de verwijlintresten vanaf de zesde maand.
Voor het overige kan de administratie altijd tot een beslissing komen zolang de belastingplichtige haar die bevoegdheid niet ontneemt. Het is evenwel zo dat de belastingplichtige vanaf de zesde maand altijd kan beslissen een beroep te doen op de rechterlijke macht.
Het beginsel wil dat wanneer er een geschil bestaat, de administratie binnen een redelijke termijn een beslissing moet nemen.
Het gaat om een indicatieve termijn. Er staan drie mogelijkheden open.
De eerste mogelijkheid bestaat erin de Nederlandse oplossing over te nemen, waarin het uitblijven van een beslissing binnen de wettelijke termijn gelijkstaat met een impliciete verwerping van het bezwaar. Een aantal personen beschouwt de gevolgen ervan als niet te aanvaarden omdat men uit het uitblijven van een beslissing een aantal negatieve gevolgen haalt die hier niet noodzakelijk op hun plaats zijn. Bijgevolg is dat niet de ideale oplossing.
De tweede mogelijkheid bestaat erin aan het uitblijven van een beslissing een positief gevolg te verbinden. Wanneer de administratie de knoop niet heeft doorgehakt binnen de gestelde termijn, wordt het beroep geacht ingewilligd te zijn. De minister verklaart volledig gekant te zijn tegen een dergelijke regeling omdat die tot corrupt gedrag bij de administratie van Financiën dreigt te leiden. Tegen het verstrijken van de termijn zou er « van alles » met het dossier kunnen « gebeuren ».
In fiscale zaken is het onaanvaardbaar dat het verstrijken van een termijn gelijkstaat met het inwilligen van een bezwaarschrift wanneer men weet wat de gevolgen daarvan zijn voor de jurisprudentie.
Derde mogelijkheid : het verstrijken van de termijn staat niet gelijk noch met het inwilligen van het bezwaarschrift noch met het verwerpen ervan. Het uitblijven van een beslissing van de administratie opent voor de belastingplichtige alleen het recht de fiscale rechter te adiëren. Dit recht kan niet vervallen zolang de administratie niet tot een uitspraak is gekomen. Dat is de logische sanctie voor het stilzitten van de administratie. Indien de fiscus de aanslag definitief wil maken moet hij tot een beslissing komen en de gevolgen van de door hem vastgestelde aanslag op zich nemen. Die regel biedt het aanzienlijke voordeel dat de minister ten opzichte van de administratie een zekere druk kan uitoefenen en een « benchmarking »-beleid kan voeren. De geschillen gaan dan naar de 48 controlecentra van de administratie van de bedrijfsbelastingen en van de inkomsten en van de vier gewestelijke directies van de administratie van de bijzondere belastinginspectie. Door die spreiding kan men de controles onderling vergelijken. Moeilijk is dat niet. Gesteld dat bijvoorbeeld het controlecentrum X in zes maanden tijd uitspraak doet voor 90 % van de aanhangig gemaakte dossiers en dat het centrum Y nauwelijks 30 of 40 % afhandelt, dan bestaat er een onbetwistbaar probleem van efficiëntie. Die regeling moet het beheer van de administratie tot een hoge graad van kwaliteit over de hele lijn brengen. Een tweede punt om de efficiëntie te beoordelen bestaat in het vergelijken van de gerechtelijke uitspraken van de dossiers van de verschillende controlecentra. Per controlecentrum kan men zo nagaan hoeveel uitspraken door de rechter worden bevestigd voor alle dossiers waarover een administratief geschil bestaat. Zo kan men de performantie van de verschillende centra onderling vergelijken.
Een derde punt van vergelijking kan erin bestaan het percentage van dossiers na te gaan waarin verwijlinteresten verloren gaan voor de Schatkist wegens het verstrijken van de termijn van zes maanden zonder administratieve beslissing.
Volgens de minister hebben alle partijen belang bij die regeling. De belastingplichtige heeft meer zekerheid. De administratie kan de rechten vlugger innen omdat die vlugger definitief worden en de betwistingen minder lang aanslepen.
In het gerechtelijk stadium bestaat er een eerste en een tweede aanleg met de mogelijkheid om nieuwe verweermiddelen de eerste maal bij de fiscale rechter aan te voeren. Volgens de minister moeten de rechtscolleges dezelfde inspanning leveren om de termijnen voor de behandeling van fiscale geschillen te bekorten. Dat moet kunnen met gespecialiseerde magistraten. In dat verband herinnert de minister eraan dat zijn collega van Justitie het fiscaal recht reeds heeft opgenomen in de keuzevakken van het examen inzake beroepsbekwaamheid voor magistraten.
De termijnen die de verschillende stadia inzetten zijn dezelfde als die van het Gerechtelijk Wetboek. Het gaat om een termijn van één maand vanaf de betekening of de kennisgeving bij gerechtsbrief om in beroep te gaan bij het hof van beroep. Na de uitspraak van het hof van beroep resten er drie maanden vanaf de betekening of de kennisgeving bij gerechtsbrief om in beroep te gaan bij het Hof van Cassatie. Deze logica bij de behandeling kan de zaken bekorten vergeleken met de huidige toestand en kan de efficiëntie in de buurlanden evenaren.
De hervorming maakt evenwel een onderscheid tussen de oude geschillen en de nieuwe geschillen. De minister wijst erop dat men de oude geschillen niet volledig terzijde mag leggen in het licht van het begrip redelijke termijn. Anderzijds kan men de nieuwe diensten niet belasten met de oude geschillen want dan zouden zij onder dossiers bedolven worden nog voor ze van start gaan. De oude geschillen zullen geleidelijk verdwijnen en beheerd worden volgens de vroegere procedures. De enige wijziging bestaat erin dat oude bezwaarschriften ook in tweede aanleg behandeld kunnen worden zoals de nieuwe. Voor de minister is het op dat punt onmogelijk in het gerechtelijke stadium een discriminatie in te voeren tussen de bezwaarschriften volgens het tijdstip van hun indiening. Het gaat weliswaar om een fiscale procedure doch in de eerste plaats om een gerechtelijke procedure. Artikel 3 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat in gerechtelijke zaken de wetten inzake rechtspleging van onmiddellijke toepassing zijn op de hangende rechtsgedingen, behoudens de uitzonderingen bepaald door de wet dat de procedurewetten in rechtszaken onmiddellijk toepassing krijgen op nog niet aanhangig gemaakte geschillen.
Een commissielid vraagt hoeveel van de 174 000 dossiers nog niet aanhangig zijn voor het hof van beroep en dus nog het voordeel van een dubbele aanleg genieten.
De minister antwoordt dat jaarlijks gemiddeld zo'n 2 000 zaken inzake directe belastingen aanhangig gemaakt worden bij de vijf hoven van beroep.
Een lid feliciteert de minister omdat die de politieke moed heeft opgebracht om een ontwerp dat in de Kamer was goedgekeurd, toch op fundamentele punten te willen wijzigen. Spreker is persoonlijk ook van oordeel dat het ontwerp zoals overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers te eenzijdig op maat van de administratie was geschreven. Dit belet niet dat de administratie haar rechten heeft.
Het lid heeft zich gesterkt gevoeld in zijn overtuiging door enerzijds de hoorzittingen in deze commissie en anderzijds door het arrest nr. 67/98 van 10 juni 1998 van het Arbitragehof. Hij kondigt aan een aantal van zijn reeds ingediende amendementen te zullen intrekken.
Hetzelfde lid verwijst naar een artikel in de Financieel Economische Tijd van november 1998 waarin werd gemeld dat de minister van Financiën de fiscale dossiers voor de rechtbanken wil beperken tot 3 000 per jaar. Kan de minister mededelen op basis waarvan hij dit cijfer bepaald heeft ?
Andere benaderingen zijn mogelijk. Zo is er een amendement ingediend dat stelt dat één gespecialiseerde magistraat per hof van beroep te weinig is. Dit cijfer moet natuurlijk in verhouding staan tot het jaarlijks aantal dossiers. Daarnaast valt niet uit te sluiten dat de regering het aantal rechters in fiscale zaken heeft vastgelegd volledig in functie van de budgettaire mogelijkheden voor het departement Justitie. Op het eerste gezicht lijkt dit misschien een correcte handelwijze. Dit belet echter niet dat na verloop van tijd zou kunnen blijken dat dit onvoldoende is indien het aantal dossiers jaarlijks niet 3 000 maar bijvoorbeeld 6 000 zou zijn.
Uitgaande van het aantal dossiers dat aanhangig is voor de hoven van beroep, verduidelijkt de minister dat de berekening is gebeurd op basis van twee elementen. Men gaat uit van 2 000 beroepen per jaar en vervolgens rekent men gezien de inkorting van de termijnen op een toename van 2 000 tot 3 000 beroepen per jaar.
Er zullen 28 fiscale rechters zijn. 200 dossiers per jaar, per rechter, lijkt haalbaar aangezien deze magistraten zeer gespecialiseerd zijn. Er is dus ruimte voor 5 600 dossiers per jaar en volgens de minister zullen het er nooit meer zijn. Er zou dus al een verdubbeling van het aantal gerechtelijke dossiers moeten plaatsvinden opdat de fiscale rechters niet meer in staat zijn om hun dossiers binnen een jaar af te handelen.
De minister ziet nog een ander essentieel element. Een van de oorzaken van de geringe gerechtelijke achterstand van 25 jaar geleden was dat tussen de dagvaarding of de inleiding van een burgerlijke zaak en het vonnis slechts 5 of 6 maanden verliepen. Nu kan een geschil 10 jaar aanslepen, zodat soms processen worden gestart waarbij een partij speculeert op het lange uitblijven van het vonnis.
De inkorting van de termijnen zal tot gevolg hebben dat de belastingplichtigen niet lichtzinnig beroep instellen en zal hun adviseurs ertoe aanzetten rekening te houden met een korte termijn in hun beslissing of het al dan niet opportuun is een vordering in te stellen voor de rechtbank. De minister voegt eraan toe dat de advocaten bij bepaalde categorieën van zaken, zoals bijvoorbeeld voor de Raad van State, de uitkomst van het geschil in acht op tien gevallen met zekerheid kunnen voorspellen, onder andere omdat het proces veel minder tijd in beslag neemt. Zij zullen hun raadgevingen aan hun cliënt dan ook richten op de vermoedelijke uitkomst. Als de advocaat weet dat de beslissing snel zal vallen, moet hij zijn advies tegenover zijn cliënt verantwoorden en kan hij de rechtszaak niet « uitmelken » door gebruik te maken van twijfelachtige rechtsmiddelen.
Een commissielid wijst erop dat de minister zich in zijn verklaringen al in het nieuwe stelsel van opschorting en kwijtschelding van intresten plaatst. Wat gebeurt er met de overblijvende zaken ?
De minister verklaart dat op dat vlak niets verandert. Nadat zes maanden zijn verlopen vanaf de indiening van het bezwaarschrift, worden de intresten opgeschorst totdat de administratie een beslissing neemt. Na 18 maanden opschorting worden de eerste zes maanden bovendien kwijtgescholden, wat de administratie ertoe zal aanzetten om uiterlijk binnen twee jaar te beslissen.
Een ander lid wenst te vernemen of er overwogen wordt om in geval van een wijziging van een aanslag door de administratie reeds aan de belastingplichtige een berekening van de nieuwe aanslag toe te sturen zodat hij gemakkelijker kan controleren op welke punten de administratie de aanslag heeft gewijzigd.
De minister antwoordt dat de administratie met het bericht van wijziging te kennen geeft dat zij bepaalde elementen in de aangifte van de belastingplichtige wil wijzigen. Normaal zal de belastingplichtige daarop een antwoord sturen met zijn opmerkingen. De situatie is dus nog niet voldoende gestabiliseerd, zodat nog geen berekeningsnota kan worden opgestuurd. De berekeningsnota wordt steeds bij het aanslagbiljet gevoegd. De belastingplichtige beschikt dan over de nodige cijfers om eventueel een bezwaarschrift in te dienen. De belastingplichtige zal zijn bezwaarschrift motiveren op basis van het bedrag vermeld in de berekeningsnota en eventueel met verwijzing naar de discussie die heeft plaatsgevonden over het bericht van wijziging.
Een commissielid vraagt of de belastingplichtige die het niet eens is met de wijziging gewoonlijk nog een laatste bericht krijgt van de administratie waarin zij hem haar standpunt meedeelt.
De minister herinnert eraan dat de controlecentra na de herstructurering een gespecialiseerde afdeling zullen hebben belast met de « pre-geschilfase ». Op termijn is de bedoeling dat er steeds een discussie plaatsvindt na het bericht van wijziging en het antwoord op dat bericht. In bepaalde gevallen, vooral wanneer het gaat om kleinere sommen of wanneer de belastingtermijn al grotendeels verlopen is, verzuimt de administratie om schriftelijk te reageren op de opmerkingen van de belastingplichtige over het bericht van wijziging dat hij heeft gekregen. Men wil nu, overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, zorgen dat er altijd een antwoord komt.
De vorige spreker vraagt of het antwoord van de administratie een verklaring en/of motivering zal bevatten.
De minister verklaart dat de bedoeling is dat de nieuwe bijzondere afdeling een « juridisch » antwoord geeft op de argumenten van de belastingplichtige.
Een volgend lid sluit zich aan bij de woorden van lof van zijn collega voor de minister. Dit commissielid meent dat het voorstel van de minister de afhandeling van het wetsontwerp bijzonder zal vergemakkelijken aangezien een aantal van de door de commissie geformuleerde bezwaren hier op een goede manier worden opgevangen.
Spreker wenst een verduidelijking over het geval waarin de administratie niet binnen zes maanden over een bezwaar beslist. De minister heeft hieromtrent verklaard het Nederlandse voorbeeld niet te hebben willen volgen waarbij het niet tijdig nemen van een beslissing gelijkstaat met het verwerpen van het bezwaar. Het lid vindt evenwel dat in de mate dat de termijnen korter worden deze optie toch interessant kan zijn. Kan de minister wat dieper ingaan op de redenen waarom hij die optie helemaal niet wenst te volgen ?
De minister wijst erop dat hij aanvankelijk veel voelde voor het Nederlandse systeem. Bij nader inzien geeft hij echter de voorkeur aan het « recht om te dagvaarden », waarbij minder verstrekkende gevolgen verbonden zijn aan het lange uitblijven van een beslissing omdat de belastingplichtige steeds beroep kan instellen. Als er na 18 of 24 maanden nog steeds geen beslissing is gevallen, bewijst dat in feite dat geen van beide partijen echt vooruitgang wil boeken. Toch geeft de minister er de voorkeur aan geen juridische gevolgen te verbinden aan het uitblijven van een beslissing. Dat belet niet dat het Nederlandse systeem voordelen heeft vanuit bestuursrechtelijk oogpunt.
De voorgaande spreker vraagt of de minister geen mogelijk risico van collusie ziet tussen de belastingdiensten en de belastingplichtige om de dossiers te laten aanmodderen zodat er geen resultaat komt. Op die manier zou een nieuw contentieux worden gecreëerd.
De minister denkt dat hij dit risico volledig uitschakelt omdat de administratie het gerechtelijk contentieux opvolgt. De administratie moet voor de rechtbank verklaren waarom ze geen beslissing heeft genomen waardoor ze tegenover de fiscale rechter in een zwakkere positie komt te staan. Daarom zal de administratie, behalve in uitzonderlijke gevallen, liever een beslissing nemen en die goed motiveren, zodat ze sterker in haar schoenen staat tegenover de rechter.
Na het bekijken van de regeringsamendementen is bij een lid toch een belangrijke vraag gerezen met betrekking tot het voorstel van de minister. Deze vloeit voort uit het feit dat uiteindelijk een bezwaar bij de administratie een voorafgaande voorwaarde is om nadien bij de rechtbank bezwaar te kunnen indienen. Creëert men aldus niet het risico dat belastingplichtigen systematisch bezwaren zullen indienen bij de administratie en alzo de mogelijkheid openhouden om nadien naar de rechtbank te kunnen stappen wanneer zij bij de administratie geen voldoening krijgen. Wanneer de belastingplichtige immers niet eerst binnen drie maanden na de datum van verzending van het aanslagbiljet bij de administratie een bezwaarschrift heeft ingediend, kan hij zich immers achteraf niet tot de rechtbank van eerste aanleg wenden. Bijgevolg zal vermoedelijk elke belastingplichtige die ook maar enige twijfel heeft over de gegrondheid van zijn aanslag, voor alle zekerheid systematisch een bezwaarschrift indienen. Voor de rechtbank kan hij nadien toch eventueel nieuwe middelen aanvoeren. Het voorgestelde systeem dreigt aldus te leiden tot een overbelasting van de administratie. Dit zou dan regelrecht ingaan tegen de bedoeling van het ontwerp.
Een ander commissielid is van mening dat op het automatisch indienen van bezwaren gereageerd zal worden met een automatische weigering. De administratie zal geneigd zijn de bezwaarschriften niet meer te onderzoeken. De procedure voor de rechtbanken kan dan onmiddellijk van start gaan. Het is zaak te weten of dit risico verandert door de amendementen van de regering. Door de procedure in te korten geeft men de belastingplichtige misschien minder tijd om zijn bezwaarschrift in te dienen.
Volgens de voorgaande spreker ligt het probleem niet bij de duur van de termijnen. De vraag is of het zinvol is de verplichting te handhaven om in eerste instantie een bezwaarschrift bij de administratie in te dienen, als voorafgaande voorwaarde om nadien naar de rechtbank van eerste aanleg te kunnen stappen. Spreker betwijfelt of de « filter » beoogd door de administratieve fase in de bezwaarprocedure het aantal zaken dat uiteindelijk door de rechtbank zal moeten worden behandeld, wel sterk gaat verminderen. Dit argument komt bovenop het voornoemde risico van overbelasting van de controlecentra.
Het andere commissielid meent te begrijpen dat de vorige spreker van mening is dat men het recht om naar de rechtbank te stappen niet afhankelijk mag maken van de verplichte voorafgaande indiening van een bezwaarschrift bij de administratie.
De minister verklaart dat hij uitgaat van een logica die steunt op de draagwijdte van het aanslagbiljet. Overeenkomstig de rechtsleer is het aanslagbiljet een eenzijdig vonnis, een vonnis dat bij verstek door de administratie is gewezen. Bijgevolg gaat men ervan uit dat het om een beslissing gaat tegen welke beroep kan worden ingesteld. Dat is een algemeen principe. De regering heeft gekozen voor een verplicht administratief beroep om twee redenen. In eerste instantie is er een filter nodig. Het nut van die filter wordt bewezen door het feit dat er nu al een verschil is tussen het aantal administratieve beroepen en het veel minder hoge aantal rechtsvorderingen. Dit fenomeen wordt vanzelfsprekend ten dele verklaard doordat de rechtsvordering thans enkel bij het hof van beroep kan worden ingesteld. De minister is van mening dat wanneer een administratieve beslissing betwist wordt, er vooraf een andere administratieve beslissing moet komen die de eerste wijzigt of bevestigt.
Die administratieve procedure moet worden ingeleid door middel van een gemotiveerd bezwaarschrift. De belastingplichtige moet niet alleen verklaren dat hij het niet eens is met de aanslag maar moet ook een minimumaantal argumenten aanvoeren. De minister kondigt aan dat de administratie de formele motivering van het bezwaar soepel zal beoordelen. Dat is trouwens nu reeds het geval. Dit administratief beroep waarin de belastingplichtige een eerste maal aangeeft waarom hij niet akkoord gaat en waarbij het rechtsprincipe volgens hetwelk de belastingplichtigen voor het eerst middelen kunnen aanvoeren voor de rechter gerespecteerd wordt, is volgens de minister het beste middel om de vrees voor overbelasting van administratie en gerecht weg te nemen. Volgens de minister zal dit administratief beroep meestal aandachtig onderzocht worden en dat onderzoek zal aanleiding kunnen geven tot een beslissing tot wijziging van de aanslag die steunt op de argumenten die door de belastingplichtigen werden aangevoerd. De minister heeft ook oog voor de financiële kant van de zaak. Volgens de minister speelt de kostprijs voor een bedrijf nauwelijks een rol. Hij is van mening dat de bedrijven die een administratief beroep indienen, worden bijgestaan door advocaten, belastingconsulenten, enz. Een particulier daarentegen die bijvoorbeeld bij de lezing van zijn berekeningsnota ontdekt dat hij vergeten is de lasten verbonden aan een hypothecaire lening aan te geven, zal ook een bezwaarschrift indienen. In een dergelijk geval is het bezwaar eenvoudig. Het leidt tot een gemakkelijke beslissing en vereist zeker niet de aanwezigheid van specialisten.
De minister verklaart dat volgens de logica die achter de voorgestelde procedure schuilgaat, dit administratief beroep niet gezien mag worden als een rem want door dit te doen gebruikt men de tijd om ofwel de intrekking van het beroep op te leggen of om druk uit te oefenen, wat in de ogen van de minister zeker niet wenselijk is. Dat is in eerste instantie slecht voor de particulier die zich zorgen blijft maken zolang hij geen definitieve beslissing heeft verkregen. Voor de ondernemingen is de situatie nauwelijks beter. Het gebeurt soms dat bedrijven gedurende lange periodes van meer dan tien jaar provisies moeten aanleggen voor fiscale geschillen. Zelfs indien die periode beperkt wordt tot enkele jaren, duurt ze nog te lang. De minister is ervan overtuigd dat voor de Staat niets zo slecht is als doen geloven dat er een inningsachterstand ten belope van 200 tot 250 miljard frank bestaat. Eigenlijk zijn slechts 19 miljard onmiddellijk terugvorderbaar, de rest van de terug te vorderen bedragen wordt betwist. De Staat is dus zoals een schuldeiser die verlamd wordt, niet door de gerechtelijke procedures maar door de eigen procedures.
Dit neemt niet weg dat een filter noodzakelijk blijft. Die zorgt er zeker voor dat het dossier beter behandeld wordt. Het is een eerste poging om het geschil intern af te handelen. Dit systeem maakt het de minister van Financiën mogelijk zijn administratie te evalueren door diensten met elkaar te vergelijken. Dit systeem zal dus een duidelijke weerslag hebben op de kwaliteit van de aanslag. Hoe korter de termijn is, hoe meer de belastingdienst geconfronteerd wordt met de juridische gevolgen van zijn optreden en hoe beter hij zijn beslissingen zal voorbereiden.
Na verloop van een periode van 6 maanden ontvangt de belastingplichtige als het ware een « toestemming om te dagvaarden », d.w.z. hij kan het geschil met de administratie voor de rechtbank brengen. De minister pleit dus voor het behoud van die administratieve fase. Die fase is zeker nuttig om in een aantal gevallen een oplossing uit te werken. Aangezien het beroep gemotiveerd moet worden, moet ook de administratieve beslissing dat zijn. Het administratief beroep zal het werk van de rechtbanken die al over een eerste beslissing beschikken (de aanslag) alsook over een tweede (standpunt van de administratie), vergemakkelijken. Vervolgens wordt het debat voor de rechter gevoerd. Persoonlijk vindt de minister dat het administratief beroep alleen maar voordelen heeft op voorwaarde dat de administratieve procedure kort is. Zodra de termijn van 6 maanden voorbij is, moet de belastingplichtige de gevolgen dragen van het feit dat hij zich niet tot de rechter heeft gewend, aangezien hem dat recht is toegekend. De administratie die geen beslissing neemt, wordt gestraft door de schorsing van de nalatigheidsintresten en door het verlies van de eerste 6 maanden intrest.
Een commissielid merkt op dat de minister zijn argumenten toespitst op de hypothese van de materiële vergissingen in de aangiften. In die hypothese is het administratief beroep inderdaad noodzakelijk. Gaat het echter om een betwisting in rechte, dan liggen de zaken enigszins anders. Dit belet niet dat gelet op de aard van de aanslag die eigenlijk een vonnis bij verstek is, het mogelijk moet zijn een administratief beroep in te stellen.
Een ander lid verklaart niet te willen dat de verplichte voorafgaande administratieve procedure wordt afgeschaft. Het gaat alleen om het feit dat deze procedure verplicht moet zijn doorgemaakt, wil de belastingplichtige later zijn dossier voor de rechtbank brengen. Vooral omdat de termijn vrij kort is, kan dit belastingplichtigen die ook maar enigszins problemen vrezen, ertoe aanzetten om voor alle zekerheid een bezwaarschrift in te dienen en pas daarna echt een beslissing te nemen en hun dossier grondig voor te bereiden. Is er geen andere mogelijkheid om dit anders te organiseren ? Spreker oppert hierbij de mogelijkheid van een behandeling bij voorrang voor dossiers van belastingplichtigen die eerst de administratieve procedure hebben doorlopen. Het lid blijft dus voor een oneigenlijk gebruik van het bezwaarschrift vrezen.
De vorige spreker herhaalt dat dit probleem reeds in de huidige procedure rijst.
De minister merkt op dat de beperking van de termijn om een bezwaarschrift in te dienen vanuit dit oogpunt een reële verbetering betekent. Hij voegt eraan toe dat de administratieve procedure bij zijn weten bestaat in al onze buurlanden (zie onder meer de vergelijkende tabellen bijlage 2).
De heer Hotyat dient een amendement nr. 112 in dat het volgende beoogt :
« Een artikel 8bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 8bis. Het eerste lid van artikel 318 van hetzelfde Wetboek moet als volgt worden geïnterpreteerd :
« De administratie kan zich tegenover de bank, wissel-, krediet- en spaarinstellingen net als tegenover alle andere belastingplichtigen beroepen op alle regels die vervat zijn in de artikelen 315, 315bis en 316. In afwijking van artikel 317 is zij evenwel niet gemachtigd om in de rekeningen, boeken en documenten van deze instellingen inlichtingen in te zamelen over de cliënten van deze instellingen met het doel hen te belasten. »
Verantwoording
Dit amendement heeft een interpretatief doel.
Aanvankelijk beschikten de belastingdiensten, wanneer het ging om inkomstenbelastingen, over onbeperkte controle- en onderzoeksbevoegdheden tegenover de banken en andere financiële instellingen.
In de praktijk genoten de banken evenwel een soort eeuwenoud, onaantastbaar vertrouwen en gold er dus een feitelijk « bankgeheim » (zie hierover de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 november 1962 houdende hervorming van de inkomstenbelastingen; stuk Kamer 61/62, nr. 254/42; stuk Senaat 61/62, nr. 366).
Deze gewoonterechtsregel werd een formele wet door de goedkeuring van artikel 34 van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980, overgenomen in het huidige artikel 318, eerste lid, van het WIB/92. Dat artikel bepaalt :
« In afwijking van de bepalingen van artikel 317, en onverminderd de toepassing van de artikelen 315, 315bis en 316, is de administratie niet gemachtigd om in de rekeningen, boeken en documenten van de bank-, wissel-, krediet- en spaarinstellingen inlichtingen in te zamelen met het oog op het belasten van hun cliënten. »
Artikel 318, eerste lid, WIB/92, bevat dus twee fundamentele regels. Ten eerste bevestigt het dat de bank-, wissel-, krediet- en spaarinstellingen zich niet kunnen onttrekken aan de bepalingen uit de artikelen 315, 315bis en 316 aangaande de plichten van de belastingplichtigen in geval van onderzoek en controle tijdens de belastingprocedure.
Vervolgens bevat artikel 318 een uitdrukkelijke afwijking van artikel 317, WIB/92, dat bepaalt dat inlichtingen die zijn ingewonnen bij een belastingplichtige ook mogen worden gebruikt om derden te belasten. Artikel 318 verbiedt immers uitdrukkelijk dat naar aanleiding van een onderzoek op basis van de artikelen 315, 315bis of 316 WIB/92, bij de reeds genoemde instellingen inlichtingen worden verzameld om hun cliënten te belasten.
Door het werkwoord « inzamelen » restrictief te interpreteren en de verdere context van de bepalingen, met name de woorden « met het oog op het belasten van hun cliënten » volledig te negeren, heeft artikel 318, eerste lid, WIB/92, een strekking gekregen die veel verder gaat dan de bedoelingen van de wetgever. Het woord « inzamelen » mag geenszins worden geïnterpreteerd als « kennis nemen van », omdat artikel 318, eerste lid, WIB/92, een uitdrukkelijke afwijking vormt van artikel 317, eerste lid, WIB/92, en niet van de artikelen 315, 315bis en 316, zoals de betrokken sector beweert.
Om een financiële instelling efficiënt te kunnen controleren is de toegang tot documenten die een naam bevatten onontbeerlijk. Zonder nominatieve gegevens kan niet worden achterhaald hoe bepaalde operaties precies zijn verlopen en kan met name niet of nauwelijks worden vastgesteld wat het verband is tussen de interne operaties.
Nominatieve documenten zijn vooral nodig om :
na te gaan of de regels inzake roerende voorheffing correct zijn toegepast;
eventuele abnormale of ongefundeerde voordelen op te sporen;
na te gaan of waardeverminderingen voor dubieuze schulden wel gefundeerd zijn;
te kijken of zich geen gevallen hebben voorgedaan waarop artikel 318, tweede lid, WIB/92 van toepassing is.
Artikel 318, WIB/92, heeft immers tot doel dat bij de controle van de fiscale situatie van een bank of een financiële instelling individuele gevallen van belastingontduiking kunnen worden opgespoord. Om dit doel te bereiken moet men over nominatieve documenten kunnen beschikken.
De gezamenlijke lezing van het eerste en het tweede lid van artikel 318, WIB/92, toont dus afdoende aan :
dat er geen enkele reden is waarom de belastingbeambten geen kennis kunnen nemen van nominatieve documenten bij de controle van de fiscale situatie van een bank of een soortgelijke instelling;
dat het gebruik van deze gegevens voor het belasten van de cliënten van de bank of de financiële instelling uitdrukkelijk is verboden;
dat alleen in zeer duidelijk afgebakende omstandigheden en met naleving van bepaalde inhoudelijke en vormvoorwaarden, inlichtingen mogen worden ingezameld bij deze instellingen om hun cliënten te belasten.
In principe mag de toepassing van deze wetsbepaling dus geen problemen opleveren.
Vanwege de houding van de banksector is dat echter niet altijd het geval. Dit interpretatieve amendement streeft daarom naar de juiste toepassing van artikel 318, WIB/92, door elke twijfel over de inhoud ervan weg te nemen.
De verantwoording bij het amendement is moeilijk te resumeren en daarom houdt de auteur het bij een verwijzing naar dit document. Eenvoudig gesteld komt het erop neer dat dit amendement een interpretatie wil geven aan de huidige bepaling van artikel 318, eerste lid, van het WIB 92; zo vermijdt men de enge interpretatie die onder meer door de banken wordt gevolgd en is elke vorm van controverse voortaan uitgesloten. Volgens het lid wordt hier een bestaande bepaling vervangen door een nieuwe die duidelijker is. Hij wilde graag weten wat de minister hiervan denkt.
Een ander commissielid stelt vast dat amendement nr. 112 in zijn huidige vorm een normatieve bepaling vervangt door een interpretatieve zonder dat er echter nog een normatieve bepaling overblijft !
De vorige spreker is het hier niet mee eens. Het is de bedoeling een normatieve bepaling te vervangen door een nieuwe bepaling die de strekking van de huidige tekst verduidelijkt. In de eerste zin van het amendement dienen de woorden « moet als volgt worden geïnterpreteerd » te worden vervangen door de woorden « wordt als volgt vervangen ».
De voorzitter vraagt de heer Hotyat wat nu precies de bedoeling is : moet de tekst als interpretatie worden opgenomen in een circulaire, of moet hij artikel 318, eerste lid, WIB 92 vervangen ? In het tweede geval moet hij zijn amendement subamenderen.
Een lid meent dat dit amendement een bijzondere groep belastingplichtigen doet ontstaan, die allen onder de controle van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen vallen. Moet men deze commissie dan niet om advies vragen ?
Gelet op het bestaan van Europese bankrichtlijnen zou men ook vooraf via onze permanente vertegenwoordiging, het advies kunnen inwinnen van de Europese Commissie.
Een ander lid wijst erop dat dit wetsontwerp de regeling van de fiscale procedure en niet de bestrijding van fiscale fraude beoogt. Dit amendement hoort niet thuis in deze bespreking. Hij roept dan ook op dit amendement te verwerpen.
Een volgende spreker keert zich eveneens tegen het amendement omdat het het zoveelste voorstel vormt om aan de Belgische banken nieuwe verplichtingen op te leggen. Hij vindt het onaanvaardbaar dat de wetgever de banken systematisch het leven zuur zou maken. Er resten België reeds te weinig onafhankelijk grote bankinstellingen.
De indiener wenst de suggestie omtrent het vragen van de adviezen van enerzijds de CBF en anderzijds de Europese Commissie niet te volgen teneinde de behandeling van het ontwerp niet te vertragen.
Spreker wijst er ook op dat dit wetsontwerp een hele reeks wijzigingen wil aanbrengen in het WIB 92; hij wil graag van de gelegenheid gebruik maken om te sleutelen aan een aantal bepalingen die volgens hem moeten worden gewijzigd.
Wat de minister betreft, zijn alle aspecten van de fiscale procedure voor de geschillenbehandeling bespreekbaar. In dat verband merkt hij op dat amendement nr. 112 betrekking heeft op artikel 318, WIB 92, dat deel uitmaakt van « Hoofdstuk III. Onderzoek en controle »; op zich heeft dit hoofdstuk niets met de fiscale procedure te maken.
De minister acht het niet nodig de CBF te raadplegen, het ontwerp handelt immers niet over de prudentiële controle. Hij vraagt dat de commissie zich zou concentreren op het voorgestelde doel, namelijk het opstellen van een modern wetboek voor de fiscale procedure. De minister herinnert eraan dat de regering zelfs vooruitloopt op de aanneming van dit ontwerp : de minister van Justitie heeft bevestigd dat hij vóór 1 april 1999, 28 rechters zal benoemen die gespecialiseerd zijn in fiscale aangelegenheden.
Het zou jammer zijn mocht de goedkeuring van beide ontwerpen vertraging oplopen door dat men zich moet buigen over andere wijzigingen.
Volgens de voorzitter is de commissie het eens met de minister en zijn er inderdaad geen raadplegingen nodig.
Een senator gaat volledig akkoord met de minister wanneer deze stelt dat de aanneming van dit ontwerp niet mag worden vertraagd door discussies die weinig te maken hebben met de procedure. Toch vindt hij amendement nr. 112 zinvol : er is wel degelijk een verband tussen de middelen waarover de diensten van de fiscus beschikken om de situatie van de belastingplichtigen te onderzoeken enerzijds, en het soort termijnen en de opgelopen achterstand anderzijds. Volgens de senator is het probleem van de achterstand bij de behandeling van de dossiers en de geschillen onder meer ontstaan omdat er te sterk gesnoeid is in de middelen waarover de diensten van de fiscus onder meer voor de banksector beschikken.
Artikelen 8ter en 8quater
De heer Hotyat dient de amendementen nrs. 113 en 114 in :
« Een artikel 8ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 8ter. Artikel 318, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt :
« Indien het op basis van de artikelen 315, 315bis en 316 uitgevoerd onderzoek bij een in het eerste lid bedoelde instelling of bij enige andere belastingplichtige, evenwel concrete elementen aan het licht brengt die het bestaan of de voorbereiding van een mechanisme van belastingontduiking kunnen doen vermoeden, kan de directeur-generaal van de administratie die het onderzoek heeft uitgevoerd, met de gezamenlijke toestemming van de administrateur-generaal van de belastingen en de adjunct-administrateur-generaal van de belastingen, een ambtenaar met de graad van ten minste inspecteur ermee belasten uit de rekeningen, boeken en documenten van de instelling inlichtingen te putten die het mogelijk maken het onderzoek te voltooien en de door deze cliënt verschuldigde belastingen te bepalen. »
Verantwoording
Het gaat om een interpretatieve bepaling die bevestigt dat de administratie die de belastingen op de inkomsten controleert, de mogelijkheid heeft om bij wisselkantoren en kredietinstellingen een aanvullend onderzoek in te stellen wanneer zij over concrete aanwijzingen beschikt aan de hand waarvan vermoed kan worden dat die instellingen met het oog op belastingontduiking constructies opzetten of hebben opgezet, ongeacht de herkomst van die aanwijzingen. Die aanvullende inlichtingen zullen het mogelijk maken de klant van de kredietinstelling correct te belasten.
Bepaalde instellingen verdedigen thans immers een restrictieve interpretatie van dit artikel, namelijk dat het samengelezen moet worden met § 1, die beperkt is tot bepaalde instellingen terwijl § 2 een meer algemene strekking heeft aangezien het hier gaat om het inzamelen van gegevens bij ongeacht welke belastingplichtige met toepassing van de artikelen 315, 315bis en 316.
« Een artikel 8quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 8quater. Artikel 319bis van hetzelfde Wetboek moet als volgt geïnterpreteerd worden :
« De met de invordering belaste ambtenaren beschikken over alle onderzoeksbevoegdheden bepaald in dit wetboek, ook ten aanzien van de in artikel 318 WIB 92 bedoelde instellingen, teneinde de vermogenssituatie van de schuldenaar te bepalen met het oog op het invorderen van de belasting en de voorheffingen verschuldigd in hoofdsom en opcentiemen, van de belastingverhogingen en administratieve boeten, van de interesten en van de kosten. »
Verantwoording
Het is belangrijk te bepalen dat de ambtenaren van de belastingadministratie in het kader van hun invorderingsopdracht niet geconfronteerd mogen worden met bepaalde beperkingen van de mededelingsverplichting, wanneer de gegevens die zij willen inzamelen ertoe strekken de vermogenssituatie van de schuldenaar van de belastingen te bepalen. De gegevens mogen niet gebruikt worden om de belastingen te bepalen welke die schuldenaar verschuldigd is.
Het is weliswaar belangrijk dat dit artikel 319bis niet kan worden gebruikt om artikel 318 WIB 92 te omzeilen maar het is even gewettigd dat tegen de administratie van de Directe Belastingen, in het kader van haar specifieke invorderingsopdracht, geen voorbehoud kan worden gemaakt door de in artikel 318 WIB 92 bedoelde instellingen. Dat recht van voorbehoud is immers niet met dat doel ingesteld.
Volgens de indiener passen deze amendementen in dezelfde gedachtegang als zijn amendement nr. 112 en daardoor wenst de minister ze nu niet te behandelen. Hij vraagt zich echter af of zijn amendementen inhoudelijk aanvaardbaar zijn voor de regering.
De minister antwoordt dat deze amendementen wel degelijk aan bod kunnen komen in een apart wetsvoorstel.
Gelet op de wens van de regering om zich toe te leggen op de hervorming van de fiscale procedure en hierin snel resultaten te boeken, trekt de indiener deze amendementen in alsmede zijn amendement nr. 112 op artikel 8bis en nr. 115 op artikel 10bis . Hij is voornemens een wetsvoorstel in te dienen.
Artikel 9
De twee amendementen op dit artikel blijven behouden. Het gaat om amendement nr. 103 van de heer Delcroix c.s. (Stuk Senaat, nr. 1-966/8) en om amendement nr. 58 van de heer Hatry (Stuk Senaat, nr. 1-966/6).
De heer Delcroix wijst erop dat amendement nr. 103 één geheel vormt met amendement nr. 109. Hij verklaart dat deze amendementen voortvloeien uit overleg met de Commissie voor het Bank- en Financiewezen (CBF). In de beginfase van de bespreking had de heer Delcroix een zeer uitvoerig gemotiveerd amendement nr. 10 (zie doc. Senaat, nr. 1-966/5) ingediend. Dit amendement wordt teruggetrokken ten voordele van de amendementen met nrs. 103 en 109.
In deze amendementen wordt gesteld dat de CBF niet bevoegd is inzake belastingsaangelegenheden, doch dat anderzijds de CBF « bij het gerecht aangifte doet van de bijzondere mechanismen die door een kredietinstelling of een beleggingsonderneming die onder haar toezicht staat, zijn opgezet met als doel of gevolg fiscale fraude door derden te bevorderen, wanneer zij er kennis van heeft dat deze bijzondere mechanismen in hoofde van de kredietingstelling of beleggingsonderneming zelf, als dader, mededader of medeplichtige, een strafrechtelijk beteugeld fiscaal misdrijf vormen. ».
De heer Delcroix meent dat op die manier het oogmerk van het oorspronkelijke ontwerp nagestreefd blijft en de bepalingen tegelijkertijd conform de Europese bankrichtlijnen blijven. Ze stellen de CBF eveneens in staat haar medewerking te verlenen aan de gevallen die onder het strafrecht vallen.
« Het 1º onder A) vervangen als volgt :
« 1º paragraaf 5 wordt opgeheven. »
Verantwoording
In de Kamer van volksvertegenwoordigers werd op het voorliggende wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen een amendement goedgekeurd dat ertoe strekte artikel 327, § 5, WIB 92 in die zin te wijzigen dat de Commissie voor het Bank- en Financiewezen en de Controledienst voor de Verzekeringen de minister van Financiën dienen te informeren telkens als zij vaststellen dat een door hen gecontroleerde instelling een bijzonder mechanisme heeft opgezet dat tot doel of tot gevolg heeft belastingontduiking door derden aan te moedigen.
Die § 5 van artikel 327 werd geformuleerd als volgt :
« De Commissie voor het Bank- en Financiewezen informeert onmiddellijk de minister van Financiën wanneer zij vaststelt dat een instelling waarover zij controle uitoefent, een bijzonder mechanisme heeft opgezet dat tot doel of tot gevolg heeft belastingontduiking door derden aan te moedigen. »
De diensten van de Europese Commissie hebben er echter op gewezen dat de aldus verruimde meldingsplicht van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen strijdig is met de eerste bankrichtlijn aangezien het gaat om gevallen die niet onder het strafrecht vallen.
Zie ook amendement nr. 109 op artikel 82bis.
De minister bevestigt dat de afschaffing van artikel 327, § 5, WIB 92 zoals voorgesteld in amendement nr. 103, verantwoord kan worden door de vervanging van artikel 38bis van het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935, zoals voorgesteld door amendement nr. 109. Artikel 327, § 5, WIB 92, kan volgens de minister alleen worden opgeheven indien in het ontwerp een nieuw artikel 82bis wordt ingevoegd, zoals voorgesteld in artikel 109.
De minister bevestigt dat de CBF heeft laten weten dat de nieuwe tekst van § 5 van artikel 327, WIB 92, zoals voorgesteld door het ontwerp, moeilijkheden opleverde wegens de verplichtingen die de CBF heeft tegenover de instanties die in de andere lidstaten van de Europe Unie zijn belast met het bedrijfseconomisch toezicht dat nog intensiever zal worden met de toetreding tot de eurozone. Met de tekst van het oorspronkelijke wetsontwerp zou de CBF niet meer op dezelfde manier toegang krijgen tot de informatie (waarover zij thans wel beschikt) van de andere instanties die met het bedrijfseconomisch toezicht zijn belast omdat zij zonder meer verplicht zou zijn de Belgische fiscus op de hoogte te brengen van fiscale delicten die zij zelf op het spoor is gekomen of die haar zijn meegedeeld door een andere controle-instantie.
De minister herhaalt echter dat hij de opheffing van artikel 327, § 5, niet zomaar kan aanvaarden. Het is duidelijk dat de CBF geen fiscale taak heeft maar net als alle andere overheidsinstellingen moet zij, wanneer zij bij de uitoefening van haar bedrijfseconomische toezichtsopdracht kennis krijgt van misdrijven met inbegrip van fiscale misdrijven, die feiten aangeven bij de gerechtelijke instanties. Het gerecht is belast met het vervolgen van strafbare feiten, ook in verband met fiscaliteit. Het ligt voor de hand dat de gerechtelijke instanties verplicht zijn de fiscale administratie op de hoogte te brengen wanneer het openbaar ministerie tijdens een strafrechtelijk onderzoek stoot op ernstige aanwijzingen van fraude inzake inkomstenbelastingen.
De minister voegt er nog aan toe dat men hier via een dubbele filter gaat : ten eerste die van de gerechtelijke instanties en de minister acht het volstrekt onontbeerlijk dat wanneer de CBF een misdrijf vaststelt, ze dat misdrijf aan het openbaar ministerie kan aangeven, en ten tweede de filter van de parketten-generaal wanneer het openbaar ministerie bij het onderzoek naar een onder de strafwet vallende zaak tot de vaststelling komt dat ook de belastingwet is overtreden.
De heer Hatry dient zijn amendement nr. 58 in :
« Het 1º van letter A) doen vervallen. »
Verantwoording
De nieuwe verplichting die de Commissie voor het Bank- en Financiewezen wordt opgelegd, is nauwelijks te aanvaarden. Tegen een dergelijke wijziging van artikel 327, § 5, WIB 1992 kunnen talloze afdoende argumenten worden aangevoerd :
a) Krachtens de tweede bankrichtlijn mag de Commissie voor het Bank- en Financiewezen geen informatie verspreiden die zij in het kader van haar opdracht heeft ingewonnen, behalve in strafzaken waar er uitzonderingen kunnen gelden. De Raad van State heeft zich vroeger reeds kunnen buigen over dit probleem en heeft opgemerkt dat de verwijzing naar het strafrecht in de tweede richtlijn nooit ruim geïnterpreteerd mag worden.
Nu is het zo dat alle bijzondere mechanismen niet noodzakelijk een overtreding vormen van het strafrecht en/of het fiscaal recht.
De voorgestelde wijziging is bijgevolg onverenigbaar met het Europees recht omdat zij de voorwaarde van medeplichtigheid schrapt en het bevoegdheidsgebied van de Commissie voor het bank- en financiewezen verruimt.
b) De nieuwe opdracht van de Commissie voor het bank- en financiewezen is volstrekt onbestaanbaar met de taak van deze instelling en met het beroepsgeheim waartoe zij is gehouden.
c) Een dergelijke wijziging kan het noodzakelijk vertrouwen aantasten tussen de banken en de instelling die met het bedrijfseconomisch toezicht is belast.
d) De voorgestelde wijziging dreigt eveneens een flinke hindernis op te werpen in de betrekkingen tussen de Commissie voor het bank- en financiewezen en de buitenlandse zusterinstellingen, die hoogstwaarschijnlijk terughoudend zullen staan tegenover het doorspelen van informatie.
e) Tenslotte zou een dergelijke maatregel een vorm van discriminatie op het gebied van de vrije verlening van diensten kunnen invoeren tussen Belgische kredietinstellingen en buitenlandse kredietinstellingen die in België werkzaam zijn, wat concurrentievervalsing tot gevolg kan hebben.
De indiener is van oordeel dat zijn amendement helemaal in de lijn ligt van de amendementen nrs. 103 en 109 van de heer Delcroix c.s. Hij kondigt aan eventueel zijn eigen amendement te zullen intrekken.
De minister herhaalt zijn standpunt volgens hetwelk er onmiskenbaar een probleem rijst met de tekst die thans door het ontwerp wordt voorgesteld aangezien het beroepsgeheim dat toch het voorrecht van de Commissie voor het Bank- en Financiewezen is, ten opzichte van de belastingadministratie wordt opgeheven. Dat voorrecht wordt nochtans in herinnering gebracht in de Europese richtlijnen die het bedrijfseconomisch toezicht regelen. Het door het ontwerp voorgestelde artikel 327, § 5, wijkt af van dit beroepsgeheim en dreigt ervoor te zorgen dat de Commissie voor het Bank- en Financiewezen van haar collega's geen informatie meer krijgt doorgespeeld. Over dit punt is iedereen het eens.
Daarenboven kan de minister niet langer aanvaarden dat de Commissie voor het Bank- en Financiewezen die een instelling is die ressorteert onder de minister van Financiën, op grond van het beroepsgeheim waartoe zij gehouden is, een vastgesteld onder het strafrecht vallend misdrijf niet meedeelt aan de gerechtelijke autoriteiten. Volgens het recht bevindt de Commissie voor het Bank- en Financiewezen zich aldus in een situatie waarin geen enkele privé-instelling verkeert. Wanneer ze op de hoogte is van een witwasoperatie, zou ze dus de enige instelling zijn die verplicht is te zwijgen en die informatie voor zich te houden.
Bijgevolg verklaart de minister dat hij niet gekant is tegen het systeem dat de Commissie voor het Bank- en Financiewezen verplicht fiscale misdrijven die zij ontdekt bij de uitoefening van haar controleopdrachten ten aanzien van de kredietinstellingen, te melden.
Een lid stelt dat hij de minister volledig volgt. Vandaar moeten zijn amendementen met nrs. 103 en 109 samen worden behandeld. Hij wenst dat eerst over zijn amendement nr. 109 zou worden gestemd vooraleer te beslissen over amendement nr. 103.
Een commissielid vraagt de minister welke mechanismen strafbaar zijn.
Wanneer een mechanisme een onder het strafrecht vallend fiscaal misdrijf is, is volgens de minister de Commissie voor het Bank- en Financiewezen verplicht aan het parket alle nuttige gegevens door te spelen.
Een ander lid vraagt of het simpele uitwerken van een voor de belastingplichtige gunstige fiscale regeling door een kredietinstelling nu strafbaar wordt en door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen moet worden gemeld.
De minister verklaart dat zoiets niet onder de definitie van bijzondere mechanismen valt.
Een vorige spreker vraagt of de klassieke techniek van de « back to back »-lening wel wordt geviseerd.
De minister bevestigt dit. Het gaat om een bijzonder mechanisme dat is opgenomen in de lijst van de bijzondere mechanismen die door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen is opgesteld.
Amendement nr. 103 van de heer Delcroix c.s. wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Derhalve trekt de heer Hatry zijn amendement nr. 58 in.
De regering dient een amendement nr. 128 in dat voor punt B hetzelfde doet als amendement nr. 103 voor punt A. Punt B heeft betrekking op de Controledienst der verzekeringen terwijl punt A betrekking heeft op de Commissie voor het Bank- en Financiewezen.
Amendement nr. 128 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 10bis
De regering dient een amendement nr. 69 in :
« Een artikel 10bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 10bis. Artikel 333, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt :
« en in de termijn bedoeld in artikel 354, vierde lid. »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de administratie gedurende de verlengde aanslagtermijn bedoeld in artikel 354, vierde lid, WIB 92, in ontwerp (zie dienaangaande het amendement van de regering met betrekking tot artikel 18 van het ontwerp) de nodige onderzoeksbevoegdheden te verlenen.
De minister wijst erop dat artikel 333 enerzijds aangeeft dat de belastingadministratie over onderzoeksbevoegdheden beschikt en anderzijds bepaalt dat ze die binnen een bepaalde tijd moet uitoefenen. In principe zijn dat buitengewone termijnen van 3 of 5 jaar. Het amendement wil, ingeval een bezwaar is ingediend, die onderzoeksbevoegdheden verlengen. De belastingadministratie kan aan de belastingplichtige inlichtingen vragen en onderzoek verrichten binnen de nieuwe voorgeschreven aanslagtermijn. Normaal is die termijn 3 jaar. Mits er vooraf een kennisgeving is geweest, kan die termijn worden verlengd met 2 jaar, waardoor de totale termijn 5 jaar bedraagt. De verlenging van de onderzoekstermijn van drie jaar, zoals voorgesteld in het amendement, kan worden verantwoord omdat de belastingadministratie zo de kans krijgt een aantal feitelijke gegevens te controleren en het bezwaar dus beter kan onderzoeken.
Een lid vraagt of dit inhoudt dat telkens als een belastingplichtige een bezwaarschrift indient, de administratie onmiddellijk 5 jaar onderzoek eist.
De minister antwoordt dat dit niet het geval is. In het kader van het bezwaarschrift kan de administratie gebruik maken van de onderzoeksbevoegdheden waarover zij thans beschikt om de aanslag te vestigen. De totale termijn hangt af van het tijdstip waarop de belastingplichtige zijn bezwaarschrift heeft ingediend.
De vorige spreker vraagt wat er gebeurt ingeval de belastingplichtige zijn bezwaarschrift indient binnen drie maanden na de aanslag van ambtswege.
De minister antwoordt dat de administratie eerst kennis geeft van de ambtshalve vestiging van de aanslag en daarna de aanslag vestigt : hiertegen voert de belastingplichtige zijn bezwaar aan binnen drie maanden. In geval van bedrog deelt de administratie de bestaande aanwijzingen van fraude vooraf mee en wordt de normale periode van drie jaar waarover ze beschikt om haar onderzoek te voeren, verlengd met twee jaar. Indien de belastingplichtige zijn bezwaar heeft ingediend na een controle die gedurende de eerste periode van drie jaar heeft plaatsgevonden, wordt de termijn waarin de administratie onderzoek kan voeren, met maximum 12 maanden verlengd te rekenen vanaf de dag waarop het bezwaarschrift is ingediend. Het gaat dus om een mobiele termijn die afhangt van het ogenblik waarop het bezwaar ingediend wordt.
Het lid vraagt welk nieuw feit het bezwaar vertegenwoordigt in de toestand die de minister zojuist uiteengezet heeft. Volgens het lid brengt het al of niet indienen van bezwaren op dit ogenblik helemaal geen verlenging mee van de periode waarin de administratie haar onderzoek kan verrichten. Amendement nr. 69 maakt het echter mogelijk de aanslagtermijn (art. 354) en de onderzoekstermijn (art. 333) te verlengen ten aanzien van deze belastingplichtige, een onderzoeksmogelijkheid die tot op heden niet bestond.
Volgens de minister moet men een onderscheid maken tussen de volgende afzonderlijke aspecten. Eerst is er het feit dat er een onderzoek moet komen over het bezwaar. Voor het onderzoek moet men over bevoegdheden kunnen beschikken om onderzoek te voeren bij de belastingplichtige. De diensten van de geschillenbehandeling van de gewestelijke directeurs der belastigen worden belast met het onderzoek. Zolang het onderzoek over het bezwaar loopt, is het normaal dat de inspecteur van de geschillenbehandeling over onderzoeksbevoegdheden beschikt. Sinds 1983 bestaat er echter een bepaling die hem de mogelijkheid verleent het dossier terug te zenden naar de belastingambtenaar, omdat de directeur van de belastingen geen belastingsupplementen mag vestigen wanneer hij uitspraak doet over een bezwaar. Met het oog op de mogelijkheid om een belastingsupplement ten kohiere te brengen, wil het amendement de belastingambtenaar onderzoeksbevoegdheden verlenen om een belastingsupplement op te sporen en te verantwoorden.
De voorzitter vraagt wat het amendement verandert ten opzichte van de huidige situatie.
De minister antwoordt dat het amendement de belastingambtenaar in geval van bezwaar onderzoeksbevoegdheden geeft waarover hij tot nu toe niet beschikt.
De voorzitter besluit dat het amendement de belastingadministratie dus ruimere onderzoeksbevoegdheden beoogt te verlenen.
Een volgend lid vraagt zich af wat voor zin het heeft dat men op een bepaald ogenblik de procedure herziet zeggende dat men rechtszekerheid zal verschaffen aan de belastingplichtige en dat men enerzijds de termijnen waarbinnen de belastingplichtige zijn bezwaarschrift kan indienen, inkort en, anderzijds, de termijnen die bestaan voor de administratie zodanig worden verlengd dat de nieuwe voordelen voor de belastingplichtige teniet worden gedaan. Op die manier wordt een doorlopende rechtsonzekerheid gecreëerd. Dit druist in tegen de fundamentele doelstelling van de hervorming van de fiscale procedure.
Spreker herinnert eraan dat momenteel ongeveer 170 000 bezwaarschriften hangende zijn. Wetende dat er momenteel per jaar in alle hoven van beroep samen, in fiscale materies, zo'n vijftig vonnissen worden geveld, zal het contentieux nooit opgelost geraken. Bijgevolg moet de nieuwe procedure zo geregeld worden dat niet opnieuw talloze betwistingen ontstaan.
Ook de heer D'Hooghe dient een amendement (nr. 8) in dat ertoe strekt het bestaande artikel 333, WIB 92, te wijzigen :
« Een artikel 10bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 10bis. In artikel 333 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) In het tweede lid de woorden « bedoeld in artikel 354, eerste lid, » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 354, eerste en tweede lid, en in artikel 358, § 1, 1º, 2º, 3º en 4º, »;
B) Het derde lid doen vervallen. »
Verantwoording
In de huidige procedure kan de administratie een aanvullende onderzoekstermijn verkrijgen op voorwaarde dat de belastingplichtige voorafgaand en schriftelijk op de hoogte wordt gebracht van de bijzonderheden van de aanwijzingen die deze verlenging noodzaken. Deze verplichting is voorgeschreven op straffe van nietigheid van de aanslag.
Het is echter net door het verrichten van bijkomend onderzoek dat de fiscus nauwkeurige aanwijzingen van fraude kan inzamelen. De bepaling heeft dus veel weg van een vicieuze cirkel : ofwel begint de administratie met een onderzoek om nauwkeurige aanwijzingen van fraude in te zamelen, maar dan schendt ze de verplichting om voorafgaandelijk de belastingplichtige in te lichten; ofwel stuurt ze op basis van de summiere informatie die ze reeds heeft een bericht aan de belastingplichtige om hem in kennis te stellen van toekomstige onderzoeksdaden maar dan repliceert de belastingplichtige dat de voorafgaande kennisgeving niet voldoende nauwkeurig is.
Het voorstel dat in dit amendement vervat zit, wil dus het onderscheid tussen de gewone en de verlengde aanslagtermijn behouden, maar het derde lid van artikel 333 WIB, doen vervallen, zodat de verplichting van de voorafgaande nauwkeurige kennisgeving van aanwijzingen van fraude niet meer als gevolg heeft dat de facto de administratie gemuilkorfd wordt in de strijd tegen de fiscale fraude.
De onderzoeksmachten zullen daarnaast ook bij de toepassing van de bijzondere aanslagtermijnen gelden. Momenteel geven de bijzondere aanslagtermijnen in artikel 358 WIB, de fiscus niet het recht om bijkomend onderzoek te verrichten. De administratie moet het nu dus stellen met gegevens die blijken uit bijvoorbeeld de inlichtingen uit het buitenland en die zijn dikwijls onvoldoende gespecificeerd. Dit vloeit voort uit het feit dat artikel 333 WIB, slechts verwijst naar artikel 354 WIB, en niet naar artikel 358.
De indiener verklaart dat voor een deel zijn amendement hetzelfde beoogt als het amendement nr. 69 van de regering. Het gaat om het verlenen van onderzoeksmachten tijdens de bijzondere (verlengde) aanslagtermijnen. Voorts strekt het amendement ertoe dat wanneer de administratie een aanvullende onderzoekstermijn wil verkrijgen, zij bijzonderheden moet verstrekken over de elementen op basis waarvan zij deze verlenging wil. Men verkeert hierbij vaak in een vicieuze cirkel. Indien de administratie geen bijzonderheden kan aangeven en toch het onderzoek begint, is het onderzoek nietig. Omgekeerd, om die nauwkeurige aanwijzingen te verkrijgen, moet dikwijls het onderzoek worden verdergezet. De heer D'Hooghe wenst bijgevolg dat de administratie haar onderzoek kan verderzetten zonder voorafgaandelijk die bijzonderheden specifiek te moeten meedelen.
Een ander lid merkt op dat dankzij een initiatief van eresenator Cerexhe, administratieve beslissingen al enkele jaren gemotiveerd moeten worden. Die wet is eenparig aangenomen. Volgens spreker moet die wet ook worden toegepast in fiscale zaken. Bijgevolg is amendement nr. 8 van de heer D'Hooghe overbodig.
De auteur preciseert dat het hem enkel te doen is om de graad van nauwkeurigheid van de indicaties waarover de administratie moet beschikken.
Amendement nr. 8 van de heer D'Hooghe wordt verworpen met 8 stemmen tegen 1 bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 124 van de heer D'Hooghe wordt ingetrokken.
Amendement nr. 69 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 13
De heer Hatry dient op dit artikel een amendement nr. 59 in met de volgende strekking :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Onder het voorwendsel dat de mogelijkheid voor de belastingplichtige om zijn bezwaarschrift voor te leggen aan een fiscale commissie of een comité van advies maar weinig weerklank heeft gevonden, schrapt de regering die mogelijkheid door de artikelen 347 tot 350 van het WIB 1992 op te heffen.
Raadzaam zou zijn een aantal maatregelen in te voeren om de werkwijze van deze commissie en dat comité te verbeteren, onder meer via een degelijker vertegenwoordiging.
Door ze te laten voortbestaan en hun werkwijze te herzien zou men de belastingplichtige ertoe kunnen aanzetten om zich vol vertrouwen te wenden tot deze organen, die een bufferfunctie kunnen vervullen.
De indiener van het amendement wijst erop dat de specialisten tijdens de hoorzittingen verklaard hebben dat de belastingplichtige die bijvoorbeeld een vrij beroep beoefent, blootstaat aan de agressiviteit van de ambtenaren die er geen benul van hebben wat het is om zelfstandige te zijn. De zelfstandigen moeten de mogelijkheid behouden om hun bezwaar voor te leggen aan een commissie van gelijken, waarvan ze het bestaan al te vaak niet kennen. Het lid verklaart dat indien de regering de belastingplichtigen fatsoenlijk zou inlichten over de samenstelling van deze fiscale commissie, er waarschijnlijk meer bezwaren zouden worden ingediend bij deze commissie.
De minister is er niet van overtuigd dat de verantwoording bij amendement nr. 59 relevant is. Volgens hem wordt de situatie van de belastingplichtige beoordeeld door de belastingdiensten en, ingeval van aanslepend conflict, door het gerecht. Wanneer deze beoordeling opgedragen wordt aan een commissie van gelijken, bevinden dezen zich in een onmogelijke situatie omdat ze de belastingtoestand van derden moeten beoordelen en principes moeten vastleggen waarvan ze zelf het slachtoffer zouden kunnen worden wanneer ze ooit zelf aan hun eigen rechtspraak onderworpen worden. Volgens de minister hebben de fiscale commissies geen goede resultaten gegeven, niet alleen omdat de mensen niet op de hoogte waren van hun bestaan maar ook omdat ze niet passen binnen een normale visie op de betrekkingen tussen de administratie en particulieren.
De indiener van het amendement merkt op dat de opheffing van de parlementaire onschendbaarheid bijvoorbeeld altijd een zaak is geweest van parlementairen.
De minister veroordeelt met andere woorden impliciet een procedure die in het parlement aanvaard is, met name het recht om berecht te worden door zijn gelijken, al was het maar alleen op basis van verdenkingen.
Het amendement nr. 59 van de heer Hatry wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikelen 14 tot 16
De heer Hatry dient op deze artikelen amendementen nrs. 60 tot 62 in met dezelfde strekking :
« Art. 14
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie verantwoording bij amendement nr. 59.
« Art. 15
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie verantwoording bij amendement nr. 59.
« Art. 16
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie verantwoording bij amendement nr. 59.
De indiener van deze amendementen verklaart dat hierop dezelfde verantwoording van toepassing is als voor amendement nr. 59 op artikel 13.
De amendementen nrs. 60 tot 62 van de heer Hatry worden verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 18
Een eerste amendement bij dit artikel is het amendement nr. 9 van de heer D'Hooghe. Het luidt als volgt :
« De voorgestelde wijzigingen met betrekking tot artikel 354 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aanvullen met een 1ºbis, luidende :
« 1ºbis. Het tweede lid wordt aangevuld met een tweede zin, luidende :
« Ingeval van niet-aangifte wordt voor de toepassing van dit artikel onweerlegbaar vermoed dat zulks gedaan is met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden. »
Verantwoording
De verlengde aanslagtermijn die wordt ingesteld in het bewuste tweede lid van artikel 354 veronderstelt dat de administratie kan aantonen dat er bij de belastingplichtige een bedrieglijk opzet of het oogmerk te schaden aanwezig was. Onder druk van onder andere het legaliteitsbeginsel wordt deze bepaling uiterst restrictief geïnterpreteerd door de rechtspraak. Het bewijs van « kennelijke fraude » dat zij vereist, betekent dat de wetsovertreding moet gepaard gaan met een bewijs van een duidelijk intentioneel element. « Nalatigheid », « materiële vergissing », « onjuistheid te goeder trouw » worden in deze materie vrij licht aanvaard als verschoning. Dit leidt in de praktijk tot de onbruikbaarheid van deze bepaling in de strijd tegen de fiscale fraude.
De auteur legt uit dat in de bestaande regeling de administratie gedurende 3 jaar nog belasting kan heffen wanneer men vaststelt dat de belastingplichtige heeft nagelaten zijn inkomsten aan te geven. De administratie moet bewijzen dat er « kennelijke fraude » is om de aanslag te kunnen vestigen. In het amendement wordt ervan uitgegaan dat deze « vergetelheid » niet te bewijzen valt en het strekt ertoe de administratie toe te laten toch de aanslag te vestigen zonder dit bewijs te moeten leveren.
Een lid vraagt aan de heer D'Hooghe wat hem volgens zijn amendement nr. 9 te wachten staat wanneer hij bijvoorbeeld vergeet zijn parlementaire vergoeding aan te geven.
De auteur stelt dat in dat geval de belastingadministratie gewoon zal aannemen dat men niet echt vergeten is die inkomsten aan te geven en de belastingplichtige zal er toch op worden belast.
Meerdere leden tillen zwaar aan het voorgestelde onweerlegbaar vermoeden van bedrieglijk opzet of van het oogmerk te schaden.
De auteur geeft toe dat deze formulering wat zou moeten worden afgezwakt. Hij overweegt daartoe een nieuw amendement in te dienen.
De minister deelt mee het niet eens te kunnen zijn met amendement nr. 9 omdat de administratie volgens hem bij niet-aangifte zo snel mogelijk en hoe dan ook binnen een termijn van drie jaar tot een ambtshalve aanslag moet overgaan omdat zij het niet-indienen van een aangifte onmiddellijk moet vaststellen. Daar komt nog bij dat er een boete staat op elke niet-naleving van een vormvereiste. Die boete vormt een veel betere wettelijke reactie dan een verlenging van de aanslagtermijn, die er uiteindelijk alleen zou toe leiden dat de administratie nog langer kan stilzitten ofschoon de meest efficiënte reactie erin bestaat aan de belastingplichtige zo snel mogelijk het bericht van ambsthalve aanslag over te zenden.
De heer D'Hooghe neemt zijn amendement nr. 9 terug.
De heer Hatry dient amendement nr. 63 in, luidend :
« Aan dit artikel een 3º toevoegen, luidende :
« 3º het vierde lid wordt opgeheven. »
Verantwoording
1. Artikel 354 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 stelt de buitengewone aanslagtermijnen vast bij laattijdige aangifte of onjuiste aangifte. In principe bedraagt deze termijn drie jaar vanaf 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd (eerste lid); bij bedrieglijk opzet wordt die termijn verlengd met twee jaar.
Het laatste lid van dat artikel, ingevoegd bij een wet van 11 april 1983, bepaalt dat wanneer de belastingplichtige binnen de bedoelde termijn van drie jaar een bezwaarschrift heeft ingediend, die termijn wordt verlengd tot op het tijdstip van de beslissing van de directeur zonder dat die verlenging meer dan twaalf maanden mag bedragen.
Dat betekent dat wanneer de belastingplichtige een bezwaarschrift indient tegen een aanslag, de aanslagtermijn door het bezwaar van drie op vier jaar kan worden gebracht wanneer er geen sprake is van bedrog.
Professor Kirkpatrick zegt hierover in (« Réflexions sur les projets gouvernementaux de février 1997 concernant la réforme de la procédure fiscale », JT, 1997, blz. 209 en volgende, nr. 22, blz. 214) dat deze regel volstrekt niet te verantwoorden valt en erop neerkomt zijdelings de vroegere afkeurenswaardige oplossing van de jurisprudentie opnieuw in te voeren : de directeur die zich uitspreekt over een bezwaarschrift, kon ook buiten de aanslagtermijnen door zijn beslissing een nieuwe aanslag vestigen. Deze oplossing van de jurisprudentie is evenwel afgekeurd in de wet van 16 maart 1976 waaruit artikel 375 van het WIB 1992 is ontstaan.
Volgens dat artikel 375, waaraan het ontwerp niet raakt, is het de directeur niet toegestaan in zijn beslissing belastingsupplementen te vestigen. Indien bij het onderzoek van een bezwaarschrift aan het licht komt dat er te weinig belasting is gevestigd, kan de fiscus ongetwijfeld belastingsupplementen vestigen, op voorwaarde dat de wettelijke aanslagtermijnen niet verstreken zijn.
2. Het opheffen van het laatste lid van artikel 354 van het WIB 1992 is bijzonder belangrijk indien men ervan afziet het bezwaarschrift te beschouwen als een voorafgaande voorwaarde om een rechtsvordering te kunnen instellen. Dat is wat wij voorstellen in de amendementen op het wetsontwerp nr. 967.
Zoals de verantwoording van het amendement op artikel 8 van wetsontwerp nr. 967 opmerkt, zal de belastingplichtige in dat geval in de regel immers verkiezen een bezwaarschrift in te dienen veeleer dan onmiddellijk naar de rechtbank te stappen, voor zover hij daar niets bij te verliezen heeft. Nu is het zo dat het laatste lid van artikel 354 de belastingplichtige die een bezwaarschrift indient, op een willekeurige manier straft. Dit amendement wil dat verhinderen.
De indiener voegt eraan toe dat hij het eens kan zijn met het nieuw voorstel van de minister inzake de procedure omdat hij zijn amendement heeft teruggenomen over het verzet tegen de verplichte voorafgaande administratieve procedure.
Ook al verklaart de indiener het eens te zijn met het beginsel van de verplichte administratieve procedure, toch verklaart hij niet te kunnen aanvaarden dat de aanslagtermijn met 12 maanden wordt verlengd alleen door het indienen van een bezwaarschrift. Volgens hem vormt dat een onverantwoorde sanctie.
De minister verklaart het niet eens te zijn met dit amendement.
De regering dient dan amendement nr. 70 in, luidende :
« De in artikel 354 aangebrachte wijzigingen aanvullen met een 3º, luidende :
« 3º in het vierde lid, worden de woorden « Wanneer de belastingplichtige binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van 3 jaar, overeenkomstig de artikelen 366 tot 373 een bezwaarschrift heeft ingediend » vervangen door de woorden « Wanneer de belastingplichtige of de echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd, binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van 3 jaar, overeenkomstig de artikelen 366 tot 371 een bezwaarschrift heeft ingediend. »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de overeenstemming te verzekeren met de terminologie die in andere bepalingen, in ontwerp, gebruikt is (zie inzonderheid het artikel 366, WIB 92) en ook de interne verwijzingen aan te passen.
De minister wijst erop dat het om een louter technisch amendement gaat.
De heer Jonckheer dient amendement nr. 126, luidend :
« In dit artikel een 1ºbis invoegen, luidende :
« 1ºbis. In het eerste lid worden de woorden « drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar. »
Verantwoording
De verlenging van de aanslagtermijnen is op zich niet wenselijk want dat heeft negatieve gevolgen voor de rechtszekerheid van de belastingplichtige en is ook geen aanwijzing dat de belastingdiensten goed werk leveren. De beoordeling van wat een « redelijke » termijn is, is echter afhankelijk, enerzijds van de middelen waarover de belastingdiensten zelf beschikken en anderzijds van hun mogelijkheden om afgezien van de informatie die de belastingplichtige verstrekt zelf onmiddellijk over die informatie te kunnen beschikken en die ook onmiddellijk te kunnen controleren. Mocht er in het Parlement geen meerderheid zijn om nieuwe wetsbepalingen goed te keuren waarmee die doelstellingen bereikt kunnen worden, dan lijkt de verlenging van de termijnen een « second best ». Bovendien is de termijn inzake BTW eveneens 5 jaar (artikel 81 van het BTW-Wetboek), hoewel de regering voorstelt om die termijn tot 3 jaar te verminderen (artikel 50 van dit ontwerp, waarbij een nieuw artikel 81bis in het BTW-Wetboek wordt ingevoegd).
De indiener merkt op dat de regering, ook al raakt het amendement de kern van het ontwerp niet, in het kader van dit ontwerp artikel 81 van het BTW-Wetboek wijzigt door de verjaringstermijn van 5 op 3 jaar te brengen. Zo doet ze die samenvallen met de thans geldende aanslagtermijn inzake inkomstenbelastingen bepaald in artikel 354. Amendement nr. 126 wil net het tegengestelde doen, te weten de aanslagtermijn inzake inkomstenbelastingen gelijkschakelen met de verjaringstermijn inzake de BTW en dus de eerste termijn van 3 op 5 jaar brengen.
Spreker verwijst naar de verantwoording van zijn amendement. Hij verklaart te begrijpen waarom de minister de termijnen wil bekorten. Een verlenging van de termijnen lijkt echter te verantwoorden zolang men het houdt bij de thans geldende bepalingen, meer bepaald in het kader van amendement nr. 112 van de heer Hotyat, te weten de bijzonder beperkende bepalingen inzake de mogelijkheid van de administratie om informatie te vragen aan de banksector.
De indiener antwoordt bevestigend op de vraag of hij artikel 354, tweede lid, wil behouden.
De voorzitter merkt op dat zulks meebrengt dat de aanslagtermijn 5 jaar plus 2 jaar bedraagt in plaats van 3 jaar plus 2 jaar.
Een commissielid is van oordeel dat deze termijnen te lang zijn en bijgevolg indruisen tegen de rechtszekerheid die dit wetsontwerp nastreeft.
De minister deelt mee dat het nodig is de berekeningswijze van de termijnen te harmoniseren en dan niet alleen wat de loutere duur van de aanslag- en de verjaringstermijnen betreft. Men hanteert twee verschillende uitgangspunten : voor de BTW verloopt de berekening over 5 jaar doch per dag. De termijn gaat in op de dag waarop de maandelijkse of driemaandelijkse verklaring ingediend moet worden en loopt dan gedurende 5 jaar. Voor de inkomstenbelastingen bedraagt de termijn theoretisch 3 jaar, vanaf de eerste dag van het aanslagjaar.
Het verschil tussen 3 jaar en 5 jaar met kennelijk bedrog of bedrieglijk opzet houdt verband met het afstemmen van de termijn van 5 jaar op de verjaringstermijn in strafzaken, die ook 5 jaar bedraagt.
De minister deelt mee dat het in de bedoeling ligt verschillende termijnen in te voeren naargelang er al dan niet sprake is van bedrieglijk opzet. Is dat wel het geval, dan wordt de strafwet overtreden en behoort men de termijnen af te stemmen op de strafvordering. Wanneer het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, staat artikel 358 van het WIB 92 overigens toe de aanslag te vestigen ongeacht hoeveel tijd er verlopen is vóór de rechterlijke uitspraak.
Hieruit leidt de minister af dat amendement nr. 126 van de heer Jonckheer weliswaar overeenstemt met het beginsel dat de duur van de termijnen geharmoniseerd moeten worden doch niet het tijdstip waarop ze ingaan. De minister voegt eraan toe dat het onderscheid naargelang er al dan niet sprake is van bedrieglijk opzet en dus tussen aanslagtermijn van 3 jaar en 5 jaar, in de praktijk aanvaardbaar is.
De indiener wijst erop dat hij zijn aandacht heeft toegespitst op het geval, zelfs bij het ontbreken van fraude, waarin er voor dossiers (vooral dan inzake vennootschapsbelasting) informatie moet worden uitgewisseld tussen de belastingadministraties van twee of meer landen en waar de termijn van 3 jaar waarin de administratie de aanslag kan vestigen, te kort lijkt.
Voor dat bijzonder geval verwijst de minister naar artikel 358, § 2, 2º, van het WIB 92, dat zodra de informatie wordt meegedeeld, een termijn van 12 maanden toekent om de aanslag te vestigen.
De vorige spreker vraagt of het geval waarin belastbare inkomsten niet worden aangegeven, gelijk te stellen is met ontduiking.
De minister herhaalt dat de administratie over 12 maanden beschikt om de aanslag te vestigen zodra zij van de feiten op de hoogte is. Zij kan daartoe 5 jaar teruggaan. Daar komt nog bij dat het jaar van de inkomsten het aanslagjaar voorafgaat. Bijgevolg heeft men het inkomensjaar plus 5 jaar, plus 12 maanden om de aanslag te vestigen. Dat geeft in totaal 7 jaar. Zo berekent men de verjaringstermijn voor de BTW in dezelfde situatie, die door dit ontwerp is ingevoerd en die 7 jaar telt.
De heer Hatry herinnert eraan dat hij met zijn amendement nr. 63 wil voorkomen dat de administratie de belastingplichtige die van belasting is vrijgesteld, onmiddellijk opnieuw kan belasten.
De minister verklaart geen voorstander te zijn van dit amendement. Hij gaat ervan uit dat amendement nr. 70 van de regering het beoogde doel kan halen.
Als gevolg hiervan neemt de heer Hatry zijn amendement nr. 63 terug.
Amendement nr. 126 van de heer Jonckheer wordt verworpen met 10 stemmen tegen 1 stem.
Amendement nr. 70 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 127 van de heren Delcroix en Weyts wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 19
De heer Coene trekt zijn amendement nr. 3 in (zie Stuk Senaat, nr. 966/4). De voorzitter herinnert eraan dat de heer Delcroix zijn amendement nr. 19 al heeft ingetrokken (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 5).
De regering dient amendement nr. 71 in :
« Het voorgestelde artikel 355 vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 355. Wanneer een aanslag nietig verklaard is omdat hij niet werd gevestigd overeenkomstig een wettelijke regel, met uitzondering van een regel betreffende de verjaring, kan de administratie, zelfs wanneer de voor het vestigen van de aanslag gestelde termijn reeds is verlopen, ten name van dezelfde belastingschuldige, op grond van dezelfde belastingelementen of op een gedeelte ervan, een nieuwe aanslag vestigen binnen drie maanden vanaf de datum waarop de beslissing van de directeur van de belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar niet meer voor de rechter kan woorden aangevochten.
Wanneer de vernietigde aanslag tot een teruggave van een voorheffing of voorafbetaling aanleiding heeft gegeven, wordt bij de vestiging van de nieuwe vervangende aanslag rekening gehouden met deze teruggave. »
Verantwoording
Hoewel de thans toegepaste regel enkel werd aangepast aan de nieuwe procedure, werd de oorspronkelijk voorgestelde tekst sterk bekritiseerd tijdens de voorbereidende werkzaamheden.
De regering stelt bijgevolg voor de tekst dermate te wijzigen dat een herbelasting door de administratie voortaan enkel nog na de directoriale beslissing mogelijk is.
De voorzitter vraagt waarin het voorgestelde artikel 355 verschilt van de huidige bepaling.
De minister verklaart dat het huidige arikel 355 slaat op de nietigverklaring van de aanslag door de belastingdirecteur of de hoven en rechtbanken. Tot nu toe stond de nietigverklaring van de aanslag een herbelasting toe door de belastingdirecteur of door de gerechtelijke instantie. Voortaan zal alleen de belastingdirecteur kunnen herbelasten. Zo wil men voorkomen dat er telkens een nieuwe aanslag vastgesteld moet worden wanneer de belastingplichtige een bezwaar indient dat de nietigheid van de aanslag meebrengt.
De minister verklaart dat het amendement nr. 71 van de regering een geheel vormt met amendement nr. 72 op artikel 20.
Amendement nr. 71 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 20
Op dit artikel dient de regering amendement nr. 72 in :
« Het voorgestelde artikel 356 vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 356. Wanneer tegen een beslissing van de directeur van de belastingen of van de door hem gedelegeerde ambtenaar beroep is aangetekend, en het gerecht de aanslag geheel of ten dele nietig verklaart om een andere reden dan verjaring, kan de administratie zelfs buiten de termijnen bepaald in de artikelen 353 en 354, een subsidiaire aanslag op naam van dezelfde belastingschuldige en op grond van alle of een deel van dezelfde belastingelementen als de oorspronkelijke aanslag, ter beoordeling voorleggen aan het gerecht, dat uitspraak doet over dat verzoek.
Wanneer de aanslag waarvan de nietigheid door het gerecht wordt uitgesproken, aanleiding heeft gegeven tot een teruggave van een voorheffing of voorafbetaling, wordt bij de berekening van de aan het oordeel van het gerecht onderworpen subsidiaire aanslag rekening gehouden met deze teruggave.
De subsidiaire aanslag is slechts invorderbaar of terugbetaalbaar ter uitvoering van de beslissing van het gerecht.
Die subsidiaire aanslag wordt aan het gerecht onderworpen door een aan de belastingschuldige betekend verzoekschrift; het verzoekschrift wordt ter kennis gebracht met dagvaarding om te verschijnen, wanneer het een overeenkomstig artikel 357 gelijkgestelde belastingschuldige betreft. »
Verantwoording
Rekening houdend met de beperking welke wordt voorgesteld bij de toepassing van het huidig artikel 355, WIB 92 (zie dienaangaande het amendement van de regering met betrekking tot artikel 19 van het ontwerp), is het nodig artikel 356, WIB 92, dermate aan te passen dat duidelijk tot uiting komt dat het gerecht zich moet uitspreken over de subsidiaire aanslag die de administratie haar ter beoordeling kan voorleggen.
Het is inderdaad gepast de eerbiediging van het beginsel van de gelijkheid van de burgers ten overstaan van de openbare lasten te waarborgen.
Aangezien de vestiging van een subsidiaire aanslag voortaan zowel voor de rechtbank van eerste aanleg als voor het hof van beroep kan voorkomen, is het evenwel vanzelfsprekend dat de regel opgenomen in het derde lid van de bepaling in ontwerp, enkel geldt voor een vonnis of arrest dat niet vatbaar is voor verzet of voorziening.
De minister verklaart dat hij met dit amendement de procedure wil versnellen. Wanneer de rechtbank van eerste aanleg of het hof van beroep een aanslag nietig verklaart, wijzen ze een tussentijds vonnis. Op dat ogenblik kan de administratie, veeleer dan de procedure van nul te herbeginnen door te herbelasten, een subsidiaire aanslag voorstellen die ze de rechtbank ter beoordeling voorlegt. De rode draad in alle regeringsamendementen is het streven om de procedure zoveel mogelijk te versnellen zodat de aanslag zo snel mogelijk definitief wordt.
Een lid wil weten of de herbelasting alleen mogelijk is als de belastingplichtige binnen de termijnen alle rechtsmiddelen heeft uitgeput.
De minister antwoordt dat krachtens de huidige artikelen 355 en 356 WIB 92, na de nietigverklaring van een aanslag steeds opnieuw kan worden belast, ongeacht of het gaat om een beslissing van de belastingdirecteur of om een rechterlijke beslissing. Wanneer het hof een aanslag nietig verklaart, kan de administratie herbelasten en dan moet de belastingplichtige opnieuw van nul beginnen. Hij moet dus terug een bezwaarschrift indienen en als hij niet akkoord gaat met de beslissing van de directeur, opnieuw beroep instellen voor het hof van beroep. De bedoeling van deze amendementen is dat een onomkeerbare stap vooruit wordt gezet. Als het rechtscollege de belasting nietig verklaart, moet de administratie een subsidiaire aanslag voorleggen die het rechtscollege beoordeelt. Met deze binnenweg wordt de procedure versneld en wordt de beslissing definitief, in het voordeel of in het nadeel van de administratie.
Op de vraag van de vorige spreker of de voorgestelde arikelen niet dubbelzinnig zijn, antwoordt de minister ontkennend. Hij voegt eraan toe dat de rechter krachtens de nieuwe bepaling een tussentijds vonnis moet wijzen wanneer hij oordeelt dat de aanslag nietig is. Hij spoort de administratie ertoe aan haar werk te verbeteren door een subsidiaire aanslag voor te leggen die de rechter beoordeelt en die in tegenstelling tot de oorspronkelijke aanslag, niet vatbaar is voor nietigverklaring. Met dit « hekjessysteem » komt men altijd sneller dan voorheen tot een definitieve beslissing. De subsidiaire aanslag zorgt er in feite voor dat de oorspronkelijke aanslag van de nietigheidsgrond wordt ontdaan.
Het commissielid antwoordt dat dit niet belet dat nog steeds hoger beroep kan worden ingesteld tegen de beslissing van de rechter.
De minister bevestigt dit : hoger beroep of voorziening in cassatie blijft mogelijk.
De voorzitter herinnert eraan dat de heer Delcroix zijn amendement heeft ingetrokken (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 11).
Amendement nr. 72 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikelen 23 tot 26
De amendementen nrs. 11 tot 14 van de heer Delcroix worden ingetrokken.
Artikel 27
Het amendement nr. 15 van de heer Delcroix (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 9) wordt ingetrokken.
De heer Delcroix dient een subsidiair amendement nr. 26 op zijn amendement nr. 15 in. Het luidt als volgt :
« In het voorgestelde artikel 371, WIB 92, de woorden « bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs worden » doen vervallen. »
Verantwoording
Artikel 27 van het wetsontwerp, dat artikel 371 van het WIB 1992 vervangt, wil de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift laten afhangen van het feit of het bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs werd ingediend.
Deze vereiste heeft geen enkele zin dan een overbodige formaliteit in de wet in te schrijven. Ook nu is het zo dat de belastingplichtige zelf moet bewijzen dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Een voorzichtige en goed geïnformeerde belastingplichtige zal derhalve steeds met een aangetekend schrijven of met een ontvangstbewijs werken.
Het is echter volkomen overbodig om dit in de wet in te schrijven. Deze verplichting sanctioneert alleen diegenen die weliswaar tijdig een bezwaarschrift indienen, doch die, niet zo goed geïnformeerd zijnde, vergeten dit bij aangetekend schrijven te doen. De gewestelijke directeur is verplicht, volgens de huidige tekst, om het bezwaarschrift onontvankelijk te verklaren.
Het amendement heeft derhalve tot doel de belastingplichtige vrij te laten om zich te organiseren opdat zijn bezwaarschrift binnen de termijn ontvangen wordt, op de manier die hem het best lijkt. Zo moet het bijvoorbeeld mogelijk zijn dat de belastingplichtige zijn bezwaarschrift neerlegt, met gewone post verstuurt, via gerechtsdeurwaarder ter kennis brengt, toezendt per koerierdienst, enz.
De heer Delcroix legt uit dat zijn amendement nr. 26 ertoe strekt te voorzien dat bezwaarschriften niet onontvankelijk zouden worden voor het geval ze niet bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs zouden zijn ingediend.
De auteur meent dat een aantal belastingplichtigen hun bezwaar bij gewone brief versturen. Tot hiertoe heeft de administratie bezwaarschriften verstuurd met gewone post, als ontvankelijk beschouwd. Het voorliggend wetsontwerp zal evenwel tot gevolg hebben dat de ambtenaar verplicht wordt op straffe van onontvankelijkheid om een bezwaar dat niet aangetekend is verstuurd, te weigeren. Dit zou vooral nadelig zijn voor de niet goed ingelichte of slecht geadviseerde belastingplichtige.
Ook de minister meent dat de sanctie te zwaar dreigt te worden en kan akkoord gaan met amendement nr. 26.
Het amendement nr. 26 van de heer Delcroix wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De regering dient amendement nr. 73 op dit artikel in. Het luidt als volgt :
« In de voorgestelde tekst van artikel 371 de woorden « zes maanden » vervangen door de woorden « drie maanden. »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de termijn van zes maanden waarbinnen bezwaarschriften kunnen worden ingediend terug te brengen tot drie maanden.
De minister legt uit dat dit amendement past in de filosofie die in het ontwerp gehanteerd wordt aangezien men een van de termijnen beperkt.
Amendement nr. 73 van de regering wordt door de 10 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Artikel 28
De amendementen nrs. 4 en 16 van respectievelijk de heer Coene en de heer Delcroix werden ingetrokken. Derhalve blijft alleen amendement nr. 74 van de regering over dat luidt als volgt :
« Het voorgestelde artikel 372 vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 372. Zolang geen beslissing is gevallen mag de belastingschuldige of zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd, zijn oorspronkelijk bezwaarschrift aanvullen met nieuwe, schriftelijk geformuleerde bezwaren, zelfs als deze buiten de in artikel 371 gestelde termijn worden ingediend. »
Dit amendement geeft geen aanleiding tot verdere bespreking. Het wordt door de 10 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Artikel 29
De heer Delcroix heeft zijn amendement nr. 17 op dit artikel ingetrokken.
Amendement nr. 75 van de regering luidt als volgt :
« In het voorgestelde artikel 373 de woorden « zes maanden » te vervangen door de woorden « drie maanden. »
Verantwoording
Hier geldt dezelfde verantwoording als die bij het amendement nr. 73 met betrekking tot artikel 27 van het ontwerp.
Dit amendement nr. 75 van de regering wordt door de 10 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Artikel 30
De heer Delcroix heeft zijn amendement nr. 18 op dit artikel ook ingetrokken.
« De heer Hatry dient een amendement nr. 104 in, dat ertoe strekt het voorgestelde derde lid te doen vervallen. »
Verantwoording
Het regeringsamendement is achterhaald. Het derde lid van het huidige artikel 374 WIB bepaalt immers nu al dat de indiener van het bezwaar kan vragen om gehoord te worden en inzage te krijgen van de stukken van het dossier op ongeacht welk ogenblik tijdens het onderzoek van het bezwaarschrift. Het amendement is voor de belastingplichtige nadeliger aangezien het eist dat de aanvraag in het bezwaarschrift zelf geformuleerd wordt. Daarenboven voorziet dat amendement niet langer uitdrukkelijk in de mogelijkheid om inzage te krijgen van de stukken van het dossier.
De minister merkt op dat de belastingplichtige het recht behoudt om zijn dossier in te zien bij de belastingdienst, een recht dat hem gewaarborgd wordt door de wet op de openbaarheid van de bestuurshandelingen en binnen de perken van die wet. Hier is het gemene recht van toepassing.
De minister voegt eraan toe dat de beperking waarin artikel 374, derde lid, voorziet, past in het streven naar snelheid. Het mag echter niet gaan om een schijnvertoning. Nadat de belastingplichtige gehoord is, beschikken de ambtenaren nog over vijf maanden om zich uit te spreken. Indien niet bepaald wordt dat de belastingplichtige het verhoor in zijn bezwaar moet aanvragen, dan zouden de ambtenaren kunnen aanvoeren dat ze zich niet kunnen uitspreken omdat het verhoor te laat aangevraagd is.
De indiener van het amendement haalt het geval aan van een belastingplichtige, bestuurder-beheerder van een BVBA, die de bijlagen bij de belastingaangifte niet ondertekend had, en die door de administratie verzocht werd ze te komen ondertekenen binnen een termijn van drie dagen na de indiening van de aangifte op 30 juli, zoniet zou de administratie volgens indiciën belasten. Het verzoek is echter aangekomen in volle zomervakantie. Om dergelijke misbruiken vanwege de administratie tegen te gaan, vindt de indiener persoonlijk dat men de woorden « minstens » voor de woorden « dertig dagen » zou moeten invoegen. Volgens het lid kan men deze termijn niet overlaten aan de willekeur. De indiener van het bezwaar moet de tijd hebben om zijn dossier voor te bereiden. Indien hij bij voorbeeld uitgenodigd wordt op een verhoor dat binnen vijf dagen plaatsvindt, dan heeft hij geen gelegenheid gehad om zijn dossier voor te bereiden, een beroep te doen op zijn advocaat, op een accountant, enz.
Een commissielid merkt op dat deze redenering niet overeenstemt met het idee achter subamendement nr. 104.
De indiener van het amendement verklaart dat hij begrip heeft voor het argument van de minister en dat hij nu dus een alternatief zoekt voor zijn amendement. Hij denkt dat hij zich bij het regeringsamendement op artikel 374, derde lid, kan aansluiten op voorwaarde dat men er de woorden « minstens » aan toevoegt.
De minister erkent dat de bovengenoemde ervaring tegen de borst stuit. Als men de woorden « minstens » toevoegt, moet men ervoor opletten dat het verhoor van de belastingplichtige geen formaliteit wordt die enkele uren vóór de beslissing van de administratie plaatsvindt. Volgens het regeringsamendement weet de persoon die een bezwaar indient, wanneer hij zijn bezwaar opstelt waarin hij dit verzoek formuleert, dat hij binnen een termijn van 30 dagen zal worden gehoord. Ondertussen heeft hij alle middelen voor zijn verdediging voorbereid. De minister zou willen dat de administratie van dit verhoor geen pure formaliteit maakt en zal daartoe duidelijke instruties geven. De minister vreest dat wanneer men het woord « minstens » toevoegt, de administratie tot de laatste minuut zal treuzelen om de belastingplichtige uit te nodigen. Indien men daarentegen de woorden « binnen een termijn van dertig dagen » behoudt, heeft de dienst voor de geschillenbehandeling zijn geloofsartikelen nog niet opgemaakt wanneer hij de belastingplichtige hoort. De persoon oppert dus een reeks argumenten en wordt te zijner tijd en vóór de beslissing gehoord.
Volgens de minister zijn er bijgevolg voordelen en nadelen verbonden aan de twee voorstellen. In de twee gevallen kunnen er misbruiken voorkomen. De minister denkt echter dat het regeringsamendement aan de belastingplichtige de beste waarborgen biedt op het stuk van de rechtszekerheid.
De vorige spreker antwoordt dat er geen sprake is van rechtszekerheid aangezien de administratie, nadat ze het verzoek om gehoord te worden heeft ontvangen, de persoon binnen een termijn van bij voorbeeld drie dagen kan uitnodigen.
Een lid vraagt zich af of men zich niet kan spiegelen aan de termijnen zoals voorzien in het Gerechtelijk Wetboek. Het gerechtelijk verlof verlengt de termijnen. Het zou beter zijn in de maanden juli en augustus geen hoorzittingen met bezwaarindieners te plannen.
De minister vreest dat een dergelijk systeem de termijnen zal rekken.
Een ander commissielid zegt vooral te vrezen dat de administratie binnen een termijn van dertig dagen het recht heeft om de belastingplichtige uit te nodigen, bijvoorbeeld na twee dagen. Dan kan de persoon zich niet voorbereiden.
De minister zegt toe de instructie te zullen geven dat de door de administratie gestuurde oproep de belastingplichtige voldoende tijd moet laten om zich aan te dienen en hem meteen de keuze laat tussen verschillende data die hem het best passen.
De regering dient amendement nr. 76 in met de volgende strekking :
« Dit artikel vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 30. In artikel 374 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A. in het eerste lid worden de woorden « de artikelen 315 tot 318, 322 tot 330, 333 tot 336, 339 tot 343 en 346 tot 350 » vervangen door de woorden « de artikelen 315 tot 319, 322 tot 330, 333 tot 336, 339 tot 343 en 346 »;
B. in het tweede lid worden de woorden « kredietinstellingen of -inrichtingen en van het Bestuur der postchecks » vervangen door de woorden « kredietinstellingen onderworpen aan de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen »;
C. het derde lid wordt vervangen door het volgende lid :
« Wanneer de bezwaarindiener zulks in zijn bezwaarschrift heeft gevraagd, zal hij worden gehoord. Te dien einde zal hij worden uitgenodigd zich binnen een termijn van dertig dagen aan te melden. »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe aan het Wetboek van de inkomstenbelastingen een regel te onttrekken die thans al is opgenomen in de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur. Het verduidelijkt anderzijds dat wanneer de bezwaarindiener wenst te worden gehoord, hij zulks kan vragen in zijn bezwaarschrift.
Naast de aanpassingen van de verwijzingen die reeds zijn aangebracht in het oorspronkelijk ontwerp, wordt voorgesteld om voortaan ook artikel 319, WIB 92, op te nemen in de lijst van de artikelen die zijn opgesomd in artikel 374, eerste lid, WIB 92, en de in het artikel gebruikte terminologie aan te passen aan de evolutie van de wetgeving.
De heer Hatry merkt op dat zijn amendement nr. 104 handelt over de mededeling van de stukken van het dossier en over de vraag om gehoord te worden. Amendement nr. 76 van de regering is minder gunstig voor de belastingplichtige dan de aanvankelijke tekst en dit amendement beoogt dan ook de tekst van het ontwerp te herstellen door de derde wijziging in artikel 374, WIB 92, ongedaan te maken.
De minister blijft voorstander van amendement nr. 76 omdat hij, wat de organisatie betreft, denkt dat dit de beste waarborg is opdat de belastingplichtige binnen een dienstige termijn gehoord wordt voordat de administratie haar standpunt bepaalt.
Amendement nr. 104 van de heer Hatry wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 76 van de regering wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen.
Artikel 31
De amendementen nrs. 27 en 37 van de heer Delcroix, alsook de amendementen nrs. 64 en 65 van de heer Hatry, zijn ingetrokken.
Amendement nr. 57 van de heer D'Hooghe is ook ingetrokken.
Op dit artikel blijft dus alleen amendement nr. 77 van de regering over, luidende :
« Het voorgestelde artikel 375 vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 375. § 1. De directeur der belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar doet, als administratieve overheid, uitspraak bij met redenen omklede beslissing nopens de bezwaren aangevoerd door de belastingschuldige of door zijn echtgenoot op wiens goederen de aanslag wordt ingevorderd.
De kennisgeving van de beslissing geschiedt bij ter post aangetekende brief. Deze beslissing is onherroepelijk wanneer geen vordering is ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg binnen de in artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek vermelde termijn.
§ 2. Het is hem niet toegelaten bij zijn beslissing een aanvullende aanslag te vestigen, noch de compensatie te verwezenlijken tussen een rechtmatig bevonden ontheffing en een ontoereikendheid van aanslag die zou zijn vastgesteld. »
Verantwoording
Daar de door de gewestelijke directeur genomen beslissing geen jurisdictioneel karakter meer heeft, heeft die beslissing geen kracht van (rechterlijk) gewijsde meer.
Daar het hier gaat om een administratieve beslissing, verkrijgt zij kracht van (administratief) gewijsde en wordt zij onherroepelijk, wanneer geen rechtsvordering wordt ingesteld of wanneer dergelijke vordering wordt afgewezen.
Dit amendement beoogt dit te verduidelijken.
De minister verklaart dat amendement nr. 77 besluiten trekt uit het arrest-R. Walgraffe over de administratieve aard van de beslissing van de belastingdirecteur.
Dit amendement geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Amendement nr. 77 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 32
De heer Delcroix trekt zijn amendementen nrs. 21 en 28 in.
Wat zijn amendement nr. 21 betreft, merkt de heer Delcroix op dat ingevolge de geest van het ontwerp de directeur der belastingen geen rechtsbevoegdheid meer heeft. Hij wordt dan ook niet meer geacht zijn bevoegdheid ter herziening van de aanslag te hebben uitgeput bij het nemen van een beslissing ten gronde. De auteur meent bijgevolg dat zijn amendement nr. 30 nog zinvol is. Hij wenst hierover de mening van de minister te kennen.
Volgens de minister strekt dit artikel ertoe in rechte vast te stellen dat de beslissing van de directeur een administratieve draagwijdte heeft en dat ze net als andere bestuurshandelingen definitief wordt als er geen beroep wordt ingesteld. Door de directeur de mogelijkheid te geven om op zijn beslissing terug te komen, schept men rechtsonzekerheid. Alleen de rechter kan een beslissing van de directeur herzien.
De minister wil benadrukken en dat is trouwens een principe uit het bestuursrecht dat een bestuurshandeling (zoals de inkohiering) niet kan worden ingetrokken wanneer beroep is ingesteld waardoor de zaak aan de administratie als bestuursoverheid is onttrokken en alleen de rechter de oorspronkelijke beslissing kan herzien. Niets belet de partijen om een akkoord te treffen. Als de directeur zijn beslissing wil « wijzigen », moet hij dat aan de rechter meedelen.
Een commissielid wijst erop dat amendement nr. 78 van de regering de formule voorgesteld in amendement nr. 30 niet uitsluit. Amendement nr. 30 is met andere woorden niet strikt noodzakelijk.
De minister verklaart dat als de belastingplichtige het niet eens is met de beslissing van de directeur, hij het geschil voor de rechtbank moet brengen in plaats van een verzoek tot herziening in te dienen in de vorm van een verzoek om ontheffing.
Dat is de betekenis van het concept « kracht van gewijsde » : men moet voor de rechter verschijnen en niet opnieuw voor dezelfde persoon. De directeur kan voor de rechter ook toegeven dat zijn beslissing ongegrond was in rechte of in feite.
Een lid besluit daaruit dat er geen parallelle procedures mogelijk zijn.
Na deze verklaring trekt de heer Delcroix zijn amendement nr. 30 in.
De heer Hatry trekt zijn amendement nr. 66 in.
Artikel 33
De amendementen nrs. 22 van de heer Delcroix (zie Stuk Senaat, nr. 1-966/5) en 67 van de heer Hatry (zie Stuk Senaat, nr. 1-966/6) zijn ingetrokken.
Op dit artikel dient de regering amendement nr. 78 in :
« De voorgestelde afdeling II aanvullen met een artikel 378 (nieuw), luidende :
« Art. 378. De voorziening in cassatie wordt ingesteld bij verzoekschrift dat, op straffe van nietigheid, een bondige uiteenzetting van de middelen en de aanduiding van de geschonden wetten bevat. Het verzoekschrift mag voor de eiser door een advocaat ondertekend en neergelegd worden. »
Verantwoording
Dit amendement voorziet dat de procedure van voorziening in cassatie, zoals dat thans reeds het geval is inzake de inkomstenbelastingen, mag worden ingeleid zonder rechtstreekse tussenkomst van een advocaat bij het Hof van Cassatie.
De minister geeft toe dat sommige advocaten bij het Hof van Cassatie grote fiscalisten zijn, maar hij herinnert eraan dat er voor het hele land slechts 20 cassatie-advocaten zijn.
Een lid wijst erop dat men zonder dit amendement een supermonopolie zou creëren.
De minister voegt eraan toe dat dat de bedoeling is van amendement nr. 78.
Amendement nr. 78 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 35
Amendement nr. 23 van de heer Delcroix (zie Stuk Senaat, nr. 1-966/5) wordt ingetrokken.
De heer Hatry dient amendement nr. 105 in, luidende als volgt :
« In het voorgestelde artikel 409 de volgende wijzigingen aanbrengen :
« A) De woorden « van middelen tot tenuitvoerlegging » doen vervallen;
« B) Het artikel aanvullen met een tweede lid, luidende :
« Voor de toepassing van dit artikel en van het volgend artikel kan de vordering in rechte worden ingesteld in eerste aanleg, in hoger beroep en in cassatie. De termijn van hoger beroep en de termijn van voorziening in cassatie hebben schorsende werking. »
Verantwoording
Artikel 409 van het WIB beoogt duidelijk het bewarend beslag. De verwijzing naar de middelen tot tenuitvoerlegging is hier dus niet wenselijk aangezien die tenuitvoerlegging geen maatregel is die ertoe strekt de invordering te waarborgen maar wel een maatregel die louter de invordering beoogt.
Artikel 409 en artikel 410 hebben voor het bezwaar en de vordering in rechte een enigszins schorsende werking : hoewel de Staat beschikt over een uitvoerbare titel, namelijk het aanslagbiljet, kan hij de betaling niet eisen wanneer de belasting betwist wordt. Hij kan ten hoogste bewarende maatregelen nemen. Het is derhalve wenselijk te bepalen dat de schorsing van de vordering in rechte ook geldt in hoger beroep en bij eventueel cassatieberoep. Zelfs de termijnen van hoger beroep en cassatie schorsen de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing, zoals artikel 33 van het ontwerp bepaalt.
De indiener verwijst naar het faillissement van de firma Van Coillie in Oostende dat een van de precedenten is die hem ertoe bewegen voor te stellen dat men op z'n minst zou pogen de idee achter zijn amendement te begrijpen.
De minister herinnert eraan dat artikel 377 van het WIB 92, in de nieuwe versie, (zie artikel 33 van het ontwerp) nu al bepaalt dat de termijnen van verzet, hoger beroep en cassatie, alsmede het verzet, het hoger beroep en de voorziening in cassatie, die tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing schorsen.
Hij legt uit dat de voorgestelde artikelen 409 tot 411 ertoe strekken de maatregelen in hun natuurlijke volgorde op te splitsen, waarbij de bewarende maatregelen (art. 409) het eerst aan bod komen. De minister is van mening dat in sommige gevallen bewarend beslag noodzakelijk is om te voorkomen dat de waarborgen « verdwijnen » waarover de Staat beschikt om de voldoening van zijn schuldvordering te verzekeren. Het is wenselijk de Staat in dit opzicht niet slechter te behandelen dan de andere schuldeisers. Artikel 410 beoogt datgene wat onbetwistbaar verschuldigd is aangezien het op dat ogenblik niet langer gaat om een bewarend beslag maar om een uitvoerend beslag dat evenwel beperkt is tot het bedrag van wat onbetwistbaar verschuldigd is. Volgens artikel 411, tweede lid, hebben alle rechtsvorderingen schorsende werking : zowel in eerste aanleg, als in hoger beroep en cassatie. Dit geldt zowel voor de uitvoerbare titel als voor de bewarende maatregelen en de maatregelen tot tenuitvoerlegging.
De minister denkt dus dat in de artikelen 35 tot 37 van het ontwerp al rekening gehouden wordt met wat in amendement nr. 105 beoogd wordt. Die artikelen strekken ertoe de betrokken bepalingen van het WIB 92 te verduidelijken.
De vorige spreker stelt vast dat de tekst van artikel 409 WIB 92, zoals voorgesteld door artikel 35 van het ontwerp, niet enkel de bewarende maatregelen vermeldt maar ook « de middelen tot tenuitvoerlegging » en ook « alle andere maatregelen welke ertoe strekken de invordering te waarborgen ».
De minister merkt op dat het nieuwe artikel 410 de tenuitvoerlegging beperkt door te stellen dat, in geval van bezwaar, het bedrag van de belasting verschuldigd op aangegeven inkomsten beschouwd wordt als zekere en vaststaande schuld en door andere dan bewarende middelen van tenuitvoerlegging kan worden ingevorderd.
Hetzelfde lid vertrekt van de volgende hypothese : een betwisting die bijvoorbeeld betrekking heeft op 80 % van de aanslag, geeft geen recht op een tenuitvoerlegging van die 80 % doch slechts op bewarende maatregelen met betrekking tot die 80 % van de aanslag.
De minister bevestigt deze interpretatie. Indien de belasting 100 bedraagt en de belastingplichtige heeft een bezwaar ingediend waarin hij 80 betwist en 20 aangeeft, dan kunnen maatregelen tot tenuitvoerlegging worden genomen met betrekking tot de 20 en voor de 80 kunnen bewarende maatregelen worden genomen. Er is slechts één enkele aanslag om de 100 te dekken (artikel 411). Artikel 377 bepaalt dat de termijn van verzet, hoger beroep en cassatie, alsmede het verzet, het hoger beroep en de voorziening in cassatie de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing schorsen. Volgens het gemeenrecht variëren de gevolgen naargelang men in beroep of in cassatie is gegaan. Aangezien artikel 377 op alles betrekking heeft, schorst elke gerechtelijke stap dus de tenuitvoerlegging (maar niet de bewarende maatregelen !).
In het licht van die uitleg trekt de heer Hatry zijn amendement nr. 105 in.
Artikel 36
Amendement nr. 24 van de heer Delcroix (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 12) wordt ingetrokken.
Artikel 41
Amendementen nr. 2 van de heer Weyts, nr. 5 van de heer Coene, nrs. 25 en 29 van de heer Delcroix worden ingetrokken.
De regering trekt haar amendement nr. 79 (Stuk Senaat, nr. 1-966/7) in ten gunste van haar amendement nr. 111, dat luidt als volgt :
« Het 2º vervangen door de volgende bepaling :
« 2º § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 2. Geschiedt de kennisgeving van de in artikel 375, § 1, bedoelde beslissing niet binnen zes maanden na de datum van de ontvangst van het bezwaarschrift, dan is de in § 1 bedoelde nalatigheidsinterest niet verschuldigd voor het gedeelte van de aanslag dat hoger is dan het overeenkomstig artikel 410 vastgesteld bedrag, gedurende het tijdperk dat begint op de eerste van de maand die volgt op die waarin de termijn van zes maanden verstrijkt en afloopt op het einde van de maand waarin een vordering overeenkomstig artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek wordt ingesteld en, bij ontstentenis van een dergelijke vordering, op het einde van de maand waarin de voormelde beslissing ter kennis is gebracht. »
Verantwoording
De opschorting van de nalatigheidsinterest op het gedeelte van de aanslag dat overeenkomstig artikel 410 als een zekere en vaststaande schuld wordt beschouwd heeft tot doel de belastingschuldige niet te bestraffen voor het feit dat de administratie geen beslissing neemt.
De begindatum voor de opschorting wordt evenwel teruggebracht van de eerste van de 19e maand na de indiening van het bezwaarschrift tot de eerste van de 7e maand na de datum van ontvangst van het bezwaarschrift.
De rechtvaardiging van de opschorting verdwijnt van zodra de administratieve overheid een beslissing ter kennis heeft gebracht of indien de belastingschuldige vóór de datum van kennisgeving van de beslissing overeenkomstig artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek een vordering heeft ingesteld.
De minister verklaart dat amendement nr. 111 de administratie ertoe verplicht een beslissing te nemen opdat de belastingplichtige nalatigheidsintrest verschuldigd wordt.
De heer Hatry trekt zijn amendement nr. 106 in ten gunste van amendement nr. 111 van de regering. Dit laatste amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 43
De regering dient op dit artikel amendement nr. 80 in, luidende :
« In het voorgestelde artikel 419, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht :
A) het voorgestelde 2º vervangen door de volgende bepaling :
« 2º wanneer de terugbetaling voortvloeit uit de kwijtschelding of de vermindering van een boete of een belastingverhoging, toegekend als genademaatregel; »
B) in het voorgestelde 3º, de woorden « of in artikel 353 » invoegen tussen de woorden « in artikel 359 » en de woorden « is verstreken »;
C) het voorgestelde lid aanvullen met een 5º, luidende :
« 5º in geval van terugbetaling van voorafbetalingen, met toepassing van artikel 376, § 4. »
Verantwoording
In tegenstelling met wat in eerste instantie werd overwogen (zie Stuk Kamer, nr. 1341-1/1, 97/98, blz. 10) ligt het niet meer in de bedoeling van de regering om de gedeeltelijke afschaffing van de tekst van artikel 9 van het besluit van de regent van 18 maart 1831 voor te stellen.
Het is bijgevolg aangewezen de tekst van het ontworpen artikel 419, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan te passen om aldus duidelijk tot uiting te brengen dat geen enkele moratoriuminterest wordt verleend wanneer een terugbetaling voortvloeit uit de kwijtschelding of de vermindering van een boete of een belastingverhoging uit hoofde van een genademaatregel.
Dit amendement verduidelijkt anderzijds een aantal verwijzingen en voorziet uitdrukkelijk dat geen moratoriuminterest wordt toegekend wanneer een belastingplichtige de teruggave bekomt van een nog niet met de verschuldigde belasting verrekende voorafbetaling.
Voor een commissielid lijkt dit amendement vrij logisch.
Amendement nr. 107 van de heer Hatry strekt ertoe het voorgestelde artikel 419, eerste lid, nog op een ander punt te wijzigen :
« In het voorgestelde artikel 419, eerste lid, het 4º vervangen door de volgende bepaling :
« 4º in geval van terugbetaling van onverschuldigde roerende voorheffing aan de schuldenaar bedoeld in artikel 261 of van onverschuldigde bedrijfsvoorheffing aan de schuldenaar bedoeld in artikel 270, uiterlijk op het einde van de maand waarin het bezwaarschrift is ingediend waarbij de terugbetaling wordt gevorderd of waarin, bij gebrek aan bezwaarschrift, de rechtsvordering is ingesteld. »
Verantwoording
Dit ontwerp hervormt op uitstekende wijze de aangelegenheid van de door de Staat verschuldigde moratoriumintresten bij de terugbetaling van gestorte onverschuldigde bedragen.
Wat de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing betreft, is ons evenwel niet duidelijk op grond waarvan de voorgestelde tekst van artikel 419 van het WIB 1992 een onderscheid maakt tussen de volgende gevallen :
een overschot van bedrijfsvoorheffing of van roerende voorheffing wordt terugbetaald aan de verkrijger van de inkomsten na verloop van de gewone aanslagtermijn : in dat geval is de Staat volgens het ontwerp moratoriumintresten verschuldigd (artikel 419, 3º);
bedragen die werden gestort als roerende voorheffing of als bedrijfsvoorheffing worden terugbetaald aan de schuldenaars van die voorheffingen : in dat geval is volgens het ontwerp geen enkele moratoriumintrest verschuldigd (artikel 419, 4º).
De memorie van toelichting geeft geen enkele verantwoording voor dat onderscheid.
Volgens de laatste stand van de rechtspraak van het Hof van Cassatie is de Staat slechts nalatigheidsintresten verschuldigd bij de terugbetaling van een voorheffing aan de schuldenaar wanneer die voorheffing ten kohiere werd gebracht (Cass., 19 januari 1996, Bull. Cass., nr. 43), en niet wanneer die voorheffing spontaan werd betaald.
Ongeacht het feit of de onverschuldigde roerende voorheffing of bedrijfsvoorheffing ten kohiere werd gebracht of spontaan werd betaald, stelt het amendement voor dat nalatigheidsintresten verschuldigd zouden zijn in geval van teruggaaf aan de schuldenaar na afloop van de maand waarin het bezwaarschrift waarbij de terugbetaling wordt gevorderd, werd ingediend of waarin, bij gebrek aan bezwaarschrift, de rechtsvordering werd ingesteld.
De indiener van het amendement verwijst naar de hypothesen die in de verantwoording uiteengezet worden.
In het eerste gedachtestreepje betreft het een fout begaan door de administratie. In het tweede geval gaat het om een belastingplichtige die te grote voorafbetalingen heeft gedaan. De belastingplichtige kan een roerende voorheffing betalen en daarna een bezwaarschrift indienen omdat hij van oordeel was dat hij geen roerende voorheffing verschuldigd was op zijn inkomsten. Dat is het voorbeeld van een hier wonende buitenlander, die Belgische effecten bezit waarop een roerende voorheffing wordt geheven en die vervolgens een aanvraag tot terugbetaling indient. Het lid veronderstelt dat er in dat geval geen moratoriumintrest wordt terugbetaald.
De minister merkt op dat er zelfs geen belasting ten kohiere wordt gebracht.
De indiener van het amendement herhaalt dat het belangrijk is een duidelijk onderscheid te maken tussen de gevallen waarin de Staat moratoriumintresten verschuldigd is (artikel 419, 3º) en de gevallen waarin er geen enkele moratoriumintrest verschuldigd is (artikel 419, 4º).
De minister verklaart dat wanneer de betaling spontaan geschiedt en daarna belasting wordt terugbetaald, er in principe geen aanleiding is tot moratoriumintresten. Hetzelfde geldt voor kwijtschelding van boeten en belastingverhogingen.
De heer Hatry trekt zijn amendement nr. 107 in.
Amendement nr. 80 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 45
De heer Delcroix geeft aan dat hij zijn amendementen nr. 38 en volgende (zie Stuk Senaat, nr. 1-966/5) intrekt.
Toch wenst hij nog een vraag te stellen. Hij meent dat in de huidige praktijk een groot deel van de opgelegde boetes wordt kwijtgescholden of verminderd door de administratie.
Als deze mogelijkheid nu zal wegvallen, bestaat dan niet het risico dat veel meer belastingplichtigen naar de rechtbank zullen stappen ?
De minister legt uit dat men een duidelijk onderscheid moet maken tussen de twee procedures. Er is enerzijds de procedure waarbij men de wettigheid van de belasting en dus van de opgelegde boetes betwist omdat het misdrijf niet overeenstemt met de in het uitvoeringsbesluit van het WIB 1992 vastgestelde schaal. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer er geen fraude is, of wanneer het gaat om het eerste en niet om het tweede misdrijf, enz. Het gaat dus om de wettigheid van de opgelegde boete.
Vervolgens heeft het commissielid het gehad over het « willig beroep » waarbij het niet gaat om een betwisting over de wettigheid van de boete, maar wel om de objectieve of subjectieve opportuniteit ervan. In strafrechtelijke zaken is deze bevoegdheid door de Grondwet toegekend aan de Koning die vrij kan beslissen de boete op nul te brengen of te verminderen.
Wat de inkomstenbelastingen betreft, oefent de minister deze bevoegdheid uit op grond van voorstellen gedaan door de bevoegde diensten. Voor de indirecte belastingen heeft hij die bevoegdheid steeds overgedragen aan de directeur-generaal van de administratie van de BTW, de registratie en de domeinen, die haar op zijn beurt meestal verder overdraagt. Soms is het uiteindelijk de gewestelijke directeur die deze bevoegdheid uitoefent.
In de praktijk is een dergelijke regeling pas mogelijk na een definitieve beslissing over de wettigheid van de boete. Dat is volkomen normaal aangezien het hier om een genaderecht gaat.
Artikel 45bis
Amendement nr. 39 van de heer Delcroix (zie stuk Senaat, 1-966/5, blz. 22) wordt ingetrokken.
Op dit artikel dient de regering amendement nr. 81 in, luidende :
« Een artikel 45bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 45bis. Artikel 462, enig lid, van hetzelfde Wetboek, wordt opgeheven. »
Verantwoording
Het huidig ontwerp heeft tot doel de toepassing van de regels van het gemeen recht op het fiscaal recht te versterken.
In die optiek wordt voorgesteld terug te keren naar een gewone toepassing van het principe volgens hetwelk « le pénal tient le civil en état ».
De minister preciseert dat dit amendement de regels van het gemeen recht op het fiscaal recht wil toepassen.
De opheffing van artikel 462 WIB 92 betekent dat het algemeen principe volgens hetwelk de strafvervolging de burgerlijke zaak schorst, ook toepassing vindt in fiscale aangelegenheden. Dit stelt de rechter in staat eerst een beslissing te nemen en een van de moeilijkheden waarmee men regelmatig geconfronteerd wordt, te regelen, namelijk het feit dat de strafrechter geen beslissing neemt zolang er geen uitspraak is op fiscaal gebied. De beslissing van de directeur heeft evenwel veel meer macht wanneer ze kan steunen op een vonnis dat door de strafrechter is uitgesproken en dat de ontduiking bewezen acht.
Op de vraag van de heer Delcroix of dit kan beteken dat de strafrechter over fiscale geschillen toch een uitspraak moet doen, antwoordt de minister bevestigend. Het lid vraagt of de strafrechter daartoe wel in staat is.
Vorige spreker wenst nog te weten of in het geval dat een belastingplichtige met de fiscus een regeling treft rond bijvoorbeeld een vroeger niet betaalde belasting, hij een boete krijgt, enz., hij dan nadien ook nog strafrechtelijk kan worden vervolgd.
Een ander lid meent van wel behalve in geval van verjaring.
Het vorige commissielid meent evenwel dat er vonnissen bestaan waarin de rechter, hoewel het een strafrechtelijk feit was, heeft aangegeven zich niet meer te willen uitspreken aangezien er met de fiscale administratie reeds een regeling was getroffen.
De minister bevestigt dat de Staat zich geen burgerlijke partij kan stellen aangezien hij schadeloos werd gesteld. Indien hij een onder het strafrecht vallend misdrijf heeft vastgesteld, moet hij dat aangeven.
Een lid wenst te weten of de strafrechter een prejudiciële vraag kan stellen aan de fiscale rechter.
De minister antwoordt dat het dan niet gaat om een prejudiciële vraag. In het bovenvermelde geval wordt de strafrechtspleging geschorst wanneer vooraf uitspraak moet worden gedaan over een burgerrechtelijke kwestie en hier meer bepaald over een fiscaal-rechtelijke kwestie die moet worden geregeld vooraleer de strafrechter zich kan uitspreken.
De vorige spreker besluit dat, terminologische problemen buiten beschouwing gelaten, de strafrechter een vraag kan stellen aan de fiscale rechter.
De minister bevestigt dat dit mogelijk is wanneer de overtreding een gegeven is waarvan de beoordeling toekomt aan de burgerlijke rechter.
Het commissielid is van mening dat die procedure ook van toepassing zou kunnen zijn op de procedures met een fiscaal aspect.
De minister bevestigt dit doch voegt eraan toe dat hij weinig dergelijke gevallen kent.
Een ander lid komt terug op het vonnis van de rechtbank van Ieper, waarin de rechter verwijst naar de regeling met de belastingadministratie om de zaak af te sluiten. Ook in de zaak KB Lux tracht de fiscus met een aantal betrokkenen regelingen te treffen waarbij men een boete laat betalen en niet verder laat vervolgen. Mag de fiscus wel op die manier handelen ?
De minister is van mening dat in het geval dat door spreker wordt aangehaald, de logica enigszins anders ligt. De strafrechter is niet gebonden door de regeling die op fiscaal niveau getroffen werd aangezien het gaat om een ogenblikkelijk misdrijf.
De heer Hotyat dient een amendement nr. 116 in dat het volgende tot doel heeft :
« Een artikel 45bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 45bis. In artikel 462 van hetzelfde Wetboek worden de woorden « moet de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is » vervangen door de woorden « kan de rechter bij wie de strafvordering aanhangig is. »
Verantwoording
Als bijlage bij het wetsontwerp houdende hervorming van de inkomstenbelastingen (Stuk Kamer, 61/62, nr. 264/1) gingen de verslagen van de « Commissie voor de studie van de strafrechtelijke beteugeling van de belastingontduiking », waarin deze onder andere haar oordeel gaf over de relatie tussen de fiscale en de strafrechtelijke procedure. Toen al werd een felle strijd geleverd tegen belastingontduiking en omwille van de efficiëntie en de snelle bestraffing van dit fenomeen werd besloten om de strafrechter bij wie de strafvordering aanhangig is toe te staan zijn uitspraak uit te stellen indien hij van oordeel was dat de oplossing van een fiscaal geschil zijn uitspraak kon beïnvloeden.
Bij de goedkeuring van de wet van 4 augustus 1986, het zogenaamde handvest van de belastingplichtige, werd met het oog op de noodzakelijke samenhang tussen de fiscale en de strafbeslissingen en omwille van de rechtszekerheid van de belastingplichtige, besloten het woord « kan » te vervangen door het woord « moet » (stuk Kamer, 310, 85/86, nr. 1). Deze wijziging had in de praktijk onmiddellijk tot gevolg dat strafprocedures op het vlak van belastingontduiking systematisch werden opgeschort en dat een zeer ruime opvatting werd gehanteerd over de fiscale geschillen die aanleiding konden geven tot die opschorting.
Hoewel sommigen beweren dat deze wijziging de belastingplichtige meer rechtszekerheid biedt, moet toch worden gewezen op de negatieve gevolgen ervan :
1. het gebruik van deze mogelijkheid tot opschorting als vertragingsmanoeuver;
2. de termijnen om een fiscale procedure af te sluiten zijn lang en het onderzoek in financiële aangelegenheden kan ook aanslepen (bijvoorbeeld door het inschakelen van deskundigen); daardoor kan de strafrechtelijke veroordeling jaren na de feiten worden uitgesproken, wat niet opportuun is;
3. het terechte streven naar een akkoord met de belastingdiensten maakt het voortzetten van de strafvordering onmogelijk omdat het geschil daardoor de facto ophoudt te bestaan.
Kortom, dat zijn gevolgen die het ontradende effect van een strafrechtelijke veroordeling afzwakken of zelfs teniet doen.
Deze gevolgen gelden alleen bij grootscheepse fraudeconstructies of ingewikkelde constructies die verband houden met zware criminaliteit. Uiteraard zijn dát de fenomenen die moeten worden bestreden door het woord « moet » te vervangen door het woord « kan ».
Deze wijziging geeft de strafrechter een ruimere beoordelingsbevoegdheid en het college van procureurs-generaal kan een richtlijn opstellen over het crimineel beleid dat de parketten in dat verband moeten voeren.
De minister onderstreept dat het wetsontwerp veel verder gaat dan dit amendement. Hij is bijgevolg van mening dat amendement nr. 116 overbodig is. De vervanging van het woord « moet » door het woord « kan » heeft de systematische schorsing van de strafprocessen inzake belastingontduiking tot gevolg gehad. Amendement nr. 81 voorziet daarentegen in de volledige opheffing van artikel 462 WIB 92, wat impliceert dat, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, de strafrechter normaal een uitspraak moet doen. De strafvorderingen worden tot op het einde voortgezet. Dat houdt verband met artikel 358 aangezien de minister van Financiën zodra het vonnis is gewezen, in ieder geval de belasting nog kan inkohieren op grond van wat ontdekt werd in het kader van de strafvervolging. Die commentaar geldt ook voor de amendementen nrs. 117, 119 en 122 van de heer Hotyat die betrekking hebben op de andere fiscale wetboeken.
Gelet op de strekking van amendement nr. 81 van de regering en op de toelichting van de minister trekt de heer Hotyat zijn amendementen nrs. 116, 117, 119 en 122 in.
Een commissielid herinnert eraan dat de minister van Justitie 28 rechters die gespecialiseerd zijn in fiscale aangelegenheden zal benoemen bij de burgerlijke rechtbanken omdat fiscale deskundigen daar tot op heden ondervertegenwoordigd zijn. Bestaat het risico niet dat de strafrechters systematisch adviezen zullen vragen aan de rechters die gespecialiseerd zijn in fiscale aangelegenheden voor de kwalificatie van de feiten die voor de strafrechter worden gebracht ? Is het derhalve niet een beetje denkbeeldig voorrang te geven aan de strafvervolging wanneer er onvoldoende rechters zijn die gespecialiseerd zijn in fiscale aangelegenheden ? De « prejudiciële vraag » dreigt eerder regel dan uitzondering te worden.
De minister denkt van niet. Men zal eerlang bij de rechtbanken van eerste aanleg 28 gespecialiseerde rechters benoemen. Men hoeft het bij dat aantal niet te laten. Bovendien ziet men bij de parketten Ecofin-afdelingen verschijnen waar een speciale opleiding wordt gegeven. Er zijn nu onderzoeksrechters die terzake gespecialiseerd zijn. De minister hoopt dat er binnenkort feitenrechters zullen zijn die fiscaal voldoende onderlegd zijn bij de toepassing van het strafrecht. Er treedt dus een kwalitatieve verbetering op op het niveau van de magistraten. De minister verklaart dat er zeer grote vooruitgang wordt geboekt en dat er terzake opleidingen worden gegeven.
Per slot van rekening is de prejudiciële vraag slechts een uiterst beperkt begrip. In burgerlijke zaken bijvoorbeeld is dit zeer zeldzaam. Voorbeeld is bigamie of een overtreding van de onschendbaarheid van de woning bij een betwisting over de eigendom. Het is dan voor de strafrechter onmogelijk om een uitspraak te doen alvorens hij een antwoord heeft op zijn prejudiciële vraag.
Amendement nr. 81 van de regering wordt door de 10 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Artikel 45ter
Amendement nr. 40 van de heer Delcroix (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 22) wordt ingetrokken.
Artikel 47
De minister deelt mee dat amendement nr. 82 van de regering van louter technische aard is. Het luidt als volgt :
« Dit artikel vervangen door de volgende bepaling :
« In artikel 2, eerste lid, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 23 november 1995, en vervangen bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 29 maart 1994, worden de woorden « de artikelen 297 en 298, 300 tot 302, 337, 354 tot 359, 365 tot 367, 370 tot 392 » vervangen door de woorden « de artikelen 298, 300 tot 302, 307, 337, 354 tot 359, 365 tot 378. »
Verantwoording
Gelet op de ingediende amendementen worden de in het ontwerp voorgestelde verwijzingen naar de artikelen uit het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aangepast.
Bovendien wordt voorgesteld niet meer te verwijzen naar artikel 297, als gewijzigd door artikel 5 van het ontwerp, en naar artikel 304, omdat die bepalingen geen nut meer hebben inzake de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen.
Daarentegen wordt voorgesteld artikel 307 aan de lijst van de artikelen toe te voegen omdat dat artikel, als gewijzigd door artikel 8 van het ontwerp, ook op de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen kan worden toegepast.
Amendement nr. 82 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 48bis
De heer Coene dient een amendement nr. 6 in (Stuk Senaat, nr. 966/4) :
« Een artikel 48bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 48bis. In het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt een artikel 65bis ingevoegd, luidende als volgt :
« Art. 65bis. De bepalingen van de artikelen 346 tot en met 350 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 met betrekking tot de wijziging van de aangifte zijn mutadis mutandis van toepassing op de belasting over de toegevoegde waarde. »
Verantwoording
Op het vlak van de directe belastingen stelt artikel 346 van het WIB 92 dat de administratie, indien ze meent de inkomsten en andere gegevens te moeten wijzigen welke de belastingplichtige heeft vermeld in zijn aangifte, hem bij een ter post aangetekende brief in kennis stelt van de inkomens en andere gegevens die zij voornemens is in de plaats te stellen van die welke zijn aangegeven of schriftelijk erkend en de redenen aangeeft die naar haar oordeel de wijziging rechtvaardigen.
Deze procedure van het versturen van een bericht van wijziging bestaat niet op het vlak van de BTW. Er wordt dan ook voorgesteld een gelijkaardige procedure in te voeren voor deze belasting.
De auteur verwijst naar de verantwoording bij zijn amendement.
Volgens de minister streeft dit amendement een volstrekt gewettigd en lovenswaardig doel na. Het is immers wenselijk dat men bij wet de mogelijkheid van een administratief beroep invoert voor de vijf soorten belastingen waarvan de administratie van de BTW, de registratie en de domeinen op de uitvoering toeziet. Het gaat om de BTW, de registratierechten, de successierechten, de zegelrechten en de met het zegel gelijkgestelde taksen. De bij amendement nr. 6 voorgestelde regeling is uiteraard een spoedprocedure die het voordeel biedt eenvoudig te zijn. Dat neemt niet weg dat een deel van de problemen niet opgelost raken omdat het amendement ook zou moeten handelen over alle regels inzake de geschillen die als gevolg van een controle ontstaan.
Bijgevolg verklaart de minister er voorstander van te zijn dat het administratief beroep voor die vijf vormen van belastingen formeel in een wet wordt geregeld. De Ministerraad heeft de administratie opgedragen een wetsontwerp op te stellen dat de mogelijkheid van administratief beroep invoert voor die belastingen. Wat nu de belastingen betreft waarvan de uitvoering wordt opgedragen aan de administratie van douane en accijnzen, bestaat er overigens reeds een wetsontwerp dat de goedkeuring van de Ministerraad heeft weggedragen en waarover men het advies van de Raad van State eerlang verwacht.
De voorzitter stelt vast dat men een wetsontwerp voorbereidt voor elk soort indirecte belasting. Dat zal heel wat tijd vergen.
De minister wijst erop dat zulks om technische redenen niet te vermijden is omdat de procedureregels verschillen volgens de groep belastingen. Er bestaan drie groepen. In de eerste plaats zijn er de belastingen, waarvoor de administratie van de directe belastingen bevoegd is. Vervolgens is er de groep van de BTW, waarvoor de administratie van registratie en domeinen verantwoordelijk is en ten slotte is er de groep van douane en accijnzen.
Voor de eerste categorie geldt er voor het recht om belasting te heffen een regeling van verval. Dat betekent dat de belasting gevestigd moet worden vóór de aanslagtermijnen verstrijken en dat de belastingschuld eerst bestaat nadat de aanslag binnen de termijnen is gevestigd. Voor de BTW geldt een verjaringsregeling en bestaat er een belastingschuld van rechtswege doch er kan geen gedwongen invordering plaatshebben bij verjaring. Voor de douane en accijnzen geldt een gemengde regeling, die zowel op verval als verjaring is gebaseerd. Bijgevolg moeten de bepalingen telkens worden aangepast volgens de eisen van de fiscaliteit. Er komen dus drie afzonderlijke wetsontwerpen.
Het is onmogelijk om voor de drie groepen belastingen de toe te passen procedure volledig gelijk te schakelen.
De minister merkt op dat de Raad van State in een advies over het Wetboek van fiscale procedure heeft opgemerkt dat een algehele harmonisatie van de procedure inzake belastingen niet haalbaar is omdat elke vorm van belasting zijn eigen kenmerken bezit zodat de huidige verschillen niet gewild zijn maar wel het noodzakelijke gevolg van de uiteenlopende aard van elke vorm van belasting. Het verschil is in hoofdzaak toe te schrijven aan het feit dat de belasting doet ontstaan. Om bij de directe belastingen een schuldvordering te hebben, moet men eerst de belasting inkohieren. Bij de indirecte belastingen gaat het in de regel om een feit waarmee de belastingschuld vanzelf ontstaat zonder dat de administratie optreedt terwijl er bij de directe belastingen een titel moet zijn, te weten het kohier. Bij de douane liggen de zaken nog ingewikkelder omdat de gedwongen invordering binnen een vervaltermijn moet plaatshebben.
De auteur van amendement nr. 6 begrijpt niet goed het verband tussen deze uitleg en zijn verzoek om op het vlak van de BTW een bericht van wijziging in te voeren. Waarom zou dit hier niet kunnen ?
De minister wijst erop dat het amendement van spreker beperkt blijft tot één stadium van de beslechtingsprocedure van geschillen die bij de inkomstenbelastingen begint met het bericht van rechtzetting. Bij de BTW spreekt men van een regularisatieopgave zonder dat het BTW-Wetboek de procedure van de verzending van die opgave, noch de termijn waarbinnen de BTW-plichtige moet antwoorden, bepaalt. In de praktijk gaat het om 20 dagen. Op de vraag of het nuttig is die regularisatieopgave een wettelijke grondslag te geven, antwoordt de minister dat dit niet in alle gevallen vanzelf spreekt omdat elke procedurefout de belastingplichtige de kans aanreikt de schrapping van de aanslag aan te vragen. Immers, indien een wetsbepaling zegt dat de termijn één maand bedraagt, en gesteld dat die termijn niet wordt nageleefd omdat men het bericht niet heeft verstuurd vóór de aanslag wordt rechtgezet, dan is dit een oorzaak van nietigheidsgrond in de procedure.
Amendement nr. 117 van de heer Hotyat (cf. Stuk Senaat, nr. 966/8, blz. 11) wordt ingetrokken.
De heer Delcroix trekt zijn amendement nr. 42 in om plaats te ruimen voor amendement nr. 83 van de regering, dat luidt als volgt :
« Een artikel 48bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 48bis. Artikel 74, § 4, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven. »
Verantwoording
Zie de verantwoording van het amendement waarbij de invoeging van een artikel 45bis (nieuw) wordt voorgesteld.
Amendement nr. 6 van de heer Coene wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
De heer Delcroix vraagt de minister nogmaals om zijn mening omtrent zijn amendement nr. 42. De auteur blijft vragen hebben over de verhouding strafvordering/administratieve boete. Volgens spreker hangt dit probleem ook samen met het principe « non bis in idem » . Dit kan aanleiding geven tot vonnissen waarin de rechters aangeven dat men eigenlijk geen tweemaal kan gestraft worden voor dezelfde feiten.
De minister wil dit probleem herbekijken maar dan in een breder perspectief. Hij vraagt dit amendement niet aan te nemen.
De heer Delcroix trekt zijn amendement nr. 42 in mits het uitdrukkelijk verzoek aan de minister om deze problematiek te laten onderzoeken teneinde meer rechtszekerheid te waarborgen.
Amendement nr. 83 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 48ter
De heer Delcroix handhaaft zijn amendement nr. 43, dat luidt als volgt :
« Een artikel 48ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 48ter. Aan artikel 73bis van hetzelfde Wetboek wordt voor het huidige eerste lid een nieuw eerste lid toegevoegd, luidende :
« Hij die met bedrieglijk opzet of met het oogmerk om te schaden, de bepalingen van dit Wetboek of van de ter uitvoering ervan genomen besluiten overtreedt, wordt gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot twee jaar en met geldboete van 10 000 tot 500 000 frank of met één van die straffen alleen. »
Verantwoording
Zie verantwoording bij amendement nr. 38.
De minister verwijst naar zijn betoog over het willig beroep.
De heer Delcroix trekt dientengevolge zijn amendement nr. 43 terug.
Artikelen 49 en 50
Bij artikel 49 dient de heer Delcroix amendement nr. 31 in, dat ertoe strekt dit artikel te doen vervallen.
Verantwoording
In de artikelen 49 tot 53 van het ontwerp nr. 966/1 wordt gepoogd de verjaringstermijnen inzake BTW af te stemmen op de aanslagtermijnen inzake directe belastingen. De gewone verjaringstermijn inzake BTW van vijf jaar wordt afgeschaft en vervangen door termijnen van drie, vijf en zeven jaar.
Deze zogenaamde gelijkschakeling van de verjaringstermijnen is aan hevige en unanieme kritiek onderhevig van alle daarover geconsulteerde fiscalisten.
Deze kritieken hebben onder meer betrekking op :
het feit dat een verjaringstermijn kan worden gestuit, een aanslagtermijn inzake directe belastingen niet; wat tot gevolg heeft dat wanneer inzake BTW de verjaring wordt gestuit, de termijnen nooit gelijklopend zullen zijn;
het feit dat de zevenjarige termijn inzake BTW de facto neerkomt op een eeuwigdurende termijn, aangezien de onderzoekstermijn inzake BTW in principe onbeperkt blijft, in tegenstelling tot wat geldt inzake directe belastingen;
het feit dat er inzake BTW een bepaling wordt ingevoerd (voorafgaande verwittiging van het gebruik van de verlengde verjaringstermijn), die inzake directe belastingen de verlenging van de onderzoekstermijn aankondigt, en niets te maken heeft met de verlenging van de aanslagtermijnen.
De auteur verwijst hier naar de hoorzittingen waar de fiscale experts nogal wat problemen hadden met de zogenaamde gelijkschakeling van de belastingplichtige met de administratie die er de facto geen zal zijn.
De heer Hatry vindt dat dit amendement aansluit bij zijn amendement nr. 108, dat luidt :
« In § 1 van het voorgestelde artikel 81bis het derde lid doen vervallen. »
Verantwoording
Een verjaringstermijn van 7 jaar is overdreven. Om daarvan overtuigd te raken is het voldoende vast te stellen dat het eerste beoogde geval waarop de verjaringstermijn van 7 jaar van toepassing zou zijn, niet eens bedrieglijk opzet impliceert. Voor belastingen die ontweken worden met bedrieglijk opzet of met het oogmerk te schaden, geldt krachtens het tweede lid van artikel 81bis een verjaringstermijn van slechts 5 jaar.
Die overdreven verjaringstermijn van 7 jaar moet dus vervallen.
De minister verklaart dat de verlenging van de vervaltermijn van 5 tot 7 jaar inzake inkomstenbelastingen alleen plaatsvindt in zeer specifieke gevallen waar uit de gerechtelijke procedure of uit een controle uitgevoerd in een andere lidstaat van de Europese Unie blijkt dat bepaalde belastbare operaties niet zijn aangegeven, of dat belastingaftrek heeft plaatsgevonden in strijd met de wet- en regelgeving. Alleen in deze vrij uitzonderlijke gevallen, die meer diepgaande controle vereisen, vraagt men een verlenging van de verjaringstermijn. De minister vraagt dat men de termijn zou behouden in overeenstemming met wat gebeurd is in het WIB 92.
De heer Delcroix verklaart onder deze omstandigheden zijn amendement nr. 31 alsook nr. 32 op artikel 50 in te trekken.
De heer Hatry verklaart dat hij zijn amendement nr. 108 handhaaft. Het wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2.
Artikelen 51 tot 53
Aangezien zijn amendementen nrs. 33 tot 35 dezelfde strekking hebben als zijn amendement nr. 31, trekt de heer Delcroix ze eveneens in.
Artikel 54
De heer Delcroix had zijn amendement nr. 41 al eerder ingetrokken (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 23).
Artikel 55
De heer D'Hooghe heeft hier een amendement nr. 125 ingediend. Het luidt als volgt :
« In het voorgestelde artikel 55 de woorden « en nauwkeurig » doen vervallen. »
Verantwoording
Dit amendement beoogt voor de onderzoeken in BTW-zaken hetzelfde als wat het amendement op artikel 10bis (subamendement op amendement nr. 69 van de regering) tot doel heeft in de inkomstenbelastingen. De door het ontwerp ingevoegde bepaling is immers opgesteld met het oog op de gelijkschakeling van de beide termijnen en procedures.
De auteur wijst erop dat dit amendement hetzelfde beoogt voor het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde als zijn amendement nr. 124 op artikel 10bis dat van toepassing is op het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.
De heer D'Hooghe trekt zijn amendement nr. 125 in.
Artikel 58
Amendement nr. 7 van de heer Coene beoogt het volgende :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 58. Artikel 92 van hetzelfde wetboek wordt opgeheven. »
Verantwoording
Artikel 92 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde bepaalt dat belastingschuldigen die tegen een dwangbevel verzet doen op de vervolging ingesteld door de administratie die bevoegd is voor de belasting over de toegevoegde waarde, volgens de rechtspleging in kort geding veroordeeld kunnen worden om een provisionele storting te verrichten of een borgtocht te verlenen.
Wanneer het verzet tegen het dwangbevel is afgewezen, kan tegen de rechterlijke beslissing niet op geldige wijze enig rechtsmiddel worden aangewend indien het bedrag van de verschuldigde sommen niet in consignatie is gegeven binnen twee maanden na het verzoek dat de bevoegde ambtenaar bij aangetekende brief richt tot de belastingschuldige.
In de nieuwe regeling zal de ontvanger de consignatie van de betwiste belasting nog slechts kunnen eisen als hij dat nodig oordeelt gelet op de concrete gegevens van het dossier, met inbegrip van de financiële toestand van de schuldenaar.
Het is echter aangewezen deze consignatiemogelijkheid te schrappen aangezien deze niet bestaat op het vlak van de directe belastingen.
De minister verklaart dat de nieuwe tekst van artikel 92, voorgesteld in het ontwerp, rekening houdt met de jurisprudentie over deze aangelegenheid en met een arrest van het Arbitragehof. Het huidige artikel 92 houdt verband met het feit dat de belastingontvanger andere waarborgen heeft dan de ontvanger van de BTW. Bij de directe belastingen is er een uitvoerbare titel die alleen wordt opgeschort voor het gedeelte van de belasting dat hoger ligt dan het onbetwistbaar verschuldigde bedrag. Als het echter gaat om BTW, stuit het verzet tegen het dwangbevel de gedwongen uitvoering van de belastingschuld waarvoor een uitvoerbare titel is verkregen. De ontvanger kan dus in principe alleen zuiver bewarende maatregelen treffen. Artikel 92, opgenomen in artikel 58 van het ontwerp, staat in geval van hoger beroep borg voor de betaling van de betwiste belastingschuld via een consignatie.
Oorspronkelijk was het de bedoeling van dit ontwerp om de regels inzake BTW gelijk te schakelen met die van de rechtstreekse belastingen. Dat idee is echter opgegeven. Er is besloten artikel 92 te behouden omdat de minister van Financiën nu eenmaal minder waarborgen heeft voor de inning van de BTW. De consignatie wordt evenwel nog niet opgelegd in eerste aanleg, omdat deze verplichting een hoge drempel zou vormen voor de toegang tot de rechtscolleges, wat in strijd is met de rechtsbeginselen.
Na deze uitleg blijft de auteur van het amendement nr. 7 bij zijn voorstel om toch tot de gelijkschakeling over te gaan.
Amendement nr. 7 van de heer Coene wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2.
Artikel 59
De regering dient op dit artikel amendement nr. 84 in :
« Dit artikel vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 59. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 92bis ingevoegd, luidende :
« Art. 92bis. De termijnen van verzet, hoger beroep en cassatie, alsmede het verzet, het hoger beroep en voorziening in cassatie schorsen de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing. »
Verantwoording
De nieuwe nummering die het amendement in het Wetboek doorvoert, beantwoordt aan de invoering van een aanvullende bepaling door verplaatsing naar artikel 92bis van de bepaling vermeld in artikel 93 zoals reeds gewijzigd door het wetsontwerp.
De minister wijst erop dat het gaat om een omzetting in de BTW-regeling van een bepaling die reeds geldt voor de inkomstenbelastingen.
Volgens een lid strekt dit amendement ten voordele van de belastingplichtige.
Amendement nr. 84 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 59bis
De regering dient amendement nr. 85 in, dat volgens de minister hetzelfde doel nastreeft als amendement nr. 78 op artikel 33. Het luidt als volgt :
« Artikel 93 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 93. De voorziening in cassatie wordt bij verzoekschrift ingediend dat, op straffe van nietigheid, een bondige uiteenzetting van de middelen en de aanduiding van de geschonden wetten bevat. Het verzoekschrift mag voor de eiser en door een advocaat ondertekend en neergelegd worden. »
Verantwoording
Het amendement strekt ertoe het BTW-Wetboek in overeenstemming te brengen met het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De nieuwe bepaling bepaalt inzonderheid de mogelijkheid dat de procedure voor het Hof van Cassatie kan worden ingeleid zonder rechtstreekse tussenkomst van een advocaat bij dit Hof.
De heer Hotyat dient amendement nr. 118 in :
« Een artikel 59bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 59bis. In artikel 93quaterdecies van hetzelfde Wetboek wordt een § 4 ingevoegd, luidende :
« § 4. De ambtenaren van het openbaar ministerie bij de hoven en rechtbanken waarbij een strafzaak aanhangig is, waarvan het onderzoek ernstige aanwijzingen van ontduiking inzake BTW aan het licht brengt, moeten de minister van Financiën hierover inlichten, nadat zij van de procureur-generaal of van de auditeur-generaal uitdrukkelijk verlof daartoe hebben gekregen. »
Verantwoording
Deze § 4 is de tegenhanger van artikel 327, § 4, WIB 1992, dat voorziet in een soortgelijke informatieplicht op het gebied van de directe belastingen.
Daar er ook in de BTW-sector vaak fraudegevallen zijn (1), is het wenselijk in het BTW-wetboek dezelfde bepaling in te voegen als die welke van toepassing is voor de directe belastingen.
Die bepaling zorgt ervoor dat de stappen en acties die het gerecht onderneemt, op fiscaal gebied coherent zijn.
De indiener deelt mee dat dit amendement naar analogie van artikel 327, § 4, van het WIB 92 voorziet in een soortgelijke informatieplicht op het gebied van de indirecte belastingen.
Volgens de minister is dit amendement overbodig. Bij de behandeling van het wetsontwerp houdende fiscale en andere bepalingen (stuk Kamer, nr. 1608/8, 97/98, blz. 57) in de Kamer, heeft de minister er immers op gewezen dat voor alle belastingen en niet uitsluitend voor de inkomstenbelastingen het openbaar ministerie hem op de hoogte moet brengen van strafbare overtredingen van de belastingwetten en van de ter uitvoering daarvan genomen besluiten die hij in strafzaken heeft vastgesteld, waarvan het onderzoek ernstige aanwijzingen van fiscale fraude aan het licht brengt. De informatieplicht die amendement nr. 118 wil invoeren, geldt bijgevolg reeds.
Wegens die toelichting trekt de heer Hotyat zijn amendement nr. 118 in.
Amendement nr. 85 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 60
De heer Delcroix trekt zijn amendement nr. 44 in (zie Stuk Senaat nr. 966/5, blz. 24), dat eveneens verband houdt met zijn eerder ingetrokken amendement nr. 38.
Artikel 60bis
De regering stelt bij amendement nr. 86 voor om :
« Een artikel 60bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 60bis. Artikel 207septies, § 4, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven. »
Verantwoording
Zie de verantwoording van het amendement nr. 81 waarbij de invoeging van een artikel 45bis (nieuw) wordt voorgesteld.
De heer Hotyat trekt zijn amendement nr. 119 (zie Stuk Senaat, nr. 966/8, blz. 12) in omdat hij genoegen kan nemen met amendement nr. 86 van de regering.
Amendement nr. 86 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 61
Om dezelfde redenen als bij amendement nr. 44, trekt de heer Delcroix ook zijn amendement nr. 45 (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 24) in.
Artikel 65
De regering dient amendement nr. 87 in :
« De tekst van artikel 65 vervangen als volgt :
« Art. 65. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 225bis ingevoegd, luidende :
« Art. 225bis. De termijnen van verzet, hoger beroep en cassatie, alsmede het verzet, het hoger beroep en de voorziening in cassatie schorsen de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing. »
Verantwoording
Deze bepaling werd in de Kamer van volksvertegenwoordigers in het ontwerp ingevoegd bij amendement nr. 93 van de regering (Stuk Kamer, nr. 1341/15, 97/98). In de tekst aangenomen in plenaire vergadering van de Kamer en overgezonden aan de Senaat is dit amendement artikel 65 geworden. De desbetreffende bepaling werd echter bij vergissing in artikel 225, tweede lid, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten ingeschreven, vermits dat artikel enkel handelt over de bijzondere verhaalmogelijkheid voor notarissen en gerechtsdeurwaarders die rechten en boeten aan de partijen hebben voorgeschoten. Dat artikel moet in zijn huidige vorm blijven bestaan. De bepaling betreffende de schorsing van de tenuitvoerlegging van de gerechtelijke beslissing wordt bijgevolg opgenomen in een nieuw artikel 225bis van voornoemd Wetboek.
De minister verklaart dat dit amendement in het Wetboek van registratie-, hypotheek- en griffierechten een bepaling wil invoegen die analoog is met die welke door amendement nr. 84 voorgesteld wordt voor het BTW-Wetboek.
Amendement nr. 87 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 65bis
Amendement nr. 46 van de heer Lacroix wordt ingetrokken.
De regering dient amendement nr. 88 in, luidende :
« In hetzelfde Wetboek een artikel 225ter invoegen, luidende :
« Art. 225ter. De voorziening in cassatie wordt ingesteld bij verzoekschrift dat, op straffe van nietigheid, een bondige uiteenzetting van de middelen en de aanduiding van de geschonden wetten bevat. Het verzoekschrift mag voor de eiser door een advocaat ondertekend en neergelegd worden. »
Verantwoording
Het amendement strekt ertoe het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten in overeenstemming te brengen met het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De nieuwe bepaling voorziet inzonderheid in de mogelijkheid dat de procedure voor het Hof van cassatie kan worden ingeleid zonder rechtstreekse tussenkomst van een advocaat bij dit Hof.
De voorzitter merkt op dat dit amendement dezelfde draagwijdte heeft als de amendementen nrs. 33 en 85.
Voor een verklaring waarom hij zijn amendement nr. 120 (zie Stuk Senaat, nr. 966/8) ingetrokken heeft, verwijst de heer Hotyat naar de bespreking van zijn amendement nr. 118 op artikel 59bis .
Amendement nr. 88 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 65ter
De heer Delcroix trekt zijn amendement nr. 47 in (zie Stuk Senaat, nr. 1-966/5).
De regering dient amendement nr. 89 in dat de volgende strekking heeft :
« Een artikel 65ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 65ter. Artikel 133nonies, § 4, van het Wetboek der successierechten wordt opgeheven. »
Verantwoording
Zie de verantwoording van het amendement waarbij de invoeging van een artikel 45bis (nieuw) wordt voorgesteld.
Een commissielid merkt op dat dit amendement voor de successierechten het beginsel invoert volgens hetwelk de strafvordering de burgerlijke rechtsvordering schorst (« le pénal tient le civil en état »).
De voorzitter vraagt of de gewesten hun instemming hebben gegeven met deze bepaling.
De minister verklaart dat hun instemming niet vereist is wat de procedure aangaat.
Amendement nr. 89 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikelen 66, 66bis en 66ter
De amendementen nrs. 48 tot 50 van de heer Delcroix worden ingetrokken.
Artikel 67bis
Amendement nr. 123 van de regering luidt als volgt :
« In hetzelfde Wetboek wordt een artikel artikel 1424 ingevoegd, luidende :
« Art. 1424 . De voorziening in cassatie wordt ingesteld bij verzoekschrift dat, op straffe van nietigheid, een bondige uiteenzetting van de middelen en de aanduiding van de geschonden wetten bevat. Het verzoekschrift mag voor de eiser door een advocaat ondertekend en neergelegd worden. »
Verantwoording
Het amendement strekt ertoe het Wetboek der successierechten in overeenstemming te brengen met het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De nieuwe bepaling voorziet inzonderheid in de mogelijkheid dat de procedure voor het Hof van Cassatie kan worden ingeleid zonder rechtstreekse tussenkomst van een advocaat bij dit Hof.
De heer Hotyat trekt zijn amendement nr. 121 in en verwijst hiervoor naar de bespreking van zijn amendement nr. 118 op artikel 59bis .
Amendement nr. 123 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 67ter
De regering dient amendement nr. 90 in, luidende :
« Een artikel 67ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 67ter. Artikel 67nonies, § 4, van het Wetboek der zegelrechten wordt opgeheven. »
Verantwoording
Zie de verantwoording van het amendement waarbij de invoeging van een artikel 45bis (nieuw) wordt voorgesteld.
Amendement nr. 90 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikelen 68, 68bis en 68ter
De amendementen nrs. 51 tot 53 (zie Stuk Senaat, nr. 966/5, blz. 27 en 28) van de heer Delcroix worden ingetrokken.
Artikel 71bis
Amendement nr. 91 van de regering heeft dezelfde draagwijdte als haar amendementen nrs. 33, 85 en 88 :
« Een artikel 79bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 79bis. De voorziening in cassatie wordt ingesteld bij verzoekschrift dat, op straffe van nietigheid, een bondige uiteenzetting van de middelen en de aanduiding van de geschonden wetten bevat. Het verzoekschrift mag voor de eiser door een advocaat ondertekend en neergelegd worden. »
Verantwoording
Het amendement strekt ertoe het Wetboek der zegelrechten in overeenstemming te brengen met het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De nieuwe bepaling voorziet met name in de mogelijkheid dat de procedure voor het Hof van cassatie kan worden ingeleid zonder rechtstreekse tussenkomst van een advocaat bij dit Hof.
Amendement nr. 91 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 73
De heer Delcroix trekt zijn amendement nr. 54 in aangezien dit logisch aansluit op de intrekking van amendement nr. 38 op artikel 45.
Artikel 73bis
De heer Delcroix trekt eveneens zijn amendement nr. 55 op dit artikel in.
Artikel 73ter
Amendement nr. 56 van de heer Delcroix wordt ingetrokken.
Artikel 75bis
Amendement nr. 92 van de regering wil voor het Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen het beginsel invoeren volgens hetwelk de strafvordering de burgerlijke rechtsvordering schorst (« le pénal tient le civil en état »). Het luidt als volgt :
« Een artikel 75bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 75bis. Artikel 207nonies, § 4, van hetzelfde Wetboek wordt opgeheven. »
Verantwoording
Zie de verantwoording van het amendement waarbij de invoeging van een artikel 45bis (nieuw) wordt voorgesteld.
Om dezelfde redenen als voor zijn amendement nr. 116 op artikel 45bis , zijn amendement nr. 117 op artikel 48bis en zijn amendement nr. 119 op artikel 60bis , trekt de heer Hotyat zijn amendement nr. 122 op artikel 75bis in.
Amendement nr. 92 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 76bis
Amendement nr. 93 van de regering is de tegenhanger van de amendementen nrs. 33, 85, 88 en 91 voor het Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen.
« In hetzelfde Wetboek een artikel 210bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 210bis. De voorziening in cassatie wordt ingesteld bij verzoekschrift dat, op straffe van nietigheid, een bondige uiteenzetting van de middelen en de aanduiding van de geschonden wetten bevat. Het verzoekschrift mag voor de eiser door een advocaat ondertekend en neergelegd worden. »
Verantwoording
Het amendement strekt ertoe het Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen in overeenstemming te brengen met het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De nieuwe bepaling voorziet met name in de mogelijkheid dat de procedure voor het Hof van Cassatie kan worden ingeleid zonder rechtstreekse tussenkomst van een advocaat bij dit Hof.
Amendement nr. 93 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikelen 77 tot 79
De regering dient de amendementen nrs. 94 tot 96 in die ertoe strekken :
« Hoofdstuk II, afdeling 7, van het ontwerp doen vervallen. ».
Verantwoording
Een voorontwerp van wet tot wijziging van de procedure inzake douane en accijnzen is voor onderzoek voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State.
Er wordt dan ook voorgesteld op dit ogenblik niet over te gaan tot de oorspronkelijk voorgestelde wijziging.
De minister voegt eraan toe dat de Raad van State in principe over een maand beschikt om zich uit te spreken. Het probleem is niet dat er een voorafgaand administratief beroep wordt ingevoerd voor de douane en accijnzen maar wel dat dit beroep slechts een gedeelte van de geschillen zou dekken. Aan de Raad van State werd daarover een voorontwerp van wet voorgelegd. Om te voorkomen dat de wetten op verschillende tijdstippen in werking treden, heeft de Raad van State het wenselijk geacht alles te regelen in een enkel wetsontwerp in plaats van ook in wetsontwerp nr. 1-967. Niettemin zal de in wetsontwerp nr. 1-967 bepaalde regeling ook van toepassing zijn inzake douane en accijnzen.
Amendement nr. 94 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De regering trekt haar amendement nr. 95 op artikel 78 in.
Dit kan volgens de minister verantwoord worden door het feit dat de artikelen 215 en 216 van de algemene wet inzake douane en accijnzen de bezwaren rechtstreeks verwijst naar het hof van beroep zonder dat deze zaken eerst voor de rechtbank van eerste aanleg verschijnen. Door wetsontwerp nr. 1-967/1 wordt echter in eerste aanleg bevoegdheid verleend aan de rechtbank van eerste aanleg. Het is dus noodzakelijk de genoemde artikelen 215 en 216 op te heffen om tegenstrijdigheid tussen de twee regelingen door gelijktijdige verwijzing naar de rechtbank van eerste aanleg en het hof van beroep te voorkomen. De artikelen 215 en 216 moeten dan wel degelijk opgeheven blijven.
Amendement nr. 96 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De minister merkt op dat artikel 78 van het ontwerp de artikelen 215 en 216 van de algemene wet betreffende de douane en accijnzen opheft. Na onderzoek blijkt dat het wenselijk zou zijn ook artikel 213, derde lid, van die wet op te heffen dat nog verwijst naar de mogelijkheid om een beroep in te stellen bij het hof van beroep.
De heer Hatry c.s. dienen vervolgens amendement nr. 129 in, luidende :
« Tussen de woorden « De artikelen » en de woorden « 215 en 216 » invoegen de woorden « 213, derde lid, ».
Verantwoording
Dit amendement beoogt de samenhang tussen de geplande opheffingen.
Dit amendement wordt door de 8 aanwezige leden eenparig goedgekeurd.
Artikelen 81 tot 81quater
De regering dient amendementen nrs. 99 tot 102 in :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 81. Artikel 9 van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Art. 9. De belastingplichtige kan een bezwaar tegen een provincie- of gemeentebelasting indienen respectievelijk bij de gouverneur of bij het college van burgemeester en schepenen, die als bestuursoverheid handelen.
De Koning bepaalt de op dit bezwaar toepasselijke procedure. »
Verantwoording
Ter wille van de oprichting van een parallellisme tussen de bezwaren ingediend tegen belastingen van de Staat en die met betrekking tot de provincie- en gemeentebelastingen, wil het amendement een administratief beroep instellen bij de instantie die het kohier uitvoerbaar heeft verklaard, als het bezwaar gericht is tegen een provincie- of gemeentebelasting.
« Een artikel 81bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 81bis. Artikel 10 van dezelfde wet wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Art. 10. Tegen de beslissing genomen door de bij artikel 9 bedoelde overheden kan een beroep ingesteld worden bij de rechtbank van eerste aanleg van het rechtsgebied waarin de belasting gevestigd werd.
Bij ontstentenis van beslissing wordt het bezwaar geacht gegrond te zijn. De artikelen 1385decies en 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing.
Tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg kan verzet of beroep ingesteld worden.
Tegen het arrest van het hof van beroep kan voorziening in cassatie ingesteld worden. »
Verantwoording
Op het vlak van de gerechtelijke beroepen een parallellisme in het leven roepen tussen de regels die toepasselijk zijn op de Rijksbelastingen en die welke van toepassing zijn op de provincie- en gemeentebelastingen.
« Een artikel 81ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 81ter. Artikel 11 van dezelfde wet wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« Art. 11. De vormen, de termijnen evenals de rechtspleging die toepasselijk zijn op de in artikel 10 bedoelde beroepen worden geregeld zoals inzake Rijksinkomstenbelastingen en gelden voor alle betrokken partijen. »
Verantwoording
Zie artikel 81bis.
De minister wijst erop dat de regering met deze amendementen streeft naar de harmonisatie van de behandeling van bezwaren inzake rijksbelastingen, dat wil zeggen een bezwaar dat behandeld wordt door de belastende overheid, en van de bezwaren inzake gemeente- en provinciebelastingen, door voor de provinciebelastingen de gouverneur aan te wijzen en voor de gemeentebelastingen het college van burgemeester en schepenen (dat als bestuursoverheid handelt) zodat het telkens gaat om de overheid die de belasting in kwestie ingekohierd heeft.
Amendement nr. 1 van de heer Vandenberghe heeft tot doel dat de belastingplichtige bezwaar kan indienen inzake provincie- en gemeentebelastingen bij de bestendige deputatie, terwijl dat een toezichthoudende overheid is.
Volgens de minister druist dit in tegen het idee dat de belastende overheid haar administratief contentieux zelf moet beheren.
De volgende amendementen (nrs. 100 tot 102) zorgen voor een volledige gelijkschakeling van de rijksbelastingen en de provincie- en gemeentebelastingen, wat de gerechtelijke fase betreft door te voorzien in een dubbele aanleg.
Amendement nr. 1 van de heeer Vandenberghe luidt als volgt :
« In artikel 81 de volgende wijzigingen aanbrengen :
« A. Het 1º vervangen door de volgende bepaling :
« 1º Het artikel 9, vernietigd door het Arbitragehof in zijn arrest 30/98 van 18 maart 1998, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing :
« De belastingplichtige kan schriftelijk bezwaar indienen bij de bestendige deputatie die handelt als administratieve overheid.
Dit bezwaar wordt ingediend en behandeld met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van titel VII, hoofdstuk VII, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. »
« B. Het 2º vervangen door de volgende bepaling :
« 2º Het artikel 14, 6º, vernietigd door het Arbitragehof in zijn arrest 30/98 van 18 maart 1998, krijgt opnieuw uitwerking. »
Verantwoording
Het arrest van het Arbitragehof van 18 maart 1998, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 1 april 1998, vernietigt de artikelen 9, 10, 11, 13 en 14, 5º en (gedeeltelijk) 6º van de wet van 24 december 1996 betreffende de vestiging en de invordering van de provincie- en gemeentebelastingen. Dit betekent langs de ene kant dat het administratieve beroep tegen provincie- en gemeentebelastingen opnieuw moet toegewezen worden aan de bestendige deputatie, wat voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betekent dat de bepalingen van de Brusselwet dit in handen geven van het bevoegde orgaan in de Brusselse instellingen. Door in geen Brusselse uitzondering meer te voorzien, zal de Brusselse Hoofdstedelijke Regering haar prerogatieven moeten uitoefenen, net als voor de andere medebewindstaken die elders aan de bestendige deputaties toekomen, zoals sinds 1993 is vastgelegd in het tweede lid van § 3 van artikel 83quinquies van de bijzondere Brusselwet van 1989. Na de administratieve beslissing van de bestendige deputatie of van (het orgaan ingesteld door) de Brusselse regering zal men zich dan met toepassing van het gemeen recht tot de rechtbank van eerste aanleg kunnen wenden. Op deze manier wordt, binnen het kader van de bijzondere Brusselwet, rekenschap gegeven van het struikelblok dat de door de Kamer ingevoegde uitzondering voor het Arbitragehof was.
Langs de andere kant moeten de bepalingen die in de voorliggende wetsontwerpen zijn opgenomen en niet meer relevant zijn door de uitspraak van het Arbitragehof, worden vervangen. Zo is het de bedoeling dat in artikel 81 van het wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen de overbodig geworden schrappingen in de wet van 1996 niet alleen vervangen worden door het herinvoeren van de bepaling die de bestendige deputatie aanduidt als administratieve overheid in de zin van het nieuwe artikel 1385decies van het Gerechtelijk Wetboek, maar ook dat nu hopelijk definitief de wet van 23 december 1986 betreffende de invordering en de geschillen terzake van provinciale en plaatselijke heffingen opgeheven wordt. Ook het herboren artikel 609, 5º, van het Gerechtelijk Wetboek zal opgenomen worden in de « te schrappen » bepalingen, maar dan in het wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken.
Bovendien wordt de procedure aangaande het bezwaar tegen gemeente- en provinciebelastingen geharmoniseerd met de nieuwe regels inzake bezwaar die in het WIB 1992 zullen worden opgenomen, met dien verstande dat de bestendige deputatie de rol van de directeur der belastingen op zich neemt. Dit past volledig in de bedoeling van de ontwerpen om de behandeling van geschillen in verband met de toepassing van een belastingwet zo veel mogelijk te harmoniseren.
De auteur meldt dat zijn amendement voortspruit uit het arrest van het Arbitragehof van 18 maart 1998. Het strekt ertoe de bestaande regeling te behouden. Spreker ziet niet in waarom van de bestendige deputatie naar het college van burgemeester en schepenen zou moeten worden overgestapt. Hij is van oordeel dat dit laatste niveau te dicht bij zijn inwoners staat om zich over bezwaren inzake gemeentebelastingen uit te spreken.
Ter verdediging van amendement nr. 1 wijst een ander lid de minister erop dat ook in de verplichte administratieve fase van zes maanden waarin de regering voorziet, de klager niet opnieuw met de belastingbeambte wordt geconfronteerd, maar met de directeur der belastingen. Het gaat dus niet om dezelfde persoon, ook al horen ze tot dezelfde administratie. Het administratieve beroep inzake gemeentebelastingen voor de bestendige deputatie brengen, wijkt dus niet zoveel af van wat de regering wil doen voor de federale belastingen.
Er blijft evenwel een probleem met betrekking tot gemeentebelastingen op het grondgebied van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, dat niet tot een provincie behoort.
De auteur is van oordeel dat in die gevallen het administratief bezwaar moet worden ingediend bij het bevoegde orgaan in de Brusselse instellingen.
De minister herinnert eraan dat het rechtsprekend college van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest een rechtscollege is, waardoor de Brusselse belastingplichtingen uiteindelijk over een driedubbele aanleg zouden beschikken.
De voorgaande spreker stelt dat hij evenwel onmogelijk kan aanvaarden dat in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest het college van burgemeester en schepenen over administratieve beroepen zou oordelen, aangezien er in het college geen enkele gewaarborgde vertegenwoordiging van de Vlamingen voorzien is.
Het lid herinnert eraan dat naar aanleiding van de zogenaamde Sint-Michelsakkoorden de bevoegdheden zijn herverdeeld naar de provincies inclusief die van Vlaams- en die van Waals-Brabant. Daarbij zijn op vergelijkbare wijze bepaalde bevoegdheden overgedragen aan de Brusselse regering. De bijzaak volgt dus de hoofdzaak. Mutatis mutandis moet hier dezelfde oplossing gezocht worden als in de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen.
Een commissielid vindt de harmonisatie niet onontbeerlijk. Het Arbitragehof heeft in zijn arrest de provinciewet gewijzigd om de vroegere situatie te herstellen, met rechtsprekende bestendige deputaties en het rechtsprekend college als Brusselse tegenhanger. Dit college heeft sinds de hervorming van 1993 goede diensten bewezen en de rechtbanken veel werk bespaard, aangezien de meeste geschillen door het rechtsprekend college worden afgehandeld en nog maar weinig geschillen voor de rechtbank komen.
Het commissielid vindt in het arrest van het Arbitragehof geen fundamentele redenen om deze situatie te wijzigen. Hij vraagt zich af of het niet oneindig veel eenvoudiger zou zijn om de situatie gewoon te laten zoals ze is, aangezien het Arbitragehof er geen problemen mee heeft.
De auteur van amendement nr. 1 leest in het arrest van het Arbitragehof van 18 maart 1998 het volgende : « Het structureel verschil kan niet verantwoorden dat in het Vlaamse Gewest en in het Waalse Gewest de belastingplichtigen verstoken zijn van de juridictionele waarborgen die de belastingplichtigen in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest genieten. » Voor hem is dat de fundamentele redenering. Er bestaat een jurisdictionele waarborg in Brussel. Die is er niet in Vlaanderen en in Wallonië. Bijgevolg moet men een jurisdictionele waarborg in Vlaanderen en in Wallonië invoeren.
Er wordt voorgesteld de volgende regel te behouden : « In het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest wordt het bezwaar bij het rechtsprekend college ingediend. » Die bepaling is alleen vernietigd door het Arbitragehof omdat de jurisdictionele waarborg niet bestaat in Vlaanderen en in Wallonië. Wanneer men ook daar een rechtsprekend college zou invoeren, dan valt het bezwaar van het Arbitragehof weg.
Theoretisch zijn er dus twee oplossingen mogelijk. Ofwel moet men het systeem van het rechtsprekend college, zoals het bestaat in het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, veralgemenen en dus invoeren in het Vlaamse en in het Waalse Gewest, ofwel moet men het systeem van de bestendige deputatie behouden en dan het orgaan dat in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest de « deputatie-bevoegdheden » uitoefent, een administratieve uitspraak laten doen over het bezwaar inzake lokale belastingen.
Een lid stelt vast dat het probleem komt van het Arbitragehof en het feit dat men geen discriminatie wil tussen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest enerzijds en het Vlaamse en het Waalse Gewest anderzijds.
Een eerste bezwaar dat het commissielid heeft tegen amendement nr. 99 van de regering is dat het de bevoegdheid om te beslissen over de bezwaren toekent aan het college van burgemeester en schepenen, een administratieve overheid die heel dicht bij de bevolking staat. De minister antwoordt daarop dat de bezwaren moeten worden ingediend bij de belastende overheid. Volgens het lid zal dat in de gemeenten voor problemen zorgen : de administratie is er kleiner dan de federale fiscale administratie die uit verschillende échelons bestaat en dan de provinciale, waar zowel een bestendige deputatie als een gouverneur aanwezig zijn. Voor de provinciebelastingen kan men dus een systeem uitwerken binnen de provincies zelf, op voorwaarde dat men de gouverneur aanwijst en niet de bestendige deputatie, want er is wel overal een gouverneur, maar niet noodzakelijk een bestendige deputatie. Zo is er geen bestendige deputatie die bevoegd is voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Hoewel het college van burgemeester en schepenen misschien inderdaad te nauw betrokken is bij de gemeentebelasting, mag men niet uit het oog verliezen dat de rechtbank van eerste aanleg steeds een mogelijkheid blijft.
De minister meent dat de regering een eenvoudig standpunt inneemt. Zij zegt ten eerste dat alle gemeenten voor de gemeentebelastingen en alle provincies voor de provinciebelastingen aan dezelfde regels onderworpen zijn als die welke gelden voor de rijksbelastingen.
Het is bovendien niet meer denkbaar om de bestendige deputatie opnieuw gerechtelijke prerogatieven te verlenen. Dat behoort niet tot de taken van de bestendige deputatie, die daar trouwens niet voor is uitgerust. Voor een hele reeks aangelegenheden is het de bedoeling de bestendige deputatie te laten wat ze nu is, een politiek en toezichthoudend orgaan en geen gerechtelijke instantie. Ten derde wordt, en daarin komt dan het parallellisme tot uiting, hetzelfde systeem ingevoerd voor alle belastingen. Voor de gemeentebelastingen vormt het college van burgemeester en schepenen de belastende overheid en daarom moet het in administratief beroep kennis nemen van de bezwaren van de belastingplichtigen, daarover een beslissing nemen en daarna eventueel voor de rechtbank het standpunt verdedigen, dat het definitief heeft ingenomen door het bezwaar van de belastingplichtige te verwerpen of te aanvaarden. De minister meent dat er geen perfect systeem bestaat. De regering stelt op dit vlak een systeem met drie niveaus voor. Eerste niveau : administratief beroep bij de belastende overheid die haar verantwoordelijkheid moet opnemen, omdat ze goed weet dat ze bij inbreuken tegen het recht tot de orde zal worden geroepen door de fiscale rechter en vervolgens door het hof van beroep, die hun rol als gerechtelijke instanties ten volle zullen spelen. Dit systeem is logisch en maakt het mogelijk alle gemeenten, de 19 Brusselse gemeenten en de andere, op gelijke voet te behandelen. Dit komt tegemoet aan het arrest van het Arbitragehof.
De minister beseft wel dat sommigen vrezen dat het college van burgemeester en schepenen weinig zal geneigd zijn om een administratief beroep te behandelen. Zijn verantwoordelijkheid op dat vlak is nochtans reëel, aangezien het jaarverslag van de gemeente melding zal moeten maken van de belastingen waarvoor ontheffing is verleend wegens het uitblijven van een beslissing, wat voor de gemeentebelastingen betekent dat het bezwaar gegrond wordt geacht.
De indiener van amendement nr. 1 herinnert eraan dat de beslissing van de gemeente uitvoerbaar is, ook al gaat het om een administratief beroep. De beslissingen van het college bieden geen enkele waarborg op gerechtelijk vlak. De argumenten van de minister zijn tegenstrijdig. Hij zegt dat geen verwarring mag ontstaan tussen de gerechtelijke en de administratieve taak van de bestendige deputatie. Hetzelfde geldt toch ook voor het college van burgemeester en schepenen.
Een ander lid benadrukt dat het systeem dat zal gelden voor de rijksbelastingen ook inhoudt dat in de eerste plaats beroep wordt ingesteld bij de belastingbeambte, die vervolgens het bezwaarschrift onderzoekt. De directeur der belastingen moet al veel moed hebben om tegen het voorstel van beslissing van zijn beambten in te gaan. Ook voor de gemeentebelastingen zal het college van burgemeester en schepenen in de overgrote meerderheid van de gevallen het standpunt van de gemeenteontvanger volgen.
Het commissielid meent dat de formule die de regering voorstelt in haar amendementen nrs. 99 tot 102 een nauwkeurige omzetting vormt van het stelsel dat ze voor de federale belastingen wil invoeren. Dat betekent dat de instantie die zich in de administratieve fase moet uitspreken, dat binnen zes maanden moet doen. Daarna is een dubbele gerechtelijke aanleg mogelijk voor de belastingplichtige. Daarom vormt dit systeem, ook voor de provincie- en gemeentebelastingen, een vooruitgang tegenover de huidige situatie.
De minister herinnert eraan dat volgens zijn informatie de bestendige deputatie van de provincie Waals-Brabant nog geen enkele beslissing heeft genomen met betrekking tot de bezwaren die bij haar zijn ingediend over de gemeentebelastingen. Amendement nr. 101 bepaalt bovendien dat de beroepsprocedure inzake gemeente- en provinciebelastingen op dezelfde wijze wordt geregeld als voor de rijksinkomstenbelastingen, zodat de belastingplichtige kan vragen om de vaststelling van het onbetwistbaar verschuldigde bedrag of het uitstel van de invordering (artikel 410, WIB 92).
Het feit dat de beslissing van het college van burgemeester en schepenen uitvoerbaar is op basis van de inkohiering zelfs in geval van betwisting, wordt dus bijgestuurd door de regeringsamendementen.
Een commissielid vraagt zich af hoe de kleine gemeenten zich zullen organiseren als instantie voor administratief beroep inzake belastingen. Hij vreest dat dit op bepaalde plaatsen uit de hand zal lopen. Het is immers weer een nieuwe taak die het college van burgemeester en schepenen wordt opgelegd. Wat denkt de Vereniging van steden en gemeenten hierover ?
De minister verklaart dat de vereniging voorstander is van het voorgestelde systeem. De steden en gemeenten krijgen op die manier verantwoordelijkheid.
Zijn persoonlijke ervaring als schepen maakt dat de vorige spreker sceptisch blijft over de manier waarop bepaalde steden en gemeenten hun nieuwe opdracht zullen aanpakken. Tussen de theorie en de praktijk is er vaak een groot verschil. Er is momenteel geen administratief onderzoek. Het risico is groot dat men de termijn van negen maanden gewoon zal laten verlopen en dat de rechtbanken toch nog worden overspoeld met zaken.
Een ander lid werpt op dat de huidige situatie ook niet gezond is.
De vorige spreker wijst erop dat het rechtsprekend college in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest goed werk levert. Het bespaart de rechtscolleges duizenden geschillen. Het voordeel van het rechtsprekend college is dat het filtert. De procedure voor het college gebeurt op tegenspraak, enz. Het commissielid gelooft niet dat de steden en gemeenten op dezelfde manier zullen werken als dit college. Het lid kondigt trouwens aan dat zijn waardering voor het goede werk dat het rechtsprekend college sedert enkele jaren levert, uit zijn stemgedrag zal blijken.
Een commissielid wijst erop dat de procedure inzake rijksbelastingen en met name het beroep voor de directeur der belastingen ook niet zo goed georganiseerd is. De directeur is zelfs niet verplicht om de bezwaarindiener te horen.
Een ander commissielid verwijst naar de Vlaamse regelgeving inzake bouwvergunningen en exploitatievergunningen, die ook worden afgeleverd door het college van burgemeester en schepenen en waarvoor beroep mogelijk is bij de bestendige deputatie.
De minister antwoordt dat dat een controle is door de toezichthoudende overheid, wat het systeem voorgesteld in amendement nr. 99 juist niet is.
De vorige spreker geeft dat toe, maar dat belet niet dat het beroep wordt ingesteld voor de instantie die de belastingen int.
Een commissielid herinnert eraan dat de Senaat al een keer gebogen heeft voor de eisen van de Vereniging van steden en gemeenten door de wet van 24 december 1996 goed te keuren, wat tot enorme ontevredenheid leidde omdat de inkohiering van de gemeentebelastingen in de praktijk juridisch niet zo correct verloopt als voor de federale belastingen, wat aanleiding geeft tot veel bezwaren en klachten.
Bovendien miskent de wet van 24 december 1996 de rechten van de verdediging.
De minister verklaart dat het de bedoeling is het stelsel van de gemeente- en provinciebelastingen en dat van de rijksbelastingen gelijk te schakelen door een administratief beroep mogelijk te maken bij de instantie die het kohier uitvoerbaar heeft gemaakt, alvorens de gerechtelijke procedure wordt gestart. Het gaat dus om een harmonisatie op het vlak van de procedure.
De vorige spreker wijst erop dat het ministerie van Financiën 28 000 ambtenaren telt, waardoor het administratief beroep niet noodzakelijk gericht is tot de persoon die de belasting heeft vastgesteld. Op gemeentelijk niveau daarentegen telt de « fiscale administratie » hoogstens een tiental personen. Hoe kan men een administratief beroep organiseren in zo'n kleine administratie, die het sowieso al niet prettig zal vinden dat haar hiërarchische autoriteit in twijfel wordt getrokken ?
De minister wijst erop dat het administratief beroep moeilijk op een hoger niveau kan plaatsvinden. Dan heeft het administratief beroep immers niet meer dezelfde kenmerken als dat inzake federale belastingen. Een administratief beroep op een hoger niveau zou een handeling van administratief toezicht vormen en geen handeling van administratief beroep.
De minister voegt eraan toe dat het amendement past in het meer algemene streven van de minister van Binnenlandse Zaken om de rol van de bestendige deputatie als gerechtelijke instantie af te bouwen. De bedoeling is dat de dienst van de gemeentelijke ontvangsten, die het initiatief heeft genomen voor de inkohiering van de belasting, het bezwaarschrift onderzoekt, maar dat de beslissing wordt genomen door het college van burgemeester en schepenen, aangezien dat het kohier van de door de belastingplichige betwiste belasting uitvoerbaar heeft verklaard.
Voor de rest blijft het systeem van de wet van 24 december 1996 behouden : het bezwaarschrift moet binnen 9 maanden worden behandeld en wanneer dat niet gebeurt, wordt het bezwaar, in tegenstelling tot de regels die gelden voor de federale belasting, geacht gegrond te zijn als er binnen die termijn geen beslissing is genomen.
Dit besluitvormingsproces is voorgesteld door de minister van Binnenlandse Zaken. In vergelijking met de rijksbelastingen zijn de gemeentebelastingen technisch gezien relatief tot zeer eenvoudig. Toch is er vaak geen administratieve ad hoc -structuur voorhanden om bezwaren te behandelen. Volgens de minister van Binnenlandse Zaken moet een langere termijn behouden blijven en moet het uitblijven van een beslissing een ander gevolg hebben dan op het federale niveau.
Een commissielid besluit dat het uitblijven van een beslissing momenteel betekent dat het bezwaar tegen de gemeentebelasting gegrond wordt geacht.
De minister bevestigt dit en benadrukt dat dat nu reeds het geval is.
De vorige spreker blijft erbij dat het een zeer slecht idee is om de bestendige deputatie als tussenstap af te schaffen en de beslissing over te laten aan het college van burgemeester en schepenen.
De minister verklaart dat artikel 83quinquies van de bijzondere wet van 12 januari 1989 betreffende de Brusselse instellingen bepaalt dat de betwistingen die voordien werden behandeld door de bestendige deputatie van de provincie Brabant, behoudens bijzondere bepalingen, voor de 19 Brusselse gemeenten worden overgedragen aan het rechtsprekend college. Het Arbitragehof beschouwt dit college als een instantie met rechterlijke bevoegdheid, waardoor men in de 19 gemeenten van het Brusselse Gewest voor een betwisting inzake gemeentebelastingen in vergelijking met het Waalse of het Vlaamse Gewest over een bijkomende beroepsmogelijkheid beschikt.
Om de bijzondere wet van 12 januari 1989 te wijzigen, alleen voor de gemeentebelastingen in Brussel, is er een bijzondere meerderheid nodig. Het is daarom beter de tussenkomst van de bestendige deputatie inzake gemeentebelastingen gewoon af te schaffen, vooral ook omdat zij bij de uitoefening van het toezicht in een andere hoedanigheid optreedt dan het gewest. Daarom stelt men voor hetzelfde systeem toe te passen als voor de federale belastingen, namelijk dat de administratie die de belasting heft de bezwaren onderzoekt. In de praktijk is er in feite geen andere oplossing.
Een commissielid vraagt of de zaak niet kan worden opgelost door de regering van de drie gewestregeringen te belasten met de bezwaren inzake gemeente- en provinciebelastingen. De gewesten zouden niet alleen toezicht houden maar ook de bezwaren inzake gemeente- en provinciebelastingen beheren. Zij staan nu al in voor bijvoorbeeld opportuniteits- en administratieve kwesties.
Het lid vindt deze oplossing beter dan het beroep op gemeentelijk niveau te organiseren, aangezien de gewesten niet betrokken zijn bij de beslissing om te belasten.
Amendement nr. 1 van de heer Vandenberghe wordt verworpen met 6 stemmen tegen 3.
De amendementen nrs. 99 tot 102 van de regering worden aangenomen met 6 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 82bis
Voor de bespreking van zijn amendement nr. 109 verwijst de heer Delcroix naar zijn amendement nr. 103 op artikel 9.
Amendement nr. 109 van de heer Delcroix c.s. wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 83
De heer Delcroix vraagt de minister om zijn mening over amendement nr. 36 :
« Tussen het voorgestelde derde en vierde lid van dit artikel een nieuw lid invoegen, luidende :
« Niettemin zullen de bezwaarschriften die nog bij de administratie hangende zijn en waarover op 31 december 2000 geen beslissing werd genomen, worden geacht op die datum te zijn ingewilligd. »
Verantwoording
Het aantal huidige geschillen is aanzienlijk en de termijn van 18 maanden die voortaan geldt om te beslissen over de bezwaarschriften die vanaf 1 juli 1998 worden ingediend, zal een bijkomende achterstand van de geschillen veroorzaken indien er ook geen termijn wordt vastgesteld om hierover te beslissen.
Er wordt voorgesteld om aan de gewestelijke directeurs tot 31 december 2000, zijnde 2,5 jaar, de tijd te laten om de oude achterstand in te halen.
De minister verklaart dat het voor de administratie materieel onmogelijk is vóór 31 december 2000 een uitspraak te doen over de hangende bezwaarschriften.
De indiener van het amendement stelt dan voor deze termijn met een jaar te verlengen. Hij zou toch enige druk op de ketel willen houden.
De minister verklaart principieel akkoord te gaan met het beginsel. Het is echter ook zijn taak na te gaan wat mogelijk is. Het amendement brengt de administratie in moeilijkheden wat betreft de behandeling van het oude contentieux. De minister is bereid een tussenoplossing te vinden, bijvoorbeeld door een een datum te kiezen vanaf wanneer de belastingplichtige de mogelijkheid heeft om de zaak aan een rechter voor te leggen. Wat onmiddellijk van toepassing zal zijn op het oude contentieux, is het instellen van een rechtsvordering voor de rechtbank van eerste aanleg, zo herhaalt hij. Dit brengt mee dat men ook voor de oude dossiers een « toestemming om te dagvaarden » verleent.
Amendement nr. 68 van de heer Hatry lijkt sterk op het vorige amendement :
« Het derde lid van dit artikel aanvullen als volgt :
« De bezwaarschriften die bij de belastingdiensten nog hangende zijn en waarover op 31 december 2000 geen uitspraak is gedaan, worden geacht op die datum te zijn ingewilligd. »
Verantwoording
Er zijn thans heel wat geschillen hangende. Door de termijn om uitspraak te doen over bezwaarschriften ingediend vanaf 1 juli 1998 voortaan op 18 maanden vast te stellen, zullen de bestaande geschillen nog meer vertraging oplopen tenzij ook voor de behandeling van deze geschillen een termijn wordt gesteld.
Voorgesteld wordt de gewestelijk directeurs de tijd te geven tot 31 december 2000, dus twee en een half jaar om de achterstand in te lopen.
De heer Hatry verklaart dat hij zijn amendement nr. 68 intrekt ten gunste van amendement nr. 36.
Amendement nr. 97 van de regering heeft vooral betrekking op de inwerkingtreding van deze wet. Het luidt als volgt :
« Volgende wijzigingen aanbrengen in het voorgestelde artikel 83 :
« A) het voorgestelde eerste lid vervangen door de volgende bepaling :
« Voor zover zij de procedureregels wijzigen :
treden de artikelen 10bis, 19 tot 31, 41 tot 43 en 47 van deze wet in werking vanaf het aanslagjaar 1999;
zijn de artikelen 53 en 55 tot 59 van deze wet van toepassing op de belastingen, interesten en fiscale boeten wanneer de oorzaak van eisbaarheid zich heeft voorgedaan ten vroegste op 1 januari 1999 »;
« B) in het voorgestelde tweede lid, de woorden « artikelen 23 en 31 » vervangen door de woorden « artikelen 23 en 32 »;
C) het voorgestelde artikel aanvullen met de volgende leden :
« Artikel 33 van deze wet, voor zover het de artikelen 377 tot 392 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 opheft, treedt in werking op 1 maart 1999. De artikelen 377 tot 392 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals ze bestonden vóór hun opheffing door artikel 33 van deze wet, blijven evenwel van toepassing op de beroepen die vóór deze datum zijn ingeleid.
De artikelen 462 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, 74, § 4, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, 207septies, § 4, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, 133nonies, § 4, van het Wetboek der successierechten, 67nonies, § 4, van het Wetboek der zegelrechten en 207nonies, § 4, van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, zoals ze bestonden voor hun opheffing bij respectievelijk de artikelen 45bis, 48bis, 60bis, 65ter, 67ter en 75bis van deze wet, blijven van toepassing, in geval een rechter bij wie de strafvordering aanhangig is beslist heeft, bij toepassing van één van die bepalingen, de uitspraak over een of meerdere tenlasteleggingen uit te stellen. »
Verantwoording
Het voormeld amendement beoogt :
1º het vaststellen van de inwerkingtreding van artikel 10bis (nieuw), waarvan de invoeging werd voorgesteld;
2º het verbeteren van een vergissing inzake de nummering die in het tweede lid is geslopen;
3º het toelaten dat de door de directeur der belastingen genomen beslissingen, waartegen op 1 maart 1999 nog geen gerechtelijk beroep is ingediend, het voorwerp kunnen uitmaken van het nieuw beroep bij de rechtbank van eerste aanleg, dat het wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken regelt;
4º het invoegen van een overgangsbepaling die de voorgestelde opheffing van artikel 462, WIB 92, nodig maakt en van gelijkaardige bepalingen opgenomen in verschillende andere fiscale wetboeken.
Amendement nr. 36 van de heren Delcroix en Weyts wordt ingetrokken.
Amendement nr. 97 van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen.
Artikel 84
De regering dient amendement nr. 98 in :
« Een artikel 84 (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 84. De directeur van de belastingen of de door hem gedelegeerde ambtenaar beslist over de bezwaarschriften in zijn hoedanigheid van administratieve overheid. »
Verantwoording
Ingevolge het op 10 juni 1998 verleende arrest nr. 67/98 van het Arbitragehof, strekt dit amendement ertoe de interpretatie te bevestigen volgens welke de thans bestaande procedure van bezwaarschriften reeds vóór de goedkeuring van deze wet, een administratief beroep vormde bij een administratieve overheid.
De minister merkt op dat hier lessen worden getrokken uit het arrest-R. Walgraffe aangezien de voorgestelde bepaling vermeldt dat de directeur in zijn hoedanigheid van administratieve overheid beslist. Het is duidelijk dat het dus niet om een gerechtelijke vordering gaat.
Amendement nr. 98 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 85
De regering dient amendement nr. 110 in, dat de volgende strekking heeft :
« Een artikel 85 (nieuw) toevoegen, luidende :
« Art. 85. De Koning is bij een in Ministerraad overlegd besluit gemachtigd de federale fiscale wetgevingen te wijzigen teneinde de verwijzingen die deze wetgeving maakt naar de benamingen van de fiscale administraties, de functies en de graden van bepaalde ambtenaren van het ministerie van Financiën, te wijzigen.
De krachtens het eerste lid genomen koninklijke besluiten, zullen in de vorm van een ontwerp van bekrachtigingswet onmiddellijk aan de wetgevende Kamers worden voorgelegd en worden ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers. »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de Koning te machtigen de terminologische aanpassingen te doen die noodzakelijk zijn ingevolge de herstructurering van de fiscale administraties en de wijzigingen van de benamingen van bepaalde graden, in het kader van de vereenvoudiging van de loopbaan van sommige ambtenaren van het ministerie van Financiën (zie de koninklijke besluiten van 6 juli 1997, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 31 juli 1997, tweede uitgave).
De minister verklaart dat de huidige teksten allemaal nog spreken over directe belastingen, BTW, enz. Het amendement verleent de Koning een machtiging om de federale belastingwetgeving te wijzigen bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, teneinde in deze wetgeving de verwijzingen te veranderen naar de benamingen van de belastingdiensten, de functies en de graden van bepaalde ambtenaren van het ministerie van Financiën.
Volgens de minister is de gevraagde machtiging zeer beperkt. Het is de bedoeling de wetteksten te doen overeenstemmen met de herstructurering van de belastingdiensten die nu in een eindfase getreden is, want de koninklijke besluiten zullen tegen het einde van het jaar worden bekendgemaakt.
De heer Hatry vindt deze machtiging toch omvangrijk vooral omdat er procedures met de vakbonden bestaan, de instemming van het departement van Ambtenarenzaken vereist is, enzovoort, en ook omdat geraakt wordt aan de functies en graden van een groot aantal ambtenaren van het ministerie van Financiën.
Verder zou het commissielid willen vernemen wat de minister verstaat onder « onmiddellijk ». De bewoordingen « worden ingediend bij de Kamer van volksvertegenwoordigers » kan hij evenmin erg appreciëren.
De minister antwoordt dat hij deze bewoordingen zal vervangen door « worden ingediend bij de wetgevende kamers ».
Amendement nr. 110 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikelen 1 tot 3
Geen amendementen.
De artikelen worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 4
De heer Delcroix dient een amendement nr. 10 in dat luidt als volgt :
« In dit artikel, het voorgestelde artikel 569, eerste lid, 32º, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen als volgt :
« 32º van geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet of de opportuniteit van een fiscale administratieve sanctie. »
Verantwoording
Zie algemene verantwoording bij amendement nr. 38 (Stuk Senaat, nr. 1-966/5).
De auteur verklaart dat dit amendement ertoe strekt dat de rechter ook zou oordelen over de administratieve sanctie.
De minister is het ten gronde volledig eens met dit amendement, maar vindt het toch overbodig : wanneer men spreekt over « geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet », heeft men het eigenlijk over de belastingwetgeving in haar geheel, met inbegrip van boetes, administratieve sancties, beslissingen na « willig » beroep, enz.
De minister meent dat deze uitleg volstaat om het amendement weg te laten.
Na deze uitleg van de minister trekt de heer Delcroix zijn amendement in.
Artikel 4 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 5
De heer Vandenberghe dient een amendement nr. 1 in dat het volgende beoogt :
« In dit artikel tussen het woord « 3º » en de woorden « van hetzelfde Wetboek » de bepaling « en artikel 609, 5º, » toevoegen en voor de woorden « worden opgeheven » de woorden « het artikel 609, 5º, opgeheven bij de wet van 24 december 1996, op dit stuk evenwel vernietigd door het arrest 30/98 van 18 maart 1998 van het Arbitragehof » invoegen. »
Verantwoording
Zie verantwoording bij amendement nr. 1 op het wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen (St. Senaat, nr. 1-966/2).
Het amendement wordt verworpen met 6 tegen 3 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 5 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 5bis
De regering dient eerst een amendement nr. 22 in dat luidt als volgt :
« Een artikel 5bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 5bis. Artikel 617 van hetzelfde Wetboek gewijzigd bij de wet van 29 november 1979 en bij de wet van 11 juli 1994, wordt aangevuld met het volgende lid :
« De door de rechtbank van eerste aanleg uitgesproken vonnissen over geschillen met betrekking tot de toepassing van een belastingwet, zijn steeds vatbaar voor hoger beroep. De eiser mag aan het hof van beroep bezwaren onderwerpen die noch in het verzoekschrift bij de rechtbank van eerste aanleg werden geformuleerd, noch ambtshalve door haar werden onderzocht, voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren. »
Verantwoording
Artikel 617, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek, stelt dat de vonnissen van de rechtbank van eerste aanleg, waarbij uitspraak wordt gedaan over een vordering waarvan het bedrag 75 000 frank niet overschrijdt, worden gewezen in laatste aanleg.
Artikel 557 van voormeld Gerechtelijk Wetboek verduidelijkt dat onder het bedrag van de vordering wordt verstaan « de som die in de inleidende akte wordt geëist ».
De toepassing van die regel stelt inzake inkomstenbelastingen evenwel problemen daar, noch het ingekohierd bedrag, noch het bedrag van de belasting vóór verrekening, enige volwaardige aanwijzing geeft over het werkelijk belang van het belastinggeschil.
Er wordt bijgevolg voorgesteld in artikel 617 van het Gerechtelijk Wetboek een afwijking in te schrijven wat de geschillen betreft vermeld in artikel 569, eerste lid, 32º, van voormeld Wetboek.
In artikel 617, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt reeds een dergelijke afwijking voor vonnissen van de arbeidsrechtbank voorgeschreven.
Rekening houdend met de opheffing van de oorspronkelijk bepaalde begrenzing van de grieven die door de belastingplichtige voor de rechtbank van eerste aanleg kunnen ingeroepen worden (zie dienaangaande het amendement van de regering met betrekking tot artikel 8 van het ontwerp), is er bovendien voorgesteld deze begrenzing te voorzien op het vlak van het hof van beroep.
De minister verklaart dat hij dit amendement deels terugtrekt en legt uit waarom. Oorspronkelijk mocht men in fiscale geschillen slechts één keer grieven doen gelden en het was de bedoeling hierin verandering te brengen. Uit onderzoek naar het ontstaan van deze regel is immers gebleken dat de geschillen inzake directe belastingen oorspronkelijk (vóór de grondwetsherziening van 1893) vooral een politiek karakter hadden. In het cijnskiesstelsel kon men het actief en het passief kiesrecht maar uitoefenen wanneer men voldoende directe belastingen betaalde. Het protest van de 19e-eeuwse belastingplichtinge was dan ook niet tegen te hoge, maar integendeel te lage belastingen gericht : wanneer hij onvoldoende belast werd, kon hij immers zijn kiesrechten niet uitoefenen.
In die tijd waren fiscale geschillen dus vaak politiek geïnspireerd (bijvoorbeeld geschillen inzake verkiezingen) en dat was dan ook de reden waarom men aandrong op een snelle beslissing. Het verbod om nieuwe grieven aan te voeren heeft dus een historische grondslag.
Deze beperking van het recht om nieuwe grieven aan te voeren is echter achterhaald. Bovendien is men tot het besef gekomen dat het woord « grief » niet echt op zijn plaats is in een gerechtelijke procedure, omdat het eerder gehanteerd wordt in administratieve geschillen. Op gerechtelijk niveau worden middelen en argumenten aangevoerd, maar geen grieven. Het gemeen recht (het Gerechtelijk Wetboek) gaat bovendien erg soepel om met het hanteren van nieuwe argumenten op het niveau van het hof van beroep.
Wanneer men het gemeen recht, dat wil zeggen het Gerechtelijk Wetboek, toepast, komt het er alleen op aan dat het onderwerp van het geschil duidelijk is omschreven.
Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek laat vervolgens toe dat men de vordering uitbreidt, dat men ze wijzigt wat het onderwerp van het geschil betreft en dat men nieuwe argumenten aanvoert.
De minister stelt dan ook voor dat men het zou houden bij het gemeen recht, meer bepaald bij artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek, en dat men het recht om nieuwe grieven aan te voeren niet zou beperken tot het niveau van het hof van beroep.
Is het dan niet zo, vraagt een commissielied zich af, dat het doel dat de minister wilde bereiken met de invoeging van artikel 5bis eigenlijk reeds mogelijk is.
De minister antwoordt bevestigend op deze vraag, wat volgens het commissielid betekent dat amendement nr. 22 overbodig wordt.
De minister wijst erop dat de eerste zin van de voorgestelde bepaling wel degelijk overeind blijft. Er moet immers altijd beroep mogelijk zijn, en niet alleen voor geschillen over een bedrag van meer dan 75 000 frank.
Daarom dient de regering een subamendement nr. 33 in op het hoofdamendement nr. 22.
« In het voorgestelde nieuwe lid van artikel 617 van het Gerechtelijk Wetboek de tweede zin doen vervallen. »
De heer Hatry dient ook een subamendement in op amendement nr. 22 van de regering. Dit subamendement draagt het nr. 29 en luidt als volgt :
« In het voorgestelde lid de woorden « voor zover zij een overtreding van de wet of een schending van de op straf van nietigheid voorgeschreven procedurevormen aanvoeren » doen vervallen. »
Verantwoording
Het doel van de hervorming is de belastingplichtige de mogelijkheid te geven om nieuwe bezwaren te doen gelden zowel voor de directeur van de belastingen als voor de gewone rechtbanken. In de geest van de hervorming moet het debat voor deze rechtbanken ten volle worden gevoerd en moet het betrekking kunnen hebben op alle elementen van de aanslag. Derhalve mogen geen beperkingen worden aangebracht in het soort bezwaren dat voor de rechtbanken opgeworpen kan worden.
De heer Hatry legt uit dat de regering met haar subamendement nr. 33 nog verder gaat omdat de tweede zin nu volledig vervalt. Rekening houdend met de uitleg van de minister trekt hij zijn amendement nr. 29 in.
Amendement nr. 22 van de regering en het subamendement nr. 33 van de regering op amendement nr. 22 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Er wordt dus een artikel 5bis ingevoegd in het ontwerp.
Artikel 6
Op dit artikel dient de regering amendement nr. 23 in dat luidt als volgt :
« In de Franse tekst van het voorgestelde artikel 632 de woorden « le litige » vervangen door de woorden « la contestation. »
Verantwoording
Dit amendement strekt ertoe de gebruikte terminologie in dit ontwerp éénvormig te maken.
De minister verduidelijkt dat dit amendement puur vormelijk is.
De heer Coene dient het volgende amendement nr. 4 in :
« In dit artikel de woorden « het Hof van Beroep » vervangen door de woorden « van de Rechtbanken van Eerste Aanleg van het gerechtelijk arrondissement. »
Verantwoording
Indien men de op te richten fiscale kamers inricht in de burgerlijke afdelingen van de bevoegde rechtbanken van eerste aanleg op het niveau van het hof van beroep, is dit voor enkele provincies (onder andere Limburg, Namen, West-Vlaanderen en Luxemburg) erg nadelig. Voor elke behandeling van een fiscaal dossier, zelfs in eerste aanleg, dient de rechtsonderhorige zich dan naar verhouding over een veel te grote afstand te verplaatsen.
Daarom is het opportuun om de territoriale bevoegdheid te beperken en de fiscale kamers te laten onderbrengen in de rechtbanken van eerste aanleg per gerechtelijke arrondissement in plaats van per hof van beroep.
De auteur merkt op dat zijn amendement dus een organisatorisch probleem wenst aan te pakken. Hij meent dat een zekere decentralisatie ook nuttig zou kunnen zijn om tot een betere werkverdeling te komen. Vandaar zijn amendement.
De minister ziet de zaken anders : de hervorming van het gerecht in fiscale zaken is zo opgevat dat de nieuwe magistraten benoemd en verdeeld worden naar gelang van de grootte van het rechtsgebied van het hof van beroep maar niet alleen zitting houden op de zetel van het hof van beroep.
Zo is het perfect mogelijk te stellen dat de geschillen uitsluitend ter kennis staan van de rechter die zitting houdt ter zetel van het hof van beroep, en terzelfder tijd de zittingen per afdeling te regelen, zodat de rechters zich naar gelang van de behoeften van de ene plaats naar de andere kunnen begeven.
De minister meent dat deze behoefte zeker bestaat voor het rechtsgebied van het hof van beroep van Antwerpen, dat ongetwijfeld zeer snel een fiscale afdeling zal hebben in Hasselt. Wat het rechtsgebied van het hof van beroep van Henegouwen betreft, zou er snel een afdeling kunnen komen in Charleroi. Ook in de provincie Luxemburg kan een afdeling worden opgericht in Aarlen en in Neufchâteau, aangezien het hof van beroep in Luik moeilijk bereikbaar is.
De minister stelt voor dat men deze regeling eerst uitprobeert om te zien waar de behoeften liggen; daarna zal het werk ongetwijfeld per afdeling worden georganiseerd. In dit soepele en efficiënte systeem is het bovendien de rechter zelf die zich verplaatst, en niet de belastingplichtige. Zo vermijdt men bovendien dat er in elk gerechtelijk arrondissement een rechter wordt benoemd; met dat systeem dreigt immers een gebrek aan specialisatie in kleine arrondissementen. Anderzijds is het ongunstig dat er slechts één enkele rechter zou zijn : als hij of zij een (strenge) rechtspraak aanhoudt, kan men die niet meer veranderen. Een gemengde regeling, die centralisatie per rechtsgebied van het hof van beroep en lokale afdelingen combineert, biedt een oplossing voor beide problemen.
In het licht van deze uitleg van de minister trekt de heer Coene zijn amendement nr. 4 in. Hij is van oordeel dat deze uitleg voldoening geeft.
Amendement nr. 23 van de regering wordt door de 9 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Het aldus gewijzigde artikel 6 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 7
Amendement nr. 24 van de regering beoogt het schrappen van dit artikel.
Verantwoording
Tijdens de hoorzitting voor de commissie van Financiën, hebben de vertegenwoordigers van de balie van Brussel aangetoond dat de door artikel 7 van het ontwerp voorgestelde wijziging om artikel 728 van het Gerechtelijk Wetboek aan te passen, niet nodig is.
Overeenkomstig de rechtsregels bekrachtigd door de rechtsleer en het Hof van Cassatie treedt elke ambtenaar die door de bevoegde overheid is aangesteld om de Staat te vertegenwoordigen, in feite als orgaan op. Het is door zijn bemiddeling dat de Staat optreedt.
Het is bijgevolg aangewezen artikel 7 van het ontwerp te schrappen.
De minister legt uit dat het gaat om een klassieke toepassing van de theorie dat de door de bevoegde overheid aangestelde ambtenaar in feite optreedt als orgaan van de Staat. Het gaat hier niet om het aanwijzen van een gemachtigde. Hij herinnert eraan dat artikel 7 van het ontwerp bepaalde dat de minister van Financiën zich kan laten vertegenwoordigen door de door hem aangewezen ambtenaar. De Staat is echter niet de lastgever van zijn ambtenaren en laat zich dan ook niet door hen vertegenwoordigen. In werkelijkheid is het de Staat die voor de rechter verschijnt in de persoon van zijn ambtenaren. De minister kan intern de ambtenaar aanwijzen die hem zal vertegenwoordigen. Hiervoor is geen specifieke wetsbepaling nodig en de regering meent dan ook dat artikel 7 van het ontwerp overbodig is.
Een lid meent dat de tekst van artikel 7, die enkel van toepassing is op geschillen als bedoeld in artikel 569, eerste paragraaf, 32º, erg beperkt was opgesteld. Met amendement nr. 24 valt de regering in het andere uiterste : nu is de Staat immers overal aanwezig door zijn ambtenaren en niet de vertegenwoordigers van de belastingplichtige.
De heer Hatry dient amendement nr. 14 in dat luidt als volgt :
« Het voorgestelde artikel 728, § 2bis, aanvullen met een tweede lid, luidende :
« Op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of van zijn advocaat, ingediend bij conclusie, kan de rechter de door de belastingplichtige gekozen accountant of bedrijfsrevisor horen in zijn schriftelijke of mondelinge toelichting ter terechtzitting. De bijstand van de accountant of bedrijfsrevisor staat ter beoordeling van de rechter, die onderzoekt of het opportuun is in deze zaak raad in te winnen over elementen die slechts betrekking kunnen hebben op feiten of op rechtsvragen in verband met de toepassing van het boekhoudrecht. »
Verantwoording
Dit amendement wil zorgen voor de gelijkheid van de partijen in het verloop van de rechtsprocedure voor de rechtbanken van eerste aanleg. Zoals in de jurisprudentie van het Hof van Straatsburg wordt vermeld, is het recht op een eerlijk proces gegrond op de vereiste dat elk van de partijen, dat wil zeggen zowel de eiser als de verweerder, over voldoende, gelijkwaardige en aangepaste middelen beschikken om een standpunt in te nemen over de rechtsvragen en de feitelijke vragen en dat geen van de partijen benadeeld wordt ten opzichte van de andere.
Dit grondbeginsel van het recht, dat de partijen over gelijke wapens moeten beschikken, wordt in het voorliggende geval niet nageleefd. Voor de Kamercommissie voor de Financiën (Stuk Kamer, nr. 1341/17, 97/98, blz. 118) verklaarde de minister van Financiën dat de « Staat zich kan laten vertegenwoordigen door een advocaat, zoals door het gemene recht bepaald, dan wel een op grond van criteria inzake de efficiëntie uitgekozen ambtenaar (-jurist) van de belastingadministratie. Het spreekt voor zich dat de administratie die ambtenaar zal aanwijzen die het meest geschikt lijkt om de belangen van de Schatkist te behartigen. In het merendeel van de gevallen zal het dus gaan om de ambtenaar die in het bedoelde dossier de belasting heeft vastgesteld. » Tenzij hij persoonlijk wil verschijnen, heeft de belastingplichtige geen andere mogelijkheid dan gebruik te maken van de diensten van een advocaat.
Zonder afbreuk te willen doen aan het bepaalde in artikel 440 van het Gerechtelijk Wetboek (het amendement bepaalt overigens dat de advocaat zelf moet beslissen of de bijstand van een accountant opportuun is of niet !), mag men niet uit het oog verliezen dat de rechter in belastingzaken over het algemeen uitspraak zal moeten doen ten overstaan van de ambtenaar die het dossier behandeld heeft en die dit staat onomstotelijk vast een uiterst verfijnde kennis van belasting- en boekhoudtechnische problemen bezit.
Al is de naleving van de vormvoorschriften een zeer belangrijk aspect van de rechtspleging voor de rechtbanken, toch kan men niet betwisten dat men de belangen van de rechtzoekende pas billijk kan verdedigen door eveneens te beschikken over nauwkeurige, technische en correcte argumenten die men in de meeste gevallen alleen maar kan putten uit een zeer grondige kennis van boekhoudkundige problemen.
Het is wel degelijk belangrijk dat een belastingplichtige wordt bijgestaan door zijn accountant of zijn bedrijfsrevisor. Maar het staat ter beoordeling van de rechter die de zaak moet beslechten, of het geschil in voldoende mate betrekking heeft op feitelijke gegevens en op rechtsvragen in verband met het boekhoudrecht zodat hij de gewenste bijstand kan toestaan.
De belastingplichtige zal deze bijstand erg op prijs stellen, zowel tijdens de schriftelijke procedure als tijdens de verschijning voor de fiscale kamers van de rechtbank van eerste aanleg, aangezien zijn accountant in werkelijkheid de persoon is die het dossier (onderwerp van het geschil) gewoonlijk beheert en die het verdedigt tijdens de administratieve fase. Het verlenen van bijstand zal nog belangrijker worden wanneer de rechtbank van eerste aanleg het eerste niveau wordt waar de volle rechtsmacht wordt uitgeoefend en wanneer men hier alle nieuwe gegevens kan aanvoeren, ook de grieven die niet eerder in het bezwaar zijn opgeworpen, en hierover een debat op tegenspraak kan voeren (zie apart amendement daarover).
De regering heeft de tekst van artikel 7 van het oorspronkelijk ontwerp ingetrokken, maar de auteur meent dat zijn amendement toch behouden kan blijven in de vorm van een nieuw artikel 7.
Een lid verklaart niet principieel gekant te zijn tegen het recht om zich te laten bijstaan door deskundigen. Hij meent evenwel dat het amendement nr. 14 in de praktijk overbodig is. Vooreerst zullen de rechters gespecialiseerd zijn in fiscale aangelegenheden en dus beter de materie begrijpen. Daarnaast is het nu reeds zo dat iedere partij zich reeds laat bijstaan door een deskundige. Het is onwaarschijnlijk dat deze deskundige zijn eigen schriftelijk verslag, dat aan het dossier is toegevoegd, zal tegenspreken wanneer hij op de zitting voor de rechter zou verschijnen om zich mondeling te verdedigen. Bovendien is het zo dat wanneer een rechter ernstige twijfels heeft, hij ambtshalve een andere, neutrale deskundige zal aanduiden die de stukken van de experten van de partijen zal controleren. Om al deze redenen lijkt het amendement nr. 14 overbodig.
Een ander commissielid daarentegen meent dat als het amendement overbodig zou zijn, het bijgevolg ook niet schaadt. Spreker meent dat één van de belangrijke problemen met betrekking tot de Belgische fiscale wetgeving, de oorzaak van een zeker gebrek aan fiscaal civisme die de burgers hebben, bestaat in de perceptie die zij hebben dat zij in het hele proces niet op een gelijkwaardige manier als de administratie worden behandeld. Het lid stelt dat het bijgevolg van groot belang is om naar de burger toe structuren en procedures te voorzien waarbij de belastingplichtige het gevoel krijgt dat hij dezelfde rechten op verdediging heeft als de administratie. Als de minister van Financiën zich dan blijkbaar door een deskundige, zijnde een ambtenaar, kan laten vertegenwoordigen voor een rechtbank, dan ziet spreker niet goed in waarom men datzelfde recht gaat ontzeggen aan een belastingplichtige. De amendementen met nrs. 14 en 15 van de heer Hatry bieden daartoe een heel goede oplossing. Uiteindelijk is het toch de rechter die beslist of het opportuun is voor de zaak om de deskundige te horen. De amendementen zijn voldoende voorzichtig geformuleerd om misbruiken te vermijden.
Een volgend lid kan voornoemde redenering niet volledig aanvaarden. Indien wordt gesteld dat de belastingplichtige op dezelfde manier als de fiscale administratie moet worden behandeld wat betreft het recht om zich te laten vertegenwoordigen door een deskundige, dient men te weten dat de ambtenaar in kwestie niet als een deskundige maar als een orgaan van de Staat zelf moet worden aanzien. Op de rechtbank staat de ambtenaar tegenover de belastingplichtige. De ambtenaar kan, net zoals de belastingplichtige, zelf het woord nemen, maar tevens, net zoals de belastingplichtige, zich ook door een advocaat laten vertegenwoordigen.
Het voorgaand lid geeft toe dat formeel-juridisch gezien, de vorige spreker gelijk heeft. Het belangrijkste hier is evenwel hoe de burger dit ervaart. Zijn perceptie botst met het principe dat de ambtenaar als minister optreedt. De burger krijgt minstens de indruk niet op gelijkwaardige manier te worden behandeld. De amendementen nrs. 14 en 15 kunnen dit probleem verhelpen zonder de fundamenten van het systeem in vraag te stellen.
De argumenten van de vorige spreker en de uiteenzettingen van de fiscale deskundigen tijdens de hoorzittingen ontlokken een ander lid de opmerking dat het psychologisch gezien erg nuttig zou zijn een dergelijke bepaling op te nemen in het Wetboek voor de fiscale procedure. De belastingplichtige heeft immers al te vaak het gevoel als een nieuwe David tegenover Goliath te staan. Het amendement is bijzonder omzichtig geformuleerd en er kunnen dan ook geen bezwaren zijn aangaande de procedure, de verworven rechten, het pleitmonopolie, enz.
De minister weet niet precies wie in dit hele verhaal nu David en Goliath zijn. Zijn ambtenaren luiden in ieder geval een heel andere klok : tegenover sommige vermaarde advocaten hebben ze alvast de indruk dat zij het zijn die naar Goliath opkijken.
De minister licht zijn standpunt toe. Eerst en vooral is het duidelijk dat een procedureregel er steeds op gericht is de gelijkheid tussen de partijen te waarborgen; de procedure is het schild van de zwakkere tegenover de sterkere.
Ten tweede : dat amendement nr. 14 erg voorzichtig en beperkend is opgesteld, neemt niet weg dat men hier een probleem aansnijdt dat veel verder gaat dan de gelijkheid tussen de Staat en de belastingplichtige; het gaat hier om niets minder dan het pleitmonopolie van advocaten in rechtszaken.
Ten derde kan het amendement een ware oorlog ontketenen tussen de diverse beroepsgroepen die zich bezighouden met fiscale raadgeving. Bovendien vindt de minister het onaanvaardbaar dat een bedrijfsrevisor zou optreden als raadsman van een onderneming. De specifieke rol van de bedrijfsrevisor, die de nodige onafhankelijkheid veronderstelt, is per definitie onverenigbaar met de verdediging van een bepaalde zaak. Voor de minister staat verdedigen gelijk met pleiten, en dat hoort niet tot de opdracht van een objectief deskundige. Bovendien rijst er een probleem binnen de beroepsgroep zelf : aangezien de bedrijfsrevisor de belastingplichtige niet mag vertegenwoordigen, is er in amendement nr. 14 enkel sprake van de accountant, maar niet van belastingconsulenten en erkende boekhouders, die dus benadeeld zijn.
Ten vierde is het in de praktijk, bijvoorbeeld in een proces over constructiefouten in een gebouw, mogelijk dat men een gerechtelijk expert aanwijst en dat daarna elk van de partijen een eigen technisch raadsman naar voor schuift. De zaak komt voor de rechtbank en de partijen vragen dat ofwel de expert ofwel hun technische raadsmannen worden gehoord. De rechter hoort hen om informatie in te winnen. De minister meent dat dit systeem ook in fiscale zaken aanmoediging verdient.
Om inlichtingen in te winnen kan de rechter toestaan dat de partijen worden vergezeld maar niet bijgestaan door hun belastingconsulent, hun accountant, enz. en dat deze personen het woord nemen. Dit systeem heeft bovendien een aantal voordelen voor de belastingplichtige. Wanneer de rechter de accountant ondervraagt over de manier waarop hij de boekhouding heeft gedaan of de verschillende aangiftes heeft opgesteld, zal de accountant zich verplicht voelen een aantal elementen vrij te geven die hij niet noodzakelijk heeft uitgelegd aan zijn cliënt.
Dit debat is volgens de minister dan ook eerder theoretisch. In de praktijk zal het er waarschijnlijk op neerkomen dat de belastingplichtige die geen geld wil besteden aan een advocaat, zich zal laten vergezellen door zijn boekhouder of zijn accountant; op een bepaald moment zal hij de rechter vragen of deze persoon uitleg mag verstrekken of repliceren. De minister meent dat de rechter dit slechts bij hoge uitzondering zal weigeren.
Als men aan het pleitmonopolie van de advocaten raakt, vreest de minister dat men afstevent op belangrijke conflicten tussen diegenen die de beroepstitel van boekhouder voeren en de advocaten enerzijds, en de diverse groepen boekhoudkundigen onderling anderzijds.
De heer Hatry meent dat hij alle bezwaren van de minister kan weerleggen. Eerst en vooral meent het commissielid dat de bedrijfsrevisoren niet moeten worden geweerd. Hij onderstreept dat de tekst van zijn amendement nr. 14 bepaalt dat men raad kan inwinnen « over elementen die slechts betrekking kunnen hebben op feiten (de rol van de bedrijfsrevisor bestaat er precies in feiten te registreren) of op rechtsvragen in verband met de toepassing van het boekhoudrecht », en dat is precies de opdracht van de bedrijfsrevisor. Het zou derhalve fout zijn bedrijfsrevisoren uit te sluiten; de beperking die het amendement nr. 14 in fine bevat, is precies bedoeld om hen te kunnen horen.
Wat de conflicten betreft onder boekhoudkundigen die de beroepstitel voeren, doet men het amendement geweld aan wanneer men stelt dat belastingconsulenten en erkende fiscalisten ervan uitgesloten zijn. De belastingconsulenten horen bij de accountants, de erkende fiscalisten bij de beroepsboekhouders. Deze twee groepen fiscalisten zijn ondergebracht enerzijds bij het Instituut van de accountants en anderzijds bij het Beroepsinstituut voor boekhouders.
Het klopt echter wel dat de lijst van beroepen die in amendement nr. 14 wordt opgesomd, pas volledig is wanneer men er de « beroepsboekhouders » aan toevoegt.
Het pleitmonopolie blijft in amendement nr. 14 buiten schot; de rechter kan de betrokken specialisten immers slechts horen « op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of van zijn advocaat ». De advocaat oordeelt dus zelf of de aanwezigheid van de accountant, van de beroepsboekhouder of van de bedrijfsrevisor vereist is. Bovendien staat het de rechter vrij de gelegenheid om de deskundigen te horen al dan niet te benutten : hij kan ook oordelen dat dit niet nuttig, of niet noodzakelijk, of niet wenselijk is, enz.
De auteur van het amendement vindt zijn tekst ook om andere redenen zinvol : in een land waar de burgers het ingrijpen van de overheid steeds vaker vrezen, kan een amendement als dit hen doen begrijpen dat de wetgeving inzake belastingen een materie die per slot van rekening iedereen aanbelangt in hun voordeel wordt opgesteld.
Volgens de minister stemt de genuanceerde stellingname van de vorige spreker overeen met de praktijk. De woorden « ingediend bij conclusie » wijzen er trouwens op dat het amendement minder ver gaat dan wat nu reeds mogelijk is : de rechter kan ongeacht welke persoon horen, hetzij om inlichtingen in te winnen, hetzij op eenvoudig mondeling verzoek.
Het begrip « bijstand » daarentegen, dat weinig te maken heeft met het horen van iemand om inlichtingen in te winnen, ligt bijzonder moeilijk. De minister blijft erbij dat de bedrijfsrevisor de onderneming geen bijstand verleent; de wet geeft hem integendeel de opdracht, in het algemeen belang en in naam van de algemene vergadering van de aandeelhouders, de onderneming te controleren.
Het begrip « bijstand » doet eerder denken aan de verdediging en heeft dan ook niets meer uit te staan met een gelijke strijd tussen burgers en Staat. Een van de belangrijkste elementen van ons rechtssysteem men pleit ofwel zelf ofwel bij monde van een advocaat wordt hier op de helling gezet.
Na deze gedachtewisseling dient de heer Hatry een subamendement nr. 34 in op zijn amendement nr. 14. Het subamendement luidt als volgt :
« In het voorgestelde artikel 728, § 2bis, tweede lid, de volgende wijzigingen aanbrengen :
A) Tussen de woorden « accountant » en de woorden « of bedrijfsrevisor » de woorden « beroepsboekhouder » invoegen.
B) De woorden « De bijstand van » vervangen door de woorden « Het oproepen van. »
Verantwoording
A) Om te voorkomen dat sommige deskundigen in boekhoudrecht gediscrimineerd worden ten gevolge van een verzuim, is het raadzaam de boekhouders die de beroepstitel voeren, toe te voegen aan de genoemde beroepscategorieën.
B) Door het woord « bijstand » te vervangen door een neutraler woord, wil het subamendement in de verf zetten dat het amendement helemaal niet de bedoeling had afbreuk te doen aan het pleitmonopolie van de advocaat, de enige persoon die het recht heeft om « rechtsbijstand » te bieden.
De auteur meent dat dit subamendement het laatste bezwaar van de minister wegneemt.
Een lid ziet in deze amendementen een schoolvoorbeeld van de wetgevingsinflatie die algemeen wordt bekritiseerd. Hij herhaalt dat de doelstellingen van deze amendementen in de praktijk nu reeds mogelijk zijn.
De heer Hatry dient ook een subsidiair amendement nr. 15 in op zijn amendement nr. 14.
« Het voorgestelde artikel 728, § 2bis, aanvullen met een tweede lid, luidende :
« In dat geval kan de rechter op uitdrukkelijk verzoek van de belastingplichtige of van zijn advocaat, ingediend bij de conclusie, de door de belastingplichtige gekozen accountant of bedrijfsrevisor horen in zijn schriftelijke of mondelinge toelichting ter terechtzitting. De bijstand van deze technische raadsman staat ter beoordeling van de rechter, die in dit geval onderzoekt of de minister van Financiën zich laat vertegenwoordigen door een ambtenaar en of de bijstand geheel of gedeeltelijk betrekking heeft op de feiten of op rechtsvragen in verband met de toepassing van het boekhoudrecht. »
Verantwoording
Zelfde verantwoording als voor het hoofdamendement, met dit verschil dat de technische raadsman van de belastingplichtige alleen maar kan optreden indien de minister van Financiën in rechte vertegenwoordigd wordt door een ambtenaar van zijn departement.
De auteur argumenteert dat dit amendement een bijkomende beperking bevat ten opzichte van het hoofdamendement. Wanneer de Staat het niet opportuun acht zich door een ambtenaar te laten vertegenwoordigen, zal de belastingplichtige zich ook alleen laten bijstaan door zijn advocaat.
In het licht van het amendement nr. 14 van de heer Hatry trekt de heer Coene zijn amendement nr. 5 (zie Stuk Senaat, nr. 1-967/4) terug.
De heer Hatry dient een tweede subamendement (nr. 35) in op zijn hoofdamendement nr. 14 :
« De tekst van amendement nr. 14 aanvullen met een tweede lid, luidende :
« Onder de in het vorige lid bedoelde accountant, beroepsboekhouder of bedrijfsrevisor wordt verstaan de persoon die zich gewoonlijk bezighoudt met de boekhouding van de belastingplichtige of die heeft meegewerkt aan het opstellen van de betwiste belastingaangifte of die de belastingplichtige heeft bijgestaan in de administratieve bezwaarprocedure. »
Verantwoording
Amendement nr. 14 heeft niet tot doel de rechtbank, voor zover zij dat wenselijk acht en in overeenstemming met de voorwaarden bepaald in het amendement, in staat te stellen een specialist boekhouden te horen die door de belastingplichtige gekozen wordt enkel en alleen met het oog op het door de rechtbank behandelde geschil. Voor de rechtbank is het in feite vooral belangrijk dat ze de persoon of de personen kan horen die actief hebben meegewerkt aan de boekhouding of aan het opstellen van de betwiste belastingaangifte en die als enigen in staat zijn de rechtbank toelichting te verschaffen bij die operaties of geschriften.
Het inschakelen van een deskundige mag dus niet neerkomen op raadpleging van een « boekhoudkundig jurist » die door de belastingplichtige enkel met het oog op zijn door de rechter te behandelen zaak wordt opgeroepen. Het is de bedoeling dat toelichting wordt verstrekt door degenen die werkelijk betrokken zijn bij de aanslagprocedure omdat zij aan het opstellen van de aangifte hebben meegewerkt op een tijdstip dat voorafgaat aan het ogenblik waarop de rechtsvordering wordt ingesteld.
Dat is de reden van dit subamendement, dat een restrictieve interpretatie geeft van het begrip « technisch raadsman » van de belastingplichtige.
De auteur onderstreept dat hij met dit amendement de laatste bezwaren van de minister tegen zijn amendement nr. 14 wil wegnemen.
De minister geeft toe dat amendement nr. 35 tegemoetkomt aan alle bezwaren die hij had geformuleerd. Blijft de vraag of deze bepaling uiteindelijk niet restrictiever is dan het Gerechtelijk Wetboek : momenteel kan de rechter om inlichtingen in te winnen om het even wie horen.
Volgens de auteur biedt zijn amendement op zijn minst het voordeel dat de procedure niet tot derden wordt uitgebreid. Het belet ook geenszins dat de rechter toch nog een of andere deskundige hoort.
De minister stelt dat het subamendement nr. 35 van de heer Hatry op zijn amendement nr. 14, dit amendement voor de regering aanvaardbaar maakt. Het komt erop neer dat de rechter, om inlichtingen in te winnen, de accountant, de beroepsboekhouder of de bedrijfsrevisor kan horen in het kader van de gerechtelijke procedure; deze personen treden echter niet op als pleiter of als advocaat.
Omdat de regering het met de amendementen nrs. 34 en 35 gesubamendeerde amendement nr. 14 aanvaardt, trekt de heer Hatry zijn subsidiair amendement nr. 15 op amendement nr. 14 in.
De subamendementen nrs. 34 en 35 alsook het hoofdamendement nr. 14 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Amendement nr. 24 van de regering wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Het aldus gewijzigde artikel 7 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 8
De voorzitter merkt op dat reeds heel wat amendementen op dit artikel zijn ingetrokken.
De heer Coene dient een amendement nr. 6 in, luidende :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 8. In boek IV van het vierde deel van hetzelfde wetboek wordt een hoofdstuk XXIV met het artikel 1385decies ingevoegd, luidend als volgt :
« Hoofdstuk XXIV. Geschillen betreffende de toepassing van een belastingwet.
Art. 1385decies. Tegen de belastingadministratie wordt de vordering inzake de geschillen bedoeld in artikel 569, eerste lid, 32º, ingesteld bij verzoekschrift op tegenspraak.
Titel Vbis van boek II van het vierde deel, met uitzondering van artikel 1034ter, 3º, en artikel 1034quater, is van toepassing.
Op straffe van nietigheid wordt bij elk exemplaar van het verzoekschrift of de dagvaarding een afschrift van de bestreden beslissing gevoegd. »
Verantwoording
Op het vlak van de inkomstenbelastingen kan de belastingplichtige slechts een vordering bij de rechtbank inleiden als hij eerst de administratieve procedures heeft uitgeput. De vordering zal immers slechts toelaatbaar zijn indien de eiser het door of krachtens de wet georganiseerde administratieve beroep heeft ingesteld en daarover uitspraak is gedaan. Inzake inkomstenbelastingen betekent dit dat de belastingplichtige bezwaar moet hebben ingediend en dat de gewestelijke directeur of de door hem gedelegeerde ambtenaar over dit bezwaarschrift uitspraak heeft gedaan. De termijn waarover de gewestelijke directeur beschikt om een beslissing te nemen, bedraagt in ieder geval ten minste vierentwintig maanden.
Ook inzake BTW zal gelden dat een rechtsvordering slechts kan worden ingeleid nadat heel de administratieve procedure is uitgeput, maar hoe dit te rijmen valt met de specifieke regels die inzake BTW van toepassing zijn, is nog onduidelijk. Inzake BTW beschikt de belastingplichtige immers niet over formele bezwaarmiddelen aangezien er geen bezwaar mogelijk is. Na betekening van het dwangbevel moet de belastingplichtige zich tot de rechtbank wenden.
Aangezien het de bedoeling is gezamenlijke controles mogelijk te maken, kan dan ook de vraag worden gesteld of de rechtbank op de uitspraak van de gewestelijke directeur van de directe belastingen zal wachten alvorens een uitspraak te doen over het geding inzake de BTW. Het was nochtans de bedoeling gerechtelijke achterstand te vermijden.
Voorliggend voorstel bestaat erin de belastingplichtige de keuze te laten tussen de gerechtelijke procedure en het administratief bezwaar.
Betwistingen tussen de belastingplichtige en de administratie die bijvoorbeeld het gevolg zijn van het indienen van een foutieve aangifte of een verkeerde berekening door de administratie, kunnen immers gemakkelijk worden rechtgezet langs de administratieve procedure.
Anderzijds kan meestal bij voorbaat verwacht worden dat de administratie bij haar standpunt zal blijven wanneer zij een bijzondere aanslag oplegt aan de belastingplichtige ingevolge een diepgaande controle te zijnen laste en kan de belastingplichtige zich beter onmiddellijk tot de rechtbank wenden.
Waarom de keuze tussen beide procedures dan ook van in den beginne niet overlaten aan de belastingplichtige, wat hem uiteindelijk veel tijd zal besparen.
De indiener verwijst naar de discussie over dit punt tijdens de algemene bespreking. Hij geeft aan nog altijd niet overtuigd te zijn van de argumenten van de minister voor de verplichte passage bij de administratie via het bezwaarschrift. Voor het lid is het duidelijk dat wanneer de betwisting om feitelijke elementen zoals verkeerde cijfers of vergetelheden in de aangifte gaat, de belastingplichtige zich niet automatisch tot de rechtbank zal wenden maar zich tot de betrokken administratie zal richten om de zaak zo te regelen dat de aangifte of de aanslag kunnen worden gecorrigeerd. Wanneer het evenwel gaat over een fundamenteel geschil over de interpretatie van de wetgeving, dan is het voor het lid onduidelijk wat de administratie wint met een verplichte passage via haar. Daarnaast is dit systeem nadelig voor de belastingplichtige die verplicht wordt om zes maanden te wachten vooraleer hij naar de rechtbank kan trekken, iets wat hij in deze hypothese sowieso moet doen. Er gaan dus zes maanden verloren.
Het commissielid ziet bijgevolg niet goed in wat de voordelen zijn van dit systeem behoudens het feit dat de administratie zonder de administratieve procedure niet op de hoogte zou zijn van de bezwaren van de betrokken belastingplichtige en dus niet weet welke problemen er zich in het dossier stellen. Dit probleem kan echter gemakkelijk worden verholpen door ergens te bepalen dat in het geval waarin de belastingplichtige rechtstreeks naar de rechtbank trekt, een kopie naar de betrokken belastingadministratie moet worden gestuurd. Past men dit voorstel niet toe, dan dreigt men opnieuw te vervallen in de bestaande toestand waarin het contentieux enorme proporties aanneemt. Handhaaft men de verplichte passage via de administratie, dan zal elke belastingplichtige die ook maar enige twijfel heeft over de correctheid van de toepassing van de fiscale wetgeving op zijn aangifte, automatisch bij de administratie bezwaar indienen enkel en alleen om de mogelijkheid open te houden om nadien naar de rechtbank van eerste aanleg te kunnen stappen.
Spreker pleit er nogmaals voor dat de minister deze zaak zou willen herbekijken. De procedure vastgesteld in artikel 8 van het ontwerp dreigt immers meer problemen te creëren dan op te lossen en heeft uiteindelijk geen ander nut dan de administratie op de hoogte te brengen van het feit dat er een probleem bestaat in verband met een bepaald dossier. Bovendien laat het amendement nr. 6 toe de administratie te ontlasten van bezwaarschriften waarover ten slotte toch de rechtbank een uitspraak ten gronde zal moeten doen. Aangezien een procedure voor de rechtbank voor de belastingplichtige vaak een aanzienlijke kost uitmaakt, vormt dit een rem op een mogelijk overmatig beroep op deze rechtbanken.
Wat amendement nr. 6 van de heer Coene betreft, wenst de minister te antwoorden vanuit principieel oogpunt en vanuit het oogpunt van de realiteit. De minister herinnert eraan dat de meeste Westerse landen in beginsel een verplichte voorafgaande administratieve procedure hebben ingevoerd omdat het voor de relatie tussen de belastingplichtige en de administratie goed is dat de dialoog niet ophoudt op het ogenblik van de aanslag. In de meeste landen is dit punt geregeld in twee opeenvolgende fasen. Eerst is er de fase die voorafgaat aan het geschil en vervolgens de fase van het administratief geschil waarin een beroep kan worden ingesteld bij de administratie. De minister onderstreept dat ingevolge het arrest-R. Walgraffe het beroep dat bij de administratie wordt ingesteld, niet langer beschouwd kan worden als een beroep dat voor de rechter wordt ingesteld. Die verplichte dialoog met de administratie is niet zo overbodig als hij lijkt aangezien de statistieken aantonen dat er ongeveer 180 000 bezwaarschriften per jaar zijn en er slechts 2 000 rechtsvorderingen worden ingesteld. Hieruit kan men dus besluiten dat de overgrote meerderheid van de geschillen geregeld wordt in het administratieve stadium. De administratie vervult dus wel degelijk de rol van filter en in dit stadium kan de belastingplichtige een accountant, een boekhouder of een bedrijfsrevisor aanwijzen als gevolmachtigde.
De enige kritiek die men op die administratieve fase kan hebben is de duur ervan, waarvoor de administratie volledig verantwoordelijk is. De administratie kan op de factor tijd spelen om een overeenkomst af te dwingen. Volgens de minister leidt dit uitoefenen van druk tot een verstoring van het evenwicht. De nieuwe logica is die van het « recht om te dagvaarden ». De belastingplichtige is verplicht een administratief beroep in te stellen dat een soort verplichte verzoeningspoging is die men ook in andere gerechtelijke materies aantreft. Na het verstrijken van de eerste termijn beslist enkel de belastingplichtige welke stappen hij verder onderneemt. Voor de minister leidt dit systeem niet tot tijdverlies. Integendeel, wanneer men de belastingplichtige in staat stelt onmiddellijk een rechtsvordering in te stellen, ziet men af van een eerste discussie waarin partijen hun argumenten en bewijsmiddelen kunnen uitwisselen en een oplossing kan worden uitgewerkt.
De heer Coene heeft evenwel gelijk wat de fundamentele geschillen over de interpretatie van de wetgeving betreft. Daar is het duidelijk dat men zal belanden in de gerechtelijke fase. De minister vraagt zich evenwel af of het tijdverlies is, wanneer zes maanden worden uitgetrokken om de argumenten te verfijnen in een voorafgaande dialoog. Vanuit dit oogpunt vormen die zes maanden een redelijke termijn. De minister is dus van mening dat de filosofie die schuilt achter de regeling die de regering voorstelt, misschien wel verschilt van die van het verstel van de heer Coene, maar toch beantwoordt aan de belangrijke bezwaren die in de commissie werden geformuleerd. Het regeringsvoorstel moet ervoor zorgen dat de meeste geschillen geregeld worden in de administratieve fase.
De auteur komt terug op de statistieken die aangeven dat jaarlijks 180 000 bezwaarschriften worden ingediend terwijl « slechts » 2 000 gevallen tot een proces worden gebracht. Spreker is van oordeel dat deze cijfers een goede indicatie geven van de werkoverlast die de verplichte passage via de administratie meebrengt. Hij vraagt zich af welk gedeelte van die 180 000 bezwaarschriften puur uit voorzorg worden ingediend en dus de administratie veel werk bezorgt waardoor minder tijd overblijft voor de effectieve controle van dossiers. Kan de minister niet laten nagaan welk percentage van de bezwaarschriften puur factueel zijn, welke fundamenteel lijken maar pro forma zijn en niet verder worden doorgedreven en ten slotte de dossiers die werkelijk voor de rechtbank komen ? Spreker betwijfelt dat de administratie de filter is die ervoor zorgt dat slechts 2 000 dossiers voor de rechtbank komen.
De voorzitter merkt op dat deze theoretische discussie ook in de Kamer heeft plaatsgehad. Ondertussen heeft de regering echter amendement nr. 25 ingediend (cf. Stuk Senaat nr. 1-967/7, 1998-1999, blz. 3 en 4). Dat verklaart waarom een hele reeks indieners hun amendement hebben teruggenomen.
De heer Coene trekt overigens om dezelfde reden zijn amendement nr. 7 (zie Stuk Senaat, nr. 1-967/4, 1998-1999, blz. 3) in.
Rest nog amendement nr. 20 van de heer Hatry, luidende :
« Het derde lid van het voorgestelde artikel 1385undecies vervangen als volgt :
« In afwijking van het eerste lid kan de vordering die voor de rechter aanhangig is, gewijzigd of uitgebreid worden tot elke nieuwe aanslag die later geheven wordt op grond van dezelfde elementen als die welke in de aanvankelijke vordering bestreden worden.
De gewijzigde of uitgebreide vordering wordt ingesteld bij nieuwe conclusie neergelegd ter griffie en overgelegd aan de andere partijen als bepaald is in de artikelen 742 tot 746. »
Verantwoording
Dit amendement is een subsidiair amendement op het amendement dat ertoe strekt het derde lid van artikel 1385undecies te doen vervallen.
Als het gehele fiscale procesrecht wordt voorgesteld aan de gewone rechtbanken, ligt het voor de hand dat de regels van het Gerechtelijk Wetboek gelden voor de wijze waarop de debatten worden gevoerd (afdelingen 2 en 3 van titel II van hoofdstuk II van het Gerechtelijk Wetboek).
Over amendement nr. 20 merkt de minister op dat de regering wil teruggrijpen naar het gemeen recht (artikelen 1042 en 807 van het Gerechtelijk Wetboek).
Artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek luidt : « Een vordering die voor de rechter aanhangig is, kan uitgebreid of gewijzigd worden, indien de nieuwe, op tegenspraak genomen conclusies berusten op een feit of akte in de dagvaarding aangevoerd, zelfs indien hun juridische omschrijving verschillend is ».
De daaruit ontstane jurisprudentie die leidt tot een uiterst ruime en soepele toepassing van dit artikel, beantwoordt volgens de minister duidelijk aan de krachtlijnen van amendement nr. 20 volgens welk « de vordering gewijzigd of uitgebreid kan worden tot elke nieuwe aanslag die later geheven wordt op grond van dezelfde elementen als die welke in de aanvankelijke vordering bestreden worden ». Nu is het volgens de minister zo dat het zinsdeel « op grond van dezelfde elementen als die welke in de aanvankelijke vordering bestreden worden » de woordelijke omzetting is van artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek omdat het feit waaruit de vordering ontstaat, hetzelfde is als het feit waaruit een aantal elementen worden afgeleid. Op de vraag of men tot elke nieuwe aanslag kan wijzigen of uitbreiden, antwoordt de minister dat de jurisprudentie dat probleem zal moeten opruimen. Artikel 807 van het Gerechelijk Wetboek sluit niet uit dat men zo tewerk gaat. Voor de minister is het evenwel de vraag of het normaal verloop van de procedure de kans biedt af te wijken van het beginsel van de jaarlijkse aanslag. Voor de directe belastingen roept dat ongetwijfeld een probleem op. Wat daarentegen de indirecte belastingen betreft, bijvoorbeeld BTW, zou men via de toepassing van artikel 807 wel degelijk dezelfde theoretische vraag kunnen voorleggen ook wanneer die over verschillende opeenvolgende verrichtingen handelt.
Als die moeilijkheid blijft bestaan, komt er nooit een einde aan het proces. Uiteraard is het zo dat wanneer men een proces wint op een principieel punt voor een bepaald jaar, men daaruit de nodige conclusies kan trekken voor de volgende jaren.
De heer Hatry dient subamendement nr. 30 in op amendement nr. 25 van de regering. Het luidt als volgt :
« Het voorgestelde artikel 1385undecies aanvullen met een nieuw lid, luidende :
« De eiser mag aan de rechtbank bezwaren voorleggen die bij zijn administratief beroep niet werden geformuleerd. »
Verantwoording
In het nieuwe artikel 5bis, ingevoegd bij amendement nr. 22 van de regering, wordt uitdrukkelijk vermeld dat de eiser de mogelijkheid heeft om voor het hof van beroep voor de eerste maal nieuwe bezwaren op te werpen die niet aan de rechtbank van eerste aanleg voorgelegd zijn.
Het is dan ook raadzaam ervoor te zorgen dat deze mogelijkheid om nieuwe bezwaren op te werpen uitdrukkelijk bevestigd wordt voor de rechtbank van eerste aanleg. Dit staat niet uitdrukkelijk vermeld in de tekst van het ontworpen artikel 8.
De minister herhaalt dat het recht om nieuwe bezwaren voor te leggen, niet meer wordt beperkt. Het algemene rechtsprincipe is dat de eiser voor de rechter bezwaren mag aanvoeren die hij niet geopperd heeft in het stadium van het administratief beroep. De tekst die in amendement nr. 25 wordt voorgesteld, wijkt niet af van het gemeen recht en maakt het mogelijk dat de bezwaren die niet werden geformuleerd in het stadium van het administratief beroep, wel kunnen worden voorgelegd aan de rechtbank van eerste aanleg.
De minister verklaart dat hij niet zo pessimistisch is als de indiener van amendement nr. 6. In zijn antwoord heeft de minister twee begrippen gebruikt die een reële draagwijdte hebben in het recht. Het gaat enerzijds om de voorafgaande verzoeningsprocedure en anderzijds om de « toelating tot dagvaardiging » waarop de procedure die wordt voorgesteld, berust. De voorafgaande verzoening en dus de administratieve bezwaarprocedure, houdt voor de belastingplichtige en de administratie de verplichting in met elkaar te discussiëren. Zelfs in de gevallen waarin de belastingplichtige een grote onderneming is, is het soms noodzakelijk dat er gediscusieerd wordt over feitelijke meningsverschillen en zelfs over juridische meningsverschillen. Volgens de minister kan men door deze voorafgaande verzoeningsprocedure erin slagen het gerechtelijk contentieux te beperken, zelfs in belangrijke dossiers en dat is waar het om draait.
Het andere begrip is dat van de toelating tot dagvaarden. De minister is ervan overtuigd dat de belastingplichtige er in de praktijk, zelfs wanneer het gaat om geschillen met grote ondernemingen, de voorkeur zal aan geven de onderhandelingen ook na het verstrijken van zes maanden voort te zetten omdat hij de indruk heeft dat er werkelijk vooruitgang wordt geboekt.
Een commissielid meent dat de regeling die de regering voorstelt oog heeft voor beide partijen. Toch heeft dit lid nog enige bedenkingen. Wanneer de minister stelt dat er nieuwe administratieve technieken moeten worden gezocht om problemen op te lossen en die in het kader van een procedure te plaatsen, roept dit de vraag op of de fiscale administratie er mentaal klaar voor is om van een conflictueel model over te stappen naar een model van onderhandelen.
De belastingplichtige zal na zes maanden naar de rechtbank kunnen stappen. De administratie, die momenteel jaarlijks 180 000 bezwaarschriften binnenkrijgt, zou dus binnen die zes maanden haar standpunt moeten bepalen over zo'n 90 000 bezwaarschriften. Dit houdt in dat de administratie binnen zes maanden zou moeten slagen waarin ze vroeger nooit is geslaagd aangezien nog altijd 180 000 betwistingen hangende zijn.
Het lid begrijpt niet goed hoe men dat probleem zal kunnen oplossen zonder dat men dan na 6, 9 of 12 maanden met tienduizenden betwistingen voor de rechtbanken van eerste aanleg zou komen. Dit dreigt de organisatie van deze rechtbanken compleet overhoop te halen doordat de problemen gewoon van de fiscale administratie naar de rechtbanken worden doorgeschoven.
Wanneer de minister stelt dat de belastingplichtige voor de rechtbank van eerste aanleg nieuwe elementen naar voor zal kunnen brengen, roept dit bij spreker twee bedenkingen op. Als dit werkelijk de bedoeling is, dan is het eenvoudiger om te verwijzen naar het betreffende artikel van het Gerechtelijk Wetboek en niet een aparte bepaling in te voeren om daarin te voorzien. Nu is de rechtspraak zo dat nieuwe elementen alleen voor de rechter kunnen worden gebracht, als het bestaan van die elementen met de vordering verband hield. Riskeert de fiscale administratie nu niet bij een procedure voor de rechtbank af te stappen van de elementen vervat in het bezwaarschrift om over te gaan op nieuwe elementen om te belasten op basis van tekenen en aanwijzigingen ? Dit kan leiden tot doorlopende chantage in duizenden dossiers. Hoe zal de minister dit gevaar tegengaan dat indruist tegen de bedoeling van het ontwerp om op basis van onderhandelingen en niet langer op een conflictuele manier tot een oplossing te komen ?
Met betrekking tot de vraag of de administratie in staat zal zijn van een conflictueel model over te stappen naar een model met eerbied voor het recht en de rechtsbeginselen, antwoordt de minister dat de sleutel tot het voorgestelde systeem erin bestaat dat de ambtenaren een zekere verantwoordelijkheid krijgen. Doordat de termijnen worden ingekort, krijgen zij een grotere verantwoordelijkheid. Een van de problemen waarmee we momenteel worden geconfronteerd in de fiscale procedure is dat de belastingambtenaren vaak niet meer in dezelfde dienst werken op het moment dat de dienst voor het administratief contentieux het bezwaar onderzoekt.
Door de termijnen te verkorten en de administratie verantwoordelijk te maken voor eventuele betwistingen rond hun dossiers, wordt de belastingbeambte verantwoordelijk voor dit contentieux en de eventuele gerechtelijke gevolgen ervan. Dit zou voor een diepgaande mentaliteitswijziging moeten zorgen in de fiscale administratie. De belastingbeambte zal voortaan rekening moeten houden met alle feitelijke en rechtelijke elementen en veel voorzichtiger optreden.
Aangezien de fiscale administratie sterk gedecentraliseerd is, is de minister ervan overtuigd dat de resultaten vergeleken kunnen worden. De minister vindt evaluatie van essentieel belang om verantwoordelijkheidszin op te wekken en wil daarom de techniek van « benchmarking » toepassen door bijvoorbeeld vergelijkingen te maken van het percentage geschillen dat binnen zes maanden wordt afgehandeld, van de succesratio in de gerechtelijke fase, enz. Met deze vergelijkingen meent de minister de mentaliteit bij de belastingdiensten te kunnen wijzigen.
Door de vergelijking van de respectieve resultaten van elk controlecentrum waarbij uiteraard rekening wordt gehouden met het feit dat niet alle diensten even zwaar belast zijn dwingt men alle schakels van het belastingsysteem, tot in de gerechtelijke fase, om hun verantwoordelijkheid op te nemen. Momenteel kunnen zo'n vergelijkingen niet worden gemaakt omdat meerdere jaren kunnen verstrijken tussen het ogenblik waarop belast wordt en het ogenblik waarop de belasting definitief wordt.
Ook met betrekking tot de vraag hoe de fiscale administratie zal optreden in de administratieve geschilfase, spelen vergelijkingen een belangrijke rol. We kunnen niet aanvaarden dat de administratie telkens als ze een dossier te moeilijk vindt zes maanden laat voorbijgaan zonder iets te doen. Een systeem zal worden ingevoerd waarbij de administratie wordt gevraagd bezwaren te behandelen naargelang ze binnenkomen. Men mag niet vergeten dat de termijn variabel wordt : het is niet langer steeds de 30e april van het volgende jaar. De bezwaarschriften zullen voortaan het hele jaar door worden ingediend.
De stroom van binnekomende bezwaren moet dus efficiënt worden beheerd. Het is niet de bedoeling om de ambtenaren te straffen, maar een dienst die systematisch vertraging heeft en veel minder zaken binnen 6 maanden afhandelt dan de andere, zal zich wel moeten verantwoorden. Met dit systeem zou de dienstverlening van de fiscale administraties moeten verbeteren.
Ook de gespecialiseerde rechters zullen een belangrijke rol spelen. De minister van Justitie heeft de nodige maatregelen genomen om 28 rechters te benoemen vóór eind maart 1999. Berekeningen tonen aan dat zelfs met een verdubbeling van het huidige aantal dossiers geen achterstand meer zou mogen ontstaan inzake fiscale geschillen, in de veronderstelling dat elk rechter ongeveer 200 dossiers per jaar behandelt. Tweehonderd dossiers lijkt de minister een perfect redelijk aantal. Een rechter in burgerlijke zaken behandelt zo'n 250 tot 300 dossiers per jaar. Ook de griffies zullen worden aangepast.
Ten slotte verklaart de minister dat hij met het oog op de gelijkheid voor de rechter (art. 807 van het Gerechtelijk Wetboek) de administratie niet wil verbieden argumenten en middelen aan te voeren die zij niet in de administratieve fase heeft gebruikt, aangezien alle partijen in de gerechtelijke fase nieuwe argumenten ontdekken. Het risico dat de administratie argumenten zal achterhouden om er pas in de gerechtelijke fase mee voor de dag te komen, acht de minister niet groot omdat voor alle administratieve handelingen, ook die van de fiscale administratie, als basisbeginsel geldt dat ze gemotiveerd moeten zijn. Zo bepaalt artikel 346, eerste lid, WIB 92 dat de administratie de redenen moet vermelden « die naar haar oordeel de wijziging rechtvaardigen ». De rechter kan dus oordelen over argumenten die de belastingdienst kende en die een belangrijk element vormden in haar beslissing maar die zij niet heeft meegedeeld, en deze eventueel verwerpen. In dat geval is er een grond voor de nietigverklaring van de belasting. De motiveringsplicht kan dus elke vrees aangaande de houding van de administratie voor de rechtbanken van eerste aanleg wegnemen. Het is ook een waarborg tegen aanslag van ambtswege.
De minister wijst erop dat in amendement nr. 25 van de regering in de Nederlandse versie van artikel 1385undecies , tweede lid, het woord « betekening » moet worden vervangen door het woord « kennisgeving ».
Amendement nr. 6 van de heer Coene wordt verworpen met 7 stemmen tegen 2.
De amendementen nrs. 20 en 30 van de heer Hatry worden verworpen met 7 stemmen tegen 2.
Amendement nr. 25 van de regering, met de verbetering in de Nederlandse tekst, wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 2.
Het aldus gewijzigde artikel 8, wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikelen 9 en 10
De voorzitter merkt op dat de amendementen nrs. 26 en 27 van de regering (zie Stuk Senaat, nr. 1-967/7, 1998-1999, blz. 4) de artikelen 9 en 10 doen vervallen; de personeelsformatie in de rechtbanken wordt immers reeds gewijzigd bij de wet van 20 juli 1998.
De minister bevestigt dat de cijfers voor de vacatures waarin die wet voorziet, overeenstemmen met de cijfers in de artikelen 9 en 10 van het wetsontwerp betreffende de rechterlijke indeling in fiscale zaken.
De amendementen nrs. 26 en 27 van de regering worden aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen. Derhalve vervallen de artikelen 9 en 10.
Artikel 11
Over dit artikel worden geen opmerkingen gemaakt.
Artikel 11 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 12
Amendement nr. 28 van de regering beoogt het volgende :
« Het voorgestelde artikel 12 vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 12. De gedingen die hangende zijn bij de hoven, de rechtbanken en andere instanties, met inbegrip van de rechtsmiddelen die tegen hun beslissingen kunnen worden aangewend, worden vervolgd en afgehandeld met toepassing van de vóór 1 maart 1999 geldende regels.
In afwijking van artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd door artikel 8 van deze wet, is de mogelijkheid om ten vroegste zes maanden of negen maanden na de datum van ontvangst van het administratief verhaal een vordering in te leiden zo over dat verhaal geen uitspraak is gedaan, niet van toepassing wanneer dat verhaal betrekking heeft op een aanslag betreffende het aanslagjaar 1998 of een vorig aanslagjaar, voor wat de inkomstenbelastingen en de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen betreft.
Wanneer de in artikel 379 van het Wetboek van inkomstenbelastingen 1992 bedoelde verhaaltermijn, zoals die bestond voor de afschaffing door artikel 33 van de wet van ... betreffende de beslechting van fiscale geschillen, niet verstreken is op de datum van 1 maart 1999, kan het in artikel 1385decies van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde verhaal worden ingeleid binnen een termijn van drie maanden vanaf de betekening van de beslissing met betrekking tot het administratief verhaal. »
Verantwoording
Teneinde geen overbelasting van de rechtbanken van eerste aanleg te veroorzaken, wordt voorgesteld om de mogelijkheid om een gerechtelijke beroepsprocedure te starten bij gebrek aan een administratieve beslissing binnen de zes maanden (of negen maanden, afhankelijk van de zaak) te beperken tot slechts die verhalen inzake betwistingen (inzake inkomstenbelasting en met inkomstenbelasting gelijkgestelde belastingen) betreffende een jaar volgend op het aanslagjaar 1998.
Er werd bovendien voorzien dat de nieuwe termijn voor het indienen van een verhaal bij de rechtbank van eerste aanleg (3 maanden) van toepassing is voor zover de oude termijn voor het indienen van een verhaal voor het hof van beroep (40 dagen) niet reeds zou verstreken zijn.
De minister legt uit dat dit amendement betrekking heeft op het « recht om te dagvaarden » na 6 maanden, dat voor de aanslagen van ambtswege wordt uitgebreid tot 9 maanden. In dat geval brengt de belastingplichtige een hele reeks nieuwe elementen naar voren en hebben de belastingdiensten wat tijd nodig om deze elementen te onderzoeken.
Amendement nr. 28 van de regering wordt een eerste maal gesubamendeerd door de heren Delcroix en Weyts. Subamendement nr. 32 luidt als volgt :
« Het voorgestelde artikel 12, tweede lid, aanvullen met een zin, luidende :
« Voor de bezwaarschriften die nog bij de administratie hangende zijn en waarover op 31 maart 2001 geen beslissing is genomen, vervalt deze bepaling. »
Verantwoording
De overgangsbepaling in het tweede lid mag geen voorwendsel zijn om de karrenvracht aan hangende gedingen op het moment van inwerkingtreding van de wet, aan hun lot over te laten. Daarom is het de bedoeling om met dit amendement uiterlijk op 31 maart 2001 de belastingplichtige de mogelijkheid te geven eindelijk naar de rechter te stappen, indien de fiscus op dat moment nog steeds geen beslissing genomen heeft over zijn bezwaar, dat op dat moment notabene al meer dan drie jaar zal liggen wachten.
Een tweede subamendement op het amendement nr. 28 van de regering is het amendement nr. 31 van de heer Hatry :
« Tussen het tweede en het derde lid van het voorgestelde artikel een nieuw lid invoegen, luidende :
« Heeft het beroep betrekking op een aanslag betreffende het aanslagjaar 1998 of een vorig aanslagjaar waarover op 31 december 2000 nog geen beslissing is genomen, dan kan de belastingplichtige de vordering bedoeld in artikel 1385undecies van het Gerechtelijk Wetboek vanaf die datum instellen. »
Verantwoording
Zelfde verantwoording als voor amendement nr. 68 op wetsontwerp nr. 966 betreffende de beslechting van fiscale geschillen.
De auteur onderstreept dat zijn subamendement en subamendement nr. 32 identiek zijn op één punt na : er zit een verschil van 3 maanden in de termijn die de belastingdiensten krijgen om uitspraak te doen over de nog hangende beroepsprocedures.
De minister herhaalt dat hij deze subamendementen,die erop gericht zijn de behandeling van oude en nieuwe geschillen zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen, in principe aanvaardbaar vindt.
De minister meent echter dat het heel wat voeten in de aarde zal hebben om de berg bestaande administratieve geschillen weg te werken. Toch zou men een signaal kunnen geven aan de belastingdiensten, die dan een programma kunnen opstellen om het aantal geschillen in de periode te doen slinken; de enige sanctie bestaat erin dat de belastingplichtige zich na afloop van deze periode kan wenden tot de rechtbank van eerste aanleg.
De minister verkiest 31 maart 2001 boven 31 maart 2000 omdat de rechtbanken op dat ogenblik « op volle toeren » zullen draaien. Men moet voorkomen dat de rechtbanken in het begin zouden verdrinken in de vloedgolf van rechtsgedingen.
Omdat de minister subamendement nr. 32 aanvaardt, trekt de heer Hatry zijn subamendement nr. 31 in ten voordele van subamendement nr. 32 dat nagenoeg dezelfde strekking heeft.
Op vraag van een lid stelt de minister dat voor de hangende dossiers waarin de administratie een uitspraak doet na de inwerkingtreding van deze wet, waarmee de belastingplichige niet akkoord gaat, deze laatste zich rechtstreeks tot de rechtbank van eerste aanleg kan wenden in plaats van tot het hof van beroep.
De minister antwoordt dat de oude procedureregels van toepassing blijven wanneer de gerechtelijke procedure reeds is ingesteld. Voor de gedingen die worden ingevoerd na de inwerkingtreding van de nieuwe wet, gelden de procedureregels van deze nieuwe wet.
De voorzitter merkt op dat de Taaldienst van de Senaat van oordeel is dat in de Nederlandse tekst van amendement nr. 28 van de regering het woord « verhaal » moet worden vervangen door het woord « beroep » (zie ook artikel 8 van het Stuk Kamer, nr. 1342/17).
Amendement nr. 32 van de heren Delcroix en Weyts wordt door de 9 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Amendement nr. 28 van de regering wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen.
Het aldus gewijzigde artikel 12 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Het wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen alsook het wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken worden in hun geheel eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Dit verslag wordt eenparig goedgekeurd door de 9 aanwezige leden.
De rapporteurs,
Luc COENE. Jacques SANTKIN. |
De voorzitter,
Paul HATRY. |
Zie Stukken 1-966/12 en 1-967/11
REPRÉSENTATION PERMANENTE DE LA BELGIQUE AUPRÈS DE L'UNION EUROPÉENNE
1040 Bruxelles
rue Belliard 62
Monsieur le Ministre,
Concerne : Obligation d'information V/référence : PG/JB/980423/1.
J'ai l'honneur de vous transmettre en annexe la réponse des services de la Commission à la lettre que je leur ai adressée sur la base de votre demande d'information.
Veuillez agréer, Monsieur le Ministre, l'assurance de ma plus haute considération.
Le Représentant permanent,
F. VAN DAELE.
COMMISSION EUROPÉENNE
Bruxelles, le
Monsieur l'Ambassadeur,
Objet : Votre lettre en date du 6 mai 1998. Réf. : P.11-5411-66.665
Par votre lettre en date du 6 mai 1998, vous demandez l'avis de mes services quant à la compatibilité avec les directives bancaires d'une modification du Code belge des impôts sur les revenus prévue dans un projet de loi en cours de discussion.
La modification (à l'article 327, § 5, du Code des impôts sur les revenus) dont question, exigerait en effet que « la Commission bancaire et financière (ci-après CBF) » autorité compétente au sens des directives bancaires, « informe immédiatement le ministre des Finances lorsqu'elle constate qu'un organisme dont elle assure le contrôle, a mis en place un mécanisme particulier qui a pour but ou pour effet d'encourager la fraude fiscale dans le chef de tiers ». Ce libellé serait repris de l'article 57, § 3, de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit.
La question sur la compatibilité de cette modification avec les directives bancaires s'inscrit dans le cadre du principe du secret professionnel établi par l'article 12 de la première directive bancaire (ci-après PDB) qui prévoit que « toute personne exerçant ou ayant exercé une activité pour les autorités compétentes... sont tenues au secret professionnel. Ce secret implique que les informations confidentielles qu'elles reçoivent à titre professionnel ne peuvent être divilguée à quelque personne ou autorité que ce soit... sans préjudice des cas relevant du droit pénal. »
Afin de déterminer la compatibilité avec l'article 12 de la PDB de l'obligation dans le chef de la CBF d'informer la ministre des Finances de l'existence de mécanismes particuliers, tels que le veut la proposition de modification de l'article 327, § 5, du Code des impôts sur les revenus, il convient donc d'examiner si l'établissement d'un « mécanisme particulier qui a pour but ou pour effet d'encourager la fraude fiscale dans le chef de tiers » au sens de l'article 57, § 3, de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit, est un acte qui relève du droit pénal belge. Mes services ne disposent pas des éléments leur permettant d'effectuer un tel examen.
Dans le cas où l'établissement de tels mécanismes relève du droit pénal, l'obligation dans le chef de la CBF d'informer le ministre des Finances pourrait, le cas échéant, être compatible avec la PDB.
Il convient bien sûr de souligner que rien dans la première ou la seconde directive bancaire n'empêche la CBF dans son rôle d'autorité compétente d'imposer aux établissements sous son contrôle le respect de mesures qu'elle estime appropriées afin d'éviter la fraude fiscale.
Veuillez agréer, monsieur l'ambassadeur, l'assurance de ma plus haute considération.
John F. MOGG
LE VICE-PREMIER MINISTRE DES FINANCES ET DU COMMERCE EXTÉRIEUR
1000 Bruxelles, le 27 avril 1998
Rue de la Loi 12
Monsieur le représentant permanent de la Belgique auprès de l'Union européenne
Rue Belliard, 62
1040 BRUXELLES
Monsieur l'ambassadeur,
Concerne : obligation d'information.
J'ai l'honneur de vous exposer ce qui suit.
Le code des impôts sur les revenus prévoit, en son article 327, § 5, une obligation d'information pour la Commission bancaire et financière. Celle-ci doit m'informer immédiatement « lorsqu'elle constate qu'un organisme dont elle assure le contrôle a contribué à mettre en place un mécanisme qui a pour but ou pour effet d'organiser des infractions à la loi fiscale et qui implique une complicité de l'établissement et du client dans un but de fraude ».
À l'occasion de la discussion du projet de loi réformant la procédure fiscale, la Commission des Finances de la Chambre a approuvé la modification suivante :
« Art. 327, § 5 La Commission bancaire et financière informe immédiatement le ministre des Finances lorsqu'elle constate qu'un organisme dont elle assure le contrôle a mis en place un mécanisme particulier qui a pour but ou pour effet d'encourager la fraude fiscale dans le chef de tiers ».
Le libellé nouveau est repris du libellé de l'article 57, § 3, de la loi du 22 mars 1993 relative au statut et au contrôle des établissements de crédit. Une copie dudit article est jointe en annexe.
En séance plénière, certains députés ont exprimé le désir que la Commission européenne soit consultée sur la conformité du nouveau libellé avec le droit européen.
C'est ce que je vous demande de faire par la présente. Compte tenu du fait que l'examen du projet doit se poursuivre prochainement au Sénat, il me serait agréable que l'avis de la Commission me parvienne dans un délai rapproché.
Veuillez agréer, Monsieur l'ambassadeur, l'assurance de ma haute considération.
Ph. MAYSTADT.
Deze bijlage blz. 244 tot en met 248 is uitsluitend gedrukt beschikbaar.
(1) Zie de artikelen 305 en volgende, 315 en volgende, 44 en volgende van het WIB 1992.
(2) Zie de artikelen 353 en volgende WIB 1992.
(3) Artikel 145 van de Grondwet.
(4) Over het beginsel van ambtshalve tenuitvoerlegging en het « privilège du préalable », zie Flamme, M.-A., Droit administratif , 1989, Brussel, Bruylant, blz. 13-22.
(5) Wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1342/17-97/98; Wetsontwerp betreffende de beslechting van geschillen fiscale zaken (nr. 1341/1), Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997/1998, nr. 1341/18-97/98.
(6) Cass., 5 september 1979, Pas ., I, blz. 6-8, 8 april 1977, Pas ., 1976, I, blz. 879, zie ook de conclusies van advocaat-generaal J. Velu, blz. 872-879 die meent dat het geschil niet gaat over rechten en plichten in de burgerrechtelijke betekenis als bedoeld in artikel 6 van het verdrag, aangezien de rechten en plichten in kwestie van fiscale aard zijn en dus politiek zijn; Cass., 15 april 1983, Pas ., I, 1983, blz. 910-911.
(7) Afschrift, T., Rombouts, A., « Le contribuable et les droits de l'homme », in La mise en oeuvre interne de la convention européenne des droits de l'homme, 1994, Brussel Ed. Jeune Barreau, blz. 249-282.
(8) Afschrift, T., Rombouts, A., op. cit. , blz. 259.
(9) Afschrift, T., Rombouts, A., op. cit. , blz. 258-268.
(10) Zie Van Campernolle, J., « L'incidence de la Convention européenne des droits de l'homme sur l'administration de la justice. Le droit à un procès équitable », in La mise en oeuvre interne de la convention européenne des droits de l'homme, 1994, Brussel, Ed. Jeune Barreau, blz. 63-87.
(11) Fettweis, A., Manuel de procédure civile, 1987, Rechtsfaculteit van Luik, blz. 33; De Corte, R., « Beslag en rechtsmisbruik », in Het zakenrecht absoluut niet een rustig bezit, XVIII Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1991-1992, Kluwer, blz. 195.
(12) Wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen, wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, memorie van toelichting, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 2 en Commentaar op de artikelen, blz. 6.
(13) Artikel 8, wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1342/17-97/98, blz. 3.
(14) Wetsontwerp betreffende de beslechting van fiscale geschillen, wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting van fiscale zaken, memorie van toelichting, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 3.
(15) Advies van de wetgevende afdeling van de Raad van State, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 66.
(16) Wetsontwerp, op. cit, memorie van toelichting, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 2.
(17) CA, 18 maart 1997, Belgisch Staatsblad , 8 mei 1997, blz. 11278.
(18) Advies van de wetgevende afdeling van de Raad van State, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 67.
(19) Zie ook het amendement van de heer M. Daems.
(20) Zie ook in dit verband het amendement voorgesteld door de heer Arens, 1342/5, blz. 1-2.
(21) Artikel 8, wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1342/17-97/98, blz. 3-4; zie ook het amendement van de heer Didden c.s., Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1342/15, blz. 1-2 en het subamendement van de regering, blz. 3.
(22) Artikel 374, derde lid, WIB/1992 : « Wanneer de bezwaarindiener zulks schriftelijk heeft gevraagd, zal hij worden gehoord en kan hij inzage krijgen, zonder verplaatsing, van de stukken met betrekking tot de betwisting waarvan hij geen kennis had. Te dien einde zal hij worden uitgenodigd zich binnen een termijn van dertig dagen aan te melden ».
(23) Kohl, A., « Implications... », JT, 1987, blz. 641.
(24) Van Compernolle, J., « L'incidence de la convention européenne des droits de l'homme sur l'administration de la justice. Le droit à un procès équitable », in La mise en oeuvre interne de la convention européenne des droits de l'homme, 1994, Bruxelles, uitg. Jeune Barreau, blz. 73-77 (vooral blz. 74); Comm. Décision du 30 juin 1959, Annuaire, vol. II, blz. 355.
(25) Wetsvoorstel, op. cit., Commentaar bij de artikelen, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 37.
(26) Advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 64-65.
(27) Advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 65-66.
(28) Advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 67.
(29) Afdeling wetgeving van de Raad van State, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 67.
(30) Advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 68.
(31) Wetsvoorstel, op. cit. , Commentaar bij de artikelen, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 38.
(32) Wetsontwerp, op. cit., Commentaar bij de artikelen, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 38.
(33) Deze mening is ook te vinden in het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van state : « Het beginsel judex non ultra petita, dat inhoudt dat de civiele rechter alleen te oordelen heeft over de rechtsaanspraak waartoe de partijen beslissen, kon en kan nog steeds de overhand hebben in de burgerlijke rechtsvordering zonder dat het evenwichtige verloop van de procesvoering verstoord wordt in het voordeel van één van de partijen; in fiscale aangelegenheden en in samenhang met een beperking van rechterlijke bevoegdheden, werkt dit beginsel echter in één richting om de belangen van de Staat te beschermen », Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/1, 1342/1, blz. 67-68.
(34) Van Compernolle, J., op. cit. , blz. 81-87; Lambert, P., « La notion de délai raisonnable dans la jurisprudence de la Cour européenne des doits de l'homme », Rev. trim. dr. h., 1991, blz. 14-17.
(35) Artikel 4, wetsontwerp betreffende de rechterlijke inrichting van fiscale zaken, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1342/17, blz. 2, dat een 32º invoegt in artikel 569, eerste lid, van het Gerechtelijk wetboek.
(36) Amendement van de heer Arens, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1342/5, blz. 1-2; Amendement van de heer Arens, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/4, blz. 3.
(37) Amendement van de heer Arens, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/8, blz. 10-11.
(38) Amendement van de heer Olaerts, Kamer van volksvertegenwoordigers, Zitting 1997-1998, 1341/2, blz. 1-2.
(39) Meester Muriel Igalson, advocaat bij de balie van Brussel, heeft meegewerkt aan het opstellen van dit onderzoek.