1-614/8 | 1-614/8 |
6 JANUARI 1999
Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 309bis in het Gerechtelijk Wetboek en wijziging van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging
De commissie heeft beide wetsvoorstellen besproken tijdens haar vergaderingen van 19 februari, 24 juni, 16 en 21 oktober 1997, 6 januari, 20 mei, 9, 10 en 23 juni, 1, 13 en 17 juli, 10 en 17 december 1998 en 6 januari 1999.
Op 13 september 1996 hebben de heren Vandenberghe en Erdman een wetsvoorstel ingediend tot invoeging van een artikel 309bis in het Gerechtelijk Wetboek en wijziging van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging 5 (nr. 1-417/1).
De heer D'Hooghe van zijn kant heeft op 28 april 1997 een wetsvoorstel ingediend tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (nr. 1-614/1).
Aanvankelijk behandelde de commissie deze twee wetsvoorstellen apart, maar op 24 juni 1997 heeft ze besloten ze samen te voegen.
De vice-eerste minister en minister van Economie heeft daarna aangekondigd dat hij voorontwerpen van wet voorbereidde over deze aangelegenheid en wachtte op het advies van de Raad van State daarover.
Aangezien voor het ene het verplichte tweekamerstelsel geldt en voor het andere het optionele tweekamerstelsel, ontstond een proceduredebat over de kamer waar de minister de voorontwerpen van wet moest indienen.
Naar het voorbeeld van de procedure die is gebruikt voor het wetsvoorstel op het spel (nr. 1-419/1), hebben de minister en de commissie besloten dat beide voorontwerpen in de Senaat zouden worden ingediend als regeringsamendement op de twee wetsvoorstellen.
De commissie heeft ook besloten een hoorzitting te organiseren met mevrouw Spiritus-Dassesse, voorzitter van de rechtbank van koophandel van Brussel, met mevrouw Schurmans, huidige voorzitter van de Raad voor de Mededinging en met mevrouw Closset-Coppin, eerste voorzitter van het hof van beroep van Brussel.
Na het advies van de Raad van State zijn de amendementen van de regering ingediend en heeft de commissie haar besprekingen over beide wetsvoorstellen voortgezet op basis van deze amendementen.
Na kennis genomen te hebben van de teksten aangenomen in eerste lezing en ingevolge het seminarie van de Vereniging voor de Studie van het Mededingingsrecht op 18 november 1998, heeft de minister voorgesteld om nieuwe amendementen voor te bereiden ten einde de teksten op sommige punten te verbeteren. Deze amendementen werden besproken in december 1998.
Daar de indieners van het voorstel afwezig zijn, vat de minister de problematiek samen. Op het eerste gezicht kan dit dossier ingewikkeld lijken, maar dat is het volgens de minister niet.
Uit de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 en de parlementaire voorbereiding daarvan blijkt dat de wetgever de Raad voor de Mededinging zo wilde inrichten dat de « onderzoekers » in een overheidsdienst zaten, de Dienst voor de Mededinging, en de « rechters » in de Raad voor de Mededinging. De Raad en met name zijn voorzitter hebben in bepaalde gevallen de bevoegdheid om een dossier te onderzoeken en mandaten te geven aan de Dienst voor de Mededinging.
Om diverse redenen waren er materiële problemen. De minister heeft de nodige maatregelen genomen om deze te verhelpen.
Hoe ziet de problematiek er nu op korte termijn uit ?
In de eerste plaats heeft de voorzitster erop gewezen dat het voorzitterschap in het belang van de Raad beter voltijds kan worden uitgeoefend. Dit is overigens het doel van dit wetsvoorstel en van het voorontwerp van wet dat de minister eerlang zal indienen.
Welk standpunt men ook inneemt, er moet in elk geval een duidelijke beslissing worden genomen over een eventuele wetswijziging en over de werking van de Raad voor de Mededinging, die momenteel niet optimaal blijkt te functioneren. De Raad van State heeft reeds een advies gegeven over deze problematiek: het blijkt dat het strijdig met de Grondwet zou zijn om een lid van de rechterlijke macht (zittende magistratuur) in een dergelijke raad met een volledige bezoldiging aan te wijzen.
Er zijn dus vier mogelijkheden.
Ten eerste : als men wil dat het voorzitterschap naar een lid van de rechterlijke macht gaat (zittende magistratuur), dan moet de voorzitter worden aangewezen door de wetgevende macht.
Hierdoor komt de Raad voor de Mededinging in feite op het niveau van de Comités-P en -I en ressorteert hij niet langer onder de uitvoerende macht maar onder de wetgevende macht.
De tweede mogelijkheid is dat een staande magistraat voorzitter kan worden. De staande magistratuur valt immers meer onder de uitvoerende macht.
Een derde mogelijkheid is een zittend magistraat, zoals nu het geval is, maar dan gedetacheerd met een vergoeding.
De vierde mogelijkheid is dat de persoon die in de Raad voor de Mededinging wordt benoemd, ontslag neemt uit de magistratuur.
De minister vindt het probleem dus erg eenvoudig : de wetgever moet kiezen tussen vier mogelijkheden.
De wetgever kan besluiten de ratio legis van de wet van 1991 te eerbiedigen en met de nodige wetswijzigingen voor grotere efficiëntie te zorgen : de Dienst voor de Mededinging speelt dan de rol van « parket », d.w.z. hij voert de onderzoeken uit. De Raad voor de Mededinging en/of zijn voorzitter kunnen uiteraard zaken voor de Dienst brengen.
De tweede mogelijkheid, waarbij een grotere bevoegdheid wordt toegekend aan de uitvoerende macht, doet denken aan de manier van werken van de Europese Commissie.
De Raad voor de Mededinging is dan geen autonoom besluitvormend orgaan meer, maar een fase in de procedure. De formele beslissing inzake concentraties wordt genomen door de Ministerraad of door een minister.
De derde formule bestaat erin alle bevoegdheden toe te kennen aan de Raad voor de Mededinging, die in dat geval het onderzoek uitvoert en de beslissingen neemt. De Raad wordt dan grotendeels aan het toezicht van de uitvoerende macht onttrokken.
De laatste mogelijkheid bestaat erin de Raad voor de Mededinging bij het Parlement te plaatsen.
Een lid wijst erop dat tot nog toe nooit concreet is overwogen de Raad voor de Mededinging onder het gezag van het Parlement te plaatsen. Als dat de bedoeling was geweest, met name van de parlementsleden die zich voor dit probleem interesseren, zou er zeker een wetsvoorstel in die zin zijn ingediend.
De minister is ervan overtuigd dat in de huidige stand van zaken de uitvoerende macht in alle onafhankelijkheid borg moet staan voor de toepassing van de wet. Er moet in laatste instantie voorzien worden in een soort beoordeling, in het economisch belang van het land. Het gaat hier niet om een zuiver juridische of gerechtelijke handeling.
Wat de uitwerking van het nieuwe wetsontwerp betreft, moeten wij na het advies van de Raad van State duidelijk afzien van het oorspronkelijke idee om het probleem van het voorzitterschap te regelen en daarna met haar een wetsontwerp voor te bereiden.
De minister gaat dus verder met de uitwerking van een meer algemeen ontwerp. Hij heeft een voorstel gekregen van de Raad voor de Mededinging, dat erin bestaat aan die Raad alle bevoegdheden en alle nodige middelen toe te kennen. Het standpunt van de overheidsdiensten wijkt hier sterk vanaf.
Met deze situatie voor ogen zal de minister een voorstel formuleren dat de ratio legis van de wet van 1991 zal behouden en een beter evenwicht tot stand zal brengen tussen de bevoegdheden van onderzoek en beslissing.
Een lid bewijfelt of dit standpunt overeenstemt met de ratio legis van de wet van 1991, die, met uitzondering van de te lage drempels, unaniem is goedgekeurd. Hij wijst er ook op dat de leden van de Raad voor de Mededinging, die erover klagen dat zij hun taak niet naar behoren kunnen uitvoeren, bijkomende middelen vragen maar geen nieuw wetgeving, met uitzondering van de voorzitter die haar functie voltijds wil uitoefenen met een dito bezoldiging.
De bijkomende middelen kunnen hun worden toegekend zonder nieuwe wetgeving.
De minister verklaart dat het onderwerp eenvoudig is maar het antwoord ingewikkelder. Er is niet alleen het specifieke verzoek van het voorzitterschap, er is ook een algemeen streven om de wet te verbeteren.
Een ander lid vindt dat de minister de zaken juist inschat.
Het probleem kan inderdaad worden opgelost door een paar verbeteringen aan te brengen in de bestaande wet. Het orgaan dat het onderzoek uitvoert, moet gescheiden zijn van het orgaan dat de beslissing neemt. Er is niet genoeg samenwerking tussen deze twee instanties. Daarom moet er een orgaan komen dat de operaties leidt en zorgt voor de coördinatie van de activiteiten van de Raad en de Dienst, die zich momenteel veeleer als tegenstanders gedragen. Het is daarbij niet nodig een nieuwe wet te maken. Door een aantal verbeteringen kunnen deze problemen worden opgelost en meer middelen worden toegekend aan de Raad.
Het is duidelijk dat een aantal juristen en economisten zullen moeten worden aangewezen om de Dienst bij de voorbereiding van de dossiers bij te staan. Als er niet genoeg plaats is, moet er maar plaats gevonden worden. Bovendien moet de wet worden aangepast opdat de rechten van de verdediging gewaarborgd blijven tijdens de behandeling van het dossier door de Raad
Spreker is het ook eens met de minister wanneer die zegt dat het geen goed idee is de leden van de Raad door de wetgevende macht te laten aanwijzen.
Een ander lid vindt dat als de wet van 1991 moet worden gewijzigd, het absurd is te beweren dat een parketmagistraat de Raad moet voorzitten, onder het voorwendsel dat het gaat om een zuiver economisch adviesorgaan. Zij hebben niet de nodige opleiding.
Spreker pleit veeleer voor een herziening van het hele concept van de economische mededinging. Hij is geen voorstander van het onderhavige wetsvoorstel dat volgens hem naast de kwestie zit en geen oplossing biedt voor de bestaande problemen.
Volgens de hoofdindiener van het wetsvoorstel sluit dit voorstel aan bij de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. De beoogde doelstellingen van deze wet waren :
1. het algemeen prijspeil gunstig beïnvloeden door de concurrentie in te bouwen : concurrentie is niet alleen gunstig voor het prijspeil, maar versterkt ook de koopkracht;
2. kwaliteitsverbetering en technische vooruitgang : de mededinging dwingt de concurrerende ondernemingen om zich aan de markt aan te passen en ook het technische productieproces te verbeteren. Dit komt eveneens de consument ten goede;
3. het bevorderen van de werkgelegenheid : er wordt aangenomen dat mededinging aanleiding geeft tot aanpassing van het productieproces zodat de concurrentiepositie op de internationale markt wordt verstevigd, met een gunstig effect op de werkgelegenheid;
4. de keuzevrijheid van de consument waarborgen : een gedifferentieerd produktaanbod dat tot stand komt ingevolge de mededinging, is voordelig voor de consument;
5. afnemende noodzaak aan prijzenreglementering : wanneer de prijzen gedrukt worden ingevolge de mededinging, is het minder noodzakelijk om in te grijpen op het vlak van de prijzenreglementering en wordt een voortdurende controle van de prijzen vermeden.
In het huidig voorstel wordt gepoogd om de doelstellingen en de principes van de wet van 5 augustus 1991 in stand te houden. Vanuit de vaststelling dat een aantal problemen zich hebben aangediend, beoogt het voorstel enkele verbeteringen aan te brengen.
De bestaande wet van 5 augustus 1991 heeft drie organen in het leven geroepen : de « Dienst voor de Mededinging », de « Raad voor de Mededinging » en de « Commissie voor de Mededinging ». In de wet werden evaluatiemomenten voorzien en ook activiteitenverslagen van de Raad. Uit neergelegde activiteitenverslagen konden een aantal problemen gedistilleerd worden. Ook bleek uit het Senaatsdebat van 9 januari 1997 dat een impasse was ontstaan in de relatie tussen de Raad voor de Mededinging en de Dienst voor de Mededinging.
Na alle betrokken partijen gehoord te hebben, werd het voorliggende wetsvoorstel, dat een compromisvoorstel is, ingediend met als doel die impasse te doorbreken.
In de activiteitenverslagen werd vermeld dat er onvoldoende middelen waren vrijgemaakt om de doelstellingen van de wet te realiseren. In hoofdzaak werd bedoeld dat er onvoldoende middelen voor de Raad van de Mededinging voorzien zijn, doch ook voor de Dienst voor de Mededinging, aangezien blijkt dat de Dienst, naast zijn activiteiten in het kader van de mededinging, zijn gewone opdrachten nog verder diende te vervullen.
Met dit wetsvoorstel beoogt de auteur geenszins afbreuk te doen aan de verworvenheden, doch wel een antwoord te geven op een aantal gestelde problemen.
De doelstellingen van het wetsvoorstel kunnen in een zestal punten worden omschreven.
Het eerste element is het versterken van de autonomie, zowel van de Dienst als van de Raad voor de Mededinging.
Deze doelstelling wordt bereikt voor wat de Dienst voor de Mededinging betreft, door de oprichting van een instelling van openbaar nut, categorie C, zodat de onafhankelijkheid van het onderzoek gewaarborgd wordt. De Dienst zou bestuurd worden door een raad van bestuur, waarvan minstens de voorzitter en één ondervoorzitter paketmagistraat zijn. Er wordt geopteerd voor een parketmagistraat om de discussie te vermijden die was ontstaan onder het voorzitterschap van de Raad voor de Mededinging. De Raad van State oordeelde dat de uitvoerende macht geen rechters kon weghalen uit hun functie en hun een supplementaire benoeming als voorzitter van de Raad kon geven.
Voor wat de Raad voor de Mededinging betreft, legt het wetsvoorstel de voorwaarden om tot voorzitter, ondervoorzitter, lid of plaatsvervangend lid te worden benoemd, vast. Deze oplossing is in feite ook aangegeven in het advies van de Raad van State.
Door het feit dat concrete dossiers door twee organen worden behandeld, wordt een dubbele sluis ingebouwd om de autonomie van deze organen te waarborgen.
De tweede doelstelling van het wetsvoorstel is het invoeren van een striktere functiescheiding tussen de Raad voor de Mededinging en de Dienst voor de Mededinging.
De bevoegdheden van de Raad voor de Mededinging zijn in feite dezelfde als deze voorzien in de wet van 1991 (het nemen van beslissingen, het formuleren van voorstellen en het geven van advies). Aan de Dienst voor de Mededinging wordt de onderzoeksbevoegdheid toegekend, inclusief de bevoegdheid om onder dwang of boetebepaling, inlichtingen op te eisen doch uitsluitend in het kader van het afdwingen van gegevens die ondernemingen eventueel zouden achterhouden.
Gezien deze functiescheiding is het aangewezen om de relatie tussen de Dienst voor de Mededinging en de Raad voor de Mededinging concreet vast te leggen.
Artikel 17 van het wetsvoorstel voorziet in dit verband dat de Raad voor de Mededinging aanvullend onderzoek kan opeisen zodat de Raad zich niet uitsluitend en alleen moet baseren op de elementen die aangebracht worden door de dienst. Eén van de discussiepunten is dat de verzoeken tot onderzoek dienen gericht te worden aan de voorzitter van de raad van bestuur van de Dienst voor de Mededinging.
Tevens bestaat er momenteel onduidelijkheid over de vraag waar klachten neergelegd moeten worden. Ingevolge de geest van de wet van 1991 zou dit dienen te gebeuren bij de Dienst voor de Mededinging, doch dit wordt nergens expliciet weergegeven.
Ten slotte wijst de spreker op de klacht van de Raad voor de Mededinging die stelde niet op de hoogte gebracht te worden van de klachten die binnenkwamen bij de Dienst voor de Mededinging, noch van het gevolg ervan. Het wetsvoorstel voorziet dat de Dienst voor de Mededinging maandelijks moet rapporteren aan de voorzitter van de Raad voor de Mededinging en tevens dat de Raad de mogelijkheid heeft om aanvullende informatie op te vragen.
De derde doelstelling van het voorstel is de versterking van de leiding van zowel de Dienst voor de Medeginging als de Raad voor de Mededinging.
De Dienst voor de Mededinging wordt als instelling van openbaar nut geleid door een raad van bestuur, waarin naast magistraten ook deskundigen zetelen. De voorzitter van de Raad voor de Mededinging oefent zijn ambt voltijds uit. Dit engagement werd door de minister genomen tijdens het senaatsdebat van januari 1997. Toch blijkt uit het voorontwerp van wet dat de minister eerstdaags bij het parlement zou indienen, niet dat dit inderdaad het geval zou zijn.
Het wetsvoorstel komt ook tegemoet aan de opmerkingen van de Raad van State van 31 januari 1997 aangezien er is voorzien dat de voorzitter, de ondervoorzitters en de leden van de Raad voor de Mededinging worden benoemd door de wetgevende macht.
Een vierde doelstelling is het streven naar een betere bescherming van de rechten van de verdediging. Dit was één van de cruciale punten in het tweede activiteitenverslag. De wet van 1991 voorziet niet dat de punten van bezwaar die de Raad na afloop van de procedure ten laste legt, worden medegedeeld. Na het afsluiten van de onderzoeksopdracht worden de bezwaren van de Dienst voor de Mededinging wel aan de bedrijven medegedeeld, maar hebben de ondernemingen niet de mogelijkheid om te repliceren op de aanvullende elementen die worden toegevoegd door de Raad voor de Mededinging. Het wetsvoorstel voorziet dat de secretaris van de Raad voor de Mededinging deze aanvullende elementen overmaakt aan de bedrijven die zich hiertegen kunnen verdedigen.
De vijfde doelstelling van het wetsvoorstel is het wijzigen van de concentratiedrempels. Enerzijds zijn de huidige drempels betwistbaar en anderzijds bereiken zij de doeleinden van het mededingingsrecht niet. Het wetsvoorstel voorziet dat geen rekening meer wordt gehouden met het marktaandeel, maar alleen nog met de omzetvolumes. Marktaandelen zijn immers dikwijls zeer moeilijk te bepalen.
Een laatste doelstelling is rekening houden met de financiële consequenties van deze herziening. Het voorstel zoals het thans is neergelegd, neemt een zeer voorzichtige houding aan en maakt de constructies zeker niet te zwaar, noch voor de Dienst voor de Mededinging noch voor de Raad voor de Mededinging. De voorstellen geformuleerd door de Raad voor de Mededinging waren verregaand, doch stuiten op de kritiek van onbetaalbaarheid. Voor wat de Dienst voor de Mededinging betreft, wordt voorgesteld om de leiding toe te vertrouwen aan een raad van bestuur waarin parketmagistraten zetelen die alleen een weddetoeslag zouden ontvangen. In plaats van een staf van zes mensen te voorzien, zoals door de Raad was voorgesteld, wordt de leiding beperkt tot een voorzitter en twee ondervoorzitters, waarvan alleen de voorzitter zijn functie voltijds uitoefent, hetgeen ook kostenbesparend is. Ten slotte is er ook voorzien in de mogelijkheid om bepaalde kosten te recupereren indien dit nodig zou blijken.
De minister herhaalt dat twee voorontwerpen van wet tot wijziging van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, in voorbereiding zijn. Het voorliggende wetsvoorstel en deze beide voorontwerpen hebben dezelfde doelstelling. Zij verschillen echter enigszins wat de wijze van inwerkingstelling van deze doelstellingen betreft. De minister onderstreept dat het voorliggende wetsvoorstel ontegensprekelijk toegelaten heeft om vooruitgang te boeken in de verbetering van de wet.
Het eerste voorontwerp van wet werd aan de minister van Justitie overgezonden. Dit voorontwerp herneemt de bepalingen betreffende het voltijds statuut van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, die door de Ministerraad werden aanvaard. Het eerste voorontwerp omvat eveneens bepalingen betreffende de beroepsprocedure tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging. Vermits het gaat over de gerechtelijke organisatie zal, overeenkomstig artikel 77 van de Grondwet, het voorontwerp bicameraal zijn.
Het tweede wetsontwerp dat de andere aspecten waarvoor de wet van 1991 moet worden herzien, behandelt, werd ook afgewerkt en zal eerlang aan de Ministerraad worden voorgelegd.
De minister zou nog willen wijzen op enkele bijkomende punten in verband met het tweede wetsontwerp. Zoals hij heeft uitgelegd werd het ontwerp in twee delen gesplitst : een deel dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet en een ander deel (over de herstructurering) dat een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Het eerste wetsontwerp is vrij eenvoudig : de voorzitter en de drie andere leden oefenen hun functie voltijds uit. Reeds geruime tijd werd in dit ambt voorzien, meer bepaald sedert de Raad van State zijn opmerkingen heeft geformuleerd. De benoeming van de voorzitter moet evenwel de taak blijven van de uitvoerende en niet van de wetgevende macht.
Het tweede deel van dit wetsontwerp heeft betrekking op de beroepsprocedure. De huidige beroepsmogelijkheid zal gewijzigd worden, rekening houdend met de huidige problemen in verband met de termijnen en de nadere regeling van het beroep. Het beroep wordt steeds ingesteld tegen de minister doch de minister heeft niets te zeggen aangezien de beslissing genomen wordt door de Raad voor de Mededinging, die in alle onafhankelijkheid beslist.
Een lid legt uit dat de voorganger van de minister de Europese structuren heeft willen kopiëren volgens welke de commissie beslist en het beroep wordt ingesteld voor het Hof van justitie : daarover bestond een ruime consensus. Tijdens het debat over het wetsontwerp dat de wet van 1991 is geworden, heeft zijn fractie de ingevoerde structuren goedgekeurd doch nooit ingestemd met de drempels die werkelijk te laag waren.
De minister vervolgt zijn uiteenzetting. Hij legt uit dat de Raad voor de Mededinging en de voorzitter van de Raad een voorontwerp van wet geschetst hebben. Die schets werd door zijn administratie onderzocht. De Dienst voor de Mededinging vond hem onaanvaardbaar. De minister heeft eveneens zijn administratie gevraagd een voorontwerp van wet voor te bereiden. Vervolgens heeft de minister het advies gevraagd van de voorzitster van de Raad voor de Mededinging over dit voorontwerp van wet en ook zij vond het onaanvaardbaar.
In de schets van voorontwerp van wet opgesteld door de Raad, wordt alle macht geconcentreerd in de Raad, die absolute onafhankelijkheid geniet. In de andere tekst berust die macht bij de Dienst.
Na verschillende maanden heeft de minister zijn diensten gevraagd een tekst te redigeren die redelijker is en die in het verlengde ligt van de wet van 1991. De geest van de wet van 1991 volgens welke de Dienst voor de Mededinging onderzoeken instelt en de Raad voor de Mededinging die onafhankelijk optreedt, de beslissingen neemt, moet worden geëerbiedigd. Dit is een goede regeling. Alleen ontbrak het tot nog toe aan middelen maar daarin wordt thans in het regeringsontwerp voorzien.
De verslaggevers zullen de mogelijkheid hebben om een onderzoek in te stellen en mogen een beroep doen op het personeel van de Dienst voor de Mededinging als onderzoekers. Zodra het dossier onderzocht is, wordt het automatisch overgezonden aan de Raad voor de Mededinging, die een beslissing zal nemen. Dit systeem heeft de verdienste duidelijk te zijn maar ook de twee functies duidelijk van elkaar te scheiden : enerzijds is er de onderzoeksbevoegheid en anderzijds de beslissingsbevoegdheid.
Een commissielid wenst de volgende opmerkingen te formuleren.
In eerste instantie onderstreept spreker de positieve punten van de wet van 1991, onder meer het feit dat de structuur waarin de wet voorziet gebaseerd is op de Europese structuren die sedert meer dan 20 jaar van kracht zijn, gelet op de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome. Indertijd werden twee begrippen in de Belgische wet ingevoerd : wat de afspraken betreft, de voorafgaande aanmelding die een voorlopige vrijstelling verleent aan degenen die de aanmelding doen en vervolgens de beslissing waarbij kartels of afspraken worden goedgekeurd voor zover zij bijdragen tot een aantal doelstellingen van het algemeen economisch beleid.
De andere maatregel, namelijk de voorafgaande aanmelding van een concentratie is eveneens gebaseerd op de procedures van het Verdrag van Parijs en van het Verdrag van Rome, ook al komen ze als dusdanig in dit laatste verdrag niet voor en werden ze pas later ingevoerd. Die procedures geven immers uitvoering aan artikel 86, dat het misbruik van een economische machtspositie bestraft. Dit parallellisme werd als systeem zeer gunstig onthaald zowel door juristen die het moeten toepassen als door degenen op wie die wetgeving van toepassing is.
In tweede instantie merkt spreker op dat twee punten werden betwist. Ten eerste vroeg men zich af of een nieuwe wet op Belgisch niveau werkelijk nodig was en men ging ervan uit dat, indien dat zo was, die wet de minst slechte oplossing moest zijn. Een tweede kritiek had betrekking op het feit dat de drempels veel te laag waren en voor de werking van de Dienst voor de Mededinging fataal geworden zijn. De lage drempels zijn onmiskenbaar de oorzaak van het huidige falen aangezien in de praktijk de Raad voor de Mededinging en de Dienst voor de Mededinging niet in staat zijn geweest zich uit te spreken over het grote aantal gevallen van afspraken die werden aangemeld, rekening houdend met de termijnen die zijn opgelegd in het geval van concentraties.
Het wetsvoorstel dat ter behandeling voorligt, voorziet in de oprichting van een parastatale instelling van categorie C die ook een raad van bestuur zal hebben. Het is een vrij ingrijpende wijziging van de wet die thans geldt.
Spreker vraagt zich af wat dat betekent voor een land als België, dat een klein land is en waarvoor men zich zelfs heeft afgevraagd of een dergelijke wet wel nodig was. In de meeste gevallen gaat men zelfs minder ver dan onze structuur met twee niveaus, te weten de Raad voor de Mededinging en de Dienst voor de Mededinging. De oprichting van een derde voorziening namelijk een parastatale instelling van categorie C met een raad van bestuur is een omslachtige en dure structuur waarvan men zich kan afvragen of ze wel is aangepast aan onze toestand.
Hij is ook van mening dat, door het feit dat de voorzitter benoemd wordt door de wetgevende macht, een buitensporig belang wordt gehecht aan die benoeming, doch die procedure biedt wel een juridische oplossing voor het probleem waarop de Raad van State heeft gewezen, namelijk de niet-bezoldiging van een magistraat die voorzitter is. Daarenboven mag men niet vergeten dat op elke afspraak en elke concentratie die de handel tussen de lidstaten kan schaden, reeds de regelgeving van de Europese Commissie van toepassing is.
Het lid pleit er vervolgens voor om de politieke en niet de juridische verantwoordelijkheid te behouden. Hij verwijst naar de fusieoperatie Barry-Callebaut waarbij 189 banen die eigenlijk niet hoefden te verdwijnen door de fusie, toch op de tocht kwamen te staan in Gent. Een dergelijke toestand creëert een storend sociaal vacuüm. Bijgevolg pleit hij voor het behoud van de politieke verantwoordelijkheid. Politici moeten terzake hun verantwoordelijkheid kunnen nemen. De minister moet nog een rol kunnen spelen, wat niet het geval lijkt in het huidig wetsvoorstel.
Een andere spreker onderstreept voorstander te zijn van een goede controle op het concurrentievermogen aangezien dit het middel bij uitstek is om een goede werking van de vrije economische markten te garanderen. Toch moeten we ons afvragen, als we weten dat op Europees niveau een vrij goed en doeltreffend mechanisme voor concurrentiecontrole bestaat en aangezien we binnenkort in een reële Europese markt gaan functioneren met één valuta voor de hele Europese markt, hoe concurrentie binnen een subdeel van die grote markt, namelijk het Belgische subdeel, kan gemeten worden. Wat is de zin van het spreken over concurrentie in dit Belgische subdeel van de Euro-markt ? Is dit niet totaal zinloos ? Hoe kan die markt gemeten worden als men geen enkel meetinstrument meer heeft omdat men niet langer meer gaat weten wat er binnen de Belgische context nog gaat verkocht worden en wat niet ?
Indien dit in de praktijk toch kan gerealiseerd worden en er nood is aan een Belgische structuur, dan moet deze structuur minstens een zeer lichte structuur zijn die de Europese structuur aanvult. Heeft het dan nog zin om te blijven voortbouwen op de huidige tweehoofdige structuur ? Spreker stelt zich vragen over de voorstellen die tot doel hebben om deze tweehoofdige structuur nog te versterken.
Kortom, vooraleer verder te werken op de structuur voorzien in de wet van 1991, moeten we eerst de vraag stellen of deze structuur in het kader van de Europese economische en monetaire Unie nog zinvol is. Hoe gaat men concurrentie in het kleine Belgische deelsegment meten ?
Spreker is er niet van overtuigd dat de basis van de wet van 1991 nog zinvol zal zijn over vier jaar. Moeten we dan wel nog dezelfde logica aanhouden of moeten we niet eerder, naar Nederlands model, een veel lichtere structuur aannemen die duidelijk rond de administratie geconcentreerd is en die in feite eerder aanvullend werkt. Hij geeft toe dat hij niet precies weet hoe de Nederlanders naar die problematiek kijken in het kader van de economische en monetaire unie.
Ook in termen van voorwaarden, moet het Parlement zich bezinnen over de voorziene zware structuur met heel lage drempels die verantwoordelijk is voor de verstikking van de hele problematiek over de jongste jaren.
Een ander lid is van mening dat de vorige opmerking de verdienste heeft toekomstgericht te zijn. In 2002 zullen de markten immers met één enkele valuta werken en er zal in de grenszones niet langer sprake zijn van de handicap die de huidige wisseloperaties toch nog vormen.
Ten tweede kan men opmerken dat hoe kleiner een land is en hoe meer het zijn grenzen openstelt, hoe kleiner het risico op een machtsconcentratie is die de concurrentie dwarsboomt en hoe minder afspraken kunnen worden gemaakt. Misbruik van een economische machtspositie is bijvoorbeeld in het Groothertogdom alleen maar mogelijk indien het de Staat zelf is die de bescherming tegen de mededinging van buitenaf organiseert.
Spreker stelt voor dat de minister de Commissie voorlicht over de manier waarop het systeem georganiseerd is in landen die qua grootte vergelijkbaar zijn met België en die eveneens in 2002 tot de muntunie toetreden, bijvoorbeeld Nederland, Denemarken, Ierland, Zweden, Finland en Oostenrijk.
Een commissielid merkt op dat het wetsvoorstel een poging is om een compromis te bereiken ten einde uit de huidige impasse te geraken. Enkele bedenkingen zijn weliswaar terecht opgemerkt, doch moeten genuanceerd worden.
Wat de bedenking over de kostprijs van een parastatale betreft, stipt spreker aan dat het essentiële punt niet het feit is of er al dan niet een parastatale wordt opgericht, maar wel dat de onafhankelijkheid van het onderzoek gewaarborgd wordt. In het wetsvoorstel wordt geopteerd voor een parastatale, doch werd ook met het element kostprijs rekening gehouden. Een andere oplossing is een gelijkaardige structuur als de Raad van State waar het onderzoek wordt verricht door auditeurs, doch dit zou een duurdere oplossing zijn aangezien nieuwe aanwervingen noodzakelijk zouden zijn. Voor de personeelsomkadering van een parastatale kan daarentegen geput worden uit de huidige dienst. Het voorstel beoogt wel het oprichten van een raad van bestuur, doch hier wordt voorgesteld om parketmagistraten aan te duiden die enkel een weddetoeslag zouden ontvangen. Er zijn immers een aantal mensen met beroepskennis nodig die hun kennis kunnen aanwenden om de grote lijnen uit te tekenen en voor het overige kan voor de personeelsomkadering geput worden uit de huidige Dienst voor de Mededinging. Dit is dus geen kostelijke structuur die wordt voorgesteld.
Een tweede bedenking betreft de benoeming van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging. Het lid wenst eerst kennis te nemen van de tekst van het voorontwerp van wet. De benoeming via de wetgevende macht is één van de mogelijkheden die gesuggereerd werden door de Raad van State. Het is niet de meest gemakkelijke oplossing, doch het is een formule die doenbaar is. Een andere formule die juridisch aanvaardbaar is en de autonomie waarborgt, kan natuurlijk ook.
Spreker is het minder eens met de opmerkingen van de tweede spreker. Hij verklaart dat de problematiek inderdaad in de Europese context moet worden bekeken en de evolutie naar 2002 toe met een eenheidsmarkt mag hierbij niet uit het oog worden verloren. Zo voorziet het wetsvoorstel om één van de twee drempels, namelijk het marktaandeel, te schrappen omdat het effectief zo moeilijk is om dit te meten.
Over een mogelijk « lichte » constructie rond de administratie heeft spreker wel enige bedenkingen. Eén van de cruciale elementen is immers dat het onderzoek niet wordt gedaan door een administratie afhankelijk van de minister waardoor men de autonomie van het onderzoek niet kan waarborgen. Uit de uiteenzetting van de minister blijkt nu reeds dat deze kwestie moeilijk ligt, namelijk hangt de functie van
onderzoeker-generaal af van de minister van Economische Zaken of niet ?
Naar het schijnt zijn er ongeveer 3 000 brieven per jaar. Het is voor de Raad voor de Mededinging onmogelijk om al die onderzoeken opnieuw door te nemen, hetgeen in feite ook niet de bedoeling is. De bedoeling is een werkbare formule uitbouwen waarbij het onderzoek vrij autonoom kan gebeuren zodanig dat men zich effectief kan baseren op het verslag. Aanvullend onderzoek mag de regel niet zijn.
Eén van de belangrijke appreciatie-elementen van het wetsontwerp zal dan ook zijn in welke mate de onafhankelijkheid van onderzoek gewaarborgd is.
Een commissielid herinnert eraan dat er ook politieke verantwoordelijkheid moet worden opgenomen in het geval van fusies en samenwerkingsverbanden. In verband met het voorbeeld dat hij heeft aangehaald, verduidelijkt hij dat in Gent 184 banen in gevaar zijn omdat men geen beslissing neemt. De minister heeft een politieke verantwoordelijkheid. Het volledig willen verbreken van de banden tussen de minister en het orgaan dat de beslissingen neemt bij problemen in verband met afspraken en samenwerkingsverbanden, lijkt niet realistisch. Spreker ziet een reëel gevaar in de volledige breuk met de uitvoerende macht.
Een lid is van oordeel dat de commissie niet overhaast te werk moet gaan en eerst een hoorzitting moet organiseren om een beter inzicht in de problematiek te verwerven.
Spreker is het wel eens met de stelling dat er geen te grote scheiding mag zijn tussen de uitvoerende macht en het orgaan dat de beslissingen neemt, omdat de politieke verantwoordelijkheid moet blijven bestaan. De grootste voorzichtigheid is geboden bij het creëren van organen die opereren in het abstracte, zonder enige verantwoordelijkheid te moeten afleggen.
Spreker verwijst naar het Fenix-dossier waar een viertal ambtenaren in het ijle beslissingen nemen over een project waarmee verschillende duizenden werkplaatsen mee gemoeid zijn, zonder dat zij aan iemand verantwoording moeten afleggen. Dit kan niet. De politieke verantwoordelijkheid moet meer in ere hersteld worden.
Wat betreft de opmerkingen van een vorige spreker over het creëren van te zware structuren, meent het lid dat dit niet inhoudt dat er geen enkel orgaan in België moet voorzien zijn. De Europese instanties zullen immers niet over alles kunnen beslissen. Een nationale structuur moet voorhanden zijn voor een aantal kleinere aangelegenheden. Daarnaast is het nuttig dat nationale instanties, voor wat middelgrote en grote dossiers betreft, eerst bepaalde problemen onderzoeken vooraleer ze overgemaakt worden aan de Europese instanties. Een stuk nationale belangenbehartiging moet mogelijk zijn, zodat dossiers voorbereid kunnen worden door nationale instanties. We mogen niet naïef zijn op dat vlak.
Een ander lid meent dat de nationale autoriteit zich minder moet bekommeren om de concurrentieproblematiek, maar eerder over prijsafspraken. Prijsafspraken zullen het probleem zijn waar ook op nationaal vlak moet nagegaan worden dat zij niet concurrentieverstorend werken. Dit risico is wel veel minder groot ingeval van een grote markt.
Volgens een commissielid blijft de omvang van dit probleem beperkt. Wanneer afspraken over de verdeling van de markt of prijsafspraken de handel tussen de Staten schaden, zal het probleem immers niet langer op Belgisch niveau behandeld worden.
Vorige spreker wijst op een tweede element dat vermeld is in het voorliggende wetsvoorstel, namelijk het afschaffen van het criterium van het marktaandeel. Hij vindt dit een merkwaardig voorstel, want als concurrentie onderzocht moet worden dan is het marktaandeel hét essentieel element bij de beoordeling ervan. Omzet is een gevaarlijk gegeven, want een geweldige omzet realiseren binnen de Belgische markt is totaal irrelevant binnen de grotere markt.
In de Verenigde Staten heeft de Federal Trade Commission een jurisprudentie van meer dan 50 jaar over definitie van marktaandelen voor specifieke sectoren. Ook bij ons zal dit onvermijdelijk zijn, want concurrentie gaat in essentie over marktaandelen. Marktaandeel afschaffen als één van de drempels betekent in feite dat alle grote ondernemingen systematisch onderworpen worden aan onderzoek.
Het commissielid haalt het voorbeeld aan van de petroleumsector. Geen enkele invoerder of producent van petroleumproducten heeft een marktaandeel dat groter is dan 10 of 12% doch hun omzet vertegenwoordigt al gauw tientallen miljarden franken aangezien het om veel producten gaat met een hoge toegevoegde waarde. Wanneer men er nog de accijnzen aan toevoegt, worden die petroleumproducten uiterst dure producten. Voor een banaal product als rijst bijvoorbeeld was enkele jaren geleden 85 % van de rijstmarkt in België in handen van één enkele invoerder. Nochtans was zijn omzet veel kleiner dan die van ongeacht welke invoerder of producent in de petroleumsector.
Dit toont aan dat men twee keer moet nadenken alvorens het marktaandeel als criterium af te schaffen.
Een lid antwoordt dat het criterium van het marktaandeel inderdaad voorwerp van discussie kan zijn. Toch stelt spreker vast dat in het tweede jaarverslag allusie werd gemaakt op de schrapping van dit criterium omwille van de moeilijkheid om het marktaandeel precies te definiëren.
Een tweede bedenking van het lid is van meer fundamentele aard. Hij heeft nooit gezegd dat er geen politieke verantwoordelijkheid meer moet bestaan wat betreft de mededinging. Spreker heeft alleen willen pleiten opdat het onderzoek op een autonome wijze zou gevoerd worden. De derde paragraaf van artikel 2 van de bestaande wet bepaalt reeds dat de bepalingen van de eerste paragraaf buiten toepassing worden verklaard indien de overeenkomsten, besluiten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen bijdragen tot verbetering van de technische of economische vooruitgang. Wanneer omwille van het economisch belang van België hieraan versterking moet worden gegeven, dan kan dit in artikel 2 of in de wet als dusdanig worden ingebouwd. Essentieel is echter dat het onderzoek bij een concrete klacht, zowel als de beslissing, op een autonome wijze worden gevoerd en genomen. Dit zegt echter niets over het politieke aspect van het mededingingsbeleid.
Tijdens een latere vergadering laakt een commissielid de houding van de vice-eerste minister en minister van Economie en Telecommunicatie ten aanzien van de Senaat.
Artikel 81 van de Grondwet geeft de leden van de Senaat het initiatiefrecht. Spreker meent dat door de handelwijze van de minister dit initiatiefrecht wordt geschonden. Op 28 april 1997 werd een wetsvoorstel ingediend nadat de minister reeds lang had beloofd om zelf een ontwerp in te dienen. Op 24 juni 1997 werd in de commissie afgesproken om beide, het ontwerp en het wetsvoorstel, samen verder te bespreken in de commissie.
Nu stelt de spreker echter vast dat de minister het advies inwint van de Commissie voor de Mededinging over zijn wetsontwerp, zonder dat het wetsvoorstel ook wordt overgemaakt. In het wetsontwerp wordt de onafhankelijkheid dermate aangetast dat de Commissie voor de Mededinging praktisch niet in staat is om een advies erover te geven.
Ondertussen werd ook door mevrouw Schurmans een voorstel uitgewerkt en werden er standpunten ingenomen in de Kamer en in de Senaat. Ingevolge deze inflatie van voorstellen en standpunten, meent de Commissie voor de Mededinging dat het wellicht beter is om niets te doen en af te wachten in hoeverre in de toekomst de wet kan geëvalueerd worden.
Bijgevolg heeft de minister slechts twee keuzes : ofwel dient hij het wetsontwerp in de Kamer in en zet op die manier de Senaat voor schut, ofwel doet hij niets en gebruikt hij het advies van de Commissie voor de Mededinging als alibi om niets te moeten doen. De problemen blijven echter bestaan. Ondertussen is er reeds meer dan twee jaar verstreken en er gebeurt helemaal niets. De minister doet gewoonweg niets.
Het lid vraagt dat minstens zijn wetsvoorstel aan de Commissie voor de Mededinging voor advies zou overgemaakt worden.
De vertegenwoordigster van de minister legt uit dat de regering thans een voorontwerp van wet voorbereidt over deze aangelegenheid. De bespreking in de interkabinettenwerkgroep is reeds goed gevorderd. Terzelfder tijd is het kabinet de discussie aangegaan met leden van de Raad voor de Mededinging.
De vertegenwoordigster van de minister heeft geen bezwaren tegen het feit dat het wetsvoorstel wordt overgezonden aan de Raad voor de Mededinging.
Het lid vraagt zich af waarom de minister dit niet onmiddellijk heeft gedaan. De minister vraagt een advies over een document en doet alsof er niets anders over dit onderwerp bestaat, m.a.w. alsof de Senaat niet bestaat. Volgens het lid komt de minister bijgevolg zijn eigen afspraken niet na.
De vertegenwoordigster van de minister antwoordt dat de Raad voor de Mededinging enkel heeft opgemerkt dat het voorbarig was de wet te wijzigen en geen advies heeft uitgebracht over de inhoud van het wetsontwerp.
Het lid wijst opnieuw op de zin van artikel 81 van de Grondwet : de leden van de Senaat hebben het initiatiefrecht. Door de handelwijze van de minister wordt de Senaat voor schut gezet aangezien er slechts de evocatieprocedure overblijft nadat het wetsontwerp in de Kamer zou gestemd zijn.
Tijdens een vergadering die enkele weken later plaatsheeft, verklaart een lid dat hij meent te weten dat de minister binnenkort zijn wetsontwerp betreffende de mededinging in de Senaat zal indienen. Het regelt een aangelegenheid als bedoeld in de artikelen 77 en 78 van de Grondwet. Daardoor zal het samen met het wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging kunnen worden besproken.
Is het voorontwerp thans voor advies voorgelegd aan de Raad van State ?
De minister verduidelijkt dat dit nog niet het geval is. Thans is het voorgelegd aan de Commissie voor de Mededinging die volgens de wet van 5 augustus 1991 geraadpleegd moet worden. In dit verband is de minister voornemens een amendement in te dienen dat ertoe strekt een termijn in te voeren binnen welke die Commissie een advies moet geven.
Wanneer de minister over dit advies beschikt, zal hij het voorontwerp van wet officieel voorleggen aan de Raad van State. De tekst van het ontwerp werd immers reeds ter informatie aan de Raad van State bezorgd. De Raad van State moet zich uitspreken binnen een termijn van één maand.
Een commissielid voegt eraan toe dat hij de opmerkingen die tijdens de besprekingen in de Senaat gemaakt werden en die op 12 juli 1991 geleid hebben tot de goedkeuring van de wet van 1991, herlezen heeft. Hij stelt vast dat hij toen negen redenen had opgesomd waarom de oppositie het ontwerp dat thans wet is geworden, kon steunen. Er is indertijd dus geen conflict gerezen tussen de meerderheid en de oppositie en hij hoopt dat dat ook nu niet het geval zal zijn.
Een ander lid herinnert eraan dat de minister het advies gevraagd had van de Commissie voor de Mededinging over zijn wetsvoorstel. Werd dit advies al uitgebracht ?
Indien men in deze aangelegenheid vooruitgang wil boeken zou het daarenboven nuttig zijn dat de minister een vergelijkende tabel opstelt van de bepalingen uit zijn wetsontwerp en van de bepalingen uit de te behandelen wetsvoorstellen.
Ten slotte wil spreker weten of de bicamerale bepalingen van het wetsontwerp in de Senaat of in de Kamer zullen worden ingediend.
De minister verduidelijkt dat het om twee wetsontwerpen gaat en om een amendement op het wetsvoorstel van de heren Vandenberghe en Erdman. In de huidige stand van zaken is het de bedoeling beide ontwerpen in de Kamer in te dienen.
Een lid dringt erop aan dat het ontwerp waarvoor beide Kamers bevoegd zijn in de Senaat wordt ingediend.
De minister is van mening, op het eerste gezicht, dat het ideaal zou zijn alle ontwerpen samen te kunnen bespreken.
Een ander lid stelt vast dat het vanzelfsprekend is dat het amendement op het voorstel van de herenVandenberghe en Erdman in de Senaat besproken wordt. Daar één van de wetsontwerpen een aangelegenheid regelt als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet stelt hij vervolgens voor dat de minister dat ontwerp indient in de Senaat en wacht met de indiening van het andere ontwerp in de Kamer totdat de Senaat zijn werkzaamheden met betrekking tot het eerste ontwerp heeft afgerond.
Een ander lid is van mening dat, indien het amendement op het wetsvoorstel in de Senaat besproken wordt, het bicameraal ontwerp eveneens in de Senaat moet worden ingediend en besproken, op grond van de samenhang.
De commissie wenste de mening van mevrouw Schurmans te horen over het wetsvoorstel, ingediend door de senatoren Vandenberghe en Erdman op 13 september 1996, over het wetsvoorstel ingediend door onder meer de heer Jacques D'Hooghe op 28 april 1997 en over de amendementen van de regering op deze voorstellen en geeft mevrouw Schurmans het woord.
Mevrouw Schurmans dankt de commissie omdat de Raad voor de Mededinging, aldus de gelegenheid geeft zich uit te spreken over deze teksten.
De teksten van de wetsvoorstellen en van de amendementen gaan alle in dezelfde richting. Zij hebben tot doel de organen die werden opgericht door de wet, te versterken en de leemten in deze wet op te vullen zonder daarbij aan de fundamentele opties te raken die de wetgever in 1991 genomen heeft.
Zij wenst te onderstrepen dat de Raad voor de Mededinging, in het geheel genomen, tevreden is met de voorgestelde hervormingen en preciseringen die aan de wet van 5 augustus 1991 worden aangebracht. Hij moet echter vaststellen dat enkele leemtes open blijven. Het is zijn opdracht om meer bepaald de aandacht van de wetgever te vestigen op deze overwegend procedurele leemtes.
Eerder dan over te gaan tot een analyse van elke bepaling, meent zij dat het belangrijker is die basisopties van de wet van 5 augustus 1991 terug in herinnering te brengen en deze te analyseren in het licht van de bepalingen van de wetsvoorstellen die worden voorgelegd en van de bepalingen van het voorontwerp van 5 december 1997, voor advies voorgelegd aan de Raad van State.
1. De wetgever heeft in 1991 eerst en vooral tot de oprichting van een nationale mededingingsautoriteit besloten en aan dit administratief rechtscollege erg ruime bevoegdheden toevertrouwd die haar in staat moesten stellen om op doeltreffende wijze een einde te stellen aan restrictieve mededingingspraktijken of om dankzij een voorafgaand concentratietoezicht en dankzij het onderzoek van de aangemelde overeenkomsten te voorkomen dat een of meer ondernemingen ten nadele van bestaande of potentiële mededingers en ten nadele van de verbruikers, zich een buitensporige marktpositie zouden toeëigenen. De opdracht van de Raad is aldus enerzijds repressief, anderzijds preventief en dissuasief.
Deze eerste optie namelijk de totstandkoming van een volwaardige mededingingsautoriteit en dit in navolging van alle Europese lidstaten, uitgezonderd Luxemburg wordt in al de voorgelegde teksten geëerbiedigd. Noch het bestaan van de Raad voor de Mededinging, noch de ruime bevoegdheden die hem werden toebedeeld, worden in vraag gesteld.
De Raad voor de Mededinging heeft een specifieke opdracht, ondanks het feit dat hoven en rechtbanken alle rechtbanken en dus niet alleen de rechtbanken van koophandel het nationaal en gemeenschapsmededingingsrecht ook toepassen op de geschillen die hen worden voorgelegd.
Het risico op uiteenlopende beslissingen wegens de gelijklopende bevoegdheden van Europese Commissie, nationale autoriteit en rechtbanken, bestaat in alle lidstaten.
De Raad heeft, net zoals de Europese Commissie, tot doel om in het algemeen belang op te treden en dit, indien nodig, ambtshalve. Hij heeft tot opdracht toezicht uit te oefenen op de markten en op de gedragingen van de ondernemingen op deze markten, een verantwoordelijkheid die de rechtbanken hoe dan ook niet hebben.
Om deze verantwoordelijkheid te kunnen opnemen, werd de Raad specifieke bevoegdheden toegewezen die rekening houden met de finaliteit van zijn opdracht. Deze bestaat er niet in om geschillen tussen particulieren te beslechten maar in het waken over de goede werking van de markten.
Opdat de Raad behoorlijk wordt ingelicht over de markten en over de praktijken van ondernemingen, heeft de wetgever aan de Dienst voor de Mededinging belangrijke onderzoeksinstrumenten gegeven, die gaan van het eenvoudig verzoek om inlichtingen tot huiszoeking.
Om de doeltreffendheid van het optreden van de Raad te waarborgen, heeft hij aan de Raad een ruime beslissingsmacht en een reeks exclusieve bevoegdheden gegeven, zoals het al dan niet toestaan van concentraties of het toekennen van een vrijstelling aan ondernemingen die een overeenkomst afsluiten en dit met inachtneming van de exclusieve bevoegdheden die aan de Europese Commissie werden toegewezen.
Tenslotte oefent de Raad zijn beslissingsbevoegdheden uit volgens andere procedureregels dan die van het Gerechtelijk Wetboek. Het zijn niet de partijen die het verloop van de procedure voor de Raad bepalen. De bewijslast van de aangeklaagde restrictieve mededingingspraktijken berust, voor de Raad, niet op de klager.
Samengevat verschillen de bevoegdheden van de Raad, wat het doel, de inhoud en de werkwijze betreft, wezenlijk van deze van de hoven en rechtbanken. Dit verklaart trouwens ook waarom de Raad jaarlijks aan de wetgevende kamers een verslag moet voorleggen waarin de Raad rekenschap aflegt over zijn optreden en over zijn beleidslijnen, alsmede waarom de Raad beschikt over een adviesbevoegdheid.
Om de eenvormigheid in de toepassing van het mededingingsrecht te bewerkstelligen, heeft de wetgever aan de rechter de mogelijkheid gegeven om een prejudiciële vraag te stellen aan het hof van beroep te Brussel. Deze werkwijze heeft helaas geen voldoening gegeven. Artikel 42 van de wet roept meer vragen op dan het oplost. Om de commissie een omstandige uitleg hierover te besparen, verwijst mevrouw Schurmans op dit punt naar de heel uitvoerige analyse die de heer Ghislain Londers, raadsheer bij het Hof van Cassatie, onlangs heeft gemaakt omtrent de vele controversen die opgedoken zijn bij de draagwijdte van artikel 42.
Om een eenvormige toepassing van het mededingingsrecht te bevorderen, moet door de nieuwe wet naar de mening van de Raad, de samenwerking worden aangemoedigd tussen de Raad voor de Mededinging en elk ander rechtscollege dat geconfronteerd wordt met een vraag van mededingingsrecht (1), alsook aan de rechter de mogelijkheid worden gegeven om de behandeling van de zaak op te schorten in afwachting van een beslissing van de Raad. Rechters hebben overigens reeds tot zulke opschorting beslist.
De Europese Commissie heeft de samenwerking georganiseerd tussen haarzelf en de nationale mededingingsautoriteiten enerzijds (2) en de nationale jurisdictie anderzijds (3), via mededelingen, waarin de Commissie de respectieve opdrachten en verantwoordelijkheden en de beperkingen van ieders optreden bepaalt. Deze mededelingen vormen ongetwijfeld een waardevolle en zelfs noodzakelijke inspiratiebron voor de voorgenomen hervorming.
Om tenslotte de eenvormige en daadwerkelijke toepassing van het nationaal en communautair mededingingsrecht aan te moedigen, moet de Raad uiteraard in staat worden gesteld om binnen een redelijke termijn de hangende zaken te onderzoeken. De plicht tot loyauteit ten aanzien van de Europese Gemeenschap die op België weegt, verantwoordt op zich reeds dat de nodige maatregelen worden genomen om zowel de goede werking van de Raad als de doeltreffendheid van de procedures voor de Raad te waarborgen en opdat de wet van 5 augustus 1991 wordt vervolledigd met beschikkingen die deze twee doelstellingen verwezenlijken.
2. De wetgever heeft in 1991 gekozen om de onderzoeks- en de beslissingsbevoegdheden aan twee onderscheiden organen te verlenen, de Raad voor de Mededinging en de Dienst voor de Mededinging. De Dienst voor de Mededinging voert de onderzoeken.
Maar in tegenstelling tot wat men soms hoort, heeft de wetgever geenszins enkel aan de Dienst voor de Mededinging de onderzoeksverantwoordelijkheid toebedeeld.
De wet van 5 augustus 1991 verleent de Dienst voor de Mededinging immers geen bevoegdheid inzake dwingende onderzoeksmaatregelen, noch de bevoegdheid om boetes of dwangsommen op te leggen aan ondernemingen die weigeren inlichtingen te verstrekken of geen onderzoek ter plaatse toestaan.
De wet heeft integendeel de tussenkomst van een magistraat-lid van de Raad opgelegd als voorwaarde voor de regelmatigheid van het optreden van de ambtenaren van de Dienst voor alle onderzoeksmaatregelen die de betrokken onderneming tot medewerking dwingen. Volgens de huidige wet is de bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom of een boete met het oog op het verkrijgen van inlichtingen, aan de Raad of aan zijn voorzitter opgedragen.
Ook enkel de Raad kan een boete opleggen aan ondernemingen die weigeren te antwoorden of onvolledig antwoorden of een onderzoek boycotten (artikel 37 van de wet).
Bij een met redenen omklede beslissing kan de voorzitter van de Raad de ondernemingen verplichten binnen een bepaalde termijn inlichtingen te verschaffen (artikel 23, § 2, 3, van de wet). De voorzitter van de Raad kan een dwangsom opleggen wanneer een onderneming niet binnen de gestelde termijn antwoordt (artikel 40 van de wet).
Voor een onderzoek ter plaatse, dienen de ambtenaren van de Dienst over een schriftelijk mandaat te beschikken, afgeleverd door de voorzitter van de Raad of door magistraat-leden van de Raad die hiertoe werden aangewezen door het huishoudelijk reglement (artikel 23, § 2, voorlaatste lid).
De wetgever heeft waarschijnlijk geoordeeld dat omwille van zijn ervaring in procedures, een magistraat beter gewapend is om te waken over de bescherming van de fundamentele rechten van de onderneming die onderworpen wordt aan een onderzoek. De rechten en plichten van de ondernemingen tijdens een onderzoek hebben aanleiding gegeven tot tal van discussies voor de Europese instellingen en de op dat vlak ontwikkelde rechtspraak getuigt van de complexiteit van de materie (4).
De teksten die door de regering worden voorgesteld, wijken sterk af van deze keuze, met name een controle a priori van de onderzoeksmaatregelen. Dit is het tweede punt waarop de aandacht moet worden gevestigd.
Deze teksten wijken af op verschillende aspecten :
daar waar de wet van 5 augustus 1991 aan de magistraat-leden van de Raad de bevoegdheid verleent om alle dwingende onderzoeksmaatregelen te treffen, maakt het ontwerp een onderscheid tussen de beslissing tot aanvraag van inlichtingen die onder de bevoegdheid blijft van de voorzitter van de Raad en de andere dwingende maatregelen die onder de bevoegdheid van de verslaggevers vallen.
Op het vlak van de verslaggevers wordt er voorts een onderscheid gemaakt tussen huiszoeking, inbeslagneming en verzegeling, maatregelen welke enkel het korps van verslaggevers kan bevelen (nieuw artikel 23, § 3 laatste lid) en de andere opdrachten, die elke verslaggever kan bevelen (artikel 14, § 2, 2e lid) (5).
daar waar de wet van 5 augustus 1991 de bevoegdheid voorbehoudt aan de magistraten om inbeslagneming of verzegeling te bevelen, vertrouwt de tekst deze bevoegdheid toe aan verslaggevers die tot de Dienst voor de Mededinging behoren.
Volgens het voorstel D'Hooghe is de tussenkomst van de Raad om dwingende maatregelen te bevelen, volledig geschrapt : de magistraten, leden van de beheerraad van de dienst, worden er gemachtigd om onderzoeksmandaten af te leveren, beslissingen tot aanvraag van inlichtingen te nemen en om dwangsommen en boetes op te leggen. Dit voorstel geeft dus erg belangrijke beslissingsbevoegdheden aan het onderzoeksorgaan daar dit zelfs sancties kan opleggen. Het wijkt dus ook op een essentieel punt af van de thans geldende wet.
Zowel de regeringsamendementen als het voorstel D'Hooghe bevatten zodus wezenlijke hervormingen die de bevoegdheidsverdeling tussen Dienst en Raad zoals bepaald in de wet van 5 augustus 1991 ingrijpend wijzigen.
De opmerkingen die mevrouw Schurmans zojuist maakte over het ingrijpend karakter van de voorgestelde wijzigingen wat de instructie van de zaak betreft, betekenen geenszins dat de Raad pleit voor het status quo. Het mooi evenwicht tussen Raad en Dienst, dat de wetgever in 1991 heeft gewild op grond van heel wijze overwegingen, was in de praktijk helaas niet terug te vinden, zulks om de vele redenen die in het tweede verslag van de Raad uiteengezet worden.
Het optreden van de wetgever is dus vereist. Voorzorgen moeten evenwel worden genomen om te vermijden dat de nieuwe bepalingen op hun beurt een bron van misverstand worden over de interpretatie ervan. Daarom enkele suggesties.
De Raad voor de Medededing is van oordeel dat de beslissingsbevoegdheid inzake de onderzoeksmaatregelen, die voor de betrokken ondernemingen een verplichting tot actieve medewerking aan het onderzoek met zich meebrengt op niet-naleving van deze verplichting staan dwangsommen en geldboeten niet kan worden opgesplitst volgens de aard van de te nemen maatregel daar zulks in se het gevaar inhoudt dat de keuze van de maatregel minder in functie staat van objectieve doeltreffendheidscriteria dan in functie van het bevoegde orgaan.
De Raad ziet niet in waarom een dwingend verzoek tot inlichtingen onder dwangsom en een huiszoeking tot de bevoegdheidssfeer van andere organen zouden moeten behoren.
Hij meent bovendien dat de voorwaarde van de regering, volgens welke voor een huiszoeking, een beslaglegging of een verzegeling een eenparige beslissing van het verslaggeverskorps vereist is, te log is en het onderzoek van de zaken dreigt te verlammen.
De Raad is tenslotte van mening dat het onvoldoende is om voor alle onderzoeksmaatregelen ter plaatse, een bevelschrift te vereisen daar er geen rekening wordt gehouden met de zwaarwichtigheid van de verschillende maatregelen, noch met de houding van de betrokken ondernemingen ten opzichte van hun medewerkingsplicht.
3. Bij de parlementaire voorbereiding van de wet van 5 augustus 1991 werd de bezorgdheid om de rechten van de verdediging van de ondernemingen te waarborgen reeds in de loop van het onderzoek onderstreept.
De wet van 5 augustus 1991 voorziet aldus een beroepsmogelijkheid tegen de beslissing tot het opvorderen van inlichtingen. Er werd echter in de wet geen schorsings- of vernietigingsberoep voorzien tegen de beslissingen waarbij de ambtenaren van de Dienst belast worden met een onderzoek ter plaatse of met een huiszoeking hoewel zulke maatregel erg zwaar is. Deze leemte wordt door de voorgelegde teksten niet opgevuld.
De Raad is van oordeel dat ondernemingen in procedures voor de Raad, dezelfde of gelijkwaardige rechten moeten hebben als deze die zij genieten in het kader van procedures voor de Europese Commissie en dit te meer daar de Europese Commissie de gedecentraliseerde toepassing van de artikelen 85 en 86 van het EG-Verdrag aanmoedigt en derhalve wenst dat de nationale autoriteiten de zaken behandelen inzake praktijken waarvan de gevolgen zich in hoofdzaak afspelen op hun territorium.
De kans kan daarom nu worden gegrepen om in de wet bepalingen inzake beroep tegen de onderzoeksmaatregelen in te lassen en dit op zodanige wijze dat de ondernemingen niet onderworpen worden aan een verschillende behandeling naargelang de mededingingsautoriteit Europese Commissie of Raad voor de mededinging die de zaak behandelt.
Het volgende schema toont aan welke leemtes, wat de onderzoeksprocedure van de zaken betreft, niet zijn opgevuld.
Demandes de renseignements Verzoek om inlichtingen |
Loi Wet |
Proposition d'Hooghe Voorstel d'Hooghe |
Projet Regeringsamendement |
a) Simple. Eenvoudig | Service. Dienst | Service. Dienst | Service. Dienst
Inspection économique. Economische Inspectie |
b) Décision de demande de renseignements Astreinte . Beslissing tot aanvraag van inlichtingen onder dwangsom | Président du Conseil. Voorzitter van de Raad | Magistrat du CA du Service . Magistraat van de Beheerraad van de Dienst | Président du Conseil. Voorzitter van de Raad |
c) Amendes (refus de répondre, renseignements inexacts ou incomplets) . Boetes (weigering te antwoorden, onjuiste of onvolledige inlichtingen) | Conseil. Raad | Magistrat du CA du Service et Conseil . Magistraat van de Beheerraad van de Dienst en Raad | Conseil. Raad |
d) Recours. Beroep | Cour d'Appel de Bruxelles. Hof van beroep te Brussel | Cour d'Appel de Bruxelles. Hof van beroep te Brussel | |
Vérification sur place. Onderzoek ter plaatse | |||
a) Simple. Eenvoudig | Mandat du Président du Conseil . Bevelschrift van de Voorzitter van de Raad | ||
b) Contraignante. Gedwongen | Mandat du Président du Conseil . Bevelschrift van de Voorzitter van de Raad | ||
Astreinte en cas de refus de se soumettre . Dwangsom bij weigering zich te onderwerpen | |||
c) Perquisition et saisie. Huiszoeking en inbeslagneming | Mandat du Président du Conseil . Bevelschrift van de Voorzitter van de Raad | Mandat d'un magistrat du CA du Service. Bevelschrift van een magistraat van de beheerraad van de Dienst | Ordre de mission délivré par le « corps » des rapporteurs. Opdrachtsbevel afgeleverd door het « verslaggeverskorps » |
d) Apposition des scellés. Vergezeling | Ordre de mission délivré par le « corps » des rapporteurs. Opdrachtsbevel afgeleverd door het « verslaggeverskorps » | ||
e) Recours en suspension ou en annulation. Schorsings- en annulatieberoep |
4. De wetgever heeft in 1991 uitdrukkelijk gewild dat de rechten van de verdediging van de betrokken ondernemingen tijdens de procedure op tegenspraak voor de Raad zouden worden gewaarborgd. In meer dan één beschikking wordt dit principe veilig gesteld. Spijtig genoeg heeft de wet geen mededeling van de « punten van bezwaar » voorzien, met name de handeling waardoor de betrokken ondernemingen kennis krijgen van de hen ten laste gelegde feiten en aldus in staat worden gesteld hun verdediging te voeren, zowel in feite als in rechte.
Door de mededeling van de punten van bezwaar krijgt de in kennis gestelde onderneming de hoedanigheid van betrokken partij, wat terzake rechtszekerheid biedt.
Deze mededeling heeft belangrijke gevolgen op de beslissingsbevoegdheid van de mededingingsautoriteit daar deze haar beslissing slechts kan gronden op de punten van bezwaar en hierdoor geen andere inbreuk kan in aanmerking nemen.
De voorgelegde teksten voorzien een dergelijke mededeling van de punten van bezwaar en vullen dus een belangrijke leemte in de wet van 5 augustus 1991 in. Dit is verheugend.
Het voorstel D'Hooghe preciseert dat de bestemmeling van deze mededeling de hoedanigheid krijgt van betrokken partij in de procedure voor de Raad, wat essentieel is.
Anderzijds beantwoorden deze teksten niet aan de hierna volgende in schema gebrachte vragen.
Loi Wet |
Projet Regeringsamendementen |
Proposition D'Hooghe Voorstel D'Hooghe |
|
Rédaction du rapport. Opmaken van het verslag | Service/Dienst | Rapporteur/ Verslaggever |
Service (CA)/ Dienst (beheerraad) |
Proposition d'énoncé des griefs. Voorstel bekendmaking van de punten van bezwaar | / | Rapporteur/ Verslaggever |
/ |
Énoncé définitif des griefs. Definitieve bekendmaking punten van bezwaar | / | ? | Conseil/Raad |
Communication des griefs. Mededeling van de punten van bezwaar | / | Rapporteur/ Verslaggever |
Conseil/Raad |
Communication du rapport aux parties concernées. Bekendmaking van het verslag aan de betrokken partijen | Conseil/Raad | Rapporteur/ Verslaggever |
Conseil/Raad |
Destinataire des répliques des parties au rapport (et aux griefs) . Geadresseerde van de repliek van de partijen op het verslag (en op de punten van bezwaar) | Conseil/Raad | ? | ? |
Réponse aux moyens des parties. Antwoord op de middelen van de partijen | / (1) | ? | ? |
Présence à l'audience du Conseil. Aanwezigheid op de zitting van de Raad | ? (2) | Rapporteur/ Verslaggever |
? |
(1) In de praktijk antwoordt de Dienst niet schriftelijk op de middelen van de partijen.
(2) In de praktijk is de Dienst vertegenwoordigd op de zitting.
Uit dit schema blijkt dat het louter voorzien van een fase bestaande uit de mededeling van de punten van bezwaar op zich niet volstaat.
De ondernemingen moeten weten wie de punten van bezwaar heeft opgesteld, tot wie zij hun repliek moeten richten, wie hen kan horen vóór het opstellen van het verslag en wie op hun middelen moet antwoorden.
Volgens de Raad moeten de mededelingen van de punten van bezwaar en de inzage in het dossier logischerwijze voorafgaan aan het opstellen van het verslag. De verslaggever dient in zijn verslag de door de partijen opgeworpen middelen te bespreken en rekening te houden met hun opmerkingen.
5. De wet vertrouwt de bescherming van het zakengeheim toe aan de voorzitter van de Raad, zelfs zonder dat de ondernemingen hierom vragen : vooraleer de partijen inzage te geven in het dossier, moet de voorzitter « de vertrouwelijke elementen eruit verwijderen » (artikel 27, § 1, alinea 1, in fine van de wet).
De ondernemingen, die zakengeheimen aan de Dienst en aan de Raad niet mogen tegenwerpen om informatie te weigeren, hebben er belang bij dat deze zakengeheimen niet verspreid worden. Inzage in het dossier door concurrenten van een onderneming of door de partij die de klacht neerlegt, mag dan ook niet leiden tot het verspreiden van gevoelige gegevens over die onderneming.
De wet van 5 augustus 1991 heeft dus het principe van de bescherming van het zakengeheim bekrachtigd, maar heeft de concrete regels terzake niet voorzien. Hoewel de Raad in zijn eerste activiteitenverslag deze leemte heeft aangestipt, wordt in de teksten geen gewag gemaakt van de praktische uitwerking van deze bescherming.
Hier rijzen drie essentiële vragen, waarop hetzij de wetgever, hetzij de rechtspraak een antwoord moet geven.
Er kan een meningsverschil ontstaan tussen een onderneming die de vertrouwelijkheid vraagt en de voorzitter van de Raad die het vertrouwelijk karakter van de omstreden inlichting niet wil erkennen.
Rekening houdend met het zeer ernstig nadeel dat kan voortvloeien uit de mededeling van vertrouwelijke gegevens, dient de wet vervolledigd te worden met beschikkingen die de voorzitter van de Raad ertoe verplichten om een gemotiveerde beslissing te nemen waarin uitdrukkelijk geformuleerd wordt waarom hij de vertrouwelijke aard van een gegeven niet wil erkennen en waardoor de onderneming de mogelijkheid krijgt om tegen deze beslissing in beroep te gaan bij het hof van beroep te Brussel (6).
Documenten, die onder het zakengeheim vallen, kunnen soms onontbeerlijk zijn voor het verweer van een onderneming of om een inbreuk op de mededingingsregels te bewijzen.
In deze gevallen zou de mededeling van deze gegevens moeten worden toegelaten daar een stuk dat niet werd bekendgemaakt aan een onderneming, niet tegen haar kan worden gebruikt (7). De bescherming van de mededinging en het beginsel van de bescherming van de rechten van de verdediging hebben immers voorrang op de bescherming van het zakengeheim.
De wet bepaalt niet de wijze van doorzending naar het hof van beroep te Brussel wanneer er tegen een beslissing van de Raad voor de Mededinging beroep wordt aangetekend. Een beroep kan echter gemakkelijk uitmonden in een verspreiding van zakengeheimen tussen de voor het hof van beroep betrokken partijen daar het Gerechtelijk Wetboek de volledige inzage van het dossier voorziet.
6. Een andere basiskeuze die de wetgever heeft genomen, is het toevertrouwen van alle beslissingsbevoegdheden aan de Raad voor de Mededinging, onafhankelijk rechtscollege, met mogelijkheid tot beroep voor het Hof van beroep te Brussel.
Om die redenen wordt de Belgische wet internationaal als een model aangehaald.
Volgens de regering, is het wenselijk om de minister van Economische Zaken de mogelijkheid te geven een concentratie die door de Raad verboden werd, toch toe te staan of om de door de Raad opgelegde toelatingsvoorwaarden voor een concentratie op te heffen.
Mevrouw Schurmans kan er enkel op wijzen dat de ingeroepen motieven niet alle leden van de Raad hebben kunnen overtuigen. Het gaat evenwel om een poitieke keuze waarover de Raad zich niet hoeft uit te spreken.
Dit leidt haar ertoe om in algemene termen de vraag te stellen wat de rol is van de Belgische Staat en van de minister van Economische Zaken in de procedures voor de Raad. Deze vraag verdient volgens de leden van de Raad een grondige analyse. De wetgever wordt tenslotte gevraagd om de rol van elke instantie (Raad - Dienst - minister) beter te omschrijven.
In zijn tweede activiteitenverslag heeft de Raad uitgelegd waarom, naar zijn mening, de toestand die de wet van 5 augustus 1991 heeft doen ontstaan, onduidelijk blijft omtrent de precieze rol van de minister van Economische Zaken.
de minister, die een hiërarchische bevoegdheid heeft over de agenten van de dienst, heeft indien hij dit wenst de mogelijkheid om in individuele dossiers tijdens de onderzoeksfase in te grijpen en kan eisen dat hij op de hoogte zou worden gebracht van de bij de dienst ingediende aanvragen en klachten alsmede over de vooruitgang van het onderzoek. Hij kan, indien hij dit wenst, instructies geven over de prioritaire behandeling van bepaalde zaken;
de minister van Economische Zaken wordt daartegenover niet vertegenwoordigd voor de Raad, tenzij men beschouwt dat de dienst, die de zaken onderzoekt en zijn verslag met voorstel tot beslissing voorlegt, de Belgische Staat vertegenwoordigt;
de Belgische Staat is nooit als belanghebbende partij tussengekomen om de doelstellingen van haar economische beleid te doen gelden;
de huidige wet geeft de minister niet de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de beslissingen van de Raad of van zijn voorzitter;
daartegenover staat dat elk beroep gericht is tegen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Economische Zaken, wat hem de mogelijkheid geeft om voor het Hof van Beroep te Brussel voor het eerst middelen in te roepen die de Raad niet heeft kunnen onderzoeken en waarover de Raad zijn opmerkingen in beroep niet kan laten gelden.
De bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 veroorzaken dus een malaise omtrent de rol van de Staat. Hij kan tussenkomen in de onderzoeksfase, hij is niet aanwezig in de procedure voor de Raad maar duikt weer op voor het Hof van Beroep te Brussel.
Eén van de doelstellingen van de voorgelegde teksten die als dusdanig niet is vermeld in de memorie van toelichting bij het ontwerp of in de toelichting bij het voorstel is de onafhankelijkheid van het onderzoeksorgaan dat het onderzoek « à charge et à décharge » moet voeren te waarborgen. De Raad kan zich hierom enkel verheugen.
Hij vraagt zich echter wel af of het niet de wetgever toekomt om een eigen statuut van de verslaggevers dat hen wapent tegen druk van buitenaf, te bepalen. Een dergelijk statuut zal in functie staan van de tijdsduur van het mandaat, de onafzetbaarheid gedurende het mandaat, de tuchtregeling, het toezicht en een beroepsmogelijkheid wegens inertie. Op deze punten zwijgen de teksten.
Een andere doelstelling van de regering is de Raad de mogelijkheid te geven zijn opmerkingen te doen gelden tijdens de procedure voor het Hof van Beroep te Brussel. Dit is ook een goede suggestie.
7. De doeltreffende werking van de mededingingsautoriteit staat in verhouding tot verschillende parameters, waarvan sommige verband houden met haar bevoegdheden en met de procedure, en andere met haar bestaansmiddelen.
Wat de bevoegdheden betreft, hoeft de Belgische Raad voor de Mededinging de andere nationale mededingingsautoriteiten niets te benijden; hij heeft een afdoende beslissings- en onderzoeksbevoegdheid.
Anderzijds heeft de Raad niet het nodige personeel en de nodige materiële middelen, wat een zodanige achterstand in de te behandelen zaken heeft veroorzaakt dat vrijwel alle leden van de Raad hun ontslag hebben aangeboden.
De heren Vandenberghe en Erdman hebben op 13 september 1996 een wetsvoorstel ingediend dat de functie van voorzitter van de Raad voor de Mededinging voltijds maakt.
De regering heeft op 22 januari 1998 een amendement ingediend waarin voorzien wordt dat vier leden van de Raad hun functie voltijds zouden uitoefenen. Dit moet als een strikt minimum beschouwd worden.
De Raad van State heeft zijn bezwaren geuit over deze bepalingen, voor wat betreft de leden van de zittende magistratuur.
Mevrouw Schurmans wenst verklaart dat zij geen grondwetsspecialist is en het komt de wetgever toe om te beslissen of interpretatie van de Raad van State van artikel 155 rekening houdt met de ratio legis van dit artikel.
In een uitgebreide nota toont de heer Jan Velaers, hoogleraar grondwettelijk recht, aan dat artikel 155 van de Grondwet geenszins de aanstelling verbiedt van een magistraat in een administratief rechtscollege voor een in tijd beperkt mandaat, zelfs indien dit mandaat bezoldigd wordt.
Artikel 155 verzet zich tegen het cumuleren van functies daar de Grondwetgever vreest dat een rechter die zijn ambt in de rechterlijke orde effectief uitoefent maar die ook een bezoldiging van de regering geniet voor een andere opdracht, beïnvloed kan worden in zijn besluitvorming. De voorgestelde teksten gaan echter juist in tegen deze cumulatie, voor de tijdsduur van het mandaat van lid van de Raad.
Volgens Jan Velaers verhindert artikel 155 niet dat een rechter een ander rechterlijk ambt uitoefent. De onafhankelijke en onpartijdige rechter die wordt aangewezen in een onafhankelijk administratief rechtscollege behoudt zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht gezien de aard zelf van het ambt dat hij aanvaardt. De Raad voor de Mededinging is een dergelijk onafhankelijk rechtscollege, wat in de wet uitdrukkelijk wordt gesteld.
De Raad telt thans twaalf magistraten onder zijn leden waarvan de meesten het voorzitterschap waarnemen van een rechtbank van koophandel of er rechter zijn.
Jan Velaers heeft in zijn nota nog voorbeelden gegeven van andere gelijksoortige organen waarbij de Raad van State geen bezwaren had geformuleerd.
Mevr. Schurmans wenst hier nog aan toe te voegen dat in andere lidstaten de nationale wetgevers, die eveneens belang hechten aan de onafhankelijkheid van de rechter, eveneens de aanstelling van rechters tot voorzitter of lid van de mededingingsautoriteit hebben voorzien en dit zonder dat zulks aanleiding gaf tot controversen hoewel het steeds voltijdbanen betreft en ze uiteraard bezoldigd zijn.
Wat de benoemingsvoorwaarden van de voltijdse leden betreft, vraagt de Raad om hem de mogelijkheid te laten een lijst van kandidaten voor te stellen of tenminste inspraak te krijgen in de keuze, bijvoorbeeld bij wijze van advies. Ook zou kunnen worden overwogen dat de Raad de voorzitter en de ondervoorzitters (voltijdse leden) kiest. Die oplossing houdt rekening met de bezwaren van de Raad van State.
Regeringsamendement nr. 2 wijzigt de samenstelling van de Raad. Het totaal aantal leden wordt teruggebracht tot 20 en er wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen effectieve en plaatsvervangende leden.
De Raad keurt dit voorstel goed.
Anderzijds maakt hij zich zorgen dat het minimum aantal magistraten tot twee wordt teruggebracht.
Amendement nr. 5 stelt vier magistraten als minimum voor. Dit is nog onvoldoende gezien de bevoegdheden die de wet hen verleent. De taak van de leden-magistraten bestaat er niet alleen in om een kamer voor te zitten.
De voorzitter en de leden-magistraten die hem vervangen hebben nog andere, bijzondere opdrachten :
de beslissing tot het opvragen van inlichtingen;
het afleveren van een onderzoeksmandaat;
de bescherming van het zakengeheim in elk dossier.
Amendement nr. 8 voorziet ook de aanstelling van ere-magistraten of magistraten toegelaten tot het emeritaat. Die precisering is volgens mevrouw Schurmans overbodig daar artikel 2 van de wet van 20 maart 1954 reeds voorziet dat ere-magistraten, zoals magistraten in functie, mogen aangewezen worden (Belgisch Staatsblad van 26 maart 1954).
8. Nog steeds wat de aangepaste materiële en personeelsmiddelen betreft, zou de Raad de nadruk willen leggen op het belang van de bijstand dat het secretariaat moet bieden.
De secretarissen van de Raad, aangesteld door de minister, hebben een belangrijke opdracht. De taak van het secretariaat is te vergelijken met deze van een griffie : het stelt de zittingen vast (oproeping), is erop aanwezig, maakt de processen-verbaal op van de hoorzittingen, roept de partijen op, betekent de beslissingen, zorgt voor publicatie ervan ...
Maar hun taak blijft daar niet bij. Zij moeten bovendien juridisch en economisch opzoekingswerk verrichten, de documentatie van de Raad en statistieken bijhouden, het jaarlijks activiteitenverslag of de verslagen die worden gevraagd door de internationale organisaties, zoals de Europese Commissie, de OESO, ..., mee voorbereiden.
Het secretariaat dient dus versterkt te worden wat niet in de voorgelegde teksten wordt voorzien.
De Raad is van mening dat de benoemingsvoorwaarden, die de bekwaamheid van de in het secretariaat aangestelde personen waarborgen en het statuut van de secretarissen bepalen, moeten worden bepaald door de wet.
Op dit ogenblik bevinden de secretarissen zich in een ongemakkelijke situatie daar zij afhangen van de Dienst voor de Mededinging, terwijl zij de Raad dienen bij te staan.
9. Het voorstel D'Hooghe wil van de Dienst voor de Mededinging een publiekrechtelijk orgaan maken met rechtspersoonlijkheid, onder toezicht van de minister van Economische Zaken.
Het voorziet dat de zetel van de Raad wordt gevestigd op hetzelfde adres als de Dienst voor de Mededinging.
Indien dit voorstel zou worden gevolgd, zou België een volstrekt unieke situatie kennen die niet strekt tot de autonomie van de nationale mededingingsautoriteit (de Raad) maar wel tot de autonomie van het onderzoeksorgaan ...
De oplossing die in alle lidstaten werd gekozen is veeleer de autonomie van de nationale mededingingsautoriteit.
De leden van de Raad uiten de wens dat de hervorming ook in België in die richting zou gaan.
10. De voorafgaande concentratiecontrole heeft meerdere moeilijkheden aan het licht gebracht :
de aan de Raad opgelegde beslissingstermijnen zijn veel te kort;
de marktaandeeldrempel zorgt voor rechtsonzekerheid.
Volgens het voorstel D'Hooghe verdwijnt de marktaandeeldrempel en wordt voorzien in twee controledrempels :
een totaal omzetcijfer op de binnenlandse markt zonder belastingaftrek, van meer dan drie miljard frank;
een omzetcijfer van de overgenomen onderneming van meer dan vijfhonderd miljoen frank, zonder belastingaftrek.
De regering wil de marktaandeeldrempel afschaffen en stelt de volgende controledrempels voor :
een totaal omzetcijfer op de Belgische markt van meer dan één miljard frank;
voor ten minste twee van de betrokken ondernemingen, een omzetcijfer van minstens vierhonderd miljoen frank.
De keuze van de controledrempels is een politieke keuze waarover de Raad zich niet hoeft uit te spreken. De Raad vraagt slechts dat bij de hervorming van de drempels, rekening wordt gehouden met de weerslag van die hervorming op de werkdruk van de Raad en dat drempels in aanmerking genomen worden die tot gevolg hebben dat enkel de concentraties met een weerslag op de Belgische markt aan de controle worden onderworpen.
Over de technische aspecten van de drempels, heeft de Raad reeds een advies uitgebracht (zie jaarverslag).
Volgend schema toont de wijziging of aanvulling van termijnen in de concentratieprocedure en geeft eveneens beknopt de onbeantwoorde vragen weer.
Schema 3. Concentraties - termijnen
(1) Kan worden verlengd op vraag van de partijen.
Bij de vaststelling van de termijnen, vraagt de Raad dat rekening wordt gehouden met het feit dat hij slechts over het dossier beschikt na het onderzoek door de Dienst.
Volgens de huidige procedure is de hoorzitting met de partijen noodzakelijk in de eerste fase van de procedure, ten minste wanneer de Raad een tweede fase overweegt. De Raad stelt zich vragen over de noodzaak om een hoorzitting te houden in de eerste fase.
De onderzoeksprocedure van de concentraties zou daarenboven best aangevuld worden met een fase waarin de bezwaren tegen de concentratie worden meegedeeld, in de veronderstelling dat de Raad overweegt zich te verzetten tegen de concentratie of de toelating aan bepaalde voorwaarden te binden. De regering heeft in die zin een voorstel geformuleerd tot aanpassing van de wet.
11. De wet van 5 augustus 1991 heeft aan het hof van beroep te Brussel een belangrijke rol toebedeeld. De beroepen tegen de beslissingen van de Raad en van zijn voorzitter worden bij het Hof van Beroep te Brussel aanhangig gemaakt. Hoven en rechtbanken kunnen er een prejudiciële vraag stellen.
Tijdens haar uiteenzetting heeft mevrouw Schurmans reeds gewezen op de moeilijkheden die de toepassing van artikel 42 van de wet met zich meebrengt : het gebrek aan bepalingen die de bescherming van de vertrouwelijke informatie waarborgen wanneer beroep wordt aangetekend. Zij heeft ook de vragen opgesomd die rijzen omtrent de tussenkomst van de Belgische Staat als « verweerder » voor het hof.
Er rijzen nog andere vragen omtrent de procedure voor het hof van beroep en over de omvang van zijn beslissingsbevoegdheid.
Zij zou deze vragen graag willen uiteenzetten maar vreest dat dit te veel tijd in beslag zou nemen. Daarom verwijst zij ook hiervoor naar de tekst van de heer Londers en naar de bibliografie die terzake de belangrijkste rechtsleer bevat (zie documentatie).
Mevrouw Schurmans stelt de commissie voor hierover eventueel raadsheer Londers, thans raadsheer in het Hof van Cassatie, te horen, hetzij de leden van de inzake mededinging gespecialiseerde kamer van het Hof van Beroep te Brussel.
12. Er heeft zich een rechtspraak ontwikkeld die twijfel zaait over de vraag of de beslissingsbevoegdheid van de Raad voor de Mededinging zich uitstrekt tot de akten en reglementen van de organen van de Orde der Advocaten of Orde van de Architecten (8).
In de andere lidstaten wordt de bevoegdheid van de mededingingsautoriteit desbetreffend niet omstreden. Het komt naar mijn mening de wetgever toe om ook op dat punt duidelijkheid te scheppen.
13. De hervorming van de wet van 5 augustus 1991 zal ongetwijfeld de nodige tijd vergen. De Raad voor de Mededinging moet intussen in de mogelijkheid gesteld worden om zijn opdracht naar behoren te kunnen uitvoeren en aldus te kunnen beschikken over de nodige materiële en personeelsmiddelen. Vandaag worden zelfs de vragen tot voorlopige en dringende maatregelen niet binnen een aanvaardbare termijn behandeld en voor de behandeling van de klachten ten gronde, kan onmogelijk een kamer worden samengesteld.
De heer Karel Van Miert, Europees commissaris voor het mededingingsbeleid, heeft herhaaldelijk vastgesteld onder andere tijdens zijn toespraak op 31 maart 1998 tot het Adviescomité voor Europese Aangelegenheden van Kamer en Senaat (9) dat België op het vlak van mededingingsrecht faalt bij gebrek aan middelen die aan de Raad voor de Mededinging worden toegekend.
Op donderdag 11 juni 1998, heeft een afvaardiging van de Raad en van de Dienst zich begeven naar de OESO. Het « Comité voor recht en mededingingsbeleid » van de OESO heeft beslist om het mededingingsbeleid in België grondig te onderzoeken. Mevrouw Schurmans deelt het verslag mee van de Dienst voor de Mededinging waarin statistieken werden opgenomen met het oog op dit onderzoek.
België is al te lang in gebreke gebleven.
Mevrouw Schurmans dankt dan ook de minister voor het werk dat verricht werd om aan de Raad en de Dienst de middelen ter beschikking te stellen die in verhouding staan tot hun opdracht en wenst te beklemtonen dat in de schoot van zijn administratie aanzienlijke inspanningen werden geleverd om een oplossing te vinden voor een aantal moeilijkheden en de samenwerking tussen Raad en Dienst te bevorderen.
Op wetgevend vlak is de eerste onontbeerlijke stap het voorzien van voltijdse functies binnen de Raad zoals bepaald in het voorstel van de senatoren Hugo Vandenberghe en Fred Erdman.
Een lid verklaart dat de Belgische wetgever in 1991 geen vernieuwingen heeft willen invoeren; hij heeft de Europese regelgeving strikt overgenomen, zowel op het vlak van de bevoegdheden als op het vlak van de procedure.
Het enige positieve aspect van deze wetgeving is dat de ondernemingen en de rechterlijke macht met deze praktijk vertrouwd raakten, vermits het gaat om een loutere omzetting in Belgisch recht van maatregelen die in het Europese mededingingsrecht reeds gelden sinds 1964 overeenkomstig de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome tot oprichting van de EEG.
Dat is ook een van de redenen waarom de toenmalige oppositie de door de regering ingediende tekst heeft goedgekeurd, onder voorbehoud van enkele zwakke punten (de te lage drempels, ontoereikende middelen).
Mevrouw Schurmans antwoordt dat de Raad voor de Medediging dezelfde rol speelt als de Europese Commissie (DG IV) op communautair niveau. De laatste jaren stuurt de Europese Commissie evenwel aan op een gedecentraliseerde toepassing van het mededingingsrecht. Zij wil dat de dossiers worden behandeld door de nationale instanties van het land waar de in het dossier aangekaarte praktijken de meest voelbare gevolgen hebben.
Wat de onderzoeksmaatregelen betreft, stelt het lid vast dat in de huidige wet en in het door de regering als amendement ingediende wetsontwerp, dezelfde personen bevoegd zijn voor de verschillende fasen.
Mevrouw Schurmans geeft toe dat dat klopt voor de verzoeken om inlichtingen, maar niet voor de onderzoeken ter plaatse. Het amendement van de minister belast twee verschillende instanties met het nemen van dwingende onderzoeksmaatregelen. Voor de dwingende verzoeken om inlichtingen met dwangsom is de voorzitter van de Raad bevoegd. Momenteel moeten de ambtenaren voor een onderzoek ter plaatse beschikken over een bevelschrift afgegeven door een magistraat van de Raad. In het amendement van de regering moeten zij voor huiszoekingen, inbeslagnemingen en verzegelingen een opdrachtsbevel hebben van het korps van verslaggevers. In het wetsvoorstel van de heer D'Hooghe is, zoals nu reeds het geval is, de tussenkomst vereist van een magistraat voor de dwingende onderzoeksmaatregelen, met dit verschil dat de magistraat niet langer deel uitmaakt van de Raad, maar van de Dienst.
Mevrouw Schurmans vraagt of het wetsvoorstel van de heer D'Hooghe nog voorziet in een beroepsprocedure voor het hof van beroep van Brussel voor de beslissingen tot het opvorderen van inlichtingen. Noch in de bestaande wet, noch in de voorgestelde teksten zijn de beroepsmogelijkheden van de ondernemingen tegen de onderzoeksmaatregelen geregeld. De huidige wet bevat op dat vlak een tegenstrijdigheid : tegen de verzoeken om inlichtingen is beroep mogelijk voor het hof van beroep, terwijl voor zwaardere maatregelen zoals een huiszoeking, eventueel met inbeslagneming van documenten met behulp van de openbare macht geen schorsings- of vernietigingsberoep mogelijk lijkt.
Hetzelfde lid meent dat krachtens het burgerlijk gemeenrecht toch beroep mogelijk is. De algemene rechtsbeginselen blijven geldig, ook wanneer een specifieke wetgeving is goedgekeurd om een bepaalde aangelegenheid te regelen.
Mevrouw Schurmans vraagt voor welke instantie het beroep dan moet worden ingesteld ?
De beroepsmogelijkheden moeten in de wet worden geregeld om rechtsonzekerheid te voorkomen. Mevrouw Schurmans weet uit ervaring dat de ondernemingen zich afvragen of tegen een huiszoekingsmaatregel, uitgevoerd door overheidsambtenaren, beroep mogelijk is bij de Raad van State. Is dit een administratieve maatregel of een rechterlijke beslissing ?
In het Europees recht zijn de beroepsmogelijkheden tot in de details geregeld. De onderneming waar een huiszoeking zal worden gehouden, kan een dringend schorsingsberoep tegen deze maatregel instellen voor het gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschap. Ze kan ook de vernietiging van de maatregel vorderen.
Het lid vraagt zich af of dit in de praktijk wel gebeurt. Wanneer de inspecteurs langskomen is dat om de boekhouding en andere bewijzen van afspraken in beslag te nemen. Het is evident dat al deze bewijzen zullen verdwijnen als de ondernemingen een concrete mogelijkheid hebben om beroep in te stellen.
Mevrouw Schurmans verklaart dat, aangezien het gaat om dringend noodzakelijke beslissingen, de inspecteurs ter plaatse blijven.
Een maatregel tot onderzoek ter plaatse kan bijvoorbeeld worden vernietigd omdat de beslissing tot huiszoeking zo slecht gemotiveerd is dat de onderneming er niet kan uit opmaken in hoeverre zij verplicht is mee te werken. Het is dus belangrijk dat een onderneming waartegen een onderzoek wordt geopend, steeds weet in hoeverre zij verplicht is mee te werken. Ze moet meewerken omdat ze anders het risico loopt een boete of dwangsom te moeten betalen. Ze moet evenwel precies weten wat men van haar wil, waarom er een onderzoek tegen haar loopt, wat men haar verwijt, welke praktijk op welke markt... Ze kan niet meewerken als ze niet weet wat van haar wordt verwacht.
De wetgever heeft deze aspecten in 1991 verwaarloosd.
Het lid wijst erop dat de vertegenwoordigers van het bedrijfsleven in 1991 niet hebben geprotesteerd tegen dit gebrek aan beroepsmogelijkheden. Het VBO heeft er zich niet tegen verzet.
Mevrouw Schurmans verklaart dat het aantal huiszoekingen tot nog toe heel beperkt is gebleven. Er is dus nog niet veel jurisprudentie over de problemen rond de wettigheid van de onderzoeksmaatregelen.
Het lid voegt eraan toe dat de Europese procedure verfijnd is : aanvankelijk bestonden daar ook geen beroepsmogelijkheden.
Voor alle problemen rond de rechten en de plichten van ondernemingen in het mededingingsrecht, verwijst mevrouw Schurmans naar de thesis van mevrouw Marie-Chantal Boutard Labarde, « Enquête en vue de l'application des articles 85 et 86 : droits et devoirs des entreprises », Larcier, 1992.
Een commissielid wijst er verder op dat de rol van de Belgische Staat en van de minister van Economische Zaken in de procedures voor de Raad sterk is uitgebreid. De minister komt nu vaker rechtstreeks tussen.
Met betrekking tot de eigen bevoegheden van de voorzitter en de magistraat-leden van de Raad, vraagt dit lid hoeveel onderzoeksmandaten zijn verleend sinds de Raad is opgericht.
Mevrouw Schurmans geeft toe dat er niet veel onderzoeksmandaten zijn verleend, maar dat er daarentegen vaak discussie is geweest tussen de Dienst en de voorzitter van de Raad over de vraag of al dan niet een mandaat moest worden verleend. Het verzoek van de dienst om een mandaat is slechts zelden geweigerd. De Raad beschikt niet over statistieken over deze kwestie.
Aangezien mevrouw Schurmans vraagt dat er op dit vlak magistraten zouden optreden, vindt het lid het belangrijk deze cijfers te kennen.
Daarnaast wijst spreker erop dat het wetsvoorstel en het amendement van de regering ook een aantal drempels wijzigen. De drempel is nog maar net verhoogd tot een omzet van 3 miljard Belgische frank en een marktaandeel van 25 % en de regering wil het criterium van het marktaandeel al afschaffen, terwijl dat toch net een fundamenteel element is om te beoordelen of er sprake is van een machtspositie. Bovendien wil de regering de omzetsdrempel verlagen van 3 miljard tot 1 miljard, terwijl de Raad net vanwege een te lage drempel is overspoeld met zaken die niet afgehandeld konden worden. Spreker heeft de indruk dat men de klok terugdraait naar de situatie voor de herziening van de drempel. Door meer middelen te vragen, loopt men het risico dat de Raad opnieuw zal verzeilen in de situatie die men net wou verhelpen.
Mevrouw Schurmans verklaart dat de drempel van 3 miljard slaat op het wereldwijde omzetcijfer, terwijl de door de regering voorgestelde drempel de omzet op de nationale markt betreft, zonder de export.
Wat de afschaffing van het criterium van het marktaandeel van 25 % betreft : in systemen met een verplichte aanmelding is er geen sprake van het marktaandeel aangezien dat leidt tot rechtsonzekerheid. Om vast te stellen dat een onderneming 25 % van de markt bezit, moet de markt in kwestie eerst worden afgebakend.
Het lid wijst erop dat in alle verplichtingen betreffende de mededinging het criterium van de « relevant market » wordt gebruikt. De voorzitter vraagt in welke wetgeving tot bescherming van de mededinging geen sprake is van het concept marktaandeel.
Mevrouw Schurmans verwijst naar de tabel met de verplichtingen die in de verschillende landen gelden met betrekking tot de aanmelding en het onderzoek van concentraties. In Spanje is die aanmelding bijvoorbeeld vrijwillig en maakt het marktaandeel deel uit van de aanmeldingsdrempel, in de Verenigde Staten is de aanmelding verplicht en wordt niet verwezen naar het marktaandeel, in de Europese Gemeenschap is de aanmelding verplicht en wordt het concept marktaandeel evenmin gehanteerd.
Het lid verzekert nochtans dat de « Federal Trade Commission » en de minister van Justitie in de Verenigde Staten wel degelijk rekening houden met de marktaandelen. Sterker nog, het optreden van de minister van Justitie is vaak juist ingegeven door de marktaandelen, bijvoorbeeld in de zaken IBM, AT & T, Microsoft, Standard Oil.
Volgens mevrouw Schurmans, vangt het amendement van de regering deze opmerking van de spreker op, aangezien het bepaalt dat wanneer het marktaandeel niet hoger is dan 25 %, een onweerlegbaar vermoeden ontstaat dat de concentratie de markt niet schaadt. Maar deze regel slaat niet op de aanmelding. Voor de controledrempel neemt men eenvoudige criteria die de ondernemingen gemakkelijk kunnen hanteren; bij de beoordeling van de concentratie houdt men uiteraard rekening met het marktaandeel.
Het lid verwijst naar een ander punt waarop veel commentaar is gekomen, met name de verlenging van de termijn binnen welke de Raad voor de Mededinging zich moet uitspreken, namelijk 60 dagen in plaats van 30 dagen, wat tegen de wensen van de ondernemingen indruist.
Mevrouw Schurmans geeft toe dat de ondernemingen niet blij zullen zijn met deze wijziging. In naam van de leden van de Raad vraagt mevrouw Schurmans dat de wetgever voor ogen houdt dat de Raad, die de beslissing moet nemen, het dossier pas krijgt nadat het onderzoek is afgerond. In andere landen, bijvoorbeeld in Italië en in Duitsland, neemt de instantie die het onderzoek uitvoert ook de beslissing. Een maand in Duitsland is niet hetzelfde als een maand in België aangezien de Raad voor de Mededinging het dossier gemiddeld pas tien dagen voor het verstrijken van de termijn krijgt. Wanneer de instantie die het onderzoek uitvoert ook de beslissing neemt, zoals de Europese Commissie, kan men een heel korte termijn hanteren.
Het onderzoek verloopt traag, maar de Raad voor de Mededinging krijgt dan ook dossiers uit alle sectoren, vaak over zeer technische diensten en producten. Er zijn reeds enkele dagen nodig om precies te weten om welke dienst of product het gaat. Daarna moet worden gezocht naar de pertinente vragen die aan de ondernemingen moeten worden gesteld, wat op zich al een moeilijke intellectuele oefening is. Dan moet worden gewacht op de antwoorden en de ondernemingen zijn nooit erg gehaast om te antwoorden ! Vaak moet de Raad een beslissing nemen over een dossier en krijgt hij nog tijdens de terechtzitting de laattijdige antwoorden van de betrokken ondernemingen. Vanwege de korte termijn heeft de Raad vaak besloten tot een tweede fase omdat hij niet over voldoende informatie beschikte. De eerste termijn moet worden verlengd (tot twee maanden) om te voorkomen dat een tweede fase nodig is wegens een gebrek aan informatie. Een termijn van twee maanden is nog niet overdreven voor de ondernemingen.
In Frankrijk beschikt de Raad voor de Mededinging over een adviestermijn van zes maanden en bovendien over veel meer middelen dan de Belgische tegenhanger.
Wat men nu van de Raad verlangt, namelijk een beslissing te nemen in enkele dagen vaak in een weekend aangezien de raadsleden ook nog een functie bekleden buiten de Raad , kan niet ernstig worden genoemd. Een termijn van twee maanden is een minimum, behalve als eenzelfde orgaan bevoegd is om het onderzoek uit te voeren en de beslissing te nemen.
Het lid wil weten of de Raad twee maanden zal nodig hebben om de hergroepering ASLK-Generale goed te keuren.
Mevrouw Schurmans zegt dat het antwoord zal afhangen van de elementen van het dossier.
Het lid verklaart dat de Raad zich heeft uitgesproken tegen de fusie Barry-Callebaut en tegen de overname van Paris-XL, door Douglas. Zou de beoordeling anders zijn geweest als de termijn 60 dagen was in plaats van 30 ?
Mevrouw Schurmans verklaart dat de termijn, hoe lang hij ook is, ook bedoeld is om de ondernemingen de kans te geven zich te verdedigen. Het probleem in de zaak Barry-Callebaut was dat de ondernemingen niet genoeg tijd hadden om zich te verdedigen. Ondernemingen die grote advocatenkantoren en economisten raadplegen om de Raad ervan te overtuigen dat de concentratie geen ernstige problemen doet ontstaan, hebben ook tijd nodig om hun memories in te dienen en een dossier samen te stellen. In de zaak Mattel heeft de Raad met eigen ogen de kwaliteitsverschillen tussen de poppen kunnen vaststellen.
De ondernemingen moeten dus de kans krijgen zich te verdedigen en daarom stelt de Regering ook voor dat de termijn van twee maanden kan worden verlengd op verzoek van de partijen.
Het nationale mededingingsbeleid, dat ingepast moet worden in het communautaire mededingingsbeleid, mag niet veranderen naar gelang van de verschillende ministers in functie die hiervoor bevoegd zijn.
Het ligt echter voor de hand dat een nationaal mededingingsbeleid, dat een van de belangrijkste onderdelen vormt van het algemene beleid van een staat, een positief ingrijpen van de bevoegde minister vereist. Hij zal immers de richtsnoeren van het te volgen beleid bepalen. Hij heeft dus een belangrijke rol te spelen.
Het is dan ook nuttig dat de Dienst voor de Mededinging eveneens het beleid van de genoemde minister blijft vertolken en zoals tot op heden afhangt van zijn administratie. Dat wil niet zeggen dat de bevoegde minister het recht of de kans zou mogen hebben om zich te mengen in het onderzoek dat door de Dienst voor de Mededinging verricht wordt (door hem bijvoorbeeld aan te manen een dossier te seponeren). De Dienst voor de Mededinging moet integendeel helemaal autonoom kunnen functioneren in zijn rol als onderzoeker.
De Raad voor de Mededinging, een autonoom beslissingsorgaan, vormt het nuttige tegenwicht voor de interventiemacht van de minister. Deze raad dient de voorwaarden van een gezonde medeginging te objectiveren. Tegelijkertijd houdt hij rekening met de doelstellingen van de ter zake bevoegde minister en zorgt hij voor de stabiliteit en continuïteit hiervan in de tijd, hetgeen onmisbaar is voor de rechtszekerheid.
In een klein land als België, waar zich een regionalisering, om niet te zeggen een splitsing voordoet, moet men voorkomen dat het van nature uit repressieve karakter van de mededingingsautoriteit nog versterkt wordt; dit zou slechts tot gevolg kunnen hebben dat de ondernemingen zich nog meer toeleggen op « spitstechnologie » om aan het toezicht van de genoemde autoriteit te ontsnappen, als ze hun activiteit al niet overplaatsen naar andere gebieden (zie de klachten van de diensten van de Europese Commissie die af te rekenen hebben met steeds vernuftiger praktijken van de ondernemingen en die daar steeds minder voor uitgerust zijn).
Het is hoog tijd dat in België het vertrouwensklimaat wordt hersteld (niet alleen uit het oogpunt van de mededinging overigens).
Het overhevelen naar de gewesten van de toezichthoudende overheden is een feit waar men in België niet naast kan kijken. « Feiten zijn immers sterker dan een Lord-Mayor. »
Problemen van belangenconflict en « inside information ». Zie hierover het volgende :
« (...) il paraît utile d'attirer l'attention sur le danger de l'« inside information » dont bénéficient certains membres de commissions administratives.
Les membres des commissions administratives siégeant en matière économique sont généralement issus du milieu économique concerné et du barreau.
À l'instar de ce qui se pratique au sein des autres groupes professionnels, il mènent, au sein de la commission dont ils font partie, des discussions quant à l'interprétation des normes légales qui règlent leurs compétences et qu'ils ont à appliquer, et quant à la manière de suppléer aux lacunes que ces normes peuvent présenter.
L'avocat qui est membre d'une commission administrative, et qui participe aux discussions légitimement confidentielles menées en son sein, bénéficiera tout naturellement de ces informations confidentielles lorsqu'il sera amené, en qualité d'avocat cette fois, à introduire un dossier ou à plaider devant cette commission. Le même risque de déséquilibre existera en cas de recours devant les cours et tribunaux de l'Ordre judiciaire, contre une décision de la commission concernée. Ici aussi, il y a un déséquilibre entre les informations, et par conséquent les moyens de défense à en tirer, se trouvant à la disposition de deux plaideurs dont l'un est totalement étranger à ladite instance administrative. Le justiciable dont ce dernier défendra les intérêts sera dans un tel cas lésé par rapport à son adversaire. Il pourrait y avoir là une rupture de l'égalité des armes. Dans des cas extrêmes, elle pourrait même devoir être sanctionnée par le juge de l'Ordre judiciaire.
Comme dans tout milieu professionnel, les juges de carrière et les juges consulaires bénéficient par la force des choses d'une information interne à la juridiction dont ils sont membres. Il n'en demeure pas moins que cette information n'est pas de nature à avantager un justiciable par rapport à l'autre puisque les juges professionnels ne sont jamais amenés à assurer la défense des justiciables devant une quelconque juridiction. » (voy. Anne Spiritus-Dassesse : « Le juge en matière économique quelques réflexions », in Mélanges Jean Pardon, Bruylant, Bxl, 1996).
3. Zonder herziening van de Grondwet en van het Gerechtelijk Wetboek kan een zittend magistraat de rechter in tegenstelling tot een magistraat van het parket, niet gedetacheerd worden, behoudens het specifieke geval van artikel 308 van het Gerechtelijk Wetboek, dat in dit geval evenwel niet toegepast kan worden.
« 1. Ik heb de eer gehad als eerste voorzitter te zijn geweest van de Raad voor de Mededinging, en in die hoedanigheid deze nieuwe instelling gedurende de twaalf eerste maanden van haar bestaan in werking te brengen en te leiden.
2. Bij nalezing van het eerste jaarverslag van de Raad voor de Mededinging, stel ik vast dat :
« De Raad unaniem een advies goedgekeurd heeft, gericht aan de minister van Economische Zaken, om hem de noodzaak mee te delen van een wijziging van het statuut van de voorzitter en de vice-voorzitter van de Raad opdat zij hun functie voltijds zouden kunnen waarnemen en niet zoals dat het geval is sinds het in werking treden van de wet voor zover het uitoefenen van hun functie als magistraat hen daartoe de mogelijkheid biedt, of ten nadele van laatstgenoemd ambt. »
De voorzitter van de Raad voor de Mededinging, die thans rechter is bij de rechtbank van koophandel te Brussel, voor wiens goede werking ik verantwoordelijk ben, kondigde reeds bij brief van 28 september 1994, tot mij gericht, aan dat er door de Raad aan de wetgever gevraagd zou worden het statuut van haar voorzitter te wijzigen (« le Conseil (invitera) le législateur à revoir le statut du Président »).
3. Hetgeen de Raad voor de Mededinging in werkelijkheid vraagt, is een rechter van de rechterlijke macht voltijds af te vaardigen om de functie van voorzitter van de Raad te vervullen.
Hierbij moet opgemerkt worden dat die rechter, zodra hij voltijds afgevaardigd is bij de Raad, zijn functie binnen de rechtsmacht waarvan hij lid is, niet meer zal uitoefenen, en dit zonder dat deze functie vacant wordt, noch door een nieuwe rechter uitgeoefend kan worden.
4. Het is niet mijn bedoeling mij uit te spreken over de gegrondheid van deze vraag, noch over de opportuniteit voor de wetgever het statuut van alle leden van de Raad te herzien en zich te bevragen over deze instelling op zich.
Daarentegen meen ik wel, als ex-voorzitter van de Raad voor de Mededinging en als huidige voorzitter van de rechtbank van koophandel te Brussel waar de thans in functie zijnde voorzitter van de Raad voor de Mededinging lid van is, de minister van Economische Zaken en de gezagdragers voor wie het eerste jaarlijks verslag van de Raad bestemd is, er te moeten op wijzen dat indien zij een gunstig gevolg zouden verlenen aan de vraag van de Raad voor de Mededinging, zij tot het besluit zouden moeten komen dat het voorzitterschap van de Raad enkel kan toekomen aan de magistraten van de rechterlijke macht die lid zijn van het openbaar ministerie.
Het Gerechtelijk Wetboek laat inderdaad geen afvaardiging toe naar instellingen zoals de Raad voor de Mededinging van leden van de zittende magistratuur (rechters), doch voorziet uitdrukkelijk in artikel 327 in deze mogelijkheid voor de leden van het openbaar ministerie.
5. De wetgever zou wellicht de voltijdse afvaardiging van een rechter voor het voorzitterschap van de Raad voor de Mededinging kunnen voorzien « bij afwijking van de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek ».
Onder alle voorbehoud van de grondwettelijke aspecten van dergelijke afwijking, dient vastgesteld te worden dat zulke afvaardiging tot gevolg zou hebben dat de rechtbank van koophandel te Brussel een van haar effectieve rechters zou moeten missen, hetgeen ten zeerste nadelig zou zijn voor haar goede werking, en dit op een ogenblik dat de gerechtelijke achterstand een van de hoofdbekommernissen van alle autoriteiten uitmaakt.
Het is trouwens precies om dergelijke toestand te vermijden dat het koninklijk besluit van 28 april 1994 (Belgisch Staatsblad van 20 mei 1994) houdende de benoeming van de huidige voorzitter van de Raad voor de Mededinging preciseert dat « deze functie van voorzitter van de Raad voor de Mededinging een bijkomende taak blijft naast haar hoofdtaak bij de rechtbank van koophandel te Brussel en niet uitgevoerd mag worden ten nadele van deze laatste ».
Deze thesis wordt bevestigd door het advies van de Raad van State van België over het desbetreffende voorstel [L. 27.402/1, (Stuk Senaat, nr. 1-417/3]).
4. Artikelen 308 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, die de grondslag vormen voor de invoering van een artikel 309bis in het Gerechtelijk Wetboek, kunnen in dit geval niet worden toegepast. Deze artikelen hebben immers alleen betrekking op een detachering van de rechter hetgeen denkbaar is voor zover ze zijn onafhankelijkheid niet in gevaar kan brengen, namelijk de detachering bij een supranationale, internationale of buitenlandse instelling (en niet een regering).
Om de onafhankelijkheid van de rechter te waarborgen, gaan de onverenigbaarheden die op hem van toepassing zijn, heel zijn leven met hem mee, tot zijn dood, en dus tijdens de hele duur van zijn emeritaat of zijn pensioen. Er kan bijgevolg geen sprake van zijn een rechter tijdelijk verlof te verlenen om hem in staat te stellen gedurende een beperkte periode een ambt uit te oefenen dat onverenigbaar is met zijn hoedanigheid van rechter die hij nadien weer aanneemt. Professor J. Velaers begaat een fout wat het recht betreft wanneer hij in zijn advies een dergelijke oplossing voorstelt voor de voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de Mededinging; de voorbeelden van de Kruispuntbank en het Comité I zijn evenmin ter zake doend.
De mandaten waarin het betrokken wetsontwerp voorziet voor de voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad van de Mededinging, duren zes jaar en zijn hernieuwbaar, hetgeen in elk geval strijdig is met artikel 308 van het Gerechtelijk Wetboek. Dit artikel bepaalt immers het volgende : « Het verlof wegens opdracht mag één jaar niet overschrijden. Die termijn kan evenwel met telkens ten hoogste een jaar worden verlengd met dien verstande dat de totale duur van het verlof zes jaar niet mag overschrijden. Heeft de betrokkene na het verstrijken van het verlof zijn ambt in de rechterlijke orde niet weder opgenomen, dan wordt hij als ontslagnemer beschouwd. »
Het zou beter zijn zich te buigen over de problematiek van de detachering van de zittende magistraat hetgeen rechtstreeks gevolgen heeft voor het statuut van de rechter en zijn onafhankelijkheid raakt in het kader van een ruim debat over de Grondwet, in plaats van naar gelang van de omstandigheden, zoals we hier meemaken, uitzonderingssituaties te creëren die uit het oogpunt van het recht betwistbaar zijn, en discriminerend zijn ten aanzien van de andere zittende magistraten die geen aanspraak kunnen maken op welke detachering dan ook, en die frustraties kunnen veroorzaken bij de magistraten die aan de rechtbank verbonden blijven.
Het is immers wenselijk hier te herinneren aan het volgende principe uit het Gerechtelijk Wetboek : geen detachering mogelijk voor een lid van de zittende magistratuur behalve om een opdracht te vervullen bij internationale instellingen (artikel 308 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek). In dat geval kan de magistraat in het rechtscollege waarvan hij lid is, tijdens zijn afwezigheid van maximum 6 jaar vervangen worden door een « boventallig » rechter. Onderstreept zij dat de nadelige gevolgen van de detacheringen zijn dat men de rechtscolleges hun « mankracht » ontneemt.
De posten die door de rechters met opdracht verlaten worden, blijven immers zeer lang onbezet en vaak blijven die posten onbezet zonder vacant verklaard te worden aangezien de rechter met opdracht zijn plaats behoudt op de ranglijst.
Dit leidt tot overbelasting van de andere leden van het betrokken rechtscollege zonder dat die mensen voor het extra werk vergoed worden. Daarenboven kunnen diezelfde rechters niet hopen op een bevordering in het rechtscollege waarvan zij lid zijn aangezien de post die verlaten werd door de rechter met opdracht, wanneer het gaat om een post van ondervoorzitter of voorzitter, niet vacant is.
Die toestand veroorzaakt functionele moeilijkheden en diverse frustraties bij de andere leden van het rechtscollege, die dan nog bovenop de moeilijkheden komen die verband houden met de bevorderingen in de magistratuur. Die toestand draagt geenszins bij tot een optimale werking van het rechtscollege en biedt zeker niet de constitutionele waarborgen die de burger van justitie mag verwachten aangezien het hoofd van het rechtscollege alleen maar een beroep kan doen op plaatsvervangende rechters, advocaten, die soms zelfs gedurende jaren permanent als dusdanig zullen optreden. Hierdoor dreigen niet alleen problemen in verband met belangenconflicten en daarmee gelijkgestelde problemen te ontstaan maar bovendien zal door deze toestand de rechtzoekende zijn zaak niet zien behandelen door beroepsrechters hoewel zulks zijn constitutioneel recht is.
De nadelige gevolgen waarop hierboven is gewezen hebben te maken met de bijzonder aantrekkelijke vergoeding van de te vervullen opdracht en de voordelen in natura die daaraan verbonden zijn zonder dat de plaats en de rang die de betrokkene bekleedt in het gewone rechtscollege alsmede de financiële voordelen die hij daar geniet, in het gedrang komen.
Teneinde die toestand te verhelpen zou :
de inwerkingtreding van de detachering afhankelijk gemaakt moeten worden van de voorafgaande en effectieve benoeming van de « boventallige » rechter die de rechter die elders een opdracht vervult, kan vervangen (10) (11).
het aantal detacheringen in hetzelfde rechtscollege beperkt moeten worden.
Zie ook het advies van de Commissie voor de Mededinging die, na kennis te hebben genomen van het voorontwerp van wet tot wijziging van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, dat er vooral toe strekt aan de voorzitter van de Raad voor de Mededinging een voltijdse functie toe te kennen, een advies heeft uitgebracht op 26 september 1996.
In dit advies zijn de heren de Laminne de Bex, L. Hendrickx en Steenlant van oordeel dat zij zich niet kunnen uitspreken over het voorontwerp van wet zolang de hierna volgende fundamentele juridische problemen niet zijn opgelost. Zij hebben ernstige vragen bij de verenigbaarheid van dit voorontwerp en meer bepaald van artikel 2 met de Grondwet en het Gerechtelijk Wetboek. Dit geldt met name voor de bepalingen van dit artikel volgens dewelke de Voorzitter zijn ambt voltijds uitoefent (alinea 1), volgens dewelke hij een wedde geniet die gelijk is aan deze van de voorzitter van de rechtbank van koophandel (alinea 3) en volgens dewelke artikel 293 Gerechtelijk Wetboek buiten werking wordt gesteld (alinea 4). De Grondwet (artikel 155) bepaalt immers dat « geen rechter mag van een regering bezoldigde ambtenaren aanvaarden tenzij hij die onbezoldigd uitoefent en behoudens de gevallen van onverenigbaarheden bij de wet bepaald ». Welnu de toekenning van een wedde lijkt strijdig met voornoemd grondwetsartikel. Het Gerechtelijk Wetboek regelt bovendien op welomschreven wijze de onverenigbaarheden en de bezoldiging in het geval van cumulatie van ambten, evenals de detachering en de vervanging van een magistraat : met name in de artikelen 293, 294, 308, 320, 322 en 327.
Vastgesteld moet worden dat artikel 2 van het voorontwerp voornoemde bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek miskent. Tevens is het zeer de vraag of de bepaling van artikel 2 volgens dewelke « wordt voorzien in zijn vervanging als magistraat door een benoeming in bovental » (alinea 4) niet strijdig is met artikel 186 Gerechtelijk Wetboek inzake personeelsformatie van hoven en rechtbanken en de ter uitvoering hiervan genomen wetten. Ingevolge deze bepaling wordt immers het aldaar vastgelegde organieke kader gewijzigd door toevoeging van een magistraat. In dit verband wordt overigens opgemerkt dat de invoering van dergelijke regel voor gevolg zal hebben dat in strijd met de doelstelling van voornoemde bepalingen inzake de personeelsformatie het organieke kader van de hoven en rechtbanken niet zal worden bepaald in functie van de behoefte eigen aan elk hof of rechtbank maar enkel door de loutere omstandigheid dat één van hun magistraten wordt geroepen tot het ambt van Voorzitter van de Raad voor de Mededinging.
5. Men moet vermijden dat er achterstand ontstaat bij de rechtbanken van koophandel. Die was er tot nog toe niet.
Indien de wetgever ondanks alle bezwaren toch kiest voor de detachering van zittende magistraten in of aan het hoofd van de Raad voor de Mededinging, dan moet bepaald worden dat de gedetacheerde magistraat, een rechter of een ondervoorzitter, respectievelijk vervangen wordt door een « boventallige » rechter of ondervoorzitter, aangezien de naar de Raad voor de Mededinging gedetacheerde rechter zijn plaats zal behouden op de ranglijst in de rechtbank waarvan hij lid is en zo gedurende zes jaar en langer een plaats blokkeert (bijvoorbeeld : wanneer men een ondervoorzitter detacheert die de leeftijdsgrens in de magistratuur nadert en deze leeftijdsgrens zal bereiken vóór het verstrijken van van zijn mandaat in de Raad voor de Mededinging, komt dit erop neer dat men in de betrokken rechtbank een plaats van de ondervoorzitter blokkeert, terwijl iedereen weet dat deze plaats nooit meer ingenomen zal worden door de betrokkene en men er geen aanspraak op kan maken want het ambt is niet vacant).
Daarenboven moet bij de aanstelling van een ondervoorzitter van een rechtbank bij de Raad van de Mededinging, bepaald worden dat die ondervoorzitter vervangen wordt door een boventallige ondervoorzitter en door een boventallig rechter.
Dit wordt als volgt verantwoord :
Gewoonlijk zijn het de rechters ter plaatse die bevorderd worden tot ondervoorzitter, precies omdat zij beschikken over voldoende ervaring bij het gerecht waarvan zij lid zijn en dat zij door en door kennen.
Dit betekent concreet dat indien men een rechter bevordert tot boventallig ondervoorzitter, zijn post van rechter vacant wordt en de personeelsformatie van de rechtbank in ieder geval verminderd wordt met 1 magistraat, namelijk met de magistraat die is aangesteld bij de Raad voor de Mededinging. Hoewel de wetgever tot doel had de goede werking van de rechtbank niet te verstoren, is hij in dat opzet niet geslaagd.
Daarom moet bepaald worden dat in een dergelijk geval de ondervoorzitter die is aangesteld bij de Raad voor de Mededinging vervangen wordt door een boventallig ondervoorzitter en door een boventallig rechter.
Opgemerkt zij dat de ondervoorzitter in de rechtbanken van koophandel en in de arbeidsrechtbanken direct door de Koning benoemd worden in tegenstelling tot de ondervoorzitters bij de rechtbanken van eerste aanleg.
Om de goede werking van de rechtbank waarvan de gedetacheerde magistraat deel uitmaakt, niet in gevaar te brengen, moet anderzijds bepaald worden dat zijn detachering pas ingaat na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de benoeming van de « boventallige » magistraat/magistraten (rechter of ondervoorzitter) die hem moet(en) vervangen (12).
6. Verantwoordelijkheid van het Parlement
Nu de geloofwaardigheid van het gerecht op het spel staat en de regering beslist heeft de achterstand bij het gerecht aan te pakken (cf. Krachtlijnen van de bervorming van de gerechtelijke organisatie 24 mei 1998) door verschillende maatregelen te nemen ter versterking van het personeel van de rechtbanken (benoeming van referendarissen, juristen om de rechters te helpen), moeten de leden van de wetgevende macht erop toezien dat zij het wezen van de rechtbanken niet aantasten door rechters te detacheren naar administratieve commissies of overheden.
Een commissielid komt terug op het probleem van het risico op uiteenlopende beslissingen wegens de gelijklopende bevoegdheden van de Europese Commissie, de nationale autoriteit en rechtbanken. Welke oplossingen worden nu aan dit probleem gegeven ? Bestaat er een hiërarchie in de beslissingen ?
Een tweede vraag betreft het eenvoudig verzoek om inlichtingen. Mevrouw Schurmans heeft een overzicht gegeven wie er nu, ingevolge de bestaande wet, bevoegd is en wie er volgens het voorliggende wetsvoorstel of het regeringsamendement bevoegd zal zijn. Spreker wenst te weten of mevrouw Schurmans in feite hiermee wil suggereren dat de tussenkomst van een onderzoeksrechter wenselijk wordt geacht in de procedure.
Een derde bedenking betreft de hoorzitting van 31 maart 1998 met de heer Van Miert, Europees Commissaris voor het mededingingsbeleid. Tijdens deze hoorzitting werd medegedeeld dat de evaluatie van de wetgeving over de economische mededinging niet zo positief uitvalt. Mevrouw Schurmans heeft medegedeeld dat de OESO beslist zou hebben om het mededingingsbeleid in België grondig te onderzoeken. Welke elementen zullen hierbij in overweging worden genomen ?
Vervolgens stelt het lid dat hij verrast was te vernemen dat volgens het regeringsamendement de minister van Economie bevoegd is om tussen te komen in de beroepsprocedure. Mevrouw Schurmans heeft hierover opgemerkt dat dit een politieke keuze is. Wat is hierover de persoonlijke mening van zowel mevrouw Schurmans als mevrouw Spiritus ? Het is in feite de eerste keer dat het lid een magistraat hoort pleiten voor een tussenkomst van de minister. Volgens de Dienst voor de Mededinging zou dit een eigenaardige constructie zijn, vooral aangezien een volledige opsplitsing zou gemaakt worden tussen de bevoegdheden van de Raad en die van de Dienst. De vraag is of een minister in feite wel kan tussenkomen in een onderzoek. Dit zou een risico inhouden, namelijk dat in het onderzoek alleen die elementen worden in aanmerking genomen die de minister noodzakelijk acht. Indien de minister kan ingrijpen in het onderzoek en instructies geven, dan bestaat het risico dat elementen die van essentieel belang zijn om een oordeel te vormen, niet in het dossier geraken.
Mevrouw Spiritus heeft verwezen naar het probleem van de regionalisatie. Welke suggesties wenst zij op dit vlak te maken ?
Ten slotte stipt spreker aan dat, wat betreft de mededeling van de punten van bezwaar en het verslag, mevrouw Schurmans ten onrechte beweert dat er in het wetsvoorstel niets is voorzien wat betreft de aanwezigheid op de zitting van de Raad.
Ook stelt mevrouw Schurmans ten onrechte dat volgens het wetsvoorstel de Raad slechts geïnformeerd wordt na het volledig afgesloten onderzoek. In artikel 17 van het wetsvoorstel wordt een maandelijkse rapportering van de hangende zaken voorzien. Men kan natuurlijk nog discussiëren over de precieze draagwijdte van die rapportering, doch op het ogenblik dat de Raad het rapport zal ontvangen, is hij al op de hoogte van de essentie van het dossier.
Over het probleem van de tussenkomst van de minister van Economie in de procedure, onderstreept mevrouw Spiritus dat zij niet heeft willen pleiten voor een tussenkomst van de minister in een hangend dossier. Inderdaad, zoals het lid terecht heeft opgemerkt, bestaat dan immers het risico dat verschillende elementen uit het dossier zouden verwijderd worden, hetgeen niet aanvaardbaar is. Bedoeld wordt dat de bedienden van het ministerie van Economische Zaken, die op het ogenblik dat zij fungeren als bedienden binnen de Dienst voor de Mededinging, eerst in het kader van de administratie de politiek van de minister hebben besproken. Om een efficiënte politiek inzake mededinging te realiseren, moet de bevoegde minister op een bepaald ogenblik tussenkomen.
Het lid meent dat er inderdaad ergens een band moet zijn. De mededingingspolitiek kan niet los van het economisch beleid gevoerd worden. De vraag is dan hoever deze band strekt. Welke oplossingen komen in aanmerking ? Hierbij aansluitend wordt dan ook de vraag naar de beslissings- en onderzoeksautonomie gesteld.
Mevrouw Schurmans stipt aan dat de leden van de Raad voor de Mededinging ervan overtuigd zijn dat de minister van Economie een belangrijke rol moet spelen. Hij bepaalt het mededingingsbeleid dat concreet geregeld moet worden. Dit betekent dat de Raad rekening moet houden met de algemene richtlijnen van het mededingingsbeleid, zoals vastgesteld door de regering en het parlement. De Raad leest dan ook de regeringsverklaring. De Raad kan deze beleidslijnen niet miskennen. Dit doet geen afbreuk aan de onafhankelijkheid van de Raad inzake individuele dossiers.
Wanneer de minister van oordeel is dat voorrang moet worden gegeven aan een bepaalde sector omdat een bepaalde markt verstoord is, dan heeft de Raad hiertegen geen enkel bezwaar. De rol van de minister is op dit vlak belangrijk en de Raad moet ermee rekening houden.
Daarentegen, op het vlak van het onderzoek van individuele dossiers, is de inmenging van de uitvoerende macht uitgesloten. De kans dat bepaalde instructies aan de Dienst worden gegeven is reëel, aangezien zij toch personeelsleden van de administratie zijn. Als zij de instructie krijgen om een zaak niet te onderzoeken, dan kan de Raad ook geen beslissing nemen. Zo is het ook mogelijk dat de Dienst instructie zou krijgen om voorrang te verlenen aan een bepaald onderzoek, zonder dat dit gegrond is op een algemene beleidspolitiek.
De leden van de Raad hebben geen enkel bezwaar tegen een vertegenwoordiging van rechtswege in de procedure. De minister zou van rechtswege vertegenwoordigd moeten zijn tijdens de procedure voor de Raad zodat hij steeds de kans krijgt om het algemeen belang te doen gelden, ook in individuele gevallen, maar dan op een transparante wijze.
Een dergelijke vertegenwoordiging is voorzien in andere lid-staten, zoals in Frankrijk, waar de minister in alle procedures vertegenwoordigd is door een regeringscommissaris. De Raad moet antwoorden op de middelen van de minister. Iedereen neemt openlijk zijn verantwoordelijkheid.
Voor deze oplossing wordt noch in het wetsvoorstel, noch in het regeringsamendement gekozen. Als men terecht belang hecht aan de taak van de federale en de regionale ministers van Economie, rijst de vraag of de wetgever hun tussenkomst als belanghebbende partij niet moet voorzien in de procedure voor de Raad. Mevrouw Schurmans vraagt deze suggestie te willen overwegen.
De vraag naar de voorrang indien er uiteenlopende beslissingen in een bepaalde zaak worden genomen, is een zeer complexe vraag. De rechtsleer heeft getracht hierop een antwoord te geven.
De beslissingen van de Raad voor de Mededinging worden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad en, volgens de gezaghebbende rechtsleer, gelden ze dus erga omnes . Wanneer de Raad bijvoorbeeld vaststelt dat een onderneming een machtspositie bekleedt en dat hiertegen geen beroep is ingesteld, of indien het Hof van Beroep nog geen uitspraak heeft gedaan, dan geldt de beslissing van de Raad erga omnes zolang de beslissing niet is hervormd. Herzelfde geldt voor de beslissingen van de Europese Commissie die voorrang hebben op deze van de nationale autoriteit.
Wat betreft de vraag of de tussenkomst van een magistraat in een eenvoudig verzoek om inlichtingen (d.w.z. een verzoek waarbij geen dwangsom wordt opgelegd als de inlichtingen niet gegeven worden) wenselijk is, antwoordt mevrouw Schurmans ontkennend. Een dergelijke tussenkomst zou het onderzoek aanzienlijk vertragen.
Mevrouw Schurmans pleit wel voor een samenwerking tussen de Dienst en de Raad. De opdracht van de Dienst bestaat erin de Raad behoorlijk in te lichten : dank zij de inlichtingen verzameld door de Dienst, moet de Raad in staat zijn om een beslissing te nemen met kennis van zaken. Het is dan ook logisch dat alvorens een onderzoek wordt gestart, eerst een discussie wordt gevoerd waarin gezamenlijk wordt bepaald wat onmisbaar is voor de Raad om met kennis van zaken een beslissing te nemen.
Het regeringsamendement berust op de wil om deze samenwerking te bevorderen. Een volledige scheiding tussen onderzoek en beslissing is artificieel. Wanneer de Raad, na overlegging van het dossier door de Dienst, vaststelt dat het onderzoek niet volledig is gebeurd en hij niet voldoende is ingelicht, dan kan de Raad een bijkomend onderzoek vragen. Dit is zowel in het regeringsamendement als in het wetsvoorstel van de heer D'Hooghe voorzien. Nu reeds worden dossiers voor bijkomend onderzoek teruggestuurd naar de Dienst.
De vraag is of de wetgever mechanismen zal voorzien die de goede verstandhouding tussen de Dienst en de Raad bevorderen, of dat er eerder geopteerd zal worden voor een volledige scheiding. De Raad is geen voorstander van een volledige scheiding.
De OESO heeft inderdaad beslist een grondig onderzoek te voeren over het mededingingsbeleid in België. Deze beslissing is het gevolg van de problemen die in het jaarverslag van de Raad werden vermeld. Het verslag bestemd voor de OESO is aan de documentatiemap toegevoegd.
Door deze zeer belangrijke beslissing van de OESO zal België aan een grondig onderzoek worden onderworpen. Naar aanleiding van deze beslissing moest een rapport worden opgesteld. De Dienst en de Raad hebben een antwoord moeten geven op de gestelde vragen. De OESO zal haar rapport mededelen aan de Belgische regering. In de huidige toestand blijft België in gebreke omdat het zelfs zijn loyaliteitsplicht ten aanzien van de Gemeenschap niet nakomt. Mevrouw Schurmans hoopt dat hier zo vlug mogelijk een einde aan komt.
Er zijn prioriteiten. Mevrouw Schurmans vreest dat de hervorming van de wet, gelet op alle fundamentele vragen die aan de orde zijn, tijd in beslag kan nemen. In afwachting moet de Raad functioneren. Het is dus absoluut noodzakelijk dat de Raad zijn taken voltijds opneemt. Als vertegenwoordiger van de Raad voor de Mededinging verklaart mevrouw Schurmans dat het haar plicht is de Raad te doen functioneren. Ze is verontrust over het onderscheid dat mevrouw Spiritus maakt tussen de magistraten van het parket en de zittende magistraten : de magistraten van het parket kunnen in de Raad benoemd worden, de magistraten van de zittende magistratuur niet. Betekent dit onderscheid dat de magistraten van het parket niet de plicht van onafhankelijkheid hebben ? Een parketmagistraat moet zich zoals een zittende magistraat volledig houden aan zijn plicht van onafhankelijkheid en onpartijdigheid in het onderzoek van de zaken.
De wetgever moet natuurlijk bevestigen dat de Raad voor de Mededinging een onafhankelijk rechtscollege is. Het gedrag van de leden zal vanzelfsprekend afhangen van de wijze waarop hun gezag omschreven wordt. Het is niet ernstig te beweren dat de leden welke ook hun hoedanigheid zij (advocaat, parketmagistraat, boekhouder, ...) niet de vereiste onafhankelijkheid hebben om een ambt uit te oefenen waarvoor de wetgever hun onafhankelijkheid eist. Het is de taak van de korpschef ervoor te zorgen dat deze onafhankelijkheid gerespecteerd wordt. De wetgever heeft in de wet van 1991 trouwens de gevallen vermeld waarin een advocaat of een bedrijfsleider, die lid is van de Raad voor de Mededinging, of elk lid, gewraakt moet worden. Men moet dit doen in eer en geweten.
Wat betreft de vraag over de wijziging van de wet inzake concentratie, onderstreept mevrouw Schurmans dat zij, persoonlijk, de wijziging betreurt. De Belgische wet geldt internationaal als een voorbeeld, precies omdat elke beslissingsbevoegdheid wordt toevertrouwd aan een onafhankelijk rechtscollege. In andere landen, waar ook de minister tussenkomt, wordt dikwijls betreurd dat de procedure weinig transparant verloopt. Is er trouwens een verschil tussen het algemeen belang waarmee de Raad rekening moet houden en het algemeen belang waarover de minister waakt ?
Dit is de persoonlijke opinie van mevrouw Schurmans. Zij voegt eraan toe dat sommige leden van de Raad een andere mening toegedaan zijn. Zo hebben sommige leden geen bezwaar tegen het feit dat de beslissing door de minister wordt genomen. Wat betreft de andere punten uit haar betoog is er wel unanimiteit binnen de Raad.
Over het probleem van de regionalisatie, ziet mevrouw Schurmans er geen graten in dat ook een regionale minister zou tussenkomen in de procedure voor de Raad. Bijvoorbeeld inzake media, zijn de bevoegdheden volledig geregionaliseerd. Het is misschien aangewezen dat de bevoegde regionale ministers de kans krijgen om een standpunt te uiten voor de Raad. De vraag is of dit grondwettelijk zou zijn.
In verschillende zaken heeft de Raad al de regionale ministers de kans gegeven zich te uiten. Zo heeft, inzake de verdeling van de reclame-inkomsten van televisie-uitzendingen, de bevoegde Waalse minister de gelegenheid gehad om in de procedure voor de Raad tussen te komen.
Het commissielid vraagt zich af of het nodig is om een overleg met de gemeenschappen en gewesten te organiseren alvorens het voorliggende wetsvoorstel goed te keuren. Het risico is wel dat de procedure lang kan aanslepen, maar indien het overleg niet is georganiseerd bestaat de kans dat een gemeenschap of een gewest een belangenconflict aanvoert. Zou het dan niet beter zijn om vooraf meer tijd uit te trekken en het overleg te organiseren in plaats van het in de loop van een procedure te moeten onderbreken.
Over het probleem van de maandelijkse rapportering, stelt mevrouw Schurmans dat in de procedure betreffende concentraties deze maandelijkse rapportering niet volstaat opdat de Raad op tijd een beslissing met kennis van zaken zou kunnen nemen. De Raad heeft een volledig dossier nodig om een beslissing te kunnen nemen.
Mevrouw Schurmans weet ook niet wat de reactie van de dienst op het voorstel van een maandelijkse rapportering is. Zij meent dat hierdoor een zware werklast wordt opgelegd. Beter ware te voorzien dat de dienst, belast met het onderzoek, aan de Raad de gevraagde informatie verschaft en dat er toegang tot de dossiers is voorzien.
Wat betreft de onafhankelijkheid van de dienst in de onderzoeken, heeft de Raad van State opmerkingen geformuleerd. Men wil bepalen dat de verslaggevers onafhankelijk moeten zijn, maar het is de taak van de wetgever die onafhankelijkheid te waarborgen.
Volgens de teksten moeten de verslaggevers onafhankelijk zijn. Zij leiden het onderzoek, geven de bevelen en sluiten het onderzoek af met een verslag dat aan de Raad overhandigd wordt. Mevrouw Schurmans vergelijkt ze met een onderzoeksrechter, de Raad van State met het parket. De verslaggevers moeten onafhankelijk zijn maar blijven deel uitmaken van de Dienst voor de Mededinging. De ambtenaren van de Dienst voeren onderzoeken uit op verzoek van de onafhankelijke verslaggevers maar het korps van verslaggevers zou toch van de dienst afhangen. Men moet nagaan of deze toestand rekening houdt met de verslaggevers en of het niet noodzakelijk is hen elders onder te brengen. In andere landen vormen de verslaggevers een afdeling die los staat van de mededingingsoverheid.
Het wetsvoorstel D'Hooghe gaat in die richting aangezien het ervoor zorgt dat de dienst autonoom is. In andere landen, behalve Nederland, is de nationale mededingingsoverheid autonoom. Mevrouw Schurmans vindt het echter vreemd dat er autonomie bestaat voor het onderzoeksorgaan maar niet voor het beslissingsorgaan. De volledige overheid die twee afdelingen bevat, de Dienst en de Raad, moet autonoom zijn.
De huidige oplossing, waarin de mededingingsoverheid volledig afhankelijk is, bestaat nergens.
Het commissielid is van oordeel dat mevrouw Schurmans overdreven belang heeft gehecht aan het artikel waarin wordt vermeld waar de Raad zou gevestigd zijn. Er is geen sprake van dat de autonomie van de Raad zou verdwijnen.
Mevrouw Schurmans stipt aan dat de autonomie van de Raad ook niet wordt georganiseerd in het wetsvoorstel. Het voorstel maakt van de Dienst een parastatale, niet van de Raad.
Het lid verklaart dat het wetsvoorstel ervan uitgaat dat de Raad een autonoom administratief rechtscollege is en dat dit niet moet gewijzigd worden.
Mevrouw Schurmans meent dat, wat de werkmiddelen betreft, de fundamentele vraag blijft of de Raad afhankelijk moet blijven van hetzij de administratie Economische Zaken, hetzij de dienst als parastatale. Is de Raad geen volwaardig rechtscollege, zoals de Raad van State of de rechtbanken ? Wat betreft de middelen die aan de Raad worden gegeven, is het de vraag of er een politieke wil is om deze Raad te doen functioneren wanneer men nu vaststelt dat deze Raad geen enkele autonomie heeft.
De problemen gesteld door de tussenkomst van het hof van beroep te Brussel bij de toepassing van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (hierna WBEM) zijn veelvuldig. Tal van deze problemen worden op gedetailleerde wijze onderzocht door de heer Gh. Londers, raadsheer in het Hof van Cassatie, in zijn studie « De wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging : de procedure voor het hof van beroep te Brussel ».
Ook kan nuttig verwezen worden naar de uiteenzetting die door mevrouw Schurmans werd gegeven toen zij op 9 juni 1998 door de commissie werd gehoord en die meermaals melding maakt van de tussenkomst van het hof van beroep.
De uiteenzetting heeft tot doel voormelde studie te vervolledigen door de nadruk te leggen op enkele fundamentele vragen die de tussenkomst van het hof van beroep doet rijzen, alsmede op de concrete procedureproblemen waarmee het te kampen heeft bij de toepassing van de huidige wet.
Het systeem dat thans van kracht is wordt gekenmerkt door de veelvuldigheid van procedures die elkaar doorkruisen omdat :
wat de voorlopige maatregelen betreft, er een simultane bevoegdheid bestaat van de voorzitter van de Raad voor de mededinging (hierna de Raad), enerzijds, en van de gewone rechter in kort geding, anderzijds;
wat de procedures ten gronde betreft, bestaan naast elkaar de bevoegdheid van de Raad en deze van de gewone rechtbanken die er kunnen toe gebracht worden prejudiciële vragen te stellen aan het hof van beroep te Brussel.
De toestand wordt ingewikkeld door de rechtsmiddelen die tegen de beslissingen van de verschillende rechtscolleges open staan.
Daarbij komt nog dat, naast deze bevoegdheden, tevens deze van de verscheidene Europeesrechtelijke instanties moeten worden geciteerd.
Daaruit volgt een evident risico van uiteenlopende beslissingen, te meer daar bij de huidige stand van de wetgeving, de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde de verplichting niet hebben een prejudiciële vraag te stellen wanneer de oplossing van een geschil afhangt van het geoorloofd karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld bij de wet van 5 augustus 1991 (artikel 42, § 1, eerste lid WBEM).
Dit risico wordt nog vergroot door het voorontwerp aangezien dit laatste aan de minister van Economische Zaken inzake concentraties een zekere beslissingsmacht toekent en bepaalt dat de rechtsmiddelen tegen de beslissingen die de Raad daarover neemt open staan voor de Raad van State.
Nochtans is het belang van eenmaking van de rechtspraak inzake economische mededinging primordiaal, wat overigens unaniem wordt erkend, zij het wegens de noodzaak van de rechtszekerheid.
Verscheidene suggesties zullen hier worden geformuleerd met het oog op de verwezenlijking van deze doelstelling.
De probleemstelling van het risico van uiteenlopende beslissingen inzake economische mededinging houdt onder meer verband met de aard van de beslissingen genomen door het hof van beroep te Brussel.
1. Bevoegdheid inzake beroep tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van zijn voorzitter
1.1. Het beroep tegen de beslissingen van de Raad en van zijn voorzitter kan met volle rechtsmacht zijn of slechts een legaliteitscontrole beogen, in zoverre het aanleiding kan geven ofwel tot een nieuw onderzoek in feite en in rechte van de zaak in haar geheel, ofwel tot een toetsing van de bestreden beslissing aan de rechtsregels.
In tegenstelling tot wat in het commentaar van de artikelen van het voorontwerp wordt uiteengezet, kan uit de rechtspraak van het hof van beroep niet worden afgeleid dat deze zich beperkt tot een legaliteitscontrole.
De rechtsleer interpreteert in elk geval de huidige wetgeving in die zin dat aan het Hof van beroep volle rechtsmacht wordt gegeven ( zie de door de heer Londers aangehaalde referenties, blz. 23, voetnoot 63). In zijn advies op het voorontwerp heeft de Raad van State bevestigd dat zulks wel de strekking is van de huidige wetgeving (punt 3.1.3.)
1.2. De vraag is evenwel of deze volle rechtsmacht dient te worden gehandhaafd, hetgeen wel de tendens is van de teksten tot wijziging van de huidige wetgeving.
Desbetreffende dient te worden opgemerkt dat, in de huidige stand van het ontwerp, de bevoegdheid van de Raad van State inzake concentraties beperkt is tot een legaliteitscontrole.
De vraag rijst derhalve of de bevoegdheid van het hof van beroep te Brussel niet op dezelfde wijze dient te worden beperkt, teneinde het beleid inzake economische mededinging in de handen van één enkel orgaan samen te brengen, met name de Raad voor de Mededinging, met voorbehoud evenwel van de bevoegdheden toegekend aan de minister van Economische Zaken inzake concentraties en groepsvrijstellingen. Immers, door het beleid van de economische mededinging uitsluitend in handen te laten van de Raad voor de Mededinging, zou een grotere samenhang in dit beleid kunnen worden bereikt.
Dienaangaande moet worden aangestipt dat in het communautair recht de toetsing van de beslissingen van de commissie door het hof van Justitie beperkt blijft tot een legaliteitscontrole, met uitzondering evenwel van de boetes en dwangsommen, nu het hof van Justitie voor deze materies beschikt over een bevoegdheid van volle rechtsmacht (artikelen 172 en 173 van het EEG-Verdrag en artikel 17 van verordening nr 17).
1.3. Indien een volle rechtsmacht aan het hof van beroep te Brussel toegekend blijft, is het onontbeerlijk dit hof alle noodzakelijke middelen te verschaffen waardoor het zijn opdracht naar behoren kan vervullen. Zulks houdt onder meer in, dat aan het hof de mogelijkheid wordt geboden om de Raad of de Dienst voor de Mededinging het korps verslaggevers, zoals in het voorontwerp bepaald) te belasten met een onderzoek.
Tevens zou moeten worden bepaald in welke gevallen het hoger beroep een devolutieve werking heeft.
De voorbeelden aangehaald door Raadsheer Gh. Londers (blz. 24) wijzen erop hoezeer een genuanceerd antwoord zich op deze vraag opdringt.
Zo is het de vraag of, in geval de Raad een individuele vrijstelling weigert waartegen een rechtsmiddel wordt ingesteld, het hof van beroep te Brussel in geval van hervorming van de beslissing, de gevorderde vrijstelling kan verbeteren en haar aan bepaalde voorwaarden kan onderwerpen. Naar analogie van het Europees mededingingsrecht, is de rechtsleer van oordeel dat deze vraag negatief dient te worden beantwoord, nu de toekenning van een vrijstelling behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de Raad en de rol van het hof van beroep beperkt moet blijven tot een toetsing van de uitoefening van deze bevoegdheid.
Indien daarentegen een beslissing van de Raad inzake restrictieve mededingingspraktijken nietig wordt verklaard, onder meer wegens schending van de rechten van de verdediging, zou het hof kennis kunnen nemen van de zaak in haar geheel.
Zo ziet men dat de devolutieve werking van het hoger beroep in het eerste geval wel wordt toegepast en in het tweede geval niet.
Het zou derhalve nuttig zijn dat de wet nauwkeurig bepaalt welke de draagwijdte is van de devolutieve werking van het hoger beroep.
Tevens zou de wet duidelijk moeten stellen dat het beschikkingsbeginsel, dat de regel is in de rechtsplegingen van gewone rechtbanken, niet van toepassing is in de beroepsprocedure tegen een beslissing van de Raad.
Dit beginsel houdt inderdaad in dat de perken van het geschil dat voor deze rechtbanken aanhangig is duidelijk omschreven zijn door de partijen en dat bedoelde rechtbanken niet ambtshalve kunnen optreden, wat onverenigbaar is met het voeren van een daadwerkelijk beleid inzake economische mededinging (zie uiteenzetting van mevrouw Schurmans omtrent de specifieke aard van het beleid dat door de Raad wordt gevoerd en omtrent de rechtspleging die van toepassing is).
1.4. Indien het hof van beroep daarentegen slechts een legaliteitscontrole uitoefent, zou daaruit het logisch gevolg getrokken moeten worden dat, in geval van hervorming van een beslissing van de Raad (of van zijn voorzitter), de zaak terug naar deze laatste wordt gezonden, die er, anders samengesteld, opnieuw kennis zou moeten van nemen (cf. artikel 43, § 3, lid 5, van het voorstel zoals gewijzigd na advies van de Raad van State, betreffende de gevolgen van een arrest door dit rechtscollege gewezen).
Wel kan men zich afvragen wat het nut is van een dubbele legaliteitscontrole omdat bij de huidige stand van de wetgeving wordt aanvaard dat tegen de beslissingen van het hof van beroep te Brussel een voorziening in cassatie kan worden ingesteld. Wellicht moet worden aangenomen dat het Hof van Cassatie een belangrijke rol te vervullen heeft in de eenmaking van de rechtspraak daar, ongeacht de voorzieningen tegen de beslissingen van het hof van beroep te Brussel, de rechtsmiddelen tegen de beslissingen van de andere rechtscolleges van de rechterlijke orde inzake economische mededinging al dan niet na een prejudiciële vraag te hebben gesteld voor dit hof aanhangig zijn.
1.5. Uit wat voorafgaat blijkt dat de wetgever hoe dan ook een duidelijk standpunt inneemt omtrent de aard van de bevoegdheid van het hof van beroep te Brussel inzake beroepen tegen de beslissingen van de Raad en zijn voorzitter. Dergelijke stellingname vindt men noch in de huidige wet, noch in de voorgestelde teksten terug.
2. Bevoegdheid inzake prejudiciële geschillen
2.1. De nauwkeurige bepaling van de rol van het hof van beroep te Brussel inzake prejudiciële geschillen stelt ook problemen.
De bestaande dubbelzinnigheid in artikel 42, § 1, WBEM van 5 augustus 1991 moet opgeheven worden.
Deze dubbelzinnigheid vloeit voort uit het feit dat :
enerzijds, deze bepaling luidt dat de rechter die de vraag gesteld heeft louter gebonden is door de beslissing van het hof omtrent het « rechtspunt » waarop deze slaat, waaruit moet worden afgeleid dat de prejudiciële vraag enkel betrekking heeft op het recht;
anderzijds, eveneens voorzien wordt dat het hof aan de dienst kan vragen een onderzoek in te stellen, wat uiteraard enkel op feiten betrekking kan hebben.
De uiteenzetting van raadsheer Londers is op dit punt zeer duidelijk (blz. 5 en volgende). Zoals hij het uiteenzet, heeft het hof gepoogd de problemen die verband houden met deze dubbelzinnigheid op te lossen door te weigeren het geschil op te lossen in de plaats van de rechter die de prejudiciële vraag gesteld heeft en door, indien nodig, de vraag te herformuleren door aan deze een abstracte draagwijdte te geven.
Nochtans is het wenselijk dat de wetgever optreedt om nauwkeurig de respectieve opdrachten van het hof van beroep te Brussel en van de rechtscolleges, die de prejudiciële vraag stellen, te omschrijven.
2.2. Naar het voorbeeld van hetgeen bepaald is voor de prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie, zou de wetgever desbetreffende kunnen bepalen dat de rol van het hof van beroep te Brussel beperkt blijft tot de interpretatie van de wet en zich niet uitstrekt tot de toepassing van de wet op concrete gevallen.
In dit perspectief zou het in beginsel minder aangewezen zijn het hof toe te laten de dienst (het korps van verslaggevers volgens het voorontwerp) te vorderen een onderzoek in te stellen. Het nadeel van deze formule is evenwel dat het Hof aldus niet zou kunnen beschikken over informaties die deze dienst kan verschaffen. Het hof kan er trouwens belang bij hebben steeds een beroep te kunnen doen op de dienst, teneinde nauwkeurig te worden ingelicht over de feitelijke context waarin het rechtspunt dat het dient te interpreteren zich situeert.
Indien de rol van het hof zich beperkt tot dergelijke interpretatie, is het in elk geval weinig coherent te bepalen dat het verslag van het korps van verslaggevers « een voorstel van antwoord op de prejudiciële vraag » bevat, zoals bepaald in het amendement op het voorstel D'Hooghe (artikel 26 tot wijziging van artikel 42).
Teneinde te vermijden dat de feitenrechter, voor wie een geschil betreffende het geoorloofd karakter van een mededingingspraktijk aanhangig is, de neiging zou hebben een prejudiciële vraag te stellen alleen al omdat hij niet over de nodige onderzoeksmiddelen beschikt, zou het aangewezen zijn in de wet te bepalen dat de rechter rechtstreeks een beroep kan doen op het korps verslaggevers teneinde feitelijke inlichtingen in te winnen. Dergelijke bepaling zou artikel 24 met een zesde paragraaf kunnen aanvullen.
Daarenboven zou de samenwerking tussen de Raad en de colleges van de rechterlijke orde kunnen verbeterd worden door in de wet de gevallen op te sommen waarin de rechter zijn beslissing kan opschorten in afwachting van een beslissing van de Raad en andersom. De precieze regels van dergelijke samenwerking moeten evenwel duidelijk omschreven worden.
2.3. Bovendien zou een grotere harmonisering van de rechtspraak bereikt kunnen worden indien de wet bepaalt in welke gevallen een prejudiciële vraag moet worden gesteld. Een analoge regel als deze vervat in het bepaalde van artikel 26 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof zou desbetreffende kunnen worden aangenomen.
De vraag is eveneens of het opportuun is de bepaling te handhaven volgens welke de rechter die de prejudiciële vraag gesteld heeft gebonden is door de beslissing omtrent het rechtspunt waarop de beslissing slaat.
Immers, ofwel beperkt de rol van het hof van beroep zich tot de interpretatie van de wet en dan is deze precisering overbodig, ofwel wordt zijn tussenkomst ruimer opgevat en dan is het wenselijk dat geheel het antwoord bindend is, wat van aard is bij te dragen tot de eenmaking van de rechtspraak.
Tenslotte zou de wet kunnen bepalen dat de beslissing van het hof van beroep bindend is, niet alleen voor de rechter die de vraag gesteld heeft, maar ook voor de beroepsrechter van deze laatste en voor de Raad voor de mededinging.
3. Bevoegdheid inzake voorlopige maatregelen
Het risico van uiteenlopende beslissingen bestaat eveneens voor de voorlopige maatregelen, gelet op de samenlopende bevoegdheden desbetreffende van de voorzitter van de Raad (artikel 35 van de wet) en de rechter in kort geding.
Teneinde dit risico te verminderen, zouden de gevallen waarin een vordering in kort geding inzake economische mededinging kunnen worden ingeleid door de wet beperkt moeten worden. Tevens zou moeten worden voorzien dat dergelijke vordering niet ontvankelijk is wanneer zij terzelfder tijd als een eis ingesteld voor de voorzitter van de Raad, wordt ingesteld op grond van artikel 35 of wanneer de partijen reeds voor die voorzitter zijn verschenen.
Hier zal evenwel niet worden uitgeweid over deze problematiek die het hof van beroep niet rechtstreeks aanbelangt en daarover kan verwezen worden naar de uiteenzetting van raadsheer Londers.
Nochtans zou een nuttige hervorming betreffende de bevoegdheid van het hof van beroep inzake voorlopige maatregelen kunnen overwogen worden. Het zou inderdaad aangewezen zijn te bepalen dat het hoger beroep tegen een beslissing van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging een devolutieve werking heeft zodat, ook in geval van gewijzigde omstandigheden, nieuwe maatregelen slechts door het hof kunnen worden bevolen, wat inhoudt dat dit laatste zich ook tot de Dienst kan richten en daardoor in staat zal zijn alle nuttige maatregelen te bevelen, zonder zich te moeten beperken tot de enkele gevorderde maatregelen (afwijking op het beschikkingsbeginsel).
Tot besluit is het aangewezen de grenzen van de tussenkomst van het hof van beroep te Brussel duidelijk te omschrijven, zowel inzake hoger beroep tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging of zijn voorzitter, als inzake prejudiciële geschillen en voorlopige maatregelen.
De bepaling van deze grenzen houdt een keuze in omtrent de rol van het hof van beroep te Brussel in het voeren van een coherent beleid inzake economische mededinging, gebeurlijk met voorbehoud van de problemen die verband houden met de concentraties.
Het hof van beroep te Brussel is bereid zijn volle rechtsmacht uit te oefenen, maar moet de wetgever wijzen op de absolute noodzaak te beschikken over de middelen die onontbeerlijk zijn om deze opdracht te vervullen.
Deze middelen zijn ten eerste van juridische aard en bestaan vooral in de algemene mogelijkheid voor het hof een beroep te doen op de Dienst voor de Mededinging (of van het korps verslaggevers) en zulks niet alleen in het geval van een prejudiciële vraag, zoals dit thans het geval is, maar ook in het raam van de hogere beroepen tegen de beslissingen van de Raad en zijn voorzitter, alsmede telkens als het uitspraak moet doen over een rechtsmiddel inzake economische mededinging.
Maar een aanpassing van de materiële en menselijke middelen ter beschikking van het hof van beroep dringt zich eveneens op, meer bepaald in de vorm van een nieuwe uitbreiding van het aantal magistraten en griffiers en de oprichting van een secretariaat en van een documentatiedienst.
1. Welke zijn de beslissingen vatbaar voor hoger beroep ?
1.1. Artikel 43, tweede lid, van de WBEM somt blijkbaar limitatief de beslissingen van de voorzitter van de Raad op die vatbaar zijn voor hoger beroep.
Zo bepaalt de huidige tekst dat de enige beslissingen van de voorzitter van de Raad die vatbaar zijn voor hoger beroep, die zijn waarbij de voorzitter, op verzoek van de Dienst, van een onderneming de mededeling van inlichting eist (artikel 23, § 2.3, van de wet) alsmede deze waarbij de voorzitter krachtens artikel 35 van de wet voorlopige maatregelen neemt.
Het wetsvoorstel nr. 1-614/1 (hierna voorstel D'Hooghe) en het voorontwerp voegen er de beslissingen aan toe bij welke de voorzitter van de Raad een dwangsom oplegt teneinde de naleving van de voorlopige maatregelen te waarborgen. Deze wijziging moet worden goedgekeurd.
Daarentegen zijn, blijkens artikel 43, eerste lid, WBEM, blijkbaar alle beslissingen van de Raad vatbaar voor hoger beroep. Dit is waarschijnlijk het geval in de hypothese waar het gaat om een beroep met volle rechtsmacht.
Nochtans zijn er een aantal beslissingen van de Raad waarvan op grond van de tekst niet duidelijk is of zij al dan niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Immers, artikel 43, lid 4 en 5, van de WBEM voorziet dat de termijn om hoger beroep in te stellen een aanvang neemt hetzij vanaf de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , hetzij vanaf de kennisgeving. Welnu, er zijn een aantal gevallen waarin de wet bepaalde rechtsgevolgen koppelt aan het stilzitten van de Raad na het verstrijken van een bepaalde termijn, nl. bij toepassing van artikel 33, § 2, 4º, en artikel 33 § 3, lid 3 en 4, van de WBEM.
In deze gevallen is geen bekendmaking of kennisgeving voorzien. Die is zelfs niet mogelijk.
Ofwel moet men in die gevallen deze beslissingen van de Raad uitdrukkelijk uitsluiten van het hoger beroep, ofwel preciseren wanneer in dergelijke gevallen een beroepstermijn een aanvang neemt.
Deze opmerkingen zullen uiteraard hun belang verliezen indien de beslissingen inzake concentraties aan de controle van het hof van beroep te Brussel ontsnappen, zoals voorzien bij het voorontwerp en het amendement op het voorstel D'Hooghe.
Andere hypothesen, waarin het bestaan van een rechtsmiddel overwogen kan worden, zijn aangehaald in de uiteenzetting van Raadsheer Londers (blz. 17 en volgende).
1.2. De huidige wet voorziet geen enkel rechtsmiddel tegen de beslissingen waarbij de personeelsleden van de Dienst gemachtigd worden ter plaatse verificaties of een huiszoeking te doen.
De voorgelegde teksten brengen op dit punt geen wijziging aan in het huidige systeem, wat wellicht van aard is om de doeltreffendheid van deze dwingende onderzoeksdaden te versterken, doch het nadeel vertoont dat de rechten van de betrokken ondernemingen daardoor minder beschermd zijn.
2. De partijen in hoger beroep
2.1. Teneinde iedere dubbelzinnigheid te vermijden omtrent de vraag wie het recht heeft hoger beroep in te stellen, zou gepreciseerd moeten worden wat juist bedoeld wordt met « alle personen die voor de Raad voor de Mededinging zijn verschenen », welke ook de kwalificatie moge zijn die aan deze partijen door de Raad wordt gegeven.
Betreft het een persoon die zijn middelen voor de Raad heeft laten gelden, die er gehoord werd of aan wie het verslag van de Raad of de opsomming van de punten van bezwaar, zoals in het amendement op het voorstel D'Hooghe vermeld werd medegedeeld ?
Op deze vraag wordt door de voorgestelde teksten blijkbaar geen antwoord gegeven.
2.2. De huidige wet bepaalt in artikel 43, derde lid, dat het beroep gericht is « tegen de Belgische Staat vertegenwoordigd door de minister van Economische Zaken ». Dit kan, juncto artikel 43, lid 6, 3º, WBEM doen denken dat alleen de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Economische Zaken, gedaagde is in hoger beroep en conform artikel 1054 van het Gerechtelijk Wetboek incidenteel beroep kan instellen.
De andere partijen zouden dan slechts kunnen beschouwd worden als in het beroep betrokken partijen die deze mogelijkheid niet hebben.
De vraag kan derhalve gesteld worden waarom het beroep noodzakelijk tegen de Belgische Staat moet ingesteld worden.
Dit stelt inderdaad een aantal praktische problemen, met name :
Wat is de specifieke rol van de Belgische Raad in de rechtspleging voor het hof : behoort het deze partij toe een aantal middelen aan te voeren, onder meer wat betreft de ontvankelijkheid van het hoger beroep ?
Op grond van artikel 6 van het EVRM zouden de andere partijen kunnen voorhouden dat zij niet met gelijke wapens voor het hof staan, omdat de Staat door bemiddeling van de Dienst kennis neemt van alle stukken, met inbegrip van de confidentiële stukken.
Indien het de bedoeling is het openbaar belang te beschermen, kan dit doel misschien bereikt worden door de zaak mededeelbaar te maken, voor zover uiteraard op gespecialiseerde magistraten binnen het parket-generaal een beroep kan worden gedaan.
Het voorontwerp bepaalt niet meer dat het beroep tegen de Belgische Staat moet worden ingesteld en somt alle vermeldingen op die vereist zijn voor de regelmatigheid van de beroepsakte in een tekst die grotendeels geïnspireerd is door artikel 1057 van het Gerechtelijk Wetboek. Deze wijziging moet worden goedgekeurd.
Het voorontwerp voorziet eveneens de mogelijkheid voor de Belgische Staat hoger beroep in te stellen.
Dit rechtsmiddel is niet van aard meer problemen te stellen dan de tussenkomst, in het kader van het burgerlijk proces, van een partij die voor de eerste rechter niet aanwezig was.
Het feit dat de Raad bij het nemen van zijn beslissing geen kennis had van de middelen van de Belgische Staat kan geen hinderpaal vormen voor dit rechtsmiddel, te meer daar het voorontwerp (artikel 43, § 1, lid 9), naar het voorbeeld van de Europeesrechtelijke rechtscolleges, aan de Raad evenals aan de Staat trouwens, voor het geval deze het rechtsmiddel niet zelf heeft aangewend de mogelijkheid biedt om voor het Hof zijn opmerkingen te laten gelden.
3. De rechtspleging voor het hof
3.1. De wet bepaalt niet welke de voor het hof toepasselijke procedure is.
Daaruit dient te worden afgeleid dat artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek in de regel van toepassing is, behoudens andere reeds bestaande bepalingen zoals die welke betrekking hebben op de partijen die beroep kunnen aantekenen en die welke betrekking hebben op de partijen tegen welke het beroep kan worden ingesteld (artikel 43 van de wet) of bepalingen die moeten worden voorzien (cf. wat hierboven met betrekking tot het beschikkingsbeginsel en de devolutieve werking van het hoger beroep is uiteengezet).
Tot nu toe was de rechtspleging gevolgd voor het Hof over het algemeen deze van het Gerechtelijk Wetboek.
3.2. Hoe staat het met het gebruik der talen voor de procedures ingesteld voor de Raad voor de Mededinging ?
Zou deze vraag niet door de wetgever moeten worden geregeld, al was het maar door te verwijzen naar de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken ?
3.3. Wat betreft de kennisgevingen, zou uitdrukkelijk moeten verwezen worden naar het gemeen recht, nl. de artikelen 32 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, met dien verstande dat nu het secretariaat van de Raad of de dienst geen « gerechtsbrieven » kent, de kennisgeving bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs gebeurt.
3.4. Er zou een artikel ingevoegd moeten worden analoog aan artikel 723 van het Gerechtelijk Wetboek, waarbij de overdracht van het dossier tussen de Raad en het hof geregeld wordt.
3.5. Om problemen te vermijden met betrekking tot het al dan niet onsplitsbaar karakter van het geschil, zou een met artikel 1053 van het Gerechtelijk Wetboek vergelijkbare bepaling opgenomen kunnen worden waarbij de eiser in hoger beroep verplicht wordt zijn beroep te richten tegen alle partijen wier belang strijdig is met het zijne, terwijl hij gehouden is de andere partijen die gehouden zijn voor de Raad binnen de gewone termijnen van hoger beroep en ten laatste vóór de sluiting der debatten, in de zaak te betrekken. Dit veronderstelt uiteraard dat uit de beslissingen van de Raad steeds opgemaakt kan worden wie de verschenen partijen zijn.
3.6. Tussenkomsten voor het hof moeten uitdrukkelijk mogelijk gemaakt worden binnen de perken van artikelen 811 tot en met 814 van het Gerechtelijk Wetboek. Wanneer de suggestie sub 3.5. wordt gevolgd, verliest de mogelijkheid van de tussenkomst grotendeels haar belang.
3.7. De wetgever zou ook moeten bepalen hoe de nietigheden dienen te worden beoordeeld en dienaangaande een tekst voorzien geïnspireerd door artikel 861 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.
3.8. De hogere beroepen tegen de beslissingen van de Raad en zijn voorzitter zouden, zoals de kort gedingen, de stakingsvorderingen, de faillissementen, enz., opgenomen moeten worden op de lijst van de zaken opgesomd in artikel 1066, lid 2, van het Gerechtelijk Wetboek, ofwel zou in de wet tot bescherming van de economische mededinging tenminste moeten worden gepreciseerd dat het gaat om een rechtspleging zoals in kort geding.
Inderdaad kan bezwaarlijk aangenomen worden dat zaken die het algemeen economisch belang betreffen, niet hoogdringend zijn.
4. Het vertrouwelijk karakter van bepaalde stukken
4.1. Hoewel het de vraag is of de mogelijkheid voor de voorzitter van de Raad om stukken te verwijderen op grond van artikel 27, § 1, in fine , van de WBEM tenminste in de jurisdictionele fase van de rechtspleging verenigbaar is met artikel 6 van het EVRM, zou hoe dan ook moeten worden bepaald dat :
de beslissing desbetreffende gemotiveerd is;
tegen deze beslissing een rechtsmiddel openstaat (in de hypothese wellicht waar het hoger beroep voor het hof een beroep met volle rechtsmacht is).
4.2. Indien de mogelijkheid bepaalde vertrouwelijke stukken te verwijderen gehandhaafd wordt, zou de wet in elk geval de wijze moeten bepalen waarop deze stukken overgedragen worden naar het hof in het geval van een rechtsmiddel tegen een beslissing van de Raad.
Tevens zou het lot voor het hof van de stukken die door de voorzitter werden verwijderd uitdrukkelijk geregeld moeten worden.
Dienaangaande moet vermeden worden dat de stukken, die gevoegd zijn bij het proceduredossier waarvan de partijen in een beroepsprocedure normaal inzage hebben, aan deze partijen worden medegedeeld.
4.3. Het probleem van het vertrouwelijk karakter van de stukken stelt de vraag naar het conflict tussen twee fundamentele waarden : enerzijds het zakengeheim dat niet mag worden onthuld in het belang zelf van de betrokken ondernemingen en, anderzijds, de rechten van verdediging in zoverre niet kan worden aangenomen dat een administratieve of gerechtelijke jurisdictionele overheid haar beslissing steunt op stukken of gegevens die niet ter kennis van de betrokken partijen werden gebracht en over welke deze hun middelen niet hebben kunnen laten gelden.
Elke afwijking op het contradictoir karakter van de gerechtelijke procedure, gemotiveerd door een verwijzing naar de openbare orde of het algemeen (economisch) belang, blijft problematisch in het licht van artikel 6 van het EVRM.
Noch het voorontwerp, noch het voorstel D'Hooghe houden daar rekening mee.
Weliswaar stelt het amendement van de regering een oplossing voor inzake dit probleem (artikelen 16 en 27 van het amendement), maar men moet wel voor ogen houden dat de stukken die zakengeheimen bevatten zeer vaak noodzakelijk zijn om een beslissing te nemen zodat het risico bestaat dat de onthulling van dergelijke stukken in de praktijk de regel wordt.
De procedureproblemen die hier rijzen werden reeds hierboven sub I.B.3 behandeld in het kader van het hoofdstuk betreffende de algemene opmerkingen. Er wordt derhalve uitdrukkelijk naar dit punt verwezen.
1. In zoverre zij een prejudiciële vraag stellen, zouden de gerechtelijke beslissingen, net als wat in artikel 29, 1º, van de bijzondere wet op het Arbitragehof bepaald wordt, voor geen enkel rechtsmiddel vatbaar moeten zijn.
Bij gebreke daarvan zou de wetgever tenminste moeten bepalen dat het beroep een schorsende werking heeft, zoals door het hof van beroep te Brussel reeds beslist, ook al heeft de rechter die de vraag gesteld heeft, de voorlopige tenuitvoerlegging toegestaan.
2. De wetgever zou ook moeten preciseren of het onderzoek van de prejudiciële vraag voor het hof aanleiding geeft tot een tegensprekelijke procedure tijdens welke de partijen gehoord worden en conclusies kunnen neerleggen, of eerder tot een procedure op stukken tijdens welke alle partijen verzocht kunnen worden uitleg te verstrekken.
Tot nu heeft het hof van beroep te Brussel deze laatste procedure, die geïnspireerd is door de Europeesrechtelijke praktijk, pretoriaans toegepast.
De prejudiciële vraag geeft immers niet aanleiding tot een contentieuze procedure.
De voorgestelde teksten nemen desbetreffend geen standpunt in.
3. In verband hiermee is het ook de vraag of, wanneer artikel 42, § 1, lid 3, van de WBEM wordt toegepast, het verslag van de dienst niet eerst aan de partijen moet worden voorgelegd, vooraleer het hof de prejudiciële vraag beantwoordt.
4. Een storend verschil tussen de Franse en de Nederlandse tekst van artikel 42, § 1, lid 2, van de WBEM moet weggewerkt worden. In de Franse tekst staat « n'est susceptible d'aucun recours » (vatbaar voor geen enkel rechtsmiddel), maar in de Nederlandse tekst staat « niet vatbaar voor beroep ». Het begrip « recours » is echter ruimer dan « beroep » daar het beroep immers slechts één van de rechtsmiddelen is naast andere.
5. Voor het hof is het de vraag wat er zal gebeuren wanneer een prejudiciële vraag gesteld zal worden door een gerecht uit het arrondissement Eupen, waar de taal van de rechtspleging het Duits is (artikel 2bis van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken), of door het hof van beroep te Luik, als beroepsinstantie (artikel 24 van de voornoemde wet).
Het kader van het hof van beroep te Brussel voorziet geen magistraten die een voldoende kennis van het Duits hebben.
Simultaanvertaling van de debatten en vertaling van de procedurestukken zouden dit probleem kunnen oplossen.
6. De huidige formulering van artikel 42 van de WBEM sluit uit dat een willekeurige kamer van het hof van beroep te Brussel een prejudiciële vraag stelt aan de kamer van hetzelfde hof die aangewezen is om krachtens de voornoemde bepaling kennis te nemen van de prejudiciële vragen.
In de hypothese dat een kamer die niet bevoegd is om een prejudiciële vraag te beantwoorden toch met dergelijke vraag geconfronteerd wordt, zou moeten worden bepaald dat zij zich kan richten tot de dienst in dezelfde voorwaarden als de specifiek bevoegde kamer.
Door de hierboven vermelde opmerkingen, beoogt het hof van beroep te Brussel aan de commissie van de Senaat zijn specifieke ervaring mee te delen inzake de toepassing van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging.
De enige bekommernis van de opstellers van onderhavige nota is op constructieve wijze bij te dragen tot de vervolmaking van de huidige wet opdat deze een doeltreffend en samenhangend geheel zou kunnen uitmaken in het algemeen economisch belang.
Wat betreft het verzoek van het hof van beroep van Brussel om het in elk geval de middelen te verschaffen voor de uitoefening van zijn volle rechtsmacht (punt I.B.1.3), merkt een lid op dat het noodzakelijk is een duidelijk onderscheid te maken tussen het begrotingsaspect en het wetgevingstechnische aspect. Alleen inzake dit laatste punt is deze commissie bevoegd. De commissie kan niet meer dan de wet helder formuleren. De verhoging van de materiële en menselijke middelen behoort niet tot de rol van deze commissie.
Spreker meent dat de raadsheren van het hof van beroep getracht hebben aan te tonen dat de huidige werking van het stelsel voldoening schenkt. Zij vrezen dat de hybride beroepsinstanties die uit het wetsontwerp in zijn huidige vorm kunnen voortvloeien, met in bepaalde omstandigheden een beroepsmogelijkheid bij de Raad van State, een reeds complexe structuur nog complexer zullen maken, waardoor de helderheid die de rechtzoekenden nastreven, nog verderaf komt te liggen.
Mevrouw Velu bevestigt dat dit het doel is van de hoorzitting. Zij voegt eraan toe dat het hof van beroep bevreesd is dat de beslissingen nog sterker zullen uiteenlopen door de betrokkenheid van de Raad van State.
In verband met de materiële en menselijke middelen verklaart mevrouw Velu dat het aantal zaken waarvan het hof van beroep kennis heeft moeten nemen, op het huidige ogenblik relatief beperkt is. Indien de Raad voor de Mededinging zijn activiteiten hervat, staat het echter vast dat het hof van beroep, met de middelen waarover het in de huidige omstandigheden beschikt, zijn volle rechtsmacht niet op efficiënte wijze kan vervullen.
Het lid merkt op dat de minister verklaard heeft dat er 43 aanmeldingen of aanvragen tot vergunning van overeenkomst zijn geweest. Hij stelt de vraag of er bij deze 43 aanmeldingen collectieve aanmeldingen van overeenkomsten zijn geweest, bijvoorbeeld voor tankstations, enz.
Mevrouw Velu verklaart dat ze hier niet op kan antwoorden.
Volgens het lid gingen de raadsleden van het hof van beroep akkoord met de wetgeving van 1991. Hij voegt eraan toe dat verschillende fracties van de oppositie geen hervorming wensen. Het enige negatieve in de huidige wetgeving is volgens hem het probleem van de kennelijk veel te lage drempels.
De heer Maffei stelt dat het niet de bedoeling is dat de vertegenwoordigers van het hof van beroep zouden mededelen wat zij goed of slecht vinden aan de bestaande wetgeving. De bedoeling is deze commissie erop te wijzen dat zij voor een keuze staat en aan te geven wat de gevolgen zijn van die keuze. Indien men aan het hof van beroep een bevoegdheid van volle rechtsmacht toekent, brengt dit bepaalde gevolgen met zich omtrent de middelen (juridisch en materieel) die aan het hof van beroep moet worden toegekend.
Het lid verneemt met verbazing dat het hof van beroep van Brussel bereid is een bevoegdheid van volle rechtsmacht uit te oefenen. Hij merkt op dat het reeds over deze bevoegdheid beschikt.
Mevrouw Velu bevestigt deze verklaring en voegt eraan toe dat het nog beter zou zijn dit expliciet in de wet te vermelden. Ondanks alles blijven hierover controversen bestaan, al was het maar in de artikelsgewijze bespreking van het voorontwerp van wet waarin gesproken wordt van een wettigheidscontrole.
De vorige spreker verklaart dat hij de minister van Economische Zaken destijds gewaarschuwd had dat de drempels veel te laag gelegd waren. Dit is jammer genoeg juist gebleken gelet op het aantal gevallen dat de Dienst en de Raad voor de Mededinging hebben moeten behandelen. Deze instellingen hebben hun werk geleerd ten koste van de rechtssubjecten.
Wat de middelen betreft, maakt mevrouw Velu een vergelijking tussen de middelen die ter beschikking staan van de Raad voor de Mededinging zelf, die klaagt over onvoldoende middelen, en de middelen waarover het hof van beroep van Brussel beschikt. Volgens haar zijn deze middelen reeds totaal onevenwichtig verdeeld. Men kan de rol van volle rechtsmacht van het hof van beroep dus bevestigen maar in de praktijk zal deze zeer restrictief geïnterpreteerd worden.
Een ander commissielid vraagt zich af of de raadsheren bij het hof van beroep kennis hebben van de laatste amendementen opgesteld na het uitbrengen van het advies van de Raad van State. In de gewijzigde tekst wordt een onderscheid gemaakt tussen de procedure voor restrictieve mededingingspraktijken enerzijds en die voor concentraties anderzijds. Het voorstel van de regering is om de beroepsinstantie voor wat de concentraties betreft niet langer bij het hof van beroep te leggen maar wel bij de minister van Economische Zaken of bij de ministerraad. Wat is naar de mening van de raadsheren de positie van de regering of van de minister van Economische Zaken in eerste aanleg ? Spreker kan zich immers voorstellen dat de minister nog moeilijk kan tussenkomen in eerste aanleg wanneer hij vervolgens in beroepsinstantie de beslissing moet nemen. Hebben de raadsheren enige suggestie om deze conflictsituatie te vermijden ? Vervolgens vraagt het lid of expliciet in de wet staat vermeld dat wanneer men in beroep gaat tegen de Belgische regering, de regering dan al niet partij is in het geding.
Met betrekking tot dit laatste punt antwoordt de heer Maffei dat men misschien kan aannemen dat de regering reeds partij is, doch de regering is niet aanwezig voor de Raad. Bij de huidige stand van zaken laat de regering haar middelen niet kennen voor de Raad, maar pas in de beroepsprocedure.
Wat de concentraties betreft, is de overheveling van de legaliteitscontrole naar de Raad van State een keuze van de wetgever. De heer Maffei is van oordeel dat het hof van beroep hier in het kader van de bespreking van de voorstellen tot wijziging van de huidige wet niet moet in tussenkomen. Indien de voorstellen van de minister aangenomen worden en dus de minister inderdaad beslist in laatste instantie qua concentraties, is dit een keuze gemaakt door de wetgever.
Het lid herhaalt zijn vraag of, naar het oordeel van de raadsheren, in geval van concentraties de minister van Economische Zaken geen partij is in eerste aanleg.
De heer Maffei onderstreept dat ingevolge de huidige tekst de regering niet als regering voor de Raad aanwezig is. Het feit dat de regering niet aanwezig is, vormt precies het heel delicate karakter van de huidige wetgeving, want het beroep moet tegen de Belgische Staat worden ingesteld. Wat is de rol van de Belgische Staat ? Moet de Staat alleen de openbare orde, het algemeen economisch belang verdedigen ? Dan rijst de vraag waarom de zaak niet mededeelbaar gemaakt wordt aan het openbaar ministerie dat de bewaker van de openbare orde in ons rechtsstelsel is. Dit zou een oplossing kunnen zijn op voorwaarde dat het openbaar ministerie een beroep zou kunnen doen op gespecialiseerde magistraten. De aanwezigheid van de Belgische Staat in hoger beroep en niet voor de Raad is inderdaad dubbelzinnig en vormt een probleem. De wetgever zou hierin een standpunt moeten innemen.
Het lid stelt dat suggesties in dit verband nuttig zouden kunnen zijn.
Daarop antwoordt de heer Maffei dat het waarschijnlijk beter ware dat inderdaad de Belgische Staat ook voor de Raad aanwezig zou zijn, ook al stelt dit wellicht problemen op louter proceduraal vlak, doch op gebied van de opportuniteit en van de rol die door de Belgische Staat wordt gespeeld, ware het waarschijnlijk coherenter dat de Belgische Staat ook zou aanwezig zijn voor de Raad.
Het lid stelt nog een andere principiële vraag. Inzake concentraties, zou ingevolge het huidig ontwerp de Raad geen administratief rechtscollege meer zijn, maar een gewoon administratief orgaan dat een beslissing te nemen heeft. Aangezien die Raad is opgericht bij het ministerie van Economische Zaken, rijst dan niet het probleem dat er een hiërarchisch ondergeschikte band bestaat tussen enerzijds de minister van Economische Zaken en anderzijds de leden van de Raad ?
De heer Maffei antwoordt dat het hof van beroep van oordeel is dat een autonoom orgaan dat optreedt als rechtscollege altijd te verkiezen is. Een rechtscollege, zij het een administratiefrechtelijk rechtscollege, dat autonoom en onafhankelijk is, biedt een grotere zekerheid en een grotere onafhankelijkheid.
Het lid herhaalt zijn vraag of er, in geval de Raad een administratief orgaan is en geen rechtscollege, een ondergeschikt verband is tussen de leden van de Raad en de minister. Spreker meent dat indien het antwoord positief is, de minister reeds in eerste aanleg de zaak kan beïnvloeden en niet meer in beroep de beslissing mag nemen. De vraag geldt voor de hypothese waarin het amendement, zoals het na advies van de Raad van State is aangepast, wet zou worden. Het gaat dus om de hypothese waarin de Raad voor de Mededinging geen rechtscollege meer is in de gevallen van concentraties en waarbij de beroepsinstantie de minister van Economische Zaken of de regering is.
De heer Maffei is van oordeel dat indien er inderdaad een organieke band bestaat tussen de minister en de Raad, het incoherent zou zijn te bepalen dat de minister een beroepsorgaan is.
Het lid vraagt of het niet altijd zo is dat de Raad een orgaan is van de minister als het een louter administratief college is.
Mevrouw Velu en de heer Maffei antwoorden ontkennend. Zij verwijzen hiervoor naar de Raad van State, die ook een administratiefrechtelijk rechtscollege is.
Het lid merkt evenwel op dat hier expliciet wordt gesteld dat inzake concentraties het geen rechtscollege maar wel een louter administratieve overheid is. Impliceert dit dan geen hiërarchische band tussen de leden van de Raad en de minister ? Indien dit het geval is, dan is deze constructie onaanvaardbaar.
Mevrouw Velu meent dat er in het administratief recht vele gevallen zijn waarin een bestuurlijke overheid hiërarchisch misschien onder een andere staat maar beslissingen neemt tegen welke bij de hogere overheid een beroep kan worden ingesteld. Volgens mevrouw Velu is dit op zichzelf niet onverenigbaar. Ze merkt echter op dat het enigszins vreemd is dat de Raad voor de Mededinging twee petjes op zal hebben. In de huidige stand van zaken zal het een bestuurlijke overheid zijn voor de concentraties en een administratief rechtscollege voor al de rest met misschien moeilijkheden op het vlak van de procedure. Deze kunstmatige toestand kan moeilijkheden opleveren.
Een lid stelt dat dit systeem voortvloeit uit een advies van de Raad van State. Spreker kan zich niet van de indruk ontdoen dat de Raad van State in laatste instantie nog een aantal mogelijke oplossingen heeft willen suggereren om de tekst alsnog aanvaardbaar te maken.
Een ander lid meent dat de toestand nog erger is in fiscale zaken. De gewestelijk directeur van de belastingen functioneert tot op heden als beroepsinstantie met bevoegdheid ten opzichte van de belastingambtenaar wat de grond van de zaak betreft. Met deze toestand is komaf gemaakt door een beslissing van het Arbitragehof, hetgeen betekent dat wij op fiscaal vlak in een erg dubbelzinnige toestand leven. Hier ook zijn bestuurlijke en gerechtelijke instanties met elkaar vervlochten zodat men de grens niet meer zo duidelijk ziet. Dat bewijst dat deze verwarring niet veroorzaakt wordt door dit wetsontwerp of door de wijze waarop de bestaande wet tot bescherming van de economische mededinging wordt toegepast. Zo heeft de Raad van State nooit erkend dat administratieve boeten opgelegd kunnen worden bij koninklijk besluit. De Raad van State is nog steeds van mening dat het om belastingen gaat die slechts bij wet opgelegd kunnen worden.
De minister meent dat de argumenten van de raadsheren van het hof van beroep te Brussel tot nadenken zullen aanzetten. Hij zal nagaan in welke mate rekening kan worden gehouden met de voorstellen. De minister heeft echter niet de intentie de dubbele functie van de Raad te wijzigen omdat het hele stelsel hierdoor op de tocht zou komen te staan. Verder meent de minister dat de economische strekking en de « politieke beslissing met een economische inslag » belangrijk zijn. Op een bepaald ogenblik speelt het begrip opportuniteit mee. Op dat ogenblik moet iemand kunnen beslissen in naam van de federale economie. Dat heeft de Europese Commissie trouwens gedaan met een jurisprudentie. En de minister voegt eraan toe dat de materie erg complex is. Hij erkent dat er onduidelijke grenzen zijn. Hij denkt echter dat men er belang bij zou hebben enige verbeteringen aan te brengen in tal van procedurekwesties.
Een commissielid merkt op dat hier gaat om een herziening van een wetgeving die teruggaat tot 1960. Met deze wetten werd beoogd het concurrentievermogen en de mededinging te bevorderen. De wet van 1960 werd in 1991 vervangen door een veel strengere wet met repressieve en preventieve bedoelingen die in de loop van de laatste zeven jaar echter geen volledige voldoening heeft geschonken aangezien ze aanleiding heeft gegeven tot dreiging met ontslag en tot effectieve ontslagen in de Raad voor de Mededinging en zelfs het dreigen met staking vanwege de voorzitster : de Raad die over een relatieve autonomie beschikt, heeft zich immers nooit met iets anders kunnen bezighouden dan met fusies en hergroeperingen hoewel hij ook moest reageren op de aanmeldingen van afspraken.
Al deze problemen waren te voorspellen. De toenmalige minister van Economische Zaken heeft trouwens verklaard dat hij de diensten voor de mededinging van zijn ministerie een leerproces wilde laten doormaken en hen vertrouwd wilde maken met hun nieuwe taak door in het begin zeer lage interventiedrempels te hanteren. Jammer genoeg hebben die diensten hun job moeten leren in de grootste verwarring. Op initiatief van de volgende minister zijn de interventiedrempels opgetrokken. De wet moet nu opnieuw grondig herzien worden. Thans komt men tot de bevinding dat deze herziening niet kan rekenen op de sympathie noch van de bedrijven die de beginselen van de wet van 1991 hebben aanvaard, noch van de werknemers die het slachtoffer zijn van de gebrekkige werking van de huidige Raad.
Spreker merkt ook op dat de laatste maal dat de Raad voor de Mededinging een advies heeft uitgebracht (over de fusie Barry-Callebaut), er te Gent 189 betrekkingen op het spel stonden. Er was een echte perscampagne nodig om uiteindelijk een overigens negatief advies te verkrijgen. Deze beslissing is daarna vernietigd door het hof van beroep.
5.1.1. Uiteenzetting van de vice-eerste minister en
minister van Economie
Het wetsvoorstel van de senatoren Vandenberghe en Erdman bepaalt dat het voorzitterschap van de Raad voor de Mededinging een voltijdse functie is.
De regering heeft amendementen op dit voorstel ingediend (Stuk Senaat, nr. 417/2, 1997-1998). Zij bepalen dat vier leden van de Raad hun functie voltijds uitoefenen. De voorzitter en de vice-voorzitter behoren tot deze leden.
De overige amendementen betreffen de samenstelling van de Raad voor de Mededinging. De minister komt daar later op terug.
Het wetsvoorstel van senator D'Hooghe betreft de procedure voor de Dienst en de Raad voor de mededinging. Dit voorstel heeft dezelfde doelstelling als twee wetsontwerpen van de regering. De Raad van State heeft zijn advies over deze wetsontwerpen nog niet meegedeeld. Na advies van de Raad van State zullen deze ontwerpen bij de Senaat ingediend kunnen worden in de vorm van een amendement op het voorstel van senator D'Hooghe.
Advies van de Raad van State van 12 maart 1998
De Raad van State heeft een advies uitgebracht op 12 maart 1998. Dit advies betreft het wetsvoorstel over de voltijdse functies.
In zijn advies oordeelt de Raad van State dat het geamendeerde wetsvoorstel strijdig lijkt met artikel 155 van de Grondwet. Dat artikel bepaalt dat rechters geen betaalde functie kunnen aanvaarden van de uitvoerende macht.
De Raad van State suggereert meerdere oplossingen :
a) de functie zou kosteloos kunnen worden uitgeoefend; volgens de Raad van State « zou een redelijke bijkomende vergoeding eventueel verenigbaar zijn » met de voornoemde grondwetsbepaling;
b) de hoedanigheid van magistraat zou enkel een voorwaarde tot benoeming in de Raad voor de Mededinging zijn; na deze benoeming zou de magistraat geacht worden ontslag genomen te hebben uit de rechterlijke orde;
c) enkel de magistraten van het parket zouden voltijds kunnen worden benoemd in de raad; deze magistraten worden inderdaad niet bedoeld door het grondwettelijke verbod;
d) de Raad van State had op 30 januari 1997 een advies uitgebracht; dat advies betrof een wetsontwerp van de regering; dat ontwerp bepaalde dat het voorzitterschap van de Raad voltijds zou worden uitgeoefend; in zijn advies suggereert de Raad van State een vierde oplossing : de magistraten kunnen worden benoemd door het Parlement. Zo wordt bijvoorbeeld de voorzitter van de Kruispuntbank benoemd door het Parlement, op voorstel van de Ministerraad.
Analyse van het advies van de Raad van State
De regering heeft, met amendement nr. 2, de eerste oplossing gekozen, die door de Raad van State is gesuggereerd.
Dat amendement betreft de wedde van de magistraten die voltijds benoemd zijn in de Raad voor de mededinging. Het voorziet in een wedde die gelijk is aan die van een voorzitter van een rechtbank van eerste aanleg met bevoegdheid over een bevolking van ten minste 500 000 inwoners. De Ministerraad van 5 december 1997 heeft maatregelen voor budgettaire begeleiding goedgekeurd.
Er wordt voorgesteld dat de magistraat die benoemd is in de Raad, zijn wedde van magistraat blijft ontvangen. Dat wordt bevestigd door amendement nr. 2. Dat amendement bepaalt immers dat de wedde niet lager kan zijn dan datgene wat de magistraat ontving in de rechterlijke orde. De wedde van magistraat zal trouwens verder gestort worden ten laste van de begroting van het ministerie van Justitie, bestemd voor de wedde van de magistraten.
Zo deze wedde lager is dan die van een voorzitter van een rechtbank van eerste aanleg, wordt een weddesupplement toegekend aan de magistraat die in de Raad benoemd is. Deze eventuele aanvulling betekent een redelijke bijkomende vergoeding ten opzichte van de wedde van magistraat.
Nu geeft de Raad van State toe, dat « een redelijke bijkomende vergoeding wellicht verenigbaar zou zijn met de voornoemde grondwetsbepaling ».
Volgens de regering blijken deze bepalingen aldus tegemoet te komen aan het bezwaar van ongrondwettigheid.
De Raad voor de Mededinging heeft bovendien op 5 mei 1998 een advies uitgebracht. In dat advies is de Raad eveneens van mening dat het wetsvoorstel niet strijdig is met artikel 155 van de Grondwet. Dat wordt als volgt gemotiveerd :
a) artikel 155 van de Grondwet is slechts van toepassing op de rechters die hun functie blijven uitoefenen in de rechterlijke orde; dit is hier niet het geval;
b) artikel 155 van de Grondwet is niet van toepassing op de leden van de Raad voor de Mededinging; deze Raad is een onafhankelijke administratieve jurisdictie; zijn leden krijgen geen bevelen.
Een lid wijst erop dat de Raad van State geen advies heeft uitgebracht over de andere amendementen. De Raad van State heeft geweigerd zich uit te spreken over de andere amendementen omdat hij zijn eerste bezwaar zo fundamenteel achtte dat het overbodig was de andere artikelen te analyseren. Aangezien de regering het wetsontwerp goedgekeurd heeft, meent de spreker dat het nu interessant zou zijn aan te dringen bij de Raad van State om een advies te verkrijgen over de andere bepalingen van het regeringsamendement. Hij verzoekt de minister de Raad van State over te halen om een advies te verstrekken over de andere bepalingen. Men moet weten of de Raad van State geen nieuwe bezwaren ten aanzien van andere artikelen heeft.
De minister merkt op dat de regering het aanvankelijk niet nodig had geacht de Raad van State om advies te verzoeken. De Senaat heeft dat gevraagd. Volgens de minister is het moeilijk de Raad van State te overhalen om een advies uit te brengen want de Raad is overstelpt met wetsontwerpen. Voor de minister is de zaak rijp. Hij wil absoluut voortwerken ook al heeft hij begrip voor de opmerking van spreker.
Een lid betreurt de reactie van de minister. Het alternatief is dat 24 senatoren via de voorzitter van de Senaat toch om het advies van de Raad van State verzoeken. Ondertussen dreigt er veel kostbare tijd verloren te gaan. Het is inderdaad zo dat de Raad van State gesteld heeft dat aangezien de overheid eerst een standpunt moet innemen over het statuut van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, hij zich over de rest niet wil uitspreken. Nu heeft de regering een standpunt ingenomen en de rest van het ontwerp daaraan aangepast. Spreker acht het aangewezen dat de regering zelf opnieuw een advies vraagt aan de Raad van State om tijd te winnen. Doet de regering dat niet dan zullen de oppositiepartijen zich gedwongen zien dit advies zelf te vragen.
De eerste spreker merkt op dat de regering door amendementen op een wetsvoorstel in te dienen de verplichting omzeilt om elk wetsontwerp ter advies voor te leggen aan de Raad van State, ook al heeft de Raad hiervoor slechts drie dagen. Het lid verwijst naar het wetsvoorstel op het spel van de heer Weyts (Stuk Senaat , nr. 1-419/1, 1997-1998). Daar heeft de regering eveneens een wetsontwerp ingediend in de vorm van een amendement. Over dat amendement heeft de Raad van State echter een advies verstrekt. Hij stelt de minister voor hier ook een advies te vragen over de amendementen die betrekking hebben op artikel 3 en volgende en dit binnen een termijn van 3 dagen.
De minister stipt aan dat de regering de Raad van State verzocht heeft om een advies over het wetsontwerp dat ertoe strekt het ambt van voorzitter van de Raad voor de Mededinging voltijds te maken. De Raad heeft dit advies uitgebracht op 30 januari 1997. Dit ontwerp is teruggekomen naar de regering, die inhoudelijk niets gewijzigd heeft. Daarna heeft de regering dit ontwerp, waarover de Raad een advies heeft uitgebracht, omgevormd tot een amendement. De Senaat heeft besloten nog een advies aan de Raad van State te vragen. De Raad heeft het reeds genoemde advies uitgebracht. Nu vragen de leden van deze commissie de regering opnieuw het geheel terug te zenden naar de Raad van State. De minister ziet hier het belang niet van in.
Het lid meent dat amendement nr. 2 van de regering zeer ruim is en vele punten dekt. Naast de grondwettigheidsvraag zijn er andere punten als de gelijkstellingen, de verdeling van de Raad voor de Mededinging in verschillende kamers, het feit dat de kamers een vast aantal leden bevatten, enz. Er is met andere woorden slechts één punt waarover de Raad van State zich uitspreekt, namelijk de vraag of de voorzitter van de Raad voor de Mededinging tot de rechterlijke orde behoort wanneer hij zijn ambt uitoefent. Het regeringsamendement bestaat evenwel uit drie pagina's bepalingen.
De minister twijfelt of de regering meer gewicht in de schaal kan leggen bij de Raad van State dan het Parlement.
Het lid is die overtuiging wel toegedaan.
Een ander lid meent dat voor de meest essentiële punten van het wetsvoorstel Vandenberghe en Erdman er een advies van de Raad van State is gekomen. Naderhand is er een tweede advies gekomen. Nu vragen sommigen een derde advies voor wat eigenlijk een klein element vormt in deze wetgeving, namelijk de aanstelling van vier voltijdse leden van de Raad.
Spreker is van oordeel dat het inderdaad eenvoudiger is dat de regering aanstellingen doet in plaats van het Parlement. Alleen zegt de minister geen injunctierecht te hebben ten aanzien van dat administratief rechtscollege. Het lid oppert dat eventueel de tekst in die zin kan worden aangepast.
Een ander lid betwist dat er een advies van de Raad van State zou zijn geweest over het wetsvoorstel Vandenberghe en Erdman. Er bestaat eigenlijk alleen een advies over één aspect van het in de vorm van amendementen ingediende ontwerp van de regering.
De minister merkt op dat het regeringsamendement, dat voortvloeit uit een eerste wetsontwerp, niet veel gewijzigd is ten opzichte van het wetsontwerp dat de regering naar de Raad van State heeft gezonden. De minister geeft toe dat de regering het aantal leden veranderd heeft en dat ze stukjes tekst heeft toegevoegd. Dat lijken nieuwigheden, die echter reeds voorkomen in de bestaande wet. In de bepaling « De voorzitter en de ondervoorzitter moeten hun kennis van de Franse en de Nederlandse taal bewijzen. » gaat het bijvoorbeeld om artikel 17, § 3, tweede lid. Bij een andere nieuwigheid, paragraaf 7 van het amendement (de verschillende kamers), gaat het om artikel 17, § 5, van de wet van 5 augustus 1991 die de volgende bepaling bevat : « De Raad kan opgesplitst worden in meerdere kamers; de kamers worden samengesteld uit een gelijk en onveranderlijk aantal leden. Elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat van de rechterlijke orde en bestaat uit minstens drie leden. »
De minister voegt eraan toe dat de regering deze bepalingen heeft willen samenvoegen ter wille van de samenhang in het ontwerp, dat amendement is geworden. Maar objectief gezien heeft de regering geen nieuw juridisch gegeven geschapen dat een nieuw verzoek om advies zou kunnen rechtvaardigen.
In verband met amendement nr. 2 van de regering voegt de minister eraan toe dat het eveneens bepaalt dat de helft van de Raad voor de Mededinging bestaat uit magistraten, advocaten of docenten aan een rechtsfaculteit.
De andere helft van de Raad is samengesteld uit leden die aangewezen zijn omwille van hun bekwaamheid inzake mededinging.
Hetzelfde amendement bepaalt dat de Raad bestaat uit 20 leden, van wie 4 voltijds.
Momenteel is de Raad samengesteld uit 12 werkende leden en 12 plaatsvervangers. In de praktijk dragen de werkende leden en de plaatsvervangers dezelfde werklast. Daarom schaft amendement nr. 2 het onderscheid tussen werkende leden en plaatsvervangers af.
In het wetsvoorstel dat door de senatoren Vandenberghe en Erdman is ingediend, kan de voorzitter van de Raad zijn totale activiteit concentreren op de goede werking van de Raad. Deze noodzaak werd duidelijk belicht in het eerste jaarverslag van de Raad voor de Mededinging (1993-1994).
Het doel van de amendementen van de regering is de middelen die ter beschikking gesteld zijn van de Raad, nog te versterken. Het aantal van vier voltijdse leden zal de samenstelling mogelijk maken van een permanente kamer van de Raad voor de Mededinging.
De regering heeft overigens een ontwerp tot hervorming van de wet van 5 augustus 1991 voor advies voorgelegd aan de Raad van State. De Raad van State heeft zijn advies over dit ontwerp nog niet meegedeeld. Na advies van de Raad van State zal dit ontwerp bij de Senaat ingediend kunnen worden in de vorm van een amendement op het voorstel van senator D'Hooghe.
Een commissielid merkt op dat het voorstel van de minister enkel slaat op de samenstelling van de Raad voor de Mededinging, terwijl het probleem veel breder is. Er is niet alleen de samenstelling en de werking van de Raad voor de Mededinging, maar ook de werking van de Dienst voor de Mededinging. Vooral de samenwerking tussen de twee voornoemde geledingen lag moeilijk. Het is moeilijk zich een oordeel te vormen over dit aspect als men niet weet hoe de andere aspecten van het probleem zullen worden geregeld. Spreker ziet het verhogen van het aantal leden van de Raad als een vermindering van de rol van de Dienst voor de Mededinging.
Een ander lid meent dat het voorliggende wetsvoorstel zeer eenvoudig is en weinig invloed kan hebben op de rest van de aangelegenheden. Het gaat hier immers enkel om de benoemingswijze van een aantal leden van de Raad voor de Mededinging. Hij steunt het voorstel van de regering. Hij wenst alleen nog een antwoord op zijn vraag omtrent het injunctierecht en de mogelijke constitutionele problemen die daarmee gepaard gaan.
Een ander lid is van mening dat er twee zaken verward worden. Aan de ene kant is er een ernstig constitutioneel bezwaar, dat evenwel niet fundamenteel is, en aan de andere kant is er de werking van de Raad voor de Mededinging. Het commissielid ziet niet in hoe men de ene problematiek kan losmaken van de andere. Het gaat om een totaalprobleem dat ook als dusdanig moet worden opgelost. Hij herinnert eraan dat België tussen 1960 en 1991 een wetgeving over de mededinging had die door de Europese Commissie was goedgekeurd. Die wetgeving was geenszins repressief maar voornamelijk preventief. Degenen die geacht werden een regel overtreden te hebben, kregen bij bijvoorbeeld een klacht te horen dat zij hun houding dienden te wijzigen. Dat was een regeling die in de ogen van sommigen onvoldoende « interventionistisch » was, onvoldoende waarborgen bood en in geen geval recht gaf op schadevergoeding. Die regeling leidde in een periode van 31 jaar misschien tot een honderdtal ingrepen. Voor sommigen was dat niet genoeg. Daarom ontstond de wetgeving van 1991. Die wetgeving is een getrouwe kopie van de regels die zijn aangenomen op grond van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag van Rome en van de uitvoeringsbesluiten.
Spreker voegt eraan toe dat de ervaring sedert 1991 heeft aangetoond dat de minister van Economische Zaken de drempels veel te laag heeft gehouden ondanks de waarschuwingen die hij indertijd te horen kreeg. Dit alles leidde ertoe dat de functie van « concurrentiebewaker » niet meer werd uitgeoefend. De twee of drie fusiegevallen (in de parfumsector, de chocoladesector, enz.) waarin de Raad voor de Mededinging een negatief advies heeft uitgebracht, zijn met een sisser afgelopen, hetzij voor de rechtbanken op grond van vormfouten, hetzij omdat er sociaal een onhoudbare situatie was ontstaan en de werknemers die in onzekerheid verkeerden, hun baan dreigden te verliezen. Bijgevolg heeft de nieuwe Raad voor de Mededinging, bijgestaan door de Dienst voor de Mededinging, terzake geen rol van betekenis gespeeld. In de parfumsector kwam het toch tot een fusie ondanks het negatieve advies. Van het negatieve advies in de chocoladesector werd brandhout gemaakt door de Belgische rechtbanken.
Het lid leidt hieruit af dat de wet van 5 augustus 1991 de industrie slechts schade heeft berokkend en niet tot enig concreet resultaat heeft geleid. Hij voegt eraan toe dat daarenboven wel meer dan 150 aanmeldingen van afspraken plaatshadden. Daar elke reactie vanwege de Raad voor de mededinging is uitgebleven, hebben die aanmeldingen tot niets geleid. Het commissielid geeft het voorbeeld van de installateurs van verwarmingsapparatuur, van sanitaire voorzieningen, enz. omdat hun beroep is afgestemd op de binnenlandse markt. Indien het daarentegen zou gaan om invoer of uitvoer, zou een afspraak niet worden toegestaan. Sedert 1991 hebben wij dus te maken met een regeling voor toezicht op de mededinging waarvan men weet dat ze niet werkt. Er zijn slachtoffers : de gebuikers en de consumenten. Bijgevolg wenst spreker zeker te zijn dat de nieuwe wetgeving niet weer eens zal bezwijken onder een gewicht dat geen enkele dienst voor de mededinging kan torsen. Hij vraagt dus aan de minister hoe hem verzekerd kan worden dat het voorgestelde systeem doeltreffender zal zijn dan het vorige. Hij wenst dat de minister tenminste aangeeft waarom meer doeltreffendheid kan worden vermoed. De nieuwe structuur kan spreker alvast niet geruststellen. Wat is er positief aan behalve de bezoldiging van de voorzitster ?
Een ander lid vindt de uiteenzetting van de vorige spreker interessant doch naast de kwestie. Alle aangehaalde elementen behoren tot het tweede wetsvoorstel. Zo behoort ook de discussie over het noodzakelijk repressief karakter terwijl een preventief systeem zoals in werking vóór 1960 volstond, tot dat tweede luik. Wat echter de aanstellingswijze betreft, vormen de door vorige spreker aangehaalde elementen geen bezwaar om de discussie voort te zetten. Dat is niet alleen in het belang van het bedrijfsleven, maar is ook van algemeen belang en in het belang van de consument. De totaliteit moet worden bekeken. Het lid verwijst naar het actueel geval Microsoft in de Verenigde Staten. Over een dergelijke zaak moet toch een standpunt kunnen worden ingenomen. Hier volstaat het toch niet om preventief een advies te verstrekken. Men kan zich echter afvragen wat deze beschouwingen te maken hebben met de aanstelling van deze vier raadsleden bij de Raad voor het Verbruik. Het functioneren van de Raad staat los van de samenstelling ervan.
Een lid wijst de vorige spreker erop dat één van zijn partijgenoten een wetsvoorstel heeft ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers om de Raad voor de Mededinging af te schaffen. Volgens het lid zou dit het algemeen belang beter dienen dan het behoud van de Raad. Men mag immers niet vergeten dat er reeds een Europese Concurrentieraad bestaat die zich ook uitspreekt over wat zich in België afspeelt. In België wil men enkel onder de Europese drempels nog iets bijkomends organiseren. De vraag rijst of dit veel nut heeft. Het belangrijkste element ten gronde volgens spreker is dat de manier waarop de Raad zal worden gestructureerd, wel degelijk van belang is alsook hoe de band met de Dienst voor de Mededinging wordt gelegd. Spreker meent dat er nog steeds twee afzonderlijke scharnieren zullen zijn : enerzijds een Raad voor de Mededinging met een voorzitter en een aantal leden en anderzijds een Dienst voor de Mededinging. Het lid meent dat ook de nieuwe Raad niet zal werken omdat het duidelijk is dat in een dergelijke structuur permanente conflicten worden ingebouwd. Als men een efficiënte structuur wil hebben, moet eerder het Angelsaksisch model van structuur worden overgenomen. Dat model bestaat uit een Dienst voor de Mededinging die de zaken onderzoekt. De voorzitter van deze Dienst is tevens voorzitter van de Raad voor de Mededinging. Op die manier wordt de opvolging van de dossiers vergemakkelijkt. Dit bewijst dat het wel degelijk belangrijk is om het probleem in zijn geheel te bekijken. Wanneer dezelfde structuur als in het verleden wordt behouden zal alleen het aantal leden worden vermeerderd terwijl fundamenteel niets is opgelost. De voorgestelde teksten lijken niet verder te gaan dan wat inwerken op de symptomen.
Een commissielid verwondert zich over het voorstel om de functie van voorzitter van de Raad en die van voorzitter van de Dienst door eenzelfde persoon te laten uitoefenen. Dit betekent dat deze persoon tegelijk rechter en partij wordt.
De voorgaande spreker stelt dat de voorzitter in de beslissing van de Raad niet moet tussenkomen doch dat hij wel het geheel van de procedure moet organiseren.
De minister merkt op dat er een wetvoorstel ter bespreking voorligt waarop een regeringsamendement is ingediend dat voorziet in de voorgestelde structuur met de vier voltijdse leden. Voorts is er een tweede wetsvoorstel waarin de procedure wordt geregeld. De minister zegt overtuigd te zijn dat de nieuwe structuur veel doeltreffender dan thans zal zijn. Om de problemen op te lossen die het gevolg zijn van verschillende visies en van de verschillende systemen in de buurlanden, heeft de regering aan de heer Verougstraete, raadsheer bij het Hof van Cassatie, gevraagd te helpen bij de uitwerking van het nieuwe systeem. Hij heeft hieraan veel tijd besteed. Tenslotte heeft hij een tekst voorgesteld waarmee de voornaamste betrokkenen konden instemmen. Hij stelt duidelijker mechanismen voor dan die waarin de wet van 5 augustus 1991 voorzag. De minister verklaart daarmee te kunnen instemmen. Volgens hem zou die verklaring de commissie in staat moeten stellen de bespreking van het wetvoorstel aan te vatten.
De minister stelt voor dat de commissie het eerste deel zou bespreken zonder daarom over het voorstel te moeten stemmen.
Een commissielid merkt op dat de algemene bespreking aan de gang is. Hij herhaalt dat de wet van 5 augustus 1991, die in werking is getreden op 1 april 1993, een zuivere kopie was van de bepalingen van het Verdrag van Rome en de uitvoeringsbesluiten ervan. Dat had tot gevolg dat de Belgische wetgever niets nieuws diende te bedenken op veel terreinen. Er waren zowel teksten als jurisprudentie die volstrekt duidelijk waren. De grote verdienste van de wetgeving van 1991 is geweest dat de wetgever niet vlug iets in elkaar geknutseld heeft. Met betrekking tot deze tekst, die aanleiding heeft gegeven tot heel wat kritiek, is het normaal dat de commissie een voorzichtig standpunt inneemt alvorens die louter Belgische wetgeving te herzien.
Het lid leest een tekst voor van Infor VBO : « Vanzelfsprekend moet een rechtscollege de nodige middelen hebben om zijn opdracht te vervullen ». Spreker merkt op dat het de taak is van de minister daarvoor te zorgen. Hij vervolgt : « Zo is het niet meer dan normaal dat het over al zijn leden beschikt, dat het een, eigen personeel heeft en dat er een budget is om boeken aan te schaffen... Bovendien is in een vrije markteconomie een mededingingsbeleid van wezenlijk belang. Daarentegen is het wel de vraag of sommige van de gewenste maatregelen zoals de benoeming van bijkomende leden een oplossing bieden voor de malaise waarin de Raad zich bevindt. Daartoe zijn in de eerste plaats andere maatregelen vereist zoals een betere samenwerking tussen de Dienst voor de Mededinging, belast met het onderzoek en de voorbereiding van de dossiers, en de Raad, o.a. met het oog op het bepalen van de prioriteiten, een adequate vorming van de ambtenaren van de Dienst en het toespitsen van de werkzaamheden van de Raad op de dossiers die een reële impact hebben op de Belgische markt.
De minister verklaart dat met al die wensen wordt rekening gehouden. De tekstvoorstellen over concentraties zullen tot gevolg hebben dat slechts 20 % van de ingezonden dossiers nog moet worden onderzocht. Die teksten bieden dus een oplossing voor 80 % van de thans onderzochte gevallen. De minister verzekert de commissie dat het regeringsamendement een waarborg is voor grotere doeltreffendheid, redelijker drempels invoert en een betere verdeling van de taken. De minister raadt aan de diensten voor het onderzoek niet te verwarren met de diensten die een uitspraak moeten doen. Het is niet normaal dat iemand die een oordeel moet vellen, ook het onderzoek mag leiden.
Het lid betreurt dat dergelijke verklaringen niet in de inleidende uiteenzetting van de minister terug te vinden zijn.
Hij hervat de voorlezing van zijn tekst : « Het toespitsen van de werkzaamheden van de Raad op de dossiers die een reële impact hebben op de Belgische markt » (De minister herhaalt dat zulks het geval zal zijn). Bovendien moet een maximum aan concentraties worden behandeld op Europees niveau om de bedrijven meerdere nationale aanmeldingen te besparen en concurrentievervalsing tussen hen te vermijden. Hierdoor zou heel wat energie vrijkomen voor het onderzoek van klachten inzake kartels en misbruik van machtspositie. Tevens zou dit een antwoord bieden op de vraag van het bedrijfsleven naar een meer realistische concentratiecontrole die ten dienste staat van de concurrentiepositie van de ondernemingen en rekening houdt met hun streven naar efficiëntie. Sommige oplossingen liggen immers meer voor de hand dan andere... » (24 januari 1997)
En het lid voegt eraan toe dat de sociale partners in de Commissie voor de Mededinging unaniem een negatief advies hebben uitgebracht over de noodzaak van een wetswijziging.
Hij onderstreept dat dankzij die « paritaire » Commissie voor de Mededinging in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven de Raad voor de Mededinging tot stand is gekomen. Voor één keer waren de ondernemingen en de werknemers het over iets eens in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en daaruit zijn de wet van 1991 en de Raad voor de Mededinging voortgevloeid.
Hij leest verder het volgende voor : « Ils estiment qu'il est prématuré de modifier un texte dont on a encore trop peu d'expérience et qui n'a pas pu faire ses preuves faute de moyens d'autant plus que de nombreux problèmes pourraient être résolus par des mesures d'exécution et des changements de pratique. Il va de soi que les mesures destinées à renforcer les moyens sont les bienvenus mais on n'a toujours pas démontré la nécessité de modifier la loi dès à présent. Les partenaires sociaux l'ont encore répété dans un avis de la commission du 2 février dernier. Que penser des avant-projets proprement dit ? Ces textes contiennent indubitablement des éléments positifs comme la limitation du contrôle aux concentrations qui influent le marché belge et la prolongation du délai de notification des concentrations. À l'opposé, ils appellent de nombreuses objections fondamentales. Ainsi la part de marché n'est plus un critère pour la notification des concentrations. Or, dans son dernier avis, la Commission de la concurrence indique précisément que ce critère doit permettre que seul les concentrations qui représentent un danger potentiel pour la concurrence soient notifiées et examinées. Les partenaires sociaux rejettent également la prolongation du délai d'examen des concentrations. Comment la concilier en effet avec la nécessité pour les entreprises d'être rapidement fixées sur le sort de leurs concentrations ... ».
Het commissielid vraagt de minister of de dossiers Fortis en Generale Bank zullen worden voorgelegd aan de Dienst van het ministerie van Economische Zaken.
De minister verklaart dat het onderzoek op Europees niveau zal plaatshebben.
Het commissielid vervolgt : « De plus, la FEB estime inacceptable qu'en plus d'amendes qui peuvent atteindre jusqu'à 10 % du chiffre d'affaires (innovation dans le nouveau projet), les entreprises doivent aussi supporter les frais de notification d'ententes et des mesures d'examen. En d'autres termes, les justiciables doivent tout payer eux-mêmes ».
Spreker is van mening dat hier een aantal redenen worden opgesomd om het ontwerp in zijn geheel te onderzoeken.
De minister ontkent dat de wetgeving van 1991 tot stand is gekomen dankzij de Commissie voor de Mededinging aangezien precies de wet van 5 augustus 1991 die commissie heeft ingesteld. Hij voegt eraan toe dat hij zoveel mogelijk rekening houdt met de adviezen van die commissie.
Een lid verklaart tegenstander te zijn van het voorlezen van stukken die van een sociale gesprekspartner uitgaan. Volgens haar worden de senatoren geacht in alle onafhankelijkheid hun mening te vormen.
De voorgaande spreker onderstreept dat het om een gezamenlijk standpunt gaat van het VBO, de drie vakbondsorganisaties, de middenstand en de landbouwers.
Een lid stelt dat deze precisering hem helemaal niet overtuigt omdat op het ogenblik dat dit advies werd gegeven de tekst, zoals die momenteel bestaat, nog niet voorlag. De tekst waarop het advies is gebaseerd kwam oorspronkelijk van het kabinet en is aanzienlijk aangepast door de heer Verougstraete. Men brengt hier dus een advies ter sprake dat over een totaal andere tekst werd uitgebracht.
Dezelfde spreker verwijst naar een toespraak door Europees Commissaris voor de concurrentie, de heer Karel Van Miert, voor het Belgisch Parlement gehouden en waarin duidelijk werd gesteld dat België op het vlak van het mededingingsrecht tekortschiet. Wanneer gepoogd wordt dat te verhelpen, worden de parlementaire werkzaamheden telkens vertraagd.
Een ander lid stelt voor dat de commissie zich uitspreekt over het voorliggende wetsvoorstel. Wanneer de amendementen van de regering ter beschikking zullen zijn, kunnen de hier geformuleerde overwegingen weer aan bod komen.
Een commissielid is evenwel van oordeel dat beide wetsvoorstellen (St. Senaat, nr. 1-417 en nr. 1-614) samen moeten worden behandeld aangezien ze over dezelfde materie handelen. Hij acht het onmogelijk om over het ene wetsvoorstel een oordeel uit te brengen zonder een mening te formuleren over het andere. Hij betreurt dat de regering zijn tekst (in de vorm van amendementen) nog niet heeft ingediend. Precies omdat hij niet de exacte inhoud kent van de bepalingen die de regering bij amendement wil indienen, is hij zo terughoudend.
Een commissielid vestigt de aandacht op het advies van de Raad van State (Stuk Senaat, nr. 1-417/3, 1997-1998, blz. 2 en 3) over het regeringsamendement nr. 2. Volgens spreker lijkt de minister ervan uit te gaan dat dit advies niet gevolgd moet worden aangezien hij het amendement integraal behoudt.
Het commissielid meent dat in die houding een groot gevaar schuilt. Daar het advies van de Raad van State vrij radicaal en duidelijk geformuleerd is, zal de afdeling administratie van de Raad van State de afdeling wetgeving die dit amendement onderzocht heeft, alleen maar kunnen volgen wanneer op een gegeven ogenblik iemand om ongeacht welke reden een initiatief betwist dat berust op een bepaling die in amendement nr. 2 wordt voorgesteld. Als de regering dat advies niet volgt, leidt dat tot enorme rechtsonzekerheid.
De minister verklaart dat de Raad van State zich over een tekst heeft uitgesproken zonder alle technische en financiële maatregelen te kennen die getroffen werden en meer bepaald zonder kennis van de bepaling die voorziet in het behoud van de basiswedde voor een magistraat die gedetacheerd wordt bij de Raad voor de Mededinging. Die persoon zou dus zoals voorheen betaald worden door het ministerie van Justitie en zou een aanvullende vergoeding genieten. De regering heeft daarmee eigenlijk geopteerd voor de eerste oplossing die door de Raad van State zelf werd voorgesteld. Op 30 januari 1997 heeft de Raad immers een advies uitgebracht over het toenmalige regeringsontwerp. Daarin stond te lezen dat het ambt onbezoldigd zou kunnen worden uitgeoefend en dat een billijke aanvullende vergoeding eventueel verenigbaar zou zijn met de Grondwet. Volgens de minister werd precies die oplossing door de regering in aanmerking genomen.
De vorige spreker is het niet eens met de minister. Persoonlijk blijft hij de mening toegedaan dat men het risico van rechtsonzekerheid loopt.
Het commissielid verwijst naar de hoorzitting met mevrouw Spiritus-Dassesse wier mening hij deelt. Net als mevrouw Spiritus is hij van mening dat de minister die bevoegd is voor het mededingingsbeleid, moet ingrijpen.
In dit verband vindt spreker dat de gewesten hoofdzakelijk bevoegd zijn voor het economisch beleid, met uitzondering van enkele grote problemen die federale materie gebleven zijn. Het is dus de vraag of voor de gewesten een taak is weggelegd in het mededingingsbeleid dat de federale regering wenst te voeren.
De minister antwoordt dat dat niet het geval is. De gewesten treden vooral op als subsidiërende overheid. Zij zijn verantwoording verschuldigd aan het Europese niveau in het bijzonder als subsidiërende overheid, doch geenszins in verband met de mededingingsregels in België. Het beleid inzake concentraties en restrictieve mededingingspraktijken is een federale bevoegdheid.
Spreker herinnert eraan dat vanuit het oogpunt van de werkgelegenheid het dossier van de fusie Barry-Callebaut in België alleen betrekking had op het Gentse. Er waren 189 werknemers bij betrokken. De Vlaamse pers heeft de federale overheid verweten dat zij de fusie niet vlug genoeg heeft goed- of afgekeurd. De minister dreigt derhalve ook kritiek te krijgen vanwege de gewesten.
Een lid vraagt of in de ontwerptekst van de regering ook de mogelijkheid bestaat dat een gewestelijk minister, bevoegd voor economie, tussenkomt of wordt gehoord in een bepaald dossier.
De minister antwoordt dat indien die ministers in een dossier hun belang kunnen aantonen, zij steeds kunnen tussenkomen.
Het lid vraagt of ze dit belang dienen te bewijzen.
De minister merkt op dat de Raad voor de Mededinging hierover zal oordelen. Hij meent dat hij steeds als gedragsregel gehanteerd heeft dat de van kracht zijnde wet moet worden nageleefd.
Het commissielid verwijst naar een publicatie van mevrouw Spiritus-Dassesse onder de titel « Le juge en matière économique quelques réflexions » in het boek dat is opgedragen aan de heer Jean Pardon, de vroegere directeur-generaal van de Belgische Vereniging van Banken. Daarin vestigt zij de aandacht op de concurrentievervalsing en de bevoegdheidsproblemen die het resultaat zijn van de aanwezigheid van bepaalde advocaten in de Raad voor de Mededinging telkens als die als pleiter in een dossier optreden en onvermijdelijk de tegenpartij domineren die niet over dezelfde informatie en verdedigingsmiddelen beschikt. (Zie Anne Spiritus-Dassesse : « Le juge en matière économique quelques réflexions », in Mélanges Jean Pardon, Bruylant, Brussel, 1996).
Spreker is van mening dat het probleem voornamelijk betrekking heeft op advocaten.
Een ander lid meent dat hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot de magistraten. Magistraten uit de ene rechtbank beschikken over veel meer voorkennis dan anderen die meer uiteenlopende zaken te behandelen hebben.
De minister is persoonlijk van mening dat het gevaar inderdaad reëel is voor de Raad voor de Mededinging maar dat het evenzeer bestaat voor een gemeenteraad. Er zijn gemeenteraadsleden die advocaat zijn en soms pleiten of raad geven in zaken die ingaan tegen de beslissingen van de gemeenteraad. Volgens de minister gaat het dan om uiterst moeilijke situaties. Zelfs al behoren de betrokkenen tot de oppositie, zij nemen deel aan de besluitvorming en dreigen die informatie te gebruiken met het oog op privé-belangen.
Voor de minister gaat het niet zozeer om de advocaten. Er zijn zeer goede advocaten en het zou jammer zijn dat in de Raad voor de Mededinging op hen geen beroep wordt gedaan. De minister wil een formule vinden waarin men aan de advocaat die zitting neemt, kan vragen af te zien van de behandeling van dossiers betreffende mededingingszaken. De bedoeling is dat zij geen gebruik kunnen maken van hun voorkennis en aldus hun collega's benadelen. Een mogelijke formule is een schriftelijke verbintenis of een bepaling in de wet volgens welke het lidmaatschap van de Raad de betrokkene uitsluit als pleiter voor diezelfde Raad, althans voor het dossier van klanten dat door de Raad behandeld wordt.
Een commissielid is van mening dat ook ingeval beroep wordt ingesteld bij de minister, bij de Raad van State of bij het hof van beroep, de advocaten die lid zijn van de Raad, zich uit eigen beweging terugtrekken.
De minister zal zijn kabinet vragen een amendement in die zin voor te bereiden.
Het commissielid komt terug op de uiteenzetting van mevrouw Spiritus voor deze commissie. In een derde opmerking bevestigt zij het advies van de Raad van State. Indien het Gerechtelijk Wetboek voorziet in een aantal onverenigbaarheden, zijn daar redenen voor. Zo mag bijvoorbeeld de rechter, dus de zittende magistraat, zijn onafhankelijkheid niet in gevaar brengen, dat wil zeggen hij mag alleen gedetacheerd worden bij een supranationale, internationale of buitenlandse instelling en niet bij de eigen regering.
Ook zij herinnert aan de onverenigbaarheden :
« Om de onafhankelijkheid van de rechter te waarborgen, gaan de onverenigbaarheden die op hem van toepassing zijn, heel zijn leven met hem mee, tot zijn dood, en dus tijdens de hele duur van zijn emeritaat of zijn pensioen. Er kan bijgevolg geen sprake van zijn een rechter tijdelijk verlof te verlenen en hem in staat te stellen gedurende een beperkte periode een ambt uit te oefenen dat onverenigbaar is met zijn hoedanigheid van rechter die hij nadien weer aanneemt. »
De mandaten waarin het betrokken wetsontwerp voorziet voor de voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de Mededinging, duren zes jaar en zijn hernieuwbaar, hetgeen in elk geval strijdig is met artikel 308 van het Gerechtelijk Wetboek. Dat artikel bepaalt immers het volgende : « Het verlof wegens opdracht mag één jaar niet overschrijden. Die termijn kan evenwel met telkens ten hoogste een jaar worden verlengd met dien verstande dat de totale duur van het verlof zes jaar niet mag overschrijden. Heeft de betrokkene na het verstrijken van het verlof zijn ambt in de rechterlijke orde niet weder opgenomen, dan wordt hij als ontslagnemer beschouwd. »
Een lid is van mening dat het Gerechtelijk Wetboek daarom niet moet worden gewijzigd aangezien betrokkene geacht wordt ontslag te nemen indien de totale duur van het verlof zes jaar overschrijdt. Dat is een risico.
Het commissielid voegt eraan toe dat het veel wenselijker is dat de problematiek van de zittende magistraat die een opdracht vervult en die rechtstreeks verband houdt met het statuut van de rechter en zijn onafhankelijkheid ter sprake komt in het kader van een groot constitutioneel debat. Hij verwijst naar de uiteenzetting van mevrouw Spiritus waarin een aantal voorbeelden worden gegeven.
De minister verklaart dat het duidelijk is dat een rechter niet onder het gezag kan staan van de uitvoerende macht. Een magistraat die voor de Raad van de Mededinging werkt, is daarenboven onafhankelijk. De Raad is aan niemand verantwoording verschuldigd en ressorteert dus onder niemand. Ten derde merkt de Raad voor de Mededinging zelf op dat artikel 155 van de Grondwet niet van toepassing is op de aanwijzing van een rechter voor een ambt in een onafhankelijk rechtscollege zoals de Raad voor de Mededinging. De minister is het in dit geval eens met het advies van de Raad voor de Mededinging.
Spreker meent daarentegen dat de voorzitster van de Raad wel rechter en partij is in deze aangelegenheid, wat deontologisch onaanvaardbaar is.
Het laatste punt van de uiteenzetting van mevrouw Spiritus waarop hij wil wijzen, is volgens hem veel belangrijker. Er moet namelijk voorkomen worden dat bij de rechtbanken van koophandel een gerechtelijke achterstand ontstaat die er in die tak van de rechterlijke orde thans niet is.
Hij herinnert eraan dat de regering op grond van het nieuwe wetsontwerp niet één maar verschillende magistraten zal detacheren. Mevrouw Spiritus heeft het volgende verklaard :
« Indien de wetgever ondanks alle bezwaren toch kiest voor de detachering van zittende magistraten in of aan het hoofd van de Raad voor de Mededinging, dan moet bepaald worden dat de gedetacheerde magistraat, een rechter of een ondervoorzitter, respectievelijk vervangen wordt door een `boventallige' rechter of ondervoorzitter, aangezien de naar de Raad voor de Mededinging gedetacheerde rechter zijn plaats zal behouden op de ranglijst in de rechtbank waarvan hij lid is en zo gedurende zes jaar en langer een plaats blokkeert (bv. : wanneer men een ondervoorzitter detacheert die de leeftijdsgrens in de magistratuur nadert en deze leeftijdsgrens zal bereiken vóór het verstrijken van zijn mandaat in de Raad voor de Mededinging, komt dit erop neer dat men in de betrokken rechtbank een plaats van ondervoorzitter blokkeert, terwijl iedereen weet dat deze plaats nooit meer ingenomen zal worden door de betrokkene en men er geen aanspraak op kan maken want het ambt is niet vacant). »
Spreker meent derhalve dat er een belangrijk probleem rijst in de rechtbanken van koophandel. Hij vraagt de minister dit te willen verhelpen. Misschien moet de minister van Justitie gevraagd worden hoe hij het probleem denkt te regelen. Het is van belang alle gevolgen in te schatten van de aanwijzing voor een ambt.
Spreker citeert verder mevrouw Spiritus :
« Om de goede werking van de rechtbank waarvan de gedetacheerde magistraat deel uitmaakt, niet in gevaar te brengen, moet anderzijds bepaald worden dat zijn detachering pas ingaat na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de benoeming van de « boventallige » magistraat (rechter of ondervoorzitter) die hem moet vervangen. »
Hoe ziet de minister dit probleem ?
Een ander lid meent dat ook hier een deontologisch probleem bestaat. Zoals het een deontologisch probleem is dat een advocaat die deel uitmaakt van de Raad voor de Mededinging zou pleiten in een dossier dat daar aanhangig is, zo is het ook een deontologisch probleem dat de huidige en de vorige voorzitter van de Raad in deze commissie het woord hebben gevoerd en daarbij de werking van hun respectieve instellingen hebben verdedigd.
Het lid meent evenwel dat als korpschef de voorzitter van de rechtbank van koophandel binnen haar rol blijft wanneer ze vraagt om in de vervanging te voorzien van diegenen die benoemd zullen worden in de toekomstige Raad voor de Mededinging.
Hij stelt vast indien men vier magistraten onttrekt aan een rechtbank van koophandel om ze te benoemen in de Raad voor de Mededinging, dit een verviervoudiging betekent ten opzichte van de huidige toestand.
De minister antwoordt dat amendement nr. 2 van de regering, dat een nieuwe tekst voorstelt voor artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991, in § 5 het volgende bepaalt :
« Er wordt voorzien in de vervanging als magistraat door een benoeming in bovental, van de leden bedoeld in § 4 die aangewezen zijn onder de magistraten van de rechterlijke orde. Indien het om een korpschef gaat, wordt in zijn vervanging voorzien door een benoeming in bovental van een magistraat die er in rang onmiddellijk op volgt. » (Zie stuk Senaat, nr. 1-417/2, 1997-1998, blz. 2 en 3).
De minister merkt derhalve op dat de gewenste bepalingen reeds voorhanden zijn.
Het lid vreest evenwel dat er verschillende jaren kunnen verstrijken tussen de detachering van de magistraat bij de Raad voor de Mededinging en de benoeming van zijn vervanger.
De minister is het daar niet mee eens.
Het commissielid voegt eraan toe dat men aan die zorg kan tegemoetkomen door aan het regeringsamendement het volgende toe te voegen : « zodra de benoeming een feit is ». Men mag bij benoemingen geen hiaat tot stand laten komen dat soms maanden of jaren blijft voortbestaan tot voorzien wordt in de vervanging.
De minister stelt bij wijze van subamendement voor om het woord « onverwijld » toe te voegen. Voor hem betekent dat dat Justitie bepaalt wanneer dat gebeurt. Dat een benoeming zo vlug mogelijk geschiedt is maar normaal. Men mag de gerechtelijke achterstand niet nog meer laten oplopen.
De minister voegt eraan toe dat de Ministerraad de budgettaire weerslag van die maatregel heeft ingeschat. De noodzakelijke begrotingsmiddelen zijn daartoe uitgetrokken. De magistraten zullen uit de verschillende gerechtelijke arrondissementen van België kunnen komen.
De minister heeft zijn wetsontwerpen ingediend als amendement op het wetsvoorstel van de heer D'Hooghe (Stuk Senaat, nr. 1-614/2, 1997-1998).
5.2.1. Uiteenzetting van de vice-eerste minister, minister van Economie
Op verzoek van de Commissie worden de wetsontwerpen ingediend in de vorm van een regeringsamendement op het wetsvoorstel van de senatoren D'Hooghe c.s.
Deze teksten zijn aangepast om rekening te houden met de opmerkingen die door de Raad van State in zijn advies werden geformuleerd. Het officieel advies, gedateerd van 23 april 1998, is aan de minister meegedeeld op 8 juni 1998.
Het lijkt opportuun de door de regering voorgestelde maatregelen voor te stellen.
Begrotingsmaatregelen
Er is gebleken dat de budgettaire middelen die toegekend worden aan de mededinginginstanties, versterkt moeten worden.
De minister heeft aan de regering volgende maatregelen voorgesteld :
1º de Dienst voor de Mededinging maakt deel uit van het departement van Economische Zaken; in 1997 waren er 17 personeelsleden van niveau I of van universitair niveau; 20 personeelsleden van niveau I zullen de Dienst komen versterken; van die 20 bijkomende personeelsleden zijn er in 1998 reeds 7 in dienst gekomen; er zullen 4 verslaggevers toegevoegd worden aan de Dienst voor de Mededinging; de minister komt daar later op terug;
2º de Raad voor de Mededinging bestaat uit 12 effectieve leden en 12 plaatsvervangers; de Raad beschikt sinds 1 januari 1998 over een eigen begroting; het budget van de Raad is gestegen van 2,9 miljoen naar 7,2 miljoen frank; deze stijging maakt het onder andere mogelijk het bedrag van het presentiegeld dat aan de leden wordt toegekend, met vier te vermenigvuldigen; naast deze budgettaire stijgingen heeft de regering een amendement ingediend op het voorstel van de senatoren Vandenberghe en Erdman; dat amendement bepaalt dat de Raad bestaat uit 20 effectieve leden; van hen voeren 4 leden hun functie voltijds uit.
Deze maatregelen zijn door de regering goedgekeurd op 5 december 1997.
Wetsontwerpen tot wijziging van de wet van 5 augustus 1991
Naast de begrotingsmaatregelen is gebleken dat in de wet van 5 augustus 1991 de respectieve bevoegdheden van de mededingingsinstanties gepreciseerd moesten worden. Deze verduidelijkingen hebben eveneens tot doel de waarborgen inzake rechten van de verdediging te waarborgen. Een ander doel is het aanmelden van concentraties te beperken tot die welke een reële weerslag hebben op de Belgische markt.
De wetsontwerpen zijn opgesteld met de medewerking van deskundigen op hoog niveau. Een hoge magistraat van het Hof van Cassatie heeft deelgenomen aan de afwerking van de teksten. Deze werden van bij den beginne uitgewerkt in nauwe samenwerking met de mededingingsinstanties. De Raad voor de Mededinging heeft aldus actief meegewerkt aan het opstellen van de wetsontwerpen.
Deze zijn op 5 december 1997 in de Ministerraad goedgekeurd.
Regeringsamendement op het wetsvoorstel van senator D'Hooghe cs.
De wet van 5 augustus 1991 heeft een systeem ingesteld voor voorafgaande controle op de concentraties en voor controle op de restrictieve mededingingspraktijken op de Belgische markt.
Deze wet voorziet een procedure in twee fasen :
1º het onderzoek van de zaken wordt uitgevoerd door de Dienst voor de Mededinging, die deel uitmaakt van het ministerie van Economische Zaken;
2º de beslissing wordt genomen door de Raad voor de Mededinging.
Het regeringsamendement wijzigt de beginselen, die de basis vormen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, niet.
Zowel het wetsvoorstel als het regeringsamendement streven dezelfde doelstellingen na. Er bestaan verschillen met betrekking tot het inwerkingstellen van deze doelstellingen.
De minister stelt bijgevolg voor de krachtlijnen van het voorstel en van het amendement gelijktijdig te onderzoeken. De commissie zal kunnen vaststellen dat het amendement duidelijk geïnspireerd is door het wetsvoorstel.
1. De eerste doelstelling bestaat erin de autonomie van de Dienst en de Raad voor de Mededinging te versterken
a) Wetsvoorstel
Om de autonomie van de Dienst en de Raad voor de Mededinging te versterken, bepaalt het wetsvoorstel onder meer dat de bevoegdheden van de Dienst voor de Mededinging zullen worden overgeheveld naar een instelling van openbaar nut van categorie C, onder het gezag van de minister van Economie.
b) Regeringsamendement
Het regeringsamendement voert de functie van verslaggever in.
De verslaggevers vormen samen een college. Dat college is belast met de leiding van het onderzoek.
Om de autonomie van het onderzoek te versterken, vallen de verslaggevers onder een statuut dat hun onafhankelijkheid waarborgt. Zij kunnen geen bevelen vragen of ontvangen in het kader van specifieke zaken.
2. De tweede doelstelling is zorgen voor een duidelijkere scheiding tussen de functies onderzoek en beslissing
a) Wetsvoorstel
Volgens de toelichting bij het wetsvoorstel draagt de versterking van de autonomie van beide instellingen bij tot een duidelijker scheiding tussen de functies onderzoek en beslissing.
b) Regeringsamendement
Het regeringsamendement bepaalt dat de verslaggevers meer bepaald als opdracht hebben het onderzoek te leiden en huiszoekingsbevelen af te geven.
Het lijkt inderdaad logisch om deze taak, die momenteel tot de bevoegdheid behoort van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, op te dragen aan de verslaggevers.
De bedoeling is de scheiding tussen het onderzoek en de beslissing groter te maken.
Voor de huiszoeking blijft een bevelschrift vereist dat vooraf door een onderzoeksrechter afgegeven wordt, zoals dat nu het geval is.
3. De derde doelstelling is het versterken van de leiding van de onderzoeken enerzijds en van het voorzitterschap van de Raad voor de Mededinging anderzijds
Het wetsvoorstel voorziet in de oprichting van een raad van bestuur aan het hoofd van de Dienst voor de Mededinging.
Het regeringsamendement bepaalt dat het onderzoek geleid wordt door de verslaggevers die samen een college vormen.
Wat de versterking van het voorzitterschap van de Raad voor de Mededinging betreft, bepalen zowel het wetsvoorstel als het regeringsamendement op wetsvoorstel nr. 1-417/1 van de senatoren Vandenberghe en Erdman dat de functie van voorzitter voltijds wordt uitgeoefend.
Om aan de opmerkingen van de Raad van State tegemoet te komen, bepaalt het wetsvoorstel dat de leden van de Raad voor de Mededinging door de wetgevende kamers benoemd worden.
Het regeringsamendement op wetsvoorstel nr. 1-417/1 bepaalt dat de leden van de Raad voor de Mededinging verder benoemd zullen worden door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, en dat de voltijdse magistraten, onder wie de voorzitter, hun wedde van magistraat behouden.
4. De vierde doelstelling is een betere bescherming van de rechten van de verdediging
a) Wetsvoorstel
Om een betere bescherming van de rechten van de verdediging te waarborgen, bepaalt het wetsvoorstel dat de Raad enkel uitspraak kan doen over de klachten waarover de partijen hun opmerkingen hebben mogen maken.
b) Regeringsamendement
Het regeringsamendement neemt eveneens dit principe over.
Bovendien bepaalt het dat de opdracht van de verslaggevers onder andere bestaat uit het indienen van het onderzoeksverslag en het meedelen van de klachten voor de Raad voor de Mededinging.
5. De vijfde doelstelling bestaat in het creëren van relevante en controleerbare drempels inzake concentratiecontroles
Zowel het wetsvoorstel als het regeringsamendement herdefiniëren de drempels voor het aanmelden van de concentraties. De bedoeling van het regeringsamendement is de rechtszekerheid voor de ondernemingen te waarborgen en het aantal te onderzoeken concentraties te verminderen tot die welke een impact hebben op de Belgische markt.
6. De zesde doelstelling bestaat in het waken over de financiële gevolgen
Zowel het wetsvoorstel als het regeringsamendement geven aan de uitvoerende macht de mogelijkheid om de nodige maatregelen te treffen teneinde bepaalde uitgaven te dekken die voortvloeien uit de toepassing van de wet van 5 augustus 1991.
Het amendement bevat bovendien de volgende bepalingen :
1º Wat de concentraties betreft, wordt voor de aanmeldende partijen, in geval van weigering of voorwaardelijke toestemming door de Raad voor de Mededinging, een bijkomend beroep geopend voor de minister van Economie.
Het is inderdaad noodzakelijk gebleken dat rekening kan worden gehouden met redenen van algemeen belang, die de overhand moeten krijgen op de met een concentratie gepaard gaande risico's van aantasting van de concurrentie.
De instemming met de concentratie betekent echter dat later geen vorderingen kunnen worden ingesteld wegens eventueel misbruik van machtspositie.
2º De ministeriële besluiten van ontheffing per categorieën worden niet meer genomen op voorstel van de Raad voor de Mededinging, maar na raadpleging van de Raad voor de Mededinging en van de Commissie voor de Mededinging.
3º De procedures inzake concentraties worden vereenvoudigd.
4º Andere aanpassingen worden aangebracht, onder andere wat betreft de bescherming van het zakengeheim of nog de duur van de termijnen.
Conclusie
Zowel de budgettaire maatregelen als de wettelijke aanpassingen zijn noodzakelijk om de werking van de mededingingsinstanties te verbeteren.
Het lijkt echter niet noodzakelijk het evenwicht te verstoren, dat door de wetgever in 1991 gewild werd.
Belangrijk is dat de respectieve bevoegdheden van de mededingingsinstanties worden verduidelijkt en dat het onderzoek van de dossiers wordt geconcentreerd op de handelingen die een weerslag hebben op de Belgische markt.
De minister voegt eraan toe dat de commissie zich nu kan buigen over een tekst die zeer moeizaam en pas na vele jaren tot stand is gekomen. Hij hoopt dat met de kennis die inmiddels is verkregen, de behandeling van de teksten binnen een redelijke termijn afgerond kan worden.
België kan alleen maar baat hebben bij een soepel werkende en operationele instelling die toezicht houdt op de mededinging en waartoe het bedrijfsleven zich in het volste vertrouwen kan wenden.
Een lid wenst te vernemen of de begroting 9 miljoen extra krijgt dan wel verhoogd wordt van 7 naar 9 miljoen.
De minister stipt aan dat de eigen begroting van de Raad van 2,9 miljoen naar 7,2 miljoen stijgt. De Raad kan voortaan zijn eigen inkomsten beheren.
Het lid wenst enige toelichting bij de redenen van algemeen belang waarop de interventie van de minister in bepaalde gevallen gegrond is.
De minister antwoordt dat dit bijvoorbeeld het geval is met de Europese Commissie. Die neemt de beslissingen. Het gaat niet om een rechtszaak voor iemand die strafbare feiten heeft gepleegd. Men spreekt een oordeel uit over wat al dan niet toegelaten kan worden in het kader van de nationale economie. Men heeft de rol die het federale departement van Economie moest spelen, laten aftakelen.
De commissie heeft pas een hoorzitting gehouden met de dames Schurmans en Spiritus-Dassesse. Hun verklaringen zijn inhoudelijk sterk en berusten op talrijke, vruchtbare en actuele ervaringen. De minister heeft met voldoening vastgesteld dat geen van beiden bezwaren heeft bij de inhoud maar alleen bij enkele specifieke punten die nog aangepast kunnen worden. Dat heeft niets meer te maken met de toestand die vroeger bestond.
Een commissielid wenst eveneens enkele vragen te stellen. De minister wil een parastatale instelling van categorie C oprichten. Wat zijn de kenmerken hiervan ?
De minister merkt op dat dit een voorstel is van de indiener van het wetsvoorstel en niet van de regering.
Het commissielid stelt vast dat de minister het percentage van het marktaandeel geschrapt heeft als een eventueel in aanmerking te nemen criterium voor een onderzoek. De overgrote meerderheid van de bestaande wetten voorziet echter in een dergelijk percentage. Anderzijds is dat ook de wens van het bedrijfsleven want men kan een omzet van twee miljard hebben en 5 % van de markt vertegenwoordigen. Op dat ogenblik is het niet gerechtvaardigd zich te verzetten tegen een fusie.
Spreker wenst te vernemen op welke criteria de minister zich gebaseerd heeft om dit criterium te schrappen.
Men zou geneigd kunnen zijn aan te nemen dat het moeilijk is deze marktaandelen te bepalen maar dat is niet waar. Alle wetten en met name de Amerikaanse wetgeving zijn gebaseerd op de « relevant market ». Dat wil zeggen dat men enige zorgvuldigheid aan de dag moet leggen bij het beoordelen van de betrokken markt.
Hij vindt het dus vrij gevaarlijk dit criterium volledig uit te sluiten.
Het lid vraagt ook of de termijn waarbinnen men zich moet uitspreken over dergelijke fusieplannen, een termijn die van 30 op 60 dagen wordt gebracht, niet te lang is.
Hij acht het persoonlijk beter dat de minister, indien hij geen andere mogelijkheid heeft, de Dienst voor de Mededinging eventueel een termijn oplegt, waarbij een tweede termijn zou komen voor de Raad voor de Mededinging. Daarom moet men de zaak uitvoeriger bestuderen en een grondiger analyse wijden aan de termijnen die men wil vaststellen om fusieplannen te beoordelen.
Spreker wenst eveneens te vernemen nu het criterium omzet op opvallende wijze verminderd is van 3 miljard tot 1 miljard, maar met een beperking van die 1 miljard tot de Belgische markt of de minister een aantal ondernemingen van onderzoek had kunnen uitsluiten indien deze criteria van kracht waren geweest sinds 1992.
In dit opzicht hoopt hij dat de minister in het bijzonder kan verklaren dat AMYLUM, dat een maatschappij in Bulgarije heeft overgenomen, op grond van de voorliggende bepalingen niet meer aan een onderzoek van de Raad voor de Mededinging onderworpen zou worden.
Zouden de beslissingen om de fusie Bary-Callebaut en de overname van de parfumerie Paris-XL door Douglas te verbieden, drie of vier jaar geleden ook genomen zijn met de nieuwe bepalingen ?
Welke technische en beroepsbekwaamheden worden ten slotte vereist van de verslaggevers ?
Bovendien is het presentiegeld verviervoudigd. Kan men weten hoeveel dat nu bedraagt ?
De minister antwoordt dat het presentiegeld stijgt van 2 000 naar 8 000 frank per zitting, hetgeen een redelijk bedrag is. Na belasting blijft hiervan 4 000 frank over.
De verslaggevers worden geworven door middel van een vergelijkend examen. Zij moeten houder zijn van een diploma van doctor of licentiaat in de rechten of in de economie. Zij moeten bovendien het bewijs leveren van een nuttige ervaring van ten minste drie jaar inzake mededinging. Zij genieten een bijzonder administratief en bezoldigingsstatuut.
Het antwoord op de andere vraag is dat men de drempels voor aanmelding wijzigt en dat een aanmelding slechts vereist is indien de fuserende ondernemingen 1 miljard omzet hebben op de nationale markt en indien twee onder hen elk minstens 400 miljoen omzet hebben op het grondgebied van het Rijk.
Op 26 november 1997 waren er bijvoorbeeld 214 aanmeldingen van concentratie geregistreerd bij de Raad voor de Mededinging. Indien men de nieuwe criteria op deze 214 concentraties zou toepassen, zouden er slechts 42 overblijven.
Men heeft de in percentages van de nationale markt uitgedrukte drempels slechts afgeschaft voor de aanmeldingsverplichting.De fusie is dus automatisch aanvaard wanneer de Raad vaststelt dat de ondernemingen na fusie samen een marktaandeel hebben van minder dan 25 %.
De termijn wordt in het ontwerp op twee maanden gebracht voor de Dienst en voor de Raad voor de Mededinging. Men heeft in beide gevallen een redelijke termijn nodig. In Frankrijk en in de Europese Commissie is de termijn veel langer. Indien de overheid in dit geval na twee maanden geen beslissing heeft genomen, zal deze gunstig zijn voor de aanvrager. Spreker heeft gelijk dat de termijn half aan de Dienst en half aan de Raad voor de Mededinging moet worden toegekend, om conflicten tussen de Raad en de Dienst te vermijden.
Wat het criterium 25 % van de nationale markt betreft, heeft men er belang bij het dossier snel af te handelen. Indien dit niet wordt bereikt, heeft het geen zin de rest van het dossier te onderzoeken. Zo is het denkbaar dat men per drempel tewerkgaat.
Het commissielid vraagt of de operatie stopgezet wordt wanneer de Dienst na onderzoek vaststelt dat er aan de hand van de gecontroleerde criteria geen reden is om de concentratie toe te staan, dan wel of de zaak verdergaat naar de Raad.
De minister bevestigt dat de zaak in de huidige situatie verdergaat tot in de Raad. De Raad neemt nu in alle gevallen een beslissing.
Spreker wenst te vernemen hoe het zit wanneer men vaststelt dat de fusie 2 miljard bereikt op de Belgische markt maar slechts 5 % van de markt voorstelt.
De minister antwoordt dat het beter is dat alle beslissingen genomen worden door de Raad. Het is denkbaar deze termijn een beetje in te korten indien die redelijk en operationeel blijft. Hetzelfde geldt niet voor het grondige onderzoek.
Spreker haalt het geval van Paris-XL aan. Er is lang gediscussieerd over de vraag of de « relevant market » al dan niet de in concessie gegeven afdelingen van warenhuizen omvatte. Men heeft zich in de finale beslissing tot afwijzing in feite toegespitst op de zogenaamde « luxeparfumerieën » zonder rekening te houden met de warenhuizen. Spreker verklaart dat hij persoonlijk de fusie zou hebben toegestaan.
De minister ziet hierin een reden ter ondersteuning van de thesis dat de Raad de eindbeslissing moet nemen.
Het commissielid snijdt een ander punt aan : de aankondiging dat de vergelijkende reclame toegestaan wordt. In 1986 stond men reeds op het punt om vergelijkende reclame in te voeren. De minister en de PRL stonden hier positief tegenover. Het is volgens hem een vrij goede zaak indien de wetswijziging goed opgesteld wordt : hierdoor krijgt een consument zeker meer mogelijkheden om te oordelen over de kwaliteit en de prijs van een product.
De minister merkt op dat hij binnen de eerstvolgende drie jaar een Europese richtlijn moet omzetten. Daar hij de wet maar één keer wil herzien zal hij daarin ook een regeling opnemen voor de koopjes; de huidige regeling moet volgens hem worden aangepast wat tot tal van moeilijkheden leidt. Voor het ogenblik moeten de handelaars beseffen dat enige tariefdiversifiëring noodzakelijk is. Hij ziet bijvoorbeeld niet in waarom de verkoop van wagens, televisies en hifi-apparatuur of parfumartikelen seizoengebonden zou zijn.
Spreker stelt vast dat deze problematiek een mijnenveld lijkt. Hij erkent dat de aanpassing van die regelgeving op enorme moeilijkheden zal stuiten. Hij raadt de minister dan ook aan de regeling van de vergelijkende reclame op te nemen in een apart ontwerp.
De minister merkt op dat de Europese richtlijn een aantal bakens heeft uitgezet waarmee hij rekening zal houden.
Een commissielid wijst op enkele knelpunten :
1. het criterium van het marktaandeel als voorwaarde voor aanmelding.
Ook al zijn de Dienst en de Raad voor de Mededinging niet meer formeel bevoegd voor dit criterium, toch wordt dit criterium gehanteerd om meteen alle dossiers uit te sluiten waarin het marktaandeel onder 25 % ligt. De sociale gesprekspartners zijn evenwel unaniem van mening dat dit criterium niet gewoon geschrapt mag worden. Spreker heeft geen weet van degelijke argumenten om het criterium van het marktaandeel te weren. Naar zijn mening wordt in alle wetgevingen van enige betekenis rekening gehouden met dit criterium. Vooral in de Amerikaanse wet is het duidelijk dat het criterium van het marktaandeel een belangrijke rol speelt indien een vordering wordt ingesteld wegens het marktaandeel van bijvoorbeeld Bill Gates of IBM. Het is ook duidelijk dat men in de Verenigde Staten nagenoeg geen rekening kan houden met het criterium van de omvang van de bedrijven aangezien de bedrijven reusachtig zijn en de omzet geen betekenis meer heeft in een markt zoals de Amerikaanse.
2. de verlenging tot twee maanden voor de eerste fase van het onderzoek van een concentratie.
Die verlenging betekent eigenlijk een verdubbeling van de huidige termijn. De minister weet zeer goed dat concentraties meestal zeer snel worden aangekondigd om geruchten de kop in te drukken. Hoe langer de termijn is, hoe meer misdrijven inzake voorkennis er kunnen zijn. De minister heeft er dus belang bij de termijn niet te verlengen.
Subsidiair voegt spreker eraan toe dat indien de minister toch van mening is dat de termijn verlengd moet worden, twee termijnen uit elkaar moeten worden gehouden, namelijk de termijn voor het onderzoek door de Dienst en de termijn voor de erkenning door de Raad.
3. de beroepsinstantie
Aangezien het beroep, dat thans wordt ingesteld voor het hof van beroep van Brussel, vervangen wordt door beroep voor de Raad van State, heeft de commissie een hoorzitting georganiseerd met twee raadsheren in het hof van beroep van Brussel.
De sociale gesprekspartners vragen niet dat het beroep wordt ingesteld voor de Raad van State, een instelling die al overbelast is en dossiers zou moeten onderzoeken die ook niet in 24 uur afgehandeld kunnen worden.
4. de klachten
Volgens sommigen zouden de klachten moeten worden onderzocht door de Dienst voor de Mededinging en niet door de Raad. Spreker meent dat de vertrouwelijke behandeling beter gewaarborgd wordt op het niveau van de Dienst dan op het niveau van de Raad. De Raad is weliswaar samengesteld uit advocaten, hoogleraren, enz. die gebonden zijn door het beroepsgeheim maar toch rijst er een probleem. Veel van die advocaten zijn immers advocaat van sommige betrokken partijen en de hoogleraren worden vaak aangewezen als deskundige in andere zaken. Is het wenselijk dat de Raad de klachten behandelt ? Een vertrouwelijke behandeling wordt beter gewaarborgd door de Dienst.
De minister geeft toe dat er een regeling moet worden getroffen voor het probleem van de vertrouwelijkheid bij de Raad voor de Mededinging.
5. De minister legt de kosten voor de nieuwe instellingen ten laste van de aanmeldende partijen maar indien het gaat om de aanmelding van een samenwerkingsafspraak die wordt toegestaan, kan men zich afvragen waarom de partijen de kosten moeten dragen ? De minister legt dus kosten ten laste van partijen die volledig in overeenstemming met de wet handelen wat zeker niet wenselijk is.
Zo bijvoorbeeld kunnen KMO's afspraken maken om studies of onderzoek gezamenlijk te laten verrichten. De afspraken die deze KMO's maken over een aantal punten en doelstellingen zijn volkomen gewettigd en zullen dan ook worden toegestaan.
Spreker begrijpt daarentegen wel dat indien de samenwerkingsafspraak wordt verworpen, de aanmeldingskosten ten laste gelegd kunnen worden van de partijen.
Hij formuleert nog twee andere algemene opmerkingen. In eerste instantie wijzigt men een wetgeving die, op de te lage drempels en de gevolgen ervan na, voldoening gaf aan de sociaal-economische gesprekspartners. Toen zij zich hebben uitgesproken over dit ontwerp, hebben zij dan ook verklaard dat het beter was om een wet niet ingrijpend te wijzigen zeven jaar na de inwerkingtreding ervan.
Ten tweede is hij van mening dat men van bekend terrein (de wet van 1991 is immers een getrouwe kopie van de Europese regels) naar onbekend terrein gaat; de gespecialiseerde advocaten zullen zich moeten herscholen. Ook de hoogleraren zullen moeten afstappen van alles wat zij al weten en een nieuwe wet toepassen, zonder dat daarover al enige jurisprudentie of enige rechtsleer bestaat.
Een ander lid stipt aan dat, na de uiteenzetting van mevrouw Schurmans, hem de vraag is bijgebleven bij welke instantie de klachten of de aanmeldingen moeten worden ingediend. In de huidige wet moeten, naar gelang van het geval, de klachten en de aanmeldingen bij de Dienst of bij de Raad worden ingediend. De vorige spreker heeft al enkele motieven aangehaald om ervoor te kiezen dat de klachten bij de Dienst zouden worden ingediend. De minister heeft toegegeven dat er problemen qua geheimhouding zijn bij de Raad. Spreker heeft dan ook enkele amendementen ingediend die tot doel hebben om zowel de klachten als de aanmeldingen bij de Dienst in te dienen. Er wordt in de amendementen wel bepaald dat de Raad een permanent inzagerecht heeft zodat de leden van de Raad de stand van zaken van een dossier kunnen volgen.
Voor het lid mag in feite zowel de Raad als de Dienst de instantie zijn die de klachten en aanmeldingen ontvangt, maar hij pleit er wel voor dat de wet één instantie aanwijst. Wat is het standpunt van de minister terzake ?
Een tweede bedenking van de spreker betreft de bestaande mogelijkheid voor de Dienst om een verslag op te stellen dat een voorstel van ministerieel besluit bevat ten einde de reglementering aan te passen (artikel 24). Door het voorliggende regeringsamendement vervalt die mogelijkheid. Is dit een bewuste keuze van de minister ?
Een ander lid verklaart dat hij een amendement heeft ingediend teneinde de termijn op te splitsen.
Een lid komt terug op het probleem van de ministeriële eindbeslissing. Hij is er voorstander van dat de minister optreedt in een zaak van algemeen belang waarin uiteindelijk de uitvoerende macht moet beslissen. Hij stelt voor de beslissing niet door de minister maar door de Ministerraad te laten nemen, daar verschillende ministers bij een mededingingsdossier betrokken kunnen zijn en het daarenboven meestal niet gaat om onbelangrijke beslissingen.
Een lid onderstreept dat de minister van Economische Zaken niet alleen kan beslissen in beroepsinstanties. Het gaat over de onafhankelijkheid van een instantie die concentraties moet beoordelen.
In verband met de klachten legt de minister uit dat het systeem geënt moet zijn op het gerechtelijk systeem, waarin men ofwel een klacht indient bij het parket, ofwel zich burgerlijke partij stelt bij de onderzoeksrechter, wat tot gevolg heeft dat de zaak niet geseponeerd kan worden.
Men heeft zich afgevraagd of het niet verstandiger zou zijn de klacht in te dienen bij de Raad, die die klacht dan onmiddellijk doorstuurt naar de Dienst. Dit biedt het voordeel dat de zaak niet geseponeerd kan worden. Die regeling is wel minder soepel dan het gerechtelijk systeem. Thans bepaalt de wet dat klachten betreffende concentraties moeten worden ingediend bij de Dienst.
De minister heeft hierover geen definitieve mening.
Het lid verklaart dat hij al evenmin een voorkeur heeft maar het zou goed zijn dat men aan buitenstaanders duidelijk kan maken tot welke van de twee instellingen men zich moet wenden. Daarom heeft hij amendementen ingediend die ertoe strekken de Dienst bevoegd te maken. Als men consequent wil zijn, moet de volledige tekst aangepast worden aan die keuze.
Een commissielid verklaart dat het de duidelijkheid van de wet niet ten goede zal komen als in sommige gevallen een klacht bij de ene instantie wordt ingediend en voor andere gevallen bij de andere.
Hij stelt daarenboven voor dat de aanmeldingen van afspraken, de aanvragen tot goedkeuring van concentraties en de klachten op dezelfde dienst worden ingediend. Dit zou garanderen dat het beroepsgeheim in acht wordt genomen.
De minister acht het verkieslijk dat alles wordt ingediend op de griffie van de Raad. Zo krijgt die zicht op het geheel van de binnenkomende dossiers en kan het onderzoek door de Dienst worden verricht. In ieder geval kan alleen de Raad beslissen de zaak te seponeren. Die formule lijkt hem verkieslijk.
Een commissielid heeft een klein bezwaar : hoe meer mensen op de hoogte zijn van een dossier, hoe groter de kans op lekken. Twee verschillende instanties aanwijzen is dus minder wenselijk.
Een ander lid merkt op dat men toch niet kan voorkomen dat het dossier wordt doorgestuurd naar de Raad, ongeacht de formule die men kiest. Het is vooral de bedoeling dat eenieder weet waar een klacht moet worden ingediend.
De minister opteert derhalve voor de Raad. Men moet er natuurlijk op blijven toezien dat de zaak een vertrouwelijke behandeling krijgt.
Een commissielid onderstreept dat de minister vanuit een bepaald oogpunt gelijk heeft. Er moet een datum worden afgesproken. Indien strikte termijnen zijn voorgeschreven, mag er geen betwisting rijzen tussen degene die het dossier ontvangt en degene die het behandelt.
Wat het probleem van het marktaandeel betreft, merkt de minister op dat dit criterium (ten belope van 25 %) in een andere vorm in de wet is opgenomen.
Het verschil met de huidige toestand is dat men thans de ondernemingen vraagt zelf mee te delen hoe groot hun marktaandeel is. Zij kunnen natuurlijk zeggen wat zij willen en het is de taak van de Raad hun beweringen na te gaan (artikel 21 van het amendement).
Wat de verlenging van de termijnen tot twee maanden betreft, kan eventueel een beperking tot anderhalve maand overwogen worden, waarbij zowel de Dienst als de Raad over drie weken beschikt. In het systeem dat hierboven is uiteengezet, stuurt de Raad het dossier in de loop van de dag, per bode, naar de Dienst voor de mededinging. De Dienst beschikt dan over drie weken of één maand om het dossier te behandelen en het terug te sturen naar de Raad, die op zijn beurt beschikt over drie weken of een maand om een beslissing te nemen. Wordt er binnen die termijn geen beslissing genomen, dan wordt de beslissing geacht gunstig te zijn voor het bedrijf dat het dossier heeft ingediend.
De minister is van mening dat een termijn van twee maanden lang kan lijken doch objectief gezien is anderhalve maand het minimum.
Een commissielid haalt het voorbeeld aan van een grote fusie zoals die van de ASLK en de Generale Bank. Denkt de minister dat een termijn van twee maanden in zo'n geval verantwoord is ? Dat zou een bijkomend storend gegeven zijn.
Dertig dagen voor de Dienst lijkt een redelijke termijn aangezien er een onderzoek moet worden ingesteld, doch dertig dagen voor de Raad is veel.
De minister merkt op dat de ondernemingen in de loop van de tweede maand tijdens welke de Raad zich over het dossier buigt, de concentratievoorwaarden kunnen wijzigen. In dat geval is een maand niet te lang. Mevrouw Schurmans zelf vond deze termijn trouwens redelijk.
Het commissielid wenst te vernemen welke termijnen gelden bij de aanmelding van een afspraak. De aanmelding beschermt de betrokken ondernemingen tegen elke sanctie gedurende de periode waarin er geen antwoord komt van de Raad. Maar men kan de Dienst en de Raad wat dit betreft, niet vrijlaten om gedurende jaren niets te doen. En dat is wat gebeurt : zij hebben zich over geen enkele afspraak uitgesproken. Deze afspraken hebben dus allemaal een wettelijk bestaan gekregen door het gewone feit dat ze aangemeld zijn, hetgeen een zeer ongezonde toestand is.
Een ander lid vindt een termijn van twee maanden niet overdreven. Tijdens de maand waarover hij beschikt, moet de Raad bijkomende inlichtingen voor het onderzoek kunnen opvragen.
Volgens een commissielid komt het er vooral op aan dat deze termijnen en de procedure niet langer worden.
De minister heeft twijfels over de aanmeldingen van afspraken. De termijnen kunnen niet kort zijn aangezien de strekking verschillend is. Men heeft het advies van de Raad niet nodig om zijn werkzaamheden voort te zetten.
Het commissielid wijst erop dat het voor de bescherming van de consument effectief van belang is dat een aangemelde afspraak niet eeuwig kan blijven duren.
De minister is het daarmee eens.
Spreker merkt op dat zodra de aanmelding gedaan is, de ondernemingen op hun gemak zijn. Dat kan perfect jaren duren, zelfs voor afspraken die de mededingingsregels niet naleven en die voor de consument ongunstig zijn. De termijn moet dus in het belang van de consumenten bepaald worden.
Hij herinnert er de minister anderzijds aan dat hij een nota had gevraagd over de gevolgen indien dit ontwerp in 1991 in werking was getreden. Welke behandeling had men met name gegeven aan de volgende concentraties indien het regeringsamendement van toepassing was geweest : Douglas; Ici Paris-XL; Barry Callebaut; drie concentraties met Bulgaarse ondernemingen ?
De minister antwoordt het volgende :
De huidige drempels zijn : 3 miljard omzet op de wereldmarkt en 25 % marktaandeel op de Belgische markt (artikel 11 van de wet van 5 augustus 1991).
Als drempels worden nu voorgesteld : 1 miljard omzet op de nationale markt en minstens 2 van de betrokken ondernemingen realiseren elk minstens 400 miljoen omzet op de nationale markt (artikel 3 van het regeringsamendement).
Van de 214 op 26 november 1997 aangemelde concentraties had men er met de nieuwe drempels slechts 42 moeten aanmelden. Een aantal concentraties die niet aangemeld moesten worden onder de wet van 1991, zullen aangemeld moeten worden met de nieuwe drempels. Het gaat om concentraties die 3 miljard omzet op de wereldmarkt niet bereikten maar die meer dan 1 miljard op de Belgische markt bereikten.
1) Douglas/Ici Paris-XL : elke onderneming realiseerde in België een omzet van ongeveer 1 miljard in 1993. Met de nieuwe drempels had men deze concentratie eveneens moeten aanmelden bij de Raad.
Het marktaandeel lag in deze concentratie hoger dan 25 %. De Raad voor de Mededinging was niet verplicht geweest de concentratie toelaatbaar te verklaren indien het amendement van kracht was geweest.
Conclusie : deze concentratie had met het regeringsamendement eveneens aangemeld moeten worden en de beslissing van 18 mei 1994 (weigering) van de Raad voor de Mededinging zou identiek geweest zijn. Het amendement wijzigt niets wat deze concentratie betreft.
2) Barry/Callebaut : elke onderneming realiseerde in België een omzet van meer dan 1 miljard frank. Met de nieuwe drempels had deze concentratie eveneens aangemeld moeten worden.
Het marktaandeel was in deze concentratie hoger dan 25 %. De Raad voor de Mededinging was niet verplicht geweest de concentratie toelaatbaar te verklaren indien het amendement van kracht was geweest.
De Raad voor de Mededinging heeft de concentratie geweigerd na het verstrijken van de termijn in de tweede fase. Het hof van beroep heeft de beslissing van de Raad, die buiten de termijn genomen was, dan ook tenietgedaan. Het regeringsamendement (art. 21) bepaalt dat de termijn verlengd kan worden maar alleen op verzoek van de partijen. Dat geeft hun de mogelijkheid de concentratie te wijzigen om tegemoet te komen aan eventuele bezwaren.
Conclusie : deze concentratie had met het regeringsamendement eveneens aangemeld moeten worden. De beslissing (weigering) van de Raad voor de Mededinging zou bovendien niet tenietgedaan zijn door het hof van beroep. De partijen zouden meer tijd hebben gehad om de concentratie te wijzigen en ze eventueel aanvaardbaar te maken. In alle gevallen zou de beslissing van de Raad een reële invloed hebben gehad op de concentratie : ofwel zou de concentratie zo gewijzigd worden dat ze toelaatbaar kon worden verklaard, ofwel zou de concentratie geweigerd zijn en zou de beslissing tot weigering niet tenietgedaan zijn.
3) drie concentraties met Bulgaarse ondernemingen (Interbrew/Kamenitza; Interbrew/Burgasko Pivo, Amylum-Tsarevichni; Solvay/Sodi).
Volgens de nieuwe drempels moeten minstens twee ondernemingen elk minstens 400 miljoen frank omzet in België realiseren.
In deze drie concentraties vervulde slechts één (Belgische) onderneming deze voorwaarde. De Bulgaarse ondernemingen realiseerden geen omzet in België.
Conclusie : met de nieuwe drempels had geen van deze drie concentraties, die geen invloed hebben op de Belgische markt, moeten worden aangemeld.
Het commissielid wenst te vernemen hoeveel afspraken aangemeld zijn sinds 1991.
De minister deelt de cijfers mee (zie bijlage).
De beroepsinstantie voor de restrictieve mededingingspraktijken blijft het hof van beroep. Voor de concentraties is dat, zoals vermeld, de minister en daarna de Raad van State, een beroep dat niet schorsend is.
Spreker vermeldt volgende mogelijkheden : indien de concentratie afgewezen wordt door de Raad en aanvaard door de Ministerraad, is het afgelopen; indien de concentratie zowel door de Raad als door de Ministerraad afgewezen wordt, kan men beroep instellen bij de Raad van State. De minister besluit dat deze rechtsmiddelen volstaan. De Ministerraad zal onvermijdelijk de economische en sociale aspecten in aanmerking nemen.
Wat de kostprijs van de procedure betreft, moet men aannemen dat voor rechtszekerheid een prijs moet worden betaald, zelfs wanneer de mededingingsafspraken positief beoordeeld worden.
Het commissielid meent dat men niet alles kan laten betalen door de rechtzoekenden. Het gaat om een procedure die parallel loopt met rechtshandelingen, zeer occasionele verrichtingen in het leven van een onderneming die zich misschien eenmaal om de tien of vijftien jaar voordoen. De vergoeding lijkt hem gerechtvaardigd. Bovendien gaat het om kleine bedragen.
Een andere lid is van mening dat het voor een KMO toch duur is.
De minister wijst erop dat de aanmeldingsplicht niet geldt voor KMO's. Zij zijn automatisch vrijgesteld (artikel 5 van de huidige wet). Voor de grootste ondernemingen zijn afspraken verboden. Deze prijs betaalt men dus voor de afwijking.
Het lid wenst te vernemen wat de Europese Unie hiervan zegt.
De minister voegt eraan toe dat vooral grote ondernemingen hierbij betrokken zijn. Hij verwijst naar artikel 5 van de wet van 1991, dat in het voorliggende ontwerp niet wordt gewijzigd. In de ontworpen tekst staat : « onverminderd de toepassing van artikel 5 van de huidige wet ».
De regeling van het voorliggende ontwerp stemt in elk geval overeen met de artikelen 85 en 86 van het Verdrag opgenomen in de artikelen 2 en 3 van de wet van 1991, die hier ook overgenomen zijn.
Met het geamendeerde voorstel kan België beschouwd worden als een vooruitstrevend land wat het toezicht op de mededinging betreft.
Over de gedachtegang die ten grondslag ligt aan het regeringsamendement, is toelichting verschaft aan de OESO, die daarvan akte heeft genomen.
Tussen de inwerkingtreding van de wet op 1 april 1993 en 10 juni 1998 zijn 45 afspraken gemeld aan de mededingingsoverheid. Dit vertegenwoordigt minder dan 10 % van alle dossiers die bij de mededingingsoverheid ingediend zijn.
Over 13 van deze 45 aangemelde afspraken heeft de Dienst een verslag uitgebracht aan de Raad voor de Mededinging. Van deze 13 afspraken waarover een verslag is uitgebracht, zijn er 4 waarover de Raad voor de Mededinging een beslissing heeft genomen. Voor de 9 andere loopt het onderzoek nog.
Over de termijn waarbinnen de mededingingsoverheid zich over de aangemelde afspraken moet uitspreken, merkt de minister op dat de beslissingen over de aangemelde afspraken in Nederland genomen worden door de directeur-generaal van de Mededingingsautoriteit van het ministerie van Economische Zaken.
Het onderzoek en de beslissing van de directeur-generaal moeten binnen 4 maanden worden afgehandeld. Deze termijn kan verlengd worden met 4 maanden indien de directeur-generaal daartoe beslist binnen 10 weken volgend op de aanmelding. Wordt binnen de termijn geen beslissing genomen, dan wordt de afspraak geacht niet te zijn toegestaan. De termijn van 8 maanden lijkt in Nederland ontoereikend.
In België zou men dan ook kunnen bepalen dat de verslaggevers het rapport binnen 5 maanden na de aanmelding moeten uitbrengen en dat de Raad de beslissing binnen 10 maanden na de aanmelding neemt.
Een lid wijst erop dat hij een amendement heeft ingediend om ook voor het hoofdstuk « Restrictieve mededingingspraktijken » die termijn op maximum 6 maanden vast te leggen. De wet voorziet momenteel niet in een limiet voor deze termijn.
De minister bevestigt dat. Hij is evenwel van oordeel dat een termijn van zes maanden te kort is. Hij stelt opnieuw een termijn van 10 maanden voor. Vijf maanden voor de Dienst en vijf voor de Raad.
Het lid vindt het alleen belangrijk dat in de wetgeving een termijn wordt vastgelegd.
Een commissielid verklaart dat het om een nieuw gegeven in de wetgeving zou gaan en meent dat die vernieuwing een vooruitgang is. Anderzijds is het de vraag of men ermee kan instemmen dat een afspraak geacht wordt niet te zijn toegestaan indien de beslissing erover uitblijft. Het commissielid merkt op dat indien de afspraak werkelijk schadelijk is en dus verboden wordt, degenen die het dossier hebben ingediend tenminste op de hoogte moeten worden gebracht.
De minister voegt eraan toe dat de diensten, na onderzoek van het dossier, altijd contact opnemen met de betrokkenen aangezien zij zich moeten verdedigen voor de Raad.
Spreker merkt op dat de afspraken die de Belgische wetgeving beoogt, vanzelfsprekend geen betrekking hebben op de handel tussen de lidstaten en geen invloed hebben op een wezenlijk deel van de gemeenschappelijke markt (zoals bepaald in het Verdrag van Rome). Dat betekent dat de Belgische diensten voor mededinging er moeten voor zorgen dat zij zich niet bezighouden met afspraken die een Europese impact hebben. Hoe gaan die diensten tewerk ?
De minister antwoordt dat de diensten bevoegd voor het mededingingsbeleid de dossiers sorteren. Stellen zij vast dat de Europese Commissie bevoegd is voor een bepaald dossier, dan wordt dat dossier automatisch doorgestuurd en de betrokkenen worden op de hoogte gebracht. De minister voegt eraan toe dat er een soort stilzwijgend akkoord bestaat tussen de Europese Commissie en de Dienst voor de Mededinging. In theorie worden dossiers in beide richtingen doorgestuurd.
Een ander lid herinnert aan zijn vraag met betrekking tot het in het regeringsamendement voorgestelde artikel 24 (nieuw) van de wet van 5 augustus 1991 (zie Stuk Senaat, nr. 1-614/2, 1997-1998, blz. 6 en 7). Voorheen, in de bestaande wetgeving, werd in artikel 24, § 4, bepaald dat de Dienst voor de Mededinging in zijn met redenen omkleed verslag een voorstel tot (aanpassing van de) reglementering bij ministerieel besluit kon doen. Deze bepaling werd in de nieuwe tekst van artikel 24 niet overgenomen. Is dit bewust gebeurd of gaat het hier om een onachtzaamheid ?
De minister verwijst naar artikel 12 van het regeringsamendement, dat ertoe strekt in artikel 24, § 4, van de wet van 5 augustus 1991 de volgende bepaling in te voegen :
« § 4. Indien de Raad (voor de Mededinging) van oordeel is dat andere punten van bezwaar dan die welke de verslaggever in aanmerking neemt moeten worden onderzocht, onderzoekt de verslaggever die... »
Het lid stelt vast dat de door de minister aangehaalde bepaling handelt over het onderzoek van een concreet dossier en niet over een aanpassing van de reglementering. De bestaande tekst laat toe dat in de reglementering wordt opgenomen dat omwille van deze of gene reden van algemeen belang, deze of gene afwijking wordt toegestaan. Deze mogelijkheid is niet meer voorzien in de nieuwe tekst van artikel 24 zoals voorgesteld in het amendement van de regering.
De minister stelt voor op dit punt te antwoorden bij de behandeling van het amendement.
Opschrift
De minister dient amendement nr. 1 in :
Opschrift
« Het opschrift vervangen als volgt :
« Wetsvoorstel tot wijziging van artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. »
Dit amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikelen 1 en 2
Deze artikelen geven geen aanleiding tot vragen en worden aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 3
De minister dient amendement nr. 2 in :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Artikel 17. § 1. De Raad voor de Mededinging is samengesteld uit 20 leden, te weten :
1. een voorzitter en een ondervoorzitter die de voorzitter vervangt in geval van afwezigheid of verhindering, aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde;
2. acht leden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of de personen die belast zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Unie;
3. tien leden aangewezen op grond van hun bevoegdheid inzake mededinging; daaronder mogen zich niet meer dan zes personen bevinden die beschouwd worden als deelnemend aan het beheer van een handelsvennootschap in de zin van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. De voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van de Raad voor de Mededinging worden benoemd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Hun mandaat heeft een duur van zes jaar. Het is hernieuwbaar.
De leden van de Raad voor de Mededinging blijven hun functies uitoefenen bij het aflopen van hun mandaat zolang niet voorzien is in hun vervanging.
§ 3. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten hun kennis van de Franse en de Nederlandse taal bewijzen.
Ten minste een lid moet zijn kennis van de Duitse taal bewijzen.
§ 4. De voorzitter, de ondervoorzitter en twee leden door de Koning aangewezen onder de leden bedoeld in § 1, oefenen hun functie voltijds uit.
De magistraten die voltijdse functies uitoefenen in de Raad voor de Mededinging, zijn niet onderworpen aan artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek voor de duur van hun mandaat.
Tijdens de hele duur van hun mandaat mogen de voorzitter, de ondervoorzitter en de twee leden die aangewezen zijn voor een voltijdse functie, geen enkele andere beroepsactiviteit uitoefenen. De Koning kan echter, op voorstel van de minister, de uitoefening van een bijkomende beroepsactiviteit toelaten voor zover zij verenigbaar is met de uitoefening van een mandaat in de Raad voor de Mededinging.
§ 5. Er wordt voorzien in de vervanging als magistraat door een benoeming in bovental, van de leden bedoeld in § 4 die aangewezen zijn onder de magistraten van de rechterlijke orde. Indien het om een korpschef gaat, wordt in zijn vervanging voorzien door een benoeming in bovental van een magistraat die er in rang onmiddellijk op volgt.
De magistraat die in de Raad voor de Mededinging benoemd is, geniet een wedde die gelijk is aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied een bevolking telt van ten minste 500 000 inwoners, evenals de verhogingen en de voordelen die eraan verbonden zijn. Deze wedde kan echter niet lager liggen dan die waarop hij in de rechterlijke orde aanspraak maakte.
De magistraat die zijn functies voltijds uitoefent in de Raad voor de Mededinging, wordt op verlof gesteld voor de duur van zijn mandaat.
Overeenkomstig artikel 315 van het Gerechtelijk Wetboek vindt de magistraat zijn plaats terug op de ranglijst bij het beëindigen van zijn mandaat.
§ 6. De leden bedoeld in § 4, die niet aangewezen zijn onder de magistraten van de rechterlijke orde, ontvangen, in het begin van hun eerste mandaat, een wedde die overeenkomt met de initiële wedde van een ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het rechtsgebied minstens 500 000 inwoners telt.
§ 7. De Raad voor de Mededinging kan opgesplitst worden in meerdere kamers. De kamers worden samengesteld uit een gelijk aantal leden.
Elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat van de rechterlijke orde en bestaat uit minstens drie leden.
Telkens als een lid gewettigd verhinderd is, kan de voorzitter van de raad een ander lid aanwijzen om het te vervangen. Zo de voorzitter van de kamer verhinderd is, neemt het oudste lid van de kamer het voorzitterschap waar.
§ 8. De Koning bepaalt de benoemingsvoorwaarden en het statuut van de voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van de Raad voor de Mededinging die hun mandaat voltijds uitoefenen.
De wetten op de pensioenregeling voor de leden van het burgerlijk rijkspersoneel en voor hun rechtverkrijgenden zijn ook van toepassing op de leden van de Raad voor de Mededinging die niet het statuut van magistraat of rijksambtenaar hebben en die hun ambt voltijds uitoefenen. »
Vervolgens worden verschillende subamendementen ingediend op amendement nr. 2. Deze subamendementen worden groepsgewijze besproken naar gelang van de paragraaf waarop ze betrekking hebben.
Paragraaf 1
De heer Istasse dient amendement nr. 5 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« Paragraaf 1, 2º, van het voorgestelde artikel 17 aanvullen als volgt :
« Van die acht leden zijn er ten minste twee die worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde; »
Verantwoording
Artikel 17, § 1, 1º, van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt dat zes leden en zes plaatsvervangers worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde. Dit hoge aantal magistraten maakt het mogelijk dat elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat.
Het is wenselijk gebleken om niet alleen een beroep te kunnen doen op juristen (magistraten, advocaten, hoogleraren recht aan de universiteit) maar ook op een gelijk aantal economisten.
Daarom bepaalt het voorgestelde artikel 17, § 1, dat de voorzitter en de ondervoorzitter worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, dat acht leden worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde of onder de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of onder de personen die belast zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Gemeenschap en dat tien leden worden aangewezen op grond van hun bevoegdheid inzake mededinging.
Die bepaling zegt derhalve dat ten minste twee leden van de Raad voor de Mededinging worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, namelijk de voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de Mededinging.
Om praktische redenen zal het derhalve vrij moeilijk zijn ervoor te zorgen dat elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat.
Het lijkt dan ook wenselijk te bepalen dat van de acht leden die worden aangewezen onder de magistraten, de advocaten of de hoogleraren, er ten minste twee worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde.
De Raad zal aldus zijn samengesteld uit ten minste vier magistraten, onder wie de voorzitter en de ondervoorzitter, en ten hoogste tien magistraten. Een dergelijke samenstelling maakt het mogelijk te garanderen dat elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat.
De minister dient amendement nr. 23 in dat subamendement nr. 5 subamendeert :
« In het voorgestelde artikel 17, § 1, 2º, de woorden « Van die acht leden zijn er ten minste twee die worden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde » vervangen door de woorden « van deze acht leden worden minstens vier leden aangeduid onder de magistraten van de rechterlijke orde. »
Verantwoording
Het amendement nr. 5 voorziet minstens 2 magistraten onder de acht juristen, bovenop de twee voltijdse magistraten (voorzitter en vice-voorzitter van de Raad), terwijl het amendement nr. 15 precies 4 magistraten onder de acht juristen voorziet, boven- op de 2 voltijdse magistraten (voorzitter en vice-voorzitter van de raad).
Teneinde een bepaalde soepelheid toe te laten, is het wenselijk minstens (en niet precies) 4 magistraten te voorzien, bovenop de 2 voltijdse magistraten (voorzitter en vice-voorzitter van de Raad).
De heer Coene dient amendement nr. 9 in (subamendement op amendement nr. 2 :
« In het voorgestelde artikel 17, § 1, de volgende wijzigingen aanbrengen :
A) Na de woorden « is samengesteld uit », het getal « 20 » vervangen door « 16 »;
B) In 2. van dit artikel, het woord « acht » vervangen door het woord « zes »;
C) In 3. van dit artikel, het woord « tien » vervangen door het woord « acht » en het woord « zes » vervangen door het woord « vier. »
Verantwoording
Er wordt voorgesteld het aantal leden voor de Raad voor de Mededinging te beperken tot 16.
Vooreerst moet erop worden gewezen dat voortaan de voorzitter, de ondervoorzitter en twee leden van de Raad hun functie voltijds uitoefenen. Qua samenstelling is daarmee de belangrijkste tekortkoming inzake de werking van de Raad weggewerkt.
Bovendien zal door het invoeren van nieuwe aanmeldingsdrempels het aantal verplichte aanmeldingen fors dalen.
Ten slotte zal de Raad niet langer maatregelen moeten nemen in het kader van het onderzoek, waardoor hij zich volledig kan concentreren op de beslissingsbevoegdheid.
Zestien leden voor de Raad dient dan ook te volstaan.
De minister wenst niet dat dit amendement aangenomen wordt en dit om de volgende redenen :
1º zelfs indien minder concentraties aangemeld worden, moet de Raad zich uitspreken over de restrictieve mededingingspraktijken. Deze dossiers vereisen evenwel meer inspanningen en tijd : de ondernemingen die van restrictieve mededingingspraktijken beschuldigd worden, verstrekken per definitie minder gemakkelijk inlichtingen dan de ondernemingen die een machtiging inzake concentratie aanvragen. Tot op heden heeft de Raad voor het merendeel concentraties onderzocht. Tal van dossiers van restrictieve mededingingspraktijken zijn nog niet behandeld;
2º de vier voltijdse leden kunnen niet in alle zaken zitting nemen. Men moet dus een voldoende aantal leden behouden indien men wenst dat de Raad snel in kamers kan bijeenkomen (elke kamer bestaat uit vier leden).
De heer Hatry dient amendement nr. 12 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« Paragraaf 1, 2, van het voorgestelde artikel 17 vervangen als volgt :
« 2. acht leden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, met uitsluiting van de magistraten van het hof van beroep van Brussel en van het Hof van Cassatie; »
Verantwoording
Het regeringsamendement heeft een specifieke categorie leden van de Raad voor de Mededinging ingevoerd, namelijk advocaten en hoogleraren. Dat leidt tot overlapping met de categorie leden die bevoegd zijn inzake mededinging. Een hoogleraar of een advocaat kan immers in beide categorieën worden aangewezen.
Er worden dus verschillende categorieën in het leven geroepen die niet duidelijk afgebakend zijn. Dat kan tot ongezonde situaties leiden. Er is al evenmin bepaald dat die advocaten of hoogleraren deskundig moeten zijn inzake mededinging. De advocaten of hoogleraren die deze deskundigheid wel bezitten, zouden echter in de Raad voor de Mededinging benoemd kunnen worden op grond van het nieuwe artikel 17, § 1, 3.
Ons amendement maakt het bovendien mogelijk voldoende magistraten te benoemen die voorzitter kunnen worden van de kamers van de Raad voor de Mededinging en die erop kunnen toezien dat de beslissingen in de vereiste vorm worden genomen.
Bovendien moet worden bepaald dat de magistraten niet afkomstig mogen zijn uit het hof van beroep van Brussel en het Hof van Cassatie aangezien de kans bestaat dat die hoven kennis moeten nemen van het beroep dat wordt ingesteld tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging. Conflictsituaties dienen immers te worden voorkomen.
De minister vraagt dit amendement te verwerpen want hierdoor worden bij de tien andere leden van de Raad (experts) advocaten of hoogleraren in de rechten benoemd. Dan komt men opnieuw terecht in de huidige situatie waarin de Raad meer juristen dan economisten telt. Het is beter te beschikken over tien experts (economisten, enz.) en tien juristen (advocaten, hoogleraren en minimum vier magistraten), zoals bepaald in amendement nr. 2 van de regering, gecombineerd met amendement nr. 5.
Het is ook beter de magistraten van het hof van beroep en van het Hof van Cassatie niet uit te sluiten. Hierdoor vermindert het aantal magistraten die in aanmerking komen voor benoeming. Er is geen conflict mogelijk : een magistraat van de Raad die eveneens magistraat in het hof van beroep of het Hof van Cassatie is, zal geen zitting nemen wanneer beroep wordt aangetekend tegen beslissingen waaraan hij zijn medewerking heeft verleend.
Het lid meent dat de minister dan zou moeten vermelden welke bekwaamheden vereist worden van de advocaten die sinds meer dan tien jaar ingeschreven zijn op het tableau van de Orde of van de de hoogleraren die het recht onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit in de Europese Gemeenschap.
De minister verklaart dus dat de juristen en de economisten elkaar aanvullen. Zij moeten in elk geval de procedure kennen. Het spreekt vanzelf dat degenen die blijk geven van enige deskundigheid ter zake, in aanmerking zullen komen.
Het lid wenst te vernemen of men hun taalvereisten oplegt. Indien dat zo is, worden gegadigden uit landen waarin geen enkele van onze drie landstalen gesproken wordt, uitgesloten.
De minister antwoordt dat de voorzitter tweetalig moet zijn en dat er in het algemeen pariteit moet zijn.
Het is normaal dat niet-Belgische personen die als deskundige in aanmerking willen komen en afkomstig zijn uit een land van de Europese Unie, Frans, Nederlands of Duits moeten kennen.
Het lid wenst te vernemen of gedacht is aan de betaling van de reiskosten.
De minister bevestigt dit.
Volgens het lid zal dit in de praktijk beperkt blijven tot gegadigden die afkomstig zijn uit de buurlanden van België. Het is niet zo goed dat ze van te ver komen.
De minister verklaart dat het niet de bedoeling is deskundigen samen te brengen uit de 15 landen van de Europese Unie, behalve in uitzonderlijke gevallen, wanneer het om bijzonder briljante personen gaat.
Een ander lid merkt op dat men niet langer van « Europese Gemeenschap » maar van « Europese Unie » moet spreken.
De commissie beslist de tekst te wijzigen.
De heer Hatry dient vervolgens amendement nr. 15 in, dat een subsidiair amendement vormt op subamendement nr. 12.
« In het voorgestelde artikel 17, § 1 :
A. Punt 2 vervangen als volgt :
« 2. Vier leden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde. »
B. Een nieuw punt 3 invoegen, luidende :
« 3. Vier leden aangewezen onder de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of onder de personen die ermee belast zijn economisch recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit. »
C. Punt 3 vernummeren tot punt 4.
Verantwoording
Zoals de Raad voor de Mededinging thans is samengesteld, kunnen advocaten en hoogleraren nu al worden aangewezen onder de 6 leden die zijn aangewezen wegens hun deskundigheid inzake mededinging. De door de regering voorgestelde bepalingen zullen dit beginsel niet wijzigen aangezien onder de 10 leden die worden aangewezen wegens hun deskundigheid inzake mededinging, steeds advocaten en hoogleraren kunnen voorkomen.
Het leek ons echter onontbeerlijk te garanderen dat 6 van de 20 leden van de toekomstige Raad voor de Mededinging magistraat zijn. Terwijl in de huidige regeling de Raad voor de Mededinging voor de helft uit magistraten is samengesteld, garanderen de regeringsbepalingen slechts de aanwezigheid van twee magistraten, namelijk op de post van voorzitter en op die van ondervoorzitter. De gewaarborgde aanwezigheid van 6 magistraten lijkt essentieel gelet op de rechterlijke bevoegdheden van de Raad voor de Mededinging en op de noodzaak om die Raad op te splitsen in verschillende kamers, die overeenkomstig § 7 moeten worden voorgezeten door een magistraat. Zes magistraten lijkt een minimum om procedureproblemen te kunnen oplossen en erop toe te zien dat de vereiste juridische vormvoorschriften in acht worden genomen.
Wat de hoogleraren betreft, preciseert ons amendement dat het mensen moeten zijn die aan een Belgische universiteit economisch recht doceren. Zonder die verduidelijking zou elke hoogleraar die enig rechtsvak doceert (personenrecht, rechtsfilosofie, ...), benoemd mogen worden, wat de doeltreffendheid van de Raad voor de Mededinging niet ten goede zou komen.
Het lid voegt eraan toe dat deze bepaling hem enigszins beangstigt, als men weet dat een aantal van onze Europese partners een eng nationale visie hebben op hun ambt en typisch nationale reflexen vertonen.
Hij zou sterk aarzelen om burgers die niet een minimale binding hebben met ons land, te belasten met beslissingen in aangelegenheden die betrekking hebben op Belgische economische belangen. Hij vraagt dus te vermelden dat het om Belgische universiteiten gaat.
De minister meent enerzijds dat het amendement een keurslijf oplegt en anderzijds kan hij de indiener volgen in zijn voorstel op voorwaarde dat in de tekst twee wijzigingen worden aangebracht. Men zou moeten spreken over « personen die ermee belast zijn het recht te onderwijzen » en niet « economisch recht ».
Verder moet men vermelden « aan een universiteit » en het woord « Belgische » schrappen. Deze discriminatie zou op Europees vlak niet aanvaard worden. Het ligt voor de hand dat de niet-Belgische hoogleraar voldoende kennis moet hebben van de mechanismen op het vlak van de mededinging in België.
De minister gaat dus akkoord met het amendement indien de woorden « economisch » en « Belgische » geschrapt worden.
Het lid doet een tegenvoorstel, namelijk ook de woorden « of een universiteit gelegen in de Europese Unie » schrappen.
De minister gaat hiermee akkoord.
Het lid vraagt met klem dat het niet-Belgische lid van de Raad ook kennis heeft van het begrip markt, van de gevolgen van een marktafspraak, enz. Hij moet thuis zijn in de materie zodat hij een nuttige rol kan spelen in de Raad.
De minister voegt eraan toe dat men degelijke mensen moet nemen maar niet noodzakelijk deskundigen.
Men moet ervan uitgaan dat ze minstens een notie moeten hebben van de mechanismen die de werking en de controle van de mededinging in België bepalen.
Een ander lid vraagt of men alleen hoogleraren op het oog heeft dan wel of het ook assistenten kunnen zijn.
De minister antwoordt bevestigend. Het woord « onderwijzen » moet in ruime zin geïnterpreteerd worden.
Een spreker stelt voor de woorden « het recht onderwijzen » te vervangen door « rechtsvakken onderwijzen », hetgeen ruimer is.
De heer Hatry dient amendement nr. 17 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« In het voorgestelde artikel 17, § 1 :
A. Punt 1 aanvullen met de volgende bepaling : « met uitzondering van de leden van het Hof van Cassatie en de leden van het hof van beroep van Brussel. »
B. Tussen de woorden « de magistraten van de rechterlijke orde » en de woorden « de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten » invoegen de woorden « met uitzondering van de leden van het Hof van Cassatie en de leden van het hof van beroep van Brussel. »
Verantwoording
Aangezien het hof van beroep van Brussel en het Hof van Cassatie kennis kunnen nemen van het beroep dat wordt ingesteld tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging, lijkt het ons wenselijk te voorkomen dat een lid van die hoven kan worden gedetacheerd bij de Raad voor de Mededinging. Dit zal delicate situaties voorkomen.
De minister kan zich niet voorstellen dat een magistraat die aan een beslissing heeft deelgenomen, zal aanvaarden zitting te nemen in de beroepsprocedure. Anderzijds is het nuttig dat bij een procedure in eerste aanleg magistraten aanwezig zijn die de beroepsprocedures kennen. Hij vraagt dan ook dat dit amendement wordt verworpen.
Subamendement nr. 23 en het aldus geamendeerde amendement nr. 5 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De commissie stelt vast dat de amendementen nrs. 12 en 15 door de goedkeuring van de amendementen nrs. 5 en 23 inhoudsloos zijn geworden. Amendement nr. 9 wordt door de indiener teruggetrokken.
Amendement nr. 17 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Paragraaf 4
De heer Coene dient amendement nr. 10 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« In het voorgestelde artikel 17, § 4, de laatste zin schrappen.»
Verantwoording
Indien men het ernstig meent met de Raad voor de Mededinging, moet de mogelijkheid tot het opnemen van een bijkomende beroepsactiviteit voor de voltijdse leden worden uitgesloten.
De minister stelt voor dit amendement niet te volgen : hij vindt het belangrijk dat voltijds benoemde personen nog een lichte onderwijsopdracht kunnen uitvoeren, wat neerkomt op een soort permanente bijscholing. Hij pleit dus voor deze vorm van cumulatie.
Het is daarentegen uitgesloten dat een voltijds benoemde persoon een zware onderwijsopdracht zou aanvaarden, dat wil zeggen meer dan twee modules van dertig uur per jaar, of nog als advocaat werkzaam zou zijn.
Een lid besluit dat deze bepaling dus restrictief wordt geïnterpreteerd. Met uitzondering van de voorzitter en de vice-voorzitter, zullen de twee voltijdse leden niet noodzakelijk magistraten zijn.
De minister bevestigt dit en herhaalt dat in geval van cumulatie van twee voltijdse betrekkingen, het lid zal moeten kiezen.
Een ander lid wijst erop dat in de tekst sprake is van « een bijkomende beroepsactiviteit voor zover zij verenigbaar is met de uitoefening van een mandaat in de Raad voor de Mededinging ». Een bijkomende activiteit is per definitie verenigbaar. Kan men niet beter spreken van een aanvullende activiteit ? Twee concepten worden in feite door elkaar gehaald. Er is sprake van « bijkomend » omdat die activiteit iets toevoegt aan de hoofdactiviteit. De verenigbaarheid kan enkel slaan op de werktijden.
De minister stelt voor te spreken van een « activité complémentaire et accessoire ». Kan het lid een amendement in die zin indienen ?
Een ander lid wijst erop dat in de Nederlandse versie van het amendement, het woord « complémentaire » als « aanvullend » en het woord « accessoire » als « bijkomend » moet worden vertaald.
De heer Hotyat dient amendement nr. 20 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« In het voorgestelde artikel 17, § 4, het derde lid vervangen als volgt :
« Tijdens de hele duur van hun mandaat mogen de voorzitter, de ondervoorzitter en de twee leden die aangewezen zijn voor een voltijdse functie, geen andere beroepsactiviteit uitoefenen. De Koning kan echter, op voorstel van de minister, de uitoefening van een aanvullende en bijkomende beroepsactiviteit toestaan, voor zover die activiteit verenigbaar is met de uitoefening van een mandaat in de Raad voor de Mededinging. »
De minister is het hiermee eens.
Amendement nr. 20 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 10 wordt ingetrokken door de indiener.
Paragraaf 5
De heer Istasse dient amendement nr. 6 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« A. In § 5, tweede lid, van het voorgestelde artikel 17, de woorden « De magistraat die in de Raad voor de Mededinging benoemd is, geniet » vervangen door de woorden « De voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de Mededinging genieten » en de woorden « waarop hij in de rechterlijke orde aanspraak maakte » vervangen door de woorden « waarop zij in de rechterlijke orde aanspraak maakten ».
B. In § 6 van het voorgestelde artikel 17 de woorden « De leden bedoeld in § 4, die niet aangewezen zijn onder de magistraten van de rechterlijke orde » vervangen door de woorden « De leden bedoeld in § 4 die niet als voorzitter of ondervoorzitter aangewezen zijn ».
Verantwoording
Het voorgestelde artikel 17, § 5, bepaalt dat de voltijdse leden die zijn aangewezen onder de magistraten, een wedde genieten die gelijk is aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.
Het voorgestelde artikel 17, § 6, bepaalt dat de voltijdse leden die niet zijn aangewezen onder de magistraten, daarentegen een wedde genieten die gelijk is aan die van een ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg.
In de praktijk kunnen drie voltijdse leden, onder wie de voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de mededinging, worden aangewezen onder de magistraten. In dat geval zou het vierde voltijdse lid, dat niet is aangewezen onder de magistraten, een wedde genieten die lager ligt dan die van de andere voltijdse leden, met inbegrip van het lid dat is aangewezen onder de magistraten maar niet is aangewezen als voorzitter of ondervoorzitter van de Raad.
Het lijkt derhalve wenselijk een onderscheid in te voeren, niet tussen magistraten en niet-magistraten, maar wel tussen de voorzitter en de ondervoorzitter, enerzijds en de voltijdse leden die niet zijn aangewezen als voorzitter of ondervoorzitter anderzijds.
Dat onderscheid houdt geen discriminatie in. Het wordt immers verantwoord door de bijzondere bevoegdheden die worden opgedragen aan de voorzitter en, wanneer die afwezig of verhinderd is, aan de ondervoorzitter.
Die bevoegdheden hebben onder meer betrekking op vragen met betrekking tot voorlopige maatregelen en op de tucht- en organisatiebevoegdheid.
De minister aanvaardt dit amendement. Amendement nr. 6 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De heer Hatry dient amendement nr. 18 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« Het tweede lid van het voorgestelde artikel 17, § 5, vervangen als volgt :
« De magistraten die in de Raad voor de Mededinging benoemd zijn, genieten een wedde die gelijk is aan die van een ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt, evenals de verhogingen en de voordelen die eraan verbonden zijn.
De voorzitter van de Raad voor de Mededinging geniet een wedde die gelijk is aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied vergelijkbaar is, evenals de verhogingen en de voordelen die eraan verbonden zijn.
Die wedden mogen evenwel niet lager zijn dan die welke zij genieten in de rechterlijke orde. »
Verantwoording
Er is geen reden om een onderscheid te maken tussen de magistraten die benoemd zijn in de Raad voor de Mededinging en de andere leden die overeenkomstig § 6 van het regeringsamendement de wedde genieten van ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt.
Daarenboven lijkt het ons niet wenselijk aan de gedetacheerde magistraten voordelen toe te kennen die niet in verhouding staan tot die welke de andere leden van hun oorspronkelijk gerecht genieten. Wij willen op die manier een ongezonde toestand voorkomen. Het is evenwel duidelijk dat de voorzitter van de Raad voor de Mededinging daarentegen een wedde moet genieten die gelijk is aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied ten minste 500 000 inwoners telt.
De minister geeft de voorkeur aan de wedde van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg voor dit ambt en vraagt dan ook dat dit amendement wordt verworpen.
Amendement nr. 18 wordt verworpen met 8 stemmen tegen 2.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 14 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« In het voorgestelde artikel 17, § 5, van de wet van 5 augustus 1991, het woord « onmiddellijk » invoegen tussen de woorden « er wordt » en « voorzien in de vervanging ».
Verantwoording
Er wordt gevreesd dat de vervanging in de zetel van de magistraten, aangeduid voor de Raad voor de Mededinging, een dergelijke tijd in beslag zou kunnen nemen dat de werking van het desbetreffende gerecht een ongewenste en in se onnodige vertraging zou oplopen. Door de expliciete toevoeging van het woord « onmiddellijk » zou er geen tijdsspanne moeten liggen tussen deze beide benoemingen; van zodra de ene magistraat naar de Raad voor de Mededinging gaat, moet de andere zijn plaats kunnen innemen.
De heer Hatry dient amendement nr. 19 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« In het voorgestelde artikel 17, § 5, de woorden « Er wordt voorzien in de vervanging » vervangen door de woorden « Er wordt onmiddellijk voorzien in de vervanging ».
Verantwoording
Al te vaak leidt de detachering van magistraten van de rechterlijke orde naar diverse commissies of comités tot een ontwrichting van het gerecht waar de betrokkene vertrekt. Enkel een onmiddellijk vervanging van de gedetacheerde magistraat biedt een oplossing voor dit probleem. In de praktijk blijken heel wat gedetacheerde magistraten immers niet te worden vervangen.
De minister is het eens met deze twee amendementen.
Een lid vindt dat de amendementen nrs. 14 en 19 wishful thinking blijven, aangezien een senator tijdens de bespreking van het wetsvoorstel op het spel heeft aangetoond dat het totaal onmogelijk is onmiddellijk te voorzien in deze vervanging. Volgens dit lid wordt de vrees van sommige leden voor een vergroting van de gerechtelijke achterstand bij de rechtbank van koophandel niet opgevangen.
Toch worden de amendementen nrs. 14 en 19 eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Paragraaf 8
De heer Hatry dient amendement nr. 13 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« In § 8, eerste lid, van het voorgestelde artikel 17 tussen het woord « bepaalt » en de woorden « de benoemingsvoorwaarden » invoegen de woorden « bij een in Ministerraad overlegd besluit. »
Verantwoording
Het koninklijk besluit dat de benoemingsvoorwaarden en het statuut bepaalt van de leden die een voltijdse functie vervullen in de Raad voor de Mededinging, is belangrijk genoeg om te eisen dat daarover overleg wordt gepleegd in de Ministerraad.
De minister meent dat de wet voldoende waarborgen bevat en vraagt het amendement te verwerpen.
De minister merkt op dat het om een probleem gaat dat te maken heeft met het overheidsambt. Deze aangelegenheid behoort dus tot de bevoegdheid van een andere minister. Men moet vermijden een incident te veroorzaken in de Ministerraad.
De minister verklaart dat welke benoeming dan ook in het overheidsambt in elk geval voorafgegaan wordt door een begrotings- en administratieve procedure. In dit geval is de wedde van de voltijdse leden bepaald, hun hoedanigheden en onverenigbaarheden zijn beschreven en de wijze van benoeming is bij wet vastgesteld. Het gaat dus om louter technische uitvoeringsbesluiten.
Het lid meent echter dat zijn voorstel een bestaansreden heeft gelet op het gewicht van deze benoemingen. Men heeft dit soort ervaringen gehad met het Planbureau bij de oprichting. De secretaris-generaal van het Bureau is overleden tijdens zijn ambtsperiode en er was niets bepaald om te voorzien in de behoeften van zijn weduwe en zijn kinderen en dit wegens een grove nalatigheid van de minister die als enige kon tekenen om personeel in dienst te nemen voor het Planbureau. Hij stelt dit amendement voor in het belang van deze mensen.
De minister stelt voor te vermelden : « Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet bepaalt de Koning de voorwaarden ... ». Zo waarborgt de minister een termijn.
Volgens het lid volstaat dat niet aangezien de opvolgers van de minister dit op welke wijze dan ook kunnen veranderen.
De minister merkt op dat de administratieve en begrotingsprocedures hoe dan ook bindend zijn.
Het lid antwoordt dat de minister wel degelijk weet dat hij kan doen wat hij wil wanneer de begroting goedgekeurd is; het Parlement heeft niets meer te zeggen. De begroting komt zelfs niet meer voor de Senaat, zodat de senatoren geen vragen meer kunnen stellen over het algemene beleid van de minister van Economische Zaken. Het overleg dat in de Ministerraad hierover gepleegd wordt, vormt wat dit betreft een objectieve waarborg.
De minister vraagt uiteindelijk ter wille van de efficiëntie het amendement te verwerpen.
Amendement nr. 13 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Paragraaf 9 (nieuw)
De heer Istasse dient amendement nr. 7 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« Het voorgestelde artikel 17 aanvullen met een § 9, luidende :
« § 9. De Raad voor de Mededinging wordt bijgestaan door een secretaris en een adjunct-secretaris die daartoe door de minister worden aangewezen onder de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging.
De secretaris en de adjunct-secretaris behoren tot verschillende taalrollen. De minister wijst op dezelfde wijze plaatsvervangende secretarissen aan. »
Verantwoording
Deze bepaling neemt § 4 van artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging over.
Het lijkt immers wenselijk dat de minister bevoegd blijft om de secretaris en de adjunct-secretaris van de Raad alsmede hun plaatsvervangers aan te wijzen.
De minister antwoordt dat dit amendement niets anders is dan een herhaling van artikel 17, § 4, van de wet van 5 augustus 1991. Het is raadzaam deze bepaling te behouden want ze heeft geen enkele moeilijkheid opgeleverd. Dit was een verzuim van de regering. Hij stemt dus in met het amendement.
De heer Coene dient amendement nr. 11 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« In het voorgestelde artikel 17, een negende paragraaf (nieuw) toevoegen, luidend als volgt :
« § 9. De Raad voor de Mededinging wordt bijgestaan door een secretaris en een adjunct-secretaris, hiertoe aangewezen door de minister onder de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging.
De secretaris en de adjunct-secretaris behoren tot verschillende taalrollen. »
Verantwoording
In het amendement van de regering is geen plaats voorzien voor een secretariaat, zoals dat wel het geval was in de wet van 1991. Dit amendement wil deze lacune opvullen. Er wordt evenwel niet voorzien in plaatsvervangende secretarissen; dit lijkt ons niet nodig.
De minister bevestigt dat deze plaatsvervangers noodzakelijk zijn bij afwezigheid van een effectief lid om de pariteit te bewaren. Er zullen er niet meer dan vier zijn : een secretaris en een adjunct-secretaris met elk één plaatsvervanger.
Een lid meent dat deze secretarissen overbodig zijn.
De minister legt uit wat hun rol is en waarom ze noodzakelijk zijn. Zij zijn op een of andere manier de griffiers.
Amendement nr. 7 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden. Bijgevolg vervalt amendement nr. 11 met dezelfde inhoud.
Paragraaf 10 (nieuw)
De heer Istasse dient amendement nr. 8 in (subamendement op amendement nr. 2) :
« Het voorgestelde artikel 17 aanvullen met een § 10, luidende :
« § 10. De eremagistraten en de magistraten die toegelaten worden tot het emeritaat, hebben eveneens de hoedanigheid van magistraat in de zin van de vorige paragrafen. »
Verantwoording
Het lijkt wenselijk dat naast de nog actieve magistraten ook de eremagistraten of de magistraten die zijn toegelaten tot het emeritaat, in aanmerking kunnen komen voor een aanwijzing. Die koppelen immers hun opleiding en de vereiste ervaring aan een grote mate van beschikbaarheid.
Om dat duidelijk te maken, lijkt het wenselijk die precisering aan te brengen in de wet.
De minister gaat niet akkoord met dit amendement. Wel voor de andere leden, omdat zij hun deskundigheid ter beschikking stellen.
Amendement nr. 8 wordt ingetrokken.
De heer Hotyat dient vervolgens amendement nr. 21 (subamendement op subamendement nr. 8) in met die strekking en de minister gaat ermee akkoord :
« Het voorgestelde artikel 17 aanvullen met een § 10 (nieuw), luidende :
« § 10. Met uitzondering van de personen die in de Raad voor de Mededinging een voltijdse functie uitoefenen, hebben de eremagistraten en de magistraten die toegelaten worden tot het emeritaat, eveneens de hoedanigheid van magistraat in de zin van de vorige paragrafen. »
Volgens de minister kunnen de eremagistraten en de magistraten die tot het emeritaat toegelaten worden, nog benoemd worden in andere hoedanigheden maar niet meer in de hoedanigheid van lid met een voltijdse functie.
Amendement nr. 21 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde artikel 3 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 3bis (nieuw)
De minister dient amendement nr. 3 in :
« Een artikel 3bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 3bis. Artikel 18, § 5, van dezelfde wet wordt opgeheven. »
De heer Hatry dient amendement nr. 16 in (subamendement op amendement nr. 3) :
« Het dispositief van dit artikel, dat het 2º wordt, doen voorafgaan door wat volgt :
« Art. 3bis. 1º Artikel 18, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Daarenboven kunnen de leden van de Raad die zijn aangewezen onder de advocaten of de personen die ermee belast zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit, niet beraadslagen in een zaak waarin zij een belang hebben of indien zij beroepshalve in contact staan met personen die een belang hebben in de zaak dan wel een van de belanghebbende partijen vertegenwoordigen of vertegenwoordigd hebben. »
Verantwoording
Enerzijds moeten de bepalingen van artikel 18 inzake wraking uitgebreid worden tot de nieuwe categorieën van leden van de Raad voor de Mededinging, die worden ingevoerd door het regeringsamendement.
Anderzijds moet verduidelijkt worden dat de advocaten onder de leden van de Raad voor de Mededinging geen zitting kunnen nemen indien een van hun cliënten of medewerkers voor de Raad verschijnt.
De minister dient nog amendement nr. 24 in als subamendement op subamendement nr. 16 :
« In het 1º van dit artikel de woorden « onder de advocaten of de personen die ermee belast zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit » doen vervallen. »
Verantwoording
Het amendement nr. 16 verduidelijkt dat al de leden van de Raad, advocaten of professoren aan een Belgische universiteit, niet in een zaak kunnen beraadslagen zo zij een belang of een beroepsbetrekking hebben met een vertegenwoordiger van een partij.
Het past dit amendement te combineren met het amendement nr. 22 en het verbod uit te breiden tot al de leden van de Raad (en niet enkel tot de advocaten of universiteitsprofessoren).
De minister dient amendement nr. 22 in als subamendement op amendement nr. 3 :
« Het dispositief van dit artikel, dat het 2º wordt, doen voorafgaan door wat volgt :
« Art. 3bis. 1º Artikel 18, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 2. De leden van de Raad voor de Mededinging kunnen gewraakt worden om de redenen vermeld in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Daarenboven kunnen de leden van de Raad voor de Mededinging niet beraadslagen in een zaak waarin zij een belang hebben of indien zij een van de belanghebbende partijen vertegenwoordigen of vertegenwoordigd hebben.
Bovendien mogen zij niet als raadsman van een partij optreden in een zaak die krachtens deze wet aanhangig is gemaakt. »
Verantwoording
Artikel 44, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt : « Het gebruik en de openbaarmaking van de met toepassing van de bepalingen van deze wet verkregen bescheiden of inlichtingen voor andere doeleinden dan de toepassing van deze wet, worden met een geldboete van 100 tot 10 000 frank en met een gevangenisstraf van twee maanden tot vijf jaar gestraft of met één van deze straffen alleen. »
Artikel 18, § 2, van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt dat de leden van de Raad voor de Mededinging gewraakt kunnen worden om de redenen vermeld in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Dat artikel bepaalt bovendien dat de leden van de Raad voor de Mededinging die aangewezen zijn op grond van hun bevoegdheid (en niet wegens hun hoedanigheid van magistraat), niet kunnen beraadslagen in een zaak waarin zij een belang hebben of een van de belanghebbende partijen vertegenwoordigen of vertegenwoordigd hebben.
Deze regel wordt gereproduceerd door de terminologie aan te passen aan de nieuwe samenstelling van de Raad, zoals voorgesteld in amendement nr. 2 van de regering op het voorstel 417/1.
Het leek opportuun eveneens te preciseren dat de leden van de Raad bovendien niet mogen optreden als raadsman van een partij in een zaak die aanhangig is gemaakt krachtens de wet van 5 augustus 1991. Deze regel richt zich tot de advocaten en tot elk lid van de Raad die in de hoedanigheid van raadsman zou kunnen optreden (accountant, enz.).
Subamendement nr. 24 alsook het geamendeerde subamendement nr. 16 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Ook subamendement nr. 22 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het gesubamendeerde amendement nr. 3 wordt eenparig aangenomen met hetzelfde stemmental.
Artikel 4
Het artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen en wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 4bis (nieuw)
De minister dient amendement nr. 4 in :
« Een artikel 4bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 4bis. De Koning kan de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging coördineren alsmede de bepalingen die ze uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd op het ogenblik dat de coördinaties worden uitgevoerd.
Daartoe kan hij meer bepaald :
1º de orde, de nummering en, in het algemeen, de voorstelling van de te coördineren bepalingen wijzigen;
2º de refertes wijzigen die vervat zouden zijn in de te coördineren bepalingen om ze te doen overeenstemmen met de nieuwe nummering;
3º de formulering van de te coördineren bepalingen wijzigen teneinde hun overeenstemming te verzekeren en de terminologie ervan eenvormig te maken zonder dat de beginselen kunnen worden gewijzigd die ingeschreven zijn in deze bepalingen.
De coördinaties zullen het volgende opschrift dragen : « Wetten tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op... »
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 5
Een lid vraagt waarom het wetsvoorstel nr. 614 op een ander tijdstip in werking treedt dan het voorliggende voorstel. Volgens hem dienen de termijnen gelijk te lopen voor beide voorstellen.
De minister wijst erop dat het voorstel nr. 417 handelt over de samenstelling van de Raad voor de mededinging. Aangezien dat voorstel evenwel geen moeilijkheden oplevert, kunnen de bepalingen ervan onmiddellijk in werking treden. Wat echter het voorstel nr. 614 betreft, kan men door de inwerkingtreding van de nieuwe wet niet zonder meer een einde maken aan de procedures die voor de Raad zijn ingesteld. Daarom is bepaald dat de Koning de datum van inwerkingtreding van elk van de bepalingen van de wet vaststelt met dien verstande evenwel dat de wet ten laatste in werking treedt op de eerste dag van de zesde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad .
De minister voegt eraan toe dat de wet onmiddellijk van toepassing is op nieuwe zaken. Op hangende zaken blijven de oude wetsbepalingen van toepassing gedurende die periode van zes maanden. Op dit punt wijst de minister erop dat de terminologie van artikel 37 rekening houdt met de opmerkingen van de Raad van State.
Volgens een lid zou men kunnen bepalen dat de wet niet van toepassing is op procedures die aan de gang zijn op het tijdstip waarop de wet wordt bekendgemaakt. Hij verwijst naar het wetsontwerp betreffende de verantwoordelijkheid van ministers.
De minister deelt mee dat hij artikel 37 van het wetsvoorstel nr. 614 zal amenderen.
Artikel 5 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
6.1.2 Tekst aangenomen in eerste lezing
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
In het opschrift van hoofdstuk IV van titel I van boek II van deel II van het Gerechtelijk Wetboek wordt tussen de woorden « bij een » en het woord « internationale » het woord « nationale, » ingevoegd.
Art. 3
Artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Artikel 17. § 1. De Raad voor de Mededinging is samengesteld uit 20 leden, te weten :
1. een voorzitter en een ondervoorzitter die de voorzitter vervangt in geval van afwezigheid of verhindering, aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde;
2. acht leden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of de personen die belast zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Unie. Van deze acht leden worden minstens vier leden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde;
3. tien leden aangewezen op grond van hun bevoegdheid inzake mededinging; onder hen mogen zich niet meer dan zes personen bevinden die beschouwd worden als deelnemend aan het bestuur van een handelsvennootschap in de zin van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. De voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van de Raad voor de Mededinging worden benoemd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Hun mandaat heeft een duur van zes jaar. Het is hernieuwbaar.
De leden van de Raad voor de Mededinging blijven hun functie uitoefenen bij het aflopen van hun mandaat zolang niet voorzien is in hun vervanging.
§ 3. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten hun kennis van de Nederlandse en de Franse taal bewijzen.
Ten minste een lid moet zijn kennis van de Duitse taal bewijzen.
§ 4. De voorzitter, de ondervoorzitter en twee leden door de Koning aangewezen onder de leden bedoeld in § 1, oefenen hun functie voltijds uit.
De magistraten die in de Raad voor de Mededinging een voltijdse functie uitoefenen, zijn niet onderworpen aan artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek voor de duur van hun mandaat.
Tijdens de hele duur van hun mandaat mogen de voorzitter, de ondervoorzitter en de twee leden die aangewezen zijn voor een voltijdse functie, geen enkele andere beroepsactiviteit uitoefenen. De Koning kan echter, op voorstel van de minister, de uitoefening van een aanvullende en bijkomende beroepsactiviteit toelaten, voor zover die activiteit verenigbaar is met de uitoefening van een mandaat in de Raad voor de Mededinging.
§ 5. Er wordt onmiddellijk voorzien in de vervanging als magistraat door een benoeming in bovental, van de leden bedoeld in § 4 die aangewezen zijn onder de magistraten van de rechterlijke orde. Indien het om een korpschef gaat, wordt in zijn vervanging voorzien door een benoeming in bovental van een magistraat die er in rang onmiddellijk op volgt.
De voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de Mededinging genieten een wedde die gelijk is aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied een bevolking telt van ten minste 500 000 inwoners, evenals de verhogingen en de voordelen die eraan verbonden zijn. Deze wedde kan echter niet lager liggen dan die waarop zij in de rechterlijke orde aanspraak maakten.
De magistraat die een voltijdse functie uitoefent in de Raad voor de Mededinging, wordt op verlof gesteld voor de duur van zijn mandaat.
Overeenkomstig artikel 315 van het Gerechtelijk Wetboek vindt de magistraat zijn plaats terug op de ranglijst bij het beëindigen van zijn mandaat.
§ 6. De leden bedoeld in § 4, die niet als voorzitter of ondervoorzitter aangewezen zijn, ontvangen, in het begin van hun eerste mandaat, een wedde die overeenkomt met de initiële wedde van een ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het rechtsgebied minstens 500 000 inwoners telt.
§ 7. De Raad voor de Mededinging kan opgesplitst worden in meerdere kamers. De kamers worden samengesteld uit een gelijk aantal leden.
Elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat van de rechterlijke orde en bestaat uit minstens drie leden.
Telkens als een lid gewettigd verhinderd is, kan de voorzitter van de Raad een ander lid aanwijzen om hem te vervangen. Zo de voorzitter van de kamer verhinderd is, neemt het oudste lid van de kamer het voorzitterschap waar.
§ 8. De Koning bepaalt de benoemingsvoorwaarden en het statuut van de voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van de Raad voor de Mededinging die hun functie voltijds uitoefenen.
De wetten op de pensioenregeling voor de leden van het burgerlijk rijkspersoneel en voor hun rechtverkrijgenden zijn ook van toepassing op de leden van de Raad voor de Mededinging die niet het statuut van magistraat of rijksambtenaar hebben en die hun functie voltijds uitoefenen.
§ 9. De Raad voor de Mededinging wordt bijgestaan door een secretaris en een adjunct-secretaris die daartoe door de minister worden aangewezen onder de ambtenaren vande Dienst voor de Mededinging.
De secretaris en de adjunct-secretaris behoren tot verschillende taalrollen. De minister wijst op dezelfde wijze plaatsvervangende secretarissen aan.
§ 10. Met uitzondering van de personen die in de Raad voor de Mededinging een voltijdse functie uitoefenen, hebben de eremagistraten en de magistraten die toegelaten worden tot het emeritaat, eveneens de hoedanigheid van magistraat in de zin van de vorige paragrafen. »
Art. 3bis
1º Artikel 18, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 2. De leden van de Raad voor de Mededinging kunnen gewraakt worden om de redenen vermeld in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Daarenboven kunnen de leden van de Raad voor de Mededinging niet beraadslagen in een zaak waarin zij een belang hebben of indien zij een van de belanghebbende partijen vertegenwoordigen of vertegenwoordigd hebben.
Bovendien mogen zij niet als raadsman van een partij optreden in een zaak die krachtens deze wet aanhangig is gemaakt. »
2º Artikel 18, § 5, van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 4
In artikel 20 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging worden de woorden « de voorzitter en » geschrapt.
Art. 4bis
De Koning kan de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging coördineren alsmede de bepalingen die ze uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd op het ogenblik dat de coördinaties worden uitgevoerd.
Daartoe kan hij meer bepaald :
1º de orde, de nummering en, in het algemeen, de voorstelling van de te coördineren bepalingen wijzigen;
2º de refertes wijzigen die vervat zouden zijn in de te coördineren bepalingen met het oog ze te doen overeenstemmen met de nieuwe nummering;
3º de formulering van de te coördineren bepalingen wijzigen teneinde hun overeenstemming te verzekeren en de terminologie ervan eenvormig te maken zonder dat de beginselen kunnen worden gewijzigd die ingeschreven zijn in deze bepalingen.
De coördinaties zullen het volgende opschrift dragen : « Wetten tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op... ».
Art. 5
Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
6.1.3 Voortzetting van de bespreking
De minister dient het amendement nr. 25 in :
In het voorgestelde artikel 17, § 6, het woord « initiële » schrappen.
Verantwoording
Het statuut van de twee voltijdse leden van de Raad voor de Mededinging die geen voorzitter of ondervoorzitter zijn, moet in overeenstemming worden gebracht met dat van de voorzitter en de ondervoorzitter voor de berekening van de anciënniteit.
De voltijds aangewezen leden van de Raad voor de Mededinging moeten een zekere anciënniteit kunnen genieten voor de berekening van hun wedde, zelfs wanneer zij niet aangewezen zijn als voorzitter of ondervoorzitter.
Daarom wordt er voorgesteld de verwijzing naar de « oorspronkelijke » wedde, die het niet mogelijk maakt rekening te houden met de anciënniteit, af te schaffen.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De minister dient het amendement nr. 26 in :
In het voorgestelde artikel 17, § 9, de woorden « de minister » vervangen door de woorden « de minister of zijn gevolmachtigde » en de woorden « Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « ministerie van Economische Zaken ».
Verantwoording
Het lijkt wenselijk de minister of zijn gevolmachtigde toe te laten de leden van het secretariaat van de Raad voor de Mededinging te benoemen onder de ambtenaren van het ministerie van Economische Zaken.
Dit amendement wordt eveneens eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De Commissie brengt nog de volgende tekstcorrecties aan :
1. Het nieuwe opschrift van het wetsvoorstel, zoals ingevoegd door amendement nr. 1 van de regering (wetsvoorstel tot wijziging van artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging) moet worden gewijzigd omdat het wetsvoorstel niet enkel artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 wijzigt maar ook artikel 18 (zie artikel 3bis van de aangenomen tekst, ingevoegd door de amendementen nrs. 3, 16, 22 en 24).
2. Artikel 2 van dit wetsvoorstel heeft geen reden van bestaan.
Ten gevolge van de goedkeuring van een regeringsamendement verviel artikel 3 van het wetsvoorstel dat een artikel 309bis in het Gerechtelijk Wetboek invoegde. De wijziging van het opschrift van hoofdstuk IV van titel I van boek II van deel II van het Gerechtelijk Wetboek is dan niet langer meer nodig.
3. Artikel 4 van het wetsvoorstel, dat handelt over artikel 20 van de wet van 5 augustus 1991, overlapt artikel 14 van de aangenomen tekst van het wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (nr. 1-614/9), dat hetzelfde doel heeft.
4. Artikel 4bis , ingevoegd door amendement nr. 4 van de regering, overlapt artikel 42 van de aangenomen tekst van het wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (nr. 1-614/9). Beide artikelen bepalen dat de Koning de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging kan coördineren alsmede de bepalingen die ze uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd op het ogenblik dat de coördinaties worden uitgevoerd.
De artikelen 2, 4 en 4bis mogen geschrapt worden.
De voorzitter stipt aan dat amendement nr. 1 van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-614/2) de basis vormt voor de algemene bespreking.
Artikel 1
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 59 in :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« De artikelen 2, 3, 4, 7, 10, 11, 12, 16, 17, 26, 27 en 28 van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet; de overige artikelen regelen aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. »
Verantwoording
Het is niet correct het kwalificatie-artikel te formuleren op de wijze zoals de regering voorstelt. Indien niet wordt aangeduid welke artikelen aangelegenheden regelen die via het stelsel van het verplichte bicameralisme dienen behandeld te worden en welke behandeld dienen te worden met gebruikmaking van het optionele bicameralisme, wordt afbreuk gedaan aan de basisbeginselen van de Belgische institutionele inrichting.
Advies van de Raad van State van 10 oktober 1995, L. 24.111/2/V - L. 24.594/2/V :
« Naar luid van artikel 83 van de Grondwet moet een ontwerp of voorstel van wet bepalen of het een aangelegenheid als bedoeld in de artikelen 74, 77 en 78 beoogt te regelen. (passim)
Voor de ontwerpen of voorstellen van wet die aangelegenheden beogen te regelen die zowel in artikel 77 als in artikel 78 van de Grondwet worden bedoeld, dienen zich vier oplossingen aan. (passim)
4. Tot slot is het mogelijk de teksten in één enkel instrument te behouden waarvan voor sommige artikelen de goedkeuringsprocedure toepasselijk op de aangelegenheden bedoeld in artikel 77 van de Grondwet wordt gevolgd, terwijl voor de overige artikelen de goedkeuringsprocedure toepasselijk op de aangelegenheden bedoeld in artikel 78 van de Grondwet wordt gevolgd. In een inleidende bepaling of in een slotbepaling zouden dan naargelang van het geval de artikelen van het ontwerp of van het voorstel worden aangegeven die enerzijds een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 regelen, en anderzijds die welke een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 regelen. »
Uit de adviezen die de Raad van State geformuleerd had op de (gesplitste) voorontwerpen die aan de basis liggen van het regeringsamendement dat nu ter tafel ligt, blijkt dat de bepalingen inzake het Hof van Beroep (artikelen 27 en 28) en inzake de Raad van State (artikel 26) verplicht bicameraal moeten behandeld worden. Bovendien moet worden aangenomen dat een reeks andere artikelen, die de bevoegdheid en de organisatie van de Raad voor de Mededinging betreffen, uit een gezamenlijke lezing van de onderdelen 3º en 8º van artikel 77, eerste lid, van de Grondwet, eveneens bicameraal moeten behandeld worden. Zoals de Raad van State in bovenvermeld advies stelt, zal « de organisatie, de bevoegdheid en de taak van de administratieve rechtscolleges wel degelijk moeten worden geregeld volgens de werkwijze van het volledige bicameralisme.
Een lid verwijst naar het advies van de Raad van State. Er moet een opsplitsing gemaakt worden tussen de artikelen die volledig bicamerale aangelegenheden betreffen en de artikelen welke gedeeltelijk bicamerale aangelegenheden bevatten. Het komt de wetgever toe te bepalen welke artikelen artikel 77 respectievelijk artikel 78 van de Grondwet betreffen.
Spreker stelt dat hij geprobeerd heeft om alle artikelen die te maken hebben met bevoegdheden van het hof van beroep, en van de Raad van State, alsook de artikelen die slaan op een administratief rechtscollege, te kwalificeren als aangelegenheden als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet. Hij laat het evenwel aan de regering om een precieze opsplitsing te maken.
De minister uit geen principiële bezwaren tegen het amendement. Weliswaar zal dit amendement moeten worden aangepast indien de commissie nog amendementen zou aanvaarden die een artikel bis , ter , enz. invoegen.
Onder dit voorbehoud, wordt het amendement nr. 59 eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 1bis (nieuw)
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 2 in (subamendement op amendement nr. 1):
« Een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 1bis. In artikel 6, § 2, van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging worden tussen de woorden « bedoeld bij § 1 » en de woorden « wordt ingediend », de woorden « bij de Dienst voor de Mededinging » ingevoegd. »
Verantwoording
Het amendement nr. 1 van de regering trekt geen klare lijn omtrent het indienen van aanvragen, klachten, mededelingen, ... Een aantal sub-amendementen op dit regeringsamendement pleiten ervoor deze aanmeldingen te laten gebeuren bij de Dienst voor de Mededinging, conform de gedachtengang in de reeds bestaande wetgeving van 1991.
De auteur van het amendement voegt aan de verantwoording van zijn amendement toe dat op de vraag bij welke instantie de bezwaren of de mededelingen moeten gebeuren, er tijdens vorige besprekingen, min of meer een consensus was ontstaan om dit bij de Raad te laten gebeuren, die dan de bezwaren en mededelingen onmiddellijk zou overmaken aan de Dienst. Indien de minister de praktische gevolgen van deze beslissing coördineert, is de auteur van het amendement bereid om een aantal amendementen in te trekken.
De minister verklaart dat hij het principe kan aanvaarden dat alle dossiers bij een enkel orgaan ingediend worden. Hij kan er echter niet mee akkoord gaan dat dit orgaan de Dienst voor de Mededinging wordt. Het is beter dat de Raad het wordt want alleen de Raad kan een dossier na onderzoek seponeren (zie artikel 24 van de wet van 5 augustus 1991). De Raad controleert alle ingediende dossiers; zo bestaat er geen gevaar dat de verslaggevers geen onderzoek wijden aan een dossier waarvan de Raad niet op de hoogte zou zijn.
Het lid gaat akkoord met het voorstel van de minister om de aanmeldingen te laten gebeuren bij de Raad in plaats van bij de Dienst voor de Mededinging. Alleen dient de logica voor het ganse ontwerp te worden doorgetrokken.
De minister bevestigt dat men aandacht moet schenken aan de samenhang van de tekst. De Raad zal de dossiers voor onderzoek moeten mededelen aan de Dienst. Dat betekent dat de Dienst een dossier niet kan seponeren.
Een ander lid meent dat de Raad uitgerust moet worden met een griffie zodat de instelling het hele jaar door beschikbaar is.
De minister merkt op dat er een secretaris en een adjunct-secretaris zijn. Wanneer een van hen met vakantie gaat, moet zijn ambt waargenomen worden door zijn plaatsvervanger. Het is duidelijk dat de Raad het hele jaar door moet functioneren.
Amendement nr. 2. wordt door de indiener ingetrokken.
De heer Van Goethem dient het amendement nr. 40 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Artikel 5 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 5. Met betrekking tot de in artikel 2, § 1 bedoelde praktijken is geen aanmelding als bedoeld in artikel 7 vereist :
wanneer de totale omzet van de betrokken ondernemingen gedurende een boekjaar niet meer dan 500 miljoen bedraagt, en,
wanneer de ondernemingen die aan de in artikel 2, § 1 bedoelde praktijken deelnemen samen over een deel op de Belgische betrokken markt beschikken dat niet groter is dan 10 %. »
Verantwoording
Dit amendement stelt een aantal wijzigingen voor inzake de « minimis-regel » bij restrictieve mededingingspraktijken.
Vooreerst wordt verduidelijkt dat de regeling voor « bagatelkartels » enkel betrekking heeft op het kartelverbod (artikel 2, § 1) en geen drempel voorziet voor de toepassing van het verbod op misbruik van economische machtspositie (artikel 3). In de rechtsleer werd destijds al opgemerkt dat deze verwarring vermoedelijk te wijten is aan onachtzaamheid bij de aanpassing van de teksten van het ontwerp aan de opmerkingen van de Raad van State (Steenlant, J., « De nieuwe wet tot bescherming van de economische mededinging », TPR, 1992, blz. 360-361; Swennen, H., « Een paar opmerkingen in verband met de Belgische wet tot bescherming van de economische mededinging », SEW, 1993, blz. 511).
Verder wordt verduidelijkt dat artikel 5 geen omkering van bewijslast inhoudt. Aangezien inbreuken op het kartelverbod steeds moeten worden bewezen lijkt de enige zinvolle draagwijdte van deze drempel in een vrijstelling van de aanmeldingsplicht te liggen.
In tegenstelling tot de huidige wet wordt niet meer verwezen naar de KMO-drempel uit de wet met betrekking tot de boekhouding en jaarrekening van ondernemingen, waaraan door de ondernemingen die er partij bij zijn individueel moet worden voldaan. De werkwijze waarbij bepalingen niet worden toegepast voor ondernemingen die individueel worden beschouwd, is immers moeilijk verenigbaar met de doelstelling van de bepalingen om akkoorden toe te laten die geen merkbare invloed op de mededinging vormen (de Mûelenaere, R., « Le projet de loi sur la concurrence économique » DAOR, 1986, nr. 1, blz. 77). Daarom wordt voorgesteld om rekening te houden met de globale omzet van alle betrokken ondernemingen, naar analogie met de Europese regeling voor bagatelkartels.
Inzake de toepassing van de regeling dient ook rekening te worden gehouden met het marktaandeel van de betrokken ondernemingen. De omvang van een onderneming is immers niet de enige indicatie voor haar mogelijkheid tot beïnvloeding van de markt (Waelbroeck, M. en Brouckaert, J., « La loi sur la protection de la concurrence économique », JT, 1992, blz. 287, nr. 31). In de Europese regelgeving wordt rekening gehouden met een marktaandeel van 5 %. Voor de Belgische regeling lijkt het wenselijk rekening te houden met een hogere drempel : voorgesteld wordt om 10 % te weerhouden.
Een lid wijst erop dat dit amendement een nieuwe drempel wil invoeren. Hij vraagt zich echter af of deze bepaling geen herhaling is van andere regels die de regering elders heeft opgenomen.
Een commissielid stelt dat het huidige artikel 5 van de wet van 5 augustus 1991 spreekt over de niet-toepasselijkheid « van deze afdeling ». Het amendement wil duidelijk maken dat het enkel moet gaan om een kartelverbod. Vandaar verwijst men dus naar artikel 2, § 1, en niet naar artikel 3.
Daarboven voorziet het huidige artikel 5 in een KMO-drempel gebaseerd op de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen. Die drempel lijkt hier niet de meest geschikte. Vermits het toch zo is dat elke inbreuk op het kartelverbod moet worden bewezen, wordt hier voorgesteld om de drempel gewoon te noemen in de wet. Hier worden twee criteria voorgesteld. Ten eerste, een totale omzet van 500 miljoen frank, en ten tweede, een marktaandeel van 10 %. Deze drempels zijn bespreekbaar. De enige bedoeling van de auteur bestaat erin te vermijden dat wordt verwezen naar artikel 12, § 2, van de wet van 17 juli 1975.
De minister stelt voor de woorden « (De niet-toepasselijkheid) van deze afdeling » uit artikel 5 te vervangen door de woorden « van artikel 2, § 1 ». Hij vindt het daarentegen geen goed idee om te gaan sleutelen aan de definitie van een KMO en geeft er de voorkeur aan die van de wet van 17 juli 1975 te behouden.
Wat de criteria uit amendement nr. 40 betreft, met name een omzet van 500 miljoen en een marktaandeel van maximum 10 %, verwijst de minister naar de algemene bespreking. De minister heeft er al op gewezen dat het in de praktijk de Raad is die aan de hand van zijn interne beoordelingscriteria vaststelt of het marktaandeel van 25 % al dan niet wordt bereikt.
Het lid vindt de huidige formulering « ... wordt beschouwd als verworven tot het tegendeel is bewezen... » ook wat eigenaardig. Spreker stelt voor om alleen de eerste gedachtestreep uit het amendement te laten vallen.
Een ander commissielid laat opmerken dat artikel 2 een lijst van verboden praktijken bevat. Hij ziet geen verband tussen deze lijst en de voorgestelde nieuwe criteria. Hij voegt daaraan toe dat hoe lager de minimumcriteria worden bepaald, hoe moeilijker het wordt om de naleving ervan na te gaan.
Volgens spreker moeten bepaalde praktijken volstrekt verboden zijn, bijvoorbeeld wanneer de betrokken ondernemingen een marktaandeel van 60 tot 80 % in handen hebben. Zo is er bijvoorbeeld in België slechts één importeur van rijst, die dus een marktaandeel van 90 tot 95 % heeft. Deze situatie is klaar en duidelijk. De criteria die amendement nr. 40 voorstelt, kunnen door geen enkele deskundige worden gecontroleerd. In vergelijking met andere criteria zijn ze veel minder technisch en minder makkelijk te controleren. De 25 % van de regering zijn wellicht al moeilijk vast te stellen.
Het commissielid verklaart akkoord te zijn om het omzetcriterium van 500 miljoen frank te laten vallen. Hij verwijst enkel naar de KMO-wet waarin drie cumulatieve criteria staan. Volgens spreker hoeven die criteria niet voor alle ondernemingen dezelfde te zijn. Om die reden vormt de verwijzing naar de wet van 17 juli 1975 een probleem. Vandaar het voorstel om een concreet omschreven drempel in artikel 5 van de wet van 5 augustus 1991 in te schrijven. Hoe dat percentage gedefinieerd moet worden, is een andere zaak.
Een lid verklaart dat hij niet alleen de inhoud van dit amendement ongrijpbaar vindt maar ook de plaats waar men het wil invoegen, lijkt hem niet juist.
De minister sluit zich bij die opmerkingen aan en stelt voor amendement nr. 40 in te trekken. De minister gaat ermee akkoord de woorden « tot het tegendeel is bewezen » te schrappen; de bepaling moet echter verwijzen naar artikel 12, § 2, van de wet van 17 juli 1975 en mag geen enkele van de in amendement nr. 40 voorgestelde criteria overnemen.
Volgens een ander lid verwijst het bestaande artikel 5 van de wet van 5 augustus 1991 naar de kaderwet van 17 juli 1975. Volgens dit lid kan men zich geen duidelijker criterium indenken.
Een lid maakt de minister duidelijk dat het vermelden van criteria in de wet van 5 augustus 1991 meebrengt dat de overheid die met de uitvoering van die wet belast is, deze criteria zal moeten nagaan. Het is dus beter ze niet in die wet te herhalen. Spreker pleit ervoor geen nieuwe criteria in de wet op te nemen.
Amendement nr. 40 wordt ingetrokken.
De heer Van Goethem dient vervolgens amendement nr. 72 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 1bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 5bis. Artikel 5, § 1, van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Met betrekking tot de in artikel 2, § 1, bedoelde praktijken is geen aanmelding als bedoeld in artikel 7 vereist wanneer de ondernemingen die er partij bij zijn, individueel de voorwaarden vervullen welke bij artikel 12, § 2, van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen worden voorgeschreven. »
Amendement nr. 72 wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 2
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 3 in (subamendement op amendement nr.1 ) dat ertoe strekt dit artikel uit het amendement van de regering te schappen :
« Dit artikel schrappen. »
Verantwoording
Zie verantwoording bij amendement nr. 2.
De minister is van mening dat dit amendement gelet op de bespreking van amendement nr. 2 kan vervallen.
De indiener trekt zijn amendement in.
Het artikel wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 2bis (nieuw)
De minister dient amendement nr. 95 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 2bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 2bis. § 1. In artikel 9, § 2, van dezelfde wet, vervalt het eerste lid.
§ 2. In artikel 9, § 2, tweede lid, van dezelfde wet, vervallen de woorden « en die niet tot gevolg heeft dat de oprichtende ondernemingen hun concurrentiegedrag coördineren of dat deze ondernemingen en de gemeenschappelijke onderneming hun concurrentiegedrag coördineren. »
Verantwoording
De artikelen 9 en 10 van de wet van 5 augustus 1991 slaan op de concentraties. Zij nemen de bepalingen over van de Europese verordening nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende het toezicht op de concentraties van de ondernemingen (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 395, 30 december 1989, blz. 1).
Deze verordening is gewijzigd door de Europese verordening nr. 1310/97 van de Raad van 30 juni 1997 (Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, L 180, 9 juli 1997, blz. 1). Zij is van kracht sedert 1 maart 1998.
Om de samenhang te handhaven tussen de Europese regelgeving en de Belgische wet lijkt het noodzakelijk artikelen 9 en 10 van de wet van 5 augustus 1991 aan te passen aan de nieuwe Europese verordening.
Dat is het doel van de artikelen 2bis en 2ter waarvan de invoeging voorgesteld wordt in amendement nr. 1 van de regering. Deze artikelen geven respectievelijk de wijzigingen weer waarin de artikelen 1.3 en 1.2 van de Europese verordening nr. 1310/97 voorzien.
In haar XXVIIe verslag over het mededingingsbeleid beschrijft de Europese Commissie deze wijziging op de volgende manier :
« (...) entreront dans le champ d'application du règlement toutes les entreprises communes de plein exercice, même celles qui étaient jusqu'à présent examinées dans le cadre des procédures du règlement nº 17. Cette modification aura une portée substantielle qui répond aux préoccupations souvent exprimées par les milieux professionnels et juridiques en ce qui concerne l'harmonisation et la simplification du traitement des entreprises communes de plein exercice. » (blz. 52 van het verslag, pt. 154).
Deze bepaling slaat op de gemeenschappelijke ondernemingen. De gemeenschappelijke ondernemingen zijn ondernemingen die in het leven worden geroepen door meerdere oprichtende ondernemingen.
Voordien maakte de Europese Commissie het volgende onderscheid :
de gemeenschappelijke coöperatieve ondernemingen zijn die waarvan de oprichtende ondernemingen hun concurrentiegedrag hebben gecoördineerd; deze concentraties werden onderzocht op basis van artikel 85 van het Verdrag van Rome (overeenkomsten, afspraken en onderling afgestemde gedragingen); in tegenstelling tot de controle op concentraties, voorziet deze procedure niet in een termijn; het feit dat men deze procedure toepaste op de gemeenschappelijke coöperatieve ondernemingen, leidde tot rechtsonzekerheid;
de concentratievormende gemeenschappelijke ondernemingen zijn die waarvan de oprichtende ondernemingen hun concurrentiegedrag niet gecoördineerd hebben; alleen deze soort gemeenschappelijke ondernemingen was onderworpen aan verordening nr. 4064/89 van 21 december 1989 betreffende het toezicht op concentraties.
De nieuwe Europese verordening onderwerpt alle gemeenschappelijke ondernemingen aan de controle op concentraties.
In haar voornoemd verslag, preciseert de Europese Commissie nog : « (La Commission) conservera néanmoins la possibilité d'apprécier les aspects coopérations d'une entreprise commune de plein exercice au regard des critères de l'article 85, dans le cadre du règlement des concentrations, dans l'hypothèse d'une coordination du comportement concurrentiel des entreprises fondatrices résultant de l'opération de concentration.Elle pourra donc engager la procédure de seconde phase en cas de doutes sérieux portant non seulement sur un risque de création ou de renforcement de position dominante, mais également sur un risque de coordination du comportement concurrentiel des entreprises fondatrices incompatibles avec le marché commun. » (blz. 53, pt. 154).
Deze beoordeling zal eveneens mogelijk zijn in Belgisch recht, aangezien de voorgestelde wijziging overeenstemt met de Europese verordening nr. 1310/97 en artikel 2 van de wet van 5 augustus 1991 artikel 85 van het Verdrag van Rome weergeeft.
Amendement nr. 95 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 2ter (nieuw)
De minister dient amendement nr. 96 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 2ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 2ter. Artikel 10 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 4, luidende :
« § 4. Indien de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming die een concentratie vormt in de zin van deze wet, de coördinatie beoogt of tot stand brengt van het concurrentiegedrag van ondernemingen die onafhankelijk blijven, wordt die coördinatie beoordeeld overeenkomstig de criteria van artikel 2, teneinde vast te stellen of de transactie al dan niet verenigbaar is met de bepalingen van deze wet.
Bij de beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met :
het significante en gelijktijdige actief blijven van twee of meer oprichtende ondernemingen op dezelfde markt als die van de gemeenschappelijke onderneming, of op een downstream- of upstreammarkt van laatstgenoemde markt of op een nauw met die markt verbonden aangrenzende markt;
de mogelijkheid die aan de betrokken ondernemingen wordt gegeven om, via coördinatie die het rechtstreekse gevolg is van de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming, de mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken producten en diensten uit te schakelen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 95.
Amendement nr. 96 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 3
De heer Hatry dient amendement nr. 45 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel aanvullen met de volgende volzin :
« Bovendien moeten de betrokken ondernemingen samen meer dan 25 % van de betrokken markt controleren. »
Verantwoording
Alleen door het criterium van het marktaandeel te hanteren, kan men ervoor zorgen dat slechts die concentraties worden onderzocht die echt een gevaar kunnen vormen voor de mededinging op de Belgische markt.
Het criterium van 25 % van de « relevant market » hanteren als een zuiver criterium van toepasselijkheid of niet-toepasselijkheid van de wet, is volgens de indiener van het amendement een elegante gemakkelijkheidsoplossing maar dit ontslaat de instellingen die daartoe bij wet opgericht zijn, niet van de verplichting een onderzoek in te stellen en na te gaan of deze 25 % bereikt zijn of niet. Het gaat om de vraag of iets binnen of buiten het toepassingsgebied van de wet valt maar hiermee wordt het door de regering beoogde doel jammer genoeg niet bereikt : het komt immers op hetzelfde neer of men het nu formuleert in de vorm van « onderworpen zijn of niet onderworpen zijn aan de wet » of in een andere vorm als « 25 % van het marktaandeel bezitten ». Het werk wordt er niet minder op en de bij deze wet gewijzigde instellingen zijn verplicht hetzelfde werk te verrichten.
Spreker verklaart dat die 25 % voor hem belangrijk zijn. Neemt men artikelen als sigaretten, tabak, olieproducten, alcohol, enz., dan wordt voor een KMO het genoemde omzetcijfer zonder aarzelen reeds bereikt. Enkel indien men in de betrokken markt een aandeel van 25 % bereikt, is het de moeite een onderzoek in te stellen. Indien men dit criterium van 25 % niet in de wet opneemt, zit men volledig naast de ratio legis van alle bestaande wetten inzake mededinging.
De minister meent dat men er belang bij heeft de omzetcijfers uitgedrukt in absolute waarden als exclusief criterium te behouden. De aanmeldingsdrempels die bijvoorbeeld in de Europese regelgeving bepaald zijn, worden trouwens ook uitsluitend in omzetcijfers uitgedrukt. De reden hiervoor is dat deze cijfers meer duidelijkheid bieden en dus meer rechtszekerheid om te bepalen of er een aanmeldingsplicht is of niet. Het marktaandeel wordt vervolgens in de procedure onderzocht. Dat wordt door de regering overigens zo vermeld in het ontwerp. Met het oog op de beslissing kunnen de partijen hun opmerkingen voordragen over de percentages van de marktaandelen.
De minister geeft een concreet voorbeeld : de telefoongidsen. Wat is hun marktaandeel ? Men kan ervan uitgaan dat zij samen 100 % van de markt vertegenwoordigen. Anderzijds kan men ook aannemen dat zij geen 10 % van de reclamemarkt vertegenwoordigen. Welke redenering is de juiste ? Indien men echter een bepaald omzetcijfer voorstelt, bestaat er geen rechtsonzekerheid.
Volgens het lid moeten degenen die de wet moeten toepassen, in dit voorbeeld uitmaken of de telefoongidsen, een « specifieke », « relevant market » voor « reclame » zijn (en wat hem betreft, is hij geneigd ja te zeggen) dan wel of de telefoongidsen deel uitmaken van de gehele reclamemarkt.
De minister stelt voor dat de Raad in zijn beoordelingscriteria rekening houdt met deze parameter.
Indien men een criterium van bijvoorbeeld één miljard frank aanneemt, dan valt 999 miljoen frank volgens het lid niet onder de wet, ook al controleert de betrokken onderneming 90 % van de markt. In dat geval heeft dit criterium van 1 miljard geen zin. Indien men daarentegen bijvoorbeeld een omzet van 999 miljoen frank als criterium neemt, is het zelfs mogelijk dat een kleine groep van benzinestations die over het hele land verspreid zijn, dit cijfer samen bereiken. Het criterium van een miljard houdt met andere woorden geen steek. Het lid begrijpt dat de minister de bedoeling heeft het werk van de Dienst voor de Mededinging te beperken. De voorgestelde techniek is echter verkeerd omdat die diensten de « relevant market » toch moeten bepalen om uit te maken of de betrokken ondernemingen 25 % bezitten. Spreker vreest dat deze bepaling België belachelijk maakt in de ogen van de internationale bedrijven.
De minister legt uit welk verschil er is tussen de zienswijze van de vorige spreker en wat hier nu voorgesteld wordt. Men gaat uit van een omzet van 1 miljard en amendement nr. 45 stelt voor hier het criterium 25 % van de betrokken markt aan toe te voegen. Wie bepaalt die 25 % als marktaandeel ? Een eerste onderneming bereikt 0,2 miljard frank omzet. Er is geen discussie mogelijk : deze onderneming meldt de operatie niet. Bij een tweede onderneming beloopt de omzet 1,1 miljard frank. Met het andere systeem moet deze onderneming de operatie aanmelden. De Raad zal dan ook nog nagaan of het criterium van de 25 % bereikt is. Gesteld dat deze onderneming in werkelijkheid meer dan 25 % van de markt controleert maar van oordeel is dat ze slechts 20 % controleert, dan zal ze geen aanmelding verrichten. Als later een klacht wordt ingediend, zal men vaststellen dat deze onderneming de operatie had moeten aanmelden omdat ze de markt verkeerd beoordeeld had. Wat moet men dan doen ?
Het lid verbaast zich er evenwel over dat de regering wel degelijk het criterium van 25 % hanteert om uit te maken of de wet wordt toegepast. De diensten zijn dus niet ontslagen van hun plicht om dit te controleren.
De minister herhaalt dat indien men het regeringsamendement aanneemt zonder amendement nr. 45, de totale omzet voor een fusie van ondernemingen het cijfer van 1 miljard (de drempel die in het regeringsamendement voorgesteld wordt) moet overschrijden. Bovendien moeten twee van de betrokken ondernemingen in België elk een omzet van minstens 400 miljoen realiseren. Volgens de minister zijn deze criteria duidelijk.
Indien een onderneming onder de 1 miljard blijft, meldt ze de concentratie niet aan. Indien een onderneming daarentegen een omzet van meer dan één miljard bereikt, meldt ze de concentratie aan en zal de Raad oordelen of zij al dan niet een marktaandeel van meer dan 25 % bezitten. Met het voorgestelde systeem echter moet de onderneming na fusie zelf tot het besef komen dat ze misschien 1 miljard bereikt heeft, dat elke eenheid meer can 400 miljoen realiseert en dat ze na fusie bijvoorbeeld slechts 20 % van de betrokken markt controleert. Aangezien de drempel van 25 % niet bereikt is, doet de onderneming geen aanmelding. Indien de Raad achteraf merkt dat de betrokken ondernemingen meer dan 25 % controleren, zal hij een sanctie opleggen. Wat moet men op dat ogenblik doen ? Men heeft er toch belang bij te beschikken over een criterium dat absoluut is, niet betwist kan worden en een grote rechtszekerheid biedt in verband met het aanmelden van de concentratie. Zo heeft de onderneming geen enkele speelruimte, zij hoeft niets te beoordelen. Bovendien krijgt de Raad in de analyse die hij maakt, de instructie rekening te houden met de 25 %.
Het lid herinnert eraan dat hij in 1991 met de toenmalige minister van Economische Zaken een lange discussie heeft gehad over het wetsontwerp op de bescherming van de mededinging. Het commissielid merkt op dat de ondernemingen die in België aardolieproducten verkopen, jaarlijks ongeveer 150 miljard frank aan accijns innen. Deze accijns is in de prijs van de producten begrepen. Dat betekent dat met het regeringsamendement op artikel 11, § 1, van de wet van 5 augustus 1991, dat een omzet van 1 miljard frank als drempel bepaalt, in geval van een fusie waarbij 0,6 % van de aardoliemarkt betrokken is, de Raad en de Dienst voor de Mededinging aan het werk moeten gaan, indien de wet niet voorziet in het criterium van 25 % marktaandeel. Dat is grotesk.
Een ander lid sluit zich aan bij de vorige spreker. Ook in de logica van het stelsel, kan hij de minister niet volgen. In de huidige stand van de wetgeving gelden twee criteria, namelijk een omzetcijfer van 3 miljard en een marktaandeel van 25 %. Het lid steunt het streven van de minister om rechtszekerheid te bieden doch dan moet de conclusie zijn dat wanneer één van de criteria verdwijnt, het ander criterium niet wordt verlaagd maar wel verhoogd teneinde het probleem van de te talrijke aanmeldingen te vermijden. Het is duidelijk dat in het systeem dat de regering voorstelt 90 % van de aangiften totaal zinloos zullen zijn. In Nederland bedraagt de drempel omgerekend 5 miljard frank.
De minister merkt op dat de thans geldende wetgeving de drempel bepaalt op 3 miljard frank voor de wereldmarkt. Thans stelt het regeringsamendement 1 miljard op de Belgische markt voor op voorwaarde dat ten minste twee van de betrokken bedrijven elk afzonderlijk in België een omzet van ten minste 400 miljoen Belgische frank halen. Om redenen van rechtszekerheid, nauwkeurigheid, duidelijkheid en doorzichtigheid, blijft de minister bij zijn amendement. Hij meent dat het voor de Raad voor de Mededinging niet zo moeilijk zal zijn om bijvoorbeeld concentraties te neutraliseren die maar 0,6 % van de markt in handen hebben.
Het lid merkt op dat het amendement van de regering verwijst naar een omzet in België « bepaald volgens de in artikel 46 bedoelde criteria ». Bijgevolg gaat het om het omzetcijfer op wereldvlak.
De minister wijst de vorige spreker op het regeringsamendement op artikel 46 (cf. stuk Senaat, nr. 1-614/2, 1997-1998, blz. 18). Daarmee wil de regering in artikel 46, § 1, tweede lid, de woorden « en in het buitenland » doen vervallen.
Het lid wijst er evenwel op dat in het eerste lid van bedoeld artikel 46, § 1, wordt bepaald : « ... de totale omzet gerealiseerd tijdens het vorige boekjaar op de nationale markt en bij de export ».
Een ander lid stelt de minister voor een amendement in te dienen om de woorden « en bij de export » te doen vervallen. In het andere geval dreigt men de exporteurs af te straffen.
De minister merkt op dat de artikelen 5 en 36, waarvan sprake in artikel 46, § 1, eerste lid, niet over concentraties handelen maar over afspraken.
Een lid betreurt dat voor concentraties enerzijds, en voor restrictieve mededingingspraktijken anderzijds, verschillende criteria worden ingevoerd. Dit komt de rechtszekerheid niet ten goede.
Volgens de minister houdt men het voor afspraken bij de omzet op wereldvlak omdat de Raad voor de mededinging volgens afdeling 7 zeer zware boeten kan opleggen. Deze kunnen tot 10 % van de omzet bedragen. Volgens de minister is het logisch dat het hier gaat om de totale omzet en dat men in de gegeven omstandigheden rekening houdt met de omzet op wereldvlak om te bepalen of er afspraken bestaan.
Gesteld dat een buitenlands bedrijf en een Belgisch bedrijf dat in België om zo te zeggen geen omzet haalt, tot een onderlinge afspraak komen, dan kan men moeilijk het criterium van de zuiver Belgische omzet hanteren aangezien die er nauwelijks is. Dat neemt niet weg dat een afspraak bestaat.
Een ander lid vraagt wie men in België via deze bepaling wil beschermen als de omzet in België bijna nul is. Het gaat hier om artikel 46, § 1.
De minister verklaart het niet eens te zijn met de vorige spreker. Indien volgens hem twee buitenlandse bedrijven het op een akkoord gooien over een klein marktsegment in België en de prijzen stelselmatig veel te hoog bepalen, is het ondenkbaar dat die bedrijven niet vervolgd kunnen worden wegens onwettige mededingingspraktijken omdat er alleen gekeken zou worden naar de omzet in België. Deze twee bedrijven zouden zich op die manier kunnen onttrekken aan iedere vorm van controle.
Als voorbeeld neemt het lid twee Belgische likeurstokers die zich uitsluitend toeleggen op de uitvoer naar Rusland, waar zij 95 % van hun omzet realiseren. Omdat de accijnzen in België zo hoog zijn, halen zij een omzet van 1 miljard frank in België, waarvan elk bedrijf ten minste 400 miljoen frank voor zijn rekening neemt. Wie wil men in dat geval beschermen gesteld dat deze twee bedrijven ofwel tot een afspraak komen op de Russische markt, ofwel fuseren ?
De minister wijst erop dat de Russische markt een zaak is van de Russische overheid. Er is wel een probleem wanneer twee buitenlandse bedrijven over de Belgische markt een afspraak maken, ook al halen ze maar een kleine omzet op de Belgische markt uitgedrukt in absolute bedragen, want dan is er concurrentievervalsing in het betrokken marktsegment.
Een commissielid vindt de concepten in deze discussie wat achterhaald. Volgens hem zal er in het euro-tijdperk geen Belgische markt meer bestaan. Men kan de Belgische markt niet langer aflijnen en afschermen. Wat zal de minister doen wanneer een Belgische onderneming naar een ander lid van de Europese Unie exporteert dat tot de euro is toegetreden ? Die export wordt binnenlandse verkoop. Mocht er al een kartel worden gevormd voor de Belgische markt, dan zal die op de eengemaakte markt direct door andere bedrijven vanuit andere landen worden doorbroken. In de praktijk is de Belgische markt compleet open.
De minister verwijst naar het document « Het Europese mededingingsbeleid » van 1997. Daaruit blijkt dat de Europese Commissie wil dat het reguleren van de concurrentie gedecentraliseerd wordt naar de Lid-Staten. Europees Commissaris K. Van Miert heeft zelfs verklaard dat de Belgische Raad voor de mededinging dringend moet worden geherstructureerd zodat hij optimaal kan functioneren.
Voor de minister blijft de Belgische markt de Belgische markt. De invoering van de euro en de daadwerkelijke opening van de markt beletten niet dat er in België nog steeds wordt geconsumeerd en dat de consumenten op de interne markt moeten worden beschermd.
De heer Hatry dient amendement nr. 67 in (subsidiair amendement op amendement nr. 45) :
« In het voorgestelde artikel 3, § 1er , de woorden « 1 miljard » vervangen door de woorden « 3 miljard » en de woorden « 400 miljoen » door de woorden « 800 miljoen ».
Verantwoording
De voorgestelde drempels dreigen onvoldoende te zijn om het doel te bereiken dat in het amendement van de regering wordt beoogd, namelijk de vermindering van het aantal aanmeldingen van concentraties. Daar er immers geen drempel is voor de marktaandelen, zullen vele concentraties die vroeger niet dienden te worden aangemeld omdat de drempel niet was bereikt nu wel moeten worden aangemeld. Door de omzetdrempel te verhogen wil het amendement het ontbreken van een drempel voor marktaandelen « corrigeren ».
Aangezien de minister niet wil dat er marktaandeeldrempels worden ingevoerd voor de aanmelding, stelt het lid in zijn amendement nr. 67 voor de woorden « 1 miljard » te vervangen door de woorden « 3 miljard » en de woorden « 400 miljoen » door de woorden « 800 miljoen ».
Het lid dacht dat het de bedoeling was het werk van de Raad voor de Mededinging, zijn secretariaat en de Dienst voor de Mededinging te verlichten. Hij stelt evenwel vast dat de minister in dezelfde val trapt als zijn voorganger, die ook veel te lage drempels heeft vastgesteld. Daardoor kunnen de betrokken diensten hun taak niet naar behoren vervullen.
De heer Coene dient amendement nr. 25 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In de tweede paragraaf van dit artikel, het cijfer « 1 » vervangen door het cijfer « 2 ».
Verantwoording
Opdat precies die concentraties aan een beoordeling zouden worden onderworpen die een wezenlijk effect hebben op de Belgische markt, dient de omzetdrempel die van toepassing is op de betrokken ondernemingen samen, te worden verhoogd.
Ter vergelijking, in Nederland bedraagt de omzetdrempel voor de betrokken ondernemingen gezamenlijk 250 miljoen gulden (voor de tweede omzetdrempel is dat 30 miljoen gulden).
De auteur herhaalt dat als men één van de twee criteria, met name het marktaandeel, laat vallen, men automatisch meer ondernemingen krijgt die aan het overblijvende criterium voldoen. Het zou dan ook logisch zijn om voor dit overblijvend criterium, het omzetcijfer, een hoger bedrag te voorzien. Het is immers uiteindelijk de bedoeling om tot minder aangiftes te komen. De regering doet nu precies het omgekeerde van wat nodig is. Niemand heeft daar baat bij.
De minister verklaart dat de voorgestelde bedragen niet uit de lucht zijn komen vallen. Na diepgaand onderzoek zijn criteria gekozen waardoor het aantal aanmeldingen van concentraties met 80 % zal afnemen. Van de 200 aanmeldingen tijdens de voorbije 5 jaar zullen er slechts een 40-tal overblijven na de toepassing van de nieuwe criteria. Men kan dus niet beweren dat de criteria van de regering buitenissig zijn. De minister begrijpt dat in andere landen andere criteria gelden, maar doordat de door de regering voorgestelde criteria cumulatief zijn, zal het aantal dossiers aanzienlijk afnemen.
Een lid komt terug op de vraag wie hier baat bij heeft. Het blijft een feit dat in Nederland de drempel voor de binnenlandse omzet omgerekend 5 miljard frank bedraagt. De regering wil die bij ons op 1 miljard brengen. Bijgevolg zullen een groot aantal ondernemingen tot bijkomende administratieve rompslomp worden verplicht. Spreker blijft erbij dat noch de bedrijven, noch de consument, noch de overheid daar baat bij hebben. Hij voegt daaraan toe dat een van de fundamentele problemen in België erin bestaat dat hier weinig grote ondernemingen ontstaan. Dit soort maatregelen zal dit niet verhelpen, wel integendeel. Deze wetgeving staat dus haaks op wat België nodig heeft.
De amendementen nrs. 25, 45 en 67 worden verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikel 3 wordt aangenomen met 7 tegen 3 stemmen.
Artikel 3bis (nieuw)
De heer Coene dient amendement nr. 26 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 3bis (nieuw) toevoegen, luidend als volgt :
« Art. 3bis. In artikel 11, § 2, van dezelfde wet, wordt het woord « raadpleging » vervangen door het woord « advies » en het woord « verhogen » vervangen door het woord « wijzigen ».
Verantwoording
Blijkens artikel 21 verleent de Commissie voor de Mededinging advies aan de Koning over elk ontwerp van besluit genomen ter uitvoering van deze wet. Er wordt dan ook voorgesteld om ook in dit artikel de term advies te gebruiken.
Teneinde meer soepelheid in te bouwen wordt tevens bepaald dat de omzetdrempels zowel in positieve als negatieve zin kunnen worden gewijzigd.
De auteur stelt dat zijn amendement een puur formele aanpassing beoogt. In artikel 11, § 2, is nu enkel bepaald dat de drempels kunnen worden verhoogd.
Een ander lid vindt het, gezien de weigering van de minister om de drempel van 25 % te veranderen, onverantwoord een dergelijk amendement te aanvaarden. Spreker gaat wel akkoord met het voorstel om het woord « raadpleging » te vervangen door het woord « advies ».
De minister heeft geen problemen met het eerste deel van het amendement. De regering wenst echter niet dat het woord « verhogen » wordt vervangen door het woord « wijzigen ».
De heer D'Hooghe dient het amendement nr. 4 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 3bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 3bis. Artikel 11 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 3, luidende :
« § 3. Om de drie jaar gaat de Raad voor de Mededinging over tot een toetsing van de drempels bedoeld in § 1, daarbij rekening houdend met de economische impact en de administratieve last voor de onderneming.
Met het oog op deze toetsing brengt de Dienst voor de Mededinging aan de Raad een advies uit. »
Verantwoording
Het voorstel voorziet in een driejaarlijkse toetsing van de drempels.
De auteur verklaart dit amendement te hebben ingediend omdat het oorspronkelijke voorstel, gebaseerd op het tweede verslag van de Raad voor de Mededinging, waarin deze de wens uitte die drempels geregeld te herzien, reeds voorzag in een driejaarlijkse evaluatie.
De minister is het eens met amendement nr. 4 op voorwaarde dat na de woorden « rekening houdende met » de woorden « onder andere » worden ingevoegd.
De heer D'Hooge dient amendement nr. 74 in (subamendement op subamendement nr. 4) :
« In het voorgestelde artikel 11, § 3, de woorden « onder andere » invoegen tussen de woorden « daarbij » en « rekening ».
Amendement nr. 26 wordt verworpen met 7 stemmen tegen 3.
De amendementen nrs. 4 en 74 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 4
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 5 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 1 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 1. In artikel 12, § 1, van dezelfde wet, worden de woorden « binnen een termijn van een week » vervangen door de woorden « binnen een termijn van een maand. »
Verantwoording
De concentraties worden eveneens aangemeld bij de Dienst voor de Mededinging, zoals dit was voorzien in de wet van 1991.
Het lid stelt dat zijn amendement met betrekking tot artikel 12, § 1, is ingegeven door wat reeds in het amendement van de Regering staat, namelijk om de termijnen om de concentratie aan te melden, te verlengen : één week is immers te kort, één maand lijkt een redelijke termijn om de aangifte te doen.
De minister verwijst naar het amendement van de regering (Stuk Senaat, nr. 1-614/2, 1997-1998, blz. 2), waarin reeds wordt voorgesteld de woorden « binnen een termijn van één week » te vervangen door de woorden « binnen een termijn van één maand ».
Na deze uitleg trekt de auteur zijn amendement nr. 5 in.
De heer Hatry dient amendement nr. 46 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 2 van dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie amendement nr. 49 op artikel 21.
De indiener wijst erop dat dit amendement het logische gevolg is van zijn subamendement nr. 49 op artikel 21. Dit amendement op artikel 33, § 2, 1, a) , strekt ertoe het concept marktaandeel opnieuw in te voeren. Hij vindt dan ook dat men in deze context eventueel de werklast van de Raad en het secretariaat kan verminderen.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen.
Amendement nr. 46 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen.
De heer D'Hooghe dient het amendement nr. 6 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Aan dit artikel een § 3 (nieuw), toevoegen, luidende :
« § 3. Artikel 12, § 5, eerste lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld met een tweede zin, luidende :
« In dat geval vraagt de Raad voor de Mededinging dat de verslaggever binnen 10 dagen een verslag neerlegt, bevattende de stand van zaken van het onderzoek, evenals de appreciatie-elementen om tot de in deze paragraaf bedoelde besluitvorming te komen. »
Verantwoording
Nu de termijn van onderzoek is uitgebreid tot 2 maanden, is het wenselijk dat wanneer de Raad voor de Mededinging wordt aangesproken door een onderneming die partij is bij de concentratie, hij vrij snel een beslissing kan nemen. Vandaar dat het wenselijk is een termijn in te schrijven waarop de verslaggever zijn gegevens moet overmaken aan de Raad.
De auteur stipt aan dat in het regeringsamendement is vastgesteld dat een periode van 2 maanden moet verstrijken alvorens de ondernemingen een uitspraak kunnen vragen over het al dan niet omkeerbaar karakter van een wijziging van de marktstructuur. De regering heeft echter nagelaten een termijn te bepalen waarbinnen de Dienst het verslag moet overmaken. Voor de gevallen waarin na het verstrijken van die 2 maanden een betrokken onderneming aan de Raad vraagt om een uitspraak te doen over het al dan niet omkeerbaar karakter, lijkt het daarom wenselijk een termijn vast te stellen waarbinnen de Dienst zijn verslag moet neerleggen.
Spreker beseft wel dat het onderzoek dan nog niet afgerond zal zijn vermits er nog geen uitspraak is. Het minste dat evenwel van de Dienst kan worden verlangd, is dat hij de stand van zaken van het onderzoek aan de Raad meedeelt, zodat de Raad eventueel een beslissing kan nemen. Wanneer de betrokken onderneming dan vraagt om het al dan niet omkeerbaar karakter vast te stellen, dan lijken 10 dagen om het verslag door te sturen, een redelijke termijn.
De minister antwoordt dat de regering het hier niet mee eens is. In de voorgestelde tekst probeert de regering de respectieve taken beter af te bakenen. Het is ondenkbaar dat de Raad, die de beslissing moet nemen, naar goeddunken in het onderzoek kan tussenkomen. De minister meent dat in amendement nr. 20 wordt voorgesteld dat het verslag moet worden ingediend binnen een maand en dat de beslissing van de Raad eveneens binnen een maand moet worden genomen.
Het lid meent dat in deze hypothese het voorgestelde artikel 12, § 5, geen zin meer heeft. Spreekt men evenwel over twee verschillende zaken, dan vindt spreker het antwoord van de minister fout wanneer hij stelt dat de Raad, die een beslissing moet nemen, zou tussenkomen in het onderzoek. Het amendement heeft enkel tot doel dat de Raad binnen 10 dagen op de hoogte zou worden gebracht van de stand van zaken in het onderzoek. Het is dus niet de bedoeling dat de Raad de Dienst bijkomende onderzoeksdaden zou opleggen.
Een ander lid vindt dat moet worden gelet op de samenhang met andere wetten, met name die welke problemen van de financiële markten regelen. Hij denkt bijvoorbeeld aan de problemen rond het misdrijf van de voorkennis, de opschorting van de beursnotering van bepaalde ondernemingen, enz. Men kan de betrokken ondernemingen niet maanden op een antwoord laten wachten. Zij onderhandelen immers niet alleen met de diensten voor de mededinging, maar ook met de Commissie voor het bank- en financiewezen, enz. Tijdens de voorgeschreven termijnen zal een voorgenomen fusie automatisch leiden tot misdrijven van voorkennis.
De minister verklaart dat artikel 12, § 5, zal luiden als volgt : « § 5. Na de eerste periode van twee maanden van onderzoek van de concentratie kan de Raad voor de Mededinging zich, op verzoek van de ondernemingen die partij zijn bij de concentratie, uitspreken over het al dan niet omkeerbaar karakter of over het al dan niet duurzaam karakter van de wijziging van de marktstructuur, van één of meer met de concentratie verband houdende maatregelen, welke de bij de concentratie betrokken ondernemingen zouden willen doorvoeren. De Raad kan zijn beslissing vergezeld laten gaan van bepaalde voorwaarden en lasten. »
Het lid wijst erop dat amendement nr. 6 in dat geval tot doel heeft ervoor te zorgen dat na die twee maanden een beroep kan worden gedaan op de Raad, die dan binnen tien dagen aan de betrokken ondernemingen moet meedelen hoe hun situatie eruit ziet. Als men geen termijn verbindt aan het voorlopige advies van de Raad, kan dat maanden op zich laten wachten.
De minister wijst er ten eerste op dat de termijn van twee maanden een maximumtermijn is. Hij voegt eraan toe dat hij niet kan instemmen met amendement nr. 6 omdat het verwaring schept tussen de Raad en de Dienst. In artikel 12, § 5, zullen de woorden « van één maand » worden vervangen door de woorden « van twee maanden ». De minister vraagt zich af of het woord « maximum » hier niet moet worden toegevoegd.
Het lid vindt dat deze verduidelijking de inhoud van de tekst niet wijzigt.
Een ander lid wijst erop dat als zijn amendement nr. 20 wordt aangenomen, artikel 12, § 5, dienovereenkomstig moet worden aangepast. Wellicht volstaat het hier te verwijzen naar de voorgestelde § 2 van artikel 33 en de bedoelde termijn te laten ingaan « op het einde van de maand waarin de Raad zijn beslissing moet nemen ». In § 5 van artikel 12 wordt vastgesteld wat de Raad moet doen. In § 5 van artikel 12 moet de inhoud van de opdracht van de Raad worden geregeld.
De minister verklaart dat de Raad zich moet uitspreken (zie artikel 12, § 5) nadat de termijn uit de voorgestelde § 2 van artikel 33 verstreken is. (Zie stuk Senaat, nr. 1-614/3, 1997-1998, blz. 10 en 11).
Een lid wijst erop dat amendement nr. 6 de Raad wil verplichten zich uit te spreken.
Een volgende spreker stipt aan dat artikel 12 bepaalt dat, wanneer een concentratie ontstaat en het betrokken bedrijf die concentratie meldt, het bedrijf in afwachting van de beslissing van de Raad slechts zaken mag uitvoeren die de omkeerbaarheid niet in het gedrang brengen. Die bedrijven mogen met andere woorden niets doen wat de Raad voor schut kan zetten.
Wanneer voortaan inzake concentraties een beslissing moet vallen binnen twee maanden, dan heeft dit artikel 12 geen zin meer. Is er daarentegen na 2 maanden nog geen beslissing, dan moet een termijn worden ingelast waarbinnen minstens de stand van zaken van het onderzoek wordt medegedeeld, zodanig dat de betrokken ondernemingen weten wat ze al dan niet mogen doen.
Spreker laat het aan de minister over te oordelen of artikel 12, § 5, ooit nog toepassing kan vinden.
De minister stelt voor de woorden « de stand van zaken van het onderzoek, evenals » in het amendement te schrappen.
Een lid merkt op dat het voorstel van de minister een omkering van de bewijslast tot gevolg heeft. Zo kan de Raad altijd wel beweren dat een bepaald element ontbreekt. In de tekst die de minister voorstelt, wordt aan de betrokken ondernemingen geen informatie verschaft over hun toestand.
Een ander lid daarentegen acht het voorstel van de minister wel aanvaardbaar. Voor hem volstaat het dat de Raad eerst kennis moet krijgen van de elementen die zich in het dossier bevinden, vooraleer hij een uitspraak kan doen. Het is die termijn die moet worden beperkt.
Volgens nog een ander lid lijkt iedereen akkoord te kunnen gaan met een termijn van tien dagen. Duidelijk is evenwel dat de Raad de betrokken ondernemingen zelfs niet op de hoogte hoeft te brengen. Spreker vraagt hoe vaak ondernemingen die partij zijn bij de concentratie, hun aanvraag kunnen overdoen.
De minister deelt mee dat de Raad in totaal over 75 dagen beschikt om tot een uitspraak te komen. Belangrijk is dat duidelijkheid heerst over de nieuwe termijnen. Eerst is er de termijn van ten hoogste één maand voor de Dienst, daarop volgt er een termijn van ten hoogste één maand voor de Raad. Vervolgens behoort de beslissing te vallen. Vanaf dan gaat er een tweede fase in die ten hoogste 75 dagen kan duren. Bepaalt amendement nr. 6 dat men na 75 dagen de ondernemingen op de hoogte brengt ?
De minister verklaart ervan uit te gaan dat het verslag waarvan sprake is in de toevoeging aan artikel 12, § 5, eerste lid, dat van de Dienst aan de Raad is.
Volgens het lid ligt het tevens in de bedoeling dat de ondernemingen niet volledig in onzekerheid blijven verkeren.
Een commissielid merkt op dat artikel 12, § 5, alleen handelt over het al dan niet omkeerbaar karakter of het al dan niet duurzaam karakter van de wijziging van de marktstructuur, van één of meer met de concentratie verband houdende maatregelen, welke de bij de concentratie betrokken ondernemingen zouden willen doorvoeren. Het bedrijf moet weten wat het mag doen in afwachting van de definitieve beslissing.
Indien het bedrijf na twee maanden nog niets weet, kan het aan de Raad vragen welke stappen van de fusieoperatie al mogen worden uitgevoerd. Op dat moment moet de Raad een standpunt kunnen innemen en dus aan de Dienst kunnen vragen om de elementen binnen 10 dagen te krijgen, waarop de Raad zijn beslissing kan baseren.
Volgens een lid belet dit niet dat het amendement een dubbele interpretatie mogelijk maakt.
In de tekst staat er nergens te lezen dat er een termijn wordt bepaald voor de ondernemingen. De inhoud van het thans geldende artikel 12, § 5, bevestigt de zienswijze van de heer D'Hooghe doch ongelukkigerwijze bepaalt het amendement niet dat men de ondernemingen op de hoogte moet brengen.
Volgens de minister heeft dat geen enkel nut. Als er een verslag wordt uitgebracht kunnen de partijen het automatisch inzien. De minister wil voorkomen dat men om een voortgangsrapportage kan vragen. Men vraagt toch ook niet aan een onderzoeksrechter hoever de procedure staat. De onderzoeksrechter voert een aantal handelingen uit, hij stelt een verslag op en zodra het proces-verbaal in het dossier is opgenomen, kunnen de partijen het inzien.
Ook in dit geval behoort er eenzelfde procedure te gelden : zodra het verslag is uitgebracht, kunnen de partijen het inzien.
De minister verklaart te willen voorkomen dat de Raad te allen tijde aan de Dienst kan vragen hoever het dossier staat. De Dienst hoeft geen verantwoording te doen van de voortgang, doch de minister is het ermee eens dat de Dienst informatie in zijn bezit meedeelt.
Het lid antwoordt dat de huidige tekst van artikel 12, § 5, kennelijk is opgesteld met de bedoeling de ondernemingen op de hoogte te brengen zodat zij weten of zij al dan niet daden met een niet omkeerbaar karakter kunnen verrichten.
Bekijkt men het amendement los van het bestaande artikel 12, § 5, dan zou men tot de conclusie kunnen komen dat het louter over een discussie tussen de Dienst en de Raad gaat. Die bepaling moet echter bekeken worden samen met de huidige tekst van artikel 12, § 5. Dan wordt duidelijk dat men na de termijn van twee maanden de ondernemingen binnen tien dagen op de hoogte wil brengen.
De minister wijst erop dat het amendement een nieuw lid wil toevoegen aan § 5, zonder te raken aan de bestaande tekst van die paragraaf.
Een verslag dat is uitgebracht, kan door de partijen worden ingezien. Het amendement gaat niet in tegen de gewettigde wens om onder meer de ondernemingen op de hoogte te houden en hen inzage te verlenen van het dossier.
De minister herhaalt dat hij het met het amendement eens kan zijn als de woorden « de stand van zaken van het onderzoek, evenals de » worden geschrapt.
Als gevolg van dit amendement kan de Raad aan de Dienst vragen de elementen mee te delen die hij voor het nemen van een beslissing nodig heeft.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 75 in (subamendement op subamendement nr. 6) :
« In het voorgestelde artikel 12, § 3, tweede zin, de woorden« de stand van zaken van het onderzoek, evenals de » schrappen. »
Amendement nr. 75 wordt aangenomen met 7 tegen 2 stemmen. Het geamendeerde amendement nr. 6 wordt met dezelfde meerderheid van stemmen aangenomen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 104 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 2 van dit artikel aanvullen als volgt :
« In dezelfde § 5 worden de woorden « de Raad voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de Koning, op gemotiveerd advies van de Raad voor de Mededinging, waarbij een voorstel van beslissing wordt geformuleerd » en wordt een laatste zin toegevoegd, luidende : « De procedures bepaald in artikel 33 van deze wet zijn toepasselijk op het bepaalde in deze § 5. »
De minister dient amendement nr. 126 in als subamendement op subamendement nr. 104.
« De woorden « de Koning » vervangen door de woorden « de minister of, naar gelang het geval, de Ministerraad. »
Verantwoording
Dit amendement op amendement nr. 104 voorziet dat de beslissing inzake concentratie genomen wordt door de minister of door de Ministerraad. De bepalingen betreffende de procedure inzake concentratie (artikel 33 in ontwerp van de wet van 5 augustus 1991) verduidelijken dat de beslissing wordt genomen door de Ministerraad wanneer zij afwijkt van het advies van de Raad voor de Mededinging.
Een commissielid begrijpt niet waarom een Raad voor de Mededinging wordt opgericht als het uiteindelijk toch de politiek is die zal beslissen of de concentratie al dan niet geoorloofd is. Dit is immers waar het amendement van de regering toe strekt. Spreker geeft er de voorkeur aan amendement nr. 104 ongewijzigd goed te keuren.
De minister verdedigt de inhoud van amendement nr. 126 door erop te wijzen dat wanneer de minister beslist het advies van de Raad voor de Mededinging over te nemen, hij die beslissing alleen neemt. Wil hij evenwel van dat advies afwijken en een beslissing nemen die ingaat tegen het advies van de Raad, dan komt het aan de Ministeraad toe een beslissing te nemen.
Op de vraag van een lid waar dat beginsel vandaan komt, verwijst de minister naar amendement nr. 87.
Volgens het lid kan men geen overlegprocedure invoeren als men niet eerst de gevallen bepaalt waarin die procedure van toepassing is.
Een ander lid wijst erop dat voor de procedure inzake concentraties in alle gevallen de Raad voor de Mededinging een advies verstrekt. Indien de minister van Economische Zaken akkoord gaat met dit voorstel van beslissing, dan beslist hij zonder meer. Indien zijn beslissing evenwel afwijkt van dit voorstel, dan is een in ministerraad overlegd besluit nodig. Deze procedure is vastgesteld in amendement nr. 87 op artikel 21.
Amendement nr. 126 wordt aangenomen met 6 tegen 3 stemmen. Het gesubamendeerde amendement nr. 104 wordt aangenomen met 6 tegen 3 stemmen.
Vervolgens dient de heer D'Hooghe amendement nr. 103 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een § 1bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« § 1bis. In artikel 12, § 4, van dezelfde wet worden de woorden « de Raad voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de Koning. »
Verantwoording
De beslissingsbevoegdheid inzake concentraties ligt in het nieuwe voorstel bij de Koning.
De minister dient amendement nr. 125 in (subamendement op subamendement nr. 103) :
« De voorgestelde paragraaf 1bis vervangen als volgt :
« § 1bis. In artikel 12, § 4, van dezelfde wet, worden de woorden « de Raad voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de minister of, naar gelang het geval, de Ministerraad. »
Verantwoording
Dit subamendement op subamendement nr. 103 voorziet dat de beslissing betreffende de onomkeerbare maatregelen getroffen door de ondernemingen inzake concentratie, genomen wordt door de minister of door de Ministerraad. De bepalingen betreffende de procedure inzake concentratie (artikel 33 in ontwerp van de wet van 5 augustus 1991) verduidelijken dat de beslissing wordt genomen door de Ministerraad wanneer zij afwijkt van het advies van de Raad voor de Mededinging.
Amendement nr. 125 wordt op dezelfde manier aangepast als amendement nr. 126 en aangenomen met 7 tegen 2 stemmen. Het door amendement nr. 125 gesubamendeerd amendement nr. 103 wordt met dezelfde meerderheid aangenomen.
Het geamendeerde artikel 4 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 5
Een lid verwijst naar amendement nr. 1, waarmee de regering voorstelt in artikel 14, § 1, van de wet van 5 augustus 1991, de woorden « de vaststelling » te vervangen door de woorden « het onderzoek ». Om het onderzoek af te ronden moet er evenwel een vaststelling komen : de Dienst moet vaststellen of er al dan niet sprake is van een overtreding.
Voor spreker is het zeer de vraag of de Dienst voldoende toegerust is om een taak te vervullen die thans nog niet bestaat.
De minister antwoordt dat er 37 bekwame personeelsleden voorzien zijn.
Het lid vraagt of de minister hun politiële bevoegdheid zal verlenen.
De minister antwoordt dat dat niet zo is.
Op de tweede paragraaf (nieuw) van artikel 14, worden verscheidene amendementen ingediend.
De heer Hotyat c.s. dienen vooreerst het amendement nr. 17 A in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In artikel 5, § 2, de volgende wijzigingen aanbrengen :
« A. In het voorgestelde artikel 14, § 2, tweede lid, de woorden « of van licentiaat in de economie » doen vervallen. »
Verantwoording
A. De verslaggevers zijn belast met de leiding van het onderzoek. Zij gelasten de opdrachten, met name voor de huiszoekingen. Zij maken proces-verbaal op en leiden de onderzoeksverrichtingen die door de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging uitgevoerd worden.
Men moet ervoor zorgen dat deze onderzoeksmaatregelen ten uitvoer worden gebracht in de vorm voorgeschreven door wet- en regelgeving. Het is dan ook wenselijk deze taken uitsluitend op te dragen aan juristen.
De verslaggevers moeten inzake mededinging een nuttige ervaring van ten minste drie jaar hebben. De Dienst voor de Mededinging beschikt onder meer over economisten. Deze voorschriften waarborgen dat in het verslag een economische analyse zal worden gemaakt van de gegevens die tijdens het onderzoek verzameld zijn.
Volgens een lid laat de inhoud van amendement nr. 17 A te wensen over.
In de eerste plaats geeft het amendement geen volledige opsomming van de opdrachten van de verslaggevers en in de verantwoording is er alleen sprake van het juridisch aspect. Nu is het zo dat de verslaggevers marktonderzoeken moeten uitvoeren en verslagen voor de Raad voorbereiden. De verslaggevers moeten dus ook economische analyses maken en dat kunnen juristen niet.
In de tweede plaats gaat het amendement ervan uit dat een handelsingenieur of een licentiaat economische wetenschappen niets afweet van het recht.
De heer Coene dient amendement nr. 27 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In § 2 van dit artikel, tussen de woorden « in de rechten of van » en de woorden « licentiaat in de economie », de woorden « doctor of » toevoegen. »
Verantwoording
Met dit amendement wordt verduidelijkt dat ook houders van een diploma van doctor in de economie gerecruteerd kunnen worden als verslaggever.
De heer Hatry dient amendement nr. 47 in (subamendement op subamendement nr. 27) :
« In het 2º van de voorgestelde § 2 tussen de woorden « licentiaat in de rechten » en de woorden « of van licentiaat in de economie » het woord « van handelsingenieur » invoegen. »
Verantwoording
Dit amendement heeft tot doel ook houders van een diploma handelsingenieur toe te staan als verslaggever op te treden.
Een lid wijst erop dat ze geaarzeld heeft amendement nr. 17 mede te ondertekenen omdat het licentiaten economie uitsluit. Wat haar evenwel in het regeringsamendement geruststelt, is dat de verslaggevers « blijk moeten geven van een nuttige ervaring van minstens drie jaar inzake mededinging. »
Dat betekent dat de juristen noodzakelijkerwijze te maken hebben gekregen met een economische problematiek zodat zij hun kennis hebben kunnen verruizen. Gezien de taak die zij moeten uitvoeren, is het daarentegen van essentieel belang dat zij een juridische basisopleiding achter de rug hebben.
Een ander lid is het hier niet eens. Wanneer het over een typisch economisch onderwerp gaat, kunnen net zo goed economisten als juristen worden aangesproken. Trouwens, in de opleiding van economisten en handelsingenieurs is een aanzienlijk pakket rechtsvakken ingevoegd. Al de basisprincipes van het recht worden gedoceerd tijdens een opleiding in de economie.
Een commissielid voegt eraan toe dat er zelfs mogelijkheid bestaat om een specialisatiejaar in handelsrecht te volgen.
Voor de minister is het de vraag of de wet zich moet beperken tot de juristen, doch hij wil deze vraag overlaten aan de indiener van het amendement. Licentiaten economie of handelsingenieurs hebben ook de grondbeginselen van de procedure meegekregen.
Volgens het lid hebben economisten en handelsingenieurs een grondige juridische opleiding genoten.
Volgens de minister moeten de licentiaten economische wetenschappen en de handelsingenieurs tijdens hun opleiding of in hun beroep zich vertrouwd hebben kunnen maken met de juridische procedures die hier worden toegepast. Zij zullen moeten overgaan tot verzegeling, enz. Het is toch duidelijk dat de juridische procedures volgens een bepaalde methode moeten verlopen.
Een lid vraagt dat men voor juristen zowel als voor licentiaten economische wetenschappen en handelsingenieurs uitgaat van het begrip « een nuttige ervaring van minstens drie jaar ». Zo geniet iedereen een gelijke behandeling.
De minister is het eens om drie jaar ervaring inzake mededinging en procedure te eisen.
De heer Hotyat c.s. dienen amendement nr. 76 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In § 2 van dit artikel, in het voorgestelde artikel 14, § 2, tweede lid, de woorden « inzake mededinging » vervangen door de woorden « zowel inzake mededinging als inzake procedurevoorschriften. »
Verantwoording
De verslaggevers zijn belast met de leiding van het onderzoek. Zij gelasten de opdrachten, met name voor de huiszoekingen. Zij maken proces-verbaal op en leiden de onderzoeksverrichtingen die door de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging uitgevoerd worden.
Men moet ervoor zorgen dat deze onderzoeksmaatregelen ten uitvoer worden gebracht in de vorm voorgeschreven door wet- en regelgeving.
Misschien is het overdreven het ambt van verslaggever uitsluitend open te stellen voor juristen. Toch is het wenselijk dat de economisten, zoals overigens ook de juristen, ervaring hebben op het vlak van de procedure, naast de reeds bepaalde vereiste dat ze, net als de juristen, ervaring moeten hebben op het vlak van de mededinging.
Zo worden waarborgen geboden opdat de verslaggevers, ongeacht hun aanvankelijke opleiding, even bekwaam zijn op het vlak van de procedure als op het vlak van de mededinging.
Amendement nr. 17 A wordt teruggenomen door de indiener.
De amendement nr. 27, nr. 47 en nr. 76 worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer Hotyat c.s. dienen amendementen nr. 17 B en nr. 17 C in.
« B. Het derde lid van het voorgestelde artikel 14, § 2, vervangen als volgt :
« De verslaggevers worden benoemd door de Koning. Zij hebben een administratief en geldelijk statuut dat hun onafhankelijkheid waarborgt. »
« C. Het 1º van het voorgestelde artikel 14, § 2, vierde lid, aanvullen als volgt :
« het korps van verslaggevers bepaalt met name de volgorde waarin de dossiers behandeld worden; het verdeelt de dossiers waarnaar een onderzoek wordt ingesteld onder de verslaggevers en onder de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging; »
Verantwoording
B. Het regeringsamendement bepaalt onder meer de wijze van aanwerving en de toegangsvoorwaarden voor het ambt van verslaggever. Dat amendement bepaalt evenwel niet hoe de verslaggevers aangewezen worden.
In ons amendement wordt dan ook bepaald dat de verslaggevers door de Koning benoemd worden.
C. Het regeringsamendement bepaalt dat de verslaggevers het onderzoek leiden en organiseren. Voor de organisatie van het onderzoekswerk moet bepaald worden dat het korps van verslaggevers de prioriteiten vaststelt. Deze beoordeling zal met name afhankelijk zijn van de vraag welke weerslag een aantal praktijken hebben op een bepaalde markt.
Er moet eveneens vermeld worden dat het korps van verslaggevers de dossiers waaraan een onderzoek wordt gewijd, verdeelt onder de verslaggevers en onder de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging. Ter wille van de efficiëntie moet immers worden bepaald welke verslaggever belast is met een te onderzoeken dossier. Voor elk dossier moet men eveneens de ambtenaren aanwijzen die belast zijn met de uitvoering van de onderzoeksmaatregelen. Deze aanwijzing geschiedt collegiaal. Zo wordt het eveneens mogelijk te bepalen welke rol het korps van verslaggevers speelt ten aanzien van de Dienst voor de Mededinging.
De heer D'Hooghe dient hierop de amendementen nrs. 77 en 78 in (subamendementen op subamendement nr. 17) :
« Het derde lid van het voorgestelde artikel 14, § 2, aanvullen als volgt :
« In tuchtzaken wordt de regeling overgenomen die van toepassing is op de inspecteur van Financiën. »
Verantwoording
Het lijkt aangewezen om de verduidelijking die door het amendement nr. 17 wordt aangebracht aan het statuut van de verslaggevers, uit te breiden met een bijkomende waarborg voor de onafhankelijkheid. Daarom wordt voorgesteld de tuchtregeling die van toepassing is op de inspecteurs van Financiën ook hier van toepassing te maken. Vanuit meerdere invalshoeken zijn beide functies immers te vergelijken.
« Tussen het derde en vierde lid van het voorgestelde artikel 14, § 2, twee nieuwe leden invoegen, luidende :
« Het korps telt evenveel verslaggevers uit het Nederlandse als uit het Franse taalkader.
De verslaggevers moeten hun kennis van de Nederlandse en de Franse taal bewijzen. Ten minste één verslaggever moet de kennis van de Duitse taal bewijzen. »
Verantwoording
De samenstelling van het korps van verslaggevers moet rekening houden met het feit dat zij zaken van alle kanten moeten (kunnen) behandelen.
De minister dient hierop amendement nr. 120 in (subamendement op het voorgaande subamendement) :
« In het voorgestelde vierde lid de woorden « kennis van de Franse taal en van de Nederlandse taal » vervangen door de woorden « kennis van de Franse taal of van de Nederlandse taal. »
Verantwoording
Het past niet de perfecte tweetaligheid te eisen (in de zin van het statuut van het openbaar ambt) als voorwaarde tot benoeming van de verslaggevers. In de praktijk zal de minstens passieve kennis van één van beide talen vereist kunnen zijn. Voor elke zaak wordt een taal van de procedure voor de Raad bepaald. De verslaggevers zullen bijgevolg de zaken in hun taal behandelen, terwijl zij over een passieve kennis van de andere taal beschikken.
Een lid acht het niet zinvol om, zoals het regeringsamendement voorstelt, te vragen dat de Nederlandstaligen Nederlands kunnen en de Franstaligen Frans. Dergelijke bepaling lijkt hem overbodig behalve voor wat de kennis van de Duitse taal betreft.
De Commissie beslist hierna de eerste zin van het tweede lid van het amendement nr. 78 « de verslaggevers moeten hun kennis van de Nederlandse en de Franse taal bewijzen » te schrappen.
De heer D'Hooghe dient vervolgens het amendement nr. 7 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 2, 2º, derde lid van dit artikel vervangen als volgt :
« Zij hebben het administratief en geldelijk statuut dat hun onafhankelijkheid waarborgt en worden door de Koning, op voorstel van een in ministerraad overlegde voordrachtakte, voor het leven benoemd. Zij worden in ruste gesteld op de bij de wet bepaalde leeftijd en genieten het bij de wet bepaalde pensioen. De verslaggevers kunnen alleen uit hun ambt worden ontzet of worden geschorst door de Koning, op voorstel van een in ministerraad overlegd advies.
Het korps telt evenveel verslaggevers uit de Nederlandse als de Franse taalkaders.
De verslaggevers moeten hun kennis van de Nederlandse en de Franse taal bewijzen. Ten minste één verslaggever moet de kennis van de Duitse taal bewijzen. »
Verantwoording
Er wordt ingegaan op het advies van de Raad van State om het statuut van de verslaggevers verder te expliciteren. Een aantal principes inzake benoemingsvoorwaarden en sanctiemogelijkheden worden meer expliciet omschreven. Het lijkt wenselijk dat de verslaggevers zowel Nederlandstaligen als Franstaligen in hun rangen tellen.
Een commissielid legt uit dat hij gepoogd heeft een compromis te vinden tussen twee principes, namelijk dat het enerzijds de Koning toekomt om bepaalde uitvoeringsregels te bepalen, terwijl, anderzijds, bepaalde prioritaire krachtlijnen van het statuut van die verslaggevers in de wet moeten worden opgenomen. Hiertoe worden in dit amendement een aantal fundamentele principes naar voren gebracht, zonder het statuut van de verslaggevers in detail te regelen.
Hetgeen in het regeringsamendement is voorzien, namelijk dat een administratief en geldelijk statuut hun onafhankelijkheid waarborgt, is nietszeggend. Bijgevolg stelt spreker de formulering van zijn amendement voor, die analoog is met wat de Grondwet bepaalt om de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te waarborgen.
Spreker merkt ook op dat aangezien van de leden van de Raad de taalkennis wordt geëist, het nogal evident is dat voor de verslaggevers die het onderzoek leiden, wordt bepaald dat er evenveel Nederlandstaligen als Franstaligen zijn en dat ten minste één verslaggever kennis heeft van de Duitse taal.
Een ander lid merkt op dat de benoeming voor het leven in tal van beroepen verdwijnt; dat geldt onder meer voor de hoogleraren. Het is ook de bedoeling in de rechterlijke orde het ambt van voor het leven benoemd korpschef te doen verdwijnen. Nu wil het amendement die graad invoeren voor de verslaggevers ofschoon die toch niet hetzelfde prestige genieten als een eerste voorzitter of een procureur-generaal bij het Hof van Cassatie.
Volgens het lid dient de tekst daarentegen wel in overenigbaarheden te voorzien. Zo moet er onder meer een bepaling komen dat verslaggevers niet in dienst kunnen treden bij bedrijven waar een onderzoek is uitgevoerd tijdens de laatste vijf jaar vóór hun vertrek.
Een commissielid stipt aan dat het amendement bepaalt dat de korpschef aangesteld wordt voor drie jaar en niet voor het leven.
Spreker geeft toe dat er inderdaad een tendens bestaat om de duur van leidinggevende functies te beperken. Dit wordt in het amendement gerespecteerd. Het amendement wil geen levenslange benoeming voor de leidinggevende functies, maar wel voor de benoeming van verslaggevers die een vlakke loopbaan hebben. De korpschef wordt aangesteld voor een periode van drie jaar, terwijl de verslaggevers verslaggever blijven tot het ogenblik dat ze met pensioen gaan. Om hun onafhankelijkheid te waarborgen, worden zij op dezelfde wijze als de rechters benoemd.
Een volgende spreker meent dat dit precies nu aan het veranderen is.
Volgens een lid geldt de verandering alleen voor de korpschef. Ook in de voorliggende tekst wordt de korpschef slechts voor drie jaar aangesteld. Spreker is zelf ook voorstander van een tijdelijke benoeming voor leidinggevende functies, doch de onafhankelijkheid van de verslaggevers moet worden gewaarborgd. Zij moeten kunnen optreden zonder zich de vraag te moeten stellen of ze binnen een aantal jaren nog wel als verslaggever kunnen functioneren.
Een ander lid vraagt zich af of er dan ook geen amendement moet worden ingediend over de onverenigbaarheden.
Volgens het lid streeft het amendement een lovenswaardig doel na omdat het de nadruk legt op de onafhankelijkheid. Zij vraagt of het statuut niet bij koninklijk besluit vastgelegd moet worden.
Een lid verwijst naar zijn amendement nr. 17 B, dat de volgende regeling wil invoeren : de verslaggevers worden benoemd door de Koning en hebben een administratief en een bezoldigingsstatuut dat hun onafhankelijkheid waarborgt.
Hij verklaart dat zijn voorkeur ook uitgaat naar een regeling met mandaten in plaats van een benoeming voor het leven.
Een ander lid wijst de commissie op een punt dat in het wetsvoorstel op het spel aan bod komt. Om de onafhankelijkheid van de leden van de kansspelcommissie te waarborgen heeft men besloten ze te benoemen voor een periode die eenmaal te vernieuwen is en heeft men onverenigbaarheden ingevoerd.
De minister meent dat de regels die thans voor de ambtenaren gelden, ook voor de verslaggevers zullen gelden. In de praktijk wordt het doel van het amendement bereikt via de toepassing van het algemene ambtenarenrecht. Volgens het regeringsamendement legt de Koning onder meer het statuut van de verslaggevers vast volgens de beginselen van de vlakke loopbaan.
De minister verklaart het evenwel eens te kunnen zijn met het tweede lid van het amendement, volgens hetwelk het korps evenveel verslaggevers uit het Nederlandse als uit het Franse taalkader telt zodat er dus pariteit bestaat bij het korps van verslaggevers.
De minister oppert geen bezwaar tegen amendement nr. 17 B, volgens hetwelk de verslaggevers door de Koning worden benoemd en een administratief en bezoldiginsstatuut bezitten dat hun onafhankelijkheid waarborgt.
De heer Van Goethem dient amendement nr. 41 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 14, § 2, vierde lid, 1º, de woorden « van de krachtens deze wet ingediende zaken » schrappen. »
Verantwoording
Het betreft een technische correctie. Uit artikel 23 volgt immers dat het onderzoek niet enkel naar aanleiding van « ingediende zaken » geschiedt, maar ook ambtshalve kan worden aangevat.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 8 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 2, 3º, lid 2, van dit artikel vervangen als volgt :
« Zij kunnen geen enkel uitdrukkelijk bevel vragen of aanvaarden in verband met de behandeling van de krachtens artikel 23, § 1, a), b), c), d), f) en g) ingediende zaken. »
Verantwoording
In amendement nr. 1 werd het aanvullend onderzoek, gevraagd vanuit de Raad voor de Mededinging, vergeten in de opsomming van artikel 23, § 1, van de wet.
De minister aanvaardt dit amendement.
De amendementen nrs. 77 en 78 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Amendement nr. 17 B, aldus geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De amendementen nrs. 7, 8 en 120 worden teruggetrokken door de respectievelijke auteurs.
De amendementen nrs. 41 en 17 C worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het artikel 5, aldus geamendeerd, wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 6
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen en wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 7
De heren D'Hooghe en Weyts dienen het amendement nr. 68 in (subamendement op amendement nr 1) :
« Aan dit artikel, de volgende bepaling toevoegen :
« Het artikel 16 van dezelfde wet wordt bovendien aangevuld met een vierde lid luidend als volgt :
« De minister oefent onder geen enkel beding en op geen enkele wijze hiërarchisch toezicht uit over de leden van de Raad in de uitoefening van hun taak als administratieve overheid. »
De minister verklaart dat de Raad voor de Mededinging als administratieve « overheid » en niet als administratief « rechtscollege » uitspraak doet over concentraties. Dit is een gevolg van een opmerking van de Raad van State. Deze verduidelijking maakt een beroepsprocedure voor de minister en de Raad van State mogelijk.
Het amendement verduidelijkt dat de Raad voor de mededinging niet onder het hiërarchisch toezicht van de minister staat wanneer hij optreedt als administratieve « overheid ».
Deze verduidelijking geeft de realiteit weer. Er zijn geen principiële bezwaren.
Toch mag men de zaak niet zo interpreteren dat de Raad alleen wanneer hij optreedt als administratieve « overheid » niet onder het toezicht van de minister staat. De Raad staat evenmin onder het toezicht van de minister wanneer hij optreedt als administratief « rechtscollege ».
Het lid stelt vast dat zijn amendement zinloos wordt en trekt het in.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 83 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
De Raad voor de Mededinging fungeert best steeds als een administratief college, ook al heeft het inzake concentratie slechts adviesbevoegdheid. Dit verhindert tal van problemen inzake onafhankelijkheid van de leden van de Raad voor de Mededinging en zelfs constitutionele problemen inzake de positie van magistraten in louter administratieve overheidsorganen.
De minister wijst erop dat dit amendement overeenstemt met het advies van de Raad van State. Het is overbodig te zeggen dat de Raad voor de Mededinging een administratieve overheid is, aangezien hij inzake concentraties alleen een advies geeft en geen beslissingen meer neemt.
Amendement nr. 83 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 8
Op dit artikel zijn geen amendementen ingediend. Artikel 8 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 9
De heer Coene dient amendement nr. 28 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 1 van artikel 9 vervangen als volgt :
« § 1. In artikel 19, § 5, van dezelfde wet, worden de woorden « overgaan of » geschrapt. »
Verantwoording
Het is de bedoeling, ook van de regering overigens, om een duidelijk onderscheid te maken tussen de verschillende organen. De Dienst staat in voor het onderzoek, de Raad neemt de beslissingen.
De huidige bepaling houdt evenwel in dat de onderzoeksmogelijkheden van de Raad worden verruimd, in plaats van beperkt, wat dan ook ingaat tegen de hierboven omschreven visie, die ook door de regering wordt vooropgesteld.
Met dit amendement wordt betracht de onderzoeksdaden van de Raad zo veel als mogelijk te beperken. De Raad kan niet langer zelf overgaan tot alle nuttige onderzoeken. Bovendien is het wenselijk, teneinde de primauteit van de verslaggevers inzake het onderzoek te verzekeren en om de rechten van de verdediging te beschermen (zie advies Raad van State), de mogelijke onderzoeksdaden van de Raad bij wet vast te leggen.
De minister stelt voor dat dit amendement wordt verworpen om de volgende redenen :
ten eerste moet de Raad onderzoek kunnen verrichten, maar alleen in de beslissingsfase, na de indiening van het verslag; op die manier kan hij controle uitoefenen op het onderzoek van de verslaggevers;
ten tweede gaat de onderzoeksbevoegdheid van de Raad pas in in de beslissingsfase; deze bevoegdheid is onontbeerlijk voor de uitoefening van de rechten van de verdediging; de Raad kan evenwel geen onderzoek verrichten tijdens de onderzoeksfase; er is bijgevolg geen verwarring tussen de onderzoeks- en de beslissingsfase.
Het lid vindt dat het opdelen van het onderzoek in fasen de zaak alleen maar moeilijker maakt. Het is geen gezonde oplossing.
Om verwarring te voorkomen, wil spreker de minister herinneren aan het gevaar van gelijklopende onderzoeken, die tot conflicten kunnen leiden.
De minister antwoordt dat in artikel 12 dat artikel 24, § 4, behandelt is bepaald :
« § 4. Indien de Raad van oordeel is dat andere punten van bezwaar dan deze die de verslaggever in aanmerking neemt moeten worden onderzocht, onderzoekt de verslaggever die en gaat hij desgevallend over tot een bijkomend onderzoek. Hij vervolledigt zijn verslag en legt het neer bij de Raad. »
Het lid stelt voor de woorden « gaat hij... over tot een bijkomend onderzoek » te vervangen door de woorden « laat hij (...) een bijkomend onderzoek instellen ».
De minister vraagt hoe de Raad dan getuigen kan horen of deskundigen kan aanwijzen.
Het lid wijst erop dat de minister amendementen heeft aangenomen die dit onmogelijk maken.
De minister meent dat de Raad toch in staat moet zijn alle handelingen te verrichten die nodig zijn voor het nemen van zijn beslissing.
Het lid benadrukt dat dit heel goed mogelijk is door in § 4 van artikel 24 te schrijven « laat hij... een bijkomend onderzoek instellen ».
De minister is het ermee eens dat moet worden voorkomen dat de Raad de weg zou opgaan die spreker vreest.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 9 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 19, § 5, tussen de eerste en de tweede zin, de volgende zin inlassen :
« De beslissingen, voorstellen en adviezen van de Raad worden als bijlage aan het verslag gehecht, alsook de arresten getroffen door het Hof van Beroep en de beslissingen genomen door de minister in uitvoering van onderhavige wet. »
Verantwoording
Ingaande op een suggestie van de Raad voor de Mededinging worden aan zijn jaarlijks verslag de beslissingen, voorstellen en adviezen van de Raad toegevoegd, alsook de arresten geveld door het Hof van Beroep en de beslissingen van de minister genomen ter uitvoering van de wet van 5 augustus 1991.
De heer D'Hooge dient amendement nr. 10 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Aan dit artikel een § 3 (nieuw) toevoegen, luidend als volgt :
« § 3. Artikel 19, § 6, van de wet van 5 augustus 1991 wordt opgeheven. »
Verantwoording
De bepaling van artikel 19, § 6, is voorbijgestreefd.
Wat amendement nr. 9 betreft , meent een lid dat hoewel de achterliggende idee uitstekend is de publicatie van de verslagen alleen nog meer vertraging zal oplopen als de arresten van het hof van beroep en de beslissingen van de minister eraan moeten worden toegevoegd. Dit is een perfectionistische opvatting van een verslag.
Spreker gaat akkoord voor stukken die rechtstreeks van de Raad afkomstig zijn, maar niet voor stukken die indirect afkomstig zijn van de minister, het hof van beroep, het Hof van Cassatie en de Raad van State. Hij is geen fanatiek voorstander van de indiening van dit soort documenten bij het Parlement.
Een ander lid wijst erop dat de nieuwe tekst ook voorziet in deze publicaties.
De minister vindt dat adviezen van de Raad waarover een ministeriële beslissing is genomen, moeten worden gepubliceerd.
Een lid ziet niet in waarom dit in de wet moet worden opgenomen. De Raad moet een minimale beoordelingsvrijheid en autonomie behouden. Men kan de Raad toch niet, zoals een notarisklerk, tot in de details voorschrijven hoe zijn akten eruit moeten zien. Zoiets mag zelfs niet in een koninklijk besluit worden opgenomen. De Raad zal uiteraard alles publiceren wat interessant kan zijn voor de lezer. Spreker is geschokt over deze manier van wetgeven.
Een andere spreker benadrukt dat het alleen de bedoeling is alle beslissingen samen te voegen.
De minister verklaart uitdrukkelijk dat de Raad niet alleen zijn eigen beslissingen moet publiceren, maar ook latere beslissingen van andere organen die op zijn beslissingen betrekking hebben en waarvan de lezer kennis moet kunnen nemen. De minister aanvaardt amendement nr. 9 op voorwaarde dat de publicatie wordt uitgebreid tot de beslissingen van de Raad van State en dat deze beslissingen als bijlage bij het jaarverslag worden gehecht in de door het Belgisch Staatsblad gehanteerde vorm.
Met betrekking tot amendement nr. 10 vindt een lid het onvoorzichtig § 6 van artikel 19 van de wet van 5 augustus 1991 te schrappen.
De minister wijst erop dat men de reeds aangenomen amendementen niet uit het oog mag verliezen. Amendement nr. 4 bepaalt al dat de drempels om de drie jaar moeten worden geëvalueerd. De minister kan amendement nr. 10 aanvaarden.
Amendement nr. 9 wordt ingetrokken door de indiener.
Amendement nr. 10 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 28 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Het geamendeerde artikel 9 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 9bis (nieuw)
Mevrouw Willame en de heer Hotyat dienen amendement nr. 69 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 9bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 9bis. In dezelfde wet wordt een artikel 18bis ingevoegd, luidende :
« Art. 18bis. De leden voor de Raad voor de Mededinging zijn gebonden door het beroepsgeheim en mogen de vertrouwelijke gegevens waarvan zij kennis hebben gekregen op grond van hun functie, aan geen enkele persoon of autoriteit bekendmaken, behalve wanneer zij worden opgeroepen om in rechte te getuigen.
Overtredingen van dit artikel worden bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
De voorschriften van het eerste boek van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn van toepassing op de overtredingen van dit artikel. »
Verantwoording
De voorliggende wet tot bescherming van de economische mededinging voorziet in de wraking van de leden van de Raad voor de Mededinging. Er wordt echter nergens gewezen op het feit dat de leden van de Raad in geen geval gebruik mogen maken van de informatie waarvan zij kennis hebben gekregen op grond van hun functie in de Raad. De « inside information »-misdrijven worden dus niet bestraft. Dit probleem diende dus verholpen te worden. Wij hebben hiervoor gesteund op de bepalingen met betrekking tot de Commissie voor het bank- en financiewezen opgenomen in het koninklijk besluit nr. 185 van 9 juli 1935, gewijzigd door de wet van 22 maart 1993.
De minister antwoordt dat in het eerste lid van artikel 44 van de wet van 1991 reeds het volgende is bepaald : « Het gebruik en de openbaarmaking van de met toepassing van de bepalingen van deze wet verkregen bescheiden of inlichtingen voor andere doeleinden dan de toepassing van deze wet, wordt met een geldboete van 100 tot 10 000 frank en met een gevangenisstraf van twee maanden tot vijf jaar gestraft of met een van deze straffen alleen ».
De tekst van het amendement moet dan ook in artikel 44 van de wet van 1991 worden opgenomen in plaats van als artikel 18bis te worden ingevoegd. De minister aanvaardt het amendement op deze voorwaarde.
Een lid vindt dat de artikelen 44 en 45 algemene maatregelen bevatten, terwijl het amendement in het bijzonder betrekking heeft op de leden van de Raad. De twee genoemde artikelen lijken veeleer op het personeel van de Dienst voor de Mededinging te slaan. De minister zou moeten nagaan of de vastgestelde straffen afdoende zijn.
De minister verklaart dat dit reeds is gebeurd.
Amendement nr. 69 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 10
Dit artikel wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 10bis (nieuw)
De minister dient amendement nr. 97 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 10bis (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 10bis. Artikel 21 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :
« Wanneer de Commissie voor de Mededinging een adviesaanvraag niet beantwoord heeft binnen de door de minister vastgestelde termijn die niet korter dan vijftien werkdagen mag zijn, is het advies niet meer vereist. »
Verantwoording
Er moet een termijn worden vastgesteld waarbinnen het advies van de Commissie voor de Mededinging uitgebracht moet zijn.
De termijn wordt door de minister vastgesteld. Dat is trouwens ook zo in andere wetten : artikel 15 van de wet op de handelspraktijken bevat een soortgelijke bepaling.
Er wordt voorgesteld een minimumtermijn van 15 werkdagen vast te stellen.
De minister herinnert eraan dat als de Commissie geen advies uitbrengt binnen de vastgestelde termijn, dit advies overbodig wordt.
Een lid vraagt welke sanctie er staat op het uitblijven van een advies.
De minister verklaart dat het advies van de Commissie voor de Mededinging over deze wetsontwerpen maanden op zich heeft laten wachten. Het is de bedoeling een termijn vast te stellen, eventueel drie weken of een maand, maar niet minder dan twee weken, waarna het advies niet meer vereist is.
Amendement nr. 97 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 11
De heer Hatry dient amendement nr. 54 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In § 2 van dit artikel de woorden « of van artikel 34 » doen vervallen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 53.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen tenzij de auteur het intrekt om de volgende redenen :
Ten eerste is de uitvoerende macht beter in staat te oordelen over het algemeen belang (dat voorrang heeft op een eventuele aantasting van de mededinging); het is niet de taak van het hof van beroep om te oordelen over het algemeen belang; dat was ook de mening van de Raad van State in zijn advies van 1990 betreffende de wet van 5 augustus 1991.
Anderzijds moeten de beslissingen van de minister en van de Raad gemotiveerd zijn.
Bovendien kan tegen deze beslissingen beroep worden ingesteld bij de Raad van State; de Raad van State oefent controle uit op de legaliteit van de beslissing, met inbegrip van de motivering.
Ten slotte bepaalt het regeringsamendement dat de Raad van State uitspraak doet met voorrang boven alle andere zaken, wat borg staat voor een snelle afhandeling van de beroepsprocedure.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 11 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Aan dit artikel, een § 4bis (nieuw) toevoegen, luidende :
« § 4bis. In artikel 23, § 1, van dezelfde wet wordt een punt g) toegevoegd, luidende :
« g) op verzoek van de Raad voor de Mededinging, in het geval de Raad aanvullend onderzoek nodig acht ten aanzien van een aanhangige zaak, alvorens het nemen van een beslissing, zoals bepaald in § 6, van onderhavig artikel. Dit verzoek wordt gericht aan de korpschef van het korps verslaggevers. »
Verantwoording
Artikel 24, § 4, zoals voorzien in het regeringsamendement biedt de mogelijkheid dat de Raad voor de Mededinging supplementair onderzoek vraagt aan de verslaggevers. Deze mogelijkheid dient ook te worden opgenomen in artikel 23 van dezelfde wet en de relatie tussen de Raad voor de Mededinging en het korps verslaggevers dient eveneens te worden verduidelijkt.
De minister antwoordt dat § 1 van artikel 23 van de wet van 1991 reeds bepaalt in welke gevallen een onderzoek wordt geopend (ambtshalve, na een klacht of op verzoek van de Raad voor de Mededinging of de minister).
Artikel 12 van het regeringsamendement (artikel 24, § 4, in ontwerp, van de wet van 1991) bepaalt dat de Raad de verslaggever kan vragen dat hij overgaat tot een bijkomend onderzoek, indien de Raad nieuwe bezwaren ontdekt inzake restrictieve mededingingspraktijken.
Het heeft bijgevolg geen zin deze bepaling nog eens op te nemen in artikel 23 van de wet van 1991. Dat artikel behandelt immers het geval waarin een onderzoek wordt ingesteld. In artikel 24 is er sprake van aanvullende verslagen voor reeds ingestelde onderzoeken. Deze twee situaties mogen niet door elkaar gehaald worden.
De minister acht dit amendement dus overbodig maar omdat de indiener erop aandringt, zal hij het opnieuw onderzoeken.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 12 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 7 van dit artikel 11, aanvullen als volgt : « en worden de woorden « de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, op eenvoudig verzoek van de Dienst » vervangen door de woorden « kan de bevoegde verslaggever ».
Verantwoording
Er moet een eenvoudige en directe methode zijn om inlichtingen op te eisen. Het lijkt wenselijk dat de bevoegde verslaggevers deze taak op zich kunnen nemen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 79 in (subamendement op subamendement nr. 12) :
« Paragraaf 7 van dit artikel aanvullen als volgt :
« en worden de woorden « de voorzitter van de Raad voor de Mededinging » in artikel 23, § 2.3, tweede lid, tweede zin, vervangen door de woorden « de verslaggevers. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 12.
De heer Coene dient amendement nr. 29 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« De zevende paragraaf van dit artikel vervangen als volgt :
« § 7. Artikel 23, § 2.3, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« 3. Indien een onderneming of ondernemingsvereniging de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de verslaggevers gestelde termijn verstrekt, ofwel ze onvolledig, onjuist of verdraaid verstrekt, kunnen de verslaggevers de inlichtingen eisen.
De verslaggevers duiden de rechtsgrond en het doel van deze eis aan en schrijven een passende termijn voor binnen welke de inlichtingen moeten worden verstrekt. Zij schorsen bovendien de termijnen, bedoeld in artikel 33, §§ 2 en 3, tot de dag waarop de inlichtingen worden verstrekt of ten laatste tot de dag waarop de voorgeschreven termijn verstrijkt. »
Verantwoording
Momenteel behoort de eis tot inlichtingen tot een andere bevoegdheidssfeer dan alle andere onderzoeksmaatregelen (het normale inwinnen van inlichtingen, huiszoeking...). Met dit amendement wordt gepoogd om ook de bevoegdheid inzake het eisen van inlichtingen, het verplichten dus van de onderneming om mee te werken (onder dreiging van het betalen van een dwangsom of geldboete), over te hevelen naar de verslaggevers.
De heer Hotyat dient amendement nr. 18 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 7 van het voorgestelde artikel vervangen als volgt :
« § 7. Artikel 23, § 2, 3, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« 3. Indien een onderneming of vereniging van ondernemingen de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de verslaggever gestelde termijn verstrekt of indien de verstrekte inlichtingen onvolledig, onjuist of verdraaid zijn, kan het korps verslaggevers de inlichtingen bij een met redenen omklede beslissing eisen.
Deze beslissing omschrijft de gevraagde inlichtingen en bepaalt binnen welke termijn ze moeten worden verstrekt. Zij schorst bovendien de in artikel 33 bedoelde termijn tot de dag waarop de inlichtingen worden verstrekt of uiterlijk tot de dag waarop de termijn, bepaald door het korps verslaggevers, verstrijkt.
De beslissing wordt door het korps verslaggevers ter kennis gebracht van de ondernemingen van wie de inlichtingen worden geëist. »
Verantwoording
Het regeringsamendement maakt een onderscheid tussen het onderzoek en de beslissing.
Het onderzoek wordt geleid door de verslaggevers. Zij gelasten met name de opdrachten. Zij richten zich ook tot de ondernemingen of de verenigingen van ondernemingen om inlichtingen te vragen.
Artikel 23, § 2, 3, van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt dat, wanneer de ondernemingen of verenigingen van ondernemingen het verzoek om inlichtingen niet volledig beantwoorden, de voorzitter van de Raad voor de Mededinging hen bij beslissing kan aanmanen deze inlichtingen binnen een bepaalde termijn te verstrekken. Anderzijds worden de termijnen voor onderzoek van de concentraties tijdens deze periode geschorst.
Het is logisch deze taak op te dragen aan het korps verslaggevers. Het vragen van inlichtingen maakt immers deel uit van het onderzoek van de dossiers.
Wij stellen voor artikel 23, § 2, 3, van de wet van 5 augustus 1991 in die zin te wijzigen.
De indieners van deze vier amendementen stellen vast dat ze inhoudelijk bijna samenvallen.
Volgens de minister stelt amendement nr. 18 de meest volledige tekst voor. Hij verklaart het dus eens te zijn met dat amendement en vraagt de drie overige te verwerpen.
Een lid wijst erop dat het begrip « korps verslaggevers » meer waarborgen te bieden heeft. Hij vraagt of de wet de taak van dat korps niet zou moeten bepalen.
Volgens de minister staat dat in de wet.
De heer Hatry dient amendement nr. 52 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 10 van dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Gelet op het specifieke karakter van de procedure inzake mededinging mag de algemene regeling betreffende de huiszoekingen in dit geval niet worden toegepast.
De minister vraagt het amendement te verwerpen.
Een lid stelt vast dat de politiestaat steeds verder oprukt.
De minister voegt eraan toe dat huiszoekingen tussen 8 uur en 18 uur te veel in de belangstelling zouden komen. Om de rechtsbedeling sereen te laten verlopen is het verkieslijk huiszoekingen discreet te laten uitvoeren.
Het lid antwoordt dat deze redenering kant noch wal raakt. Het komt er immers op neer dat alles om 8 uur afgelopen moet zijn.
Een huiszoeking bij een onderneming heeft overdag plaats wanneer bedienden en arbeiders aanwezig zijn. Men neemt stapels documenten van de onderneming mee. Uiteraard zijn het alweer de ondernemingen die hieronder lijden. Dat is een nieuw aspect van de politiestaat die ons land aan het worden is.
Het lid verklaart dus zijn amendement te behouden en het opnieuw in te dienen tijdens de plenaire vergadering.
De minister merkt op dat wanneer men de tijdsduur beperkt, men de onderzoekers verplicht 's anderendaags terug te komen. De ondernemingen zelf hebben er baat bij dat huiszoekingen in één enkele dag gebeuren. Deze maatregel wordt dus genomen om het onderzoek efficiënter te laten verlopen en in het belang van de onderneming zelf.
Het lid vindt dat de reactie van de minister blijk geeft van enige naïviteit. In de praktijk is het zo dat wie een huiszoeking uitvoert, niet weggaat vóór hij alles in beslag heeft genomen wat daarvoor in aanmerking komt, want anders verdwijnt het.
De minister wijst erop dat huiszoekingen thans gebeuren tussen 5 uur en 21 uur.
Het lid wijst erop dat men hier niet met privé-personen te maken heeft maar meestal met grote ondernemingen. Hij blijft bij zijn standpunt dat België een ware politiestaat aan het worden is en dat de verklaringen van de minister hem niet van het tegendeel hebben kunnen overtuigen.
De heer Hatry dient amendement nr. 51 in (subamendement op amendement nr.1 ) :
« In de tekst voorgesteld in § 12 de woorden « het korps verslaggevers bedoeld in artikel 14, § 2 » vervangen door de woorden « de voorzitter van de Raad voor de Mededinging. »
Verantwoording
De beslissing om over te gaan tot een huiszoeking, een beslaglegging of een verzegeling moet door een magistraat worden genomen aangezien de gevolgen voor de ondernemingen zeer ernstig kunnen zijn. Een beslissing die wordt genomen door het korps verslaggevers uitsluitend bij meerderheid van stemmen geeft onvoldoende garanties dat de rechten van de verdediging geëerbiedigd zullen worden. De Franse wetgeving (artikel 48 van de ordonnantie van 1 december 1986) bepaalt overigens dat voor een gerechtelijke plaatsopneming en een beslaglegging de toestemming vereist is van de voorzitter van de tribunal de grande instance.
De minister verklaart die zienswijze niet te kunnen delen.
De moeilijkheden met de wet van 1991 volgen goeddeels uit het feit dat de voorzitter van de Raad, een beslissingsorgaan, onderzoeksverrichtingen beveelt (huiszoekingsbevel). Blijft deze bevoegdheid bij de voorzitter van de Raad, dan gaan er waarborgen verloren voor de rechten van de verdediging. Hoe onpartijdig is de uitspraak van een rechter die in dezelfde zaak al een huiszoeking heeft bevolen bij een bedrijf ? Zodoende treedt de voorzitter van de Raad op als rechter en (vervolgende) partij. Het onderzoek en de beslissing behoren dus van elkaar gescheiden te worden.
Het korps verslaggevers heeft evenveel (en zelfs meer) waarborgen te bieden inzake de rechten van de verdediging : ten eerste moeten verslaggevers jurist of econoom zijn met ervaring inzake rechtspleging; ten tweede wordt de beslissing genomen door een korps, dus collegiaal. Dat biedt meer waarborgen dan wanneer één enkele persoon beslist, ook al is die voorzitter van de Raad; ten derde krijgen de verslaggevers een administratief en bezoldigingsstatuut dat hun onafhankelijkheid waarborgt; zij komen in dienst na een examen; zoals magistraten kunnen zij geen bevelen vragen noch krijgen; zij hebben een vlakke loopbaan : voor hun bevorderingen of loonsverhogingen hangen zij van niemand af (zelfs magistraten genieten deze waarborg niet aangezien zij voor hun bevorderingen afhangen van de Koning).
Vervolgens oefent de Raad voor de Mededinging controle uit op alle daden van onderzoek in het stadium van de beslissing : de Raad laat elke informatie buiten beschouwing die is verkregen door onwettige onderzoeksverrichtingen. Het is nauwelijks denkbaar dat de Raad de handelingen van zijn voorzitter op die manier kan controleren.
De minister vraagt bijgevolg het amendement te verwerpen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 13 in (subamendement op amendement nr.1 ) :
« Het voorgestelde artikel 11 aanvullen met een § 16, luidende :
« In artikel 23 van dezelfde wet wordt een § 6 toegevoegd, luidende als volgt :
« § 6. De voorzitter en de leden van de Raad voor de Mededinging kunnen te allen tijde tijdens de diensturen inzage nemen van de onderzoeksdossiers, zowel inzake restrictieve mededingingspraktijken als inzake concentraties en kunnen gratis een kopie van de documenten bekomen. Het is evenwel verboden enige richtlijn of aanvullende vraag te stellen zolang het verslag van het onderzoek niet werd overgemaakt aan de voorzitter van de Raad voor de Mededinging. Vanaf dat ogenblik kan de Raad de nodige initiatieven nemen zoals in deze wetgeving is voorzien. »
Verantwoording
Het is wenselijk de relatie tussen de Raad voor de Mededinging en het korps verslaggevers, respectievelijk de Dienst voor de Mededinging, beter te omschrijven dan voorzien in het voorliggende wetsvoorstel.
De minister verklaart met deze tekst niet akkoord te kunnen gaan.
Amendement nr. 54 wordt verworpen met 7 tegen 3 stemmen. Amendement nr. 11, nr. 12, nr. 13 en nr. 79 worden teruggenomen door de indiener. Amendement nr. 18 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden. Amendement nr. 29, nr. 51 en nr. 52 worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Het geamendeerde artikel 11 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 12
De heer Coene dient amendement nr. 30 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 24, § 2, het derde lid aanvullen als volgt :
« De weigering van de voorzitter van de Raad om stukken uit het dossier te verwijderen maakt het voorwerp uit van een met redenen omklede beslissing, waarin de voorzitter van de Raad uiteenzet waarom hij meent dat de stukken noodzakelijk zijn voor de beslissing, waarom de mededeling ervan een nadeel met zich meebrengt dat kleiner is dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging en waarom hij meent de vertrouwelijke aard van de stukken niet te moeten erkennen.
Deze met redenen omklede beslissing wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht aan de belanghebbende ondernemingen. »
Verantwoording
Het spreekt vanzelf dat er een meningsverschil kan zijn tussen de Raad en de betrokken ondernemingen over de aard en vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens en stukken. De betrokken onderneming moet dan ook op de hoogte worden gesteld waarom de voorzitter van de Raad bepaalde in de visie van de onderneming vertrouwelijke gegevens toch zou mededelen. Op deze wijze worden de beroepsmogelijkheden van de onderneming tegen deze beslissing gevrijwaard.
De minister verklaart daarmee akkoord te kunnen gaan.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 60 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 24 aan § 3 een lid toevoegen met de volgende bepaling :
« Het verslag omvat eveneens een gemotiveerd voorstel tot reglementering zoals bepaald in het tweede lid van artikel 28, § 1, indien de verslaggever meent dat de concrete feiten een algemene reglementering noodzaken. »
Verantwoording
In de wettekst zoals die sinds 1991 in ons Belgisch recht voorkomt, heeft de Dienst in artikel 24 de mogelijkheid om een voorstel tot reglementering te doen bij het afsluiten van haar verslag. Het is belangrijk dat, indien uit een concreet onderzoek voldoende aanwijzingen naar boven komen die een gemeenschappelijke aanpak verantwoorden, deze informatie kan leiden tot het formuleren van een koninklijk besluit. Daartoe worden zowel artikel 12 als artikel 17 gewijzigd. De verslaggever die dit nuttig acht kan dan een gemotiveerd voorstel doen, dat door de Raad aan de Koning zal worden voorgelegd.
Ook daarmee verklaart de minister akkoord te gaan.
Een lid vraagt of men in de wet alle redenen voor een nieuwe reglementering moet opnemen. Dat spreekt toch voor zich en kan dus geschrapt worden.
Volgens de minister kan een vrijstelling per categorie nodig blijken in specifieke zaken.
Het lid vindt evenwel dat men dat niet hoeft op te nemen in de wet.
De heer Coene dient amendement nr. 31 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« De derde paragraaf van het voorgestelde artikel 24, vervangen als volgt :
« § 3. Vóór het afronden van het onderzoek brengt de verslaggever de belanghebbende ondernemingen in kennis van de punten van bezwaar. De belanghebbende ondernemingen moeten de mogelijkheid krijgen om hierover gehoord te worden. Vervolgens sluit de verslaggever zijn onderzoek af en legt hij zijn verslag voor aan de Raad. Dit verslag omvat het onderzoeksverslag, de punten van bezwaar samen met de door de belanghebbende ondernemingen gemaakte opmerkingen en een voorstel tot beslissing. »
Verantwoording
Zoals de Raad voor de Mededinging terecht opmerkt moeten de punten van bezwaar logischerwijs voorafgaand aan de opstelling van het verslag ter kennis worden gebracht van de belanghebbende ondernemingen.
Volgens de minister verwart de heer Coene in zijn amendement onderzoek en beslissing met elkaar. Pas in het stadium van de beslissing worden de bedrijven op de hoogte gebracht van de bezwaren en kunnen zij voor de Raad hun verweermiddelen voordragen. Dat belet evenwel niet dat de verslaggevers de bedrijven ondervragen tijdens het onderzoek.
Het heeft geen enkel nut daar nog een voorafgaande fase aan toe te voegen. De minister vraagt bijgevolg het amendement te verwerpen.
Volgens een lid ligt het in de bedoeling de onderneming de kans te bieden te vernemen wat voor bezwaren men tegen haar aanvoert vóór er een officiële beslissing komt. Zo weet de onderneming tenmiste om welk probleem het gaat en welke argumenten ze kan aanvoeren waarmee de Dienst eventueel niet voldoende rekening heeft gehouden.
De minister merkt op dat de bezwaren pas aan het eind van het onderzoek aan de betrokken onderneming meegedeeld kunnen worden.
Het lid wijst erop dat hij doelt op het tijdstip waarop het onderzoek is afgelopen maar het verslag nog niet is overgezonden aan de Raad.
De minister vindt dat men op die manier de procedure nodeloos ingewikkeld maakt.
De heer Coene dient amendement nr. 32 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 24, § 4, tussen de woorden « bijkomend onderzoek. » en de woorden « Hij vervolledigt zijn verslag » de woorden « Dit bijkomend onderzoek dient te worden afgerond binnen een termijn van twee weken. » tussenvoegen. »
Verantwoording
Daar het hier gaat om een bijkomend onderzoek dat vrij vlug moet kunnen worden afgerond, wordt voorgesteld een termijn in te voeren waarbinnen dit dient te gebeuren.
De minister antwoordt niet akkoord te kunnen gaan met het amendement en wel om de volgende redenen.
In de eerste plaats bepaalt het amendement geen termijn voor het neerleggen van het hoofdverslag.
In de tweede plaats is het niet logisch een termijn van twee weken te bepalen voor een aanvullend verslag. Dat kan immers een langer onderzoek vergen bij de ondernemingen. Inzake restrictieve mededingingspraktijken blijken deze onderzoeken nog lastiger omdat de ondernemingen weigerachtig staan om informatie door te spelen die tot een veroordeling zou kunnen leiden. Door een termijn van twee weken in te voeren dreigt ook het aanvullend verslag in de meeste gevallen hiaten te vertonen. De Raad zou dan nogmaals om een aanvullend verslag kunnen verzoeken.
In de derde plaats is het zo dat de verslaggevers het onderzoek leiden. Daaruit volgt dat die verslaggevers zelf bepalen hoe lang de onderzoeksverrichtingen duren.
De minister verzoekt bijgevolg het amendement te verwerpen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 14 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« De vierde paragraaf van het voorgestelde artikel 24 van de wet van 5 augustus 1991, schrappen en toevoegen als een zesde paragraaf aan artikel 23 van dezelfde wet. »
Verantwoording
Het artikel 12 van het regeringsamendement voorziet de opname van een artikel 24, § 4, in de wet van 1991. Dit bewuste artikel 24, § 4, voorziet de mogelijkheid dat de Raad supplementair onderzoek opdraagt aan de verslaggever. Deze mogelijkheid werd evenwel uitsluitend ingeschreven onder de rubriek « specifieke onderzoeksregels betreffende restrictieve mededingingspraktijken ». Dit houdt in dat deze mogelijkheid zou ontzegd worden in het geval van concentraties. Nu de minister van Economische Zaken reeds de beroepsmogelijkheid inzake concentraties naar zich toetrekt, is het zeker niet gepast ook de procedure in eerste instantie uit te hollen.
De minister antwoordt dat de concentraties een ander geval vormen : het gaat niet om bezwaren tegen een of meer ondernemingen om ze eventueel te laten veroordelen door de Raad, maar alleen om het verlenen van een voorafgaande administratieve vergunning voor een bepaalde verrichting.
De minister vraagt dat de indiener zijn amendement terugneemt.
De amendementen nr. 30 en nr. 60 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De amendementen nr. 14, nr. 31 en nr. 32 worden verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Het geamendeerde artikel 12 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 13
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen en wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 14
De heer Hatry dient amendement nr. 48 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In de eerste volzin van het voorgestelde artikel 26 de woorden « ambtshalve of » doen vervallen en tussen de woorden « indien er » en het woord « aanwijzingen » het woord « ernstige » invoegen. »
Verantwoording
De Dienst voor de Mededinging mag niet de bevoegdheid krijgen op eigen initiatief algemene of sectoriële onderzoeken in te stellen. Dat is immers een belangrijke onderzoeksmaatregel die alleen op verzoek van de minister of van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging kan worden genomen.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen om de volgende redenen :
Bij algemene of sectoriële onderzoeken zijn geen dwingende onderzoeksmaatregelen mogelijk (huiszoeking, inbeslagneming en verzegeling); ze zijn niet gericht tegen specifieke ondernemingen, maar betreffen een hele sector; wanneer een of meer ondernemingen zich schuldig maken aan restrictieve praktijken, wordt een ander (individueel) onderzoek geopend volgens de gebruikelijke procedure (een onderzoek onder leiding van het korps van verslaggevers).
Het is dan ook niet nodig elk ambtshalve onderzoek uit te sluiten; voor onderzoeken betreffende specifieke ondernemingen bestaat deze mogelijkheid reeds en doet zij geen moeilijkheden ontstaan.
Het lid betreurt dat de minister zich kant tegen zijn amendement, dat erin bestaat het woord « ernstige » in te voegen tussen de woorden « indien er » en het woord « aanwijzingen ».
De minister antwoordt dat hij daar in dit specifieke geval inderdaad tegen gekant is omdat het onderzoek een hele sector betreft. Dit onderzoek leidt niet tot individuele vervolgingen tegen ondernemingen. Het gaat om een algemeen onderzoek dat de praktijken in een hele sector betreft. Het zou jammer zijn dat perken worden gesteld aan de mogelijkheid om dit soort onderzoeken uit te voeren. De minister voegt eraan toe dat meestal wel ernstige aanwijzingen vereist zullen zijn.
Het lid wijst erop dat het woord « ernstig » reeds in de bestaande tekst staat. Hij herinnert eraan dat de Raad voor de Mededinging slechts over drie van de ongeveer vijftig sinds 1993 aangemelde afspraken een beslissing heeft genomen. Hij vindt dan ook dat de Raad absoluut over ernstige aanwijzingen moet beschikken.
De minister stelt voor het woord « ambtshalve » niet te schrappen en het woord « ernstige » in te voegen met dien verstande dat de Dienst oordeelt over de ernst van de aanwijzingen.
Het lid trekt het eerste deel van zijn amendement in. Het tweede deel van amendement nr. 48 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde artikel 14 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 15
Artikel 15 geeft geen aanleiding tot opmerkingen en wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 16
De heer Coene dient amendement nr. 33 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« De laatste zin van de eerste paragraaf, van het voorgestelde artikel 27, § 1, eerste lid, vervangen als volgt :
« De partijen dienen hun schriftelijke opmerkingen in bij de verslaggever. »
Verantwoording
Voor alle duidelijkheid lijkt het nodig te preciseren bij wie de partijen hun opmerkingen moeten indienen. De verslaggever ligt daarbij het meest voor de hand.
De heer Coene dient amendement nr. 106 in (subamendement op subamendement nr. 33) :
« In de voorgestelde bepaling het woord « verslaggever » vervangen door het woord « Raad. »
Verantwoording
Er dient te worden gepreciseerd dat de opmerkingen worden ingediend bij de Raad in plaats van bij de verslaggever.
De heer Hatry dient amendement nr. 108 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het derde lid van het voorgestelde artikel 27, § 1, de woorden « verwijdert de voorzitter van de Raad het stuk niet uit het dossier » vervangen door de woorden « kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen. »
Verantwoording
In overeenstemming met het vorige lid moet de voorgestelde bepaling een keuzemogelijkheid bevatten.
De minister aanvaardt dit amendement op voorwaarde dat zijn amendementen nrs. 128 en 129 op de artikelen 19 en 27 eveneens worden aangenomen.
De heer Coene dient amendement nr. 34 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 27, § 2, zesde lid, tussen de woorden « een bijkomend onderzoek. » en de woorden « het verslag wordt » de woorden « Dit onderzoek moet binnen een termijn van twee weken worden afgerond. » toevoegen. »
Verantwoording
Het lijkt ons nodig een termijn te bepalen waarbinnen dit bijkomend onderzoek moet worden afgerond.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen.
De regering dient amendement nr. 98 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 5 van dit artikel aanvullen als volgt :
« De verslaggever brengt zijn opmerkingen aan op de eventuele schriftelijke opmerkingen die door de partijen ingediend zijn na het indienen van het verslag. »
Verantwoording
De partijen kunnen schriftelijke opmerkingen indienen na het indienen van het verslag. In dat geval dient de verslaggever zich eveneens te kunnen uitspreken over deze schriftelijke opmerkingen van de partijen. Deze verduidelijking stelt de Raad in staat om zo volledig mogelijke informatie te verzamelen alvorens een beslissing te nemen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 15 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Aan dit artikel, een § 6 (nieuw) toevoegen, luidende :
« § 6. Artikel 27, § 3, van dezelfde wet, wordt aangevuld als volgt :
« Hoe dan ook moet een beslissing getroffen worden, een arrest geveld worden, of een ministerieel besluit genomen worden binnen een termijn van 6 maanden, nadat bedoeld verslag, zoals voorzien in artikel 24, § 3 of § 4, is ingekomen bij de bevoegde instantie. Dezelfde termijn geldt bij een verslag met voorstel tot sepo. »
Verantwoording
Het lijkt wenselijk om ook in het geval van restrictieve mededingingspraktijken in een vaste termijn te voorzien voor de in het artikel opgesomde aangelegenheden (ministerieel besluit beslissing arresten beslissing van de minister). Het lijkt tevens wenselijk na te gaan of het voorstel tot het treffen van een ministerieel besluit, zoals in de huidige wetgeving voorzien is onder artikel 24, § 4, in het Regeringsamendement vergeten of bewust geschrapt is.
De minister vindt het geen goed idee om een termijn vast te stellen in geval van restrictieve mededingingspraktijken. Er kan immers een misdrijf in het spel zijn en dan hangt de duur van de procedure af van de ingewikkeldheid van de zaak. De partijen moeten voldoende tijd hebben om hun verdediging voor te bereiden.
De procedures zouden bovendien sneller moeten verlopen door de versterking van de middelen van de Dienst en de Raad.
Hij vraagt dan ook dat het amendement wordt verworpen.
Een lid wijst erop dat in de periode waarop deze tekstpassage slaat, geen sprake kan zijn van een misdrijf aangezien de aanmelding de strafvorderingen met betrekking tot afspraken en onderling afgestemde. Van een misdrijf kan alleen sprake zijn vóór de aanmelding of nadat aan de ondernemingen is meegedeeld dat hun afspraak verboden is.
De minister vraagt of hij zijn antwoord in beraad kan houden. In theorie is hij het eens met de indiener van het amendement, maar hij vraagt zich af wat in de praktijk een redelijke termijn zou zijn.
Amendement nr. 106 en amendement nr. 33, gesubamendeerd door amendement nr. 106, worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 108 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 34 wordt verworpen met 8 tegen 3 stemmen.
Amendement nr. 98 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
Amendement nr. 15 wordt door de indiener ingetrokken.
Het aldus geamendeerde artikel 16 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 17
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 61 in (subamendement op amendement nr. 1):
« In het voorgestelde artikel 28 de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. In § 1, na het eerste lid, een lid toevoegen, luidend als volgt :
« De Koning kan een dergelijk besluit ook uitvaardigen op verzoek van de Raad voor de Mededinging. De Raad doet dit onder meer bij ontvangst van een gemotiveerd voorstel tot reglementering van een verslaggever. De Koning vraagt de Raad voor de Mededinging om advies. »
B. In het laatste lid van § 1, de woorden « of het verzoek » invoegen tussen de woorden « advies » en « van de Raad. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 60.
De minister stelt vast dat dit amendement voortvloeit uit amendement nr. 60.
Hij is het eens met het principe dat gehuldigd wordt in amendement nr. 61 A en B op voorwaarde dat het volgende amendement ook wordt aangenomen :
Regeringsamendement nr. 107 (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 28, § 1, het tweede lid vervangen als volgt :
« De dienst of, in het geval bedoeld in artikel 24, § 3, de verslaggever, legt, na afloop van het onderzoek, aan de Raad ter advies een verslag voor, dat het voorstel tot regeling bij koninklijk besluit bevat. »
Verantwoording
Artikel 17 van het amendement nr. 1 bepaalt dat de Dienst voor de Mededinging een verslag bezorgt aan de Raad voor de Mededinging. Dit verslag bevat een voorstel tot regeling bij besluit van vrijstelling per categorie. De Raad bezorgt een advies aan de minister, die het besluit voorlegt aan de Koning. Als het besluit afwijkt van het advies van de Raad, wordt over het besluit in de Ministerraad overleg gepleegd.
In dat geval wordt het verslag ingediend door de Dienst en niet door het korps verslaggevers. Het verslag wordt in feite opgesteld buiten een procedure betreffende een particuliere zaak.
Amendement nr. 60 bepaalt dat de verslaggever eveneens een regeling bij koninklijk besluit kan voorstellen, ter gelegenheid van een particuliere zaak.
Artikel 28 in ontwerp van de wet van 1991 wordt bijgevolg aangevuld in functie van amendement nr. 60.
Amendement nr. 61 en amendement nr. 107 worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde artikel 17 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 3 onthoudingen.
Artikel 18
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Het wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 19
De heer Hotyat dient amendement nr. 19 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A. Het voorgestelde artikel 32bis vervangen als volgt :
« Art. 32bis. De Raad voor de Mededinging zendt de aanmeldingen van concentraties gedaan krachtens artikel 12 onverwijld voor onderzoek over aan het korps verslaggevers. De door het korps verslaggevers aangewezen verslaggever stelt het onderzoek van de zaak in zodra hij de aanmelding bedoeld in artikel 12 heeft ontvangen of, indien de te verstrekken inlichtingen onvolledig zijn, zodra hij de volledige inlichtingen heeft ontvangen. »
B. In het eerste lid van het voorgestelde artikel 32ter, § 2, na de woorden « aan de ondernemingen waarvan de concentratie het voorwerp heeft uitgemaakt van het onderzoek » invoegen de woorden « alsmede aan de vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van werknemers van deze ondernemingen of aan degenen die zij aanwijzen. »
Verantwoording
A. Artikel 12 van het regeringsamendement wijzigt artikel 24 van de wet van 5 augustus 1991. Dat artikel heeft betrekking op de restrictieve mededingingspraktijken. Het voorgestelde artikel 24, § 1, van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt dat de verzoeken en klachten betreffende de restrictieve mededingingspraktijken worden ingediend bij de Raad voor de Mededinging die ze voor onderzoek aan het korps verslaggevers overzendt.
Bij analogie moet vermeld worden dat de Raad voor de Mededinging de aanmeldingen van concentraties gedaan krachtens artikel 12 voor onderzoek overzendt aan het korps van verslaggevers. Wij stellen voor deze vermelding op te nemen in het voorgestelde artikel 32bis van de wet van 5 augustus 1991 (artikel 19 van het regeringsamendement). Dat artikel heeft betrekking op de concentraties.
B. Artikel 27, § 2, vierde lid, van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt het volgende : « In het geval van een concentratie worden (...) de vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van werknemers van deze ondernemingen, of degenen die zij aanwijzen, geacht een voldoende belang te hebben; in dit geval wordt hen de toegang tot het dossier gegeven overeenkomstig de bepalingen van § 1. »
Deze bepaling wordt overgenomen in artikel 32quater, § 2, derde lid, van de voorgestelde wijziging van de wet van 5 augustus 1991 (artikel 20 van het regeringsamendement).
Deze bepaling van de wet van 5 augustus 1991 kan slechts toepassing vinden indien de vertegenwoordigers van de werknemers ingelicht worden over de indiening van het verslag in het kader van de concentratieprocedure. Er wordt dan ook voorgesteld in artikel 32ter, § 2, eerste lid, van het wetsvoorstel te bepalen dat de verslaggever zijn rapport eveneens mededeelt aan de vertegenwoordigers van de werknemers van deze ondernemingen of aan degenen die zij aanwijzen.
De minister is het eens met de amendementen 19 A en B.
Een lid verklaart dat hij de betekenis van amendement B niet begrijpt. Wat hebben de vertegenwoordigers van de werknemers hiermee te maken ?
De indiener verwijst naar de verantwoording van zijn amendement. De vakbondsleiders zijn in ieder geval bij de procedure betrokken. Hij zorgt er alleen voor dat zij de informatie krijgen waarin de wet voorziet.
Een ander lid onderstreept dat het vanzelf spreekt dat voor de vakbondsleiders, zoals voor de andere betrokkenen, de strafbepalingen gelden waarin de artikelen 44 en 45 voorzien.
De eerste spreker stelt vast dat men hen er wel van op de hoogte kan brengen dat het rapport is uitgebracht, maar dat het meedelen van de inhoud ervan toch een andere zaak is. Dit verhoogt immers het gevaar op lekken die nadelig kunnen zijn voor de betrokken ondernemingen.
De minister verduidelijkt dat het rapport dat hun zal worden toegestuurd, geen vertrouwelijke gegevens mag bevatten. Die worden eruit verwijderd zoals is bepaald in artikel 16.
Een lid merkt op dat de tekst van dit artikel zonderling is. In het tweede lid van § 1 staat dat de voorzitter de mededeling « kan weigeren »; er staat dus niet « weigert ». In het volgende lid zou dan moeten staan « kan de voorzitter beslissen het stuk niet te verwijderen uit het dossier » in plaats van « verwijdert... niet uit het dossier ». De voorzitter van de Raad is dus niet verplicht een vertrouwelijk stuk uit het dossier te verwijderen. Beide gevallen worden verschillend behandeld.
De minister is het hiermee eens en dient regeringsamendement nr. 128 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het derde lid van het voorgestelde artikel 32ter, § 2, de woorden « verwijdert de voorzitter van de Raad het stuk niet uit het dossier » vervangen door de woorden « kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen. »
Verantwoording
Het amendement nr. 108 preciseert dat de voorzitter van de Raad niet alleen over een beoordelingsbevoegdheid beschikt om vertrouwelijke stukken terug te trekken, maar ook om dit niet te doen. Dit amendement beperkt zich echter tot de procedures inzake restrictieve concurrentiepraktijken.
Voor de samenhang past het deze bepaling uit te breiden tot de procedure betreffende de concentraties.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 84 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A. Het voorgestelde artikel 32bis wordt een artikel 32bis, § 1.
B. Artikel 32bis aanvullen met een § 2, luidend als volgt :
« § 2. De verslaggever legt het dossier evenals zijn met redenen omkleed verslag voor aan de Raad voor de Mededinging. Het met redenen omkleed verslag bevat de relevante elementen die de Raad voor de Mededinging in staat stellen een omstandig advies te formuleren. »
C. Artikel 32bis aanvullen met een § 3, luidend als volgt :
« § 3. De verslaggever stuurt, ten minste 15 dagen vóór de datum van de zitting tijdens welke de Raad zal overgaan tot het onderzoek van de zaak, een kopie van zijn verslag aan de ondernemingen op wier concentratie het onderzoek betrekking had; hij brengt hen ter kennis dat zij op het secretariaat inzage kunnen nemen van het dossier en tegen betaling een kopie ervan kunnen krijgen. »
D. Paragraaf 1 en het eerste lid van paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 32ter schrappen. »
Verantwoording
Deze drie paragrafen handelen over de rol van de verslaggever in het onderzoek inzake concentraties en worden derhalve onder één artikel ondergebracht. Bovendien wordt hier duidelijk aangegeven dat de rol van de verslaggever zich beperkt tot het onderzoek.
De minister is het eens met de amendementen A, B, C en D.
De heer Coene dient amendement nr. 35 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 32ter, § 2, na het derde lid een lid toevoegen, luidend als volgt :
« De weigering van de voorzitter van de Raad om stukken uit het dossier te verwijderen maakt het voorwerp uit van een met redenen omklede beslissing, waarin de voorzitter van de Raad uiteenzet waarom hij meent dat de stukken noodzakelijk zijn voor de beslissing, waarom de mededeling ervan een nadeel met zich meebrengt dat kleiner is dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging en waarom hij meent de vertrouwelijke aard van de stukken niet te moeten erkennen.
Deze met redenen omklede beslissing wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht aan de belanghebbende ondernemingen. »
Verantwoording
Het spreekt vanzelf dat er een meningsverschil kan zijn tussen de Raad en de betrokken ondernemingen over de aard en vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens en stukken. De betrokken onderneming moet dan ook op de hoogte worden gesteld waarom de voorzitter van de Raad bepaalde in de visie van de onderneming vertrouwelijke gegevens toch zou mededelen. Op deze wijze worden de beroepsmogelijkheden van de onderneming tegen deze beslissing gevrijwaard.
Aangezien deze tekst aansluit bij amendement nr. 30, is de minister het hiermee eens.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 85 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A. Paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 32ter vervangen als volgt :
« § 1. De Raad voor de Mededinging heeft als administratief rechtscollege een adviserende bevoegdheid inzake concentraties. Het te verstrekken advies moet gemotiveerd zijn, voldoende omstandig zijn en een voorstel tot beslissing bevatten. »
B. Paragraaf 2, vijfde lid, van het voorgestelde artikel 32ter vervangen als volgt :
« Het advies met het voorstel tot beslissing van de Raad voor de Mededinging over de grond van de zaak kan niet steunen op de stukken die uit het dossier zijn verwijderd. »
Verantwoording
In het stuk nr. 1-614/2, 1997-1998, lezen wij : « de minister van Economie bepaalt het algemeen beleid inzake economische mededinging; inzake concentraties neemt hij desgevallend de beslissingen tot toelating, waarvan het doel de vrijwaring van het algemeen belang is. »
Indien wij uniformiteit wensen in het statuut van de Raad voor de Mededinging en de reeds vermelde problemen wensen te vermijden vermeld bij het subamendement omtrent artikel 7, dan kan, rekening houdend met de beschouwing uit het regeringsamendement (Stuk Senaat, nr. 1-614/2) alleen een adviserende bevoegdheid worden toegekend aan het administratief rechtscollege Raad voor de Mededinging.
De minister stemt in met de amendementen A en B.
De amendementen nrs. 19, 128, 84, 35 en 85 worden door de 11 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Het aldus geamendeerde artikel 19 wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen.
Artikel 20
De heren D'Hooghe en Weyts dienen amendement nr. 65 in (subsidiair amendement op de amendementen nrs. 62, 63 en 64) :
« In het voorgestelde artikel 32quater, het vierde lid van de tweede paragraaf vervangen door de volgende bepaling : « De minister kan in geen geval tussenkomen of gehoord worden. »
Verantwoording
Aangezien de minister volgens het voorgestelde artikel 34 de beslissing van de Raad inzake concentraties zal kunnen verwerpen, is het onaanvaardbaar dat hij in de eerstelijnsprocedure kan tussenkomen.
Het is niet meer dan normaal dat de instantie waarbij men in beroep kan gaan, niet reeds is tussengekomen en zijn mening te kennen heeft gegeven in een voorafgaande fase van de procedure.
De indieners van het amendement leggen uit dat zij het amendement intrekken en vervangen door punt B van het volgende amendement.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 86 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A. In het voorgestelde artikel 32quater, § 2, derde lid, de woorden « artikel 32ter » vervangen door de woorden « artikel 32bis, § 3 ».
B. Paragraaf 2, vierde lid, van het voorgestelde artikel 32quater vervangen door hetgeen volgt :
« De minister kan aan de Raad een nota richten waarbij hij in de betrokken zaak de elementen aanduidt die het algemeen beleid aangaan, alsook die welke het algemeen beleid inzake economische mededinging kunnen beïnvloeden. Het indienen van deze nota verleent hem niet de hoedanigheid van partij in de zaak. »
Verantwoording
A. Overeenstemming met het amendement nr. 84.
B. Wanneer de minister beslissingsbevoegdheid wordt toegekend inzake concentraties, kan hij geen partij zijn in de procedure bij de Raad voor de Mededinging. Het lijkt wel billijk dat hij kan wijzen op de consequenties inzake economische mededinging en inzake het eigenaarsbelang.
De minister is het eens met de punten A en B van het amendement.
Het amendement nr. 86 wordt aangenomen met 8 tegen 2 stemmen.
Het aldus geamendeerde artikel 20 wordt eveneens aangenomen met 8 tegen 2 stemmen.
Artikel 21
De heer Hotyat dient amendement nr. 20 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Punt 2 van het voorgestelde artikel 33, § 2, vervangen als volgt :
« 2. De verslaggever dient zijn verslag in binnen een termijn van ten hoogste een maand. De beslissingen van de Raad bedoeld in punt 1 hierboven moeten genomen worden binnen een termijn van ten hoogste twee maanden. Deze termijnen lopen vanaf de dag volgend op de dag van de ontvangst van de aanmelding of, wanneer de inlichtingen die bij de aanmelding moeten worden verstrekt, onvolledig zijn, vanaf de dag volgend op de dag van de ontvangst van de volledige inlichtingen. »
Verantwoording
De wet van 5 augustus 1991 bepaalt dat de eerste fase van het onderzoek van de concentraties een maand duurt.
Het regeringsamendement brengt deze termijn op twee maanden. Deze verlenging stelt de ondernemingen met name in staat de concentratie te wijzigen om tegemoet te komen aan eventuele bezwaren. Deze wijzigingen kunnen in sommige gevallen voorkomen dat de Raad voor de Mededinging de tweede fase van het onderzoek aanvat. Door de verlenging van de termijn kan eveneens voorkomen worden dat de Raad voor de Mededinging de tweede fase alleen maar inzet wegens gebrek aan tijd om de concentratie in de eerste fase te onderzoeken.
De wet van 5 augustus 1991 en het regeringsamendement bepalen evenwel niet binnen welke termijn het verslag in de loop van de eerste fase ingediend moet worden. Wettelijk gezien is het dan ook niet onmogelijk dat het verslag bij de Raad ingediend wordt daags voordat de termijn van twee maanden verstrijkt.
Dit amendement bepaalt dat het verslag binnen een maand ingediend moet worden. Daardoor beschikt de Raad voor de Mededinging tenminste over een even lange termijn om het dossier te onderzoeken.
De minister is het hiermee eens.
De heer Hatry dient amendement nr. 49 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A) In het voorgestelde artikel 33, § 2, 1, a), de laatste volzin (« Wanneer de Raad voor de Mededinging vaststelt... ») doen vervallen.
B) In de eerste volzin van § 2, 2, van het voorgestelde artikel 33 de woorden « twee maanden » vervangen door de woorden « een maand ».
C) In § 2, 3, van het voorgestelde artikel 33 de woorden « twee maanden » vervangen door de woorden « een maand ».
Verantwoording
De laatste volzin van het nieuwe artikel 33, § 2, 1, a) moet worden geschrapt vanwege de invoering van het criterium marktaandeel als aanmeldingsvoorwaarde.
De ondernemingen moeten snel uitsluitsel krijgen over de voorgenomen concentratie. Een van de doelstellingen van het regeringsamendement is overigens het aantal aanmeldingen van concentraties te verminderen, zodat de termijn van een maand voor het onderzoek in de eerste fase kan volstaan.
De minister merkt op dat hij amendement nr. 20 van de heer Hotyat heeft aanvaard. Hij kan dit amendement dus niet goedkeuren.
Het lid herinnert eraan dat zulks haaks staat op wat tijdens de algemene bespreking verklaard werd. Toen was de minister het eens om de termijn van twee maanden in te korten. Het amendement van de heer Hotyat verdubbelt de huidige termijn.
De indiener van amendement nr. 20 stelt voor dat spreker een subamendement indient op zijn subamendement.
De heer Hatry trekt zijn amendement in en dient amendement nr. 119 in (subamendement op subamendement nr. 20) :
« De woorden « twee maanden » vervangen door de woorden « vijfenveertig dagen. »
Verantwoording
Amendement nr. 20 brengt de termijn voor een eerste fase van het onderzoek van de concentraties op maximum twee maanden. Dat is wat overdreven. Het is immers belangrijk dat de ondernemingen snel uitsluitsel krijgen over het lot van hun concentratieplan.
Daarom beoogt dit amendement de termijn te beperken tot 45 dagen.
De minister is het daarmee eens.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 16 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In de vierde paragraaf van dit artikel, het woord « lasten » vervangen door het woord « verplichtingen ».
Verantwoording
Taalkundige aanpassing en conformiteit met het artikel 34 van de wet van 1991.
De minister is het alleen eens met de amendering van de Nederlandse tekst. De Franse tekst is correct.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 87 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A. De eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 33 vervangen als volgt :
« § 1. Indien het onderzoek betrekking had op een concentratie, kan de Raad voor de Mededinging, bij een met redenen omkleed advies, aan de minister een voorstel tot beslissing formuleren, waarin staat dat :
1. de concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt;
2. de concentratie niet binnen het toepassingsgebied van deze wet valt.
De minister respectievelijk de Ministerraad, overeenkomstig de bevoegdheid bepaald in dit artikel, § 2, 1, c), besluit of de concentratie al dan niet binnen het toepassingsgebied van deze wet valt. De minister of de Ministerraad deelt de beslissing onverwijld mee aan de Raad voor de Mededinging. »
B. Paragraaf 2, punt 1, van het voorgestelde artikel 33 van dezelfde wet vervangen als volgt :
« § 2.1. Indien de minister of de Ministerraad vaststelt dat de concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt, kan de Raad voor de Mededinging bij een omstandig en met redenen omkleed advies voorstellen dat :
a) de concentratie toelaatbaar is. De aanmeldende partijen kunnen, tot op het ogenblik van de beslissing van de minister of van de Ministerraad, overeenkomstig de bevoegdheid bepaald in § 2, 1, c, van dit artikel, de voorwaarden van de concentratie wijzigen. In dat geval slaat de beslissing bij koninklijk besluit, in voorkomend geval bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, om de concentratie toe te laten op de aldus gewijzigde concentratie. Wanneer de minister respectievelijk de Ministerraad vaststelt dat de betrokken ondernemingen samen minder dan 25 % van de betrokken markt controleren, wordt de concentratie toelaatbaar verklaard;
b) de concentratie ernstige twijfels doet rijzen in verband met de toelaatbaarheid ervan. In dat geval beslist de minister respectievelijk de Ministerraad de procedure bepaald in artikel 34 in te stellen;
c) met betrekking tot de volledige beslissingsprocedure inzake concentraties, zoals bepaald in deze afdeling Vter, komt de beslissingsbevoegdheid toe aan de minister, voor zover het ontworpen koninklijk besluit van de minister het voorstel geformuleerd in het advies van de Raad voor de Mededinging volgt. Wenst de minister van dit voorstel af te wijken, voorwaarden of verplichtingen vast te leggen die niet in het voorstel van de Raad van de Mededinging zijn opgenomen, dan wordt besloten bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit.
De minister kan zich laten vertegenwoordigen in de beslissingsprocedure inzake concentratieaangelegenheden door de door hem aangewezen ambtenaren. Het vertegenwoordigen van de minister in de beslissingsprocedure is onverenigbaar met onderzoeksactiviteiten als verslaggever of als ambtenaar van de Dienst voor de Mededinging of met welke onderzoeksdaad als deskundige dan ook.
Indien hij het nodig acht, hoort de minister of zijn vertegenwoordiger elke natuurlijke persoon of rechtspersoon. De bepalingen van de §§ 2 en 3 van artikel 32quater, behoudens die van § 2, tweede lid, zijn eveneens van toepassing in de beslissingsprocedure. »
Verantwoording
Het concept inzake concentraties bestaat erin dat de Raad voor de Mededinging adviesbevoegdheid heeft en dat de minister of de Ministerraad beslissingsbevoegdheid heeft volgens de bevoegdheidsverdeling aangegeven in artikel 32, § 2, 1, c).
De minister is het met deze tekst eens op voorwaarde dat de volgende wijzigingen worden aangebracht :
Amendement nr. 121 van de regering (subamendement op subamendement nr. 87) :
« A. De volgende wijzigingen aanbrengen in punt A :
1º In het voorgestelde artikel 33, § 1, eerste lid, de woorden « aan de minister een voorstel tot beslissing formuleren, waarin staat » vervangen door het woord « vaststellen ».
2º In het voorgestelde artikel 33, § 1, het tweede lid schrappen.
B. De volgende wijzigingen aanbrengen in punt B :
1º In het voorgestelde artikel 33, § 2, punt 1, eerste lid, de woorden « voorstellen dat » schrappen.
2º In het voorgestelde artikel 33, § 2, punt 1, a), vervangen als volgt :
« a) hetzij voorstellen dat de concentratie toelaatbaar wordt verklaard. De aanmeldende partijen kunnen, tot op het ogenblik dat de minister of, naar gelang het geval, de Ministerraad, een beslissing heeft genomen, de voorwaarden van de concentratie wijzigen. In dat geval slaat de beslissing van toelaatbaarheid op de aldus gewijzigde concentratie. Wanneer de betrokken ondernemingen samen minder dan 25 % van de betrokken markt controleren, wordt de concentratie toelaatbaar verklaard; »
3º In het voorgestelde artikel 33, § 2, punt 1, b), vervangen als volgt :
« b) hetzij vaststellen dat er ernstige twijfels bestaan omtrent de toelaatbaarheid van de concentratie en beslissen de procedure bepaald in artikel 34 in te zetten. »
4º In het voorgestelde artikel 33, § 2, punt 1, c), vervangen als volgt :
« De beslissing over de aangemelde concentratie wordt genomen door de minister zo zij het beslissingsvoorstel volgt dat vervat is in het advies van de Raad voor de Mededinging. De beslissing wordt genomen door de Ministerraad zo zij afwijkt van het beslissingsvoorstel dat vervat is in het advies van de Raad voor de Mededinging. »
5º Het laatste lid van het voorgestelde artikel 33, § 2, punt 1, vervangen als volgt :
« Elke persoon kan zijn schriftelijke opmerkingen bij de minister of zijn vertegenwoordiger indienen. De bepalingen van §§ 2 en 3 van artikel 32quater, met uitzondering van lid 2 van § 2, zijn van toepassing op de beslissingsprocedure inzake concentraties. »
Verantwoording
Amendement nr. 87 bepaalt dat in elk stadium van de procedure voor de Raad voor de Mededinging al de beslissingen moeten worden getroffen door de minister of door de Ministerraad (meer bepaald de beslissing betreffende het toepassingsgebied, de beslissing een tweede fase in te zetten, enz.).
Het past het amendement aan te passen om aan de Raad voor de Mededinging de bevoegdheid te laten om te beslissen over de verschillende etappen van de procedure, die de uitspraak van een advies voorafgaan. Het is slechts wanneer dit advies geleverd is, dat de minister of de Ministerraad zijn uitspraak moet doen. Men moet vermijden dat deze bij elke etappe van de adviesprocedure moet tussenkomen, wat het gevaar oplevert de procedure te vertragen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 88 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A. De eerste zin van paragraaf 2, punt 2, van het voorgestelde artikel 33 vervangen als volgt :
« De adviezen van de Raad bedoeld in punt 1 hierboven, moeten overeenkomstig de bepalingen van artikel 32ter, § 1, binnen een maximumtermijn van twee maanden verstrekt worden. »
B. Paragraaf 2, punt 3, van het voorgestelde artikel 33, vervangen als volgt :
« Onverminderd het bepaalde in artikel 5 van het Gerechtelijk Wetboek, wordt, indien de Raad geen advies heeft uitgebracht na afloop van de termijn van twee maanden, de concentratie als toelaatbaar beschouwd. De minister of de Ministerraad beschikt over een termijn van vijftien dagen na afloop van bovengenoemde termijn van twee maanden om een beslissing te nemen in de aangelegenheid bedoeld in artikel 33, § 2, 1, b). Na verloop van deze termijn wordt bij ontstentenis van een koninklijk besluit de concentratie toelaatbaar geacht.»
Verantwoording
Om te beslissen of een concentratie toelaatbaar is of indien het noodzakelijk wordt geacht de procedure voorzien in artikel 34 op te starten, zijn de termijnen maximaal bepaald : de adviesprocedure voor de Raad voor de Mededinging moet na maximaal 2 maanden zijn afgerond; de beslissing terzake moet binnen vijftien dagen na deze termijn van 2 maanden zijn genomen.
De minister is het ook met dit amendement eens, op voorwaarde dat het wordt gewijzigd als volgt :
Amendement nr. 122 van de regering (subamendement op subamendement nr. 88) :
« Het voorgestelde punt 3 van artikel 33, § 2, vervangen als volgt :
« § 2.3. De concentratie wordt geacht een gunstig advies te hebben gekregen wanneer de Raad voor de Mededinging zijn advies niet heeft uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig dagen. De minister of de Ministerraad neemt de beslissing binnen vijftien dagen die volgen op het advies van de Raad voor de Mededinging of, bij ontstentenis van een advies, binnen vijftien dagen die volgen op het verstrijken van de termijn van vijfenveertig dagen. Bij ontstentenis van beslissing na het verstrijken van de termijn van vijftien dagen, wordt de concentratie toelaatbaar geacht. »
Verantwoording
Het past de verwijzing naar artikel 5 van het Gerechtelijk Wetboek te schrappen. Dit artikel beoogt de rechtsweigering door een magistraat (dit wil zeggen, het onvermogen van de rechterlijke magistraat om een beslissing te nemen) en is niet van toepassing op de Raad voor de Mededinging, die een administratief rechtscollege is dat slechts een advies inzake concentraties uitbrengt.
Amendement nr. 88 voorziet dat, bij ontstentenis van advies, de concentratie toegelaten wordt geacht. In werkelijkheid past het te voorzien dat, bij ontstentenis van advies, het advies gunstig wordt geacht. Dit laat de minister of de Ministerraad toe een beslissing te nemen die desgevallend zou afwijken van het advies dat geacht wordt gunstig te zijn. Deze verduidelijking komt overeen met het amendement dat beoogt aan de minister of aan de Ministerraad de beslissingsbevoegdheid inzake concentraties over te dragen.
Overigens, bij ontstentenis van beslissing (en niet van koninklijk besluit) binnen de 15 dagen, wordt de beslissing geacht een beslissing van toelaatbaarheid te zijn.
De indiener van het amendement verklaart dat hij na de bespreking zijn amendement nr. 49 heeft ingetrokken en een nieuw amendement (nr. 119) heeft ingediend. Hij herinnert eraan dat de voorgestelde termijn van 45 dagen slaat op het volledige onderzoek van de concentraties.
De minister verklaart dat dit amendement de Dienst weliswaar een maand de tijd geeft om zijn onderzoek af te ronden, maar hij raadt de Dienst aan om, voor zover dat mogelijk is, slechts drie weken te gebruiken zodat ook de Raad drie weken heeft voor zijn onderzoek.
De indiener van het amendement sluit zich hierbij aan.
De minister zal aan de verslaggevers een circulaire sturen om de bedoeling van de wetgever op dit punt toe te lichten.
Amendement nr. 119 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden. Het aldus gesubamendeerde amendement nr. 20 wordt eveneens eenparig aangenomen.
Amendement nr. 16 wordt eveneens eenparig aangenomen.
Amendement nr. 121 en het gesubamendeerde amendement nr. 87 worden aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Subamendement nr. 122 en het gesubamendeerde amendement nr. 88 worden eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerde artikel 21 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 22
De heren D'Hooghe en Weyts dienen amendement nr. 62 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Het voorgestelde artikel 34 schrappen. »
Verantwoording
Aangezien de minister reeds in alle fases van de procedure zijn opmerkingen kan laten weten of een hoorrecht kan doen gelden, is het onaanvaardbaar dat de aanmeldende partijen bij hem beroep kunnen instellen indien ze tegenover de Raad voor de Mededinging bakzeil hebben moeten halen.
Voorgesteld wordt om de minister als beroepsinstantie te verwijderen uit de procedure. Juist omdat hij op alle mogelijke momenten in de procedure kan tussenkomen of eventueel een beroep kan indienen, lijkt het dat er een tegenstrijdig belang bestaat tussen het belang dat hij tegenover de Raad komt verdedigen in een eerste fase, en datgene (het « algemeen belang ») waarover hij dan zelf moet oordelen in een eventuele tweede fase. Waarna hij dan bovendien nog eens de mogelijkheid zou hebben om dit belang een derde maal (en dan slechts over de wettelijkheid) te ondersteunen tegenover de Raad van State.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen.
De heer Hatry dient amendement nr. 53 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Als de minister een concentratie om redenen van algemeen belang kan toestaan hoewel die concentratie door de Raad voor de Mededinging is geweigerd of enkel onder bepaalde voorwaarden is toegestaan, dan wordt aan de procedure een administratief element toegevoegd. Dat heeft tot gevolg dat de Raad van State bevoegd wordt om kennis te nemen van het beroep inzake concentraties, terwijl men zich daarvoor nu moet wenden tot het hof van beroep van Brussel. De Raad van State kan echter alleen de wettigheid toetsen en een beslissing vernietigen, terwijl het hof van beroep volle rechtsmacht heeft en zijn beslissing in de plaats kan stellen van die van de Raad voor de Mededinging. De rechten van de verdediging worden dus beter verdedigd indien de ondernemingen in beroep kunnen gaan voor het hof van beroep. Bovendien wordt de procedure minder lang gerekt aangezien de zaak niet wordt terugverwezen naar degene die de beslissing heeft genomen. Ten slotte zij erop gewezen dat een van de kamers van het hof van beroep van Brussel gespecialiseerd is in mededingingsproblemen en dankzij de prejudiciële vragen die haar worden voorgelegd, eenvormigheid brengt in het Belgisch mededingingsrecht.
Als men de minister de mogelijkheid geeft een beslissing van de Raad voor de Mededinging te wijzigen, bestaat bovendien het gevaar dat politieke overwegingen de overhand krijgen.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen om de volgende redenen :
a) de uitvoerende macht is beter in staat om te oordelen over het algemeen belang (dat voorrang heeft op het risico van een eventuele aantasting van de mededinging); het behoort niet tot de taken van het hof van beroep om te oordelen over het algemeen belang; dat was ook de mening van de Raad van State in zijn advies van 1990 betreffende de wet van 5 augustus 1991;
b) de beslissingen van de minister en van de Raad moeten gemotiveerd zijn;
c) tegen deze beslissingen is beroep mogelijk bij de Raad van State, die toezicht houdt op de legaliteit van de beslissing, met inbegrip van de motivering;
d) het regeringsamendement bepaalt dat de Raad van State beslist bij voorrang op alle andere zaken; dit staat borg voor een snelle afhandeling van de beroepsprocedure.
De heer Coene dient amendement nr. 36 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 34, de eerste en tweede paragraaf schrappen. »
Verantwoording
Omwille van het feit dat het begrip « algemeen belang » in het totaal niet is omschreven en dus aanleiding geeft tot de grootste onduidelijkheid, dient de door deze paragrafen voorziene mogelijkheden voor de minister te worden geschrapt.
Het lid stelt voor om de eerste twee paragrafen van het amendement nr. 36 te schrappen omdat deze de minister de mogelijkheid geven om in het kader van het algemeen belang, dat al te ruim wordt gedefinieerd, zijn beslissingen met betrekking tot concentraties te politiseren. Hij wenst dit niet te aanvaarden.
Een ander commissielid is het daarmee eens. Hij voegt eraan toe dat in onze wetteksten helaas te pas en te ompas naar het algemeen belang wordt verwezen.
De minister wijst erop dat dit amendement niet veel zin meer heeft aangezien beroep voor de Ministerraad niet meer mogelijk is.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 89 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 1 van het voorgestelde artikel 34 vervangen als volgt :
« Indien, overeenkomstig artikel 33, § 2, 1, b), van deze wet beslist is de procedure te beginnen, geeft hij de verslaggever bedoeld in artikel 32bis, § 2, de opdracht een aanvullend onderzoek te verrichten en geeft hem een termijn om een nieuw verslag op te stellen en dit laatste aan de Raad voor de Mededinging over te zenden.
Na ontvangst van dit verslag stuurt de Raad een kopie ervan aan de partijen, overeenkomstig artikel 27, § 1.
Het omstandig en gemotiveerd advies van de Raad, bevattende een voorstel tot beslissing, over de toelaatbaarheid of de niet-toelaatbaarheid van de aangemelde concentratie moet worden geformuleerd binnen een maximumtermijn van 60 dagen te rekenen van de datum waarop beslist is een procedure te beginnen. Aan het voorstel tot beslissing over de toelaatbaarheid bedoeld in deze paragraaf kunnen voorwaarden en verplichtingen worden gekoppeld.
Onverminderd het bepaalde in artikel 5 van het Gerechtelijk Wetboek, wordt bij ontstentenis van een advies binnen deze termijn van 60 dagen de concentratie toelaatbaar geacht. »
Verantwoording
De gevolgde procedure is vergelijkbaar met die in artikel 33, § 3, van de huidige wet. De adviestermijn wordt op 60 dagen gebracht omdat nog een beslissingstermijn van 30 dagen volgt. De totale proceduretijd blijft evenwel gevoelig korter, aangezien het beroep bij het hof van beroep te Brussel definitief wegvalt. De bedrijven krijgen vroeger rechtszekerheid.
De minister aanvaardt dit amendement op voorwaarde dat het wordt gewijzigd als volgt :
De minister dient amendement nr. 123 in (subamendement op subamendement nr. 89) :
« A. Het voorgestelde eerste lid van artikel 34, § 1, vervangen als volgt :
« Indien, overeenkomstig artikel 33, § 2.1, b), de Raad voor de Mededinging beslist de procedure in te zetten, dient de verslaggever een bijkomend verslag in bij de Raad voor de Mededinging. »
B. Het voorgestelde vierde lid van artikel 34, § 1, vervangen als volgt :
« De concentratie wordt geacht een gunstig advies te hebben gekregen wanneer de Raad voor de Mededinging zijn advies niet heeft uitgebracht binnen de termijn van vijfenveertig dagen. »
Verantwoording
A. Het is niet aan de Koning (of aan de minister) om de termijn voor het indienen van het bijkomend verslag te bepalen. De verslaggever (en niet de Koning of de minister) leidt inderdaad het onderzoek.
B. Het past de verwijzing naar artikel 5 van het Gerechtelijk Wetboek te schrappen. Dit artikel beoogt de rechtsweigering door een magistraat (dit wil zeggen, het onvermogen van de rechterlijke magistraat om een beslissing te nemen) en is niet van toepassing op de Raad voor de Mededinging, die een administratief rechtscollege is dat slechts een advies inzake concentraties uitbrengt.
Amendement nr. 89 voorziet dat, bij ontstentenis van advies, de concentratie toegelaten wordt geacht. In werkelijkheid past het te voorzien dat, bij ontstentenis van advies, het advies gunstig wordt geacht. Dit laat de minister of de Ministerraad toe een beslissing te nemen die desgevallend zou afwijken van het advies dat geacht wordt gunstig te zijn. Deze verduidelijking komt overeen met het amendement dat beoogt aan de minister of aan de Ministerraad de beslissingsbevoegdheid inzake concentraties over te dragen.
De heer Hotyat dient amendement nr. 21 in :
« In het voorgestelde artikel 34, § 1, § 2, § 3, 3º, en § 4, de woorden « de minister » vervangen door de woorden « de Ministerraad ».
Verantwoording
De wet van 5 augustus 1991 voorziet niet in de mogelijkheid om inzake concentraties in beroep te gaan bij de Ministerraad.
Het regeringsamendement voorziet wel in een dergelijke beroepsmogelijkheid in geval van weigering van de concentratie of in geval van toelating van de concentratie onder voorbehoud van voorwaarden en verplichtingen bepaald door de Raad voor de Mededinging.
In het kader van deze beroepsmogelijkheid kan de Ministerraad een concentratie toestaan om redenen van algemeen belang die doorslaggevender zijn dan het gevaar voor verstoring van de mededinging.
Het is wenselijk dat de voltallige regering zich kan uitspreken over deze redenen van algemeen belang, die overigens betrekking kunnen hebben op zaken die tot de bevoegdheid van verschillende ministers behoren.
De minister merkt op dat de nieuwe procedure waarin de minister en de Ministerraad beslissen over het toestaan van de concentratie, dit amendement overbodig maakt. Er is immers geen beroepsmogelijkheid meer bij de minister of de Ministerraad.
De heren D'Hooghe en Weyts dienen amendement nr. 66 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In de eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 34, na de eerste zin, een zin toevoegen met de volgende bepaling :
« In zijn beoordeling houdt de Ministerraad op gemotiveerde wijze en na de partijen gehoord te hebben, rekening met de criteria en de beperkingen die in artikel 10, § 3, worden opgesomd. »
Verantwoording
Indien het amendement nr. 21 wordt aanvaard, zal het de Ministerraad gegeven zijn een beslissing van de Raad voor de Mededinging inzake concentraties in geval van weigering of toelating onder voorwaarden, te veranderen om redenen van algemeen belang. Deze beroepsmogelijkheid wordt verantwoord door de noodzaak een economisch beleid te kunnen blijven voeren, onder andere door actief op te treden in de structuur van de markt.
Het lijkt nochtans overdreven deze mogelijkheid in dergelijke algemene termen van algemeen belang toe te laten. Vooral omdat, blijkens de formulering van het voorgestelde § 3 van artikel 43bis, de Raad van State enkel een wettigheidstoetsing kan doorvoeren op deze ingreep van de uitvoerende macht.
Sinds 1991 is evenwel voorzien dat ook de Raad mag afwijken, omwille van het zogenaamde « hogere belang », van de basisregeling inzake concentraties. Het lijkt een minimumvereiste dat ook de instantie waarbij men beroep kan instellen tegen deze beslissing van de Raad, binnen deze wettelijke grenzen zal moeten blijven. Bovendien zal deze instantie op omstandige manier verantwoording moeten afleggen van de redenen die ten grondslag liggen aan deze beslissing. Het lijkt voor de rechtszekerheid bovendien noodzakelijk dat het publiek op enige wijze kennis kan nemen van deze beslissing.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 90 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 2 van het voorgestelde artikel 34 vervangen als volgt :
« Wanneer de Raad voor de Mededinging in zijn advies een voorstel tot beslissing formuleert, vaststellende dat de concentratie niet toelaatbaar is, doet de Raad tevens een voorstel om, met het oog op het herstellen van de daadwerkelijke mededinging, de splitsing van de gegroepeerde ondernemingen of activa te bevelen, het stopzetten van de gemeenschappelijke zeggenschap te bevelen, of elke andere geëigende maatregel te bevelen. »
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 91 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Paragraaf 3 van het voorgestelde artikel 34 vervangen als volgt :
« De termijn bedoeld in § 1 van dit artikel kan niet verlengd worden tenzij op uitdrukkelijk verzoek van de partijen en ten hoogste voor de duur die zij voorstellen. »
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 92 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Aan het voorgesteld artikel 34 een § 5 (nieuw) toevoegen, luidend als volgt :
« § 5. Binnen een termijn van 30 dagen te rekenen van de dag volgend op de dag van ontvangst van het verzoek door de minister, neemt de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad een beslissing terzake overeenkomstig het bepaalde in artikel 33, § 2. Bij ontstentenis van een beslissing binnen deze termijn wordt de concentratie toelaatbaar geacht.
De minister heeft in deze beslissingsprocedure dezelfde bevoegdheden inzake het verwijderen van stukken als de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, zoals vermeld in artikel 32ter, § 2. De beslissing van de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad kan niet steunen op de stukken die uit het dossier zijn verwijderd.
Enerzijds bij ontstentenis van een advies bedoeld in § 1 van dit artikel binnen vijf dagen na het verstrijken van de termijn bedoeld in die § 1, en anderzijds, binnen vijf dagen na ontvangst door de minister van het advies bedoeld in § 1 van dit artikel stuurt de minister of zijn vertegenwoordiger per aangetekende brief aan de ondernemingen die bij de concentratie betrokken zijn, een bericht dat ofwel de Raad geen advies heeft verstrekt ofwel dat het advies gedurende tien werkdagen ter inzage ligt. De minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad wacht het verstrijken van deze termijn af vooraleer tot een besluit over te gaan. »
De minister is het eens met deze drie amendementen.
De amendementen nrs. 62 en 53 worden ingetrokken.
Amendement nr. 36 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 123 en amendement nr. 89, zoals gesubamendeerd, worden aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
De amendementen nrs. 21 en 66 worden ingetrokken.
De amendementen nrs. 90 en 91 worden aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen. Amendement nr. 92 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 22 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 23
De heer Van Goethem dient amendement nr. 42 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« De tweede paragraaf van dit artikel vervangen als volgt :
« § 2. In artikel 35, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « Binnen een termijn van vijftien dagen na ontvangst van het verslag, oordeelt de rechter » vervangen door de woorden « De rechter oordeelt. »
Verantwoording
Dit betreft een louter taalkundige verbetering : het weglaten van de eerste zinsnede van § 2 brengt met zich dat de aanhef moet worden geherformuleerd.
De minister kan akkoord gaan met het amendement op voorwaarde dat het woord « rechter » vervangen wordt door de woorden « voorzitter van de Raad voor de Mededinging ».
Het aldus aangepaste amendement nr. 42 wordt door de 9 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Het aldus geamendeerde artikel 23 wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen.
Artikel 24
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 80 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« In artikel 36, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « en bij niet-naleving van de beslissingen bedoeld bij artikel 33, § 1 » geschrapt. »
Verantwoording
In de veronderstelling dat de Raad voor de Mededinging slechts adviesbevoegdheid heeft inzake concentratieaangelegenheden, heeft het geen zin om in die situatie geldboeten en dwangsommen te laten opleggen door de Raad voor de Mededinging.
De heer Hatry dient amendement nr. 55 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In dit artikel de woorden « artikelen 33 en 34 » vervangen door de woorden « artikel 33».
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 53.
De minister voert dezelfde redenen aan als bij amendement nr. 53 om de verwerping van dit amendement te vragen.
De heer Coene dient amendement nr. 37 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel aanvullen met een tweede lid, luidend als volgt :
« In artikel 40 de woorden « en de in artikel 23, § 2, bedoelde beslissing » schrappen. »
Verantwoording
Dit amendement moet worden samengelezen met het amendement op artikel 11 (amendement nr. 29), dat tot doel heeft alle onderzoeksdaden opgesomd in artikel 23 te laten stellen door de verslaggevers. Voor de onderzoeken bedoeld in artikel 23 stelt artikel 37 van de wet een geldboete in voor het verhinderen of beletten van de onderzoeksdaden. Bijkomend kan via artikel 40 de voorzitter van de Raad een dwangsom opleggen om de in de tweede paragraaf bedoelde beslissing (eis tot inlichtingen) te doen naleven.
Omdat het subamendement op artikel 11 voorziet dat voortaan niet de voorzitter van de Raad, maar de verslaggever zelf de inlichtingen eist, is het onlogisch om de voorzitter de bevoegdheid te geven een dwangsom op te leggen.
Vandaar dat wordt voorgesteld om voor het ganse artikel 23 enkel nog maar geldboeten te behouden. Dit heeft overigens als voordeel dat een grote mate van eenvormigheid wordt bekomen. Bovendien zal het steeds hetzelfde orgaan zijn dat sancties oplegt, namelijk de Raad voor de Mededinging in zijn geheel.
De auteur voegt aan de verantwoording toe dat dit amendement moet worden gelezen in samenhang met het artikel 11 zoals dat nu is geamendeerd.
Het is nu zo dat alle onderzoeksdaden door het korps van verslaggevers worden gesteld. Het heeft bijgevolg geen zin meer om nog sancties te laten opleggen door de voorzitter van de Raad aangezien die in de procedure van het inwinnen van inlichtingen helemaal niet meer tussenkomt. Vandaar wordt voorgesteld dat de geldboeten enkel behouden blijven voor artikel 23 en dat het aan het korps verslaggevers wordt overgelaten om die geldboeten op te leggen in de gevallen waarin niet wordt voldaan aan de vraag om inlichtingen vanuit het korps verslaggevers.
De minister verzet zich om verschillende redenen tegen dit amendement. In de eerste plaats meent hij dat dwangsommen overigens enkel kunnen worden opgelegd door een rechtscollege. Dwangsommen volledig uitsluiten zou in dit geval de doeltreffendheid van de beslissing (om inlichtingen te vragen) aanzienlijk verminderen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 81 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Artikel 36 aanvullen met een § 3 (nieuw), luidend als volgt :
« § 3. Dezelfde geldboeten als die bepaald in de §§ 1 en 2 van dit artikel kunnen door de minister of door de Ministerraad, overeenkomstig de bevoegdheid bepaald in artikel 33, § 2, 1, c), worden opgelegd bij niet-naleving van de beslissingen bedoeld in de artikelen 33 en 34. Dezelfde dwangsommen als die bepaald in de §§ 1 en 2 van dit artikel, kunnen door de eerste voorziter van het hof van beroep te Brussel worden opgelegd bij niet-naleving van de beslissingen bedoeld in de artikelen 33 en 34. »
Verantwoording
Inzake concentraties ligt de beslissingsbevoegdheid bij de minister van Economische Zaken, indien hij het advies van de Raad voor de Mededinging volgt. De beslissingsbevoegdheid ligt bij de Ministerraad in geval van een met bedoeld advies afwijkende beslissing. Het komt dan ook logisch voor dat naar gelang van het geval de geldboeten en dwangsommen door de bevoegde instanties worden opgelegd. Volgens de Europese rechtspraak moeten dwangsommen steeds door zetelende magistraten worden opgelegd; vandaar het onderscheid tussen de regelingen inzake geldboeten en inzake dwangsommen.
De amendementen nrs. 55, 80 en 81 worden ingetrokken.
Amendement nr. 37 wordt verworpen met 7 tegen 2 stemmen.
Artikel 24 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 24bis (nieuw)
De heer Hotyat dient amendement nr. 22 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 24bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 24bis. In de Franse tekst van artikel 40 van dezelfde wet worden de woorden « sa décision » vervangen door de woorden « la décision ».
Verantwoording
Artikel 40 van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt dat de voorzitter van de Raad voor de Mededinging dwangsommen kan opleggen, met name om ervoor te zorgen dat zijn in artikel 23, § 2.3, bedoelde beslissing om inlichtingen te vragen wordt nageleefd.
Aangezien de beslissing om inlichtingen te vragen genomen wordt door het korps verslaggevers en niet meer door de voorzitter van de Raad worden in de Franse tekst de woorden « sa décision » vervangen door de woorden « la décision ».
Dit betekent dat de voorzitter van de Raad verder dwangsommen kan opleggen om de beslissing om inlichtingen te vragen te doen naleven, met dit verschil dat dit laatste verzoek geformuleerd wordt door het korps verslaggevers.
Dwangsommen kunnen immers slechts uitgesproken worden door een rechtbank. Dit blijkt uit artikel 1, 1º, van de Benelux-overeenkomst van 26 november 1973 houdende eenvormige wet betreffende de dwangsom, goedgekeurd door de wet van 31 januari 1980.
Artikel 37 van de wet van 5 augustus 1991 bepaalt bovendien dat de Raad voor de Mededinging boeten kan opleggen, met name indien de ondernemingen of verenigingen van ondernemingen niet de gevraagde inlichtingen verstrekken. Die bepaling blijft ongewijzigd.
De minister is het hiermee eens.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 82 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 24bis (nieuw) invoegen, luidende :
« In artikel 37, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « De Raad voor de Mededinging kan » vervangen als volgt : « Op verzoek van een verslaggever kan een beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel ».
In artikel 37, § 2, van dezelfde wet wordt tussen de woorden « geldboeten kunnen » en de woorden « worden opgelegd » ingevoegd hetgeen volgt : « door de Koning bij koninklijk besluit of bij een in Ministerraad overlegd besluit, naar gelang van de bevoegdheidstoewijzing zoals bepaald in de artikelen 33 en 34; »
Verantwoording
Teneinde de functiescheiding tussen enerzijds het korps verslaggevers en de Dienst voor de Mededinging en anderzijds de Raad voor de Mededinging te respecteren, heeft het geen zin om in het geval van hinderen van onderzoeksdaden de bevoegdheid aan de Raad voor de Mededinging op te dragen om in die aangelegenheden geldboeten en dwangsommen op te leggen. Het verleden heeft trouwens genoegzaam bewezen dat best vermenging van bevoegdheden tussen Raad en Dienst vermeden wordt.
Amendement nr. 82 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 22 wordt door de 9 aanwezige leden eenparig aangenomen.
Artikel 24ter (nieuw)
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 93 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 24ter (nieuw) invoegen, luidend als volgt :
« Art. 24ter. Artikel 38 van dezelfde wet vervangen als volgt :
« In geval van overtredingen van artikel 12, § 4, kan de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad, overeenkomstig de bevoegdheden bepaald in artikel 33, § 2, c), 1, de in artikel 36, § 1, bedoelde geldboeten opleggen. De voorzitter van het hof van beroep te Brussel kan bovendien de dwangsommen bedoeld in artikel 36, § 1, opleggen ingeval de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad, een besluit neemt op basis van het voorstel bepaald in artikel 34, § 2, van deze wet. »
Verantwoording
De geldboeten en dwangsommen worden opgelegd door de autoriteiten zoals reeds uiteengezet in amendement nr. 81.
Amendement nr. 93 wordt ingetrokken.
Artikel 24quater (nieuw)
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 110 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 24quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 24quater. Artikel 40 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 40. De voorzitter van de Raad kan de in artikel 36, § 1, bedoelde dwangsom opleggen teneinde de voorlopige maatregelen die hij overeenkomstig artikel 35 heeft genomen, te doen naleven. Dezelfde bevoegdheid komt toe aan de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel om de maatregelen die hij genomen heeft overeenkomstig artikel 23, § 2, te doen naleven. »
Verantwoording
De bevoegdheden moeten afgestemd worden op wat in amendement nr. 82 is bepaald.
Amendement nr. 110 wordt ingetrokken.
Artikel 24quinquies (nieuw)
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 94 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 24quinquies invoegen, luidend als volgt :
« In dezelfde wet wordt een artikel 40bis (nieuw) ingevoegd, luidende als volgt :
« § 1. Een beslissing van de Raad voor de Mededinging genomen met toepassing van artikel 36 van deze wet, wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht van de personen, ondernemingen en ondernemingsverenigingen waarop de beslissing betrekking heeft. De kennisgeving vermeldt dat hoger beroep ingesteld kan worden bij het hof van beroep te Brussel. De termijn voor het instellen van dit beroep bedraagt 30 dagen vanaf de dag van de kennisgeving.
§ 2. Een beslissing van een beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, genomen met toepassing van artikel 37 van deze wet, wordt door de verslaggever ter kennis gebracht van de personen, ondernemingen en ondernemingsverenigingen waarop de beslissing betrekking heeft. De kennisgeving vermeldt dat hoger beroep ingesteld kan worden bij het hof van beroep te Brussel. De termijn voor het instellen van dit beroep bedraagt 30 dagen vanaf de dag van de kennisgeving.
§ 3. Tegen een beslissing van de minister of van de Ministerraad of tegen een arrest van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, genomen met toepassing van de artikelen 36, § 3, en 38 van deze wet, kan de beroepsprocedure bepaald in artikel 43bis van de wet van 5 augustus 1991 worden ingesteld. »
Verantwoording
De beroepsinstanties inzake opgelegde geldboeten en dwangsommen zijn dezelfde als die bij beroep tegen beslissingen ten gronde.
De minister gaat akkoord met dit amendement op voorwaarde dat het wordt gewijzigd als volgt :
De minister dient amendement nr. 124 in (subamendement op subamendement nr. 94) :
« Aan het voorgestelde artikel 40bis (nieuw) de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. In § 2 de woorden « beslagrechter van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel » vervangen door de woorden « Raad voor de Mededinging »;
B. In § 3 de woorden « de minister of van de Ministerraad of tegen een arrest van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel » vervangen door de woorden « de Raad voor de Mededinging ».
Verantwoording
A. Het is niet aan de beslagrechter om boeten of dwangsommen op te leggen in geval van obstructie van het onderzoek. Dit zou indruisen tegen de bezorgdheid om de rechtspraak gelijkvormig te maken. Het verdient de voorkeur dat deze beslissing genomen wordt door de Raad voor de Mededinging.
B. Het is niet aan de minister, de Ministerraad of de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel om boeten of dwangsommen op te leggen in geval van niet-naleving van een beslissing inzake concentratie. Wat de minister of de Ministerraad betreft, past het te verduidelijken dat enkel een rechtscollege dwangsommen mag uitspreken. Het past dat deze beslissing genomen wordt door de Raad voor de Mededinging.
Subamendement nr. 124 en het aldus geamendeerde amendement nr. 94 worden aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 25
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 111 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het eerste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 41 de woorden « de concentratie of » schrappen. »
Verantwoording
De Raad voor de Mededinging en zijn voorzitter zijn niet langer bevoegd voor het nemen van beslissingen inzake concentraties.
De minister is het eens met dit amendement.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 112 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 41 vervangen als volgt :
« De beslissingen van de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel bedoeld in afdeling 7 van dit hoofdstuk, worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en door de verslaggever ter kennis gebracht van de ondernemingen waarvan de concentratie of de activiteiten het voorwerp hebben uitgemaakt van het onderzoek, alsook, in voorkomend geval, van de indiener van de klacht. »
Verantwoording
Zoals in de filosofie van de bestaande wet worden alle beslissingen inzake geldboeten en dwangsommen gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad.
De heren D'Hooghe en Weyts dienen amendement nr. 63 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 41, het tweede en het laatste lid van de tweede paragraaf schrappen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij het amendement nr. 62.
De heer Hotyat dient amendement nr. 23 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 41, § 2, tweede en achtste lid, het woord « minister » vervangen door het woord « Ministerraad ».
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 21.
De heer Hatry dient amendement nr. 56 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 41 de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. Het tweede lid van § 2 doen vervallen.
B. In het derde lid van § 2 de woorden « in de vorige leden » vervangen door de woorden « in het vorige lid ».
C. In het zesde lid van § 2 de woorden « uitgezonderd de beslissingen bedoeld in artikel 33 » doen vervallen.
D. Het zevende lid van § 2 doen vervallen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 53.
De minister voert dezelfde redenen aan als bij amendement nr. 53 om de verwerping van dit amendement te vragen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 113 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Na het tweede lid van § 2 van het voorgestelde artikel 41 een nieuw lid toevoegen, luidende als volgt :
« De beslissingen van de minister en van de Ministerraad en de arresten van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, bedoeld in de artikelen 33, § 2, en 34, § 4, van deze wet, met inbegrip van de beslissingen en arresten bedoeld in de afdelingen 5ter en 7 van dit hoofdstuk, alsook de berichten waardoor bij ontstentenis van een beslissing de concentratie toelaatbaar wordt geacht, worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ter kennis gebracht van de partijen die aan de concentratie hebben deelgenomen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 112.
De minister dient daarop subamendement nr. 130 in (subamendement op subamendement nr. 113) :
« In het voorgestelde nieuwe lid van artikel 41, § 2, de woorden « van de minister en van de Ministerraad en de arresten van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel » doen vervallen. »
Verantwoording
Het is zo dat de dwangsommen slechts kunnen worden uitgesproken door een rechtscollege. Dit vloeit voort uit artikel 1 van de Benelux-conventie van 26 november 1973 houdende gelijkvormige wet op de dwangsom, goedgekeurd door de wet van 31 januari 1980 (cf. advies van de Raad van State, 23 april 1998, L 27.220/1, L 27.221/1); daarom stelt het amendement nr. 81 voor dat de dwangsommen worden uitgesproken door de eerste voorzitter van het hof van beroep.
Dit druist echter in tegen de eenvormigheid van de rechtspraak, in de mate dat meerdere rechtscolleges concurrentiedossiers zouden moeten kennen; amendement nr. 1 van de regering had het beroep voor de Raad van State inzake concentraties weerhouden (en niet het hof van beroep).
Het is niet onsamenhangend te voorzien dat de Raad uitspraak doet als adviesorgaan voor de toelating of de weigering van concentraties en dat de Raad uitspraak doet als administratief rechtscollege om, a posteriori, toezicht uit te oefenen of de beslissing inzake concentratie al dan niet werd nageleefd.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 114 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Het zevende lid van § 2 van het voorgestelde artikel 41 vervangen als volgt :
« De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter, alsook van het vonnis van de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel vermelden dat daartegen beroep kan worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. »
Verantwoording
Teneinde de rechtszekerheid te verhogen, behoort het tot de gebruiken de beroepsmogelijkheden expliciet te vermelden. De beroepsmogelijkheden inzake concentraties zijn hier niet vermeld, aangezien deze beheerst worden door de procedure bepaald in artikel 43bis van deze wet.
De minister dient hierop subamendement nr. 131 in (subamendement op subamendement nr. 114) :
« In het voorgestelde zevende lid van artikel 41, § 2, de woorden « alsook van het vonnis van de beslagrechter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel » doen vervallen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 130.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 115 in (subamendement op amendement nr. 1 :
« Het achtste lid van § 2 van het voorgestelde artikel 41 vervangen als volgt :
« De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing van de minister of de Ministerraad en van het arrest van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel en van het bericht dat bij ontstentenis van een koninklijk besluit de concentratie toelaatbaar wordt geacht, vermelden dat, wanneer zij definitief is, bij de Raad van State daartegen beroep kan worden ingesteld binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking van de definitieve beslissing in het Belgisch Staatsblad. In het kader van deze beroepsprocedure worden niet als definitieve beslissing beschouwd, die waarbij bepaald wordt dat een concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt en die waarbij beslist wordt de procedure bepaald in artikel 34 in te stellen. »
Verantwoording
De twee laatste gevallen zijn geen eindpunt in de beslissingsprocedure inzake concentratie bij de minister, desgevallend Ministerraad. Beroep bij de Raad van State is in die gevallen uitgesloten.
Om dezelfde redenen als bij de vorige amendementen dient de minister hierop subamendement nr. 132 in (subamendement op subamendement nr. 115) :
« In het voorgestelde nieuwe lid van artikel 41, § 2, de woorden « van de minister en van de Ministerraad en de arresten van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel » doen vervallen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 130.
De minister dient amendement nr. 99 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In dit artikel, het voorgestelde artikel 41, § 2, aanvullen als volgt :
« De kennisgevingen waarin deze wet voorziet, worden uitgevoerd, naar gelang van het geval, door het secretariaat van de Raad of door de minister, bij aangetekende brief met ontvangstbewijs. »
Verantwoording
De wet van 5 augustus 1991 kent de « gerechtsbrief » niet. Het secretariaat van de Raad voor de Mededinging is belast met de uitvoering van de kennisgevingen. Het leek dus opportuun uitdrukkelijk te bepalen dat de kennisgeving gebeurt bij aangetekende brief met ontvangstbewijs.
De amendementen nrs. 23, 63 en 112 worden ingetrokken.
Amendement nr. 111 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Amendement nr. 56 wordt verworpen met 6 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 130 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het gesubamendeerde amendement nr. 113 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 131 wordt eenparig aangenomen door de 8 aanwezige leden.
Het gesubamendeerde amendement nr. 114 wordt aangenomen met 7 stemmen bij 1 onthouding.
Amendement nr. 132 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het gesubamendeerde amendement nr. 115 wordt aangenomen met 6 stemmen tegen 1 stem bij 1 onthouding.
Amendement nr. 99 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 25 wordt aangenomen met 6 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 26
De heer Van Goethem dient amendement nr. 43 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Punt 1º van dit artikel vervangen als volgt :
« 1º Paragraaf 1 wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Wanneer de oplossing van een geschil afhangt van het geoorloofd karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld bij deze wet, kan de rechter, waarbij de zaak aanhanging werd gemaakt, de uitspraak uitstellen en het hof van beroep te Brussel raadplegen. Tegen de beslissing van de rechter om een prejudiciële vraag te stellen of dergelijke vraag niet te stellen kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend.
De griffier van het hof van beroep te Brussel stelt de partijen onverwijld in kennis van de prejudiciële vraag en nodigt hen uit om binnen een maand schriftelijk hun opmerkingen over te maken.
Het hof neemt een met redenen omklede beslissing. Deze beslissing is niet vatbaar voor beroep.
Het hof van beroep licht het korps verslaggevers in over elke prejudiciële vraag die aan het hof wordt voorgelegd.
Het hof van beroep kan het korps verslaggevers verzoeken een onderzoek in te stellen. Dit onderzoek gebeurt volgens de procedure bepaald in dit hoofdstuk.
In afwijking van artikel 24 legt de verslaggever na het onderzoek zijn verslag voor aan het hof van beroep te Brussel. Dit verslag bevat een voorstel van antwoord op de prejudiciële vraag.
In alle gevallen kunnen de Raad voor de Mededinging en de minister elk hun schriftelijke opmerkingen indienen bij het hof van beroep. Zij kunnen het dossier ter plaatse raadplegen.
Het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, evenals elk ander rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, is gehouden tot naleving van de beslissing die het hof van beroep te Brussel heeft genomen inzake het rechtspunt dat het voorwerp uitmaakte van de prejudiciële vraag. »
Verantwoording
Dit amendement brengt een aantal wijzigingen aan in de regeling betreffende de prejudiciële vragen, gesteld aan het hof van beroep te Brussel. Rekening houdend met voorstellen van de regering is het verkieslijk om, voor de overzichtelijkheid, § 1 geheel te herformuleren.
Lid 1 : het huidige eerste lid wordt hernomen, maar er wordt een bepaling aan toegevoegd. Bij de totstandkoming van de wet op de economische mededinging is gewezen op het facultatief karakter van de prejudiciële vraag in hoofde van de rechter (Wetsontwerp tot bescherming van de economische mededinging, Stuk Kamer, nr. 1281/1, 1989-1990, blz. 33). De rechter oordeelt dus of de raadpleging van het hof van beroep te Brussel noodzakelijk is om te oordelen in een geschil dat bij hem aanhangig is gemaakt. Het is dan ook wenselijk dat de beslissing om al dan niet een prejudiciële vraag te stellen niet het voorwerp zou uitmaken van betwistingen of procedureslagen. Daarom wordt voorgesteld dat tegen die beslissing geen enkel rechtsmiddel kan worden aangewend.
Lid 2 : er dient ook meer duidelijkheid te worden gebracht inzake het verloop van de procedure. Wanneer een rechter een prejudiciële vraag aan het hof van beroep te Brussel stelt, zal de griffier van het hof de partijen hiervan in kennis stellen. Hierbij zal hij hen tevens uitnodigen om hun opmerkingen binnen een maand schriftelijk over te maken. Er wordt dus geen contradictoir debat gevoerd.
Lid 3 : neemt ongewijzigd het huidige tweede lid over.
Leden 4 tot en met 7 : hernemen de nieuwe bepalingen die door het amendement van de regering worden voorgesteld. De laatste zin van het zevende lid is geherformuleerd om tot een betere tekst te komen.
Lid 8 : de huidige wet vermeldt enkel dat het rechtscollege dat de prejudiciële vraag stelt, gehouden is tot de naleving van de beslissing van het hof van beroep te Brussel inzake het rechtspunt van die prejudiciële vraag. Om de omzeiling van die bepaling te vermijden, is het nochtans aangewezen dat ook de andere rechtscolleges die in dezelfde zaak uitspraak doen zouden gebonden zijn door deze uitspraak. Dit sluit aan bij het uitgangspunt van de wetgever om het hof van beroep te Brussel als hoogste rechtsmacht in mededingingszaken te beschouwen. Een gelijkaardige bepaling geldt overigens met betrekking tot prejudiciële vragen gericht tot het Arbitragehof (artikel 28 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof).
De indiener trekt zijn amendement in aangezien de regering amendementen zal indienen om deze zaak te regelen.
De minister dient amendement nr. 100 (subamendement op amendement nr. 1) in, dat de tekst die hij oorspronkelijk had voorgesteld voor artikel 42, vervangt.
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Artikel 42 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 42. § 1. Het hof van beroep te Brussel spreekt zich bij wege van prejudicieel arrest uit over de vragen met betrekking tot het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet.
Wanneer de oplossing van een geschil afhangt van het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet, moet het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, met uitzondering van het Hof van Cassatie, de uitspraak uitstellen en het hof van beroep te Brussel raadplegen.
§ 2. Het gerecht is daartoe evenwel niet gehouden wanneer de rechtsvordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp zijn van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag.
Het gerecht is daartoe evenmin gehouden :
1º wanneer het hof reeds uitspraak heeft gedaan over een vraag of een beroep met hetzelfde onderwerp;
2º wanneer het meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen;
3º wanneer de mededingingspraktijk duidelijk geoorloofd is in de zin van deze wet.
§ 3. Het hof van beroep kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid kan het hof van beroep beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen zo het oordeelt dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de bekendmaking ervan een minder bezwaar zou vormen dan het gevaar dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
Het hof van beroep kan in alle gevallen aan de partijen en aan de verslaggevers vragen om een niet-vertrouwelijke versie van de stukken waarvan de mededeling schade zou toebrengen aan het zakengeheim.
Het antwoord op de prejudiciële vraag kan niet steunen op de stukken die overeenkomstig de voorgaande leden uit het dossier zijn verwijderd.
De griffier bij het hof van beroep te Brussel brengt zonder verwijl de prejudiciële vraag ter kennis van de partijen en verzoekt hen hun schriftelijke opmerkingen binnen een maand te formuleren.
Het hof van beroep licht het korps verslaggevers in over elke prejudiciële vraag die aan het hof wordt voorgelegd.
Het hof kan het korps verslaggevers verzoeken een onderzoek in te stellen wanneer een prejudiciële vraag aanhangig is gemaakt of een geschil waarvan de oplossing afhankelijk is van het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk in de zin van deze wet. Dit onderzoek gebeurt volgens de procedure bepaald in dit hoofdstuk.
In afwijking van artikel 24 legt de verslaggever na het onderzoek zijn verslag voor aan het hof van beroep te Brussel. Dat verslag bevat een voorstel van antwoord op de prejudiciële vraag.
In alle gevallen kunnen de Raad voor de Mededinging en de minister elk hun schriftelijke opmerkingen indienen bij het hof van beroep. Zij kunnen het dossier ter plaatse raadplegen.
Het hof kan de prejudiciële vraag herformuleren. Het hof neemt een met redenen omklede beslissing. Tegen deze beslissing kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend. Het hof doet uitspraak als in kort geding.
§ 4. Het gerecht dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, evenals elk gerecht dat in dezelfde zaak uitspraak doet, met uitzondering van het Hof van Cassatie, moeten zich, voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de vragen zijn gesteld, voegen naar het arrest dat het hof van beroep te Brussel heeft gewezen.
§ 5. Elk door de hoven en rechtbanken gewezen vonnis of arrest waarbij het gaat om het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet, moet binnen acht dagen aan de Dienst voor de Mededinging meegedeeld worden door toedoen van de griffier van het bevoegde gerecht.
Bovendien is de griffier ertoe gehouden zonder verwijl de Dienst voor de Mededinging en de Raad voor de Mededinging kennis te geven van de beroepen die zijn ingesteld tegen enig in het voorgaande lid bedoeld vonnis of arrest. »
Verantwoording
Het leek opportuun de gevallen te preciseren waarin een rechtscollege waarbij een geschil met betrekking tot een mededingingspraktijk aanhangig is gemaakt, gehouden is een prejudiciële vraag aan het hof van beroep te Brussel te stellen.
Artikel 42 van de wet van 5 augustus 1991 laat aan het rechtscollege de mogelijkheid een prejudiciële vraag aan het hof van beroep te Brussel te stellen.
Paragrafen 1 en 2 van artikel 42 voorgesteld in dit amendement, vinden hun inspiratie in artikel 26 van de bijzondere wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989.
In tegenstelling tot deze bijzondere wet bepaalt het voorgestelde artikel 42, § 1, tweede lid, dat het Hof van Cassatie geen prejudiciële vraag moet stellen. Het hof van beroep is in tegenstelling tot het Arbitragehof immers een rechtscollege van lagere rang dan het Hof van Cassatie.
Het eerste lid van het voorgestelde artikel 42, § 3, neemt het derde lid over van artikel 42, § 1, van de wet van 5 augustus 1991. De leden 1 tot 4 van § 3 van het voorgestelde artikel 42 nemen bovendien de bepalingen over betreffende de verwijdering van de vertrouwelijke stukken. Het vijfde lid van dezelfde paragraaf neemt amendement nr. 43 over.
Het zesde tot het negende lid van het voorgestelde artikel 42, § 3, nemen artikel 26, 1º, van amendement nr. 1 van de regering over en vervangen het derde lid van artikel 42, § 1, van de wet van 5 augustus 1991.
Het zevende lid van het voorgestelde artikel 42, § 3, bepaalt bovendien dat het hof van beroep het korps verslaggevers kan verzoeken over te gaan tot een onderzoek wanneer niet alleen een prejudiciële vraag aanhangig is gemaakt, maar ook een geschil waarvan de oplossing afhankelijk is van het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk in de zin van deze wet. In dit laatste geval zal het hof zichzelf geen prejudiciële vraag stellen. Bijgevolg moet het hof een beroep kunnen doen op de verslaggevers op dezelfde wijze als zou een prejudiciële vraag aanhangig gemaakt zijn.
Het tiende lid van het voorgestelde artikel 42, § 3, bepaalt dat het hof de prejudiciële vraag kan herformuleren. Deze bepaling vindt haar inspiratie in de bijzondere wet op het Arbitragehof. Dit lid bepaalt eveneens dat het hof uitspraak doet zoals in kort geding. Dit maakt het mogelijk dat het hof de vraag onderzoekt van bij de inleidingszitting of op een datum die dichterbij valt.
Paragraaf 4 van het voorgestelde artikel 42 vindt zijn inspiratie in het vierde lid van artikel 42, § 1, van de wet van 5 augustus 1991. Deze wet bepaalt dat het rechtscollege dat de prejudiciële vraag stelt, gehouden is tot naleving van het antwoord van het hof van beroep, enkel wat het rechtspunt betreft.
Dit amendement breidt deze verplichting tot naleving uit tot het gehele antwoord van het hof van beroep en niet alleen over het rechtspunt. Bovendien breidt het amendement deze verplichting uit tot alle rechtscolleges die uitspraak moeten doen in dezelfde zaak en niet alleen tot het rechtscollege dat de prejudiciële vraag gesteld heeft.
Deze uitbreidingen vinden hun inspiratie in artikel 28 van de bijzondere wet op het Arbitragehof van 6 januari 1989.
In tegenstelling tot deze bijzondere wet bepaalt het voorgestelde artikel 42, § 4, dat het Hof van Cassatie niet gehouden is door het antwoord op de prejudiciële vraag. Het verschil met het Arbitragehof is dat het hof van beroep een lager rechtscollege is dan het Hof van Cassatie.
Paragraaf 5 van het voorgestelde artikel 42 neemt § 2 over van artikel 42 van de wet van 5 augustus 1991, zoals gewijzigd door artikel 26, 2º, van amendement nr. 1 van de regering.
De heer Van Goethem dient subamendement nr. 109 in op het subamendement van de regering.
« In het voorgestelde artikel 42 de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. In § 2 een derde lid toevoegen, luidend als volgt :
« Tegen de beslissing van de rechter om een prejudiciële vraag te stellen of een dergelijke vraag niet te stellen kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend. »
B. Een § 2bis (nieuw) invoegen luidend als volgt :
« § 2bis. De griffier van het hof van beroep te Brussel stelt de partijen onverwijld in kennis van de prejudiciële vraag en nodigt hen uit om binnen een maand schriftelijk hun opmerkingen over te zenden. »
Verantwoording
Beide voorgestelde toevoegingen beantwoorden aan de bezorgdheid die de raadsheren Velu en Maffei hebben geuit.
A. De rechter is er niet in alle gevallen toe gehouden een prejudiciële vraag te stellen. Het is wenselijk dat de beslissing om al dan niet een prejudiciële vraag te stellen niet het voorwerp zou uitmaken van betwistingen of procedureslagen. Daarom wordt voorgesteld dat tegen die beslissing geen enkel rechtsmiddel kan worden aangewend. Een gelijkaardige bepaling geldt overigens met betrekking tot prejudiciële vragen gericht tot het Arbitragehof (artikel 29, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof).
B. Er dient ook meer duidelijkheid te worden gebracht inzake het verloop van de procedure. Wanneer een rechter een prejudiciële vraag aan het hof van beroep te Brussel stelt, zal de griffier van het hof de partijen hiervan in kennis stellen. Hierbij zal hij hen tevens uitnodigen om hun opmerkingen binnen een maand schriftelijk over te zenden. Er wordt dus geen contradictoir debat gevoerd.
Amendement nr. 43 wordt ingetrokken.
Amendement nr. 109 wordt aangenomen met 7 stemmen tegen 2.
Het gesubamendeerde amendement nr. 100 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Het aldus geamendeerde artikel 26 wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 27
De minister dient amendement nr. 101 in (subamendement op amendement nr. 1), dat dit artikel op verschillende punten wijzigt :
« Dit artikel wijzigen als volgt :
1º In het voorgestelde artikel 43, § 1, derde lid, de woorden « alle personen die voor de Raad voor de Mededinging zijn verschenen » vervangen door de woorden « alle personen aan wie de kennisgeving van de beslissing moet worden gestuurd overeenkomstig artikel 41, § 2, derde lid, of die hun middelen hebben aangevoerd voor de Raad voor de Mededinging ».
2º In het voorgestelde artikel 43, § 2, eerste lid, 5º, de woorden « in voorkomend geval » schrappen.
3º Het voorgestelde artikel 43, § 2, aanvullen met de volgende bepaling :
« Het hoger beroep moet gericht worden tegen alle partijen wier belang in strijd is met de eiser in hoger beroep.
Deze laatste moet bovendien, binnen de termijn van het hoger beroep en ten laatste vóór de sluiting van de debatten, de andere niet in beroep komende, niet in beroep gedagvaarde of niet opgeroepen partijen in de zaak betrekken.
Bij niet-naleving van de in de voorgaande leden gestelde regels wordt het hoger beroep niet toegelaten.
De beslissing kan aan alle in de zaak betrokken partijen worden tegengeworpen. »
4º In het voorgestelde artikel 43 een § 2bis (nieuw), invoegen, luidende :
« § 2bis. De griffie van het hof van beroep te Brussel verzoekt het secretariaat van de Raad voor de Mededinging, binnen vijf dagen na de inschrijving van de zaak op de rol, om toezending van het dossier van de procedure. De toezending geschiedt binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoekschrift. De minister regelt de wijze waarop het dossier wordt overgezonden.
Een kopie van het verzoek om hoger beroep wordt verstuurd, samen met het verzoekschrift bedoeld in het eerste lid, naar het secretariaat van de Raad voor de Mededinging. Het secretariaat van de Raad voor de Mededinging maakt op de kant van de beslissing melding van het ingestelde beroep. »
5º In het voorgestelde artikel 43, § 3, een nieuw lid invoegen tussen de leden 7 en 8, luidende : « Het hof van beroep te Brussel doet uitspraak als in kort geding. Het hof oefent een toezicht uit van volledige rechterlijke bevoegdheid. De verslaggevers komen tussen voor het hof van beroep te Brussel volgens de procedureregels bepaald voor de Raad voor de Mededinging inzake restrictieve mededingingspraktijken. »
6º Het voorgestelde artikel 43 aanvullen met een § 4, luidende :
« § 4. Behoudens andersluidende bepaling, is de door het Gerechtelijk Wetboek bepaalde procedure, met uitzondering van artikel 1138, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek, van toepassing op de procedure voor het hof van beroep bepaald in deze wet. »
Verantwoording
1º Artikel 27 van amendement nr. 1 van de regering wijzigt meer bepaald artikel 43, § 1, derde lid, van de wet van 5 augustus 1991.
Dat artikel bepaalt dat het hoger beroep voor het hof van beroep kan worden ingesteld door « alle personen die voor de Raad voor de Mededinging zijn verschenen ».
Het begrip van personen die voor de Raad zijn verschenen zou ruim geïnterpreteerd kunnen worden. Dit zou impliceren dat het hoger beroep geldig zou kunnen worden ingesteld door getuigen die verschenen zijn voor de Raad voor de Mededinging (zonder dat deze de hoedanigheid van partij hebben).
Om een te ruime interpretatie te vermijden lijkt het opportuun de termen « alle personen die voor de Raad voor de Mededinging zijn verschenen » te vervangen door alle personen aan wie de kennisgeving van de beslissing moet worden gestuurd. Deze personen worden in de beslissing duidelijk geïdentificeerd.
Artikel 25 van amendement nr. 1 van de regering bevat artikel 41, § 2, eerste en tweede lid, in ontwerp van de wet van 5 augustus 1991. Dat artikel verduidelijkt dat de beslissingen van de Raad voor de Mededinging, van zijn voorzitter en van de minister ter kennis gebracht moeten worden. Deze beslissingen moeten de partijen vermelden aan wie de beslissing ter kennis gebracht moet worden, krachtens artikel 41, § 2, derde lid, in ontwerp (artikel 25 van amendement nr. 1 van de regering).
Het beroep zal bijgevolg ingesteld moeten worden door een partij die in de beslissing wordt aangeduid, aan wie de beslissing ter kennis is gebracht.
Het beroep zal eveneens ingesteld kunnen worden door elke persoon die zijn middelen heeft aangevoerd voor de Raad voor de Mededinging. Deze zou inderdaad een belang kunnen aantonen, zelfs als de Raad dit belang niet erkend heeft. Deze partij moet in hoger beroep kunnen gaan tegen de beslissing van de Raad die haar geen belang om te handelen toekent.
2º Amendement nr. 1 van de regering bepaalt dat een verzoekschrift tot hoger beroep, « in voorkomend geval » aanwijzingen bevat betreffende de partijen aan wie de beslissing ter kennis gebracht moet worden (artikel 43, § 2, eerste lid, 5º, voorgesteld in artikel 27 van amendement nr. 1). De woorden « in voorkomend geval » dienen te worden geschrapt. Dat betekent dat het verzoekschrift, in alle gevallen, de aanwijzingen moet bevatten betreffende de partijen aan wie de beslissing ter kennis gebracht moet worden.
3º Alle partijen dienen in het geding geroepen te worden. Het voorgestelde artikel 43, § 2, is geïnspireerd door artikel 1053 van het Gerechtelijk Wetboek.
4º Het leek noodzakelijk in de wet bepaalde regels te bepalen voor de overdracht van het dossier in geval van hoger beroep voor het hof van beroep. Het voorgestelde artikel 43, § 2bis, is geïnspireerd door artikel 723 van het Gerechtelijk Wetboek.
5º Het voorgestelde amendement bepaalt dat het hof als in kort geding rechtspreekt. Daardoor kan het hof de vraag vanaf de inleidende zitting of op een datum die dichterbij valt, onderzoeken.
Op dit ogenblik oefent het hof van beroep te Brussel een toezicht uit van volledige rechterlijke bevoegdheid. In de praktijk is nochtans vastgesteld dat de beroepen die voor het hof van beroep zijn gebracht, voornamelijk aanleiding hebben gegeven tot debatten over rechtskwesties.
Wat de concentraties betreft, voorziet amendement nr. 1 in hoger beroep voor de minister bij weigering of bij toelating onder voorwaarden door de Raad voor de Mededinging. De beroepen tegen de beslissingen van de minister of van de Raad zullen ingesteld worden bij de Raad van State. Amendement nr. 1 bepaalt dat de Raad van State toeziet op de wettelijkheid van de beslissingen. Dit komt overeen met de gewone opdrachten van de afdeling administratie van de Raad van State.
Wat de restrictieve mededingingspraktijken betreft, voorziet het amendement in hoger beroep voor het hof van beroep te Brussel, zoals dit momenteel het geval is.
Het lijkt opportuun in de wet te verduidelijken dat het hof van beroep toezicht van volledige rechterlijke bevoegdheid uitoefent. De beslissingen betreffende de restrictieve mededingingspraktijken betekenen geen voorafgaande administratieve toestemming, in tegenstelling tot de beslissingen betreffende de concentraties. Het lijkt dus gerechtvaardigd hoger beroep in volledige rechterlijke bevoegdheid te handhaven teneinde het voor de partijen mogelijk te maken hun argumenten in rechte en in feite te doen gelden voor een rechter in hoger beroep.
Het lijkt dan eveneens noodzakelijk te verduidelijken dat de betrekkingen tussen het hof van beroep te Brussel en het korps verslaggevers geregeld worden door de procedureregels bepaald voor de Raad voor de Mededinging inzake restrictieve mededingingspraktijken.
6º Volgens het voorgestelde artikel 42, § 5, is de door het Gerechtelijk Wetboek bepaalde procedure van toepassing op de door de wet van 5 augustus 1991 bepaalde procedure bij het hof van beroep, behoudens andersluidende bepaling. De voorgestelde § 5 preciseert dat het beschikkingsbeginsel, waarin artikel 1138, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet, niet van toepassing is op de door de wet van 5 augustus 1991 bepaalde procedure. Het beschikkingsbeginsel impliceert dat het hof door de argumenten en door het onderwerp van de vordering van de partijen gebonden is. Door af te wijken van het beschikkingsbeginsel, zal het hof andere maatregelen kunnen nemen dan die welke door de partijen voorgesteld zijn. Dit volgt uit de aard van de dossiers inzake mededinging : het gaat niet om een geschil tussen particulieren. De beslissing moet rekening houden met de markt in het algemeen, vanuit het standpunt van het mededingingsrecht. De afwijking van het beschikkingsbeginsel bevestigt de door de rechtsleer gegeven interpretatie. Deze afwijking verhindert niet dat de beginselen die aan de rechten van de verdediging verbonden zijn, nageleefd moeten worden.
De heer Hatry dient amendement nr. 57 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 43 de volgende wijzigingen aanbrengen :
A. In het eerste lid van § 1 de woorden « met uitzondering van de in artikel 33 bedoelde beslissingen » doen vervallen.
B. In het tweede lid van § 1 de woorden « met uitzondering van de beslissingen betreffende de procedure inzake concentraties » doen vervallen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 53.
De minister voert dezelfde redenen aan als bij amendement nr. 53 om de verwerping van dit amendement te vragen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 105 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A. Het eerste en het tweede lid van het voorgestelde artikel 43, § 1, vervangen als volgt :
« § 1. Tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en die van de verslaggevers kan beroep worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel. Instellen van beroep tegen adviezen van de Raad voor de Mededinging is steeds uitgesloten.
Tegen de beslissingen van de verslaggevers uitgesproken met toepassing van artikel 23, § 2.3, en tegen die van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, uitgesproken met toepassing van de artikelen 35 en 40 kan eveneens beroep, zoals bedoeld in het eerste lid, worden ingesteld, met uitzondering van de beslissingen betreffende de procedure inzake concentraties. »
B. In het derde lid van het voorgestelde artikel 43, § 1, de woorden « Hoger beroep kan » vervangen door de woorden « In een dossier inzake restrictieve praktijken kan beroep. »
Verantwoording
De concentratiedossiers worden behandeld in artikel 28 van het regeringsamendement.
De minister dient subamendement nr. 127 in op punt A van amendement nr. 105 :
« In punt A de woorden « en die van de verslaggevers » en de woorden « van de verslaggevers » schrappen. »
Verantwoording
Punt A van amendement nr. 105 voorziet dat de beslissingen van de voorzitter van de Raad, van de Raad en van de verslaggevers het voorwerp kunnen uitmaken van een beroep bij het hof van beroep (behalve inzake concentraties).
Het is niet opportuun een beroep bij het hof van beroep te voorzien tegen de beslissingen van de verslaggevers om de volgende redenen :
1º de verslaggevers zijn ambtenaren;
2º volgens het gemeen recht kunnen twee soorten beroep worden aangetekend tegen handelingen verricht door ambtenaren :
a) een beroep van gemeen recht bestaat voor de rechtbank van eerste aanleg of voor haar voorzitter (in geval van hoogdringendheid), indien de ambtenaar een « feitelijkheid/verzet » pleegt; een feitelijkheid/verzet, gepleegd door een ambtenaar is een onwettige materiële handeling gepleegd ter gelegenheid van de uitvoering van zijn ambt;
b) een beroep voor de Raad van State kan aangetekend worden tegen de beslissingen van de verslaggevers, zoals iedere administratieve handeling (in geval van misbruik, van verduistering of van machtsmisbruik);
3º overigens kunnen de Raad voor de Mededinging of het hof van beroep elke onderzoeksmaatregel, die onwettelijk door de verslaggevers werd ingezameld, van de hand wijzen;
4º het voorgestelde amendement zou toelaten een beroep aan te tekenen voor het hof van beroep tegen de onderzoeksmaatregelen, daar waar de zaak nog niet het voorwerp uitgemaakt zou hebben van een beslissing ten gronde door de Raad voor de Mededinging; dit komt er op neer twee gelijktijdige procedures toe te laten (hof van beroep en Raad voor de Mededinging) over dezelfde zaak druist in tegen de aanbevelingen van het hof van beroep zoals geformuleerd in zijn uiteenzetting voor de senaatscommissie van Financiën en Economische Zaken.
De heer Coene dient amendement nr. 38 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A) In het voorgestelde artikel 43, § 1, tweede lid, de woorden « 23, § 2.3, » schrappen. »
B) In het voorgestelde artikel 43, § 1, tweede lid, de woorden « 24, § 2, vierde lid, 32ter, § 2, vierde lid, » invoegen voor de woorden « 35 en 40. »
Verantwoording
A) Dit deel van het amendement moet worden samengelezen met het amendement nr. 37 en het amendement nr. 29 op artikel 11.
B) Dit deel van het amendement voorziet dat ook beroep kan worden ingesteld tegen de weigering tot verwijderen van vertrouwelijke stukken uit het dossier en moet worden samengelezen met de amendementen nrs. 30 en 35 op artikelen 12 en 19.
De minister is het eens met punt B.
De heer Coene dient ook amendement nr. 70 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 43, eerste paragraaf, derde lid, de laatste zin schrappen. »
Verantwoording
Om tot een volwaardig concurrentiebeleid te komen lijkt het wenselijk de rol van de minister in concrete dossiers zo veel mogelijk te beperken, zoniet uit te sluiten.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 116 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In de laatste zin van het vierde lid van het voorgestelde artikel 42, § 1, na de woorden « de minister », de woorden « of, in voorkomend geval, de Ministerraad » toevoegen. »
De minister is het eens met dit amendement.
De heer Van Goethem dient amendement nr. 44 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In de Nederlandse tekst van het voorgestelde artikel 43, § 3, zevende lid, de laatste zin vervangen als volgt :
« Zij kunnen het dossier ter plaatse raadplegen. »
Verantwoording
Dit betreft een betere formulering van de tekst.
De minister is het eens met dit amendement.
De minister dient amendement nr. 129 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het vierde lid van het voorgestelde artikel 43, § 3, de woorden « verwijdert het hof van beroep het stuk niet uit het dossier » vervangen door de woorden « kan het hof van beroep beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen .»
Verantwoording
Het amendement nr. 108 preciseert dat de voorzitter van de Raad niet alleen over een beoordelingsbevoegdheid beschikt om vertrouwelijke stukken terug te trekken, maar ook om dit niet te doen. Dit amendement beperkt zich echter tot de procedures inzake restrictieve concurrentiepraktijken. Voor de samenhang past het deze bepaling uit te breiden tot de procedure voor het hof van beroep.
Amendement nr. 101 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 57 wordt ingetrokken.
Subamendement nr. 127 en het geamendeerde amendement nr. 105 worden aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 38B wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Amendement nr. 70 wordt verworpen met 9 stemmen tegen 2.
Amendement nr. 116 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 44 wordt eenparig aangenomen door de 12 aanwezige leden.
Amendement nr. 129 wordt aangenomen met 11 stemmen bij 1 onthouding.
Het aldus geamendeerde artikel 27 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 28
De heer Hatry dient amendement nr. 58 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 53.
De minister voert dezelfde redenen aan als bij amendement nr. 53 om de verwerping van dit amendement te vragen.
Bij amendement nr. 117 (subamendement op amendement nr. 1) stelt de heer D'Hooghe het volgende voor :
« De eerste paragraaf van het voorgestelde artikel 43bis vervangen als volgt :
« § 1. Voor zover de beslissingen definitief zijn, zoals omschreven in artikel 41, § 2, achtste lid, kan bij de Raad van State hoger beroep worden ingesteld tegen de beslissingen van de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad, genomen ter uitvoering van hetzij artikel 33, § 2, a), hetzij artikel 34, § 4, al dan niet bij ontstentenis van een beslissing, tegen de definitieve beslissingen bedoeld in de afdelingen 5ter en 7, alsook tegen de arresten van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, gewezen met toepassing van artikel 36, § 3, en 38 van deze wet.
Hoger beroep bij de Raad van State is evenzeer mogelijk ingeval aan de beslissingen genomen ter uitvoering van de artikelen 33, § 2, a), en 34, § 4, voorwaarden en verplichtingen zijn gekoppeld.
Hoger beroep kan worden ingesteld door de ondernemingen waarvan de concentratie is onderzocht, alsook door alle personen, met uitzondering van de minister en de Ministerraad, die voor de Raad voor de Mededinging of voor de minister of zijn vertegenwoordiger zijn verschenen.
Het beroep wordt ingediend bij de griffie van de Raad van State door middel van een verzoekschrift binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving of de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad bedoeld in artikel 41, § 2, derde lid. »
De minister stelt evenwel voor dit amendement op twee punten te wijzigen en dient amendement nr. 133 in (subamendement op amendement nr. 117) :
« A. In het voorgestelde eerste lid van artikel 43bis, § 1, de woorden « alsook tegen de arresten van de eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel » schrappen.
B. In het voorgesteld derde lid van artikel 43bis, § 1, de woorden « zijn verschenen » vervangen door de woorden « hun schriftelijke opmerking hebben ingediend. »
Verantwoording
A. Zie de verantwoording bij amendement nr. 130.
B. Het past te verduidelijken welke partijen het beroep kunnen indienen, op voorwaarde te preciseren dat het niet de partijen zijn die « verschenen » voor de minister of voor de Ministerraad, maar deze die hun schriftelijke opmerkingen hebben ingediend.
Men kan zich inderdaad moeilijk voorstellen dat de minister of de Ministerraad de partijen « hoort » of doet « verschijnen », zelfs voor een vertegenwoordiger. In de praktijk zullen deze laatsten hun opmerkingen schriftelijke indienen.
Als antwoord op de vraag van een lid bevestigt de minister dat men de Raad van State niet om advies heeft gevraagd over de regeringsamendementen. Volgens hem gaat het om niet anders dan het afstemmen van de teksten op de jurisprudentie.
Het lid is van oordeel dat de voorgestelde procedure uiterst ingewikkeld is.
De minister voegt eraan toe dat men voor het opstellen van de subamendementen het advies heeft gevraagd van de raadsheren bij het hof van beroep om rekening te kunnen houden met de gebruikelijke manier van werken en met de jurisprudentie.
De heer Coene dient amendement nr. 71 in (subamendement op amendement nr. 1):
« In het voorgestelde artikel 43bis, eerste paragraaf, het tweede en het zesde lid weglaten. »
Verantwoording
Het is de bedoeling de tussenkomst van de minister in concrete dossiers, vanuit het motief van het zogezegde algemeen belang, dat zeer vaag en onduidelijk is, zo veel als mogelijk te beperken, zoniet uit te sluiten.
Dit amendement vloeit overigens logischerwijs voort uit amendement nr. 36 op artikel 22. Er moet ook worden gewezen op de visie van de Europese Commissie terzake. Zo heeft Europees commissaris voor het mededingingsbeleid Karel Van Miert verklaard : « Hij (de minister) kan (...) niet meer tussenkomen onder het motief van het algemeen belang, want dit is vatbaar voor interpretatie. » (Stuk nr. 1486/1 97/98, Kamer, blz. 13)
Vandaar stelt het lid voor deze twee leden te schrappen.
De minister bevestigt dat dit amendement niet meer relevant is omdat men niet meer in beroep kan gaan bij de minister en omdat de minister de knoop doorhakt.
Verscheidene leden vinden dat nog erger.
De minister antwoordt dat de Europees commissaris voor het mededingingsbeleid erop gewezen heeft dat de minister alleen tijdens het onderzoek kan optreden met een verwijzing naar het algemeen belang. Hij merkt op dat de Europese Commissie zich over de wenselijkheid uitspreekt en dus ook over het algemeen belang.
De heren D'Hooghe en Weyts dienen amendement nr. 64 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 43bis, het tweede en het zesde lid van de eerste paragraaf schrappen en in het zesde lid van de derde paragraaf de woorden « of, naar gelang het geval, de minister » schrappen. »
Verantwoording
Zie verantwoording bij het amendement nr. 62.
De minister voert dezelfde redenen aan als bij amendement nr. 53 om de verwerping van dit amendement te vragen.
De heer Hotyat dient amendement nr. 24 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« In het voorgestelde artikel 43bis, § 1, tweede lid, en § 3, vijfde lid, het woord « minister » vervangen door het woord « Ministerraad. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 21.
De indiener besluit om dezelfde reden als bij amendement nr. 23 zijn amendement in te trekken.
De heer Coene dient amendement nr. 39 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« A) In het voorgestelde artikel 43bis, § 1, vierde lid, de woorden « 23, § 2.3 » schrappen.
B) In het voorgestelde artikel 43bis, § 1, vierde lid, de woorden « 24, § 2, vierde lid, 32ter, § 2, vierde lid, » toevoegen voor de woorden « 35 en 40. »
Verantwoording
Zie de verantwoording bij amendement nr. 38.
De minister verklaart het daarmee eens te zijn.
De heer D'Hooghe stelt bij amendement nr. 118 (subamendement op amendement nr. 1) het volgende voor :
« Het vijfde lid van het voorgestelde artikel 43bis, § 3, aanvullen als volgt : « en gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad. »
Een lid verklaart dat nergens voorzien is dat ook de beslissingen van de Raad van State worden gepubliceerd.
De minister kan akkoord gaan met het amendement.
De amendementen nrs. 24, 58 en 64 worden teruggenomen.
Subamendement nr. 133 wordt aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Het geamendeerde amendement nr. 117 wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Amendement nr. 71 wordt verworpen met 8 tegen 2 stemmen.
Amendement nr. 39 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Ook amendement nr. 118 wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Het aldus geamendeerd artikel 28 wordt met dezelfde eenparigheid aangenomen.
Artikel 29
Dit artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen.
Het wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 30
De heer Hatry dient amendement nr. 73 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel laten aanvangen met een eerste lid (nieuw), luidende :
« In artikel 46, § 1, eerste lid, van dezelfde wet vervallen de woorden « en bij de export. »
Verantwoording
Voor de berekening van het omzetcijfer van de betrokken bedrijven mag de omzet gerealiseerd bij de export niet worden meegerekend.
De minister vraagt dat dit amendement wordt verworpen om de volgende redenen :
Ten eerste heeft de definitie van een KMO niets te maken met de aanmelding van concentraties; door de export niet bij het omzetcijfer te rekenen, breidt men het aantal KMO's in de zin van de wet op de boekhouding en de jaarrekening uit.
Ten tweede verlaagt het gebruik van het omzetcijfer zonder de export het maximumbedrag van de boeten die de Raad bij overtreding van de wet kan opleggen.
De indiener vindt dat deze verklaring geen steek houdt. De minister berekent de boeten op basis van de export. Spreker wil juist dat de omzet gerealiseerd bij de export niet wordt meegerekend bij het vaststellen van de boeten.
De minister verklaart dat men het exportcijfer behoudt omdat het maximumbedrag van de boeten afhankelijk is van de omzet. In § 2 van artikel 46 worden de woorden « in het buitenland » wel geschrapt.
Spreker wijst erop dat de minister in verband met artikel 5 heeft gezegd dat de sanctie niet toe te passen was. Dat betekent dat men er zelfs voor de KMO's belang bij heeft geen rekening te houden met de export. Op die manier worden ondernemingen die zich vooral richten op de export niet gestraft op voorwaarde dat hun exportcijfer onder de voor de KMO's vastgestelde drempel blijft. Zowel voor artikel 5 als voor artikel 36 heeft de minister er dus belang bij dit amendement te volgen.
De minister is het daar niet mee eens.
Wanneer een onderneming met een enorm exportcijfer zich schuldig maakt aan afspraken die de mededinging op het Belgische grondgebied beperken, moet zij gestraft kunnen worden. Zo'n onderneming bevindt zich in een machtspositie en de boeten moeten dan ook aangepast zijn aan haar omvang.
Spreker is het hier niet mee eens. Men straft de exportondernemingen. Een onderneming die slechts 5 % van haar omzet in België realiseert, heeft er totaal geen belang bij haar positie in gevaar te brengen door op de Belgische markt een kartel af te sluiten. Dat zou onzinning zijn.
De minister verklaart dat hij de ondernemingen gelijk wil behandelen.
Het commissielid stelt vast dat men het niet eens raakt en zal in de plenaire vergadering op dit punt terugkomen.
Amendement nr. 73 wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 30 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikelen 31 en 32
Deze artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen.
Ze worden eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Artikel 33
De heer Hatry dient amendement nr. 50 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel doen vervallen. »
Verantwoording
Het is onbillijk de partijen te laten opdraaien voor de procedurekosten, zelfs als zij de wet hebben overtreden. De mogelijkheid hen een boete op te leggen, volstaat als sanctie.
Deze bepaling, die het mogelijk maakt de ondernemingen te laten betalen voor de inschrijving en de behandeling van een verzoek om negatieve verklaring of om individuele ontheffing, moet worden geschrapt. Ze strookt immers niet met de doelstelling van deze wet, namelijk aanmeldingen te bevorderen. Willen de partijen een verzoek om negatieve verklaring of om individuele ontheffing kunnen indienen, dan zijn zij bovendien gedwongen een aanmelding te doen om een sanctie te vermijden.
De minister verklaart daarmee niet akkoord te kunnen gaan om de volgende redenen :
In de eerste plaats kunnen ondernemingen die een overtreding hebben begaan, tot een geldboete worden veroordeeld. Die boete dekt de procedurekosten niet (deskundigenonderzoek, enz.). Het regeringsamendement heeft bijgevolg een bestaansreden. Er gelden precedenten : personen die door de strafrechter tot een geldboete worden veroordeeld, moeten eveneens de burgerlijke schade vergoeden (kosten van het deskundigenonderzoek, enz.).
In de tweede plaats zijn ook de vergoedingen voor het behandelen van een verzoek om individuele ontheffing of negatieve verklaring te verantwoorden : restrictieve mededingingspraktijken zijn in principe verboden (cf. artikel 2 van de wet van 1991). Bij wijze van afwijking van het verbod kan een aantal van die praktijken worden toegestaan op voorwaarde dat de Raad voor de Mededinging daartoe een uitdrukkelijke vrijstelling verleent. De vergoeding vormt bijgevolg een tegenprestatie voor een afwijking van dat verbod. Tevens biedt zij de ondernemingen de rechtszekerheid dat zij geen geldboete zullen oplopen.
Het lid stelt vast dat men ook hier te maken heeft met een typische KMO-onvriendelijke maatregel.
Het amendement wordt verworpen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 33 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikel 33bis (nieuw)
De minister dient amendement nr. 102 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Een artikel 33bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 33bis. In dezelfde wet wordt een artikel 54bis (nieuw) ingevoegd, luidende :
« Art. 54bis. De wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen is van toepassing op de in deze wet bepaalde procedures. »
Verantwoording
Het leek opportuun te verduidelijken dat de wet op het gebruik der talen van toepassing is op de procedures die bepaald zijn in de wet op de bescherming van de economische mededinging, meer bepaald voor de Raad voor de Mededinging.
Het amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 34
Het artikel geeft geen aanleiding tot opmerkingen en wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.
Artikelen 35 en 36
De artikelen geven geen aanleiding tot opmerkingen en worden aangenomen met 10 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 37
De minister dient amendement nr. 134 in (subamendement op amendement nr. 1) :
« Dit artikel aanvullen als volgt :
« Deze wet is niet van toepassing op procedures die hangende zijn bij de Raad voor de Mededinging of bij het hof van beroep te Brussel op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet. »
Amendement nr. 134 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.
Het aldus geamendeerde artikel 37 wordt aangenomen met 9 tegen 2 stemmen.
6.2.2. Tekst aangenomen in eerste lezing
Artikel 1
De artikelen 2, 3, 4, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 16, 17, 21, 22, 26, 27, 28, 33, 34 en 35 van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet; de overige artikelen regelen aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 1bis
Artikel 5, § 1, van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Met betrekking tot de in artikel 2, § 1, bedoelde praktijken is geen aanmelding als bedoeld in artikel 7 vereist wanneer de ondernemingen die er partij bij zijn, individueel de voorwaarden vervullen welke bij artikel 12, § 2, van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen worden voorgeschreven. »
Art. 2
In artikel 7, § 1, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « bij de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « bij de Raad voor de Mededinging ».
Art. 2bis
§ 1. In artikel 9, § 2, van dezelfde wet vervalt het eerste lid.
§ 2. In artikel 9, § 2, tweede lid, van dezelfde wet vervallen de woorden « en die niet tot gevolg heeft dat de oprichtende ondernemingen hun concurrentiegedrag coördineren of dat deze ondernemingen en de gemeenschappelijke onderneming hun concurentiegedrag coördineren, ».
Art. 2ter
Artikel 10 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 4, luidende :
« § 4. Indien de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming die een concentratie vormt in de zin van deze wet, de coördinatie beoogt of tot stand brengt van het concurrentiegedrag van ondernemingen die onafhankelijk blijven, wordt die coördinatie beoordeeld overeenkomstig de criteria van artikel 2, ten einde vast te stellen of de transactie al dan niet verenigbaar is met de bepalingen van deze wet.
Bij de beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met :
het significante en gelijktijdige actief blijven van twee of meer oprichtende ondernemingen op dezelfde markt als die van de gemeenschappelijke onderneming, op een downstream- of upstreammarkt van laatstgenoemde markt of op een nauw met die markt verbonden aangrenzende markt;
de mogelijkheid die aan de betrokken ondernemingen wordt gegeven om, via coördinatie die het rechtstreekse gevolg is van de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming, de mededinging voor een wezenlijk gedeel van de betrokken producten en diensten uit te schakelen. »
Art. 3
Artikel 11, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 31 maart 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn slechts van toepassing wanneer de betrokken ondernemingen samen in België een omzet, bepaald volgens de in artikel 46 bedoelde criteria, van meer dan 1 miljard frank totaliseren en minstens twee van de betrokken ondernemingen elk in België een omzet realiseren van minstens 400 miljoen frank. »
Art. 3bis
Artikel 11 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 3, luidende :
« § 3. Om de drie jaar gaat de Raad voor de Mededinging over tot een toetsing van de drempels bedoeld in § 1, daarbij onder andere rekening houdende met de economische impact en de administratieve last voor de onderneming.
Met het oog op deze toetsing brengt de Dienst voor de Mededinging aan de Raad een advies uit. »
Art. 4
§ 1. In artikel 12, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « bij de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « bij de Raad voor de Mededinging » en worden de woorden « binnen een termijn van één week » vervangen door de woorden « binnen een termijn van één maand ».
§ 2. In artikel 12, § 4, van dezelfde wet worden de woorden « de Raad voor de Mededinging » vervangen door de woorden « naar gelang het geval, de minister of de Ministerraad ».
§ 3. In artikel 12, § 5, van dezelfde wet worden de woorden « van één maand » vervangen door de woorden « van twee maanden ».
In dezelfde § 5 worden de woorden « de Raad voor de Mededinging » vervangen door de woorden « naar gelang het geval, de minister of de Ministerraad, op gemotiveerd advies van de Raad voor de Mededinging, waarbij een voorstel van beslissing wordt geformuleerd » en wordt een laatste zin toegevoegd, luidende :« De procedures bepaald in artikel 33 van deze wet zijn toepasselijk op het bepaalde in deze § 5 ».
§ 4. Artikel 12, § 5, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met een tweede zin, luidende :
« In dat geval vraagt de Raad voor de Mededinging dat de verslaggever binnen 10 dagen een verslag neerlegt, bevattende de appreciatie-elementen om tot de in deze paragraaf bedoelde besluitvorming te komen. »
Art. 5
§ 1. Het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Afdeling 1
Dienst voor de Mededinging en korps verslaggevers »
§ 2. Artikel 14 van dezelfde wet, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt als volgt gewijzigd :
1º in het huidige eerste lid worden de woorden « de vaststelling » vervangen door de woorden « het onderzoek »;
2º er wordt een § 2 toegevoegd, luidende :
« § 2. Bij de Dienst voor de Mededinging wordt een korps verslaggevers ingesteld.
De verslaggevers worden gerecruteerd door middel van een vergelijkend examen. Zij moeten houder zijn van een diploma van doctor of licentiaat in de rechten, van handelsingenieur of van doctor of licentiaat in de economie. Zij moeten blijk geven van een nuttige ervaring van minstens drie jaar, zowel inzake mededinging als inzake procedurevoorschriften.
De verslaggevers worden benoemd door de Koning. Zij hebben een administratief en geldelijk statuut dat hun onafhankelijkheid waarborgt. In tuchtzaken wordt de regeling overgenomen die van toepassing is op de inspecteur van Financiën.
Het korps telt evenveel verslaggevers uit het Nederlandse als uit het Franse taalkader.
Ten minste één verslaggever moet de kennis van de Duitse taal bewijzen.
De verslaggevers zijn inzonderheid belast met :
1º het leiden en organiseren van het onderzoek; het korps verslaggevers bepaalt met name de volgorde waarin de dossiers behandeld worden; het verdeelt de dossiers waarnaar een onderzoek wordt ingesteld onder de verslaggevers en onder de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging;
2º het afleveren van de opdrachtsbevelen aan de personeelsleden van de Dienst, met inbegrip van de opdrachtsbevelen bedoeld in artikel 23 van deze wet;
3º het opstellen en het indienen van het onderzoeksverslag bij de Raad voor de Mededinging;
Zij kunnen geen enkel uitdrukkelijk bevel vragen of aanvaarden in verband met de behandeling van de krachtens artikel 23, § 1, a), b), c), d) en f) ingediende zaken.
De verslaggevers wijzen in hun midden, bij meerderheid van stemmen, een korpschef aan voor een duur die drie jaar niet mag overschrijden. Dit mandaat kan worden hernieuwd.
De korpschef zit de vergaderingen van het korps verslaggevers voor. In geval van afwezigheid of verhindering wordt de korpschef vervangen door de verslaggever met de meeste dienstjaren of, in geval van gelijke anciënniteit, door de oudste.
De verslaggevers kunnen alle handelingen verrichten ter volbrenging van hun opdracht behalve wanneer de wet deze handelingen aan het korps verslaggevers voorbehoudt. In dat geval beraadslaagt het korps verslaggevers bij meerderheid van stemmen; bij gelijkheid van stemmen, is de stem van de korpschef beslissend.
Het korps verslaggevers stelt zijn huishoudelijk reglement op, dat door de Koning wordt goedgekeurd. »
Art. 6
§ 1. In artikel 15 van dezelfde wet worden de woorden « evenals van het korps verslaggevers » ingevoegd tussen de woorden « Dienst voor de Mededinging » en de woorden « vast te stellen » en worden de woorden « tot onafhankelijkheid van de verslaggevers die het in artikel 14, § 2, bedoelde korps vormen en » ingevoegd tussen de woorden « bijzondere noodzaak » en de woorden « tot stabiliteit ».
§ 2. Artikel 15 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :
« De Koning bepaalt inzonderheid het statuut van de verslaggevers volgens de principes van een vlakke loopbaan. »
Art. 8
Artikel 18, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 3. Indien de wraking betwist wordt, doet de Raad voor de Mededinging daarover uitspraak in afwezigheid van het betrokken lid; deze laatste beschikt over de mogelijkheid gehoord te worden. De beslissing van de Raad voor de Mededinging is niet vatbaar voor beroep. »
Art. 9bis
In dezelfde wet wordt een artikel 18bis ingevoegd, luidende :
« Art. 18bis . De leden voor de Raad voor de Mededinging zijn gebonden door het beroepsgeheim en mogen de vertrouwelijke gegevens waarvan zij kennis hebben gekregen op grond van hun functie, aan geen enkele persoon of autoriteit bekendmaken, behalve wanneer zij worden opgeroepen om in rechte te getuigen.
Overtredingen van dit artikel worden bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
De voorschriften van het eerste boek van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn van toepassing op de overtredingen van dit artikel. »
Art. 9
§ 1. In artikel 19, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « Hij kan, indien nodig, deskundigen aanwijzen en getuigen horen. » opgeheven.
§ 2. Artikel 19, § 5, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 5. De Raad voor de Mededinging zendt jaarlijks een verslag over de toepassing van de wet aan de minister en aan de Wetgevende Kamers. De Raad voor de Mededinging publiceert dit verslag. »
§ 3. Artikel 19, § 6, van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 10
In artikel 20 van dezelfde wet worden de woorden « de voorzitter en de leden van de Raad voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de leden van de Raad voor de Mededinging die hun functie niet voltijds uitoefenen ».
Art. 10bis
Artikel 21 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :
« Wanneer de Commissie voor de Mededinging een adviesaanvraag niet beantwoord heeft binnen de door de minister vastgestelde termijn die niet langer dan vijftien werkdagen mag zijn, is het advies niet meer vereist. »
Art. 11
§ 1. In artikel 23, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « door de Dienst voor de Mededinging » opgeheven.
§ 2. In artikel 23, § 1, c) , van dezelfde wet worden de woorden « of op artikel 12, § 1 » vervangen door de woorden « , op artikel 12, § 1, of in geval van niet-naleving van een beslissing genomen op grond van artikel 12, § 5, van artikel 33 of van artikel 34. »
§ 3. In artikel 23, § 1, d) , van dezelfde wet worden de woorden « van de minister van Kleine en Middelgrote Ondernemingen, » ingevoegd tussen de woorden « op verzoek » en de woorden « van een geëigende openbare instelling ».
§ 4. In artikel 23, § 1, e) , van dezelfde wet worden de woorden « in het geval van een voorstel van ministerieel besluit voor een » vervangen door de woorden « met het oog op een koninklijk besluit tot ».
§ 5. In artikel 23, § 2.1, van dezelfde wet worden de woorden « kan de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « kunnen de verslaggevers », worden de woorden « Hij bepaalt » vervangen door de woorden « Zij bepalen » en wordt het woord « hem » vervangen door het woord « hen ».
§ 6. In artikel 23, § 2.2, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de verslaggevers », wordt het woord « richt » vervangen door het woord « richten », worden de woorden « duidt hij » vervangen door de woorden « duiden zij » en wordt het woord « dit » vervangen door het woord « hun ».
§ 7. Artikel 23, § 2.3, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« 3. Indien een onderneming of vereniging van ondernemingen de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de verslaggever gestelde termijn verstrekt of indien de verstrekte inlichtingen onvolledig, onjuist of verdraaid zijn, kan het korps verslaggevers de inlichtingen bij een met redenen omklede beslissing eisen.
Deze beslissing omschrijft de gevraagde inlichtingen en bepaalt binnen welke termijn ze moeten worden verstrekt. Zij schorst bovendien de in artikel 33 bedoelde termijn tot de dag waarop de inlichtingen worden verstrekt of uiterlijk tot de dag waarop de termijn, bepaald door het korps verslaggevers, verstrijkt.
De beslissing wordt door het korps verslaggevers ter kennis gebracht van de ondernemingen van wie de inlichtingen worden geëist. »
§ 8. In artikel 23, § 3, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de verslaggevers en de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging ».
§ 9. Artikel 23, § 3, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Zij kunnen een beroep doen op de personeelsleden van het Bestuur Economische Inspectie van het Ministerie van Economische Zaken. »
§ 10. In artikel 23, § 3, vijfde lid, van dezelfde wet worden de woorden « tussen 8 en 18 uur » vervangen door de woorden « tussen 5 en 21 uur ».
§ 11. Artikel 23, § 3, zesde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Bij het volbrengen van hun opdracht kunnen zij ter plaatse beslag leggen en verzegelen voor een tijdsduur die 48 uur niet mag overschrijden. Deze maatregelen worden vastgesteld in een proces-verbaal. Een kopie van dit proces-verbaal wordt overgelegd aan de persoon ten aanzien van wie deze maatregelen zijn genomen. »
§ 12. Het voorlaatste lid van artikel 23, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Om over te gaan tot een huiszoeking, een beslaglegging of een verzegeling, moeten de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bovendien houder zijn van een specifiek opdrachtsbevel afgeleverd door het korps verslaggevers bedoeld in artikel 14, § 2. Dit bevel vermeldt het voorwerp en het doel van hun opdracht. »
§ 13. Het laatste lid van artikel 23, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De verslaggevers kunnen deskundigen aanstellen wier raadgevende opdracht zij bepalen. »
§ 14. In artikel 23, § 4, van dezelfde wet worden de woorden « de verslaggevers en » ingevoegd tussen de woorden « de openbare besturen » en de woorden « de gemandateerde personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging ».
§ 15. In artikel 23, § 5, van dezelfde wet worden de woorden « de verslaggevers en » ingevoegd tussen de woorden « hun onderzoeksbevoegdheid houden » en de woorden « de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging ».
Art. 12
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling IVbis ingevoegd, bevattend een artikel 24 ter vervanging van het bestaande artikel 24 en luidend als volgt :
« Afdeling IVbis
Specifieke onderzoeksregels betreffende restrictieve mededingingspraktijken
Art. 24. § 1. De verzoeken en de klachten betreffende de restrictieve mededingingspraktijken worden ingediend bij de Raad voor de Mededinging, die ze voor onderzoek aan het korps verslaggevers overzendt.
§ 2. Indien de verslaggever tot het besluit komt dat de klachten of verzoeken niet ontvankelijk of ongegrond zijn, legt hij aan de Raad een gemotiveerd voorstel tot sepot voor. Indien de Raad het wenselijk acht, maakt de verslaggever zijn voorstel bekend aan de indiener van de klacht en deelt hij hem mee dat hij het dossier op het secretariaat kan raadplegen, tegen betaling een kopie ervan kan krijgen en schriftelijke opmerkingen kan neerleggen bij de Raad.
De voorzitter van de Raad voor de Mededinging kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid verwijdert de voorzitter van de Raad het stuk niet uit het dossier indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich brengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
De weigering van de voorzitter van de Raad om stukken uit het dossier te verwijderen maakt het voorwerp uit van een met redenen omklede beslissing, waarin de voorzitter van de Raad uiteenzet waarom hij meent dat de stukken noodzakelijk zijn voor de beslissing, waarom de mededeling ervan een nadeel met zich meebrengt dat kleiner is dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging en waarom hij meent de vertrouwelijke aard van de stukken niet te moeten erkennen.
Deze met redenen omklede beslissing wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht van de belanghebbende ondernemingen.
De voorzitter van de Raad kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
De beslissing van de Raad voor de Mededinging over de grond van de zaak, kan niet steunen op zijn stukken die uit het dossier verwijderd.
Indien de Raad het voorstel tot sepot volgt, seponeert hij het dossier. Indien de Raad het voorstel tot sepot niet volgt, stuurt hij het dossier terug naar de verslaggever, die het onderzoek voortzet.
§ 3. Op het einde van het onderzoek en vóór de mededeling van het verslag aan de betrokkenen, legt de verslaggever zijn verslag voor aan de Raad. Dit verslag omvat het onderzoeksverslag, een voorstel van opsomming van de punten van bezwaar en een voorstel tot beslissing.
Het verslag omvat eveneens een gemotiveerd voorstel tot reglementering zoals bepaald in het tweede lid van artikel 28, § 1, indien de verslaggever meent dat de concrete feiten een algemene reglementering noodzaken.
§ 4. Indien de Raad van oordeel is dat andere punten van bezwaar dan die welke de verslaggever in aanmerking neemt moeten worden onderzocht, onderzoekt de verslaggever die en gaat hij, indien nodig, over tot een bijkomend onderzoek. Hij vult zijn verslag aan en legt het neer bij de Raad. »
Art. 13
§ 1. In artikel 25, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de Dienst voor de Mededinging en het korps verslaggevers ».
§ 2. In artikel 25, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de Dienst voor de Mededinging en het korps verslaggevers ».
Art. 14
Artikel 26 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 26. De Dienst voor de Mededinging kan, ambtshalve of op verzoek van de minister of van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, algemene of sectoriële onderzoeken instellen of doen instellen indien er ernstige aanwijzingen zijn van het bestaan van door de artikelen 2, § 1, en 3 verboden praktijken. De bepalingen van artikel 23 zijn van overeenkomstige toepassing, uitgezonderd de leden 5 tot 8 van § 3. »
Art. 15
Het opschrift van afdeling 5 van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Beslissing inzake restrictieve praktijken ».
Art. 16
§ 1. Artikel 27, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Na het neerleggen van het in artikel 24, § 3 of § 4, bedoelde verslag, brengt de verslaggever de ondernemingen op wier activiteit het onderzoek betrekking had hiervan op de hoogte, evenals de indiener van de klacht zo de Raad dit aangewezen acht, en stuurt hen een kopie ten minste één maand vóór de datum van de zitting waarop de Raad de zaak zal onderzoeken. Hij brengt hen ter kennis dat zij op het secretariaat van de Raad voor de Mededinging inzage kunnen nemen van het dossier en tegen betaling een kopie ervan kunnen krijgen.
De voorzitter van de Raad voor de Mededinging kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich brengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
De voorzitter van de Raad kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
De beslissing van de Raad voor de Mededinging over de grond van de zaak kan niet steunen op die stukken die uit het dossier zijn verwijderd.
De partijen dienen hun schriftelijke opmerkingen in bij de Raad. »
§ 2. In artikel 27, § 2, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « of concentratie » opgeheven.
§ 3. Artikel 27, § 2, derde lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Voor de economische sectoren die onder de controle of het toezicht van een openbare instelling of een andere geëigende overheidsinstelling zijn geplaatst, worden deze instellingen of overheidslichamen geacht een voldoende belang te hebben.
In alle gevallen wordt de minister geacht een voldoende belang te hebben. »
§ 4. Artikel 27, § 2, vierde lid, van dezelfde wet wordt opgeheven.
§ 5. Artikel 27, § 2, zesde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De Raad voor de Mededinging kan de verslaggever vragen een bijkomend verslag in te dienen en verduidelijkt de elementen waarop dit verslag moet slaan. De verslaggever verricht daaromtrent, in voorkomend geval, een bijkomend onderzoek. Het verslag wordt aan de partijen meegedeeld door de verslaggever en ingediend bij de Raad voor de Mededinging.
De verslaggever brengt zijn opmerkingen aan op de eventuele schriftelijke opmerkingen die door de partijen ingediend zijn na het indienen van het verslag. »
Art. 17
§ 1. Artikel 28, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. De Koning kan, na raadpleging van de Raad voor de Mededinging en van de Commissie voor de Mededinging, bij besluit verklaren dat artikel 2, § 1, niet van toepassing is op categorieën overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde praktijken.
De Koning kan een dergelijk besluit ook uitvaardigen op verzoek van de Raad voor de Mededinging. De Raad doet dit onder meer bij ontvangst van een gemotiveerd voorstel tot reglementering van een verslaggever. De Koning vraagt de Raad voor de Mededinging om advies.
De Dienst of, in het geval bedoeld in artikel 24, § 3, de verslaggever, legt, na afloop van het onderzoek, aan de Raad ter advies een verslag voor, dat het voorstel tot regeling bij koninklijk besluit bevat.
Het besluit wordt met redenen omkleed. Het wordt in de Ministerraad overlegd, wanneer het afwijkt van het advies of het verzoek van de Raad voor de Mededinging. »
§ 2. In artikel 28, § 2, van dezelfde wet, worden de woorden « ministerieel besluit » vervangen door de woorden « koninklijk besluit ».
Art. 18
In artikel 32, van dezelfde wet worden de woorden « of krachtens deze wet » ingevoegd tussen het woord « Gemeenschap » en de woorden « , stelt de Raad ».
Art. 19
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling Vbis ingevoegd, bevattende de artikelen 32bis en 32ter en luidend als volgt :
« Afdeling Vbis
Onderzoek inzake concentratie
Art. 32bis . § 1. De Raad voor de Mededinging zendt de aanmeldingen van concentraties gedaan krachtens artikel 12 onverwijld voor onderzoek over aan het korps verslaggevers. De door het korps verslaggevers aangewezen verslaggever stelt het onderzoek van de zaak in zodra hij de aanmelding bedoeld in artikel 12 heeft ontvangen of, indien de te verstrekken inlichtingen onvolledig zijn, zodra hij de volledige inlichtingen heeft ontvangen.
§ 2. De verslaggever legt het dossier evenals zijn met redenen omkleed verslag voor aan de Raad voor de Mededinging. Het met redenen omkleed verslag omvat de relevante elementen om de Raad voor de Mededinging in staat te stellen een omstandig advies te formuleren.
§ 3. De verslaggever stuurt, ten minste 15 dagen vóór de datum van de zitting tijdens welke de Raad zal overgaan tot het onderzoek van de zaak, een kopie van zijn verslag aan de ondernemingen op wier concentratie het onderzoek betrekking had, alsmede aan de vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van werknemers van deze ondernemingen of aan degenen die zij aanwijzen; hij brengt hen ter kennis dat zij op het secretariaat inzage kunnen nemen van het dossier en tegen betaling een kopie ervan kunnen krijgen.
Art. 32ter . § 1. De Raad voor de Mededinging heeft als administratief rechtscollege een adviserende bevoegdheid inzake concentraties. Het te verstrekken advies moet gemotiveerd zijn, voldoende omstandig zijn en een voorstel tot beslissing bevatten.
§ 2. De voorzitter van de Raad voor de Mededinging kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van de stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich brengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
De weigering van de voorzitter van de Raad om stukken uit het dossier te verwijderen maakt het voorwerp uit van een met redenen omklede beslissing, waarin de voorzitter van de Raad uiteenzet waarom hij meent dat de stukken noodzakelijk zijn voor de beslissing, waarom de mededeling ervan een nadeel met zich meebrengt dat kleiner is dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging en waarom hij meent de vertrouwelijke aard van de stukken niet te moeten erkennen.
Deze met redenen omklede beslissing wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht van de belanghebbende ondernemingen.
De voorzitter van de Raad kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
Het advies met het voorstel tot beslissing van de Raad voor de Mededinging over de grond van de zaak kan niet steunen op de stukken die uit het dossier zijn verwijderd. »
Art. 20
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling Vter ingevoegd, bevattende het artikel 32quater en luidend als volgt :
« Afdeling Vter
Beslissing inzake concentratie
Art. 32quater . § 1. De Raad behandelt elke zaak ter zitting. Hij hoort de ondernemingen die aan de concentratie deelnemen.
Indien hij het nodig acht, hoort de Raad elke natuurlijke persoon of rechtspersoon.
§ 2. Indien natuurlijke personen of rechtspersonen, die een voldoende belang rechtvaardigen, vragen om gehoord te worden, wordt aan hun vraag tegemoet gekomen.
Voor de economische sectoren die onder de controle of het toezicht van een geëigende openbare instelling of ander overheidslichaam zijn geplaatst, worden deze instellingen of overheidslichamen geacht een voldoende belang te hebben.
De leden van de bestuursorganen of van de directieorganen van de ondernemingen die deelnemen aan de concentratie, evenals de vertegenwoordigers van de meest representatieve werknemersorganisaties van deze ondernemingen, of de personen die zij aanwijzen worden geacht een voldoende belang te hebben. In dat geval krijgen zij toegang tot het dossier overeenkomstig de bepalingen van artikel 32bis , § 3.
De minister kan aan de raad een nota richten waarbij hij in de betrokken zaak de elementen aanduidt die het algemeen beleid aangaan, alsook die welke het algemeen beleid inzake economische mededinging kunnen beïnvloeden. Het indienen van deze nota verleent hem niet de hoedanigheid van partij in de zaak.
Het niet-verschijnen van de opgeroepen partijen of van hun gemachtigde doet geen afbreuk aan de geldigheid van de procedure.
§ 3. De Koning bepaalt de regels van de procedure voor de Raad evenals de voorwaarden voor het verkrijgen van kopieën. »
Art. 21
§ 1. Artikel 33, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Indien het onderzoek betrekking had op een concentratie, kan de Raad voor de Mededinging, bij een met redenen omkleed advies, vaststellen dat :
1. de concentratie binnen het toepassingsgebied valt van deze wet;
2. de concentratie niet binnen het toepassingsgebied valt van deze wet. »
§ 2. Artikel 33, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 2.1. Indien de minister of de Ministerraad vaststelt dat de concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt, kan de Raad voor de Mededinging bij een omstandig en met redenen omkleed advies :
a) hetzij voorstellen dat de concentratie toelaatbaar wordt verklaard. De aanmeldende partijen kunnen, tot op het ogenblik dat de minister of, naargelang het geval, de Ministerraad een beslissing heeft genomen, de voorwaarden van de concentratie wijzigen. In dat geval slaat de beslissing van toelaatbaarheid op de aldus gewijzigde concentratie. Wanneer de betrokken ondernemingen samen minder dan 25 % van de betrokken markt controleren, wordt de concentratie toelaatbaar verklaard;
b) hetzij vaststellen dat er ernstige twijfels bestaan omtrent de toelaatbaarheid van de concentratie en beslissen de procedure bepaald in artikel 34 in te zetten.
De beslissing over de aangemelde concentratie wordt genomen door de minister zo zij het beslissingsvoorstel volgt dat vervat is in het advies van de Raad voor de mededinging. De beslissing wordt genomen door de Ministerraad zo zij afwijkt van het beslissingsvoorstel dat vervat is in het advies van de Raad voor de Mededinging.
De minister kan zich laten vertegenwoordigen in de beslissingsprocedure inzake concentratie-aangelegenheden door de door hem aangewezen ambtenaren. Het vertegenwoordigen van de minister in de beslissingsprocedure is onverenigbaar met onderzoeksactiviteiten als verslaggever of als ambtenaar van de Dienst voor de Mededinging of met welke onderzoeksdaad als deskundige dan ook.
Elke persoon kan zijn schriftelijke opmerkingen bij de minister of zijn vertegenwoordiger indienen. De bepalingen van de §§ 2 en 3 van artikel 32quater , met uitzondering van lid 2 van § 2, zijn van toepassing op de beslissingsprocedure inzake concentraties.
2. De adviezen van de Raad bedoeld in punt 1 hierboven, moeten overeenkomstig de bepalingen van artikel 32ter , § 1, binnen een maximumtermijn van vijfenveertig dagen verstrekt worden.
De verslaggever dient zijn verslag in binnen een termijn van ten hoogste een maand. Deze termijnen lopen vanaf de dag volgend op de dag van de ontvangst van de aanmelding of, wanneer de inlichtingen die bij de aanmelding moeten worden verstrekt onvolledig zijn, vanaf de dag volgend op de dag van de ontvangst van de volledige inlichtingen.
3. De concentratie wordt geacht een gunstig advies te hebben gekregen wanneer de Raad voor de Mededinging zijn advies niet heeft uitgebracht binnen de termijn van twee maanden. De minister of de Ministerraad neemt de beslissing binnen vijftien dagen die volgen op het advies van de Raad voor de Mededinging of, bij ontstentenis van een advies, binnen vijftien dagen die volgen op het verstrijken van de termijn van twee maanden. Bij ontstentenis van beslissing na het verstrijken van de termijn van vijftien dagen, wordt de concentratie toelaatbaar geacht. »
§ 3. In artikel 33, § 3, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « § 2.2, c) » vervangen door de woorden « § 2.1, c) ».
§ 4. Artikel 33, § 3, lid 3, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Aan de beslissing tot toelaatbaarheid bedoeld in dit lid kunnen voorwaarden en verplichtingen worden gekoppeld. »
§ 5. Artikel 33, § 5, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« De termijn bedoeld in § 3 van dit artikel kan niet worden verlengd tenzij op uitdrukkelijk verzoek van de partijen en ten hoogste voor de duur die zij voorstellen. »
Art. 22
Artikel 34 van de dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 34. § 1. Indien, overeenkomstig artikel 33, § 2.1, b) , de Raad voor de Mededinging beslist de procedure in te zetten, dient de verslaggever een bijkomend verslag in bij de Raad voor de Mededinging.
Na ontvangst van dit verslag stuurt de Raad een kopie ervan aan de partijen, overeenkomstig artikel 27, § 1.
Het omstandig en gemotiveerd advies van de Raad, bevattende een voorstel tot beslissing, over de toelaatbaarheid of de niet-toelaatbaarheid van de aangemelde concentratie moet worden geformuleerd binnen een maximumtermijn van 60 dagen te rekenen van de datum waarop beslist is een procedure te beginnen. Aan het voorstel tot beslissing over de toelaatbaarheid bedoeld in deze paragraaf kunnen voorwaarden en verplichtingen worden gekoppeld.
De concentratie wordt geacht een gunstig advies te heben gekregen wanneer de Raad voor de Mededinging zijn advies niet heeft uitgebracht binnen de termijn van twee maanden.
§ 2. Wanneer de Raad voor de Mededinging in zijn advies een voorstel tot beslissing formuleert, vaststellende dat de concentratie niet toelaatbaar is, doet de Raad tevens een voorstel om, met het oog op het herstellen van de daadwerkelijke mededinging, de splitsing van de gegroepeerde ondernemingen of activa te bevelen, het stopzetten van de gemeenschappelijke zeggenschap te bevelen, of elke andere geëigende maatregel te bevelen.
§ 3. De termijn bedoeld in § 1 van dit artikel kan niet verlengd worden tenzij op uitdrukkelijk verzoek van de partijen en ten hoogste voor de duur die zij voorstellen.
§ 4. De Koning bepaalt de wijze waarop het verzoek bij de minister wordt ingediend en behandeld.
§ 5. Binnen een termijn van 30 dagen te rekenen van de dag volgend op de dag van ontvangst van het verzoek door de minister, neemt de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad een beslissing terzake overeenkomstig het bepaalde in artikel 33, § 2. Bij ontstentenis van een beslissing binnen deze termijn wordt de concentratie toelaatbaar geacht.
De minister heeft in deze beslissingsprocedure dezelfde bevoegdheden inzake het verwijderen van stukken als de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, zoals vermeld in artikel 32ter, § 2. De beslissing van de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad kan niet steunen op de stukken die uit het dossier zijn verwijderd.
Enerzijds bij ontstentenis van een advies bedoeld in § 1 van dit artikel, binnen vijf dagen na het verstrijken van de termijn bedoeld in die § 1, en anderzijds, binnen vijf dagen na ontvangst door de minister van het advies bedoeld in § 1 van dit artikel, stuurt de minister of zijn vertegenwoordiger per aangetekende brief aan de ondernemingen die bij de concentratie betrokken zijn, een bericht dat ofwel de Raad geen advies heeft verstrekt ofwel dat het advies gedurende tien werkdagen ter inzage ligt. De minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad wacht het verstrijken van deze termijn af vooraleer tot een besluit over te gaan. »
Art. 23
§ 1. In artikel 35, § 1, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « het korps verslaggevers », worden de woorden « de Dienst » vervangen door de woorden « het korps verslaggevers » en worden de woorden « die vijftien dagen niet mag overschrijden » opgeheven.
§ 2. In artikel 35, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « Binnen een termijn van vijftien dagen na ontvangst van het verslag, oordeelt de » vervangen door de woorden « De voorzitter van de Raad voor de Mededinging oordeelt ».
§ 3. Artikel 35, § 3, van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 24
In artikel 36, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « artikel 33, § 1, » vervangen door de woorden « artikelen 33 en 34 ».
Art. 24bis
In de Franse tekst van artikel 40 van dezelfde wet worden de woorden « sa décision » vervangen door de woorden « la décision. »
Art. 24quinquies
In dezelfde wet wordt een artikel 40bis (nieuw) ingevoegd, luidende als volgt :
« Art. 40bis § 1. Een beslissing van de Raad voor de Mededinging genomen met toepassing van artikel 36 van deze wet, wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht van de personen, ondernemingen en ondernemingsverenigingen waarop de beslissing betrekking heeft. De kennisgeving vermeldt dat hoger beroep ingesteld kan worden bij het hof van beroep te Brussel. De termijn voor het instellen van dit beroep bedraagt 30 dagen vanaf de dag van de kennisgeving.
§ 2. Een beslissing van de Raad voor de Mededinging, genomen met toepassing van artikel 37 van deze wet, wordt door de verslaggever ter kennis gebracht van de personen, ondernemingen en ondernemingsverenigingen waarop de beslissing betrekking heeft. De kennisgeving vermeldt dat hoger beroep ingesteld kan worden bij het hof van beroep te Brussel. De termijn voor het instellen van dit beroep bedraagt 30 dagen vanaf de dag van de kennisgeving.
§ 3. Tegen een beslissing van de Raad voor de Mededinging, genomen met toepassing van de artikelen 36, § 3, en 38 van deze wet, kan de beroepsprocedure bepaald in artikel 43bis van deze wet worden ingesteld. »
Art. 25
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling VIIbis ingevoegd, bevattend een artikel 41 ter vervanging van het bestaande artikel 41 en luidend als volgt :
« Afdeling VIIbis
Bekendmaking en kennisgeving
Art. 41. § 1. Zodra de Raad voor de Mededinging de aanmelding van een concentratie heeft ontvangen, stuurt hij deze naar het Belgisch Staatsblad voor bekendmaking bij uittreksel. Deze bekendmaking omvat de namen van de ondernemingen die deel uitmaken van de concentratie.
§ 2. De beslissingen van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter, met inbegrip van de beslissingen bedoeld in de afdelingen 5 tot 7 van dit hoofdstuk, worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en door het secretariaat van de Raad voor de Mededinging ter kennis gebracht van de ondernemingen op wier activiteiten het ondezoek betrekking had, alsook, in voorkomend geval, van de indiener van de klacht.
De beslissingen van de minister bedoeld in artikel 34 van deze wet worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ter kennis gebracht van de partijen die aan de concentratie hebben deelgenomen.
De beslissingen bedoeld in de artikelen 33, § 2, en 34, § 4, van deze wet, met inbegrip van de beslissingen en arresten bedoeld in de afdelingen 5ter en 7 van dit hoofdstuk, alsook de berichten waardoor bij ontstentenis van een beslissing de concentratie toelaatbaar wordt geacht, worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ter kennis gebracht van de partijen die aan de concentratie hebben deelgenomen.
De beslissingen bedoeld in de vorige leden vermelden de partijen waarnaar de kennisgeving moet worden gestuurd.
De beslissingen bedoeld in de vorige leden worden onmiddellijk, in de vorm bestemd voor de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , aan de Commissie voor de Mededinging meegedeeld.
Bij deze bekendmaking en deze mededeling wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet openbaar worden gemaakt.
De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter vermelden dat tegen die beslissing beroep kan worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , uitgezonderd de beslissingen bedoeld in artikel 33.
De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter, vermelden dat daartegen beroep kan worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .
De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing en van het bericht dat bij ontstentenis van een koninklijk besluit de concentratie toelaatbaar wordt geacht, vermelden dat, wanneer die beslissing definitief is, bij de Raad van State daartegen beroep kan worden ingesteld binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking van de definitieve beslissing in het Belgisch Staatsblad . In het kader van deze beroepsprocedure worden niet als definitieve beslissing beschouwd, die waarbij bepaald wordt dat een concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt en die waarbij beslist wordt de procedure bepaald in artikel 34 in te stellen.
De kennisgevingen waarin deze wet voorziet, worden uitgevoerd, naar gelang van het geval, door het secretariaat van de Raad of door de minister, bij aangetekende brief met ontvangstbewijs. »
Art. 26
Artikel 42 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 42. § 1. Het hof van beroep te Brussel spreekt zich bij wege van prejudicieel arrest uit over de vragen met betrekking tot het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet.
Wanneer de oplossing van een geschil afhangt van het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet, moet het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, met uitzondering van het Hof van Cassatie, de uitspraak uitstellen en het hof van beroep te Brussel raadplegen.
§ 2. Het gerecht is daartoe evenwel niet gehouden wanneer de rechtsvordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp zijn van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag.
Het gerecht is daartoe evenmin gehouden :
1º wanneer het hof reeds uitspraak heeft gedaan over een vraag of een beroep met hetzelfde onderwerp;
2º wanneer het meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen;
3º wanneer de mededingingspraktijk duidelijk geoorloofd is in de zin van deze wet.
Tegen de beslissing van de rechter om een prejudiciële vraag te stellen of een dergelijke vraag niet te stellen kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend.
§ 3. De griffier van het hof van beroep te Brussel stelt de partijen onverwijld in kennis van de prejudiciële vraag en nodigt hen uit om binnen een maand schriftelijk hun opmerkingen over te zenden.
§ 4. Het hof van beroep kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden.
In afwijking van het vorige lid verwijdert het hof van beroep het stuk niet uit het dossier zo het oordeelt dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich meebrengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
Het hof van beroep kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
Het antwoord op de prejudiciële vraag kan niet steunen op de stukken die overeenkomstig de voorgaande leden uit het dossier zijn verwijderd.
De griffier bij het hof van beroep te Brussel brengt zonder verwijl de prejudiciële vraag ter kennis van de partijen en verzoekt hen hun schriftelijke opmerkingen binnen een maand te formuleren.
Het hof van beroep licht het korps verslaggevers in over elke prejudiciële vraag die aan het hof wordt voorgelegd.
Het hof kan het korps verslaggevers verzoeken een onderzoek in te stellen wanneer een prejudiciële vraag aanhangig is gemaakt of een geschil waarvan de oplossing afhankelijk is van het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk in de zin van deze wet. Dit onderzoek gebeurt volgens de procedure bepaald in dit hoofdstuk.
In afwijking van artikel 24 legt de verslaggever na het onderzoek zijn verslag voor aan het hof van beroep te Brussel. Dat verslag bevat een voorstel van antwoord op de prejudiciële vraag.
In alle gevallen kunnen de Raad voor de Mededinging en de minister elk hun schriftelijke opmerkingen indienen bij het hof van beroep. Zij kunnen het dossier ter plaatse raadplegen.
Het hof kan de prejudiciële vraag herformuleren. Het hof neemt een met redenen omklede beslissing. Tegen deze beslissing kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend. Het hof doet uitspraak als in kort geding.
§ 5. Het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, evenals elk rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, met uitzondering van het Hof van Cassatie, moeten zich, voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de vragen zijn gesteld, voegen naar het arrest dat het hof van beroep te Brussel heeft gewezen.
§ 6. Elk door de hoven en rechtbanken gewezen vonnis of arrest waarbij het gaat om het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet, moet binnen acht dagen aan de Dienst voor de Mededinging meegedeeld worden door toedoen van de griffier van het bevoegde rechtscollege.
Bovendien is de griffier ertoe gehouden zonder verwijl de Dienst voor de Mededinging en de Raad voor de Mededinging kennis te geven van de beroepen die zijn ingesteld tegen enig in het voorgaande lid bedoeld vonnis of arrest. »
Art. 27
Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen :
«§ 1. Tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging kan beroep worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel. Instellen van beroep tegen adviezen van de Raad voor de Mededinging is steeds uitgesloten.
Tegen de beslissingen uitgesproken met toepassing van artikel 23, § 2.3, en tegen die van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, uitgesproken met toepassing van de artikelen 24, § 2, vierde lid, 32ter , § 2, vierde lid, 35 en 40 kan eveneens beroep, zoals bedoeld in het eerste lid, worden ingesteld, met uitzondering van de beslissingen betreffende de procedure inzake concentraties.
In een dossier inzake restrictieve praktijken kan beroep worden ingesteld door de ondernemingen op wier activiteiten het onderzoek betrekking had en door de indiener van de klacht, alsook door alle personen aan wie de kennisgeving van de beslissing moet worden gestuurd overeenkomstig artikel 41, § 2, derde lid, of die hun middelen hebben aangevoerd voor de Raad voor de Mededinging. Beroep kan eveneens worden ingesteld door de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad zonder dat deze enig belang moet bewijzen.
Het beroep wordt ingediend bij de griffie van het hof van beroep te Brussel door middel van een verzoekschrift binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisgeving of de bekendmaking van de beslissing van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter.
§ 2. Het verzoekschrift bevat op straffe van nietigheid :
1º de aanduiding van dag, maand en jaar;
2º de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker, indien het om een natuurlijke persoon gaat, evenals, in voorkomend geval, zijn inschrijvingsnummer in het handelsregister of in het ambachtsregister;
3º de benaming, de vorm, de maatschappelijke zetel en de identiteit en de hoedanigheid van de persoon of, indien het om een rechtspersoon gaat, van het orgaan dat hem vertegenwoordigt evenals, in voorkomend geval, zijn inschrijvingsnummer in het handelsregister of in het ambachtsregister;
4º de vermelding van de beslissing waartegen hoger beroep wordt ingesteld;
5º de naam, de voornaam, de woonplaats of, bij gebreke daarvan, de verblijfplaats of de benaming, de vorm en de maatschappelijke zetel van de partijen waaraan de beslissing ter kennis moest worden gebracht;
6º de plaats, de dag en het uur van verschijning;
7º de uiteenzetting van de punten van bezwaar;
8º de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat.
Het beroep moet gericht worden tegen alle partijen wier belang in strijd is met de eiser in beroep.
Deze laatste moet bovendien, binnen de termijn van het beroep en ten laatste vóór de sluiting van de debatten, de andere niet in beroep komende, niet in beroep gedagvaarde of niet opgeroepen partijen in de zaak betrekken.
Bij niet-naleving van de in de voorgaande leden gestelde regels wordt het hoger beroep niet toegelaten.
De beslissing kan aan alle in de zaak betrokken partijen worden tegengeworpen.
§ 3. De griffie van het hof van beroep te Brussel verzoekt het secretariaat van de Raad voor de Mededinging, binnen vijf dagen na de inschrijving van de zaak op de rol, om toezending van het dossier van de procedure. De toezending geschiedt binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoekschrift. De minister regelt de wijze waarop het dossier wordt overgezonden.
Een kopie van het verzoek om beroep wordt verstuurd, samen met het verzoekschrift bedoeld in het eerste lid, naar het secretariaat van de Raad voor de Mededinging. Het secretariaat van de Raad voor de Mededinging maakt op de kant van de beslissing melding van het ingestelde beroep.
§ 4. Het beroep schorst de beslissing van de Raad of die van de voorzitter niet.
Het hof van beroep kan, op verzoek van de betrokkene en bij beslissing alvorens recht te doen, de verplichting tot het betalen van de geldboeten en dwangsommen schorsen en zulks tot op de dag van de uitspraak van het arrest. Het hof van beroep kan, in voorkomend geval, bevelen dat het betaalde bedrag van de geldboeten en dwangsommen aan de betrokkene wordt terugbetaald; het hoeft zich ook niet onmiddellijk uit te spreken over de teruggave van de betaalde geldboeten of dwangsommen, voor zover deze beslissing de grond van de zaak zou raken.
Het hof van beroep te Brussel kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van de stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid kan het hof van beroep beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen zo het oordeelt dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich brengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
Het hof van beroep kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
De beslissing van het hof van beroep over de grond van de zaak kan niet steunen op de stukken die overeenkomstig de vorige leden uit het dossier zijn verwijderd.
De Raad voor de Mededinging en de minister kunnen elk hun schriftelijke opmerkingen bij het hof van beroep te Brussel indienen. Zij kunnen het dossier ter plaatse raadplegen.
Het hof van beroep te Brussel doet uitspraak als in kort geding. Het hof heeft volle rechtsmacht. De verslaggevers komen tussen voor het hof van beroep te Brussel volgens de procedureregels bepaald voor de Raad voor de Mededinging inzake restrictieve mededingingspraktijken.
De beslissingen van het hof van beroep worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad .
§ 5. Behoudens andersluidende bepaling is de door het Gerechtelijk Wetboek bepaalde procedure, met uitzondering van artikel 1138, 2º, van het Gerechtelijk Wetboek, van toepassing op de procedure voor het hof van beroep bepaald in deze wet. »
Art. 28
Tussen de artikelen 43 en 44 van dezelfde wet wordt een artikel 43bis ingevoegd, luidende :
« Art. 43bis . § 1. Voor zover de beslissingen definitief zijn, zoals omschreven in artikel 41, § 2, achtste lid, kan bij de Raad van State beroep worden ingesteld tegen de beslissingen van de minister of, in voorkomend geval, de Ministerraad, genomen ter uitvoering van hetzij artikel 33, § 2, a) , hetzij artikel 34, § 4, al dan niet bij ontstentenis van een beslissing, en tegen de definitieve beslissingen bedoeld in de afdelingen 5ter en 7, gewezen met toepassing van artikel 36, § 3, en 38 van deze wet.
Beroep bij de Raad van State is evenzeer mogelijk ingeval aan de beslissingen genomen ter uitvoering van de artikelen 33, § 2, a) , en 34, § 4, voorwaarden en verplichtingen zijn gekoppeld.
Beroep kan worden ingesteld door de ondernemingen waarvan de concentratie is onderzocht, alsook door alle personen, met uitzondering van de minister en de Ministerraad, die voor de Raad voor de Mededinging of voor de minister of zijn vertegenwoordiger schriftelijke opmerkingen hebben ingediend.
Het beroep wordt ingediend bij de griffie van de Raad van State door middel van een verzoekschrift binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving of de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad bedoeld in artikel 41, § 2, derde lid.
§ 2. Het verzoekschrift bevat op straffe van nietigheid :
1º de aanduiding van dag, maand en jaar;
2º de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker, indien het om een natuurlijke persoon gaat, evenals, in voorkomend geval, zijn inschrijvingsnummer in het handelsregister of in het ambachtsregister;
3º de benaming, de vorm, de maatschappelijke zetel en de identiteit en de hoedanigheid van de persoon of, indien het om een rechtspersoon gaat, het orgaan dat hem vertegenwoordigt evenals, in voorkomend geval, zijn inschrijvingsnummer in het handelsregister of in het ambachtsregister;
4º de vermelding van de beslissing waartegen hoger beroep wordt ingesteld;
5º in voorkomend geval, de naam, de voornaam, de woonplaats of, bij gebreke daarvan, de verblijfplaats of de benaming, de vorm en de maatschappelijke zetel van de partijen waaraan de beslissing ter kennis wordt gebracht;
6º de uiteenzetting van de punten van bezwaar;
7º de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat.
§ 3. Het beroep schorst de beslissingen niet waartegen beroep is ingesteld.
De Raad voor de Mededinging en de minister kunnen elk hun schriftelijke opmerkingen bij de Raad van State indienen. Zij kunnen het dossier ter plaatse op de griffie raadplegen.
De Raad van State doet uitspraak inzake concentraties met voorrang boven alle andere zaken.
Inzake deze materie controleert de Raad van State de wettigheid van de beslissingen waartegen hoger beroep is ingesteld.
In geval van vernietiging van de beslissing door de Raad van State beschikt de Raad voor de Mededinging of, naar gelang het geval, de minister over een nieuwe termijn om uitspraak te doen. Deze termijn is dezelfde als de termijn bepaald in de artikelen 33 en 34. Hij vangt aan op het ogenblik waarop het vernietigingsarrest van de Raad van State ter kennis wordt gebracht en bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad .
Voor het overige zijn de regels betreffende de procedure voor de afdeling administratie van de Raad van State van toepassing. De Koning kan van deze procedureregels afwijken bij een van in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. »
Art. 29
In artikel 44, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « op artikel 23, § 3, zesde lid, en » ingevoegd tussen de woorden « Elke inbreuk » en de woorden « op het besluit bedoeld bij artikel 51 ».
Art. 30
In artikel 46, § 1, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « en in het buitenland » opgeheven.
Art. 31
In artikel 48, § 3, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « bij artikel 34 » vervangen door de woorden « bij artikel 41 ».
Art. 32
§ 1. In artikel 49 van dezelfde wet worden de woorden « De Dienst voor de Mededinging wordt belast met het vervullen » vervangen door de woorden « De verslaggevers en de Dienst voor de Mededinging worden belast met het vervullen ».
§ 2. In artikel 49, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « De daartoe gemandateerde personeelsleden » vervangen door de woorden « De verslaggevers en de daartoe gemandateerde personeelsleden ».
Art. 33
Artikel 54 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de lijst vastleggen van de proceshandelingen, met inbegrip van de onderzoeksmaatregelen, waarvan de kosten ten laste worden gelegd van de aanmeldende partijen of van de partijen die een inbreuk hebben gepleegd op deze wet.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de betaling van een vergoeding voorschrijven waarvan hij het bedrag vastlegt, voor de volgende administratieve handelingen :
1º de inschrijving en de behandeling van een verzoek om negatieve verklaring bedoeld in artikel 6;
2º de inschrijving en de behandeling van een verzoek om individuele ontheffing op grond van artikel 2, § 3, aangemeld krachtens artikel 7 van deze wet;
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag, de voorwaarden en de wijze van inning van de kosten en vergoedingen bedoeld in de voorgaande leden vaststellen. »
Art. 33bis
In dezelfde wet wordt een artikel 54bis (nieuw) ingevoegd, luidende :
« Art. 54bis . De wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen is van toepassing op de in deze wet bepaalde procedures. »
Art. 34
Tussen de artikelen 56 en 57 van dezelfde wet wordt een artikel 56bis ingevoegd, luidende :
« Art. 56bis . De Koning kan de bepalingen van deze wet en de bepalingen die deze uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd op het ogenblik dat de coördinaties worden opgesteld, coördineren.
Daartoe kan Hij inzonderheid :
1º de ordening, de nummering en, in het algemeen, de voorstelling van de te coördineren bepalingen wijzigen;
2º de referenties wijzigen die vervat zouden zijn in de te coördineren bepalingen om ze in overeenstemming te brengen met de nieuwe nummering;
3º de formulering van de te coördineren bepalingen wijzigen om hun overeenstemming te waarborgen en de terminologie ervan eenvormig te maken zonder dat er afbreuk kan worden gedaan aan de principes die vervat zijn in deze bepalingen.
De coördinaties zullen het opschrift dragen bepaald door de Koning. »
Art. 35
Artikel 21quinquies , § 1, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekerings-ondernemingen, ingevoegd bij koninklijk besluit van 12 augustus 1994, wordt aangevuld als volgt :
« 7º aan de verslaggevers en aan de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging, belast met het onderzoek, zoals bedoeld in de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. »
Art. 36
§ 1. Artikel 99, § 1, eerste lid, van de wet van 22 maart 1993 betreffende het statuut en de controle op de kredietinstellingen wordt aangevuld als volgt :
« 11º aan de verslaggevers en aan de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging belast met het onderzoek, zoals bedoeld in de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. »
§ 2. Artikel 99, § 3, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« 9º de verslaggevers en de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging belast met het onderzoek, zoals bedoeld in de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. »
Art. 37
De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van elk van de bepalingen van deze wet, met dien verstande dat deze wet ten laatste in werking treedt op de eerste dag van de zesde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Deze wet is niet van toepassing op procedures die hangende zijn bij de Raad voor de Mededinging of bij het hof van beroep te Brussel op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet.
6.2.3. Vervolg van de bespreking
6.2.3.1. Inleiding door de minister
De Commissie is overgegaan tot de stemmingen per artikel en per amendement op 17 juli 1998. Talrijke amendementen werden ingediend korte tijd vóór deze vergadering.
De Vereniging voor de Studie van het Mededingingsrecht (vzw) heeft op 18 november 1998 een seminarie georganiseerd. Dit seminarie was volledig gewijd aan de studie van het wetsvoorstel dat op 17 juli 1998 was goedgekeurd.
Deze vereniging is samengesteld uit hoogleraren die het mededingingsrecht onderwijzen, mensen uit de praktijk, advocaten of leden van de Dienst en de Raad voor de Mededinging. Na afloop van deze studiedag heeft de Vereniging een resolutie gericht aan de Senaat en aan de regering.
In deze resolutie erkent de Vereniging de inspanningen die werden geleverd om de doelstellingen, namelijk de verbetering van de wet van 5 augustus 1991 te bereiken. Zij vestigt er echter de aandacht op dat bepaalde doelstellingen niet kunnen worden bereikt zo de huidige teksten worden toegepast.
Aan de orde gestelde problemen
Het fundamentele probleem zit in de procedure inzake concentraties.
Om redenen van doeltreffendheid is het in de praktijk onmogelijk om, zoals voorstel nr. 1-614/7 voorziet, aan de minister of aan de Ministerraad te vragen zich uit te spreken in elk stadium van de concentratieprocedure.
Volgens de huidige versie van het wetsvoorstel zou de regering moeten beslissen :
1º of zij al dan niet het advies volgt van de Raad voor de Mededinging wat betreft het toepassingsgebied van de wet, en
2º zo ja, of zij al dan niet het advies volgt van de Voorzitter van de Raad voor de Mededinging over het verwijderen van een vertrouwelijk stuk, of nog
3º of zij het advies van de Raad voor de Mededinging volgt om al dan niet een procedure te beginnen in de tweede fase;
4º ten slotte zou de Ministerraad, na een vierde advies van de Raad voor de Mededinging, zich moeten uitspreken over de toelaatbaarheid van de concentratie.
Deze toestand zou leiden tot het verlengen van de termijnen wegens het over- en weersturen van adviezen van de Raad voor de Mededinging en de beslissingen van de minister of van de Ministerraad in elk stadium van de procedure.
Het zou erop neerkomen dat de werking van de Raad voor de Mededinging of zelfs het goede verloop van de Ministerraad ernstig gehinderd wordt.
Voorgestelde oplossingen
Het zou wenselijk zijn te bepalen dat de Ministerraad zich enkel uitspreekt bij de afloop van de eventuele tweede fase.
Het zou ook wenselijk zijn dat de Ministerraad een concentratie kan toestaan om redenen van algemeen belang die het zouden halen op het gevaar voor concurrentievervalsing.
Het zou wenselijk zijn de bepaling af te schaffen die de Raad voor de Mededinging uitdrukkelijk toestaat rekening te houden met het algemeeen economisch belang. De inschatting van dit belang komt toe aan de minister of aan de Ministerraad.
De beslissing van de minister of van de Ministerraad ligt dus op een ander vlak. De uitvoerende macht spreekt zich niet uit over de risico's op concurrentievervalsing. Die moeten worden ingeschat door de Raad voor de Mededinging.
Daartegenover staat dat de Ministerraad zich zou kunnen uitspreken, ambtshalve of op verzoek van de partijen, over de redenen van algemeen belang die zwaarder doorwegen dan dat gevaar voor concurrentievervalsing.
Besluit
Het zou wenselijk zijn dat de Raad voor de Mededinging kan beslissen in elk stadium van de procedure tot hij een definitieve beslissing genomen heeft die steunt op overwegingen in verband met het garanderen van de mededinging.
Pas na de beslissing van de Raad voor de Mededinging zou de Ministerraad een concentratie kunnen toestaan om redenen van algemeen belang die zwaarder doorwegen dan het risico op concurrentievervalsing.
Er wordt eveneens bepaald dat het beroep tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging tot de bevoegdheid van het hof van beroep van Brussel behoort.
Het beroep tegen de beslissingen van de Ministerraad inzake concentraties behoort dat de bevoegdheid van de Raad van State. Deze bevoegdheid is gerechtvaardigd aangezien de beslissing van de Ministerraad een zuiver bestuurlijke beslissing is en op het algemeen belang steunt.
Andere aanpassingen worden aangebracht om de termijnen inzake concentraties in te korten, om de procedure voor het hof van beroep van Brussel te verbeteren en om de rechten van de verdediging beter te beschermen.
6.2.3.2 Algemene bespreking
Een lid merkt op dat in de ogen van de oppositie de regeringsamendementen op zijn minst twee belangrijke verbeteringen in de tekst aanbrengen :
enerzijds wordt het onderzoek van de concentraties beperkt tot die welke enkel de Belgische markt beïnvloeden en wordt niet meer zoals vroeger gekeken naar bijvoorbeeld groeperingen met ondernemingen in Bulgarije of elders die geen invloed hebben op de Belgische markt;
anderzijds is ook positief : de verlenging van de termijnen voor het aanmelden van de concentraties, het meedelen van de bezwaren aan de betrokken ondernemingen en de mogelijkheid, hoewel dat niet helemaal gewaarborgd is, om vertrouwelijke gegevens te verwijderen die anders ter kennis van de concurrenten kunnen komen.
Onder de negatieve punten is er in de eerste plaats het feit dat het marktaandeel geschrapt is. Met andere woorden, daarmee wordt geen rekening meer gehouden. Bijgevolg moet iedere concentratie worden aangemeld, zelfs al heeft ze betrekking op een uiterst gefragmenteerde markt en een zeer gering marktaandeel.
In de tweede plaats is er het criterium van de omzet die voor de goede werking van de Raad voor de Mededinging te laag was en die nu nog lager is dan in de huidige wet. Spreker meent dat een omzet van 800 miljoen veel te gering is en dat men dat cijfer minstens zou moeten verdubbelen of verdriedubbelen om het mogelijk te maken dat de instellingen behoorlijk functioneren.
Het derde negatief punt heeft al in de oorspronkelijke versie van het ontwerp veel kritiek gekregen, namelijk de bevoegdheden die aan de minister of aan de Ministerraad worden toegekend. In de amendementen die de minister heeft ingediend, zit ongetwijfeld een positief punt : het is niet langer de minister of de Ministerraad die in eerste instantie beslist over de toelaatbaarheid van de concentraties. Niettemin moet men wel vaststellen dat de Ministerraad een concentratie die door de Raad voor de Mededinging zou zijn verboden, in laatste instantie toch kan toestaan door zich te beroepen op het algemeen belang, een uitdrukking die alles kan betekenen maar die in principe neerkomt op wat de minister zelf wil.
Men zou nog kunnen aanvaarden dat de minister in beroep een concentratie toestaat; het oorspronkelijke regeringsamendement voorzag daarin trouwens. Vooral als er maatschappelijke gevolgen zijn, is spreker de laatste om te beweren dat de overheid in zo'n geval niet mag optreden, maar dat heeft wel tot gevolg dat de overheid in die gevallen ook de verantwoordelijkheid moet dragen voor haar beslissing om een concentratie te weigeren of toe te staan.
Met andere woorden, men zal te maken krijgen met een politieke beslissing die ook een politieke verantwoordelijkheid meebrengt, terwijl de huidige wetgeving die is gebaseerd op de Europese concurrentieregels, een objectieve analyse van de gegevens als basis heeft.
Het ergste is dat het optreden van de Ministerraad bijzonder omslachtig is en een vorm van politisering invoert. Aangezien alle Belgische regeringen coalitieregeringen zijn, dreigt er een politiek van « voor wat hoort wat » of bestaat zelfs de kans dat de dossiers gecommunautariseerd worden, wat toch wel het laatste is wat men in zaken als deze mag wensen aangezien het actieterrein van de ondernemingen zeker niet het gewest of de gemeenschap is en zelfs niet ons land maar wel heel Europa. En dat zal in de toekomst steeds meer het geval zijn.
Er zal nog een ander belangrijk probleem rijzen, namelijk de vertrouwelijkheid van de dossiers die aan de Ministerraad worden voorgelegd. Nog vóór de Ministerraad bijeenkomt, zal men daarover berichten vinden in alle goed geïnformeerde kranten die goede betrekkingen onderhouden met de politieke wereld. En dat is het laatste wat men kan wensen.
Een andere kritiek op de regeringsamendementen heeft betrekking op de drempels inzake concentraties die ongewijzigd zijn gebleven : de reeds genoemde cijfers zijn niet met twee of tweeënhalf vermenigvuldigd.
Wat ook ongewijzigd is gebleven, is de toerekening van de kosten voor het aanmelden van concentraties en het onderzoek van de maatregelen die de concurrentie kunnen beperken. Dat de ondernemingen die kosten zelf moeten betalen, kan wellicht geaccepteerd worden indien de concentratie wordt verboden. Maar als het gaat om een gerechtvaardigde concentratie die leidt tot beter wetenschappelijk onderzoek, wat op zijn beurt de exportmogelijkheden kan doen toenemen, meent spreker dat men de gemaakte kosten op zijn minst zou dienen terug te betalen als aan het einde van de procedure blijkt dat de overheid het eens is met de concentratie omdat er gunstige gevolgen aan verbonden zijn voor de ondernemingen, voor de consumenten of voor de exportmogelijkheden van België.
Spreker vraagt de minister dan ook deze mogelijkheid nogmaals te overwegen.
Wat echter nauwelijks aanvaardbaar lijkt, is dat niet-magistraten gemachtigd worden huiszoekingen te doen en verzegelingen aan te brengen in de ondernemingen.
Er is een verbetering wat betreft de termijnen van onderzoek van een concentratie die in de eerste fase vijfenveertig dagen bedraagt terwijl dat oorspronkelijk twee maanden was, maar spreker meent dat die termijn nog vrij lang is. Positief is echter dat de minister of de Ministerraad niet langer betrokken worden bij het onderzoek van een concentratie in eerste instantie maar enkel nog in beroep, waardoor de procedure korter wordt.
Nog een voordeel is dat er nog altijd beroep kan worden ingesteld bij het hof van beroep van Brussel. Daartegenover staat dat tegen de beslissingen van de Ministerraad in beroep moet worden gegaan bij de Raad van State. Dat geeft een vrij hybridische procedure waarin enerzijds de Raad optreedt na de Dienst met een mogelijk beroep bij het hof van beroep en waarin anderzijds tegen de beslissingen van de Ministerraad beroep kan worden ingesteld bij de Raad van State. Hybridischer kan dus niet.
Ook een ander lid wenst enkele opmerkingen van algemene aard te maken. Volgens hem zullen die nieuwe amendementen het huidige systeem niet echt verbeteren.
Een van de belangrijkste problemen is dat de nieuwe bepalingen zeer veel extra administratief werk zullen opleveren, alleen al omdat de minister besloten heeft het criterium van het marktaandeel te schrappen. In België zijn er ongeveer 3 700 ondernemingen met een omzet van meer van 400 miljoen. Zodra een van die ondernemingen een overeenkomst of een afspraak met een andere onderneming overweegt, moeten ze dat melden aan de Raad voor de Medededinging. Zo niet, kunnen ze problemen krijgen of zelfs een veroordeling oplopen.
Er zijn tal van ondernemingen die met het oog op een fusie overleg met elkaar plegen maar die nog geen 5 % van de totale markt vertegenwoordigen. Spreker vraagt zich af wat dat nog met concurrentie te maken heeft. Door de nieuwe bepalingen zal de Raad voor de Mededinging onvoldoende tijd krijgen om zich te concentreren op zaken die een echt concurrentieprobleem vormen, namelijk die welke kunnen leiden tot een oligopolie of tot een monopolie.
Men heeft de kans voorbij laten gaan om het bestaande systeem te verbeteren maar de overbelasting die er nu al is, zal met het nieuwe systeem grotendeels blijven bestaan want 95 % van de zaken die de Raad voor de Mededinging moet behandelen, tasten in geen enkel opzicht de normale mededingingsregels aan.
Een tweede probleem is het toekennen aan niet-magistraten van uitgebreide bevoegdheden, zowel op het vlak van de huiszoekingen als op het vlak van de verzegeling. Er zal onvoldoende controle zijn op de uitoefening en het eventueel misbruiken van die bevoegdheden, wat kan leiden tot chantage ten aanzien van de ondernemingen.
Een derde probleem is dat beroep kan worden ingesteld bij de Raad van State zowel als bij het hof van beroep van Brussel. Beide parallelle procedures kunnen tot conflicten leiden en rechtsonzekerheid creëren. Dat systeem moet opnieuw bekeken worden.
Spreker zou bovendien willen weten wat er gebeurt wanneer de regering de voorwaarden voor het instellen van een beroepsprocedure niet naleeft.
Een laatste belangrijk probleem is het optreden van de minister of de Ministerraad. In de Belgische context betekent dat ongetwijfeld dat de dossiers gepolitiseerd en gecommunautariseerd zullen worden en dat is een zeer ongezonde situatie.
Deze vier opmerkingen komen erop neer dat ofwel de tekst fundamenteel herwerkt moet worden of, als dat niet mogelijk is, het huidige systeem beter behouden blijft. Zo niet zal er rechtsonzekerheid ontstaan en zal er veel tijd verloren gaan omdat men zich moet bezighouden met aanverwante dossiers die tenslotte niets te maken hebben met de concurrentieproblematiek.
Een ander lid is vooral bezorgd om de geheimhouding van de dossiers ingeval beroep wordt ingesteld bij de Ministerraad. Als voorbeeld geeft zij het vertrouwelijk rapport-Herteleer over Rwanda dat de minister van Landsverdediging aan vier andere ministers had bezorgd en waarover de pers al om 17 uur van dezelfde dag aan de telefoon hing. Sommige economische dossiers bevatten eveneens gevoelige informatie en zij maakt zich zorgen over mogelijke lekken.
De minister doet een beroep op de commissieleden om het algemeen belang te laten primeren. Het gaat hier om een moeilijke problematiek waarin veel tijd is gestoken maar tenslotte is een coherente en efficiënte tekst tot stand gekomen, ook al blijven de standpunten verdeeld over sommige punten. Hij meent dat het Parlement een belangrijke kans zou laten liggen indien het deze tekst niet vóór het einde van deze zittingsperiode goedkeurt.
Het is waar dat er ongeveer 3 700 ondernemingen zijn waarvan de omzet meer dan 400 miljoen bedraagt, maar niet al die ondernemingen zullen opeens gaan fuseren. Overigens zal het marktaandeel van 25 % wel in overweging genomen worden bij het onderzoek.
De minister merkt op dat indien die drempel niet wordt bereikt, de procedures veel sneller doorlopen kunnen worden. Het invoeren van vereenvoudigde aanmeldingen is eveneens mogelijk. Anderzijds kan de Koning bij een eenvoudig koninklijk besluit die drempel verhogen. Dit is dus niet echt een probleem.
Wat de taak van de Ministerraad betreft, begrijpt de minister dat sommige leden zich zorgen maken. Hij onderstreept evenwel dat de Ministerraad alleen optreedt om een concentratie toe te staan en dat trouwens alleen zal doen indien er economische redenen (wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling, bijzondere overeenkomsten met de aandeelhouders, enz.) zijn om een fusie die normaal afgewezen dient te worden, toch toe te staan.
Wat betreft de vertrouwelijkheid van de gegevens, kan men zich inderdaad afvragen of er in dit land nog wel iets vertrouwelijk of zelfs geheim kan blijven. De minister heeft niettemin ervaren dat dit toch mogelijk is (bijvoorbeeld in de telecommunicatiesector, toen Belgacom geconsolideerd werd, de keuze van Mobistar, enz.). De minister is er dus van overtuigd dat als men voorzorgen neemt en de verantwoordelijke minister het dossier op het juiste moment kan aanbieden, de beslissingen genomen kunnen worden zonder vertrouwelijke gegevens prijs te geven.
Bovendien is het in België zo dat de beslissingen in de Ministerraad door een kernkabinet worden genomen en de besprekingen binnen dat kernkabinet, hoewel het is samengesteld uit vier verschillende politieke partijen, blijven in het algemeen zeer confidentieel. Dat stelt de federale regering in staat toch beslissingen te nemen ondanks de verschillende standpunten die er bij de politieke partijen kunnen bestaan.
Wat ten slotte de personen betreft die zijn belast met het onderzoek van de dossiers, herinnert de minister eraan dat de verslaggevers collegiaal optreden, dat ze een opleiding hebben gekregen van jurist zowel als van economist, dat ze een vlakke loopbaan hebben, dat ze voor het leven benoemd zijn en dat ze ten slotte van niemand instructies krijgen. De minister meent dat een dergelijke onafhankelijkheid toch vrij zeldzaam is.
Een lid merkt op dat de grenzen voor de concentraties inderdaad bij koninklijk besluit verhoogd kunnen worden maar dat dit het probleem niet oplost. De grote meerderheid van de fusies doen geen enkel probleem rijzen. Waarom kan die drempel dan niet rechtstreeks in de wet worden verhoogd zodat wordt voorkomen dat concentraties worden aangemeld wanneer dat eigenlijk overbodig is. In dit systeem moet iederen een concentratie aanmelden en vervolgens wachten op wat er zal gebeuren. Spreker vindt dat een ongezonde manier van werken.
Volgens het lid heeft de minister in zijn uiteenzetting duidelijk gemaakt dat het optreden van de Ministerraad een probleem doet rijzen want het argument dat de Ministerraad zal aanvoeren, is het algemeen belang. Het algemeen belang vereist echter dat de concurrentie zo groot mogelijk is en dat daar dus geen perken aan worden gesteld. De voorbeelden die de minister heeft aangehaald, betreffen niet het algemeen belang maar een specifiek belang.
6.2.3.3. Bespreking van de amendementen op wetsvoorstel nr. 1-614/1
Enkele leden merken op dat het feit dat zij de regeringsamendementen aannemen niet betekent dat zij het eens zijn met de inhoud van het artikel.
Zij stellen vast dat het amendement weliswaar een verbetering is vergeleken met de in eerste lezing aangenomen tekst, maar dat dit niet volstaat om het artikel aan te nemen.
Artikel 2
De minister dient amendement nr. 135 in :
« Dit artikel aanvullen met een § 2 (nieuw), luidende :
« § 2. Artikel 7, § 1, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de woorden « behalve wanneer het een praktijk betreft, bedoeld in artikel 5, § 1. »
Verantwoording
Het doel van het amendement nr. 72 bestaat erin nauwkeuriger de huidige draagwijdte te omschrijven van artikel 5 van de wet van 5 augustus 1991, die aanleiding geeft tot uiteenlopende interpretaties. Dit doel wordt slechts gedeeltelijk bereikt.
Uit het amendement nr. 72 kan zonder twijfel worden afgeleid dat de KMO's zijn vrijgesteld van de verplichting om hun afspraken aan te melden, maar de gevolgen van die vrijstelling blijven onduidelijk.
Men dient erop te wijzen dat die praktijken, ondanks het gebrek aan aanmelding, het voorwerp kunnen zijn van een individuele vrijstelling en dat in het geval dat artikel 31, 1 van toepassing is op die praktijken, aan de ondernemingen geen boete kan worden opgelegd.
Die verduidelijkingen bieden trouwens het voordeel dat zij bevestigen dat de praktijken bedoeld in artikel 5 geenszins ontsnappen aan de controle van de Raad voor de mededinging.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 2ter
De minister dient amendement nr. 136 in :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 2ter. Artikel 10 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 10. § 1. Voor de concentraties is de voorafgaande goedkeuring nodig van de Raad voor de Mededinging, die vaststelt of ze al of niet toelaatbaar zijn, rekening houdend met :
a) de noodzaak een daadwerkelijke mededinging op de nationale markt te handhaven en te ontwikkelen in het licht van met name de structuur van alle betrokken markten en van de bestaande of potentiële mededinging van binnen of buiten het Koninkrijk gevestigde ondernemingen;
b) de positie op de markt van de betrokken ondernemingen, hun economische en financiële macht, de keuzemogelijkheden van leveranciers en afnemers, hun toegang tot voorzieningsbronnen en afzetmarkten, het bestaan van juridische of feitelijke hinderpalen voor de toegang tot de markt, de ontwikkeling van vraag naar en aanbod van de betrokken producten en diensten, de belangen van de tussen- en eindverbruikers, alsmede de ontwikkeling van de technische en economische vooruitgang voor zover deze in het voordeel van de consument is en geen belemmering vormt voor de mededinging.
§ 2. Concentraties die geen machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de nationale markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, moeten toelaatbaar verklaard worden.
§ 3. Concentraties die een machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, moeten ontoelaatbaar verklaard worden.
§ 4. Indien de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming die een concentratie vormt in de zin van artikel 9, de coördinatie beoogt of tot stand brengt van het concurrentiegedrag van ondernemingen die onafhankelijk blijven, dan wordt die coördinatie beoordeeld overeenkomstig de criteria van artikel 2, teneinde vast te stellen of de transactie al dan niet toelaatbaar is.
Bij die beoordeling houdt de Raad voor de Mededinging onder meer rekening met :
het significant en gelijktijdig actief blijven van twee of meer oprichtende ondernemingen op dezelfde markt als die van de gemeenschappelijke onderneming, op een downstream- of upstreammarkt van laatstgenoemde markt of op een nauw met die markt verbonden aangrenzende markt;
de mogelijkheid die aan de betrokken ondernemingen wordt gegeven om, via de coördinatie die het rechtstreekse gevolg is van de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming, de mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken producten en diensten uit te schakelen.
§ 5. Wanneer het algemeen belang dit rechtvaardigt, mag de Ministerraad ambtshalve of op verzoek van de partijen, de oprichting toestaan van een concentratie die door de Raad voor de Mededinging als onaanvaardbaar wordt beschouwd volgens de bepalingen vervat in artikel 34bis. »
Verantwoording
§§ 1 tot 4. Die tekst is de nauwkeurige reproductie van het artikel 2 van de verordening 4064, gewijzigd bij de verordening 1310.
Bij de beoordelingscriteria wordt de verwijzing naar het algemeen economisch belang geschrapt. Voor dit belang is trouwens de Ministerraad bevoegd.
§ 5. Het is raadzaam de minister of de Ministerraad de mogelijkheid te bieden een concentratie toe te staan om redenen van algemeen belang, die het winnen van het risico van aantasting van de mededinging.
In de mate waarin die bevoegdheid aan de Raad voor de Mededinging wordt ontnomen en toegekend aan de Ministerraad, dient de bepaling van de wet van 5 augustus 1991 te worden geschrapt, die de Raad voor de Mededinging uitdrukkelijk toestaat rekening te houden met het algemeen economisch belang, waarvan de beoordeling deel uitmaakt van de bevoegdheid van de minister of de Ministerraad.
Deze laatsten treden immers niet op als een overheid die handelt in het kader van een beroep tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging. De beslissing van de minister of de Ministerraad situeert zich trouwens op een ander vlak : zij spreken zich niet uit over de risico's van aantasting van de mededinging (die worden beoordeeld door de Raad voor de Mededinging), maar over de redenen van algemeen belang die belangrijker zijn dan die risico's van aantasting.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 4
De minister dient amendement nr. 137 in :
« A. In dit artikel een § 1bis (nieuw) invoegen, luidende :
« § 1bis. Artikel 12, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« De partijen kunnen echter een ontwerpovereenkomst aanmelden mits alle partijen uitdrukkelijk verklaren dat zij de intentie hebben om een overeenkomst te sluiten die op alle mededingingsrechtelijk relevante punten niet merkbaar verschilt van het aangemelde ontwerp. »
B. Het eerste lid van de derde paragraaf van dit artikel vervangen als volgt :
« In artikel 12, § 5, van dezelfde wet worden de woorden « van een maand » vervangen door de woorden « van vijfenveertig dagen. »
C. Het tweede lid van de derde paragraaf en paragraaf 2 van dit artikel schrappen. »
Verantwoording
A. Uit diverse opmerkingen is gebleken dat het imago van België in de ondernemingswereld wordt geschaad indien de uitvoering van transacties moet worden uitgesteld omdat het Belgische concentratietoezicht langere termijnen voorziet dan dat van de meeste van de buurlanden.
Er is daarom in deze voorstellen getracht de verlenging van deze termijn tot een minimum te beperken (de in dit voorstel voorziene termijn is niet langer dan een met gebruikmaking van de bepalingen van verordening 1310/97 verlengd eerste-fase onderzoek voor transacties met een communautaire dimensie).
Het wordt gemakkelijker gemaakt om naar eenzelfde afsluitingsdatum te streven wanneer in België ontwerpovereenkomsten kunnen worden aangemeld. Deze mogelijkheid bestaat ondermeer in Duitsland en in Nederland en blijkt daar niet tot nodeloze procedures aanleiding te geven. Hiertoe is wel vereist dat de partijen duidelijk de intentie uitspreken om een overeenkomst te sluiten die op alle voor de toepassing van de wet relevante punten conform is aan de aangemelde overeenkomst. Het sluiten van een substantieel andere overeenkomst vergt overigens een nieuwe aanmelding. Dit blijkt in buurlanden voor partijen een voldoende reden om al te vroegtijdige aanmeldingen te vermijden.
B. Dit artikel 4 moet in overeenstemming gebracht worden met artikel 21, dat een termijn van 45 dagen bepaalt voor de eerste fase van het behandelen van concentraties voor de Raad voor de Mededinging.
C. Zie de verantwoording bij de voorgestelde wijziging van artikel 19.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 159 in :
« Paragraaf 3 van dit artikel aanvullen als volgt :
« In dezelfde § 5 worden de woorden « behoudens het geval van aanmelding van een ontwerpovereenkomst » ingevoegd tussen de woorden » de Raad voor de Mededinging zich » en de woorden « op verzoek van de ondernemingen. »
Verantwoording
In § 5 van artikel 12 van de wet van 5 augustus 1991 wordt aan de ondernemingen het voordeel geboden dat de Raad voor de Mededinging zich onder bepaalde voorwaarden kan uitspreken over het al dan niet omkeerbaar karakter of over het al dan niet duurzaam karakter van de wijziging van de marktstructuur. Dit kan vanzelfsprekend alleen in de gevallen vermeld in § 1 van artikel 12 en niet in het geval de ondernemingen slechts een ontwerpovereenkomst aanmelden, zoals voorzien in § 1bis van artikel 12.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 160 in :
« In de voorgestelde tweede zin van artikel 12, § 5, eerste lid, de woorden « binnen tien dagen » vervangen door de woorden « binnen twee weken. »
Verantwoording
Gezien de periode van onderzoek werd ingekort tot 45 dagen, is het logisch dat de termijn voor het neerleggen van het verslag door de verslaggever wordt verlengd tot twee weken.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 2 onthoudingen.
Artikel 5
De minister dient amendement nr. 138 in :
« A. In § 2 van dit artikel een punt 1ºbis (nieuw) invoegen, luidende :
« 1ºbis. het huidig eerste lid wordt aangevuld met de woorden « alsook die van het korps verslaggevers » en het woord « Hij » wordt vervangen door de woorden « ministerie van Economische Zaken ».
B. In het voorgestelde artikel 14, § 2, lid 6, 1º, de woorden « en onder de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging » schrappen. »
Verantwoording
A. Er dient te worden bepaald dat het secretariaat van het korps verslaggevers tevens door de Dienst voor de Mededinging wordt waargenomen.
B. Men moet vermijden dat het korps verslaggevers de dossiers onder de ambtenaren van de Dienst voor de Mededinging moet verdelen. Deze verdeling behoort immers tot de bevoegdheid van de ambtenaar die de Dienst voor de Mededinging leidt.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 10 aanwezige leden.
Artikel 6
De minister dient amendement nr. 139 in :
« A. Paragraaf 1 van dit artikel aanvullen als volgt :
« en worden de woorden « voor de eerste dag van de zesde maand die volgt op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad » geschrapt. »
B. Dit artikel aanvullen met een § 3 (nieuw) luidende :
« § 3. Artikel 15 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgend lid :
« De Koning bepaalt het statuut van de leden van het secretariaat van de Raad voor de Mededinging. »
Verantwoording
A. De wet van 5 augustus 1991 bepaalde dat de personeelsformatie van de Dienst voor de Mededinging moest vastgesteld worden binnen zes maanden na de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. Deze bepaling heeft thans geen betekenis meer.
B. Men moet het de Koning uitdrukkelijk mogelijk maken het statuut van de leden van het secretariaat van de Raad voor de Mededinging te bepalen, inzonderheid om de werking van het secretariaat beter te bepalen, rekening houdend met de specifieke taken, met name in verband met de aanmeldingen, die hem worden toevertrouwd.
Het amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 9
De minister dient amendement nr. 140 in :
« De voorgestelde paragraaf 5 van artikel 19 aanvullen als volgt :
« De beslissingen, voorstellen, adviezen van de Raad voor de Mededinging, de arresten van het hof van beroep van Brussel en de beslissingen van de Ministerraad zijn bij dit verslag gevoegd. »
Verantwoording
Het is raadzaam de inhoud van de bijlagen bij het jaarverslag van de Raad voor de Mededinging te preciseren.
Het amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 11
De minister dient amendement nr. 142 in :
« A. Paragraaf 1 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 1. In artikel 23, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « door de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « door het korps verslaggevers ».
B. In het voorgestelde artikel 23, § 2.3, lid 2, de woorden « Zij schorst » vervangen door de woorden « Als de beslissing tot verzoek om inlichtingen gericht is tot een van de aanmeldende ondernemingen, schorst zij. »
Verantwoording
A. In artikel 23, § 1, van de wet van 5 augustus 1991 wordt gewag gemaakt van een onderzoek dat ambtshalve wordt ingesteld. Er dient te worden gepreciseerd wie ambtshalve een onderzoek kan instellen. Het is niet voldoende om de verwijzing naar de Dienst voor de Mededinging te schrappen. In de tekst dient de Dienst voor de Mededinging te worden vervangen door het korps verslaggevers.
B. In het voorstel is bepaald dat de termijnen inzake onderzoek van concentraties zijn geschorst als de verslaggevers een dwingend verzoek om inlichtingen indienen. Het zou dus voldoende zijn voor concurrenten die tegen de concentratie zijn om niet te antwoorden op het verzoek om inlichtingen om zo de procedure te rekken. Om die reden is het aangewezen om de schorsing van de termijnen te beperken in geval dat de aanmeldende partijen niet antwoorden op de verzoeken om inlichtingen.
Het amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
De minister dient amendement nr. 141 in :
« Paragraaf 9 van dit artikel vervangen als volgt :
« § 9. Artikel 23, § 3, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« De verslaggevers kunnen een beroep doen op de personeelsleden van het Bestuur Economische Inspectie van het ministerie van Economische Zaken. »
Verantwoording
Het voorstel laat niet alleen de verslaggevers maar ook de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging toe om een beroep te doen op de personeelsleden van het Bestuur Economische Inspectie. Nu zijn enkel de verslaggevers bevoegd om het onderzoek te leiden. Daarom moet hen de mogelijkheid gegeven worden om een beroep te doen op de personeelsleden van het Bestuur Economische Inspectie.
Het amendement wordt aangenomen met 9 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 12
De minister dient amendement nr. 143 in :
« In het voorgestelde artikel 24, een § 2bis (nieuw) invoegen, luidende :
« § 2bis. Op het einde van het onderzoek en vóór het opstellen van een gemotiveerd verslag delen de verslaggevers hun eventuele punten van bezwaar mede aan de betrokken ondernemingen en roepen deze bijeen opdat zij hun opmerkingen kunnen voorleggen. »
Verantwoording
Artikel 24, § 3, van de wet van 5 augustus 1991 legt aan de Dienst voor de Mededinging de verplichting op de betrokken partijen op het einde van het onderzoek en vóór het opstellen van het verslag te horen.
De ondernemingen hebben het feit aangeklaagd dat zij op het moment van de hoorzitting geen kennis hadden van de grieven en derhalve niet in staat waren om hun opmerkingen voor te leggen.
Er dient te worden bepaald dat de mededeling van de grieven van de verslaggevers voorafgaat aan het opstellen van het verslag en dat de ondernemingen vóór het indienen ervan door de verslaggevers moeten worden gehoord.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 161 in :
« In het voorgestelde artikel 24, het eerste lid van § 3 vervangen als volgt :
« De verslaggever legt zijn gemotiveerd verslag voor aan de Raad. Dit verslag omvat het onderzoeksverslag, een voorstel van opsomming van de punten van bezwaar en een voorstel tot beslissing. »
Verantwoording
Dit amendement is noodzakelijk voor de coherentie van de tekst indien het regeringsamendement nr. 143 tot inlassing van een § 2bis (nieuw) wordt aangenomen.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De Commissie beslist verder nog om in het derde lid van § 2, de zin « In afwijking van het vorige lid verwijdert de voorzitter van de Raad het stuk niet uit het dossier indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing » te vervangen door de zin « In afwijking van het vorige lid kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing ».
Overeenstemming met amendement nr. 108 op artikel 16, amendement nr. 128 op artikel 19 en amendement nr. 129 op artikel 27 van het wetsvoorstel.
Artikel 13
De minister dient amendement nr. 144 in :
« De eerste paragraaf van dit artikel vervangen als volgt :
« § 1. In artikel 25 van dezelfde wet wordt § 1 geschrapt. »
Verantwoording
Artikel 25, § 1, van de wet van 5 augustus 1991 biedt de Koning de mogelijkheid de procedure voor de Raad voor de Mededinging vast te stellen. Doch het voorstel bepaalt dat de procedure wordt ingediend bij de Raad voor de Mededinging. De eerste paragraaf van artikel 25 moet derhalve worden geschrapt.
Dit amendement wordt ingetrokken.
Artikel 16
De minister dient amendement nr. 145 in :
« Dit artikel aanvullen met een § 6 (nieuw), luidende :
« § 6. Artikel 27, § 2 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« In elk geval moet er, binnen zes maanden na het indienen van het verslag, een ministerieel besluit, een beslissing of een arrest worden genomen. Die termijn is ook toepasselijk als het verslag een voorstel tot sepot bevat. »
Verantwoording
Die bepaling herneemt grotendeels het amendement nr. 15.
Met betrekking tot de restrictieve mededingingspraktijken lijkt het eveneens wenselijk een vaste termijn te bepalen voor de in dit artikel bedoelde aangelegenheden. Die termijn is vastgesteld op 6 maanden vanaf het indienen van het verslag.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 162 in :
« Dit artikel aanvullen met een § 6 (nieuw), luidende :
« § 6. Artikel 27, § 2, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« In elk geval moet er binnen zes maanden nadat het verslag bedoeld in artikel 24, § 3 of § 4, en in artikel 29, bij de Raad is ingediend, een beslissing of een ministerieel besluit worden genomen. Die termijn is ook toepasselijk als het verslag een voorstel tot sepot bevat. »
Verantwoording
Gezien de gewijzigde procedures, is het geval van het arrest, zoals voorzien in het amendement nr. 145, hier niet meer voorzien, vandaar de correctie. Bovendien wordt het bedoeld verslag gepreciseerd.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 17bis (nieuw)
De minister dient amendement nr. 146 in :
« Een artikel 17bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 17bis. In artikel 29, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « verslag van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « verslag van de verslaggevers ».
Verantwoording
Het is aangewezen de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991, die voorzien dat het verslag uitgaat van de Dienst voor de Mededinging, aan te passen aan de bepalingen die voorzien dat het verslag uitgaat van de verslaggevers.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 17ter (nieuw)
De minister dient amendement nr. 147 in :
« Een artikel 17ter (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 17ter. In artikel 30 van dezelfde wet worden de woorden « verslag van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « verslag van de verslaggevers ».
Verantwoording
Het is aangewezen de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991, die voorzien dat het verslag uitgaat van de Dienst voor de Mededinging, aan te passen aan de bepalingen die voorzien dat het verslag uitgaat van de verslaggevers.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 17quater (nieuw)
De minister dient amendement nr. 148 in :
« Een artikel 17quater (nieuw) invoegen, luidende :
« Art. 17quater. In artikel 31 van dezelfde wet worden de woorden « verslag van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « verslag van de verslaggevers ».
Verantwoording
Het is aangewezen de bepalingen van de wet van 5 augustus 1991, die voorzien dat het verslag uitgaat van de Dienst voor de Mededinging, aan te passen aan de bepalingen die voorzien dat het verslag uitgaat van de verslaggevers.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 19
De minister dient amendement nr. 149 in :
« A. In het voorgestelde artikel 32bis, § 2, de woorden « een omstandig advies te formuleren » vervangen door de woorden « een gemotiveerde beslissing te nemen ».
B. Het voorgestelde artikel 32ter, § 1, schrappen. »
Verantwoording
De bepaling van het wetsvoorstel, volgens welke bijna alle beslissingen op het vlak van de controle van de concentraties (zelfs enkele beslissingen in verband met de procedure) door de minister moeten worden getroffen (en door de Ministerraad wanneer de minister wenst af te wijken van het standpunt van de Raad voor de Mededinging), kreeg veel tegenkanting. Daarentegen is er een grotere overeenstemming om te zeggen dat het wenselijk zou zijn dat de minister (en eventueel de Ministerraad) de uiteindelijke beslissing kan nemen na het sluiten van de tweede fase van een procedure van controle op de concentraties. Dat is precies wat oorspronkelijk in het amendement nr. 1 van de regering werd voorgesteld.
Dat amendement voorzag alleen in een beroep bij het ministerie van Economische Zaken tegen de beslissingen van de Raad bij het sluiten van de tweede fase van het onderzoek. De Raad van State was evenwel gekant tegen die bepaling, omdat de bepaling voorzag in een beroep bij de minister tegen een beslissing van een administratieve rechtsmacht.
De tegenwerpingen van de Raad van State kunnen beantwoord worden en het oorspronkelijke ontwerp behouden, door te bepalen dat de beslissing door de minister (en eventueel door de Ministerraad) maar wordt genomen op het einde van de tweede fase. Alle andere beslissingen (in verband met de procedure en met de verklaring van toepassing van de wet en van het sluiten van de eerste fase van het onderzoek) mogen nog steeds door de Raad voor de Mededinging worden genomen, zoals thans het geval is.
Die bepaling vermijdt ook een bijkomende verlenging van de eerste fase van het onderzoek, alsmede de onnauwkeurigheden en de moeilijkheden in verband met de procedure.
Daarom wordt thans voorgesteld de algemene bepaling van artikel 32ter, § 1, te schrappen.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 163 in :
« De laatste zin van het voorgestelde artikel 32ter vervangen als volgt :
« De beslissing van de Raad voor de Mededinging kan, wat de grond betreft, niet steunen op de stukken die uit het dossier zijn verwijderd. »
Verantwoording
Deze aanpassing is nodig omwille van de gewijzigde bevoegdheid van de Raad.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 21
De minister dient amendement nr. 150 in :
« A. In het voorgestelde artikel 33, § 1, de woorden « bij een met redenen omkleed advies » vervangen door de woorden « door een gemotiveerde beslissing ».
B. In het voorgestelde artikel 33, § 2.1, de woorden « Indien de minister of de Ministerraad vaststelt dat de concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt, kan de Raad voor de Mededinging bij een omstandig en met redenen omkleed advies » vervangen door de woorden « Als de concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt, kan de Raad voor de Mededinging door een gemotiveerde beslissing ».
C. In het voorgestelde artikel 33, § 2.1, a), het woord « voorstellen » vervangen door het woord « beslissen » en de woorden « de minister of, naargelang het geval, de Ministerraad » vervangen door de woorden « de Raad voor de Mededinging ».
D. De leden 2 tot 4 van het voorgestelde artikel 33, § 2.1, b), schrappen.
E. In het voorgestelde artikel 33, § 2.2, eerste lid, het woord « adviezen » vervangen door het woord « beslissingen » .
F. In het voorgestelde artikel 33, § 2, het punt 3 vervangen als volgt :
« 3. De concentratie wordt toelaatbaar geacht wanneer de Raad voor de Mededinging binnen de termijn van 45 dagen geen beslissing heeft genomen. »
Verantwoording
Met het oog op de doeltreffendheid is het om praktische redenen onmogelijk om aan de minister of de Ministerraad te vragen om zich, in elk stadium van de concentratieprocedure, uit te spreken over het feit of hij al of niet het advies van de Raad voor de Mededinging volgt betreffende het toepassingsgebied van de wet en, in bevestigend geval, of hij al of niet het advies van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging volgt inzake het verwijderen van een of ander vertrouwelijk stuk of nog of hij het advies van de Raad voor de Mededinging volgt om al of niet een procedure in tweede fase te starten.
Die situatie zou de termijnen verlengen omdat er heel wat tijd verloren gaat tussen de adviezen van de Raad voor de Mededinging en de beslissingen van de minister of van de Ministerraad in elk stadium van de procedure. De werking van de Raad voor de Mededinging en zelfs het goede verloop van de Ministerraad zouden erdoor worden verlamd.
Daarom ook is het raadzaam de Raad voor de Mededinging de mogelijkheid te bieden te beslissen in elk stadium van de procedure tot zijn definitieve beslissing, gemotiveerd door concurrentiële redenen.
De minister of de Ministerraad kan slechts na beslissing van de Raad voor de Mededinging een concentratie toestaan om redenen van algemeen belang die het winnen van het risico van aantasting van de mededinging, vastgesteld door de Raad voor de Mededinging.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 22
De minister dient amendement nr. 151 in :
« A. Het derde en het vierde lid van het voorgestelde artikel 34, § 1, vervangen als volgt :
« De beslissing van de Raad voor de Mededinging betreffende de toelaatbaarheid van een concentratie moet genomen worden uiterlijk 60 dagen na de beslissing om een procedure te beginnen. Aan die beslissing kunnen voorwaarden en verplichtingen gekoppeld worden.
De concentratie wordt geacht een gunstig advies te hebben gekregen wanneer de Raad voor de Mededinging geen beslissing heeft genomen binnen de termijn van 60 dagen. »
B. § 2 van het voorgestelde artikel 34 vervangen als volgt :
« § 2. Wanneer de Raad voor de Mededinging in zijn beslissing vaststelt dat de concentratie niet toelaatbaar is, beveelt hij, met het oog op het herstellen van een daadwerkelijke mededinging, de splitsing van de gegroepeerde ondernemingen of activa, het stopzetten van de gemeenschappelijke controle of elke andere geëigende maatregel. »
C. De §§ 4 en 5 van het voorgestelde artikel 34 schrappen. »
Verantwoording
Het is raadzaam de minister of de Ministerraad de mogelijkheid te bieden een concentratie toe te staan om redenen van algemeen belang, die het winnen van het risico van aantasting van de mededinging, vastgesteld door de Raad voor de Mededinging. In dat geval herneemt de Raad voor de Mededinging zijn beslissingsbevoegdheid in plaats van zijn adviserende bevoegdheid. Dit houdt de wijzigingen, voorgesteld in het artikel 34, in.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 22bis (nieuw)
De minister dient amendement nr. 152 in :
« Een artikel 22bis (nieuw) invoegen, luidende :
« Artikel 22bis. In dezelfde wet wordt een artikel 34bis ingevoegd, luidende :
« Artikel 34bis. Binnen een termijn van dertig dagen te rekenen van de aanmelding van de beslissing van de Raad voor de Mededinging, kan de Ministerraad de verwezenlijking van een concentratie toestaan om redenen van algemeen belang, die het winnen van het risico van aantasting van de mededinging, vastgesteld door de Raad voor de Mededinging. In dat geval kan de Ministerraad eveneens de voorwaarden en verplichtingen, die eventueel door de Raad voor de Mededinging zijn uitgesproken, geheel of gedeeltelijk opheffen.
In zijn beoordeling houdt de Ministerraad rekening met onder meer het algemeen belang, de veiligheid van het land en de mededingingskracht van de betrokken sectoren gelet op de internationale concurrentie en op de consumentenbelangen.
De Ministerraad doet ambtshalve uitspraak of op verzoek van de aanmeldende ondernemingen.
De beslissing van de Ministerraad wordt genomen binnen dertig dagen na de aanmelding van de beslissing van de Raad voor de Mededinging. Neemt de Ministerraad binnen die termijn geen beslissing, dan wordt de Ministerraad geacht geen machtiging te hebben verleend. »
Verantwoording
Het is raadzaam de Ministerraad de mogelijkheid te bieden een concentratie toe te staan om redenen van algemeen belang, die het winnen van het risico van aantasting van de mededinging, vastgesteld door de Raad voor de Mededinging. Dit veronderstelt de wijzigingen voorgesteld bij artikel 27 van het amendement nr. 1.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 164 in :
« In het tweede lid van het voorgestelde artikel 34bis, tussen de woorden « zijn beoordeling » en de woorden « houdt de Ministerraad », de woorden « en motivering » invoegen. »
Verantwoording
Met het oog op een transparante besluitvorming lijkt deze aanvulling zich op te dringen. De beslissing van de Ministerraad betekent een afwijking van de beginselen van de bescherming van de mededinging. Voor de goede orde is het belangrijk dat deze beslissing omstandig gemotiveerd wordt. Het is expliciet de bedoeling hier een bijzondere motiveringsplicht in te voeren, die niets afdoet aan de andere motiveringsbepalingen uit het algemene recht of de algemene beginselen.
De Ministerraad zal het algemeen belang en de criteria die zij hanteert voor de toepassing op het concrete geval omstandig moeten toelichten.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 165 in :
« In fine van het tweede lid van het voorgestelde artikel 34bis, de woorden « en op de consumentenbelangen » vervangen door de woorden « , de consumentenbelangen en de werkgelegenheid. »
Verantwoording
Ook het criterium van de werkgelegenheid zal bij de beoordeling door de Ministerraad belangrijk zijn.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
Artikel 24
De minister dient amendement nr. 153 in :
« Dit artikel laten aanvangen met een § 1 (nieuw), luidende :
« § 1. Artikel 36, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Die geldboeten kunnen niet opgelegd worden in geval van toepassing van artikel 31, 1, op de praktijken bedoeld in artikel 5, § 1. »
Verantwoording
Het doel van het amendement nr. 72 bestaat erin de huidige draagwijdte nader te omschrijven van artikel 5 van de wet van 5 augustus 1991, dat aanleiding geeft tot uiteenlopende interpretaties. Dit doel wordt slechts gedeeltelijk bereikt.
Uit het amendement nr. 72 kan zonder twijfel kan worden afgeleid dat de KMO's zijn vrijgesteld van de verplichting om hun afspraken aan te melden, maar de gevolgen van die vrijstelling blijven onduidelijk.
Men dient erop te wijzen dat die praktijken, ondanks het gebrek aan aanmelding, het voorwerp kunnen zijn van een individuele vrijstelling en dat in het geval dat artikel 31, 1, van toepassing is op die praktijken, aan die ondernemingen geen geldboete kan worden opgelegd.
Die verduidelijkingen bieden trouwens het voordeel dat zij bevestigen dat de praktijken, bedoeld in het artikel 5, geenszins ontsnappen aan de controle van de Raad voor de Mededinging.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 24quinquies
De minister dient amendement nr. 154 in :
« Dit artikel vervangen als volgt :
« Art. 24quinquies. Een artikel 24quinquies invoegen, luidend als volgt : « In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling VIIbis ingevoegd, bevattende een artikel 40bis (nieuw) en luidend als volgt :
« Afdeling VIIbis
Bekendmaking en kennisgeving
Art. 40bis. De beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van zijn voorzitter worden bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de partijen, de eisers en de minister.
Op straffe van nietigheid moet de kennisgevingsbrief de termijn inzake beroep vermelden evenals de voorwaarden volgens welke dit kan worden uitgeoefend. De brief omvat als bijlage de namen, hoedanigheden en adressen van de partijen aan wie de beslissing ter kennis is gebracht.
Het secretariaat van de Raad voor de Mededinging is belast met de kennisgeving van de beslissingen. »
Verantwoording
Het artikel 40bis in het wetsvoorstel wordt vereenvoudigd en op meer algemene wijze uitgedrukt dan de bepaling vervat in het voorstel.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 25
De minister dient amendement nr. 155 in :
« A. In het eerste lid van dit artikel de woorden « In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling VIIbis ingevoegd, bevattend een artikel 41 ter vervanging van het bestaande artikel 41 en luidend als volgt : « Afdeling VIIbis Bekendmaking en kennisgeving » » vervangen door de woorden « Artikel 41 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : ».
B. In het voorgestelde artikel 41, § 2, het tweede lid vervangen als volgt :
« De beslissingen van het hof van beroep te Brussel, van de Ministerraad en van de Raad van State worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ter kennis gebracht van de partijen. »
C. In het voorgestelde artikel 41, § 2, zevende lid, de woorden « uitgezonderd de beslissingen bedoeld in artikel 33 » schrappen. »
Verantwoording
Deze aanpassingen zijn het gevolg van de wijzigingen betreffende de rechtspleging inzake concentraties voor de Ministerraad en de Raad van State.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
De heer D'Hooghe dient amendement nr. 166 in :
« In het voorgestelde artikel 41, § 2, achtste lid, de woorden « en van het bericht dat bij ontstentenis van een koninklijk besluit de concentratie toelaatbaar wordt geacht » vervangen door de woorden « van de Ministerraad inzake concentratie. »
Verantwoording
Dit amendement is de logische consequentie van de bevoegdheid van de Ministerraad inzake concentraties.
De minister stemt in met dit amendement.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 26
De minister dient amendement nr. 156 in :
« In het voorgestelde artikel 42, § 4, de leden 1 tot 9 vervangen als volgt :
« De Raad voor de Medediging, de verslaggevers en de minister kunnen elk hun schriftelijke opmerkingen indienen bij het hof van beroep te Brussel. Zij kunnen het dossier ter plaatse raadplegen. »
Verantwoording
De prejudiciële vragen mogen niet worden verward met de vragen ten gronde. De antwoorden op de prejudiciële vragen hebben betrekking op rechtsvragen. Het is niet aangewezen de verslaggevers te vragen een onderzoek in te stellen in het kader van een dergelijke procedure. De bescherming van de rechten van de verdediging zou trouwens onvoldoende georganiseerd zijn, in de mate dat het voorstel niet voorziet in de mededeling van de grieven aan de partijen in het kader van de procedure van prejudiciële vragen.
Het is ook niet nodig te voorzien dat het hof van beroep te Brussel de vertrouwelijke stukken verwijdert, in de mate waarin er geen onderzoek is en de enige stukken die zijn welke de partijen hebben bezorgd aan de rechter die de prejudiciële vraag gesteld heeft.
De bepaling die het de Raad voor de Mededinging en de minister mogelijk maakt hun opmerkingen schriftelijk neer te leggen en het dossier ter plaatse op de griffie van het hof van beroep te Brussel te raadplegen, moet daarentegen worden gehandhaafd. Dit recht wordt uitgebreid tot de verslaggevers.
Het amendement wordt eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 27
De minister dient amendement nr. 157 in :
« Dit artikel vervangen door wat volgt :
« Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« § 1. Tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van de voorzitter kan beroep tot vernietiging worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel.
Tegen de beslissingen waarbij de Raad voor de Mededinging een geldboete of een dwangsom vaststelt en die waarbij de voorzitter van de Raad voor de Mededinging een dwangsom vaststelt, kan beroep met volle rechtsmacht worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel. Het hof kan de opgelegde boete of dwangsom afschaffen, beperken of verhogen.
Tegen de beslissingen uitgesproken op grond van artikel 35, evenals tegen de beslissingen waarbij de Raad een individuele vrijstelling verleent en tegen deze waarin hij een verbod uitspreekt, kan beroep met volle rechtsmacht worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel.
Tegen beslissingen waarbij de Raad voor de Mededinging de zaak naar de verslaggever terugstuurt en die waarbij de voorzitter van de Raad elementen uit het dossier verwijdert, kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld.
§ 2. Het beroep waarin § 1 voorziet, kan worden ingesteld door de voor de Raad betrokken partijen, door de indiener van de klacht evenals door elke persoon die een belang kan doen gelden en die aan de Raad gevraagd heeft te worden gehoord. Het beroep kan eveneens door de minister worden ingesteld zonder dat deze een belang moet bewijzen.
Het beroep wordt, op straffe van onontvankelijkheid van rechtswege uitgesproken, ingesteld door middel van een ondertekend verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van het hof van beroep te Brussel binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing en, wat derden betreft, na de bekendmaking van de beslissing.
Het verzoekschrift bevat op straffe van on-ontvankelijkheid :
1º de aanduiding van de dag, de maand en het jaar;
2º indien de verzoeker een natuurlijke persoon is, zijn naam, voornamen, beroep en woonplaats; indien de verzoeker een rechtspersoon is, de benaming, de vorm, de maatschappelijke zetel en het orgaan dat hem vertegenwoordigt; indien het beroep uitgaat van de minister, de benaming en het adres van de dienst die hem vertegenwoordigt;
3º de vermelding van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld;
4º de uiteenzetting van de middelen;
5º de plaats, de dag en het uur van de verschijning vastgesteld door de griffie van het hof van beroep;
6º de inventaris van de bewijsstukken en documenten die terzelfder tijd als het verzoekschrift bij de griffie zijn neergelegd.
Op straffe van onontvankelijkheid van het beroep, moet de verzoeker, binnen vijf dagen na de indiening van het verzoekschrift, bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs, een kopie van het verzoekschrift sturen naar de partijen die in kennis zijn gesteld van de bestreden beslissing zoals blijkt uit de kennisgevingsbrief waarin artikel 40bis voorziet, aan de Raad voor de Mededinging evenals aan de minister indien deze niet de appelant is.
Incidentieel beroep is mogelijk. Het is slechts ontvankelijk indien het is ingesteld binnen een maand na de ontvangst van de brief waarin het vorige lid voorziet.
Het hof van beroep te Brussel kan te allen tijde de personen die partij waren voor de Raad voor de Mededinging van rechtswege in de zaak betrekken, wanneer het hoofdberoep of het incidentieel beroep hun belangen of lasten kan aantasten.
Het hof van beroep te Brussel stelt de termijn vast waarbinnen de partijen hun schriftelijke opmerkingen aan elkaar moeten meedelen en een kopie ervan bij de griffie moeten neerleggen. Het stelt eveneens de datum van de debatten vast.
De Raad voor de Mededinging en de minister kunnen elk hun schriftelijke opmerkingen bij de griffie van het hof van beroep te Brussel indienen en het dossier ter plaatse op de griffie raadplegen. Het hof van beroep te Brussel stelt de termijnen vast om deze opmerkingen voor te leggen. De griffie brengt deze opmerkingen ter kennis van de partijen.
§ 3. Binnen vijf dagen na het plaatsen van de zaak op de rol, vraagt de griffie van het hof van beroep te Brussel het secretariaat van de Raad voor de Mededinging het dossier van de procedure te sturen. De verzending gebeurt binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek. De minister regelt de wijze van verzending van het dossier.
§ 4. Het beroep schorst de beslissingen van de Raad voor de Mededinging of die van zijn voorzitter niet.
Het hof van beroep te Brussel kan, op verzoek van de betrokkene en bij beslissing alvorens recht te doen, de verplichting tot het betalen van geldboeten en dwangsommen schorsen tot de dag van de uitspraak van het arrest. Het hof van beroep te Brussel kan, in voorkomend geval, bevelen dat het betaalde bedrag van de geldboeten en dwangsommen aan de betrokkene wordt terugbetaald. Het hoeft zich ook niet onmiddellijk uit te spreken over de teruggave van de betaalde geldboeten of dwangsommen, voor zover deze beslissing aan de grond van de zaak zou raken.
Indien de beslissing waartegen beroep is ingesteld, wordt vernietigd, beschikken de Raad voor de Mededinging en, in voorkomend geval, de voorzitter over een nieuwe termijn om uitspraak te doen. Die termijn is dezelfde als de termijn bepaald in artikel 27, § 2, laatste lid, en in artikel 33 en 34. Hij gaat in vanaf de kennisgeving van het arrest tot vernietiging van het hof van beroep te Brussel. »
Verantwoording
§ 1. Voor bepaalde soorten beslissingen is het noch noodzakelijk noch opportuun een bevoegdheid met volle rechtsmacht toe te vertrouwen aan het hof van beroep te Brussel dat uitspraak doet als rechtsmacht van beroep voor de beslissingen van de Raad.
Dit is het geval voor het beroep tegen de beslissingen van seponering of verwerping van een klacht genomen door de Raad voor de Mededinging, zonder dat de verslaggever vooraf kennis heeft gegeven van de grieven. In de veronderstelling dat het hof een dergelijke beslissing vernietigt, kan het zich niet uitspreken over de gegrondheid van de klacht, daar hierover nog geen onderzoek is gebeurd of daar het onderzoek nog geen aanleiding heeft gegeven tot een opgave van de grieven. Het toevertrouwen van een bevoegdheid met volle rechtsmacht aan het hof zou in de onderzochte veronderstelling bovendien tot gevolg hebben de aard van de klacht te veranderen door haar de waarde van een vordering voor de rechter te geven.
Er is ook in voorzien dat het beroep tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van de voorzitter ervan onder de bevoegdheid vallen van het hof van beroep te Brussel.
In geval van vernietiging door het hof van een beslissing van seponering of van verwerping van een klacht ofwel zonder voorafgaand onderzoek, ofwel zonder dat de grieven werden opgegeven, dient de Raad onverwijld een beslissing van herziening van het onderzoek te nemen.
Dit is eveneens het geval voor de beslissingen van negatief bewijs, waartegen derden met een benadeelde concurrentiepositie beroep moeten kunnen instellen. Wanneer het hof een dergelijke beslissing vernietigt, moet de Raad de zaak voor onderzoek naar de verslaggever sturen en, in voorkomend geval, zich uitspreken over het verzoek om vrijstelling dat de partijen op bijkomende wijze geformuleerd zouden hebben.
In beide gevallen dringt de verwijzing van de zaak voor de Raad zich op om te zorgen voor het verloop van de administratieve procedure. Dat is de enige procedure die een fase van kennisgeving van de grieven bevat. Tijdens de procedure in beroep moet er dus niet worden voorzien in een tussenkomst van de verslaggevers, daar deze laatsten in de loop van de procedure van beroep noch tot een kennisgeving van de grieven, noch tot een nieuw onderzoek mogen overgaan.
In de fase van beroep dient eveneens niet te worden voorzien in de verwijdering van de vertrouwelijke stukken door het hof. Het is inderdaad op grond van het dossier van de Raad en rekening houdend met de markttoestand op het ogenblik dat de Raad zijn beslissing genomen heeft, dat het hof zijn wettelijkheidscontrole uitoefent die betrekking heeft op de regelmatigheid van de procedure en de echtheid van de door de Raad onderzochte feiten.
Het hof zou bovendien zijn beslissing van bevestiging niet kunnen steunen op grieven die tijdens de procedure voor de Raad niet werden meegedeeld, noch op feiten die de partijen in de loop van deze procedure niet via tegenspraak werden voorgelegd.
Inzake geldboeten en dwangsommen moet het hof daarentegen over een bevoegdheid met volle rechtsmacht beschikken.
Hetzelfde geldt voor de beroepen tegen de beslissingen over de aanvragen van voorlopige maatregelen, daar de administratieve procedure geen fase van mededeling van de grieven omvat.
De voorbereidende maatregelen die door de Raad aangenomen werden, zijn niet vatbaar voor beroep wegens hun aard. Het gaat om handelingen waarbij de Raad beslist de zaak door te verwijzen voor een aanvullend onderzoek of bestudering van de grieven het zijn andere grieven dan die welke in het verslag zijn vermeld of wanneer de Raad het voorstel van indeling van de verslaggever niet volgt. De onwettelijkheid van deze maatregelen kan uiteraard worden benadrukt op grond van het hoger beroep tegen de beslissing die bij de afsluiting van de procedure door de Raad werd genomen. Hetzelfde geldt voor de beslissingen waarbij de voorzitter stukken uit het dossier verwijdert, waarvan de wettelijkheid eerst voor de Raad en daarna voor het hof van beroep kan worden betwist wanneer een beroep wordt ingesteld tegen de beslissing die bij de afsluiting van de procedure werd genomen.
Er is geen reden om een beroep voor het hof van beroep in te stellen tegen de beslissing om inlichtingen te eisen die door het korps verslaggevers zijn ingewonnen. De wettelijkheid van deze beslissing kan inderdaad voor de Raad worden betwist wanneer hij de zaak onderzoekt. Bovendien is beroep mogelijk bij het hof van beroep te Brussel tegen de beslissing van de voorzitter waarbij hij een dwangsom oplegt om te zorgen voor de naleving van de beslissing van verzoek om inlichtingen.
§ 2. Er wordt gepreciseerd dat het hof van beroep te Brussel de sanctie van onontvankelijkheid van rechtswege moet uitspreken. Dit dringt zich op gelet op de aard van openbare orde van de wet en de noodzaak aan alle partijen in de zaak voor de Raad de gelegenheid te geven hun middelen in beroep te doen gelden.
Er wordt gepreciseerd dat elke persoon die een belang kan doen gelden en die de Raad voor de Mededinging gevraagd heeft te worden gehoord, beroep kan instellen. Het is niet voldoende uitsluitend de personen te beogen die de gelegenheid gehad hebben hun middelen of opmerkingen voor de Raad voor de Mededinging voor te dragen, vermits deze kan weigeren hen te horen.
In de mogelijkheid van tegenberoep is voorzien, evenals in de mogelijkheid voor het hof van beroep te Brussel een partij van rechtswege bij de zaak te betrekken. Dit is verantwoord wanneer het beroep het recht aantast van een persoon die geen partij is.
De heer D'Hooghe dient subamendement nr. 167 in :
« In het voorgestelde artikel 43, § 1, de leden 1 tot 4 vervangen als volgt :
« § 1. Tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van de voorzitter kan beroep worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel.
Tegen beslissingen waarbij de Raad voor de Mededinging de zaak terugstuurt naar de verslaggever en die waarbij de voorzitter van de Raad elementen uit het dossier verwijdert, kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld. »
B. Het derde lid van § 4 van het voorgestelde artikel 43 doen vervallen. »
Verantwoording
A. Het verdient de voorkeur aan het hof van beroep te Brussel de bevoegdheid met volle rechtsmacht toe te vertrouwen voor alle beslissingen van de Raad voor de Mededinging en deze van zijn voorzitter om als rechtsmacht van beroep uitspraak te doen en niet uitsluitend voor de beslissingen inzake het opleggen van een geldboete of inzake een dwangsom.
Dit belet dat de zaak teruggestuurd wordt naar de Raad voor de Mededinging : indien het hof van beroep alleen een wettelijkheidscontrole zou uitoefenen, dan zou de zaak inderdaad voor de Raad voor de Mededinging moeten teruggewezen worden in het geval de beslissing van de Raad voor de Mededinging vernietigd wordt door het hof van beroep.
Het voorgestelde amendement strekt ertoe de duur van de procedure in te korten in het geval van beroep.
B. Het opheffen van het derde lid van § 4 van het artikel 43 is het logisch gevolg van wat eerder werd gepreciseerd.
De minister stemt in met dit amendement.
Het subamendement en het gesubamendeerde subamendement worden eenparig aangenomen door de 9 aanwezige leden.
Artikel 28
De minister dient amendement nr. 158 in :
« A. In het voorgestelde artikel 43bis, § 1, het eerste tot het derde lid vervangen door de volgende bepaling :
« Tegen de beslissingen van de Ministerraad inzake concentraties kan bij de Raad van State een beroep tot vernietiging worden ingesteld. »
B. In het voorgestelde artikel 43bis, § 3, het tweede lid vervangen door de volgende bepaling :
« De minister kan, namens de Ministerraad, zijn schriftelijke opmerkingen indienen bij de Raad van State. Hij kan het dossier ter plaatse op de griffie raadplegen. »
C. In het voorgestelde artikel 43bis, § 3, het vijfde lid vervangen door de volgende bepaling :
« In geval van vernietiging van de bestreden beslissing beschikt de Ministerraad over een nieuwe termijn om uitspraak te doen. Die termijn is dezelfde als de termijn bepaald in artikel 34bis. Hij vangt aan op het ogenblik waarop het vernietigingsarrest van de Raad van State ter kennis wordt gebracht. »
Verantwoording
A en B. Er wordt bepaald dat beroepen tegen de beslissingen van de Ministerraad inzake concentraties onder de bevoegdheid van de Raad van State vallen. Deze bevoegdheid wordt verantwoord voor zover deze beslissingen worden gemotiveerd om redenen van algemeen belang en uitgaan van een administratieve overheid.
C. De Raad van State oefent een wettelijkheidscontrole uit. Deze controle valt onder de algemene en gewone bevoegdheid van de Raad van State.
Er wordt verduidelijkt dat in geval van vernietiging de Ministerraad beschikt over een nieuwe termijn van één maand om uitspraak te doen. Deze termijn vangt aan op het ogenblik waarop het vernietgingsarrest ter kennis wordt gebracht.
Het amendement wordt aangenomen met 8 stemmen bij 1 onthouding.
6.2.4. Stemmingen over het geheel
I. Wetsvoorstel tot invoeging van een artikel 309bis in het Gerechtelijk Wetboek en wijziging van artikel 20 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (Stuk Senaat, 1-417/1).
Het geamendeerde wetsvoorstel wordt in zijn geheel aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
II. Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (Stuk Senaat, 1-614/1).
Het gesubamendeerde regeringsamendement nr. 1, dat het opschrift en het dispositief van het wetsvoorstel vervangt, wordt in zijn geheel aangenomen met 8 stemmen tegen 1 stem.
Dit verslag is eenparig goedgekeurd door de 8 aanwezige leden.
De rapporteurs,
Jacques D'HOOGHE. Robert HOTYAT. |
De voorzitter,
Paul HATRY. |
Wetsvoorstel tot wijziging van de artikelen 17 en 18 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (Nieuw opschrift)
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2 (oud art. 3)
Artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 17. § 1. De Raad voor de Mededinging is samengesteld uit 20 leden, te weten :
1. een voorzitter en een ondervoorzitter die de voorzitter vervangt in geval van afwezigheid of verhindering, aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde;
2. acht leden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde, de advocaten die meer dan tien jaar ingeschreven staan op het tableau van de Orde van advocaten of de personen die belast zijn het recht te onderwijzen aan een Belgische universiteit of een universiteit gelegen in de Europese Unie. Van deze acht leden worden minstens vier leden aangewezen onder de magistraten van de rechterlijke orde;
3. tien leden aangewezen op grond van hun bevoegdheid inzake mededinging; onder hen mogen zich niet meer dan zes personen bevinden die beschouwd worden als deelnemend aan het bestuur van een handelsvennootschap in de zin van artikel 205 van het Gerechtelijk Wetboek.
§ 2. De voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van de Raad voor de Mededinging worden benoemd bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. Hun mandaat heeft een duur van zes jaar. Het is hernieuwbaar.
De leden van de Raad voor de Mededinging blijven hun functie uitoefenen bij het aflopen van hun mandaat zolang niet voorzien is in hun vervanging.
§ 3. De voorzitter en de ondervoorzitter moeten hun kennis van de Nederlandse en de Franse taal bewijzen.
Ten minste een lid moet zijn kennis van de Duitse taal bewijzen.
§ 4. De voorzitter, de ondervoorzitter en twee leden door de Koning aangewezen onder de leden bedoeld in § 1, oefenen hun functie voltijds uit.
De magistraten die in de Raad voor de Mededinging een voltijdse functie uitoefenen, zijn niet onderworpen aan artikel 293 van het Gerechtelijk Wetboek voor de duur van hun mandaat.
Tijdens de hele duur van hun mandaat mogen de voorzitter, de ondervoorzitter en de twee leden die aangewezen zijn voor een voltijdse functie, geen enkele andere beroepsactiviteit uitoefenen. De Koning kan echter, op voorstel van de minister, de uitoefening van een aanvullende en bijkomende beroepsactiviteit toelaten, voor zover die activiteit verenigbaar is met de uitoefening van een mandaat in de Raad voor de Mededinging.
§ 5. Er wordt onmiddellijk voorzien in de vervanging als magistraat door een benoeming in bovental, van de leden bedoeld in § 4 die aangewezen zijn onder de magistraten van de rechterlijke orde. Indien het om een korpschef gaat, wordt in zijn vervanging voorzien door een benoeming in bovental van een magistraat die er in rang onmiddellijk op volgt.
De voorzitter en de ondervoorzitter van de Raad voor de Mededinging genieten een wedde die gelijk is aan die van een voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het ambtsgebied een bevolking telt van ten minste 500 000 inwoners, evenals de verhogingen en de voordelen die eraan verbonden zijn. Deze wedde kan echter niet lager liggen dan die waarop zij in de rechterlijke orde aanspraak maakten.
De magistraat die een voltijdse functie uitoefent in de Raad voor de Mededinging, wordt op verlof gesteld voor de duur van zijn mandaat.
Overeenkomstig artikel 315 van het Gerechtelijk Wetboek vindt de magistraat zijn plaats terug op de ranglijst bij het beëindigen van zijn mandaat.
§ 6. De leden bedoeld in § 4, die niet als voorzitter of ondervoorzitter aangewezen zijn, ontvangen, in het begin van hun eerste mandaat, een wedde die overeenkomt met de wedde van een ondervoorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarvan het rechtsgebied minstens 500 000 inwoners telt.
§ 7. De Raad voor de Mededinging kan opgesplitst worden in meerdere kamers. De kamers worden samengesteld uit een gelijk aantal leden.
Elke kamer wordt voorgezeten door een magistraat van de rechterlijke orde en bestaat uit minstens drie leden.
Telkens als een lid gewettigd verhinderd is, kan de voorzitter van de Raad een ander lid aanwijzen om hem te vervangen. Zo de voorzitter van de kamer verhinderd is, neemt het oudste lid van de kamer het voorzitterschap waar.
§ 8. De Koning bepaalt de benoemingsvoorwaarden en het statuut van de voorzitter, de ondervoorzitter en de andere leden van de Raad voor de Mededinging die hun functie voltijds uitoefenen.
De wetten op de pensioenregeling voor de leden van het burgerlijk rijkspersoneel en voor hun rechtverkrijgenden zijn ook van toepassing op de leden van de Raad voor de Mededinging die niet het statuut van magistraat of rijksambtenaar hebben en die hun functie voltijds uitoefenen.
§ 9. De Raad voor de Mededinging wordt bijgestaan door een secretaris en een adjunct-secretaris die daartoe door de minister of zijn gevolmachtigde worden aangewezen onder de ambtenaren van het ministerie van economische zaken.
De secretaris en de adjunct-secretaris behoren tot verschillende taalrollen. De minister wijst op dezelfde wijze plaatsvervangende secretarissen aan.
§ 10. Met uitzondering van de personen die in de Raad voor de Mededinging een voltijdse functie uitoefenen, hebben de eremagistraten en de magistraten die toegelaten worden tot het emeritaat, eveneens de hoedanigheid van magistraat in de zin van de vorige paragrafen. »
Art. 3 (oud art. 3bis )
1º Artikel 18, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 2. De leden van de Raad voor de Mededinging kunnen gewraakt worden om de redenen vermeld in artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek. Daarenboven kunnen de leden van de Raad voor de Mededinging niet beraadslagen in een zaak waarin zij een belang hebben of indien zij een van de belanghebbende partijen vertegenwoordigen of vertegenwoordigd hebben.
Bovendien mogen zij niet als raadsman van een partij optreden in een zaak die krachtens deze wet aanhangig is gemaakt. »
2º Artikel 18, § 5, van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 4 (oud art. 5)
Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
7.2. Wetsvoorstel tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek en van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging (nr. 1-614/1)
(Nieuw opschrift)
Artikel 1
De artikelen 2, 3, 4, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 16, 17, 21, 22, 26, 27, 28, 33, 34 en 35 van deze wet regelen een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet; de overige artikelen regelen aangelegenheden als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2 (oud art. 1bis )
Artikel 5, § 1, van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Met betrekking tot de in artikel 2, § 1, bedoelde praktijken is geen aanmelding als bedoeld in artikel 7 vereist wanneer de ondernemingen die er partij bij zijn, individueel de voorwaarden vervullen welke bij artikel 12, § 2, van de wet van 17 juli 1975 met betrekking tot de boekhouding en de jaarrekening van de ondernemingen worden voorgeschreven. »
Art. 3 (oud art. 2)
§1. In artikel 7, § 1, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « bij de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « bij de Raad voor de Mededinging ».
§ 2. Artikel 7, § 1, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de woorden « behalve wanneer het een praktijk betreft, bedoeld in artikel 5, § 1 ».
Art. 4 (oud art. 2bis )
§ 1. In artikel 9, § 2, van dezelfde wet vervalt het eerste lid.
§ 2. In artikel 9, § 2, tweede lid, van dezelfde wet vervallen de woorden « en die niet tot gevolg heeft dat de oprichtende ondernemingen hun concurrentiegedrag coördineren of dat deze ondernemingen en de gemeenschappelijke onderneming hun concurentiegedrag coördineren, ».
Art. 5 (oud art. 2ter )
Artikel 10 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 10. § 1. Voor de concentraties is de voorafgaande goedkeuring nodig van de Raad voor de Mededinging, die vaststelt of ze al of niet toelaatbaar zijn, rekening houdend met :
a) de noodzaak een daadwerkelijke mededinging op de nationale markt te handhaven en te ontwikkelen in het licht van met name de structuur van alle betrokken markten en van de bestaande of potentiële mededinging van binnen of buiten het Koninkrijk gevestigde ondernemingen;
b) de positie op de markt van de betrokken ondernemingen, hun economische en financiële macht, de keuzemogelijkheden en leveranciers en afnemers, hun toegang tot voorzieningsbronnen en afzetmarkten, het bestaan van juridische of feitelijke hinderpalen voor de toegang tot de markt, de ontwikkeling van vraag naar en aanbod van de betrokken producten en diensten, de belangen van de tussen- en eindverbruikers, alsmede de ontwikkeling van de technische en economische vooruitgang voor zover deze in het voordeel van de consument is en geen belemmering vormt voor de mededinging.
§ 2. Concentraties die geen machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de nationale markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, moeten toelaatbaar verklaard worden.
§ 3. Concentraties die een machtspositie in het leven roepen of versterken die tot gevolg heeft dat een daadwerkelijke mededinging op de gemeenschappelijke markt of een wezenlijk deel daarvan op significante wijze wordt belemmerd, moeten ontoelaatbaar verklaard worden.
§ 4. Indien de oprichting van een gemeenschappelijke onderneming die een concentratie vormt in de zin van artikel 9, de coördinatie beoogt of tot stand brengt van het concurrentiegedrag van ondernemingen die onafhankelijk blijven, dan wordt die coördinatie beoordeeld overeenkomstig de criteria van artikel 2, teneinde vast te stellen of de transactie al dan niet toelaatbaar is.
Bij die beoordeling houdt de Raad voor de Mededinging onder meer rekening met :
het significant en gelijktijdig actief blijven van twee of meer oprichtende ondernemingen op dezelfde markt als die van de gemeenschappelijke onderneming, op een downstream- of upstreammarkt van laatstgenoemde markt of op een nauw met die markt verbonden aangrenzende markt;
de mogelijkheid die aan de betrokken ondernemingen wordt gegeven om, via de coördinatie die het rechtstreekse gevolg is van de oprichting van de gemeenschappelijke onderneming, de mededinging voor een wezenlijk deel van de betrokken producten en diensten uit te schakelen.
§ 5. Wanneer het algemeen belang dit rechtvaardigt, mag de Ministerraad ambtshalve of op verzoek van de partijen, de oprichting toestaan van een concentratie die door de Raad voor de Mededinging als onaanvaardbaar wordt beschouwd volgens de bepalingen vervat in artikel 34bis . »
Art. 6 (oud art. 3)
Artikel 11, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 31 maart 1995, wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. De bepalingen van deze afdeling zijn slechts van toepassing wanneer de betrokken ondernemingen samen in België een omzet, bepaald volgens de in artikel 46 bedoelde criteria, van meer dan 1 miljard frank totaliseren en minstens twee van de betrokken ondernemingen elk in België een omzet realiseren van minstens 400 miljoen frank. »
Art. 7 (oud art. 3bis )
Artikel 11 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 3, luidende :
« § 3. Om de drie jaar gaat de Raad voor de Mededinging over tot een toetsing van de drempels bedoeld in § 1, daarbij onder andere rekening houdende met de economische impact en de administratieve last voor de onderneming.
Met het oog op deze toetsing brengt de Dienst voor de Mededinging aan de Raad een advies uit. »
Art. 8 (oud art. 4)
§ 1. In artikel 12, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « bij de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « bij de Raad voor de Mededinging » en worden de woorden « binnen een termijn van één week » vervangen door de woorden « binnen een termijn van één maand ».
§ 2. Artikel 12, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« De partijen kunnen echter een ontwerpovereenkomst aanmelden mits alle partijen uitdrukkelijk verklaren dat zij de intentie hebben om een overeenkomst te sluiten die op alle mededingingsrechtelijk relevante punten niet merkbaar verschilt van het aangemelde ontwerp. »
§ 3. In artikel 12, § 5, van dezelfde wet worden de woorden « van één maand » vervangen door de woorden « van vijfenveertig dagen ».
In dezelfde § 5 worden de woorden « behoudens het geval van aanmelding van een ontwerpovereenkomst » ingevoegd tussen de woorden « de Raad voor de Mededinging zich » en de woorden « op verzoek van de ondernemingen ».
§ 4. Artikel 12, § 5, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met een tweede zin, luidende :
« In dat geval vraagt de Raad voor de Medediging dat de verslaggever binnen twee weken een verslag neerlegt, bevattende de appreciatie-elementen om tot de in deze paragraaf bedoelde besluitvorming te komen. »
Art. 9 (oud art. 5)
§ 1. Het opschrift van afdeling 1 van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Afdeling 1
Dienst voor de Mededinging en korps verslaggevers »
§ 2. Artikel 14 van dezelfde wet, waarvan de huidige tekst § 1 zal vormen, wordt als volgt gewijzigd :
1º in het huidige eerste lid worden de woorden « de vaststelling » vervangen door de woorden « het onderzoek »;
2º het huidige eerste lid wordt aangevuld met de woorden « alsook die van het korps verslaggevers » en het woord « Hij » wordt vervangen door de woorden « ministerie van Economische Zaken »;
3º er wordt een § 2 toegevoegd, luidende :
« § 2. Bij de Dienst voor de Mededinging wordt een korps verslaggevers ingesteld.
De verslaggevers worden gerecruteerd door middel van een vergelijkend examen. Zij moeten houder zijn van een diploma van doctor of licentiaat in de rechten, van handelsingenieur of van doctor of licentiaat in de economie. Zij moeten blijk geven van een nuttige ervaring van minstens drie jaar, zowel inzake mededinging als inzake procedurevoorschriften.
De verslaggevers worden benoemd door de Koning. Zij hebben een administratief en geldelijk statuut dat hun onafhankelijkheid waarborgt. In tuchtzaken wordt de regeling overgenomen die van toepassing is op de inspecteur van Financiën.
Het korps telt evenveel verslaggevers uit het Nederlandse als uit het Franse taalkader.
Ten minste één verslaggever moet de kennis van de Duitse taal bewijzen.
De verslaggevers zijn inzonderheid belast met :
1º het leiden en organiseren van het onderzoek; het korps verslaggevers bepaalt met name de volgorde waarin de dossiers behandeld worden; het verdeelt de dossiers waarnaar een onderzoek wordt ingesteld onder de verslaggevers;
2º het afleveren van de opdrachtsbevelen aan de personeelsleden van de Dienst, met inbegrip van de opdrachtsbevelen bedoeld in artikel 23 van deze wet;
3º het opstellen en het indienen van het onderzoeksverslag bij de Raad voor de Mededinging;
Zij kunnen geen enkel uitdrukkelijk bevel vragen of aanvaarden in verband met de behandeling van de krachtens artikel 23, § 1, a), b), c), d) en f) ingediende zaken.
De verslaggevers wijzen in hun midden, bij meerderheid van stemmen, een korpschef aan voor een duur die drie jaar niet mag overschrijden. Dit mandaat kan worden hernieuwd.
De korpschef zit de vergaderingen van het korps verslaggevers voor. In geval van afwezigheid of verhindering wordt de korpschef vervangen door de verslaggever met de meeste dienstjaren of, in geval van gelijke anciënniteit, door de oudste.
De verslaggevers kunnen alle handelingen verrichten ter volbrenging van hun opdracht behalve wanneer de wet deze handelingen aan het korps verslaggevers voorbehoudt. In dat geval beraadslaagt het korps verslaggevers bij meerderheid van stemmen; bij gelijkheid van stemmen, is de stem van de korpschef beslissend.
Het korps verslaggevers stelt zijn huishoudelijk reglement op, dat door de Koning wordt goedgekeurd. »
Art. 10 (oud art. 6)
§ 1. In artikel 15 van dezelfde wet worden de woorden « evenals van het korps verslaggevers » ingevoegd tussen de woorden « Dienst voor de Mededinging » en de woorden « vast te stellen » en worden de woorden « tot onafhankelijkheid van de verslaggevers die het in artikel 14, § 2, bedoelde korps vormen en » ingevoegd tussen de woorden « bijzondere noodzaak » en de woorden « tot stabiliteit » en worden de woorden « voor de eerste dag van de zesde maand die volgt op de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad » geschrapt.
§ 2. Artikel 15 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :
« De Koning bepaalt inzonderheid het statuut van de verslaggevers volgens de principes van een vlakke loopbaan. »
§ 3. Artikel 15 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgend lid :
« De Koning bepaalt het statuut van de leden van het secretariaat van de Raad voor de Mededinging. »
Art. 11 (oud art. 8)
Artikel 18, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 3. Indien de wraking betwist wordt, doet de Raad voor de Mededinging daarover uitspraak in afwezigheid van het betrokken lid; deze laatste beschikt over de mogelijkheid gehoord te worden. De beslissing van de Raad voor de Mededinging is niet vatbaar voor beroep. »
Art. 12 (oud art. 9bis )
In dezelfde wet wordt een artikel 18bis ingevoegd, luidende :
« Art. 18bis . De leden voor de Raad voor de Mededinging zijn gebonden door het beroepsgeheim en mogen de vertrouwelijke gegevens waarvan zij kennis hebben gekregen op grond van hun functie, aan geen enkele persoon of autoriteit bekendmaken, behalve wanneer zij worden opgeroepen om in rechte te getuigen.
Overtredingen van dit artikel worden bestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek.
De voorschriften van het eerste boek van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn van toepassing op de overtredingen van dit artikel. »
Art. 13 (oud art. 9)
§ 1. In artikel 19, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « Hij kan, indien nodig, deskundigen aanwijzen en getuigen horen. » opgeheven.
§ 2. Artikel 19, § 5, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 5. De Raad voor de Mededinging zendt jaarlijks een verslag over de toepassing van de wet aan de minister en aan de Wetgevende Kamers. De Raad voor de Mededinging publiceert dit verslag.
De beslissingen, voorstellen, adviezen van de Raad voor de Mededinging, de arresten van het hof van beroep van Brussel en de beslissingen van de Ministerraad zijn bij dit verslag gevoegd. »
§ 3. Artikel 19, § 6, van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 14 (oud art. 10)
In artikel 20 van dezelfde wet worden de woorden « de voorzitter en de leden van de Raad voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de leden van de Raad voor de Mededinging die hun functie niet voltijds uitoefenen ».
Art. 15 (oud art. 10bis )
Artikel 21 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid :
« Wanneer de Commissie voor de Mededinging een adviesaanvraag niet beantwoord heeft binnen de door de minister vastgestelde termijn die niet langer dan vijftien werkdagen mag zijn, is het advies niet meer vereist. »
Art. 16 (oud art. 11)
§ 1. In artikel 23, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « door de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « door het korps verslaggevers ».
§ 2. In artikel 23, § 1, c) , van dezelfde wet worden de woorden « of op artikel 12, § 1 » vervangen door de woorden « , op artikel 12, § 1, of in geval van niet-naleving van een beslissing genomen op grond van artikel 12, § 5, van artikel 33 of van artikel 34. »
§ 3. In artikel 23, § 1, d) , van dezelfde wet worden de woorden « van de minister van Kleine en Middelgrote Ondernemingen, » ingevoegd tussen de woorden « op verzoek » en de woorden « van een geëigende openbare instelling ».
§ 4. In artikel 23, § 1, e) , van dezelfde wet worden de woorden « in het geval van een voorstel van ministerieel besluit voor een » vervangen door de woorden « met het oog op een koninklijk besluit tot ».
§ 5. In artikel 23, § 2.1, van dezelfde wet worden de woorden « kan de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « kunnen de verslaggevers », worden de woorden « Hij bepaalt » vervangen door de woorden « Zij bepalen » en wordt het woord « hem » vervangen door het woord « hen ».
§ 6. In artikel 23, § 2.2, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de verslaggevers », wordt het woord « richt » vervangen door het woord « richten », worden de woorden « duidt hij » vervangen door de woorden « duiden zij » en wordt het woord « dit » vervangen door het woord « hun ».
§ 7. Artikel 23, § 2.3, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« 3. Indien een onderneming of vereniging van ondernemingen de gevraagde inlichtingen niet binnen de door de verslaggever gestelde termijn verstrekt of indien de verstrekte inlichtingen onvolledig, onjuist of verdraaid zijn, kan het korps verslaggevers de inlichtingen bij een met redenen omklede beslissing eisen.
Deze beslissing omschrijft de gevraagde inlichtingen en bepaalt binnen welke termijn ze moeten worden verstrekt. Als de beslissing tot verzoek om inlichtingen gericht is tot één van de aanmeldende ondernemingen, schorst zij bovendien de in artikel 33 bedoelde termijn tot de dag waarop de inlichtingen worden verstrekt of uiterlijk tot de dag waarop de termijn, bepaald door het korps verslaggevers, verstrijkt.
De beslissing wordt door het korps verslaggevers ter kennis gebracht van de ondernemingen van wie de inlichtingen worden geëist. »
§ 8. In artikel 23, § 3, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de verslaggevers en de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging ».
§ 9. Artikel 23, § 3, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« De verslaggevers kunnen een beroep doen op de personeelsleden van het Bestuur Economische Inspectie van het ministerie van Economische Zaken. »
§ 10. In artikel 23, § 3, vijfde lid, van dezelfde wet worden de woorden « tussen 8 en 18 uur » vervangen door de woorden « tussen 5 en 21 uur ».
§ 11. Artikel 23, § 3, zesde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Bij het volbrengen van hun opdracht kunnen zij ter plaatse beslag leggen en verzegelen voor een tijdsduur die 48 uur niet mag overschrijden. Deze maatregelen worden vastgesteld in een proces-verbaal. Een kopie van dit proces-verbaal wordt overgelegd aan de persoon ten aanzien van wie deze maatregelen zijn genomen. »
§ 12. Het voorlaatste lid van artikel 23, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Om over te gaan tot een huiszoeking, een beslaglegging of een verzegeling, moeten de in het eerste lid bedoelde personeelsleden bovendien houder zijn van een specifiek opdrachtsbevel afgeleverd door het korps verslaggevers bedoeld in artikel 14, § 2. Dit bevel vermeldt het voorwerp en het doel van hun opdracht. »
§ 13. Het laatste lid van artikel 23, § 3, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De verslaggevers kunnen deskundigen aanstellen wier raadgevende opdracht zij bepalen. »
§ 14. In artikel 23, § 4, van dezelfde wet worden de woorden « de verslaggevers en » ingevoegd tussen de woorden « de openbare besturen » en de woorden « de gemandateerde personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging ».
§ 15. In artikel 23, § 5, van dezelfde wet worden de woorden « de verslaggevers en » ingevoegd tussen de woorden « hun onderzoeksbevoegdheid houden » en de woorden « de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging ».
Art. 17 (oud art. 12)
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling IVbis ingevoegd, bevattend een artikel 24 ter vervanging van het bestaande artikel 24 en luidend als volgt :
« Afdeling IVbis . Specifieke onderzoeksregels betreffende restrictieve mededingingspraktijken
Art. 24. § 1. De verzoeken en de klachten betreffende de restrictieve mededingingspraktijken worden ingediend bij de Raad voor de Mededinging, die ze voor onderzoek aan het korps verslaggevers overzendt.
§ 2. Indien de verslaggever tot het besluit komt dat de klachten of verzoeken niet ontvankelijk of ongegrond zijn, legt hij aan de Raad een gemotiveerd voorstel tot sepot voor. Indien de Raad het wenselijk acht, maakt de verslaggever zijn voorstel bekend aan de indiener van de klacht en deelt hij hem mee dat hij het dossier op het secretariaat kan raadplegen, tegen betaling een kopie ervan kan krijgen en schriftelijke opmerkingen kan neerleggen bij de Raad.
De voorzitter van de Raad voor de Mededinging kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich brengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
De weigering van de voorzitter van de Raad om stukken uit het dossier te verwijderen maakt het voorwerp uit van een met redenen omklede beslissing, waarin de voorzitter van de Raad uiteenzet waarom hij meent dat de stukken noodzakelijk zijn voor de beslissing, waarom de mededeling ervan een nadeel met zich meebrengt dat kleiner is dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging en waarom hij meent de vertrouwelijke aard van de stukken niet te moeten erkennen.
Deze met redenen omklede beslissing wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht van de belanghebbende ondernemingen.
De voorzitter van de Raad kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
De beslissing van de Raad voor de Mededinging over de grond van de zaak, kan niet steunen op zijn stukken die uit het dossier verwijderd.
Indien de Raad het voorstel tot sepot volgt, seponeert hij het dossier. Indien de Raad het voorstel tot sepot niet volgt, stuurt hij het dossier terug naar de verslaggever, die het onderzoek voortzet.
§ 3. Op het einde van het onderzoek en vóór het opstellen van een gemotiveerd verslag delen de verslaggevers hun eventuele punten van bezwaar mede aan de betrokken ondernemingen en roepen deze bijeen opdat zij hun opmerkingen kunnen voorleggen.
§ 4. De verslaggever legt zijn gemotiveerd verslag voor aan de Raad. Dit verslag omvat het onderzoeksverslag, een voorstel van opsomming van de punten van bezwaar en een voorstel tot beslissing.
Het verslag omvat eveneens een gemotiveerd voorstel tot reglementering zoals bepaald in het tweede lid van artikel 28, § 1, indien de verslaggever meent dat de concrete feiten een algemene reglementering noodzaken.
§ 5. Indien de Raad van oordeel is dat andere punten van bezwaar dan die welke de verslaggever in aanmerking neemt moeten worden onderzocht, onderzoekt de verslaggever die en gaat hij, indien nodig, over tot een bijkomend onderzoek. Hij vult zijn verslag aan en legt het neer bij de Raad. »
Art. 18 (oud art. 13)
§ 1. In artikel 25, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de Dienst voor de Mededinging en het korps verslaggevers ».
§ 2. In artikel 25, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « de Dienst voor de Mededinging en het korps verslaggevers ».
Art. 19 (oud art. 14)
Artikel 26 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 26. De Dienst voor de Mededinging kan, ambtshalve of op verzoek van de minister of van de voorzitter van de Raad voor de Mededinging, algemene of sectoriële onderzoeken instellen of doen instellen indien er ernstige aanwijzingen zijn van het bestaan van door de artikelen 2, § 1, en 3 verboden praktijken. De bepalingen van artikel 23 zijn van overeenkomstige toepassing, uitgezonderd de leden 5 tot 8 van § 3. »
Art. 20 (oud art. 15)
Het opschrift van afdeling 5 van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Beslissing inzake restrictieve praktijken ».
Art. 21 (oud art. 16)
§ 1. Artikel 27, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Na het neerleggen van het in artikel 24, § 3 of § 4, bedoelde verslag, brengt de verslaggever de ondernemingen op wier activiteit het onderzoek betrekking had hiervan op de hoogte, evenals de indiener van de klacht zo de Raad dit aangewezen acht, en stuurt hen een kopie ten minste één maand vóór de datum van de zitting waarop de Raad de zaak zal onderzoeken. Hij brengt hen ter kennis dat zij op het secretariaat van de Raad voor de Mededinging inzage kunnen nemen van het dossier en tegen betaling een kopie ervan kunnen krijgen.
De voorzitter van de Raad voor de Mededinging kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich brengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
De voorzitter van de Raad kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
De beslissing van de Raad voor de Mededinging over de grond van de zaak kan niet steunen op die stukken die uit het dossier zijn verwijderd.
De partijen dienen hun schriftelijke opmerkingen in bij de Raad. »
§ 2. In artikel 27, § 2, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « of concentratie » opgeheven.
§ 3. Artikel 27, § 2, derde lid, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Voor de economische sectoren die onder de controle of het toezicht van een openbare instelling of een andere geëigende overheidsinstelling zijn geplaatst, worden deze instellingen of overheidslichamen geacht een voldoende belang te hebben.
In alle gevallen wordt de minister geacht een voldoende belang te hebben. »
§ 4. Artikel 27, § 2, vierde lid, van dezelfde wet wordt opgeheven.
§ 5. Artikel 27, § 2, zesde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« De Raad voor de Mededinging kan de verslaggever vragen een bijkomend verslag in te dienen en verduidelijkt de elementen waarop dit verslag moet slaan. De verslaggever verricht daaromtrent, in voorkomend geval, een bijkomend onderzoek. Het verslag wordt aan de partijen meegedeeld door de verslaggever en ingediend bij de Raad voor de Mededinging.
De verslaggever brengt zijn opmerkingen aan op de eventuele schriftelijke opmerkingen die door de partijen ingediend zijn na het indienen van het verslag. »
§ 6. Artikel 27, § 2, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« In elk geval moet er binnen zes maanden nadat het verslag bedoeld in artikel 24, § 3 of § 4, en in artikel 29 bij de Raad is ingediend, een beslissing of een ministerieel besluit worden genomen. Die termijn is ook toepasselijk als het verslag een voorstel tot sepot bevat. »
Art. 22 (oud art. 17)
§ 1. Artikel 28, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. De Koning kan, na raadpleging van de Raad voor de Mededinging en van de Commissie voor de Mededinging, bij besluit verklaren dat artikel 2, § 1, niet van toepassing is op categorieën overeenkomsten, besluiten en onderling afgestemde praktijken.
De Koning kan een dergelijk besluit ook uitvaardigen op verzoek van de Raad voor de Mededinging. De Raad doet dit onder meer bij ontvangst van een gemotiveerd voorstel tot reglementering van een verslaggever. De Koning vraagt de Raad voor de Mededinging om advies.
De Dienst of, in het geval bedoeld in artikel 24, § 3, de verslaggever, legt, na afloop van het onderzoek, aan de Raad ter advies een verslag voor, dat het voorstel tot regeling bij koninklijk besluit bevat.
Het besluit wordt met redenen omkleed. Het wordt in de Ministerraad overlegd, wanneer het afwijkt van het advies of het verzoek van de Raad voor de Mededinging. »
§ 2. In artikel 28, § 2, van dezelfde wet, worden de woorden « ministerieel besluit » vervangen door de woorden « koninklijk besluit ».
Art. 23 (oud art. 17bis )
In artikel 29, § 1, van dezelfde wet worden de woorden « verslag van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « verslag van de verslaggevers ».
Art. 24 (oud art. 17ter )
In artikel 30 van dezelfde wet worden de woorden « verslag van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « verslag van de verslaggevers ».
Art. 25 (oud art. 17quater)
In artikel 31 van dezelfde wet worden de woorden « verslag van de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « verslag van de verslaggevers ».
Art. 26 (oud art. 18)
In artikel 32 van dezelfde wet worden de woorden « of krachtens deze wet » ingevoegd tussen het woord « Gemeenschap » en de woorden « , stelt de Raad ».
Art. 27 (oud art. 19)
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling Vbis ingevoegd, bevattende de artikelen 32bis en 32ter en luidend als volgt :
« Afdeling Vbis
Onderzoek inzake concentratie
Art. 32bis . § 1. De Raad voor de Mededinging zendt de aanmeldingen van concentraties gedaan krachtens artikel 12 onverwijld voor onderzoek over aan het korps verslaggevers. De door het korps verslaggevers aangewezen verslaggever stelt het onderzoek van de zaak in zodra hij de aanmelding bedoeld in artikel 12 heeft ontvangen of, indien de te verstrekken inlichtingen onvolledig zijn, zodra hij de volledige inlichtingen heeft ontvangen.
§ 2. De verslaggever legt het dossier evenals zijn met redenen omkleed verslag voor aan de Raad voor de Mededinging. Het met redenen omkleed verslag omvat de relevante elementen om de Raad voor de Mededinging in staat te stellen een gemotiveerde beslissing te nemen.
§ 3. De verslaggever stuurt, ten minste 15 dagen vóór de datum van de zitting tijdens welke de Raad zal overgaan tot het onderzoek van de zaak, een kopie van zijn verslag aan de ondernemingen op wier concentratie het onderzoek betrekking had, alsmede aan de vertegenwoordigers van de meest representatieve organisaties van werknemers van deze ondernemingen of aan degenen die zij aanwijzen; hij brengt hen ter kennis dat zij op het secretariaat inzage kunnen nemen van het dossier en tegen betaling een kopie ervan kunnen krijgen.
Art. 32ter . De voorzitter van de Raad voor de Mededinging kan, op eigen initiatief of op verzoek van de belanghebbende ondernemingen, de mededeling van de stukken weigeren indien dit het zakengeheim zou schenden. In dat geval worden deze stukken uit het dossier verwijderd.
In afwijking van het vorige lid kan de voorzitter van de Raad beslissen het stuk niet uit het dossier te verwijderen indien hij meent dat het noodzakelijk is voor de beslissing en dat de mededeling ervan een kleiner nadeel met zich brengt dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging.
De weigering van de voorzitter van de Raad om stukken uit het dossier te verwijderen maakt het voorwerp uit van een met redenen omklede beslissing, waarin de voorzitter van de Raad uiteenzet waarom hij meent dat de stukken noodzakelijk zijn voor de beslissing, waarom de mededeling ervan een nadeel met zich meebrengt dat kleiner is dan het nadeel dat zou voortvloeien uit een aantasting van de mededinging en waarom hij meent de vertrouwelijke aard van de stukken niet te moeten erkennen.
Deze met redenen omklede beslissing wordt door de secretaris van de Raad ter kennis gebracht van de belanghebbende ondernemingen.
De voorzitter van de Raad kan, in alle gevallen, aan de partijen of aan de verslaggevers een niet-vertrouwelijke versie vragen van de stukken waarvan de mededeling het zakengeheim zou schenden.
De beslissing van de Raad voor de Mededinging kan, wat de grond betreft, niet steunen op de stukken die uit het dossier zijn verwijderd. »
Art. 28 (oud art. 20)
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling Vter ingevoegd, bevattende het artikel 32quater en luidend als volgt :
« Afdeling Vter
Beslissing inzake concentratie
Art. 32quater . § 1. De Raad behandelt elke zaak ter zitting. Hij hoort de ondernemingen die aan de concentratie deelnemen.
Indien hij het nodig acht, hoort de Raad elke natuurlijke persoon of rechtspersoon.
§ 2. Indien natuurlijke personen of rechtspersonen, die een voldoende belang rechtvaardigen, vragen om gehoord te worden, wordt aan hun vraag tegemoet gekomen.
Voor de economische sectoren die onder de controle of het toezicht van een geëigende openbare instelling of ander overheidslichaam zijn geplaatst, worden deze instellingen of overheidslichamen geacht een voldoende belang te hebben.
De leden van de bestuursorganen of van de directieorganen van de ondernemingen die deelnemen aan de concentratie, evenals de vertegenwoordigers van de meest representatieve werknemersorganisaties van deze ondernemingen, of de personen die zij aanwijzen worden geacht een voldoende belang te hebben. In dat geval krijgen zij toegang tot het dossier overeenkomstig de bepalingen van artikel 32bis , § 3.
De minister kan aan de raad een nota richten waarbij hij in de betrokken zaak de elementen aanduidt die het algemeen beleid aangaan, alsook die welke het algemeen beleid inzake economische mededinging kunnen beïnvloeden. Het indienen van deze nota verleent hem niet de hoedanigheid van partij in de zaak.
Het niet-verschijnen van de opgeroepen partijen of van hun gemachtigde doet geen afbreuk aan de geldigheid van de procedure.
§ 3. De Koning bepaalt de regels van de procedure voor de Raad evenals de voorwaarden voor het verkrijgen van kopieën. »
Art. 29 (oud art. 21)
§ 1. Artikel 33, § 1, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« § 1. Indien het onderzoek betrekking had op een concentratie, kan de Raad voor de Mededinging, door een gemotiveerde beslissing, vaststellen dat :
1. de concentratie binnen het toepassingsgebied valt van deze wet;
2. de concentratie niet binnen het toepassingsgebied valt van deze wet. »
§ 2. Artikel 33, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« § 2.1. Als de concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt, kan de Raad voor de Mededinging door een gemotiveerde beslissing :
a) hetzij beslissen dat de concentratie toelaatbaar wordt verklaard. De aanmeldende partijen kunnen, tot op het ogenblik dat de Raad voor de Mededinging een beslissing heeft genomen, de voorwaarden van de concentratie wijzigen. In dat geval slaat de beslissing van toelaatbaarheid op de aldus gewijzigde concentratie. Wanneer de betrokken ondernemingen samen minder dan 25 % van de betrokken markt controleren, wordt de concentratie toelaatbaar verklaard;
b) hetzij vaststellen dat er ernstige twijfels bestaan omtrent de toelaatbaarheid van de concentratie en beslissen de procedure bepaald in artikel 34 in te zetten.
2. De beslissingen van de Raad bedoeld in punt 1 hierboven, moeten overeenkomstig de bepalingen van artikel 32ter , § 1, binnen een maximumtermijn van vijfenveertig dagen verstrekt worden.
De verslaggever dient zijn verslag in binnen een termijn van ten hoogste een maand. Deze termijnen lopen vanaf de dag volgend op de dag van de ontvangst van de aanmelding of, wanneer de inlichtingen die bij de aanmelding moeten worden verstrekt onvolledig zijn, vanaf de dag volgend op de dag van de ontvangst van de volledige inlichtingen.
3. De concentratie wordt toelaatbaar geacht wanneer de Raad voor de Mededinging binnen de termijn van 45 dagen geen beslissing heeft genomen.
§ 3. In artikel 33, § 3, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « § 2.2, c) » vervangen door de woorden « § 2.1, c) ».
§ 4. Artikel 33, § 3, lid 3, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Aan de beslissing tot toelaatbaarheid bedoeld in dit lid kunnen voorwaarden en verplichtingen worden gekoppeld. »
§ 5. Artikel 33, § 5, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« De termijn bedoeld in § 3 van dit artikel kan niet worden verlengd tenzij op uitdrukkelijk verzoek van de partijen en ten hoogste voor de duur die zij voorstellen. »
Art. 30 (oud art. 22)
Artikel 34 van de dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 34. § 1. Indien, overeenkomstig artikel 33, § 2.1, b) , de Raad voor de Mededinging beslist de procedure in te zetten, dient de verslaggever een bijkomend verslag in bij de Raad voor de Mededinging.
Na ontvangst van dit verslag stuurt de Raad een kopie ervan aan de partijen, overeenkomstig artikel 27, § 1.
De beslissing van de Raad voor de Mededinging betreffende de toelaatbaarheid van een concentratie moet genomen worden uiterlijk 60 dagen na de beslissing om een procedure te beginnen. Aan die beslissing kunnen voorwaarden en verplichtingen gekoppeld worden.
De concentratie wordt geacht een gunstig advies te hebben gekregen wanneer de Raad voor de Mededinging geen beslissing heeft genomen binnen de termijn van 60 dagen.
§ 2. Wanneer de Raad voor de Mededinging in zijn beslissing vaststelt dat de concentratie niet toelaatbaar is, beveelt hij met het oog op het herstellen van een daadwerkelijke mededinging, de splitsing van de gegroepeerde ondernemingen of activa, het stopzetten van de gemeenschappelijke controle of elke andere geëigende maatregel.
§ 3. De termijn bedoeld in § 1 van dit artikel kan niet verlengd worden tenzij op uitdrukkelijk verzoek van de partijen en ten hoogste voor de duur die zij voorstellen. »
Art. 31 (oud art. 22bis )
In dezelfde wet wordt een artikel 34bis ingevoegd, luidende :
« Art. 34bis . Binnen een termijn van dertig dagen te rekenen van de aanmelding van de beslissing van de Raad voor de Mededinging, kan de Ministerraad de verwezenlijking van een concentratie toestaan om redenen van algemeen belang, die het winnen van het risico van aantasting van de mededinging, vastgesteld door de Raad voor de Mededinging. In dat geval kan de Ministerraad eveneens de voorwaarden en verplichtingen, die eventueel door de Raad voor de Mededinging zijn uitgesproken, geheel of gedeeltelijk opheffen.
In zijn beoordeling en motivering houdt de Ministerraad rekening met onder meer het algemeen belang, de veiligheid van het land en de mededingingskracht van de betrokken sectoren gelet op de internationale concurrentie, de consumentenbelangen en de werkgelegenheid.
De Ministerraad doet ambtshalve uitspraak of op verzoek van de aanmeldende ondernemingen.
De beslissing van de Ministerraad wordt genomen binnen dertig dagen na de aanmelding van de beslissing van de Raad voor de Mededinging. Neemt de Ministerraad binnen die termijn geen beslissing, dan wordt de Ministerraad geacht geen machtiging te hebben verleend. »
Art. 32 (oud art. 23)
§ 1. In artikel 35, § 1, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « de Dienst voor de Mededinging » vervangen door de woorden « het korps verslaggevers », worden de woorden « de Dienst » vervangen door de woorden « het korps verslaggevers » en worden de woorden « die vijftien dagen niet mag overschrijden » opgeheven.
§ 2. In artikel 35, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « Binnen een termijn van vijftien dagen na ontvangst van het verslag, oordeelt de » vervangen door de woorden « De voorzitter van de Raad voor de Medeginging oordeelt ».
§ 3. Artikel 35, § 3, van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 33 (oud art. 24)
§ 1. Artikel 36, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« Die geldboeten kunnen niet opgelegd worden in geval van toepassing van artikel 31, 1, op de praktijken bedoeld in artikel 5, § 1. »
§ 2. In artikel 36, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « artikel 33, § 1, » vervangen door de woorden « artikelen 33 en 34 ».
Art. 34 (oud art. 24bis )
In de Franse tekst van artikel 40 van dezelfde wet worden de woorden « sa décision » vervangen door de woorden « la décision. »
Art. 35 (oud art. 24quinquies )
In hoofdstuk III van dezelfde wet wordt een afdeling VIIbis ingevoegd, bevattende een artikel 40bis en luidend als volgt :
« Afdeling VIIbis
Bekendmaking en kennisgeving
Art. 40bis De beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van zijn voorzitter worden bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs ter kennis gebracht aan de partijen, de eisers en de minister.
Op straffe van nietigheid moet de kennisgevingsbrief de termijn inzake beroep vermelden evenals de voorwaarden volgens welke dit kan worden uitgeoefend. De brief omvat als bijlage de namen, hoedanigheden en adressen van de partijen aan wie de beslissing ter kennis is gebracht.
Het secretariaat van de Raad voor de Mededinging is belast met de kennisgeving van de beslissingen. »
Art. 36 (oud art. 25)
Artikel 41 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :
« Art. 41. § 1. Zodra de Raad voor de Mededinging de aanmelding van een concentratie heeft ontvangen, stuurt hij deze naar het Belgisch Staatsblad voor bekendmaking bij uittreksel. Deze bekendmaking omvat de namen van de ondernemingen die deel uitmaken van de concentratie.
§ 2. De beslissingen van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter, met inbegrip van de beslissingen bedoeld in de afdelingen 5 tot 7 van dit hoofdstuk, worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en door het secretariaat van de Raad voor de Mededinging ter kennis gebracht van de ondernemingen op wier activiteiten het ondezoek betrekking had, alsook, in voorkomend geval, van de indiener van de klacht.
De beslissingen van het hof van beroep te Brussel, van de Ministerraad en van de Raad van State worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ter kennis gebracht van de partijen.
De beslissingen bedoeld in de artikelen 33, § 2, en 34, § 4, van deze wet, met inbegrip van de beslissingen en arresten bedoeld in de afdelingen 5ter en 7 van dit hoofdstuk, alsook de berichten waardoor bij ontstentenis van een beslissing de concentratie toelaatbaar wordt geacht, worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ter kennis gebracht van de partijen die aan de concentratie hebben deelgenomen.
De beslissingen bedoeld in de vorige leden vermelden de partijen waarnaar de kennisgeving moet worden gestuurd.
De beslissingen bedoeld in de vorige leden worden onmiddellijk, in de vorm bestemd voor de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , aan de Commissie voor de Mededinging meegedeeld.
Bij deze bekendmaking en deze mededeling wordt rekening gehouden met het rechtmatige belang van de ondernemingen dat hun zakengeheimen niet openbaar worden gemaakt.
De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter vermelden dat tegen die beslissing beroep kan worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad
De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing van de Raad voor de Mededinging of van zijn voorzitter, vermelden dat daartegen beroep kan worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad .
De kennisgeving en de bekendmaking van de beslissing van de Ministerraad inzake concentratie, vermelden dat, wanneer die beslissing definitief is, bij de Raad van State daartegen beroep kan worden ingesteld binnen dertig dagen te rekenen van de bekendmaking van de definitieve beslissing in het Belgisch Staatsblad . In het kader van deze beroepsprocedure worden niet als definitieve beslissing beschouwd, die waarbij bepaald wordt dat een concentratie binnen het toepassingsgebied van deze wet valt en die waarbij beslist wordt de procedure bepaald in artikel 34 in te stellen.
De kennisgevingen waarin deze wet voorziet, worden uitgevoerd, naar gelang van het geval, door het secretariaat van de Raad of door de minister, bij aangetekende brief met ontvangstbewijs. »
Art. 37 (oud art. 26)
Artikel 42 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling :
« Art. 42. § 1. Het hof van beroep te Brussel spreekt zich bij wege van prejudicieel arrest uit over de vragen met betrekking tot het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet.
Wanneer de oplossing van een geschil afhangt van het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet, moet het gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, met uitzondering van het Hof van Cassatie, de uitspraak uitstellen en het hof van beroep te Brussel raadplegen.
§ 2. Het gerecht is daartoe evenwel niet gehouden wanneer de rechtsvordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp zijn van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag.
Het gerecht is daartoe evenmin gehouden :
1º wanneer het hof reeds uitspraak heeft gedaan over een vraag of een beroep met hetzelfde onderwerp;
2º wanneer het meent dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet onontbeerlijk is om uitspraak te doen;
3º wanneer de mededingingspraktijk duidelijk geoorloofd is in de zin van deze wet.
Tegen de beslissing van de rechter om een prejudiciële vraag te stellen of een dergelijke vraag niet te stellen kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend.
§ 3. De griffier van het hof van beroep te Brussel stelt de partijen onverwijld in kennis van de prejudiciële vraag en nodigt hen uit om binnen een maand schriftelijk hun opmerkingen over te zenden.
§ 4. De Raad voor de Mededinging, de verslaggevers en de minister kunnen elk hun schriftelijke opmerkingen indienen bij het hof van beroep te Brussel. Zij kunnen het dossier ter plaatse raadplegen.
Het hof kan de prejudiciële vraag herformuleren. Het hof neemt een met redenen omklede beslissing. Tegen deze beslissing kan geen enkel rechtsmiddel worden aangewend. Het hof doet uitspraak als in kort geding.
§ 5. Het rechtscollege dat de prejudiciële vraag heeft gesteld, evenals elk rechtscollege dat in dezelfde zaak uitspraak doet, met uitzondering van het Hof van Cassatie, moeten zich, voor de oplossing van het geschil naar aanleiding waarvan de vragen zijn gesteld, voegen naar het arrest dat het hof van beroep te Brussel heeft gewezen.
§ 6. Elk door de hoven en rechtbanken gewezen vonnis of arrest waarbij het gaat om het geoorloofde karakter van een mededingingspraktijk als bedoeld in deze wet, moet binnen acht dagen aan de Dienst voor de Mededinging meegedeeld worden door toedoen van de griffier van het bevoegde rechtscollege.
Bovendien is de griffier ertoe gehouden zonder verwijl de Dienst voor de Mededinging en de Raad voor de Mededinging kennis te geven van de beroepen die zijn ingesteld tegen enig in het voorgaande lid bedoeld vonnis of arrest. »
Art. 38 (oud art. 27)
Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen :
« § 1. Tegen de beslissingen van de Raad voor de Mededinging en van de voorzitter kan beroep worden ingesteld bij het hof van beroep te Brussel.
Tegen beslissingen waarbij de Raad voor de Mededinging de zaak terugstuurt naar de verslaggever en die waarbij de voorzitter van de Raad elementen uit het dossier verwijdert, kan geen afzonderlijk beroep worden ingesteld.
§ 2. Het beroep waarin § 1 voorziet, kan worden ingesteld door de voor de Raad betrokken partijen, door de indiener van de klacht evenals door elke persoon die een belang kan doen gelden en die aan de Raad gevraagd heeft te worden gehoord. Het beroep kan eveneens door de minister worden ingesteld zonder dat deze een belang moet bewijzen.
Het beroep wordt, op straffe van onontvankelijkheid van rechtswege uitgesproken, ingesteld door middel van een ondertekend verzoekschrift dat wordt ingediend bij de griffie van het hof van beroep te Brussel binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving van de beslissing en, wat derden betreft, na de bekendmaking van de beslissing.
Het verzoekschrift bevat op straffe van onontvankelijkheid :
1º de aanduiding van dag, maand en jaar;
2º indien de verzoeker een natuurlijke persoon is, zijn naam, voornaam, beroep en woonplaats; indien de verzoeker een rechtspersoon is, de benaming, de vorm, de maatschappelijke zetel en het orgaan dat hem vertegenwoordigt; indien het beroep uitgaat van de minister, de benaming en het adress van de dienst die hem vertegenwoordigt;
3º de vermelding van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld;
4º de uiteenzetting van de middelen;
5º de plaats, de dag en het uur van de verschijning vastgesteld door de griffie van het hof van beroep;
6º de inventaris van de bewijsstukken en documenten die terzelfder tijd als het verzoekschrift bij de griffie zijn neergelegd.
Op straffe van onontvankelijkheid van het beroep, moet de verzoeker, binnen vijf dagen na de indiening van het verzoekschrift, bij een ter post aangetekende brief met ontvangstbewijs, een kopie van het verzoekschrift sturen naar de partijen die in kennis zijn gesteld van de bestreden beslissing zoals blijkt uit de kennisgevingsbrief waarin artikel 40bis voorziet, aan de Raad voor de Mededinging evenals aan de minister indien deze niet de appelant is.
Incidentieel beroep is mogelijk. Het is slechts ontvankelijk indien het is ingesteld binnen een maand na de ontvangst van de brief waarin het vorige lid voorziet.
Het hof van beroep te Brussel kan te allen tijde de personen die partij waren voor de Raad voor de Mededinging van rechtswege in de zaak betrekken, wanneer het hoofdberoep of het incidentieel beroep hun belangen of lasten kan aantasten.
Het hof van beroep te Brussel stelt de termijn vast waarbinnen de partijen hun schriftelijke opmerkingen aan elkaar moeten meedelen en een kopie ervan bij de griffie moeten neerleggen. Het stelt eveneens de datum van de debatten vast.
De Raad voor de Mededinging en de minister kunnen elk hun schriftelijke opmerkingen bij de griffie van het hof van beroep te Brussel indienen en het dossier ter plaatse op de griffie raadplegen. Het hof van beroep te Brussel stelt de termijnen vast om deze opmerkingen voor te leggen. De griffie brengt deze opmerkingen ter kennis van de partijen.
§ 3. Binnen vijf dagen na het plaatsen van de zaak op de rol, vraagt de griffie van het hof van beroep te Brussel het secretariaat van de Raad voor de Mededinging het dossier van de procedure te sturen. De verzending gebeurt binnen vijf dagen na ontvangst van het verzoek. De minister regelt de wijze van verzending van het dossier.
§ 4. Het beroep schorst de beslissing van de Raad voor de Mededinging of die van zijn voorzitter niet.
Het hof van beroep kan, op verzoek van de betrokkene en bij beslissing alvorens recht te doen, de verplichting tot het betalen van geldboeten en dwangsommen schorsen tot op de dag van de uitspraak van het arrest. Het hof van beroep te Brussel kan, in voorkomend geval, bevelen dat het betaalde bedrag van de geldboeten en dwangsommen aan de betrokkene wordt terugbetaald. Het hoeft zich ook niet onmiddellijk uit te spreken over de teruggave van de betaalde geldboeten of dwangsommen, voor zover deze beslissing de grond van de zaak zou raken.
Art. 39 (oud art. 28)
Tussen de artikelen 43 en 44 van dezelfde wet wordt een artikel 43bis ingevoegd, luidende :
« Art. 43bis . § 1. Tegen de beslissingen van de Ministerraad inzake concentraties kan bij de Raad van State een beroep tot vernietiging worden ingesteld.
Het beroep wordt ingediend bij de griffie van de Raad van State door middel van een verzoekschrift binnen een termijn van dertig dagen na de kennisgeving of de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad bedoeld in artikel 41, § 2, derde lid.
§ 2. Het verzoekschrift bevat op straffe van nietigheid :
1º de aanduiding van dag, maand en jaar;
2º de naam, de voornaam, het beroep en de woonplaats van de verzoeker, indien het om een natuurlijke persoon gaat, evenals, in voorkomend geval, zijn inschrijvingsnummer in het handelsregister of in het ambachtsregister;
3º de benaming, de vorm, de maatschappelijke zetel en de identiteit en de hoedanigheid van de persoon of, indien het om een rechtspersoon gaat, het orgaan dat hem vertegenwoordigt evenals, in voorkomend geval, zijn inschrijvingsnummer in het handelsregister of in het ambachtsregister;
4º de vermelding van de beslissing waartegen beroep wordt ingesteld;
5º in voorkomend geval, de naam, de voornaam, de woonplaats of, bij gebreke daarvan, de verblijfplaats of de benaming, de vorm en de maatschappelijke zetel van de partijen waaraan de beslissing ter kennis wordt gebracht;
6º de uiteenzetting van de punten van bezwaar;
7º de handtekening van de verzoeker of van zijn advocaat.
§ 3. Het beroep schorst de beslissingen niet waartegen beroep is ingesteld.
De minister kan, namens de Ministerraad, zijn schriftelijke opmerkingen indienen bij de Raad van State. Hij kan het dossier ter plaatse op de griffie raadplegen.
De Raad van State doet uitspraak inzake concentraties met voorrang boven alle andere zaken.
Inzake deze materie controleert de Raad van State de wettigheid van de beslissingen waartegen hoger beroep is ingesteld.
In geval van vernietiging van de bestreden beslissing beschikt de Ministerraad over een nieuwe termijn om uitspraak te doen. Die termijn is dezelfde als de termijn bepaald in artikel 34bis . Hij vangt aan op het ogenblik waarop het vernietigingsarrest van de Raad van State ter kennis wordt gebracht.
Voor het overige zijn de regels betreffende de procedure voor de afdeling administratie van de Raad van State van toepassing. De Koning kan van deze procedureregels afwijken bij een van in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. »
Art. 40 (oud art. 29)
In artikel 44, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « op artikel 23, § 3, zesde lid, en » ingevoegd tussen de woorden « Elke inbreuk » en de woorden « op het besluit bedoeld bij artikel 51 ».
Art. 41 (oud art. 30)
In artikel 46, § 1, tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « en in het buitenland » opgeheven.
Art. 42 (oud art. 31)
In artikel 48, § 3, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « bij artikel 34 » vervangen door de woorden « bij artikel 41 ».
Art. 43 (oud art. 32)
§ 1. In artikel 49 van dezelfde wet worden de woorden « De Dienst voor de Mededinging wordt belast met het vervullen » vervangen door de woorden « De verslaggevers en de Dienst voor de Mededinging worden belast met het vervullen ».
§ 2. In artikel 49, § 2, van dezelfde wet worden de woorden « De daartoe gemandateerde personeelsleden » vervangen door de woorden « De verslaggevers en de daartoe gemandateerde personeelsleden ».
Art. 44 (oud art. 33)
Artikel 54 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende bepaling :
« De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de lijst vastleggen van de proceshandelingen, met inbegrip van de onderzoeksmaatregelen, waarvan de kosten ten laste worden gelegd van de aanmeldende partijen of van de partijen die een inbreuk hebben gepleegd op deze wet.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de betaling van een vergoeding voorschrijven waarvan hij het bedrag vastlegt, voor de volgende administratieve handelingen :
1º de inschrijving en de behandeling van een verzoek om negatieve verklaring bedoeld in artikel 6;
2º de inschrijving en de behandeling van een verzoek om individuele ontheffing op grond van artikel 2, § 3, aangemeld krachtens artikel 7 van deze wet;
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het bedrag, de voorwaarden en de wijze van inning van de kosten en vergoedingen bedoeld in de voorgaande leden vaststellen. »
Art. 45 (oud art. 33bis )
In dezelfde wet wordt een artikel 54bis ingevoegd, luidende :
« Art. 54bis . De wet van 15 juni 1935 betreffende het gebruik der talen is van toepassing op de in deze wet bepaalde procedures. »
Art. 46 (oud art. 34)
Tussen de artikelen 56 en 57 van dezelfde wet wordt een artikel 56bis ingevoegd, luidende :
« Art. 56bis . De Koning kan de bepalingen van deze wet en de bepalingen die deze uitdrukkelijk of impliciet zouden hebben gewijzigd op het ogenblik dat de coördinaties worden opgesteld, coördineren.
Daartoe kan Hij inzonderheid :
1º de ordening, de nummering en, in het algemeen, de voorstelling van de te coördineren bepalingen wijzigen;
2º de referenties wijzigen die vervat zouden zijn in de te coördineren bepalingen om ze in overeenstemming te brengen met de nieuwe nummering;
3º de formulering van de te coördineren bepalingen wijzigen om hun overeenstemming te waarborgen en de terminologie ervan eenvormig te maken zonder dat er afbreuk kan worden gedaan aan de principes die vervat zijn in deze bepalingen.
De coördinaties zullen het opschrift dragen bepaald door de Koning. »
Art. 47 (oud art. 35)
Artikel 21quinquies , § 1, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekerings-ondernemingen, ingevoegd bij koninklijk besluit van 12 augustus 1994, wordt aangevuld als volgt :
« 7º aan de verslaggevers en aan de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging, belast met het onderzoek, zoals bedoeld in de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. »
Art. 48 (oud art. 36)
§ 1. Artikel 99, § 1, eerste lid, van de wet van 22 maart 1993 betreffende het statuut en de controle op de kredietinstellingen wordt aangevuld als volgt :
« 11º aan de verslaggevers en aan de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging belast met het onderzoek, zoals bedoeld in de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. »
§ 2. Artikel 99, § 3, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt :
« 9º de verslaggevers en de personeelsleden van de Dienst voor de Mededinging belast met het onderzoek, zoals bedoeld in de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging. »
Art. 49 (oud art. 37)
De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van elk van de bepalingen van deze wet, met dien verstande dat deze wet ten laatste in werking treedt op de eerste dag van de zesde maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.
Deze wet is niet van toepassing op procedures die hangende zijn bij de Raad voor de Mededinging of bij het hof van beroep te Brussel op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet.
LIJST VAN DE AANGEMELDE AFSPRAKEN
Date Datum |
Ref-nº Ref-nr. |
Secteur Sector |
Date rapport Service Datum verslag Dienst |
Date décision Conseil Datum beslissing Raad |
13-05-1993 | E-A 93/0001 | Foires et expositions. Beurzen en tentoonstellingen | 9-07-1993 | 26-10-1993 |
23-09-1993 | E-A 93/0002 | Édition. Uitgifte | ||
13-10-1993 | E-A 93/0003 | Construction. Bouw | 6-02-1995 | |
6-01-1994 | E-A 94/0001 | Télécommunications. Telecommunicatie | 20-02-1998 | |
18-01-1994 | E-A 94/0002 | Télécommunications. Telecommunicatie | 10-03-1995 | |
27-01-1994 | E-A 94/0003 | Restauration. Horeca | 11-12-1995 | |
11-03-1994 | E-A 94/0004 | Agriculture. Landbouw | ||
14-03-1994 | E-A 94/0005 | Alimentation. Voeding | 30-01+31-10-1996 | 10-09-1996+25-03-1997 |
19-07-1994 | E-A 94/0006 | Services. Diensten | ||
25-08-1994 | E-A 94/0007 | Produits cosmétiques. Cosmetica | 7-02-1996 | |
14-09-1994 | E-A 94/0008 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
23-11-1994 | E-A 94/0009 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
27-01-1995 | E-A 95/0001 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
7-02-1995 | E-A 95/0002 | Publicité. Reclame | 30-09-1996 | |
10-02-1995 | E-A 95/0003 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0004 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0005 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0006 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0007 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0008 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0009 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0010 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
10-02-1995 | E-A 95/0011 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
15-03-1995 | E-A 95/0012 | Déchets industriels. Industrieel afval | ||
11-04-1995 | E-A 95/0013 | Assurances. Verzekeringen | ||
28-04-1995 | E-A 95/0014 | Banques. Banken | ||
16-05-1995 | E-A 95/0015 | Matériel électrique. Elektrisch materieel | 15-12-1995 | 3-09-1996 |
1-06-1995 | E-A 95/0016 | Services. Diensten | ||
4-07-1995 | E-A 95/0017 | Matériel informatique. Computer materieel | 21-08-1997 | |
11-07-1995 | E-A 95/0018 | Distribution. Distributie | ||
11-07-1995 | E-A 95/0019 | Distribution. Distributie | ||
6-11-1995 | E-A 95/0020 | Audiovisuel. Audiovisuele sector | 31-01-1996 | |
31-01-1996 | E-A 96/0001 | Assurances. Verzekeringen | 6-02-1998 | |
8-02-1996 | E-A 96/0002 | Banques. Banken | ||
29-02-1996 | E-A 96/0003 | Presse. Pers | ||
14-06-1996 | E-A 96/0004 | Assurances. Verzekeringen | 24-02-1998 | |
7-08-1996 | E-A 96/0005 | Assurances. Verzekeringen | ||
4-10-1996 | E-A 96/0006 | Alimentation. Voeding | ||
11-10-1996 | E-A 96/0007 | Produits cosmétiques. Cosmetica | ||
3-12-1996 | E-A 96/0008 | Banques. Banken | ||
3-01-1997 | E-A 97/0001 | Alimentation. Voeding | ||
21-02-1997 | E-A 97/0002 | Assurances. Verzekeringen | ||
3-03-1997 | E-A 97/0003 | Transport. Transport | ||
22-04-1997 | E-A 97/0004 | Menuiserie. Houtbewerking | ||
30-01-1998 | E-A 98/01 | Presse. Pers | ||
15-04-1998 | E-A 98/02 | Assurances. Verzekeringen | ||
12-05-1998 | E-A 98/03 | Télécommunications. Telecommunicatie | ||
2-06-1998 | E-A 98/04 | Télécommunications. Telecommunicatie | ||
17-06-1998 | E-A 98/05 | Assurances. Verzekeringen |
(1) De hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde, tuchtorganen van de orde, enz.
(2) Mededeling betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de nationale rechtscolleges inzake de toepassing van artikels 85 en 86 van het EEG-verdrag, PB van 13 februari 1993.
(3) Mededeling betreffende de samenwerking tussen de Commissie en de nationale rechtscolleges inzake de toepassing van artikels 85 en 86 van het EEG-verdrag, PB van 15 oktober 1997.
(4) Marie-Chantal Boutard Labarde, Enquête en vue de l'application des articles 85 et 86 : droits et devoirs des entreprises , Larcier, 1992.
(5) In de teksten van het voorontwerp wordt over deze andere « opdrachtsbevelen » geen nadere omschrijving gegeven.
(6) Verg. AKZO 24 juni 1986, 53/85 Rec punt 29.
(7) Zie in Frankrijk : Ordonnance nº 86-1243 du 1er décembre 1986 relative à la liberté des prix et de la concurrence, article 23 : « Le président du Conseil de la concurrence peut refuser la communication de pièces mettant en jeu le secret des affaires, sauf dans le cas où la communication ou la consultation de ces documents est nécessaire à la production ou à l'exercice des droits des parties. Les pièces considérées sont retirées du dossier. »
(8) Arbitragehof, 30 april 1997, nr. 23/97, Belgisch Staatsblad van 25 juni 1997, blz. 16994, Cass. 27 november 1997 (Clarysse, Bossuyt t/Orde van Architecten), Brussel, (9e ka. bis ), 14 november 1996, Belgisch Staatsblad van 26 november 1996, blz. 29790.
(9) Gewone zitting 1997-1998, 1486/1 97/98, Kamer I, 949, Senaat.
(10) Werking van de justitie
Verschillende leden van de Raad van de Orde wijzen erop dat wegens gebrek aan of afwezigheid van magistraten tal van zaken voor sommige kamers van de politierechtbank, de rechtbank van eerste aanleg en het hof van beroep worden uitgesteld.
Voor de politierechtbank en de rechtbank van eerste aanleg worden systematisch advocaten opgeroepen om als plaatsvervangend rechter of als toegevoegd rechter zitting te nemen.
Er worden verschillende oplossingen voorgesteld : aankloppen bij de minister van Justitie, een aansprakelijkheidsvordering tegen de Belgische Staat, de vrijwillige tussenkomst in een reeds ingestelde aansprakelijkheidsvordering tegen de Belgische Staat, zich wenden tot de Raad van State, een staking van de advocaten, de zaak voorleggen aan de korpschefs.
Tijdens een volgende vergadering van de Raad zal er opnieuw een discussie plaatshebben over de maatregelen die onverwijld genomen moeten worden.
(11) Arbeidsrechtbank
De stafhouder van de Orde leest een brief voor van een twaalftal advocaten die in sociaal recht gespecialiseerd zijn en die zich beklagen over de werking van de arbeidsrechtbank van Brussel. Zij stellen vast dat de kamers die arbeidsovereenkomsten behandelen, vaak worden voorgezeten door een plaatsvervangende rechter, die overigens advocaat is, daar de beroepsrechters vaak bij voorrang worden aangewezen voor de kamers die zaken behandelen in verband met de sociale zekerheid.
De stafhouder van de Orde zal deze brief bezorgen aan de voorzitter van de arbeidsrechtbank en zal bij de voorzitter van het arbeidshof en bij de procureur-generaal aandringen op een oplossing voor dit probleem.
(Maandblad van de Balie van Brussel Franstalige Orde van advocaten brief van de balie, nrs 3, 4, 5 en 10, 11, 12 van juni, juli, augustus, november en december 1996 en januari 1997.
(12) De oproep tot de kandidaten voor de post van boventallig magistraat die de magistraten die zijn aangewezen voor het voorzitterschap en voor de Raad voor de Mededinging moet vervangen, moet bekend gemaakt worden in het Belgisch Staatsblad.
De kandidaten voor de post van boventallig magistraat beschikken over een maand te rekenen van de bekendmaking van de vacature in het Belgisch Staatsblad om zich kandidaat te stellen.
Bij het verstrijken van die maand dient de administratieve procedure te worden aangevat, moeten de verschillende adviezen van de korpschefs en stafhouders worden ingewonnen, moet het Adviescomité waarin het Gerechtelijk Wetboek voorziet, worden bijeengeroepen en moet de daarin bepaalde procedure gevolgd worden. Dit alles neemt verschillende maanden in beslag.
Samengevat kan men stellen dat er verschillende maanden zullen verstrijken tussen de datum van de bekendmaking van de boventallige vacature in het Belgisch Staatsblad en de bekendmaking van de benoeming van de boventallige magistraat.
Dit betekent dat zonder het bovenvermelde amendement, van een onmiddellijke vervanging die door de wetgever wordt gewenst teneinde de goede werking van de gerechten niet in het gedrang te brengen, helemaal niets in huis zou komen en dat het beoogde doel niet zou worden bereikt.