1-9
COM

1-9
COM

Sénat de Belgique

Belgische Senaat

Annales des réunions publiques de commission

Handelingen van de openbare commissievergaderingen

COMMISSION DE LA JUSTICE

COMMISSIE VOOR DE JUSTITIE

SÉANCE DU MARDI 28 NOVEMBRE 1995

VERGADERING VAN DINSDAG 28 NOVEMBER 1995

(Vervolg-Suite)

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER ANCIAUX AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « HET ONDERZOEK EN EVENTUELE BOYCOT ERVAN, NAAR DE BENDE VAN NIJVEL EN NIEUWE ONTHULLINGEN TER ZAKE »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER COVELIERS AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « DE INHOUD EN DE OMVANG VAN DE MAATREGELEN AANGEKONDIGD DOOR DE MINISTER OP 20 NOVEMBER 1995 IN VERBAND MET HET ONDERZOEK NAAR DE BENDE VAN NIJVEL »

VRAAG OM UITLEG VAN DE HEER BOURGEOIS AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE OVER « HET ONDERZOEK NAAR DE BENDE VAN NIJVEL »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. ANCIAUX AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « L'ENQUÊTE ET ÉVENTUELLEMENT SON BOYCOTT, SUR LES TUEURS DU BRABANT WALLON ET LES NOUVELLES RÉVÉLATIONS DANS CETTE AFFAIRE »

DEMANDE D`EXPLICATIONS DE M. COVELIERS AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « LE CONTENU ET L'AMPLEUR DES MESURES ANNONCÉES PAR LE MINISTRE LE 20 NOVEMBRE 1995 CONCERNANT L'ENQUÊTE SUR LES TUEURS DU BRABANT »

DEMANDE D'EXPLICATIONS DE M. BOURGEOIS AU MINISTRE DE LA JUSTICE SUR « L'ENQUÊTE SUR LES TUEURS DU BRABANT »

De Voorzitter. ­ Dames en heren, ik stel voor de vragen om uitleg van de heren Anciaux, Coveliers en Bourgeois samen te bespreken.

Je suppose que la commission sera d'accord pour joindre les demandes d'explication de MM. Anciaux, Coveliers et Bourgeois. (Assentiment.)

Nous entendrons d'abord M. Anciaux et ensuite, les deux autres orateurs. Je rappelle que le Règlement fixe le temps de parole des trois orateurs à quinze minutes. Les autres intervenants disposent chacun de 10 minutes.

Enfin, le ministre De Clerck répondra aux différentes questions.

Het woord is aan de heer Anciaux om zijn vraag om uitleg te stellen.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, wij zijn nu tien jaar na de laatste feiten die worden toegeschreven aan de Bende van Nijvel, en vijf jaar na de bedenkelijke beslissing om het hele dossier hieromtrent te verhuizen naar de onderzoeksrechter van Charleroi. Alhoewel er 28 doden vielen en alhoewel de misdaden die worden toegeschreven aan de Bende van Nijvel, tot de gruwelijkste van onze recente geschiedenis behoren, merken wij elke dag meer en meer dat er geen enkele vooruitgang wordt geboekt. Integendeel ! Het wordt hoe langer hoe duidelijker dat er in dit dossier enorme gerechtelijke blunders zijn gemaakt, dat de gerechtelijke dwalingen zich opstapelen en dat er ernstige aanwijzingen zijn om te kunnen spreken van een boycot van het onderzoek.

Nog niet zo lang geleden werd er een spoor voorgesteld, dat weliswaar niet helemaal nieuw was, maar tot op heden toch nog niet werd onderzocht. De misdaden zouden te maken hebben met illegale wapenleveringen in het Midden-Oosten door wapentraficanten. Personen die op de hoogte zouden zijn geweest van deze trafieken zou onder het mom van overvallen op warenhuizen het zwijgen zijn opgelegd. Anderen beweren bij hoog en bij laag dat de zogenaamde reus van de Bende van Nijvel een rijkswachter is. Een slachtoffer verklaarde onlangs dat hij één van de leden van de Bende van Nijvel herkend heeft toen hij ondervraagd werd in een rijkswachtkazerne. Leden van het gerechtelijk korps verklaarden voor de televisie dat zij van de Staatsveiligheidinstructies hadden gekregen om bepaalde onderzoeken niet uit te voeren en dat bepaalde stukken tijdelijk of definitief verdwenen zijn uit het dossier.

De opwinding en de ergernis die dit alles bij de publieke opinie teweegbrengt, overstijgt het dossier van de Bende van Nijvel. Het gaat nu over de geloofwaardigheid van het gerecht. Men vraagt zich af of er nog ernstig gerechtelijk onderzoek wordt verricht, dan wel of er duistere kanalen zijn in ons land die erin slagen de waarheid te verdoezelen, zelfs al zijn er 28 doden gevallen.

Over dit dossier kunnen trouwens heel wat vragen worden gesteld, ook door de minister. Het zou mij verwonderen dat hij zijn hand ervoor in het vuur durft te steken om te beweren dat dit dossier correct werd behandeld. Het zou mij genoegen doen indien ook hij zijn bevindingen kenbaar zou maken.

Niet alle initiatieven die de minister nam bevredigen mij, integendeel. Het is allesbehalve zeker dat zij de waarheid aan het licht zullen brengen. Een speciale onderzoeksopdracht geven aan twee professoren is misschien een stap in de goede richting, ik neem aan dat de heer Coveliers hierop dieper zal ingaan, maar de precieze omvang van de opdracht is helemaal niet duidelijk. Bovendien is niet gepreciseerd welke juridische en gerechtelijke macht de professoren hebben om het onderzoek tot op het bot uit te benen. Mogen zij echt een gerechtelijk onderzoek doen, of mogen zij alleen dit dossier met zijn stapels documenten, nalezen.

Wat was de invloed van de veiligheidsdiensten ? Wat leidde ertoe dit dossier naar Charleroi te verhuizen, temeer daar nu duidelijk blijkt dat de onderzoeksrechter in Charleroi onbekwaamheid in dit dossier kan worden verweten en dat hij zeker geen vooruitgang heeft geboekt in het onderzoek ?

Waarom werd het dossier weggehaald bij de onderzoeksrechter in Dendermonde die duidelijk een aantal andere sporen wilde onderzoeken ?

Waarom kleeft aan dit dossier de bijna-zekerheid dat er politieke bemoeienissen en ingrepen zijn gebeurd om de waarheid niet aan het licht te brengen ?

Tot slot wil ik dan ook een aantal concrete vragen formuleren. Zal de minister opdracht geven onmiddellijk een onderzoek te openen naar de illegale wapenhandel in de jaren 70 van Israël naar Arabische landen, met België als tussenstation ? Een aantal getuigen hebben het daarover gehad. Zowel de moord op Mendes als de verhalen over « de roze baletten » zouden daarbij aan bod komen.

Komen er nieuwe instructies om het dossier van de Bende van Nijvel een nieuwe impuls te geven ? Zo ja, welke ? Ik zal natuurlijk niet tevreden zijn met het antwoord dat twee professoren zijn aangesteld om het dossier te onderzoeken, want dat is geen nieuwe impuls.

Zal het dossier in handen blijven van de onderzoeksrechter van Charleroi, zelfs wanneer nu vaststaat dat er geen vooruitgang werd geboekt en dat men integendeel kan spreken van het boycotten van bepaalde onderzoekssporen ?

Wordt een onderzoek bevolen naar de manier waarop tot op heden het bende-onderzoek is gevoerd ? Ik neem aan dat dit eventueel een taak zou kunnen zijn van de twee professoren. Zal hiervoor het Controlecomité voor de politiediensten worden ingeschakeld ? Ik stel die vraag omdat de voorzitter van het controlecomité ook de onderzoeksrechter was die in Dendermonde wel degelijk vooruitgang boekte in het onderzoek.

Welke handelingen werden in dit dossier door de Veiligheidsdienst verricht ? Is er een onderzoek gebeurd naar de uitspraak van een lid van de magistratuur, dat door de Veiligheidsdienst stukken uit het dossier werden verwijderd en dat er vanuit de Veiligheidsdienst opdracht werd gegeven bepaalde onderzoeksporen niet te volgen ?

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Coveliers om zijn vraag om uitleg te stellen.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, het spijt mij dat ik maar tien minuten heb om mijn vraag te formuleren. Dat is niet lang, maar ik zal mijn best doen.

De Voorzitter. ­ U krijgt vijftien minuten, aangezien de vraag van de heer Anciaux zo kort was.

De heer Coveliers (VLD). ­ Ik dank u voor die extra tijd.

Het falen van het gerechtelijk apparaat zal altijd tot de verbeelding van de publieke opinie blijven spreken. De op zijn minst 28 slachtoffers van de Bende van Nijvel zullen nog lang meer aandacht krijgen dan de jaarlijkse ongeveer 2 000 verkeersslachtoffers. De publieke opinie meent nu eenmaal, en terecht, dat zij op bescherming van de overheid mag rekenen tegen geweldplegingen als die van de Bende van Nijvel. Verkeersongelukken worden daarentegen als een aanvaardbaar risico beschouwd.

Een problematiek als die van de Bende van Nijvel zal nog lang heel wat aandacht krijgen. Dit heeft niet alleen te maken met de duisterheid van het onderzoek, maar ook met een verkeerd hanteren van het begrip « geheim van het onderzoek », zogezegd om bepaalde belangen te beschermen zonder dan te zeggen over welke belangen het gaat. Elke nieuwe minister van Justitie, dus ook een minister die nog geen parlementslid was op het ogenblik van de feiten, zal nog een hele tijd met deze problematiek geconfronteerd blijven. In de Verenigde Staten waar het politie-apparaat toch minstens zo efficiënt is als in België, wordt men via televisieprogramma's en dergelijke nog altijd geconfronteerd met een dramatisch gegeven in de Amerikaanse geschiedenis, namelijk met de moord op president Kennedy. In ons land is een vijftal jaar geleden een boek verschenen over de in 1951 gepleegde moord op Julien Lahaut. Volgens de auteur van het boek zouden de daders van dit politiek misdrijf zijn gekend, maar men heeft ze nooit willen vervolgen.

Het is niet mijn bedoeling terug te komen op het hele onderzoek in verband met de Bende van Nijvel. Wij hebben daar jarenlang over kunnen praten.

Mijnheer de minister, ik begin graag met een captatio benevolentiae aan uw adres. Ik heb u enige tijd geleden een brief geschreven in de hoop dat u iets zou ondernemen. Het heeft volgens mij weinig zin het onderzoek gewoon voort te zetten. Het heeft geen zin de vier of de zes onderzoekers van Jumet te laten zoeken naar sporen van tien jaar geleden, want die zijn intussen wel verdwenen. Het heeft geen zin nog getuigen te ondervragen, die zijn wellicht allemaal al ondervraagd. Wij beschikken al over 400 000 bladzijden processen-verbaal van getuigenissen. Waarom zou men nog overgaan tot de aanhouding van verdachten ? Dat gebeurt bij ons helaas al te gemakkelijk. Ik verwijs naar een recente zaak waar verdachten vier maanden aangehouden bleven, blijkbaar alleen maar om verklaringen te bekomen. Ik heb u gesuggereerd het Comité P de opdracht te geven de corruptielijnen in het onderzoek na te gaan. Ik weet dat er bij het Comité P problemen zijn, maar misschien is zo een onderzoek voldoende om dit op te lossen en zou het tevens de problematiek van de Bende van Nijvel een nieuwe wending kunnen geven. Ik geef overigens ook toe dat u zelf voor een nieuwigheid hebt gezorgd.

Wetende dat de mogelijkheden van de minister van Justitie beperkt zijn, zou ik wilen vernemen welke optimale voorwaarden moeten worden gecreëerd om het onderzoek nog enige kans op succes te geven. Ik neem het vooralsnog niet kwalijk dat mijn suggestie in verband met het Comité P niet werd gevolgd. Er zijn wel twee professoren aangewezen, iets waarover ik mij aanvankelijk verheugde.

Cyrille Fynaut heeft een sterke reputatie inzake corruptie-onderzoeken. Hij heeft een boek geschreven over politionele corruptie in Nederland dat gebaseerd is op het onderzoek dat hijzelf daaromtrent in 1993 heeft verricht. Hij vermeldt in dat boek dat hij bij de aanvaarding van zijn taak een grondige discussie heeft gehad met de toenmalige minister van Justitie van Nederland. Die wilde het hele onderzoek immers onderbrengen onder de paraplu van de Recherche-Adviescommissie.

Fynaut schrijft daarover : « Deze voorwaarde betekende immers dat desgevallend het onderzoeksrapport niet zou kunnen worden gepubliceerd. Dit werd door de onderhavige auteur niet alleen om principiële redenen, maar ook om functionele redenen onaanvaardbaar geacht. Eventuele niet-publikatie van het rapport zou de speculaties over de ernst van de problemen alleen maar aanwakkeren en daarmee ook de ernst zelf van de problemen. »

Dit lijkt mij een belangrijk aspect in deze zaak en daarom vraag ik de minister beide professoren de mogelijkheid te geven om zoveel mogelijk van hun onderzoek te publiceren. Een eerste reden hiervoor is dat de heer Fynaut de opdracht anders toch niet zou aanvaarden. Een meer fundamentele reden is dat anders de publieke opinie zou worden bevestigd in het duistere beeld dat zij nu al over dergelijke zaken heeft.

In antwoord op een mondelinge vraag van de heer Bourgeois, niet onze collega maar volksvertegenwoordiger Bourgeois, van een andere partij, maar wel van dezelfde provincie, heeft de minister gezegd dat de opdracht nog een precieze concrete invulling moet krijgen. Daarover wil ik het nu even hebben. Welk mandaat krijgen deze professoren ? Kunnen zij een grondig onderzoek naar eventuele corruptie- en/of beïnvloedingslijnen in het onderzoek zelf verrichten ? Indien het antwoord positief is, dan is mijn bijkomende vraag of de minister van Justitie een volle rugdekking aan deze professoren zal geven. Zij zullen immers bijna onvermijdelijk in botsing komen met mensen die in het voorbije onderzoek betrokken waren, al was het maar omdat die hun eigen menselijk falen willen verbergen en daarom alleen al willen verhinderen dat sommige zaken aan het licht komen.

Vervolgens dring ik er ook op aan dat de professoren toelating krijgen om niet alleen mensen uit het politiekorps te ondervragen, maar ook magistraten, gewezen magistraten en alle andere mensen die ooit bij dat onderzoek waren betrokken. Ik denk hier in het bijzonder aan bepaalde kabinetsleden van vorige ministers van Justitie en aan het transfer van het dossier van Dendermonde naar Charleroi. Zoals de heer Anciaux reeds heeft gesteld is het uitermate belangrijk dat ook in dat verhaal eindelijk eens duidelijkheid wordt gebracht.

In mijn schriftelijke vragen had ik het ook over enkele punten van informatie over het onderzoek in Charleroi. Die heb ik echter zelf reeds kunnen inwinnen door de lectuur van parlementaire en andere documenten. Ik meen dus dat het op dit ogenblik minder belangrijk is daaraan nog veel aandacht te besteden.

Eén punt daarvan wil ik toch graag nog behandeld zien, namelijk de kwestie van de brief die aan het Parlement werd gestuurd en die daarna vanuit de Kamer aan de minister van Justitie werd doorgestuurd. Deze kwestie kwam ook al aan bod in ons gesprek tijdens een zondagochtendprogramma op de BRT. Kan nu eens heel duidelijk worden gezegd wat de vorige minister met die bewuste brief heeft gedaan, want tot nu toe bestaat daarover nogal wat vaagheid ? De ene keer wordt gezegd dat deze kwestie al onderzocht is en de andere keer dat de brief aan de procureur-generaal moet worden bezorgd. Is dat gebeurd en zo ja, wat is het resultaat van het onderzoek ?

Ik vind het positief dat de minister iets nieuws probeert, maar wanneer dit nieuwe initiatief niet goed wordt omkaderd, vrees ik dat het resultaat hetzelfde zal zijn als dat van het oude onderzoek dat tien jaar heeft geduurd en dat niets concreets heeft opgeleverd.

Ik vrees dat dan de ontgoocheling bij de publieke opinie nog veel groter zal zijn. Ik hoop dat de nodige garanties worden gegeven opdat dit onderzoek tot resultaten zal leiden.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Bourgeois om zijn vraag om uitleg te stellen.

De heer Bourgeois (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, iedereen weet dat er bij de nabestaanden van de slachtoffers van de Bende van Nijvel grote onvrede heerst over de resultaten van het gerechtelijk onderzoek en meer bepaald over het feit dat er geen enkele dader is aangewezen.

Ik vind het nieuwe initiatief van de minister dan ook een stap in de goede richting. Er moet meer klaarheid worden gebracht in deze duistere zaak. Het onderzoek dat 10 jaar heeft geduurd, moet toch ergens enig resultaat hebben gehad. Men verzamelt toch niet zomaar meer dan 400 000 bladzijden materiaal zonder dat daarin enig concreet spoor is te vinden.

Het is een goede zaak dat alle betrokkenen thans inzage kunnen krijgen in het dossier en vooral dat ze een gratis kopie kunnen krijgen.

Het geheim van het onderzoek is een belangrijk beginsel en de heer Coveliers heeft gelijk wanneer hij zegt dat wij dat moeten blijven respecteren. In deze zaak is het geheim van het onderzoek echter meer en meer de « geheimzinnigheid van het onderzoek » geworden. Daardoor werden allerlei geruchten de wereld ingestuurd zonder dat ze konden worden betwist. Dat alles heeft bijgedragen tot de algemene onzekerheid bij de publieke opinie. Er is volgens mij dus te weinig bekend van het onderzoek en wij kunnen het ook niet behoorlijk evalueren.

Ik wens dan nog even in te gaan op een persoonlijke aangelegenheid. In de tekst van de heer Anciaux staat dat er een nieuw en coherent spoor is gekomen, maar dat men weigert dit te onderzoeken. Dat is niet juist. Er is geen nieuw spoor. Een rijkswachter, die sedert geruime tijd niet meer belast was met het onderzoek maar uit persoonlijke interesse er nog altijd mee bezig was, meende een nieuw spoor te hebben gevonden. Hij meende namelijk over voldoende gegevens te beschikken om de « reus » die in dit onderzoek regelmatig werd gesignaleerd, te kunnen identificeren. Dat was echter geen nieuw feit.

In mijn hoedanigheid van gewezen voorzitter van de onderzoekscommissie had ik reeds te maken met deze rijkswachter. Nadat ik hem had gehoord, heb ik contact opgenomen met de onderzoekscel te Jumet en met onderzoeksrechter Troch van de Deltacel te Dendermonde. Ik heb aan de betrokken rijkswachter, die op eigen initiatief opsporingswerk had verricht, gevraagd welke inlichtingen hij reeds aan de gerechtelijke instanties had verstrekt. Hierop heeft hij mij geantwoord dat hij op zijn verzoek werd ontvangen door de onderzoeksrechter Lacroix in diens bureau op de rechtbank te Charleroi, in aanwezigheid van de substituut Jonckheere en van de griffier. Ik ben er dus zeker van dat van dit gesprek een proces-verbaal werd opgesteld. De betrokken rijkswachter heeft mij bovendien gezegd dat hij nadien nog werd ondervraagd door medewerkers van de onderzoekscel te Jumet. De inlichtingen die hij aan de onderzoeksrechter en aan de substituut heeft gegeven werden wel degelijk verder onderzocht, maar zij bleken geen concreet nieuw spoor op te leveren en waren in strijd met de gegevens die reeds in het dossier berustten.

Om helemaal zeker te zijn heb ik contact opgenomen met onderzoeksrechter Troch. Sommige elementen uit het verhaal van de rijkswachter leken verband te hebben met de misdadige feiten te Aalst. De rijkswachter werd daarop door onderzoeksrechter Troch ondervraagd. De beide onderzoeksrechters waren dus ontegensprekelijk op de hoogte van de bevindingen van de rijkswachter en hebben ze onderzocht. Ik kan niet bevestigen of dat later nog is gebeurd omdat wij niet bevoegd waren om ons in het gerechtelijk onderzoek te mengen. Ik heb in deze aangelegenheid de rol van go between gespeeld tussen de beide onderzoekscellen.

Er moet worden onderstreept dat in dit belangrijk dossier buitengewone inspanningen werden gedaan om op een andere manier dan wij in België gewend zijn tot resultaten te komen. Het verheugde ons dat er voor de eerste keer werd besloten om met onderzoekscellen, de cel te Jumet en de Deltacel te Dendermonde, te werken. De objectiviteit gebiedt mij hieraan toe te voegen dat deze beslissing wellicht te laat werd genomen omdat te veel elementen op dat ogenblik niet voldoende waren onderzocht of omdat er in de verkeerde richting was gezocht. Dit verwijt geldt in de eerste plaats voor de instanties van de rechtbank te Nijvel. Indien men eerder had geopteerd voor het werken met onderzoeksteams, had men gemakkelijker resultaten kunnen boeken.

Wij mogen niet uit het oog verliezen dat een parlementaire onderzoekcommissie gedurende geruime tijd een diepgaande analyse heeft uitgevoerd van de werkmethodes van gerecht- en politiediensten. Misschien is dit belangrijk voor de twee professoren die door de minister werden aangesteld. Voor alle duidelijkheid voeg ik eraan toe dat de onderzoekscommissie voorafgaandelijk geen inzage heeft gekregen van de basisdossiers die op dat ogenblik werden onderzocht en dat de commissie zich niet in het eigenlijk onderzoek mocht mengen.

De parlementaire onderzoekscommissie heeft enkele donkere zones in het onderzoek aangestipt waarvan men niet weet of zij, nadat de onderzoekscommissie haar werkzaamheden in 1990 heeft beëindigd, door de gerechtelijke instanties verder werden onderzocht. Ook dat is belangrijk voor de professoren. Ik zal niet al deze donkere zones opsommen. De heer Coveliers zal het met mij eens zijn dat de ene zone al duisterder is dan de andere. Zo werd bijvoorbeeld de diefstal van de zeer moderne wapens van de groep-Diane uit de rijkswachtkazerne van Etterbeek nooit voldoende opgehelderd. Deze wapens werden op een nieuwjaarsnacht blijkbaar op de meest eenvoudige manier gestolen en we zijn ervan overtuigd dat zij ook werden gebruikt, maar echte duidelijkheid daarover kwam er nooit. Mijns inziens moet deze zaak dus opnieuw worden onderzocht.

Een ander duister punt is het bestaan van de groep G, Gendarmerie, binnen de rijkswacht en haar rol in dit dossier. Aanvankelijk werd het bestaan van deze groep betwist maar op een bepaald ogenblik kon men dit niet meer volhouden, Volledige duidelijkheid hebben we echter nooit gekregen. Ging het werkelijk om een puur marginale aangelegenheid, zoals men heeft beweerd, of waren er toch meer implicaties dan men tot nu toe weet ? Hebben de gerechtelijke instanties dit voldoende onderzocht ?

Ook in verband met de rol van de rechtbank te Nijvel, het parket en de onderzoeksrechter, hebben wij altijd onze twijfels gehad. Zo duiken twee feiten geregeld opnieuw op. Misschien zullen daarover later detectiveverhalen worden geschreven. Ik hoop dat men dan een goeie Sherlock Holmes of Maigret vindt.

Het eerste feit, namelijk dat een onderzoeksrechter in Nijvel het onderzoek aan een wapen dat werd toevertrouwd aan de gerechtelijke politie van Wiesbaden in Duitsland, maandenlang in zijn lade vergeet, doet toch vragen rijzen. Het tweede feit werd evenmin opgeklaard en wordt door de pers herhaaldelijk terug opgerakeld. Het gaat hier om een uitspraak van de procureur des Konings van Nijvel die verklaart dat hij in zijn kluis een dossier heeft dat hij nooit openbaar zal maken. Is dit waar en wat is de waarde van dit dossier ? Welke rol speelt dit dossier eventueel in de zaak van de Bende van Nijvel ?

Dit alles wijst erop dat wanneer men zich concentreert op alles wat in het verslag staat en door ons niet kon of mocht worden onderzocht worden, er misschien nog mogelijkheden zijn om het één of het andere aan het licht te brengen.

Ik meen niet dat de splitsing of de overbrenging van het dossier naar een andere onderzoekscel nu nog mogelijk of nuttig is. De onderzoekers zijn niet meer dezelfde en de heer Troch heeft een volkomen andere functie. Ik ben dan ook tevreden met het voorstel van de minister en met de positieve reactie erop, om twee onafhankelijke professoren, die wij kennen en die ten zeerste geïnteresseerd zijn in het hele dossier, de opdracht te geven het onderzoek door te lichten. Op de vraag die onmiddellijk rijst wat hun opdracht is, werd reeds een antwoord gegeven. Het meest doeltreffende is dat dit gepaard gaat met een zekere openbaarheid en met de bekendmaking van de resultaten. Ik waardeer wat de minister daarover heeft gezegd.

Ik kom nu tot mijn vragen. Ik ken natuurlijk de procedures van de parketten en de geheimhouding van het onderzoek, maar werd er sinds de feiten iets gedaan om de slachtoffers in te lichten over het verloop en de resultaten van het onderzoek ? Indien dit nog niet voldoende is gebeurd, wat is de minister dan van plan te doen ? Wordt er gedacht aan een ruimere informatie van de publieke opinie, zodat de mensen minder met vragen blijven zitten waarop zij geen antwoord krijgen ?

Is het gerecht ingegaan op de bevindingen van de parlementaire onderzoekscommissie en meer bepaald op de duistere punten en hiaten waarop de commissie heeft gewezen ?

Er worden een aantal dossiers genoemd waarover men in het verslag van de onderzoekscommissie ruime informatie vindt, zoals het dossier-Latinus. Een magistraat van het Hof van beroep te Gent, die werd verzocht zijn medewerking te verlenen aan de commissiewerkzaamheden, heeft het grondig en tot in het detail doorgelicht. Dat geldt ook voor andere dossiers waarvan de resultaten alleen maar moeten worden gecontroleerd, zodat werk kan worden gespaard.

Het verwondert mij dat de heer Coveliers terugkomt op de vraag naar de resultaten in verband met het slachtofferonderzoek, die door de commissie herhaaldelijk werd gesteld.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer Bourgeois, ik verwachtte dat u hierop vandaag zou ingaan.

De heer Bourgeois (CVP). ­ Wij hebben deze vraag inderdaad geregeld naar voren gebracht, maar wij hebben nooit een antwoord gekregen. Dat behoort tot het geheim van het onderzoek, en wij kunnen daartegen niet protesteren. Ik herhaal de vraag naar slachtofferonderzoek opdat er op dat vlak alsnog iets zou gebeuren.

Wat is de bevoegdheid van de professoren ? Hoe zullen zij hun opdracht kunnen waarmaken ? Zullen zij opdracht kunnen geven tot aanvullende onderzoeken ? Aan wie ? Hoe ? Over welke infrastructuur kunnen zij beschikken ? Zij hebben een reuzetaak toegespeeld gekregen.

Een belangrijke juridische vraag is in hoeverre hun ingrijpen in dit dossier, indien tot vervolging van bepaalde personen wordt overgegaan, aanleiding kan geven tot procedurele onregelmatigheden die handige advocaten kunnen doen pleiten voor de nietigheid van het onderzoek, waardoor men in een nog nefastere situatie terechtkomt.

Mijnheer de Voorzitter, tot daar mijn uiteenzetting over enkele aspecten van deze materie, en een aantal vragen die ik wenste te stellen.

M. le Président. ­ La parole est à M. Mahoux.

M. Mahoux (PS). ­ Monsieur le Président, je soulignerai tout d'abord l'aspect positif de l'initiative qui a été prise par le ministre de la Justice. Dans cette affaire, l'opinion publique a l'impression, à tort, que les choses n'avancent plus. Cela peut effectivement se concevoir dans cette situation où tout paraît figé, où l'on semble avoir perdu l'espoir de faire la lumière sur les événements.

Il est important que l'opinion publique puisse se rendre compte que les choses continuent à évoluer et que les recherches se poursuivent.

J'en viens à quelques questions plus précises en ce qui concerne l'initiative de confier une mission à deux professeurs d'université. La haute magistrature et plus particulièrement le procureur général près la Cour de cassation ont-ils marqué leur accord quant à cette démarche un peu particulière dans une enquête en cours ? J'aimerais également savoir quel sera le rôle de ces deux professeurs d'université, non issus de la magistrature, je le souligne. Quels seront leurs pouvoirs exacts ? Qu'adviendra-t-il si les personnes qu'ils doivent interroger ­ et je pense plus particulièrement aux magistrats instructeurs ­ ne jugent pas utile de répondre à leurs questions ? Ces problèmes se posent en raison du caractère tout à fait particulier de la démarche. Ces professeurs d'université ne s'inscrivent pas de manière classique dans une procédure habituelle.

M. le Président. ­ La parole est à Mme Milquet.

Mme Milquet (PSC). ­ Monsieur le Président, j'évoquerai davantage la forme que le fond. Les nouvelles initiatives sont nécessaires, me semble-t-il, mais je m'interroge sur le choix de la méthode et des personnes. La magistrature dans notre pays est-elle dans un tel état que l'on ne puisse pas trouver en son sein des personnes compétentes pour remplir cette mission ? Notre système démocratique est basé sur l'indépendance des pouvoirs. Chacun sait qu'il appartient au pouvoir judiciaire de rendre la justice et de mener les enquêtes. La décision prise n'apparaît-elle pas comme une remise en cause de ces principes ?

Est-il normal qu'il incombe à deux professeurs d'université d'enquêter, de surveiller et de rendre un « jugement » sur le travail de la magistrature ? Cela ne revient-il pas à discréditer la magistrature aux yeux de l'opinion publique ? N'est-ce pas renforcer l'idée que le pouvoir judiciaire n'est pas compétent ? Ne risque-t-on pas de créer un effet pervers ? Le collège des procureurs généraux a-t-il rendu un avis ?

Par ailleurs, quelle légitimité, quel statut juridique, quels moyens auront-ils ? Qu'en sera-t-il du secret de l'instruction ?

De plus, sans vouloir porter la discussion sur le plan communautaire, sachant que les enquêtes ont été menées dans les régions francophone et néerlandophone du pays, pourquoi avoir choisi deux professeurs néerlandophones, de la même université, de surcroît ? Pourquoi avoir choisi un professeur hollandais alors que ces problèmes sont intimement liés à une matière proche de l'imperium ? Tout cela pose problème.

De heer Coveliers (VLD). ­ Geeft u dan eens twee namen van professoren van Franstalige universiteiten die hiervoor in aanmerking komen ?

Mme Milquet (PSC). ­ Le problème réside dans le fait d'avoir confié une enquête aussi délicate à des personnes ne faisant pas partie de la magistrature, ce qui pose un problème de crédibilité de la justice.

Je voudrais obtenir plus de détails sur les missions et sur le respect du secret de l'instruction.

M. le Président. ­ La parole est à M. Desmedt.

M. Desmedt (PRL-FDF). ­ Monsieur le Président, prenant la parole immédiatement après Mme Milquet, je me rallie pratiquement à tous ses propos.

Je centrerai mon intervention sur le problème de la désignation des professeurs chargés de faire une « enquête sur l'enquête ». À ma connaissance, c'est la première fois que l'on procède de cette façon pour une enquête judiciaire qui n'est pas encore terminée.

Je sais, monsieur le ministre, que depuis votre entrée en fonction, vous avez déjà eu quelques idées originales ­ je pense notamment aux conseillers suppléants près la cour d'appel ­ mais le dossier qui nous préoccupe m'amène à poser quelques questions.

Tout d'abord ­ comme MM. Coveliers et Bourgeois ­ je m'interroge quant au statut juridique de ces personnes. En effet, on ne peut imaginer que celles-ci s'occupent d'un dossier en l'absence d'un cadre et d'un statut clairement définis, ce qui pose évidemment le problème du secret de l'instruction.

Quelle autorité a le pouvoir de lever le secret de l'instruction et de permettre à des personnes étrangères d'avoir accès à toutes les pièces du dossier ? Par ailleurs, en raison de l'importance du dossier, qui comporte plusieurs dizaines de milliers de pages, je suppose que ces professeurs devront se faire assister d'une équipe technique qui, de ce fait, aura également accès à un dossier alors que cet accès est refusé aux familles des victimes.

Dans quelle mesure allez-vous pouvoir lever le secret d'instruction à leur égard et à l'égard de leurs collaborateurs ?

Quel délai auront ces professeurs pour examiner ce gros dossier ? Auront-ils assez de temps à consacrer à cette enquête ? N'eût-il pas été préférable de détacher plusieurs magistrats d'un degré supérieur au magistrat instructeur pour faire le point de cette enquête ?

Ce dossier suscite beaucoup d'interrogations et, pour ma part, je ne suis pas convaincu que cette initiative soit positive. Ne s'agit-il pas d'un moyen utilisé pour désamorcer l'inquiétude de l'opinion publique ?

En ce qui concerne le choix de ces deux professeurs, je voudrais savoir pourquoi tous deux sont issus de la KUL.

M. Coveliers nous a expliqué que M. Fynaut est un spécialiste des enquêtes sur la corruption. Dans votre esprit, des problèmes de ce type pourraient-ils être rencontrés dans l'enquête ?

Enfin, il me semble que si vous aviez désigné plusieurs professeurs, on aurait pu nommer un véritable collège constitué de façon pluraliste tant au point de vue philosophique que linguistique.

Monsieur le ministre, je voudrais donc que vous nous disiez clairement pour quels motifs ce sont ces deux professeurs qui ont été désignés.

L'avenir nous dira ce que votre initiative apportera mais, en ce qui me concerne, je suis assez perplexe.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Erdman.

De heer Erdman (SP). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik ben enigszins verbaasd over de wijze waarop dit debat verloopt. De vragen die gesteld werden door collega's Anciaux, Coveliers en Bourgeois lijken me pertinent en kaderen in de ongerustheid die al een hele tijd heerst. Ieder van de sprekers heeft gezegd dat de minister een originele daad heeft gesteld, waarbij in bepaalde mate wordt beantwoord aan deze ongerustheid. Nu plots geeft men communautaire, eventueel filosofische tintjes aan het dossier. Ik kom uit een andere universiteit maar het heeft mij helemaal niet gestoord dat de minister Raf Verstraeten en Cyrille Fynaut hebt aangesteld die ik als deskundigen op het vlak ken. Men kan nog tientallen andere deskundigen aanduiden, maar dan zal ook dit onderzoek tien jaar duren.

De hoofdbedoeling van de vragen om uitleg vandaag is tegemoet te komen aan de ongerustheid over het feit dat in dit onderzoek geen vooruitgang wordt geboekt. Men haalt er allerlei andere zaken bij. De heer Coveliers heeft daarjuist onder meer verwezen naar het dossier over de moord op Kennedy, dat altijd een wazig dossier zal blijven. Zelfs indien een afdoend antwoord zou worden gegeven op de vragen omtrent het onderzoek, zullen sommigen allerlei romantische en andere elementen blijven toevoegen omdat het antwoord voor hen niet volstaat.

Mij volstaat dat de minister iets heeft gedaan. In hoeverre de magistratuur zal meewerken is een open vraag. Het zal van de diplomatie van de minister en de twee professoren en van het begrip van de magistratuur afhangen of er in de toekomst aan de wensen tot meer duidelijkheid van de politieke opinie, kan worden tegemoetgekomen.

Enkele jaren geleden is er uitstekend werk geleverd door de Bendecommissie, zoals men de onderzoekscommissie naar de Bende van Nijvel met een verschrikkelijk woord heeft genoemd. Wij hebben twee eminente leden van deze commissie in ons midden. Welnu, het wordt tijd de conclusies van het verslag van de commissie, die gestalte kregen in het Pinksterplan van de toenmalige Regering, nader te bekijken. Er moet worden nagegaan welke maatregelen die in haar verslag werden aanbevolen maar nog niet werden uitgevoerd, nog kunnen worden genomen. De minister heeft al gealludeerd op de vorming en de selectie van onderzoeksrechters. Er kan mijns inziens inderdaad nog veel werk worden geleverd op het gebied van de opleiding van onderzoeksrechters, het opvolgen van nieuwe technieken en nieuwe criminele kanalen. Ook de onderzoekscommissie is destijds reeds op basis van haar onderzoek tot die conclusie gekomen.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, ik dank de commissie voor de serene sfeer waarin het debat verloopt. Dit dossier, dat zoveel emotie oproept en zoveel ellende verbergt, moet inderdaad met de grootste sereniteit worden besproken.

Ik ben op geen enkele manier betrokken bij het onderzoek zoals dat gevoerd werd vóór ik minister werd. Dit wil echter niet zeggen dat ik niet ten zeerste bekommerd ben om alles wat naar boven komt. Dit dossier is dramatisch in al zijn aspecten. Dit dossier is dramatisch in al zijn aspecten. Maar de zaak ligt ruimer dan het dossier zelf. Het gaat nu om het gerechtelijk onderzoek in het algemeen. Nu moeten er vragen worden gesteld over de wijze waarop het onderzoek verloopt. Het dossier van de Bende van Nijvel kan niet langer worden geïsoleerd. In al onze discussies hieromtrent, in onze beslissingen ter zake moeten wij nu oog hebben voor de wijze waarop een gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd, van het eerste moment na de misdaad tot tien jaar daarna.

Ik voel mij dus ten zeerste betrokken bij deze discussie. Ook al zijn er heel wat feiten gebeurd en beslissingen genomen waarvoor ik niet kan tekenen, toch wil ik een bijdrage leveren tot het ophelderen van het dossier van de Bende van Nijvel en tot het verbeteren van een aantal aspecten van het gerechtelijk onderzoek in het algemeen, die nu niet goed functioneren.

Vanuit deze algemene bezorgdheid heb ik op 20 november jongstleden een drievoudige beslissing genomen.

Ten eerste zal het onderzoek naar de Bende van Nijvel worden voortgezet door het parket van Charleroi. Dit is niet mijn beslissing. Ik beslis niet waar het onderzoek moet gebeuren maar het dossier wordt thans door het parket van Charleroi behandeld en ik zal geen initiatieven nemen om het daar weg te halen.

Ten tweede worden er twee professoren, de heren Cyrille Fynaut en Raf Verstraeten aangewezen om een onderzoek in te stellen naar het verloop van het gerechtelijk onderzoek ter zake.

Over mijn derde beslissing werd hier bijna niet gesproken, hoewel ze zeer belangrijk is. Ik heb immers nu al een aantal initiatieven genomen in verband met het gerechtelijk onderzoek in het algemeen, waarvan vier elementen moeten worden aangepast. Mijn voorstellen ter zake liggen in de lijn van de conclusies van de onderzoekscommissie. Zo wordt er nagegaan op welke wijze de werking van de APSD en van de Comités I en P kunnen worden verbeterd en hoe de magistraten beter kunnen functioneren. Deze voorstellen vloeien oorspronkelijk voort uit de conclusies van de commissie, maar nu moeten ze echt worden uitgewerkt. Reeds bij andere gelegenheden heb ik mij geëngageerd om ter zake initiatieven te nemen. Wij beschikken over goede instrumenten, maar die instrumenten moeten op basis van de opgedane ervaring worden verfijnd.

Ik ben ook de mening toegedaan dat wij in de toekomst, gelet op de steeds verdere specialisatie van de onderzoeksrechters en de noodzaak aan efficiëntie, de onderzoeken nauwkeuriger zullen moeten opvolgen en evalueren. Ik wil mij niet negatief uitspreken over het werk van de onderzoeksrechters in het algemeen.

Ik stel vast dat de aanstelling van een onderzoeksrechter tot nu toe nogal losjes gebeurt. Die zou meer gericht moeten zijn. Wellicht bestaat de mogelijkheid om de beslissing beter te begeleiden en misschien afhankelijk te maken van bepaalde voorwaarden inzake vorming en begeleiding.

Ik heb overigens een beslissing genomen, en het verwondert mij dat dit nog niet eerder was gebeurd, in verband met de permanente vorming van al diegenen die met onderzoek worden belast, zowel van de staande als van de zittende magistratuur. Tot nu toe bestaat er geen programma inzake permanente vorming van substituten, onderzoeksrechters enzovoort. Er is absoluut behoefte aan een permanente vorming, niet alleen voor onderzoeksrechters stricto senso , maar bijvoorbeeld ook voor diegenen die milieu- of fiscale problemen moeten afhandelen. Tot op heden gebeurt die bijscholing maar sporadisch, bijvoorbeeld met een studiedag hier of daar. Dat is natuurlijk nuttig op zich, maar onvoldoende. De beslissing tot permanente vorming is dus genomen voor al degenen die met alle soorten onderzoek worden belast en daar wordt verder uitvoering aan gegeven.

Voorts is ook begonnen met een onderzoek van artikel 136bis van het Strafwetboek dat precies bepaalt dat op geregelde tijdstippen een analyse moet worden gemaakt van alle onderzoeksdossiers waarin geen vooruitgang wordt geboekt. De procureur-generaal kan in verband met die dossiers voorstellen formuleren. Artikel 136bis biedt dus heel wat mogelijkheden, maar blijkbaar functioneert het onvoldoende. Het zal dus moeten worden aangepast en ik heb aan de betrokkenen, met andere woorden aan de procureurs-generaal en aan de Dienst strafrechtelijk beleid de opdracht gegeven na te gaan op welke manier de dossiers die blijven haperen, het best kunnen worden opgespoord om er wat aan te doen.

Daarnaast heb ik ook de beslissing genomen om alle procureurs des Konings, die ik nooit eerder rechtstreeks heb ontmoet, samen te brengen om met hen van gedachten te wisselen over de problemen die zij op hun niveau ondervinden en om na te gaan welke initiatieven volgens hun moeten worden genomen om het onderzoek in het algemeen te optimaliseren. Ziedaar een viertal elementen waaruit blijkt dat wij met het oog op de toekomst nieuwe sporen willen volgen.

Ik kom nu tot het dossier zelf.

Ik moet over dit dossier geen beslissing nemen. Ik kan alleen maar bevestigen dat het onderzoek in Charleroi moet worden voortgezet. Ik heb trouwens niet de bevoegdheid om het onderzoek aan een andere rechtbank toe te vertrouwen. Het zou te mooi zijn als ik systematisch om het even welk dossier van het ene naar het andere arrondissement zou kunnen verplaatsen. Ik heb gewoon niet de bevoegdheid om te intervenïeren, dossiers samen te voegen of te splitsen.

Door te bevestigen dat het onderzoek in Charleroi wordt voortgezet, vraag ik de rechtbank te Charleroi het dossier op de meest diligente manier te behandelen. Door die bevestiging beklemtoon ik dat dit onderzoek dermate belangrijk is dat alle middelen moeten worden aangewend om tot een resultaat te komen. Bovendien zal ik alle elementen die mij op de ene of andere manier bereiken via de media of via persoonlijke mededelingen signaleren aan degenen die met het onderzoek bezig zijn. Ik zal dat trouwens in de toekomst systematisch blijven doen. Ik zal procureur-generaal Demanet ook systematisch vragen het onderzoek met alle mogelijke middelen voort te zetten.

Zo heb ik de brief, mij overhandigd door de heer Bourgeois, voorzitter van de commissie belast met het onderzoek naar de Bende van Nijvel, en die manifest nooit aan mijn voorganger is bezorgd, onmiddellijk aan procureur-generaal Demanet doorgestuurd met de mededeling dat dit stuk gegevens bevat die reeds vroeger bekend werden gemaakt. Terloops gezegd, de heer Bourgeois heeft trouwens in ruime mate de vragen beantwoord die de heer Coveliers heeft gesteld.

De brief die destijds aan voorzitter Bourgeois is overhandigd bevatte te enigszins een bevestiging van elementen die reeds eerder aan de Justitie waren meegedeeld. Ik heb aan procureur-generaal Demanet gevraagd die belangrijke gegevens onmiddellijk te onderzoeken en na te gaan wat er destijds met die gegevens is gebeurd, want het moet perfect mogelijk zijn na te gaan op welke manier de gegevens die aan de onderzoeksrechter zijn meegedeeld, zijn uitgeplozen.

Ik beklemtoon nogmaals dat alle mediagegevens, alle cassettes van Panorama-uitzendingen, alle brieven en persoonlijke mededelingen die ik in dit verband heb ontvangen met het oog op verder onderzoek aan procureur-generaal Demanet zijn bezorgd.

Naast mijn vraag om het onderzoek met alle mogelijke middelen voort te zetten is het ook belangrijk dat de procedure haar normale gang kent. Los van het onderzoek als dusdanig zal de procedure leiden tot de samenkomst van de raadkamer op 9 februari 1996. Alle verdachte personen en alle burgerlijke partijen zijn daarvan verwittigd. Alle partijen betrokken in deze zaak zullen dan de kans krijgen en moeten die ook gebruiken om alle elementen waarover ze beschikken naar voren te brengen, desgevallend om te laten pleiten over buitenvervolgingstelling of niet. Zij kunnen ook een bijkomend onderzoek vragen, zij kunnen vragen dat er een splitsing gebeurt, met andere woorden voor die raadkamer kunnen zij als het ware alles vragen.

Voor alle duidelijkheid wil ik hier nog eens herhalen dat reeds op 25 januari 1995 een brief werd verstuurd aan alle burgerlijke partijen, waaruit ik volgende passages wil citeren : « Geachte heer, de misdrijven gepleegd te Aalst op 9 november 1985 hebben u persoonlijk geraakt. Spijtig genoeg blijven de daders tot op heden onbekend. Het openbaar ministerie blijft de opsporingen voortzetten. Niettemin dient qua rechtspleging rekening te worden gehouden met de gevolgen van de duur van het onderzoek. Om die reden wordt een buitenvervolgingstelling voorzien voor de beklaagden voor wie de aanvankelijke betichtingen in de huidige stand van het dossier niet kunnen gehandhaafd blijven. Ter gelegenheid van deze gedeeltelijke regeling van de rechtspleging ­ de zaak wordt daarmee dus niet afgehandeld, het is enkel dit element dat beoordeeld wordt ­ verleent de procureur-generaal u de toelating in de tijdsspanne tussen 1 februari 1995 tot 1 juni 1995 het strafbundel te consulteren in het Paleis van Justitie... Ik vestig uw aandacht op het grote aantal stukken in het dossier... De bijstand van een advokaat kan bij het inkijken van het dossier nuttig zijn. »

Die termijn is ondertussen verlengd en ook werd beslist dat van het hele dossier een kopie zal worden gemaakt, uiteraard niet voor iedereen een volledig exemplaar. Aan de burgerlijke partijen wordt gevraagd dat zij onder elkaar overeenkomen wanneer zij het dossier willen consulteren.

Dit alles wijst er alleszins op dat 9 februari voor de justitie zelf een zeer belangrijke datum is, niet omdat verwacht wordt dat daar allerlei spectaculaire dingen zullen gebeuren, maar omdat het hier gaat om een belangrijke fase in een voor de rest heel normale procedure. Ik vind het zeer belangrijk dat ik als minister van Justitie deze procedure op geen enkele manier verstoor en volledig haar eigen gang laat gaan. Dat is immers de essentie zelf van onze justitie.

Dan is er nog een ander belangrijk gegeven in de marge van dit dossier. Zolang een dossier onopgelost is, blijven er allerlei suggesties, hypothesen en verdachtmakingen circuleren die zeer vernietigend zijn voor de justitie en pijnlijk overkomen bij allen die met justitie zijn begaan. Om de normale procedure niet te verstoren, heb ik gemeend dat hier een extern initiatief aangewezen was. Daarom heb ik twee professoren gevraagd de zeer delicate opdracht op zich te nemen om het onderzoek van het onderzoek te verrichten. Het is jammer dat onze commissie voor de justitie precies vandaag wilde bijeenkomen, want pas vanavond worden de afspraken met de twee professoren gefinaliseerd. Ik kan dus op dit ogenblik niet de juiste inhoud geven van het uiteindelijke akkoord met hen, aangezien hierover nog moet worden gefinaliseerd. Wel kan ik meedelen dat professor Fynaut, die precies de vrijdag voor onze afspraak zijn belangrijk verslag over de georganiseerde criminaliteit in Nederland had ingediend, de opdracht heeft aanvaard. Hij heeft alleen gevraagd om nog enkele dagen te wachten met de precieze invulling daarvan, gewoonweg omdat hij na het beëindigen van zijn vorige taak enkele dagen in Groot-Brittannië op reis is gegaan.

Wat zijn nu de vaste onderdelen van de opdracht van de professoren ?

Het is essentieel dat zij in totale onafhankelijkheid functioneren. Wij hebben bewust gekozen voor vooraanstaande personen op wetenschappelijk en academisch vlak die tevens gespecialiseerd zijn in de afhandeling van de strafrechtelijke procedures en die ook volledig onafhankelijk staan tegenover de magistratuur. Zij mochten op geen enkele wijze betrokken geweest zijn met het dossier, ook niet in het verleden. Daardoor kunnen zij het dossier in al zijn aspecten onderzoeken. Het dossier werd al behandeld in Oost-Vlaanderen, in Brabant en is nu beland in Henegouwen. In de afgelopen tien jaar hebben er al tientallen personen aan gewerkt. Aangezien het hier gaat om een vrij gesloten wereld is het haast ondenkbaar dat al deze personen geen enkele band hebben met elkaar. Daarom kozen we eerder voor academici dan voor magistraten.

Professeur Fynaut is volgens mij ten zeerste gekwalificeerd voor deze opdracht. Hij is Nederlander, maar heeft gestudeerd in Leuven en is nog verbonden aan de Universiteit van Leuven. Wij hebben in eerste instantie aan hem gedacht omwille van zijn ervaring. Hij heeft zelf terecht opgemerkt dat hij voor het goed vervullen van deze opdracht een verbindingspersoon moest hebben in België. Vandaar dus de aanwijzing van professor Verstraeten. Die twee professoren hebben een gedeelde opdracht. Het is de bedoeling dat zij samen dit dossier behandelen. De Belgische professor zal een complementaire functie hebben ten opzichte van de persoon, de nationaliteit en vooral de professionele activiteiten van professor Fynaut. Sommigen vroegen zich af of het niet beter was een college op te richten die het taalevenwicht en de filosofische evenwichten zou respecteren. Ik vond van niet. De keuze van twee academici met een gedeelde opdracht lijkt mij ten zeerste verantwoord.

In verband met de specifieke opdracht die zij krijgen, staat het hen in de eerste plaats vast om in volledige onafhankelijkheid toegang te krijgen tot het volledige dossier en tot alle personen die in de gerechtelijke wereld betrokken zijn bij het dossier. Deze dubbele toegang is ingedekt of beveiligd door het akkoord dat mij ter zake werd gegeven via procureur-generaal Demanet.

Zoals ik al heb gezegd, staat het college van procureurs-generaal als één blok achter deze beslissing. Ik heb die dus niet op eigen houtje genomen, maar slechts na overleg met de procureurs-generaal. Het is trouwens slechts op basis van de formele bevestiging van procureur-generaal Demanet dat er toegang kan worden verleend tot het dossier en tot de personen die betrokken zijn bij dit onderzoek en dat men kan beschikken over de basisgegevens van dit onderzoek. Het is evident dat er ook hier limieten zijn en dat dit geen klassieke opdracht is. Het gaat hier om een precedent, want het is de eerste keer dat een dergelijke opdracht werd gegeven.

Ik ben het ermee eens dat deze aanpak vrij origineel is, al impliceert dit niet dat hij verboden of onaanvaardbaar zou zijn. Bijzondere omstandigheden dwingen ons tot nieuwe methoden.

Het is uiteraard een risico om professoren zo dicht bij het gerechtelijk onderzoek te betrekken en ik ben mij ervan bewust dat zij met bepaalde limieten zullen worden geconfronteerd. In de eerste plaats mag het geheim van het onderzoek niet worden geschonden. Het ligt voor de hand dat de professoren niet het recht hebben de inhoud van vertrouwelijke dossiers bekend te maken. Voorts zullen sommige personen ten aanzien van de professoren het recht hebben hun beroepsgeheim in te roepen. Wij moeten nagaan op welke manier wij hierop zullen reageren. Het moet duidelijk zijn dat de professoren geen gerechtelijk mandaat vervullen, maar dat zij vanuit een onafhankelijke functie op een grote bereidwilligheid moeten rekenen om tot het uiterste te kunnen gaan.

Hierbij kunnen zij geen gebruik maken van de klassieke onderzoeksmethodes. Zo kunnen zij geen huiszoeking laten verrichten of arrestaties uitvoeren. Ik ben er echter van overtuigd dat iedereen begrip zal opbrengen voor de moeilijkheden waarmee de professoren worden geconfronteerd en iedereen zijn verantwoordelijkheid op zich zal nemen en zijn medewerking aan het onderzoek zal verlenen. Indien dit niet het geval zou blijken te zijn, moet er een oplossing worden gezocht. In de eerste fase heeft de top van de staande magistratuur echter zijn integrale medewerking beloofd.

Ik heb de opdracht om samen met de professoren, specialisten in strafrecht en strafvordering, de limieten van het onderzoek verder te bepalen.

Het is echter vooral belangrijk te weten welke conclusies er uit dit onderzoek zullen worden getrokken.

Er is formeel afgesproken dat het een publiek verslag wordt en dat de conclusies ervan openbaar zullen worden gemaakt. Ik heb mij hiertoe verbonden en ben niet van plan van deze beslissing af te wijken. Het is de enige methode om zo'n onderzoek op een geloofwaardige manier aan te vatten. Het is echter ook mogelijk dat er geen conclusies zijn, dat alle verhalen en beweringen over politieke invloeden en over de top van de magistratuur niet blijken te kloppen. Indien men uiteindelijk tot de conclusie komt dat alles correct werd onderzocht en dat er geen sprake is geweest van externe invloeden, zal dit ook openbaar worden gemaakt.

Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de openbaarheid van het verslag en de vertrouwelijke elementen die erin zijn vervat. De professoren zullen immers te maken krijgen met elementen van geheimhouding.

Deze aangelegenheid moet verder worden verfijnd en zal vanavond het voorwerp uitmaken van een discussie. Ik hoop dat deze discussie zal uitmonden in het opstellen van een formeel document dat de basis zal vormen voor een vrije en onafhankelijke onderzoeksvoering door de twee professoren. Ik ben bereid hierop terug te komen wanneer hierover definitieve gegevens bekend zijn. Op dit ogenblik kan ik echter nog geen details meedelen.

Ik bevestig dat ik dit risico op een berekende manier neem en dat ik alle voorzorgsmaatregelen heb getroffen. Ik ben ervan overtuigd dat dit onderzoek tot meer rust zal leiden en hoop dat er een einde komt aan de wilde verhalen die nog altijd de ronde doen.

Alvorens de verschillende meer concrete elementen te overlopen, wil ik het nog hebben over één belangrijk punt waarop van buiten uit vaak commentaar wordt geleverd, namelijk de splitsing van het dossier.

De advocaten van de burgerlijke partijen uit Aalst hebben mij inderdaad gevraagd het dossier opnieuw te splitsen. Ik ben daar echter niet op ingegaan, omdat, zoals ik al zei, dit mijn bevoegdheid niet is en de raadkamer zelf eventueel haar verantwoordelijkheid op zich moet nemen. Ik wil er echter ook op wijzen dat een splitsing weinig realistisch zou zijn. Het dossier telt 400 000 bladzijden en de overbrenging of de splitsing ervan impliceert dat elke nieuwe onderzoeker enorm veel tijd nodig heeft om zich in het dossier in te werken, nog vóór hij één nieuwe onderzoeksdaad zou kunnen stellen of één conclusie zou kunnen trekken.

De burgerlijke partijen hebben zeer expliciet gevraagd het dossier terug aan de heer Troch te geven. Ook dit is niet realistisch. De heer Troch heeft zijn verantwoordelijkheid als voorzitter van het Comité P. We kunnen het onderzoek niet aan het Comité P geven, omdat het om een gerechtelijke procedure gaat en het Comité P een andere functie heeft. Het omgekeerde, de heer Troch weghalen uit het Comité P om hem opnieuw onderzoeksrechter te maken, is evenmin realistisch. Bovendien, als het waar is wat er geïnsinueerd wordt, is hij daar perfect op zijn plaats om een aantal zaken verder te onderzoeken en zijn verantwoordelijkheid op zich te nemen. We mogen dit niet verstoren, zodat men achteraf niet kan zeggen dat het Comité P nooit tot resultaten is gekomen, omdat de minister van Justitie besliste de voorzitter weg te halen. Ik wil op dat vlak dus niet ingrijpen en ik heb er alle vertrouwen in dat de heer Troch binnen het Comité P een belangrijke rol vervult en zal blijven vervullen.

Ik overloop nu kort een aantal concrete vragen. Het spoor dat leidt naar Israël en de Arabische landen wordt verder onderzocht. Ik heb daarvan nog geen concreet resultaat. Ik zal zeker nog geregeld nieuwe verslagen krijgen en kan u daarvan op de hoogte houden, maar voorlopig heb ik nog niet voldoende resultaten om uit te maken wat waardeloos is en wat belangrijk genoeg is om verder onderzocht te worden. Concreet kan is dus alleen bevestigen dat de gegevens zijn doorgespeeld aan het gerecht in Charleroi.

In verband met de Veiligheid doet het verhaal de ronde dat er ergens een dossier is met maar één bladzijde. Ik heb geen formele gegevens waaruit zou blijken dat de Veiligheid daarbij betrokken is. Ik ben echter wel bezig met het bekomen van de toestemming van collega's of verantwoordelijke personen zodat de twee professoren ook in andere diensten buiten de gerechtelijke sfeer onderzoek kunnen doen en op dit vlak zal ik ook mijn verantwoordelijkheid nemen ten opzichte van de Veiligheid. Wanneer de professoren van oordeel zijn dat zij met de mensen van de Veiligheid van gedachten moeten kunnen wisselen over bepaalde dossiers en gebeurtenissen, dan moeten die ook kunnen antwoorden op alle vragen. Zo vraag ik voor de professoren ook de mogelijkheid contact te nemen met de rijkswacht, omdat er ook heel wat verhalen zijn over de rijkswacht en de bijzondere brigades. Natuurlijk zijn er aan deze contacten ook bepaalde limieten. Ik kan mij voorstellen dat de professoren niet dezelfde mogelijkheden zullen hebben als bijvoorbeeld een onderzoeksrechter, maar binnen de grenzen van deze opdracht hoop ik het akkoord te bekomen van collega Vande Lanotte.

Mijnheer Coveliers, ik heb onrechtstreeks al op een aantal van uw opmerkingen geantwoord. De equipe in Charleroi, die gemengd Nederlandstalig-Franstalig is, blijft voor het ogenblik wat ze is. Formeel is bevestigd dat ze zal worden aangepast, indien dat noodzakelijk is. De namen zijn bekend.

De heer Bourgeois heeft zelf geantwoord op uw specifieke vraag naar het gevolg dat werd gegeven aan de brief, die aan hem gericht was. Bijkomende informatie is dus niet vereist.

Mijnheer Bourgeois, u vroeg of de slachtoffers worden ingelicht. Ik heb al meegedeeld dat zij geïnformeerd zijn, en dat zij het dossier kunnen inzien. Zij kunnen ook zelf nagaan of er een slachtofferonderzoek en een profielonderzoek zijn gebeurd. Voor een slachtoffer is dit uiteraard niet zo eenvoudig als voor de burgerlijke partij, maar de advocaten hebben alle mogelijkheden om het dossier integraal te raadplegen en daaruit conclusies te trekken.

In verband met de bevindingen van de parlementaire onderzoekscommissie heb ik geantwoord dat heel zeker een evaluatie zal worden gemaakt. In de opdracht aan de professoren zou expliciet moeten worden verwezen naar het verslag. Dit aspect van het onderzoek is gebleken in het debat, en moet worden aangehouden als een aanknopingspunt, of een analysemoment, dat eventueel nog kan worden verfijnd.

M. Mahoux a mentionné les réactions de la haute magistrature face à la décision inhabituelle d'engager deux professeurs d'université chargés de mener des investigations quant à la manière dont ont été conduites les enquêtes. Je comprends que des magistrats s'interrogent à propos du contenu exact de cette mission. Je répondrai à leurs questions car je suis persuadé de la validité de cette démarche. Ainsi, il entre dans les attributions du procureur général de permettre aux personnes mandatées d'accéder aux dossiers. Certes, certains points précis doivent encore être discutés mais, a priori, rien n'indique que des problèmes de constitutionnalité pourraient se poser.

Mme Milquet se demande pourquoi il n'a pas été fait appel à la magistrature. En réalité, je pense qu'il est préférable de solliciter des spécialistes indépendants, n'ayant aucun lien avec les personnes engagées jusqu'à présent dans la procédure. Le choix d'un magistrat fédéral ne me semblait donc pas une bonne suggestion. L'idée de base est d'investiguer dans ces dossiers en gardant une certaine distance par rapport au travail des enquêteurs, lequel continue par ailleurs.

Au sujet de la désignation de deux néerlandophones, il convient de noter que le professeur Fynaut, travaillant aux Pays-Bas, a souhaité collaborer avec le professeur Verstraeten, de façon à disposer d'un relais permanent en Belgique. Les deux hommes se connaissent, s'apprécient, réalisent certaines publications en commun, de sorte qu'il m'a paru légitime de répondre positivement à cette demande. Quoi qu'il en soit, j'attends énormément de cette formule, plus souple qu'une commission ou un collège.

Mijnheer Erdman, u hebt verwezen naar de evaluatie van het Bende-onderzoek, waarbij ik kan aansluiten.

Tot slot wil ik u ook danken omdat u krediet wilt hebben voor deze originele formule. Ik hoop dat er conclusies zullen worden geformuleerd door de professoren en dat wij die hier later zullen kunnen bespreken.

M. le Président. ­ Je vous remercie pour cette réponse précise, longue et intéressante, monsieur le ministre.

De heer Coveliers mag nog een korte repliek geven.

De heer Coveliers (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik zal inderdaad kort gaan. Ik heb vooral geleerd dat de manier waarop hier over deze problematiek is gedebatteerd, verschilt van de manier waarop dit in vorige debatten gebeurde. Ik weet niet of dit ligt aan het feit dat wij daarover vroeger in de Kamer hebben gediscussieerd of aan het feit dat de minister van Justitie nu iemand anders is. Ik laat dit buiten beschouwing en iedereen kan hierop zijn eigen antwoord formuleren.

Ik vind het dus positief dat men iets anders doet en ik vind het evident dat men daarvoor iemand moest zoeken buiten de magistratuur. Dit is te vergelijken met de werking in het Verenigd Koninkrijk. Als men daar een onderzoek naar een onderzoek doet, dan neemt men iemand uit een andere « county », uit een ander politiekorps. Het lijkt me logisch dat men daarvoor nooit iemand uit het apparaat zelf neemt.

Er zijn twee elementen waarvoor ik een beetje schrik heb. Het eerste is dat u gezegd hebt dat zeer veel op basis van vrijwilligheid zal moeten gebeuren.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Ik kan de politici niet opleggen om mee te werken aan het onderzoek. Daarom stel ik dat gesprekken tussen politici en de professoren op basis van vrijwilligheid moeten plaatsvinden.

De heer Coveliers (VLD). ­ Ik kan u garanderen dat u op mijn vrijwilligheid kunt rekenen. Ik vraag mij alleen af of die vrijwilligheid ook in andere korpsen aanwezig zal zijn. Het zal dus de vraag zijn hoeveel u van uw autoriteit zult kunnen meegeven aan die mensen, om tot medewerking te komen.

Het tweede element waar ik een beetje schrik van heb, is dat u hebt gezegd dat beroepsgeheim mogelijk is. Ik heb het verslag gelezen van de Gladio-commissie in deze Senaat. Dat verslag staat bol van beroepsgeheimen. In de Gladio-commissie verklaarden leden van de militairen veiligheid dat zij niets wensten te zeggen. Zij beweerden met een zeker dédain tegenover de wetgever dat zij zich op het beroepsgeheim beriepen.

Het geheim van het onderzoek en het beroepsgeheim kwamen onlangs ook ter sprake op het colloquium over pers en justitie. Wij moeten die termen verfijnen. Het geheim van het onderzoek en het beroepsgeheim dienen niet om bepaalde zaken te verbergen, om bepaalde onderzoeken onmogelijk te maken, om bepaalde, eventueel criminele daden toe te dekken. Het principe van het geheim van het onderzoek is in het belang van het slachtoffer en van de verdachte. Het beroepsgeheim wordt aan iemand toegekend opdat hij zijn beroep goed kan uitoefenen.

Hiertegenover staat echter een ander belang, dat tegenwoordig meer en meer naar voren treedt, namelijk het recht van de maatschappij op informatie. De maatschappij heeft recht op informatie omdat informatie kennis meebrengt. En kennis is macht. Indien de informatie met velen gedeeld wordt, dan kan het individu hieruit minder macht putten. Men moet telkens opnieuw afwegen welk belang er primeert : het individuele belang op privacy of het belang van de maatschappij om te kennen en te weten.

Om ter zake tot een juiste beslissing te kunnen komen, zal men de begrippen meer moeten verfijnen. Het kan toch niet dat één persoon beslist zich te beroepen op het beroepsgeheim, en er over die zaak niet meer kan worden gepraat. Het kan toch niet dat één persoon beslist dat het geheim van het onderzoek het belangrijkste is en er over de zaak niet meer kan worden gepraat. Alle elementen ter zake moeten worden afgewogen. Hierdoor zal men ook heel wat wrijvingspunten oplossen die ontstaan wanneer iemand die beroepshalve over informatie beschikt, die informatie algemeen maakt, waardoor die informatie minder waardevol wordt voor een individu, dat uit de informatie macht kan putten.

Collega Anciaux heeft gesproken over de Veiligheid. De voorzitter van de onderzoekscommissie naar de Bende van Nijvel is hier aanwezig en hij zal het me niet kwalijk nemen, wanneer ik zeg dat die commissie zeer goed werk heeft geleverd, maar toch ook één foutje heeft gemaakt. De commissie heeft te veel aandacht besteed aan de Staatsveiligheid, maar te weinig aan de Militaire Veiligheid. Wat ik hoorde in het Comité I, bevestigt trouwens mijn mening. Er komen inderdaad een aantal personen van de Staatsveiligheid voor in het verhaal van de Bende van Nijvel. Hun rol moet worden onderzocht. De minister moet de professoren die het onderzoek zullen uitvoeren, echter ook wijzen op de ongelooflijke mogelijkheden waarover de militaire veiligheid beschikt en die zij naar mijn gevoelen niet beperkt hebben gebruikt.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Anciaux.

De heer Anciaux (VU). ­ Mijnheer de Voorzitter, ik sluit mij aan bij de laatste opmerking van de heer Coveliers in verband met de Militaire Veiligheid. Zijn bekommernis is ook de mijne.

Niettegenstaande de serene sfeer van het debat, blijf ik toch met een aantal vragen zitten. Het is prachtig dat er conclusies worden getrokken uit de manier waarop het onderzoek naar de Bende van Nijvel is gevoerd en naar de manier waarop de gerechtelijke onderzoeken in het algemeen gebeuren. Het is belangrijk om dit met het oog op de toekomst uit te spitten, zodat er initiatieven kunnen worden genomen in verband met het strafrechtelijk onderzoek. Sommige initiatieven, zoals die aangaande de opleiding, de begeleiding en de opvolging van de onderzoeksrechters lijken mij zeer nuttig. Al was het maar omdat wij dan niet meer zullen meemaken dat sommige onderzoeksrechters hun vrouw laten aanhouden wegens een familiale ruzie, zoals in het verleden ooit gebeurde.

Ik vrees echter dat men het hele onderzoek over het onderzoek naar de Bende van Nijvel zal bekijken als een experiment, waaruit weliswaar lessen voor de toekomst kunnen worden getrokken, maar dat de feiten zelf niet zullen worden opgehelderd. Op dit punt verschil ik dus enigszins van mening met collega Coveliers. Hij zegt dat er na tien jaar onderzoek wellicht nog weinig nieuwe feiten aan het licht zullen komen. Hij denkt dat het onderzoek zelf niet meer grondig kan worden voortgezet. Nu vindt hij vooral het onderzoek van het onderzoek belangrijk. Daar ben ik het dus niet helemaal mee eens.

Ik vind het dan ook enigszins naïef van de minister te zeggen dat de procedure haar gang moet kunnen gaan en dat de normale evolutie van het onderzoek niet mag worden verstoord. Ik vind het ook te gemakkelijk om 9 februari als scharniermoment in het onderzoek naar de Bende van Nijvel naar voren te schuiven. Alsof op de zitting van de raadkamer dan ineens grote revelaties aan het licht zullen komen. Alsof de burgerlijke partijen dan ineens met een heel onderzoek zullen naar voren komen. Alsof een aantal zaken die nu nog in de schemerzone zitten, dan ineens duidelijk zullen worden. Alsof de voorzitter van de raadkamer dan plots zal beslissen een aantal pertinente vragen te stellen, die de heer Bourgeois daarnet ook stelde, maar die tot nu toe nooit zijn gesteld en waarover geen duidelijkheid bestaat en opdracht zal geven om een aantal nieuwe onderzoeken te doen. Dat vind ik nogal simplistisch. Ik verwacht hier niet zoveel van.

Het is inderdaad niet de opdracht van de minister om het onderzoek weg te halen van het parket van Charleroi en het elders onder te brengen. Een aantal argumenten zijn terecht. Het is inderdaad niet zo vanzelfsprekend dit dossier van 400 000 bladzijden aan een ouder magistraat toe te vertrouwen.

De minister van Justitie heeft evenwel het recht om bepaalde heel specifieke zaken te laten onderzoeken. Als ik daarnet sprak over « nieuwe gegevens » bedoelde ik niet de berichten over de zogenaamde « reus van de bende », maar wel over « de onderzoekspiste » van wapenleveringen aan Israël en aan het Midden-Oosten, die wellicht nieuwe elementen bevat. Wanneer nieuwe gegevens, vragen waarmee de minister wordt geconfronteerd en vragen van de publieke opinie, alleen worden doorgespeeld aan het parket-generaal, dan gaat men ervan uit dat alles wel zijn normaal beloop zal hebben en dat dit bijgevolg wel zal worden onderzocht. In de huidige fase van het onderzoek, waarbij alles geblokkeerd is en waarbij de minister zelf toch een aantal vragen heeft, want anders zou hij geen twee professoren aanstellen...

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Het is niet omdat ik twee professoren aanstel dat ik ervan overtuigd ben dat er allerlei tussenkomsten en manipulaties zouden zijn geweest. Ik vind dit demagogisch en onaanvaardbaar dat u de zaken zo omkeert. Ik laat dit onderzoeken omdat de goegemeente die mening is toegedaan, maar niet omdat het mijn overtuiging is dat het wel degelijk zo is.

De heer Anciaux (VU). ­ Door het onderzoek zijn gewoon verloop te laten kennen, gaat men uit van de zekerheid dat er geen tussenkomsten of boycotten zijn.

Er zijn nu wel twee professoren aangesteld, maar het onderzoek als dusdanig krijgt geen nieuwe impulsen. Dit is voor mij een wrange nasmaak na uw overigens duidelijk antwoord, mijnheer de minister.

Het is natuurlijk heel belangrijk dat het onderzoek van het onderzoek wordt gestimuleerd. Ook een aantal conclusies voor de toekomst zijn belangrijk, maar de initiatieven waar de minister van Justitie wel het recht toe heeft, meer bepaald om bepaalde bijkomende onderzoeken te laten uitvoeren, ontbreken volgens mij.

Tot slot vraag ik mij af, zoals collega Coveliers, hoe de opvolging van het onderzoek door de professoren zal gebeuren.

Op een bepaald moment zegt u, mijnheer de minister, dat het verslag publiek moet zijn. Nadien maakt u, terecht, een onderscheid tussen het verslag en de conclusie. Wie volgt nu precies het onderzoek van het verslag, wie trekt de conclusies uit het verslag ? Zijn het alleen de professoren of zijn er ook andere personen bij betrokken ? Kan eventueel ook een parlementaire onderzoekscommissie op basis van het verslag een aantal conclusies trekken ? De enige hoop die ik nu nog heb in het goed functioneren van het onderzoek zelf, zijn de conclusies die moeten worden getrokken uit het onderzoek van het onderzoek. Als we er niet zeker van kunnen zijn dat de juiste besluiten worden getrokken, dan blijven we bezig en dan blijft de hamvraag : zullen de onderzoekers ooit de wil hebben om de waarheid aan het licht te brengen ?

Zelfs al zouden we mooie conclusies uit dit onderzoek kunnen trekken, het zou jammer zijn het onderzoek zelf geen nieuwe impulsen te geven.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Bourgeois.

De heer Bourgeois (CVP). ­ Mijnheer de Voorzitter, uit de inlichtingen die de minister ons vandaag heeft gegeven, blijkt duidelijk dat hij zijn verantwoordelijkheid op zich neemt. Meer zelfs, hierdoor loopt hij een zeker risico, want hij weet niet tot wat het doorlichten van het onderzoek allemaal kan leiden.

De vergadering van vandaag en het antwoord van de minister kunnen in belangrijke mate ­ en ik hoop dat ten zeerste ­ bijdragen tot de geruststelling van de bevolking die nu weet dat de overheid zich ermee bezig houdt en er het beste van wil maken.

Mijnheer Anciaux, het is juist dat men op het ogenblik niet weet tot wat de aanstelling van de twee professoren met een gedeelde opdracht kan leiden. Het kan dat deze twee professoren in het bezit komen van nieuwe gegevens, gewoon omdat mensen ze vertrouwen willen schenken. Het kan ook dat de minister, op basis van nieuwe gegevens verstrekt door de professoren, gebruik kan maken van zijn injunctierecht.

Ik verheug mij over de suggestie van de heer Erdman. Het zou inderdaad goed zijn dat wij later een evaluatie kunnen maken van het verslag van de onderzoekscommissie inzake het Pinksterplan. Misschien kan de minister deze evaluatie laten voorbereiden, want wij beschikken daartoe niet over de nodige know-how en noch over de technische middelen. Het zou ook goed zijn dat wij dan over enkele maanden met die evaluatie naar buiten kunnen treden omdat dit werkelijk aan een behoefte beantwoordt. Ik word immers geregeld met de vraag geconfronteerd of het werk van de onderzoekscommissie naar de misdaden van de Bende van Nijvel al iets heeft opgeleverd. Een synthetische evaluatie is alleszins gewenst.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan de heer Goris.

De heer Goris (VLD). ­ Mijnheer de Voorzitter, de minister heeft vandaag meermaals en zeer duidelijk gezegd dat hij in de verzending, de splitsing en de verwijzing van onderzoeksdossiers niet kan tussenbeide komen. Dat zegt hij zeer terecht. Zulk een tussenkomst zou overigens ook niet compatibel zijn met zijn positief injunctierecht. Dit alles is alleen het gevolg van het principe van de scheiding der machten. De weigering om het dossier te splitsen is dus alleen daaraan toe te schrijven.

Ik stel wel vast dat er aanwijzingen zijn dat leden van het kabinet van de vorige minister van Justitie, hebben aangedrongen op de verzending van dit dossier van Dendermonde naar Charleroi. Dit doet ons besluiten dat de theorie van minister De Clerck haaks staat op de praktijk van gewezen minister Wathelet. Als vanavond de juiste inhoud van hun opdracht wordt besproken met de twee professoren, zou ik graag hebben dat daarbij ook de invloedslijnen waarnaar collega Coveliers verwezen heeft, worden vermeld want misschien hebben die wel meegespeeld. zoveel te beter is het, als blijkt dat dit niet het geval was, maar dan kunnen de professoren de bevolking ter zake geruststellen. Duidelijkheid brengen is het allerbelangrijkst en ook dat is voor een stuk de opdracht van de twee professoren.

De Voorzitter. ­ Het woord is aan minister De Clerck.

De heer De Clerck, minister van Justitie. ­ Mijnheer de Voorzitter, de twee professoren dreigen inderdaad geconfronteerd te worden met het probleem van het beroepsgeheim. Dat kan niet zomaar worden opgelost. Ik ben het ermee eens dat er een permanente afweging zal moeten gebeuren tussen het recht op het beroepsgeheim en het recht op informatie van de maatschappij. Dat is overigens geen nieuw element en misschien moeten we daar eens een debat over voeren.

In dit geval ligt het toch wat anders. De situatie waarin de twee professoren zich bevinden, verschilt toch wel van die van onderzoeksrechters of van parketmagistraten die zaken kunnen uitlokken. De twee professoren bevinden zich in een meer vrijwillige sfeer, waaraan nadelen zijn verbonden, maar misschien wel nog meer voordelen. Het zou wel eens kunnen dat zij gemakkelijker informatie krijgen. Het zou wel eens kunnen dat sommige mensen tegenover deze professoren gemakkelijker elementen aanbrengen dan in het kader van een gerechtelijk onderzoek, waar een zekere schroom en angst misschien meer een rol spelen. Ik doe dan ook een oproep tot alle politici die het dossier min of meer beheersen en tot iedereen die enige informatie heeft, om volle medewerking te verlenen aan het onderzoek van de professoren, te meer daar zij gegarandeerd in volledige onafhankelijkheid kunnen werken.

Ik beklemtoon nogmaals dat het onderzoek zelf een normaal verloop moet kennen. Hoewel ik mij natuurlijk niet in de plaats kan stellen van de procureur-general, noch van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter en ik mij zeer strikt aan de scheiding van de machten zal houden, wil ik hier toch duidelijk stellen dat ik dit onderzoek ten volle steun. Ik zal dus alles doen wat ik binnen mijn bevoegdheden kan doen. Zoals ik nu reeds doe, zal ik systematisch alle informatie die bij mij binnenkomt voor goed gevolgd aan de procureur-general mededelen.

Het injunctierecht meen ik zeer voorrichtig te moeten aanwenden, dat wil zeggen alleen wanneer ik weet krijg van elementen waarrond er geen vervolging plaatsvindt. Nu de vervolging lopende is en het dossier volop in behandeling is, moet ik mij vooral niet te snel in de plaats willen stellen van de bevoegde magistraten. Natuurlijk, als bijvoorbeeld uit de documenten die door de voorzitter van de commissie zijn verstrekt, zou blijken dat sommige aspecten niet werden onderzocht en dat de gerechtelijke instanties blijkbaar ook niet zinnens zijn dat te doen, dan moet ik uiteraard van mijn injunctierecht gebruik maken en een onderzoeksprocedure daaromtrent op gang brengen. Aan de ene kant moet ik dus zeer voorzichtig te werk gaan en aan de andere kant toch duidelijk maken dat de samenleving in het algemeen en ikzelf als minister van Justitie in het bijzonder, dit onderzoek van heel nabij volgen.

Tenslotte blijft er nog de belangrijke vraag wie de conclusies uit het onderzoek trekt en wat ermee zal worden gedaan. Dat zal op de eerste plaats van de aard van de conclusies afhangen. Misschien komen er elementen naar voren die mij nopen tot het gebruiken van het injunctierecht. Dit is alleszins een theoretische mogelijkheid. Misschien geven de conclusies aanleiding tot een parlementair debat en moeten zij op een politiek forum verder worden behandeld. Het is echter even goed mogelijk dat wij nederig zullen moeten toegeven dat het onderzoek geen nieuwe elementen oplevert en dat er bijgevolg geen actie moet worden ondernomen. Het publieke karakter van het onderzoek garandeert in feite alleen dat ik als minister van Justitie mij niet zal kunnen permitteren om de conclusies wat, zij ook mogen zijn, ergens in een bureaulade op te bergen. Dit is een fundamenteel gegeven in het hele dossier.

Wat de termijn betreft, dank ik eerder in termen van weken en maanden dan van jaren. Het is echter zeer moeilijk een deadline vast te leggen omdat heel veel afhangt van ongekende factoren. Over zes maanden zouden wij alleszins een stand van zaken moeten kunnen opmaken.

M. le Président. ­ Mesdames, messieurs, je voudrais, en tant que président de cette commission, émettre quelques considérations.

Tout d'abord, l'examen de ces questions devra être poursuivi. Je pense notamment à l'évaluation du suivi de la commission d'enquête parlementaire de la Chambre et des mesures prises pour combler quelque peu les lacunes de notre législation ou de nos pratiques réglementaires. De même sera mené bientôt au Sénat un débat sur le secret de l'instruction, dans le cadre de la proposition Franchimont et de celle de M. Vandenberghe et consorts sur les enquêtes parlementaires. Cette question s'est particulièrement posée à l'occasion de la Commission Gladio, que j'ai présidée. Les remarques de M. Coveliers étaient donc justifiées.

En outre, l'initiative du ministre me semble intéressante par sa nouveauté, mais elle est toutefois limitée par une série d'éléments et par des lois, ce qui la rend donc peut-être plus restreinte qu'il n'y paraît; elle ouvre néanmoins une perspective. En effet, grâce aux réflexions des deux professeurs, cette initiative peut déboucher sur une compréhension nouvelle de l'instruction.

À cet égard, l'accord des procureurs généraux est de bon augure car, d'une part, il élimine certaines objections juridiques ­ pas toutes ­ et, d'autre part, il témoigne d'une ouverture dans le chef du ministère public, qui cherche un relais à une impasse dans laquelle l'instruction s'est peut-être fourvoyée, quelles qu'aient été les intentions des acteurs judiciaires.

Cette ouverture mérite d'être soulignée. En effet, ce relais est nécessaire pour ressaisir une instruction et la « redynamiser ». M. Anciaux a raison sur ce point.

L'initiative du ministre présente donc un certain risque, mais ce dernier est calculé, assez bien d'ailleurs, si j'en juge d'après l'exposé tenu, qui mérite notre considération et qui a été présenté dans un climat de sérénité, comme souvent au Sénat, ce dont je me réjouis. Dans une affaire de cet ordre, pouvoir conserver cette sérénité ­ souvent perdue ­ me semble particulièrement important. En effet, quand cet élément fait défaut, la passion querelleuse peut parfois influencer négativement les décisions.

Tot besluit van die vragen om uitleg heb ik twee moties ontvangen.

De eerste, ingediend door de heren Erdman en Vandenberghe, mevrouw Milquet en de heer Mahoux, luidt :

« De Senaat,

Gehoord de vragen om uitleg van de heren Anciaux, Coveliers en Bourgeois en de antwoorden van de minister van Justitie,

Gaat over tot de orde van de dag. »

« Le Sénat,

Ayant entendu les demandes d'explications de MM. Anciaux, Coveliers et Bourgeois et les réponses du ministre de la Justice,

Passe à l'ordre du jour. »

De tweede, ingediend door de heren Coveliers, Anciaux en Raes, luidt :

« De Senaat,

Gehoord, heden, de vragen om uitleg van de heren senatoren Anciaux, Coveliers en Bourgeois aan de heer De Clerck, minister van Justitie, over het onderzoek naar de Bende van Nijvel,

Gehoord het antwoord van de heer De Clerck, minister van Justitie,

Stelt vast dat de minister van Justitie de besluiten van de zogenaamde « Bendecommissie » opnieuw zal evalueren en de sindsdien uitgevoerde maatregelen zal toetsen,

Vraagt de minister alles in het werk te stellen om de door hem aangestelde professoren de daadwerkelijke steun te verlenen opdat zij het onderzoek zouden kunnen doorvoeren ten overstaan van wie dan ook. »

Wij stemmen in plenaire vergadering over de gewone motie, die de voorrang heeft.

Nous procéderons en séance plénière au vote sur la motion pure et simple, qui bénéficie de la priorité.

Mesdames, messieurs, l'ordre du jour de la réunion publique de la commission de la Justice est ainsi épuisé.

De agenda van de openbare vergadering van de commissie voor de Justitie is afgewerkt.

La séance est levée.

De vergadering is gesloten.

(La séance est levée à 13 h 5 m.)

(De vergadering wordt gesloten om 13 h 5 m.)