5-2001/1

5-2001/1

Belgische Senaat

ZITTING 2012-2013

21 FEBRUARI 2013


Wetsvoorstel betreffende de internering van personen

(Ingediend door de heer Bert Anciaux c.s.)


TOELICHTING


Geïnterneerden zijn mensen die strafbare feiten pleegden en ontoerekeningsvatbaar werden verklaard. In België gaat het momenteel om ruim vierduizend personen. Tussen 2004 en 2011 groeide dit aantal fors, een toename met 24 %.

Meestal begint het interneringstraject in de gevangenis waar deze mensen verblijven na hun aanhouding. Vanaf dat moment moeten ze wachten tot een voldoende geïndividualiseerd en recidivebeperkend reclasseringsplan werd afgewerkt, i.c. tot er een plaats vrijkomt in een gespecialiseerde instelling of tot er een aangepast ambulant reclasseringsplan op punt staat. Voor één op de vier geïnterneerden is deze wachttijd eindeloos. Ze blijven in de gevangenis, waar ze niet thuishoren. Deze zieke mensen zijn immers geen veroordeelde misdadigers en de gevangenis is niet bij machte om hen de noodzakelijke en wettelijk verplichte zorgen te verlenen. Juist daarom spreekt men van « de vergeetput van Justitie », omdat honderden geïnterneerden zonder begeleiding en perspectief amper overleven in een voor hen niet bedoelde en totaal ongeschikte omgeving.

Dit probleem is niet nieuw. De koppeling van strafbare feiten aan ontoerekeningsvatbaarheid roept fundamentele vragen op en en geeft aanleiding tot heikele maatschappelijke, medische, juridische en politieke discussies. De beslissing om strafbare feiten niet te verklaren als een misdrijf waarvoor men verantwoordelijk wordt gesteld maar als een daad van een ziek mens, vergt elke keer opnieuw een bijzonder gevoelig en kwetsbaar oordeel. Het fragiele karakter hiervan betreft zeker de perceptie van de gemeenschap waarin deze beslissing wordt genomen. Het wegnemen van schuld en aansprakelijkheid wordt vaak uiterst kritisch gewaardeerd. Ook de consequenties voor de dader zijn verstrekkend, want het etiket van ontoerekeningsvatbaar klasseert een mens fundamenteel anders, het stelt een ingrijpende limiet aan de mate van zelfbeschikking en handelingsbekwaamheid — toch twee erg fundamenteel menselijke kenmerken.

Dit alles speelt zich af tegen een beweeglijke maatschappelijke achtergrond. Daarin bepalen evoluerende en uiteenlopende ethische en morele visies de wijze waarop onder meer het recht zich hier organiseert. Wetten daaromtrent geven, zoals steeds, de vertaling van een momentane consensus.

Tot op vandaag is de wet van 9 april 1930 (herzien in 1964) tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers van toepassing. De terminologie verraadt meteen het tijdsgebonden karakter van de tekst. Toch was deze wet zeer vooruitstrevend. Men hanteerde de visie dat sommige mensen met psychiatrische stoornissen geen veroordeling maar wel een beschermingsmaatregel verdienen. De wet van 1930 en de herziening van 1964 beoogden hiermee een dubbel doel, enerzijds de bescherming van de maatschappij en anderzijds een aangepaste behandeling van de geïnterneerden. De wet werd adequaat toegepast voor de « bescherming van de maatschappij ». Het aspect « behandeling en zorg van de geïnterneerde » kreeg nooit de noodzakelijke aandacht en bleef ondergewaardeerd. Daardoor ontwikkelde deze wet zich op een kreupele wijze. De eenzijdige prioriteit voor de bescherming van de samenleving, gaf de curatieve doelstelling nauwelijks tot geen kansen. Dit gebrek aan evenwicht veroorzaakt(e) de erbarmelijke toestand waarin honderden geïnterneerden perspectiefloos zaten en zitten.

De laatste decennia herwon deze problematiek de aandacht van de overheid. In 1997 inventariseerde de Commissie Internering (1) in opdracht van de minister van Justitie, nauwkeurig de vele pijnpunten en leverde daarmee de basis voor verschillende wetsvoorstellen. Daarnaast kreeg België herhaaldelijk berispingen van onder meer het Europees Comité voor de Preventie van Folteringen, Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT). Ook het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) veroordeelde ons land meermaals voor schendingen van de rechten van geïnterneerden. De daaropvolgende minister van Justitie (2) continueerde deze aandacht en besliste onder meer tot het oprichten van multidisciplinaire zorgequipes in de psychiatrische annexen alsook in de afdelingen van sociaal vervoer van de gevangenissen en tot de bouw van twee nieuwe forensische psychiatrische centra (3) .

De moord op Stacy en Nathalie (2006) en vooral de grote publieke verontwaardiging, vormden de katalysator voor wetgevende daadkracht. Direct daaropvolgend behandelde het Parlement een nieuw wettelijk kader dat uitmondde in de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis. Deze wet was in ruime mate geïnspireerd door de werkzaamheden van de Commissie Internering en had tot doel de wet van 1964 te vervangen en aan te passen aan de evolutie van de wetenschappelijke kennis inzake psychiatrie, criminologie en strafrecht.

Heel wat experts beoordeelden de genese van deze wet als te haastig en wezen op een reeks tekortkomingen en gebreken. Hier ligt wellicht een gedeeltelijke verklaring (4) voor het uitblijven van de noodzakelijke uitvoeringsbesluiten, zodat deze wet na vijf jaar nog steeds niet operationeel is. Oorspronkelijk zou de nieuwe wet van 21 april 2007 in werking treden op 1 januari 2009. Er volgde een reeks uitstellen, de laatste tot ministens 1 januari 2013. Ook daarna lijkt een nieuw uitstel voorspelbaar. De overdracht van de uitvoering van de interneringsmaatregelen (momenteel toevertrouwd aan de Commissies Tot Bescherming van de Maatschappij) naar de strafuitvoeringsrechtbanken wordt daarbij eveneens verdaagd.

De toepassing van de nieuwe wet zou ongetwijfeld een sterke verbetering betekenen, onder meer door de forse uitbreiding van de rechtswaarborgen en de meer transparante procedures. Het geactualiseerde begrippenapparaat spoort met de moderne psychiatrie, de vraagstelling wordt aangepast, de psychiatrische expertise geldt als verplichting. Kortom, de nieuwe wet zal bijdragen aan een adequate professionalisering van de interneringsprocedure.

Daarom geniet de nieuwe wet veel waardering, ook omdat hierdoor de hoogst dringende aandacht aan deze vergeten groep wordt omgezet in een correct geïnspireerd wettelijk kader.

Tegelijkertijd oogstte de nieuwe wet ook heel wat kritiek. Bij de hoorzittingen die de stemming van de wet voorafgingen, uitten heel wat experts en betrokkenen twijfels en duidden zij op heel specifieke euvels. Deze gingen gepaard met concrete aanbevelingen, adviezen en voorstellen voor correcties, teneinde de nieuwe wet sterk te verbeteren.

Dit voorstel van wet speelt hierop in, analyseerde de kritiek en bijhorende adviezen en voorstellen. Ze vormden de directe inspiratiebron voor dit concrete wetsvoorstel dat onder andere putte uit de hiernavolgende niet-exhaustieve lijst van memoranda, adviezen en verslagen :

— verslag Kamerbespreking 2007, hoorzitting en uiteenzettingen door deskundigen wetsontwerp betreffende de internering van personen die lijden aan een geestesstoornis (doc. Kamer, nr. 51-2841/004).

— propositions des plates-formes en santé mentale francophones de modification de la loi relative à l'internement des personnen atteintes d'un trouble mental van 21 april 2007;

— reflecties van het directoraat-generaal Justitiehuizen van 23 april 2008 en van 3 maart 2011;

— College van procureurs-generaal, Werkgroep « internering » : synthesenota, 15 juni 2009;

— advies van 11 december 2010 van de Nationale Raad van de Orde van geneesheren;

— witboek, « Het vergeetputbeleid, internering van personen met een verstandelijke handicap of psychische aandoening », publicatie van NVHVG, Similes en het Centrum voor gelijkheid van kansen en racismebestrijding, 2011;

— memorandum van 16 november 2011 van de Orde van Vlaamse Balies, p. 13-14;

— verslag van 21 december 2011 van het Rekenhof « Maatregelen tegen de overbevolking in de gevangenis : alternatieve opvang van gedetineerden », p. 115-132;

— nota van 29 augustus 2012 van Zorgnet « Opmerkingen op de wet 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis »;

Ook in de rechtsleer genoot de wet van 2007 heel wat aandacht en commentaren, onder andere :

— A. Boers e.a., « Het zorgaanbod voor geïnterneerden in België », Panopticon, 2011.2., 17-38;

— J. Casselman, e.a., « Internering in Vlaanderen anno 2010 : ondanks het goede nieuws nog steeds mensonwaardig » in I. Aertsen, e.a., Deviante wetenschap. Het domein van de criminologie, Liber Amicorum Johan Goethals, Leuven, Den Haag, 2011, 237-247;

— P. Cosyns, e.a., « De forensische psychiatrie in Vlaanderen op een keerpunt ? », Tijdschrift voor psychiatrie, 2006, afl. 48, blz. 511-513;

— J. Goethals en L. Robert, « Een nieuwe interneringswet »; H. Heimans « Is er nog hoop voor de geïnterneerden ? »; A. De Clercq en W. Vansteenbrugge, « Het wetsontwerp internering : het lijden eindelijk verlicht ?; M. Vandenbroucke, « De nieuwe interneringswet : enkele kanttekeningen », Fatik, themanummer internering, met editoriaal en interview met justitieassistenten E. Bayens en M. Van Zaelen, 2007, afl. 114;

— H. Heimans, « Nieuwe interneringswet uitgesteld ... doet hoop nog leven ? », De Juristenkrant, 16 april 2008, afl. 167, blz. 14; K. Rothier, « De vrederechter en de geïnterneerde. Enige commentaar bij de nieuwe wet van 21 april 2007 op de internering van personen met een geestesstoornis », T. Vred., doctrine — rechtsleer, 2007, blz. 438-448;

— O. Vandemeulebroeke, « Un autre régime d'internement des délinquants atteits d'un trouble mental. La loi du 21 avril 2007 », Rev.dr.Pen., 2008, afl. 4, blz. 308-363;

— M. Van Den Broeck, « Nieuwe wet op internering is ontoereikend. Een wettelijk geregelde vergeetput blijft een vergeetput », De Juristenkrant, 2007, afl. 145, blz. 4;

— D. Vandermeersch, « La loi du 21 avril 2007 relative à l'internement des personnes atteintes d'un trouble mental », JT, 16 februari 2008, afl. 6299, blz. 117-125;

— F. Verbruggen en J. Goethals, « Van kommercommissie naar kwelrechtbank ? De vernieuwing van de internering (en de TBS) », Recht in beweging, 2008, blz. 359-378.

Een veel voorkomende opmerking bestaat erin dat de huidige wet (van 2007) zich teveel oriënteert op de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten (Belgisch Staatsblad van 15 juni 2006). Vele bepalingen uit deze wet werden eenvoudig overgenomen. Het traject en de situatie van een geïnterneerde kunnen echter niet zonder meer worden vergeleken of gelijkgesteld met die van een gedetineerde. Het zorgcircuit en de keuze voor een interneringtraject zijn dynamische, flexibele begrippen. Ze staan in schril contrast met de eerder logge en statische procedures in de nieuwe wet. Het traject dat de wet uittekent blijft vooral rigide en beantwoordt niet noodzakelijk overeen aan het verloop van een gepaste behandeling binnen een zorgcircuit. De zware en omslachtige procedures vertragen sterk de doorstroming van geïnterneerden en dragen daardoor rechtstreeks bij aan nog grotere overbevolking in de gevangenissen. De geïnterneerden maken nu al 10 % van de gehele gevangenisbevolking uit.

Een andere belangrijke opmerking betreft de sterke beïnvloeding door de specifieke situatie in Wallonië. Daar werken momenteel al drie centra (5) voor de opvang van geïnterneerden. Hier tegenover staat geen equivalent in Vlaanderen. Daar wordt het aanbod aan gespecialiseerde voorzieningen voorlopig (6) nog bepaald door private inrichtingen. De wet van 2007 houdt onvoldoende rekening met deze ondertussen gegroeide en positief geëvalueerde praktijk van netwerken en samenwerkingsverbanden. Deze aanpak mag echter geenszins verloren gaan.

De in dit wetsvoorstel uitgewerkte wijzigingen beogen een constructieve bijdrage voor meer verfijning en vooral verbetering van de wet van 21 april 2007. Het welslagen van dit voorstel kan echter niet zonder een parallelle uitbouw van een uitgebreid zorgnetwerk. Het samenspel tussen een adequaat wettelijk kader en een dito slagkrachtig hulp- en begeleidingsaanbod biedt de enige waarborg om niet terug in een systeem van vergeetputten te belanden.

De volgende alinea's beschrijven kort de voorgestelde aanvullingen en verbeteringen. We kiezen echter bewust voor een volledig gecoördineerde tekst, omdat de veelheid aan aanpassingen en verbeteringen van de wet van 2007 anders geheel onleesbaar wordt en al helemaal geen leesbaar wetsvoorstel zou zijn. Vandaar een totaal nieuw voorstel van wet, ter vervanging van de wet van 2007, maar wel met haar fundamenten in deze wet van 2007.

I. Het psychiatrisch deskundigenonderzoek

In deze context vormen de zorgvuldige en degelijke expertise of diagnose een cruciale factor. Een onzorgvuldige aanpak veroorzaakt ernstige en negatieve gevolgen op alles wat volgt, ponder meer de uitvoeringsmodaliteiten. Hoe adequater de oorspronkelijke diagnose, hoe beter het perspectief voor het volgende zorgtraject en voor de uiteindelijke re-integratie. Vandaar extra voorstellen om dit aspect nog te verbeteren.

Verplicht psychiatrisch deskundigenonderzoek

In de wet van 21 april 2007 is niet duidelijk wat het verplichte karakter van het psychiatrisch deskundigenonderzoek betreft. De indieners van dit voorstel stellen nu ondubbelzinnig dat dit verplicht is.

De forensische psycholoog als bijkomend deskundige

Al jaren regent het klachten over de povere kwaliteit van de psychiatrische deskundigenonderzoeken. De oorzaak daarvoor ligt onder andere bij het tijdsgebrek en het beperkte beschikbare en bereidwillige psychiaters. Dit voorstel geeft de mogelijkheid om forensisch psychologen, met specifieke deskundigheid inzake de forensische setting in termen van diagnostiek en risicotaxatie te betrekken bij het onderzoek. Daartoe moet de Psychologencommissie werk maken van een specifieke erkenning voor forensische psychologen.

Een college van deskundigen

In artikel 5, § 2, van de wet van 21 april 2007 ontbreekt de mogelijkheid om een beroep te doen op een college van deskundigen bij de uitvoering van het psychiatrisch deskundigenonderzoek. Nochtans zou zulk college toelaten dat ook psychologen en andere gedragswetenschappers bij het psychiatrisch deskundigenonderzoek worden betrokken. Deze deskundige onderzoeken blijven telkens uitgevoerd onder leiding van de deskundige.

Opname ter observatie

Artikel 6 bepaalt de regels inzake het psychiatrisch deskundigenonderzoek met het oog op een opname ter observatie en voorziet daarbij in de mogelijkheid om deze niet alleen in de psychiatrische afdeling van een strafinrichting te laten plaatsvinden, maar ook in het forensisch centrum waarnaar de verdachte ter observatie wordt overgebracht. Dit voorstel houdt rekening met de mogelijkheden die de oprichting van de forensische psychiatrische centra in Gent en Antwerpen zullen bieden.

Een tegensprekelijk psychiatrisch deskundigenonderzoek

De wet van 21 april 2007 voorziet niet in een vorm van communicatie van het voorlopig advies van de gerechtelijke deskundige aan de (raadsman van) de geïnterneerde. Daarom het voorstel om een bepaling in de wet toe te voegen, waardoor de deskundige zijn voorlopig advies ter lezing bezorgt aan de raadsman van de onderzochte persoon. De raadsman van de betrokkene krijgt dan bijvoorbeeld minstens vijftien dagen de tijd om zijn opmerkingen op het ontwerp van verslag aan de deskundige over te maken. De rechter de termijn waarbinnen de opmerkingen moeten worden gegeven of de deskundige zal zelf een redelijke termijn met een minimum van vijftien dagen voorstellen.

II. De plaatsing

De plaatsing van de geïnterneerde beoogt het aanbieden van behandelingsmogelijkheden volgens de huidige stand van de wetenschap en op een niveau dat vergelijkbaar is met dat van de reguliere psychiatrie, met daarbij inachtneming van voldoende veiligheid.

De wet van 21 april 2007 maakt geen onderscheid tussen de verschillende schakels van een zorg- en hulpverleningsnetwerk. Dit blijkt een tekortkoming, want deze wet gaat voorbij aan de gedifferentieerde aanpak — zoals die momenteel in Vlaanderen bestaat — en de totaal verschillende realiteit/toestand in Vlaanderen, Wallonië en Brussel. De plaatsing van geïnterneerden door de strafuitvoeringskamer moet nochtans gedifferentieerd kunnen verlopen, aangepast aan de geestesstoornis en de risicotaxatie van de geïnterneerde en met respect voor de regels die eigen zijn aan de inrichting waar de plaatsing wordt beoogd.

In tegenstelling tot het Franstalige landsgedeelte worden geïnterneerden in Vlaanderen vaak niet residentieel opgenomen, wel onmiddellijk vrij op proef behandeld en begeleid door ambulante centra geestelijke gezondheidszorg, centra algemeen welzijnswerk en privaat gevestigde therapeuten. In het Franstalige landsgedeelte start het interneringstraject in de psychiatrische afdelingen van de strafinrichtingen, gevolgd door een plaatsing in een instelling tot bescherming van de maatschappij (IBM) of in Les Marronniers, een specifieke voorziening van het Waalse Gewest.

De wetgever dient daarbij een onderscheid te maken tussen « opgevorderde » plaatsing, « onderhandelde » plaatsing en invrijheidstelling op proef. Zo worden een gedifferentieerde opname van geïnterneerden en een beroep op de reguliere geestelijke gezondheidszorg mogelijk. De nood om privévoorzieningen in te schakelen vereist een wettelijk kader voor « onderhandelde » plaatsing van geïnterneerden, naast de reeds bestaande invrijheidstelling op proef.

De actoren in de private geestelijk gezondheidszorg in Vlaanderen zijn van goede wil, maar ze wensen in geen geval een opnameplicht. Men vreest dat een rechter willekeurig zou plaatsen, zonder rekening te houden met de stoornis, de aard en mogelijkheden van het zorgaanbod en de ernst van het delict. Deze wijziging betracht dus overleg tussen strafuitvoeringskamers en de voorzieningen voor geestelijke gezondheidszorg. Daardoor vindt de wetgeving aansluiting met de huidige (en goede) praktijken in verschillende regio's.

Het voeren van de onderhandelingen voor opname onder de modaliteit van een plaatsing is een taak voor de zorgcoördinator (artikel 120, tweede lid, van de wet van 21 april 2007).

III. Gespecialiseerde strafuitvoeringskamers

Interneringstrajecten verlopen doorgaans grilliger dan strafuitvoeringstrajecten. De conditie van de geïnterneerden kan sterk fluctueren en noodzaakt daarom een alerte opvolging en een erg flexibele aanpak, ook met betrekking tot de aard van de voorziening waarin men wil plaatsen. In de praktijk beaamt zowat iedereen dat een beslissing inzake de uitvoering van de internering een intense wisselwerking vergt tussen de adviesverlenende instanties, therapeuten, de geïnterneerden, hun familie en de beslissingsbevoegde strafuitvoeringskamer.

Bovendien bestaat er ook een verschil in de territoriale bevoegdheid van de strafuitvoeringsrechtbank (-kamer) naargelang het om een geïnterneerde of een veroordeelde gaat. De territoriaal bevoegde strafuitvoeringsrechtbank voor veroordeelden is in principe gevestigd in het rechtsgebied van het hof van beroep van de strafinrichting alwaar de veroordeelde zijn verzoek tot het bekomen van een modaliteit indient of alwaar de gevangenisdirectie een advies met betrekking tot een bepaalde modaliteit voor de veroordeelde indient. Bij geïnterneerden is het de strafuitvoeringsrechtbank die gevestigd in het rechtsgebied van het hof van beroep waar het onderzoeks- of vonnisgerecht zich bevindt dat die internering beslist heeft.

Omwille van deze twee vaststellingen lijkt het aangewezen om binnen de strafuitvoeringsrechtbanken uitsluitend qua internering gespecialiseerde strafuitvoeringskamers bevoegd te maken voor het nemen van beslissingen voor interneringszaken. Dit waarborgt en bewaakt de deskundigheid inzake deze complexe materie.

IV. Afstappen van trapsgewijze toekenning van strafuitvoeringsmodaliteiten

Algemeen oogstte artikel 25 van de wet van 21 april 2007 veel kritiek. Overeenkomstig deze bepaling kan de invrijheidstelling op proef slechts worden toegekend aan de geïnterneerde die reeds een uitgaansvergunning, een penitentiair verlof, een beperkte detentie of een elektronisch toezicht genoot. Deze regel beperkt in belangrijke mate de mogelijkheden om een geïnterneerde onmiddellijk te laten behandelen in het ambulante zorgcircuit. De wetgever hield in 2007 evenmin rekening met de kans dat sommige geïnterneerden vrij verschijnen op de eerste zitting van de strafuitvoeringskamer.

Verschillende actoren wijzen erop dat een invrijheidstelling op proef bij voorkeur mogelijk zou moeten zijn vanaf de « eerste nuttige zitting ». Zo voorkomt men nutteloze plaatsingen in penitentiaire middens of ziekenhuizen en gaat men verdere overbevolking tegen. Regels die de doorstroming van geïnterneerden naar niet-penitentiaire zorgcircuits bemoeilijken, moeten worden geweerd.

De wet van 2007 voorziet een minimumtermijn om het debat over de invrijheidstelling op proef opnieuw op de strafuitvoeringskamer te agenderen. Zo'n minimumtermijn beperkt echter de flexibiliteit noodzakelijk voor een adequaat interneringstraject. Op elk moment kan zich een mogelijkheid voordoen voor een residentiële opname of het begin van een behandeling in een ambulant zorgcircuit.

De wet van 21 april 2007 voorziet evenmin in de mogelijkheid om uitgaansvergunningen en verloven toe te kennen vanaf de eerste zitting, dit onder andere met het oog op de uitwerking van een ambulante of residentiële behandeling. Ook hier lijkt het rigide wettelijke kader strijdig met de ervaringen en goede praktijken. In functie van de therapeutische noden blijk het immers mogelijk om, rekening houdend met de veiligheidsrisico's, trapsgewijze vrijheden toe te kennen vanaf het begin van de plaatsing van een geïnterneerde.

V. Geïnterneerde veroordeelden

Artikel 112 van de wet van 2007 regelt het complexe probleem van de « geïnterneerde-veroordeelde » die het einde van zijn « straf » bereikte en volgens de strafuitvoeringsrechtbank een ernstige bedreiging zou vormen voor andermans leven of integriteit. De wetgever besliste voor dergelijke gevallen dat de gevaarlijke geestesgestoorde geïnterneerde delinquent zou worden behandeld overeenkomstig een aangepaste vorm van de wet van 26 juni 1990 op de bescherming van de persoon van de geestesgestoorde. Het gaat hier over een burgerlijke procedure, dus geen strafrechtelijke, die de gedwongen opname van psychiatrische patiënten regelt. De aanpassing van de Wet van 26 juni 1990 vergroot de macht van de vrederechter en beperkt deze van de psychiater, hoofd van de psychiatrische dienst. Die mag in deze gevallen niet meer beslissen over het ontslag van de gedwongen opgenomen geïnterneerde of over het niet verlengen van de maatregel. De vrederechter neemt de functie over van de strafuitvoeringsrechtbank. Dit lijkt sterk op een juridische schijnoplossing, want het bestaande burgerlijke systeem voor de gedwongen opname is geenszins geschikt voor de opvang en behandeling van een gevaarlijk geachte geestesgestoorde delinquente patiëntenpopulatie.

De indieners van dit voorstel kiezen er voor om de geïnterneerde gedetineerde volledig gelijk te stellen met een gewone geïnterneerde, ook nadat zijn vrijheidsstraf is afgelopen.

VI. Vereenvoudiging van de procedures

In elke fase van de uitvoering van de interneringsmaatregel moeten de procedures worden vereenvoudigd en versoepeld. Dit vergemakkelijkt de doorstroming van geïnterneerden in elke fase van de uitvoering van de maatregel.

Ook de Nationale Raad van de Orde van Geneesheren verwacht van een herziening van de wet vooral vereenvoudiging en versoepeling. De analyse van het zeer omvangrijk « tenuitvoeringsluik » van de wet van 2007 toont een hegemonie van juridische overwegingen tegenover therapeutische noodwendigheden. Zoals eerder toegelicht, staat de rigiditeit van de wettelijke regelgeving haaks op de noodzakelijke flexibiliteit van een adequaat therapeutisch handelen.

Vooral titel IV van de wet van 2007) « Tenuitvoering van rechterlijke beslissingen tot internering » door de strafuitvoeringsrechtbanken nam aanzienlijk toe (vijfenzestig artikels). Dit uiterst gedetailleerde onderdeel stelt als wettig doel de bescherming van de maatschappij en de belangen van de slachtoffers, maar toont zich vaak zo gedetailleerd en dwingend, dat de andere doelstelling, namelijk de kwaliteit van de zorgverlening aan de geïnterneerde « met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij », duidelijk in het gedrang komt.

De indieners kiezen voor één procedure die voor alle uitvoeringsmodaliteiten geldt.

Verder worden, niet-limitatief, ook volgende versoepelingen ingevoerd :

— verloven worden uitgebreid doordat er niet meer per maand gerekend wordt, rekening houdend met de therapeutische noodwendigheden en de veiligheid;

— beperkte detentie wordt qua uren uitgebreid in tijd om het nakomen van het uurrooster haalbaarder te maken;

— uitbreiding van de mogelijkheden tot vrijstelling op proef;

— op de eerste zitting kunnen directies en/of PSD-leden en/of de dienst Justitiehuizen worden gehoord. Ook de slachtoffers worden onmiddellijk betrokken;

— bij de eerste verschijning kunnen meteen andere uitvoeringsmodaliteiten worden toegekend;

— uitvoeringsmodaliteiten worden niet meer beperkt tot bepaalde soort uitgaansvergunning;

— er zal ook ambtshalve beslist kunnen worden om bepaalde uitvoeringsmodaliteiten toe te kennen;

— de bijzondere procedure bij ontstentenis van advies van de directeur wordt afgeschaft;

— bij verlenging van bepaalde uitvoeringsmodaliteiten, kunnen deze ook worden omgezet in een andere modaliteit;

— bij het verstrijken van de modaliteit van beperkte detentie of elektronisch toezicht, wordt niet automatisch een vrijstelling op proef toegekend. Alle modaliteiten moeten open staan;

— ten allen tijde kan de strafuitvoeringskamer beslissen tot een invrijheidstelling op proef, op verzoek van de geïnterneerde, op advies van één van de partijen, maar ook ambtshalve al dan niet gevolg gevend aan een initiatief van een belanghebbende;

— bij hoogdringendheid kunnen vragen tot overplaatsing, overplaatsing, de onderhandelde plaatsing en onderhandelde overplaatsing van de geïnterneerde, uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht en voorlopige invrijheidstelling met het oog op zijn vrijstelling op proef ambtshalve worden genomen;

— ook uitgaansvergunningen kunnen ambtshalve toegekend worden, zonder beperking van soort;

— wat de controle betreft van de justitiehuizen op de uitvoering van modaliteiten, wordt er voorzien dat de dienst justitiehuizen ook de plaatsingen in niet-penitentiaire inrichtingen evalueert.

VII. Beheer van het interneringsdossier

De indieners bepleiten een vereenvoudiging van het administratief beheer van de interneringsdossiers. Dit kan door de aanleg van een « moederdossier » vanaf de eerste verschijning. Het bevat een afschrift van de vonnissen en arresten van internering, een uittreksel van het strafregister en de uiteenzetting van de feiten, een afschrift van de psychiatrische expertise(s) en/of tegenexpertise(s), eventueel sociale verslagen die reeds werden aangemaakt tijdens het vooronderzoek, alsook de slachtofferfiche. Al deze stukken worden aangeleverd door het openbaar ministerie.

Dit moederdossier wordt bijgehouden op de griffie van de strafuitvoeringskamer en is daar consulteerbaar door alle partijen en belanghebbende actoren (bijvoorbeeld potentiële zorgverstrekkers).

Tijdens het verder beheer wordt dit moederdossier aangevuld met een afschrift van de opsluitingfiche (desgevallend aan te leveren door de directie van de strafinrichting), met de psychosociale verslagen van de psychosociale dienst van de strafinrichting, desgevallend met de verslagen van de justitiehuizen (aanvangs- en opvolgingsverslagen, alsook beknopte verslagen) en verslagen van externe behandelingseenheden (in voorkomend geval, met inbegrip van de verslagen van gespecialiseerde diensten voor de behandeling van seksuele delinquenten).

Bij voorstellen tot wijziging of aanpassing van de uitvoeringsmodaliteiten worden telkens de adviezen gevoegd van de directie en/of zijn afgevaardigde, en/of van het justitiehuis en van het openbaar ministerie. Het dossier verzamelt uiteraard ook alle briefwisseling en verzoeken uitgaande van de geïnterneerde en zijn raadsman, van de slachtoffers en ook alle procedurestukken (oproepingen, mededelingen aan derden, enz.). Ten slotte bevat het dossier alle beslissingen van de alleenzetelende strafuitvoeringsrechter en/of van de strafuitvoeringskamer.

Het « moederdossier » is het enige dat wordt bijgehouden. Het wordt bij elke nieuwe uitvoeringsmodaliteit opnieuw gebruikt, tot aan de definitieve vrijstelling van de geïnterneerde. Er worden dus geen nieuwe dossiers aangemaakt per procedure inzake uitvoeringsmodaliteit.

VIII. De vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering

De bepalingen van de wet op de externe rechtspositie die van toepassing zijn voor de veroordeelden worden overgenomen. Dezelfde rechten worden toegekend aan de geïnterneerden, in het kader van verwijdering van het grondgebied of overlevering.

Tot slot verwijs ik graag naar een passage van de Nederlandse klinisch psycholoog, Rob Ziel, die in opdracht van de Koning Boudewijnstichting in 2002 een studie maakte van het Belgische interneringsbeleid. Ruim tien jaar later blijkt de harde diagnose nog schrijnend actueel.

« De criteria die leiden tot internering zijn onduidelijk.

De criteria die leiden tot beëindiging van de internering zijn onduidelijk.

Wat er in die periode van internering nou toch precies gebeurt, is onduidelijk.

Waar patiënt geplaatst wordt, is onduidelijk.

Waarom patiënt ergens geplaatst wordt, het is onduidelijk.

Hoe patiënt kan bijdragen aan zijn eigen verbetering, is onduidelijk.

De rechtspositie van deze patiënten is onduidelijk.

Het doel van de behandeling is onduidelijk.

De middelen tot behandeling zijn onduidelijk.

Respectvolle omgang met de patiënt is niet gegarandeerd.

Deskundig personeel is niet gegarandeerd.

Zelfs een fatsoenlijk onderkomen is niet gegarandeerd.

Diagnostische procedures zijn niet gestandaardiseerd.

Forensische expertiseverslagen zijn niet gestandaardiseerd.

Een theorie over delictgevaarlijkheid lijkt afwezig.

Uitwisseling van deskundigheid lijkt afwezig.

Onderzoek naar behandelmethode en eventuele effectiviteit lijkt afwezig.

Delictanalyse, terugvalpreventieplannen, het lijkt afwezig.

Scholingsmogelijkheden, het lijkt afwezig.

Behandeling lijkt afwezig.

Resocialisatie, herplaatsing, het lijkt onmogelijk.

Interesse voor deze specifieke groep mensen, interesse voor forensische patiënten lijkt afwezig. »

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

TITEL I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Dit artikel bepaalt de constitutionele bevoegdheidsgrondslag. Met het oog op het behoud van de coherentie van de vooropgestelde regeling en de leesbaarheid van de tekst van het voorstel van wet is het onontbeerlijk te opteren voor het behoud van één tekst, die onderworpen wordt aan het bicameraal stelsel.

Artikel 2

Deze bepaling maakt het doel van het voorstel van wet duidelijk, namelijk :

— invoeren van een veiligheidsmaatregel;

— beschermen van de maatschappij;

— verzorgen van de geïnterneerde;

— mogelijk maken van zijn re-integratie in de maatschappij.

Het woord tegelijkertijd wijst op de twee functies van de wet, die niet van elkaar kunnen worden gescheiden.

De wet heeft een algemeen doel, met als einddoel de re-integratie van de geïnterneerde in de maatschappij.

Tot daar is het artikel identiek met de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis.

Een belangrijke wijziging tegenover de wet van 2007 is het invoeren van het recht op zorg voor de geïnterneerde. Dit is een essentiële aanpassing.

Internering als veiligheidsmaatregel die ertoe strekt de maatschappij te beschermen én er voor te zorgen dat aan de geïnterneerde de zorgen worden verstrekt die zijn toestand vereist met het oog op zijn re-integratie in de maatschappij kan plaatsvinden in verschillende instellingen.

De definitie van internering als veiligheidsmaatregel waarbij de re-integratie van de geïnterneerde wordt beoogd, dient te worden genuanceerd. Het is een feit dat voor een bepaalde groep van geïnterneerden, de zogenaamde « high risk » geïnterneerden, een re-integratie in de maatschappij niet kan worden verzoend met de bescherming van de maatschappij. Ook de geïnterneerde voor wie re-integratie niet mogelijk is, verdient een adequaat aanbod van — vaak langdurige — zorg, noodzakelijk voor een menswaardig bestaan, weliswaar in een beveiligde omgeving.

De zorgsector wil een gedifferentieerd zorgaanbod aanleveren, met een zorgtraject op maat.

Dit wetsvoorstel beoogt een verfijning van de algemene regel, waarbij tevens een engagement van de zorgsector wordt beklemtoond.

Artikel 3

Dit artikel geeft een definitie van een aantal frequent gebruikte begrippen.

De definitie van slachtoffer is op één punt na identiek aan de definitie vermeld in artikel 2, 6º, van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

In vergelijking met deze wet wordt door dit voorstel van wet één categorie van slachtoffers toegevoegd, namelijk de slachtoffers van een dader die tijdens het gerechtelijk onderzoek geïnterneerd werd. Het komt namelijk voor dat het onderzoeksgerecht, en niet het vonnisgerecht, de internering beveelt. In dat geval hebben de slachtoffers minder tijd om zich burgerlijke partij te stellen. Daarom wordt aan hen de mogelijkheid gegeven om zich door de strafuitvoeringsrechter te laten erkennen als slachtoffer.

De hier gehanteerde definities zijn eveneens hoofdzakelijk identiek met de wet van 21 april 2007. Ze worden slechts herschikt en aangevuld. Enkele aanvullingen en wijzigingen zijn :

— aan ziekenhuizen moeten geen veiligheidsvoorwaarden worden opgelegd. Elk instelling heeft hieromtrent een eigen visie en structuur. Deze passen ook in een zorgtraject op maat van de persoon met een geestesstoornis;

— de notie Justitiehuis wordt opgenomen;

— de inrichting kan eveneens een forensisch psychiatrisch centrum zijn;

— binnen de strafuitvoeringsrechtbank dient een interneringskamer opgericht te worden, die de naam krijgt van strafuitvoeringskamer, dit om in overeenstemming te zijn en blijven met de Grondwet;

— slachtoffers kunnen ook uitvoeringsmodaliteiten aanvragen en ze worden gehoord onder andere over hun vraag om voorwaarden voor uitvoeringsmodaliteiten te laten opleggen;

— om snel en efficiënt beslissingen te kunnen nemen, zoals dit ondermeer het geval is bij de Jeugdrechtbanken, kunnen snelle beslissingen worden genomen in het belang van de geïnterneerde of in het belang van de veiligheid. Dit wordt mogelijk gemaakt door de procedure van de hoogdringendheid of de procedure via kabinetsbeslissing;

TITEL II. Bepalingen betreffende het slachtoffer

Artikel 4

Dit artikel is identiek aan artikel 3 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten.

In overeenstemming met op de opmerking van de Raad van State bij de voorbereiding van de wet van 17 mei 2006, wordt bepaald dat de beslissing wordt meegedeeld aan het openbaar ministerie. Er wordt voorzien in een schriftelijke mededeling van deze beslissing aan verzoeker en/of zijn advocaat en aan het Openbaar ministerie.

Ten opzichte van de wet van 21 april 2007 voorziet dit voorstel tot wet eveneens in het horen van het slachtoffer en in de bepaling dat de behandeling van de zaak dient te gebeuren bij de strafuitvoeringsrechter die het dichtst bij de plaats van de feiten en bij het slachtoffer bevoegd is. Momenteel weet het slachtoffer niet waar de verdere behandeling van de internering noch de strafuitvoering zal plaatsvinden.

De strafuitvoeringskamer start haar werkzaamheden vanaf de eerste dag nadat de internering kracht van gewijsde heeft bekomen.

TITEL III. De gerechtelijke fase van de internering

HOOFDSTUK I. Het psychiatrisch deskundigenonderzoek

Artikel 5

De psychiatrische expertise is een volstrekt essentieel moment bij de interneringsprocedure. Deze expertise moet de magistraat inlichten en hem helpen om de best mogelijke beslissing te nemen.

Deze bepaling geeft aan de onderzoeksrechter en de onderzoeks- en vonnisgerechten de mogelijkheid om een psychiatrisch deskundigenonderzoek te bevelen. Dit was zo voorzien in de wet van 21 april 2007. In dit voorstel wensen we deze bevoegdheid eveneens te geven aan de procureur des Konings, overeenkomstig de huidige praktijk. Deze bevoegdheid was louter door een vergetelheid niet opgenomen in de wet van 21 april 2007.

De wet van 21 april 2007 voorzag dat het deskundigenonderzoek van psychiatrische aard diende te zijn. In dit voorstel wordt dit uitgebreid tot eveneens forensische psychologische onderzoeken.

Wanneer een meer grondige analyse van de verdachte nodig is, geniet een multidisciplinair psychiatrisch/psychologisch onderzoek de voorkeur. Dit maakt een gelijktijdige medische, psychologische en sociale benadering mogelijk. Bij geestesgestoorde delinquenten meer dan bij niet-geestesgestoorde delinquenten, gaat de geestesstoornis gepaard met maatschappelijke problemen. Dit wettigt nog meer een multidisciplinaire benadering.

In de wet van 21 april 2007 schuilde een tegenstrijdigheid met betrekking tot het al dan niet verplichte karakter van het psychiatrisch deskundigenonderzoek.

Artikel 5, § 1, van de wet bepaalde dat de onderzoeksrechter, onderzoeks- en vonnisgerechten een psychiatrisch deskundigenonderzoek kunnen bevelen, indien er redenen zijn om aan te nemen dat een persoon lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast. Artikel 8, § 2, legt aan de rechter de verplichting op om zijn beslissing tot internering steeds te laten vooraf gaan door een psychiatrisch deskundigenonderzoek. Vandaar dat in deze aanpak in dit voorstel geen keuze meer maar een verplichting wordt.

Op grond van artikel 5, § 1, moet het psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek inhoudelijk aan een aantal minimale eisen beantwoorden. De in deze paragraaf geformuleerde basisvragen strekken ertoe de rechter of procureur informatie te verschaffen over :

— het ogenblik waarop de geestesstoornis zich heeft gemanifesteerd en welke er de kenmerken van zijn;

— het oorzakelijk verband tussen de geestesstoornis en de gepleegde feiten;

— het gevaar dat betrokkene tengevolge van de geestesstoornis, desgevallend in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw misdrijven zou plegen; De andere risicofactoren kunnen onder andere zijn : alcoholisme, druggebruik enz.;

— de aangeewezen behandeling of begeleidingsmaatregelen.

Deze vragen laten toe om meer informatie te verkrijgen over de situatie van de betrokkene dan vandaag. Zo wordt de magistraat die de expertise vroeg beter ingelicht en geïnformeerd.

De rechter of procureur behoudt het recht om ook andere vragen te stellen.

De expertise zal vaststellen of er een oorzakelijk verband is tussen de geestesstoornis en de feiten. Dit betekent uiteraard niet dat de deskundige zich zal uitspreken over de vraag of de feiten bewezen zijn. Deze vraag behoort vanzelfsprekend tot de exclusieve bevoegdheid van de rechter.

De vraag of het gevaar bestaat dat de betrokkene tengevolge van zijn geestesstoornis opnieuw misdrijven zal plegen, impliceert een door de deskundige uit te voeren risicotaxatie.

Punt 4, b), wordt meer in het bijzonder toegevoegd voor seksuele delinquentie op minderjarigen, om ook hiervoor een forensisch psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek te bevelen en opdat de strafuitvoeringskamer reeds vanaf de eerste zitting richting in het te volgen behandelingstraject kan geven, gebaseerd op dit gespecialiseerd advies. In de wet van 21 april 2007 was genoemd gepsecialiseerd advies immers pas vereist na ruim één jaar internering. Er konden wel reeds modaliteiten zoals beperkte detentie of elektronisch toezicht worden toegekend, evenwel niet gebaseerd op een gespecialiseerd advies.

De deskundigen die het psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek uitvoeren dienen te beantwoorden aan de voorwaarden van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen en dienen erkend te zijn door de minister bevoegd voor Volksgezondheid. Deze bepaling strekt ertoe de kwaliteit van het deskundigenonderzoek waarborgen.

In artikel 5, § 2, van de wet van 21 april 2007 ontbreekt de mogelijkheid om een beroep te doen op een college van deskundigen bij de uitvoering van het psychiatrisch deskundigenonderzoek. Nochtans laat deze mogelijkheid toe dat ook psychologen en andere gedragswetenschappers in het psychiatrisch deskundigenonderzoek worden betrokken. Om die reden dient in paragraaf 2 een nieuw lid te worden ingevoegd, dat bepaalt dat het deskundig onderzoek ook in college en/of met bijstand van andere gedragswetenschappers kan worden uitgevoerd. Deze deskundige onderzoeken blijven echter telkens uitgevoerd onder leiding van de deskundige die voldoet aan de voorwaarden die zijn bepaald in het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de Uitoefening van de Gezondheidszorgberoepen.

Om de deskundige onderzoeken uitgevoerd vóór de inwerkingtreding van de wet van 21 april 2007 niet in het gedrang te brengen, dient een nieuw laatste lid te worden ingevoegd in artikel 5, § 2. Zo blijven deze expertises rechtsgeldig.

In artikel 5, § 2, wordt de forensische psycholoog toegevoegd. Daartoe moet de Psychologencommissie de forensische psychologie erkennen als beroepscategorie, met als doel om naar meer kwaliteitsvolle deskundigenverslagen te evolueren. Eveneens wordt de mogelijkheid gecreëerd om een college van deskundigen aan te stellen. Er wordt ook voorzien in een overgangsbepaling.

De psychiatrisch en/of psychologisch deskundigen die worden aangewezen door de rechterlijke instanties, hebben de hoedanigheid van gerechtelijke deskundigen. Alle gronden van wraking van artikel 828 van het Gerechtelijk Wetboek zijn dus op hen van toepassing.

In de wet van 21 april 2007 werd reeds gekozen voor de formulering « geestesstoornis die het oordeelsvermogen of de controle over de daden heeft tenietgedaan of ernstig heeft aangetast ».

Het is zeker niet wenselijk om de termen van een nauwkeurige psychiatrische of psychologische diagnose in de wet op te nemen, omdat zij veranderen naarmate de medische, psychiatrische en psychologische disciplines evolueren. Het is daarom aangewezen te kiezen voor een internationaal aanvaarde term, die zowel de handicaps als de ziekten dekt. Daaom kiest dit voorstel voor de uitdrukking « geestesstoornis », naar het voorbeeld van de Wereldgezondheidsorganisatie en van de American Psychiatric Association.

De wet tot bescherming van de maatschappij, nog steeds van kracht omdat de wet van 21 april 2007 nog niet in uitvoering ging, verwijst uitsluitend naar de zogenaamde « wilsvermogens » van de onderzochte persoon, zijnde zijn vermogen om zich te beheersen op het ogenblik van de handeling en enkel te handelen als hij het werkelijk wil. Deze verwijzing hield geen rekening met het cognitieve aspect.

Om die leemte te weg te werken, voegt dit voorsteleen bijkomend criterium in, overeenkomstig de wet van 21 april 2007, dat verwijst naar de « cognitieve » vermogens, meer bepaald de intellectuele vermogens en het oordeelsvermogen van de betrokkene. De uitvoering van een daad kan immers feilloos zijn gepland en beheerst worden uitgevoerd, hoewel zij gebaseerd is op een duidelijke pathologische inhoud (bijvoorbeeld een paranoïde waanzin).

De deskundige dient erkend te zijn door de bevoegde minister. In afwachting van het koninklijk besluit dat de regels voor deze erkenning zal bepalen, blijft de huidige situatie van toepassing.

In overeenstemming met de opmerking van de Raad van State bij de behandeling van de wet van 21 april 2007, bepaalt paragraaf 4 dat de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt van toepassing is op het psychiatrisch deskundigenonderzoek, met uitzondering van artikel 6, dat om technische redenen hierop niet van toepassing is. Mocht dit artikel wel van toepassing zijn, dan zou dit betekenen dit dat de persoon het deskundigenonderzoek zou kunnen weigeren, zodat niet kan worden overgegaan tot internering. Dit is niet de bedoeling.

Artikel 6

Deze bepaling is quasi identiek met de bepaling van artikel 6 van de wet van 21 april 2007.

Als gevolg van deze bepaling wordt het residentieel psychiatrisch deskundigenonderzoek, met name de inobservatiestelling, mogelijk gemaakt. Het voorstel plaatst dit op gelijke voet met alle andere deskundigenonderzoeken.

De inobservatiestelling is slechts mogelijk indien de verdachte in voorlopige hechtenis is geplaatst onder de voorwaarden bepaald in de wet. Indien die voorwaarden niet worden vervuld, kan geen bevel tot aanhouding worden uitgevaardigd en geen inobservatiestelling worden bevolen.

Een nieuw element in dit voorstel maakt een forensisch psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek met opneming ter observatie ook mogelijk in een forensisch psychiatrisch centrum, dus niet enkel in een arresthuis. Artikel 6 bepaalt de regels inzake het psychiatrisch deskundigenonderzoek met opneming ter observatie.

Artikel 6, § 1, voorziet in de mogelijkheid om de opneming ter observatie niet alleen in de psychiatrische afdeling van een strafinrichting te laten plaatsvinden, maar ook in het Forensisch Psychiatrisch Centrum waarnaar de verdachte ter observatie wordt overgebracht.

De inobservatiestelling wordt beperkt tot twee maanden (dit waren er vier in wet van 21 april 2007), zonder een verplichte maandelijks verlenging. Deze termijn van 2 maanden kan tevens worden ingekort als blijkt dat de inobservatiestelling niet meer nodig is.

Voorts mist het huidige artikel 6, § 2, van de wet van 21 april 2007 duidelijkheid. Dit artikel bepaalt dat de verdachte tijdens de inobservatiestelling in hechtenis blijft op grond van de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis. Artikel 6, § 2, dient te worden aangepast zodat duidelijk wordt dat alle artikelen van de wet op de voorlopige hechtenis op de verdachte van toepassing zijn. Het is niet correct om enkel te vermelden dat de hechtenis is verantwoord op grond van de wet op de voorlopige hechtenis. Ook de andere bepalingen van de wet betreffende de voorlopige hechtenis zijn van toepassing. Zo is de inobservatiestelling slechts mogelijk indien de verdachte in voorlopige hechtenis is geplaatst onder de voorwaarden die de wet bepaalt. Zijn de voorwaarden niet vervuld, dan kan er geen bevel tot aanhouding worden uitgevaardigd en kan dus geen inobservatiestelling worden bevolen. Een bevel tot aanhouding kan bijgevolg niet uitsluitend worden uitgevaardigd om een inobservatiestelling te kunnen bevelen.

De verdachte wordt, na afloop van de inobservatiestelling, in een gevangenis geplaatst, tenzij de rechter de internering uitspreekt. In dat geval wordt hij in afwachting van het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis of arrest geplaatst op de psychiatrische afdeling van een gevangenis die door het onderzoeks- of vonnisgerecht wordt aangeduid.

Tevens dient opgemerkt dat de observatie slechts een deskundigenonderzoek is en bijgevolg niet langer vatbaar is voor beroep.

Wanneer de inobservatiestelling echter bevolen wordt door een gerecht dat de zaak ten gronde behandelt, betreft het een vonnis alvorens recht te doen dat overeenkomstig de algemene beginselen vatbaar is voor beroep.

Het is eveneens belangrijk dat de inobservatiestelling niet langer een modaliteit is van het bevel tot aanhouding en daardoor niet meer dient te worden bevestigd met dat bevel tot aanhouding.

Paragraaf 3 verduidelijkt eveneens dat de beslissing van de overheid die een einde kan maken aan de observatieperiode, een beslissing is van de rechterlijke overheid.

Artikel 7

Dit artikel bepaalt dat iedereen die aan een psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek, met of zonder inobservatiestelling, onderworpen is, aan de gerechtelijke deskundigen de voor het deskundigenonderzoek dienstige inlichtingen van de door hem gekozen arts kan overzenden, alsook dat de gerechtelijke deskundigen zich in dat geval over die inlichtingen moeten uitspreken alvorens hun conclusies te formuleren.

Opdat de arts relevante medische inlichtingen kan verstrekken over een patiënt die aan een psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek wordt onderworpen, moet hij precies kennis kunnen hebben van het doel van dat onderzoek. Daartoe moet hij op de hoogte worden gebracht van een precieze strekking van het psychiatrisch onderzoek.

In zijn advies vermeldt de gerechtelijke deskundige een algemene conclusie over de inlichtingen van de arts en voegt deze inlichtingen toe aan zijn verslag, zodat ook de rechterlijke instanties hiervan kennis kunnen nemen.

Artikel 8

Er was vrij algemene kritiek op de wet van 21 april 2007 omwille het ontbreken van de tegensprekelijkheid in het deskundigenonderzoek. Artikel 7 van de wet van 21 april 2007 bepaalt enkel dat de persoon die het voorwerp is van een psychiatrisch deskundigenonderzoek, aan de gerechtelijke deskundigen schriftelijk alle voor het deskundigenonderzoek dienstige inlichtingen van de arts van zijn keuze kan overzenden. De gerechtelijke deskundigen spreken zich over deze inlichtingen uit alvorens hun conclusies te formuleren en voegen deze inlichtingen toe aan hun verslag. De wet van 21 april 2007 voorziet niet in een vorm van communicatie van het voorlopig advies van de gerechtelijk deskundige aan de (raadsman van) de geïnterneerde.

Daarom bevat dit voorstel de toevoeging in de wet van een bepaling waardoor de deskundige zijn voorlopig advies (voorverslag) ter lezing overmaakt aan de raadsman van de onderzochte persoon. De raadsman van de betrokkene krijgt dan bijvoorbeeld ten minste vijftien dagen de tijd om zijn opmerkingen op het ontwerp van verslag aan de deskundige over te maken. De rechter bepaalt de termijn waarbinnen de opmerkingen moeten worden gegeven of de deskundige zal zelf een redelijke termijn met een minimum van vijftien dagen voorstellen. De opmerkingen moeten in het deskundigenverslag opgenomen worden en er dient op geantwoord te worden. Deze regeling is identiek met de procedure voor andere deskundigenverslagen en zal zorgen voor een aanzienlijke tijdswinst, daar er minder tegenexpertises zullen worden gevraagd.

HOOFDSTUK II. Rechterlijke beslissingen tot internering

Artikel 9

Dit artikel is vrijwel identiek aan het vroegere artikel 8 van de wet van 21 april 2007 en bepaalt dat de onderzoeks- en vonnisgerechten de internering van een persoon kunnen bevelen die, naast het plegen van een als misdaad of wanbedrijf omschreven feit waarop een gevangenisstraf is gesteld, tevens, op het ogenblik van de beoordeling, lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast. Daarnaast moet er ook een gevaar bestaan dat de persoon, ingevolge zijn geestesstoornis, desgevallend in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw misdrijven zal plegen.

Dat de internering zowel kan bevolen worden door een onderzoeks- als vonnisgerecht is niet nieuw.

Men dient een misdaad of misdrijf gepleegd te hebben dat strafbaar is met een gevangenisstraf, alvorens te worden geïnterneerd.

Uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie blijkt tevens dat de huidige wet slechts aanleiding tot de internering kan geven indien de betrokkene op het ogenblik van het vonnis/arrest een gevaar vormt voor de samenleving.

Deze voorwaarde wordt uitdrukkelijk in het wetsvoorstel opgenomen, maar nauwkeuriger verwoord, namelijk als het gevaar bestaat dat de betrokkene tengevolge van zijn geestesstoornis nieuwe misdrijven zal plegen.

Paragraaf 2 stipuleert dat de rechter zich voortaan enkel kan uitspreken over de internering na de uitvoering van het psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek of actualisatie van een eerder deskundigenonderzoek.

Artikel 10

Het (vroegere) artikel 9 van de wet van 21 april 2007 bepaalde dat indien de beklaagde of de beschuldigde wordt geïnterneerd, het onderzoeks- of vonnisgerecht de onmiddellijke opsluiting kan bevelen, gebaseerd op de vrees dat betrokkene zich aan de uitvoering van de veiligheidsmaatregel zou trachten te onttrekken of dat hij een ernstig of onmiddellijk gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van derden zou vormen. Dit artikel wordt aangepast, zodat de onmiddellijke opsluiting niet kan worden bevolen voor een geïnterneerde die reeds in voorlopige hechtenis was, dus aangehouden verschijnt, en jegens wie de internering wordt bevolen. Verder moet ook de vrees dat de beklaagde of beschuldigde een ernstig of onmiddellijk gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van zichzelf zou kunnen betekenen, in artikel 9 als grond voor een onmiddellijke opsluiting worden bepaald.

Deze aanpassingen werden opgenomen in het nieuwe artikel 10 van dit voorstel.

Artikel 11

Dit artikel bepaalt dat de internering in voorkomend geval voorlopig plaats zal hebben in de psychiatrische afdeling van een gevangenis. Tegenover het vroegere artikel 10 van de wet van 21 april 2007 is nog verduidelijkt dat de aanhouding van de beklaagde of beschuldigde op het ogenblik dat de internering wordt bevolen, niet noodzakelijk in een gevangenis dient te zijn.

Artikel 12

overeenkomstig dit nieuwe artikel kunnen de onderzoeks- of vonnisgerechten overgaan tot de invrijheidstelling (onder voorwaarden) van een beklaagde of beschuldigde in gevolge een opsluiting overeenkomstig artikel 10 en 11. Dit artikel is gelijklopend met de procedure vastgesteld in de wet op de voorlopige hechtenis. In afwachting van een behandeling ten gronde of tussen internering en eerste verschijning voor strafuitvoeringskamer, of na verwijzing door de kamer van inbeschuldigingstelling maar voorafgaand de behandeling door hof van assisen, kan men overgaan tot invrijheidstelling (onder voorwaarden) zoals ook voorzien voor de strafrechtelijke procedure.

Dit artikel regelt de mogelijke invrijheidstelling in de « tussenperiode ».

Artikel 13

De procedure van internering voor de onderzoeksgerechten en de rechtsmiddelen zijn bepaald in de artikelen 13 en 14.

Door dit artikel worden een aantal regels ingevoerd, namelijk :

— de regel wordt toegepast voor de gevallen die bepaald zijn in artikel 10, namelijk indien raadkamer of kamer van inbeschuldigingstelling interneert nadat er ondertussen een vrijlating was gebeurd;

— de termijnen om te verschijnen worden gewijzigd, zijnde vijftien dagen wanneer de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt en drie dagen indien dit wel het geval is. In de huidige wet was dit slechts vier dagen;

— de benadeelden die zich nog geen burgerlijke partij hebben gesteld worden eveneens door de griffier verwittigd;

— paragraaf 2 is nieuw en bepaalt dat de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter kunnen verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten, overeenkomstig artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering.

De openbaarheid van de rechtspleging voor de raadkamer verdient de nodige aandacht. De terechtzitting is openbaar net als voor de gewone gerechten die een zaak ten gronde behandelen. De verdachte kan dus niet langer eenzijdig beslissen of de behandeling in het openbaar of met gesloten deuren geschiedt.

De vraag rijst of de rechtspleging voor de onderzoeksgerechten openbaar verloopt. De wet van 21 april 2007 bepaalt niets over de openbaarheid. Bijgevolg lijkt de procedure altijd openbaar te moeten verlopen. Hof van Cassatie besliste ondertussen — op 30 augustus 2006 — dat de raadkamer/kamer van inbeschuldigingstelling altijd met gesloten deuren zetelt en dat derhalve de debatten die het arrest voorafgaan, geacht worden te hebben plaatsgevonden achter gesloten deuren.

Bijgevolg dient in het oud artikel 11 van de wet van 21 april 2007 een nieuwe paragraaf 4 te worden ingevoegd, waardoor uitdrukkelijk wordt bepaald dat de rechtspleging verloopt met gesloten deuren en de uitspraak in openbaarheid.

Verder bepaalt het huidige artikel 11, § 3, lid 2, van de wet van 21 april 2007, dat partijen kunnen worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een raadsman. De raadkamer kan de persoonlijke verschijning bevelen. Indien de partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en geldt de beschikking als op tegenspraak gewezen. Deze bepaling (een kopie van artikel 127, § 4, van het Strafwetboek) is in strijd met artikel 118 van de wet van 21 april 2007 dat bepaalt dat de rechtscollege slechts over de verzoeken tot internering kunnen beslissen ten aanzien van de betrokkenen die bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een raadsman. Bijgevolg moet artikel 13, § 3, in die zin worden aangepast.

Artikel 14

Paragraaf 1 van dit artikel (het vroegere artikel 12 van de wet van 21 april 2007) voorziet in de mogelijkheid om verzet aan te tekenen tegen de beslissingen van de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling, door de verstek berechte partijen of hun raadsman. Dit zijn dus de geïnterneerde, de burgerlijke partij en de burgerrechtelijke aansprakelijke partij.

Paragraaf 2 regelt het hoger beroep tegen de beslissing van de raadkamer. Dit hoger beroep kan ingesteld worden zowel door de inverdenkinggestelden of hun raadsman, als door de procureur des Konings, zoals nu ook al het geval.

De nieuwe § 3 bepaalt uitdrukkelijk dat de debatten voor de kamer van inbeschuldigingstelling achter gesloten deuren verlopen en de uitspraak in de openbaarheid.

Artikel 15

Uit dit artikel blijkt dat ingevolge behandeling voor het hof van assisen, de jury samen met het Hof bevoegd is voor de beslissing tot internering.

In paragraaf 1 worden de vragen geformuleerd die aan de jury moeten worden gesteld indien uit de debatten voor het Hof blijkt dat de beschuldigde lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast of indien de beschuldigde of zijn raadsman hierom verzoekt.

Ook de bepaling dat in het geval van een politieke misdaad, wanbedrijf of persdelict, de internering enkel kan worden genomen met een eenparigheid van stemmen van het Hof en van de gezworenen, blijft behouden.

De verplichting om in het arrest van het Hof van assisen de redenen voor de internering van de beschuldigde te vermelden, is een nieuw onderdeel.

Tot slot is een technische aanpassing noodzakelijk. In het oude artikel 13, § 2, van de wet van 21 april 2007 wordt verwezen naar artikel 364 van Strafvordering dat ondertussen artikel 343 van Strafvordering is geworden (cf. artikel 161 van de wet van 21 december 2009 tot hervorming van het hof van assisen, Belgisch Staatsblad van 11 januari 2000).

HOOFDSTUK III. Kosten, teruggave en bijkomende veiligheidsmaatregelen

Artikel 16

De bepaling in de wet van 21 april 2007 (artikel 14) omtrent de veroordeling van de beklaagde of de beschuldigde in de kosten en de teruggave ingeval de internering wordt bevolen, wordt integraal overgenomen in het nieuwe wetsvoorstel.

Artikel 17

Gelet op artikel 382bis van het Strafwetboek, wordt nu ook aan geïnterneerden die feiten pleegden op een minderjarige of met zijn deelneming, het recht ontzegd om deel te nemen aan activiteiten in verband met minderjarigen.

De huidige wet vermeldt de mogelijkheid om dergelijke verbodsbepalingen te verbinden aan een invrijheidstelling op proef. Het lijkt beter om deze bevoegdheid toe te vertrouwen aan de rechter die de internering beveelt. Zo heeft de geïnterneerde van in het begin kennis van de veiligheidsmaatregelen die zijn veroordeling inhouden. De veiligheidsmaatregelen worden opgelegd aan seksueel delinquenten. Deze veiligheidsmaatregelen worden eveneens ambtshalve opgelegd bij een invrijheidstelling op proef en dit voor de duur van de proeftermijn, cf. artikel 38.

HOOFDSTUK IV. De burgerlijke rechtsvordering van de slachtoffers

Artikel 18

Uit dit artikel (oude artikel 16 van de wet van 21 april 2007) blijkt dat de onderzoeks- of vonnisgerechten, op grond van deze wet of van artikel 71 van het Strafwetboek, tegelijkertijd uitspraak doet over de strafvordering, over de bij hen op regelmatige wijze ingestelde burgerlijke rechtsvorderingen en over de kosten.

In artikel 11, lid 2, van de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers wordt verwezen naar artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek. Daaruit blijken de twee voorwaarden waaraan de delinquent moet voldoen vooraleer de slachtoffers schadeloos kunnen worden gesteld. Enerzijds is vereist dat de veroorzaker van de schade op het ogenblik van de feiten geestesziek is. Anderzijds moet de vergoeding van het slachtoffer afhankelijk zijn van de internering van de veroorzaker van de schade.

Deze vereiste heeft tot gevolg dat de strafrechter bij wie de burgerlijke strafvordering aanhangig is gemaakt, het slachtoffer op grond van artikel 11, tweede lid, van de huidige wet in een aantal gevallen niet schadeloos kan stellen.

Door in het vroegere artikel 16 van de wet van 21 april 2007 de verwijzing naar artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek te schrappen, beschikt de strafrechter over de mogelijkheid om zich voortaan over de burgerlijke vordering uit te spreken, ofwel op basis van artikel 1386bis, ofwel op grond van de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek.

In artikel 18 wordt artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek terug ingevoerd teneinde de praktijk terug billijk en een billijke vermindering mogelijk te maken.

In paragraaf 2 wordt eveneens de mogelijkheid gegeven aan de onderzoeks- en vonnisgerechten om de burgerlijke belangen aan te houden. Dit was vergeten in de wet van 21 april 2007.

TITEL IV. Tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen tot internering

HOOFDSTUK I. Bepaling van de uitvoeringsmodaliteiten van de internering en van de bijhorende voorwaarden

Afdeling I. De plaatsing en overplaatsing, de onderhandelde plaatsing en onderhandelde overplaatsing

Artikel 19

Dit artikel bepaalt dat zowel de beslissingen tot plaatsing als de beslissingen tot overplaatsing worden genomen door de strafuitvoeringskamer. Bij hoogdringendheid wordt de beslissing genomen bij kabinetsbeslissing.

Een gelijke procedure geldt voor de overplaatsing van de geïnterneerde. Ook dit kan bij beslissing of in geval van hoogdringendheid bij kabinetsbeslissing van de strafuitvoeringskamer gebeuren.

Artikel 20

Dit artikel voegt de mogelijkheid in voor een onderhandelde plaatsing of overplaatsing. De plaatsing van geïnterneerden moet gedifferentieerd kunnen verlopen, aangepast aan de geestesstoornis en de risicotaxatie van de geïnterneerde en met respect voor de regels die eigen zijn aan de inrichting waar de plaatsing wordt beoogd. Het is duidelijk dat een psychiatrische eenheid van een regulier psychiatrisch ziekenhuis en de forensische psychiatrische ziekenhuisdiensten alleen geïnterneerden kunnen opnemen waarvoor zij een behandelproject hebben en op voorwaarde dat de geïnterneerde zich hierbij kan aansluiten. In die zin is het belangrijk dat de mogelijkheid wordt geboden aan de strafuitvoeringskamer om hierover te onderhandelen en te zoeken waar de betrokken geïnterneerde het beste een zorgtraject op maat kan doorlopen. Er zijn voor deze modaliteit immers geen contra-indicaties bepaald waaraan de al dan niet toekenning moet worden getoetst. Dit impliceert dat de geïnterneerde niet voldoende verbeterd moet zijn voor wat zijn geestestoestand/geestesstoornis betreft en al evenmin dat het gevarenrisico geminderd moet zijn. Niettemin kan de internering in een hulpverleningsvoorziening buiten de gevangenismuren geschieden.

Afdeling II. De uitgaansvergunning en het verlof

Onderafdeling I. Definities

Artikel 21

Dit artikel, gebaseerd op de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidstraf, definieert het begrip uitgaansvergunning en bepaalt de omstandigheden voor de toepassing ervan.

De toekenning van een uitgaansvergunning laat de geïnterneerde toe om de inrichting of de gevangenis te verlaten voor een bepaalde duur (maximum zestien uur). « Gevangenis » was in de wet van 21 april 2007 verkeerdelijk vergeten, maar is wel belangrijk in functie van het uitwerken van een reclasseringsplan. Het kan immers wenselijk zijn dat de geïnterneerde dit plan realiseert vanuit de dichtsbijzijnde gevangenis of in het kader van een beperkte detentie. Dit met het doel om sociale, morele, juridische, familiale, therapeutische, opleidings- of professionele belangen te behartigen. Dit geldt ook voor affectieve belangen, in het kader van een overlevingsstrategie, voor diegenen die niet direct « vrijstelbaar » worden bevonden. Tevens kan men een uitgaansvergunning toekennen indien de geïnterneerde een medisch onderzoek of een medische behandeling dient te ondergaan of om zijn sociale re-integratie voor te bereiden.

Tot slot wordt bepaald dat deze uitgaansvergunningen met een bepaalde periodiciteit kunnen worden toegekend.

Artikel 22

Dit artikel geeft de definitie en de doelstellingen van het begrip verlof.

Ook al zijn de doelstellingen dezelfde als die voor de tot vrijheidstraffen veroordeelden, het verlof voor de geïnterneerden wordt toch op een andere wijze geconcipieerd.

De verschilpunten zijn de volgende :

— het verlof voor geïnterneerden is geen standaardregime, aangezien hun geestestoestand en hun bekwaamheid om met het verlof om te gaan problematisch kunnen zijn;

— de duur van het verlof zou voor de geïnterneerden langer kunnen duren dan voor de tot vrijheidsstraffen veroordeelde personen. Dit is te wijten aan het feit dat de terugkeer van de geïnterneerde in de maatschappij het voorwerp kan zijn van een procedure die langer duurt en moeilijker is. Daarom zal het verlof voor de geïnterneerden minimum één dag bedragen.

De maximumduur van zeven dagen, zoals voorzien in de wet van 21 april 2007, lijkt onzinnig en wordt weggelaten.

Een nieuw punt werd toegevoerd om verlof toe te staan om een behandelingsprogramma te kunnen volgen. Dit kan bijvoorbeeld een proefverlof zijn in een ziekenhuis om na te gaan of het wenselijk is een behandeling op te starten en/of ter fine van een medicamenteuse oppuntstelling.

Onderafdeling II. Voorwaarden

Artikel 23

Dit artikel somt de voorwaarden en contra-indicaties op die in aanmerking moeten worden genomen voor de toekenning van een uitgaansvergunning of verlof.

De beoordeling van de contra-indicaties dient wel telkens proportioneel te zijn aan de beoogde modaliteit. De bepaling waarbij « de onvoldoende verbetering van de geestesstoornis waaraan de geïnterneerde lijdt » als tegenaanwijzing kan gelden, zoals voorzien in de wet van 21 april 2007, wordt geschrapt. Het is immers net om de situatie te laten verbeteren dat er een uitgaansvergunning of verlof wordt toegekend. Het lijkt vanzelfsprekend dat de stoornis niet zomaar kan verbeteren.

Bovendien kunnen aan de modaliteiten voorwaarden worden gekoppeld inzake controle en toezicht die bedoeld zijn om een antwoord te bieden aan een mogelijke contra-indicatie.

Het is belangrijk dat de uitgaansvergunning of verlof in elke fase van de uitvoering van de internering kan worden toegestaan.

Het is eveneens essentieel dat de uitgaansvergunning kan worden gekoppeld aan een begeleiding. De praktijk bewijst het grote nut en de sterke noodzaak daarvan.

Afdeling III. De beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef en de voorlopige invrijheidstelling

Onderafdeling I. Definities

Artikel 24

Het artikel geeft een definitie van het begrip beperkte detentie en bepaalt de omstandigheden waarin deze kan worden toegepast.

Deze maatregel maakt het de geïnterneerde mogelijk om dagelijks de instelling te verlaten, voor werk of opleiding. Op het einde van de dag keert hij terug naar zijn instelling.

Het is nieuw in vergelijking met de tot vrijheidsstraffen veroordeelden, dat de beperkte detentie voor geïnterneerden ook kan worden toegepast voor het behartigen van therapeutische belangen.

Dit wetsvoorstel breidt de maximumduur van twaalf uur per dag uit tot veertien uur, wat overeenkomt met de noden uit de praktijk en leidt naar minder stress en problemen.

De beperkte detentie is een progressief overgangsregime naar een invrijheidstelling op proef.

Artikel 25

In dit artikel wordt het begrip elektronisch toezicht wordt in dit artikel omschreven.

Deze modaliteit, voorafgaand aan de vrijlating op proef, werd ingevoerd omdat deze het mogelijk maakt de terugkeer van de geïnterneerde in de maatschappij trapsgewijs voor te bereiden. Dit biedt de beste waarborgen op het vlak van de openbare veiligheid en de maatschappelijke re-integratie en laat toe het reclasseringsplan ook in het opvangmidden te evalueren.

Artikel 26

Dit artikel geeft de definitie van de invrijheidstelling op proef.

Het is kenmerkend voor de invrijheidstelling op proef dat zij de verdere internering toelaat, hetzij in een inrichting, hetzij buiten een inrichting en mits het naleven van de voorwaarden gedurende een welbepaalde proeftermijn.

Het is daarbij belangrijk dat deze veiligheidsmaatregel samengaat met een residentieel en ambulant zorgtraject. Een zorgopvolging moet verzekerd zijn.

Bij hoogdringendheid moet er een voorlopige beslissing kunnen genomen worden, bijvoorbeeld indien zich plots een opportuniteit in een instelling voordoet.

Onderafdeling II. Voorwaarden

Artikel 27

Dit artikel geeft de voorwaarden en contra-indicaties voor het toekennen van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef en de voorlopige invrijheidstelling.

De basis van artikel 24 van de wet van 27 april 2007 wordt behouden. Overal wordt de voorlopige invrijheidstelling toegevoegd.

Bovendien wordt het « verontrusten » van het slachtoffer toegevoegd als tegenaanwijzing.

Zo kan de onvoldoende verbetering van de geestesstoornis van de geïnterneerde een tegenaanwijzing zijn, behalve indien de uitvoeringsmodaliteit juist tot doel heeft om een behandelingsprogramma te volgen om de geestesstoornis te verbeteren.

Het onderscheid tussen een interneringstraject enerzijds en een traject voor een veroordeelde anderzijds is essentieel. De wet op de externe rechtspositie bepaalt dat de veroordeelde zelf moet zorgen voor heel zijn traject.

Bij een geïnterneerde moet men ervan uitgaan dat deze niet voor zichzelf kan zorgen en dat alles staat of valt met de zorg en het aanbod aan zorg dat wordt georganiseerd. Het is sterk noodzakelijk dat er zorg en hulp worden aangeboden en voorzien, ook bij beperkte detentie, elektronisch toezicht, invrijheidstelling of proef en voorlopige invrijheidstelling. Deze hulp staat immers centraal. Een interneringsproject vraagt dus een actief zoeken naar oplossingen in plaats van louter passief goed of af te keuren wat de veroordeelde voorstelt. Deze benaderingswijze verschilt fundamenteel van de huidge praktijk.

Indien noodzakelijk kunnen ook andere begeleidingen worden opgelegd.

Artikel 28

Dat men in de toekomst enkel van een invrijheidstelling op proef kan genieten indien men reeds één van de voormelde modaliteiten heeft genoten, namelijk de uitgaansvergunning, het verlof, de beperkte detentie of het elektronisch toezicht verschilt sterk van de huidige praktijk. Er is een trapsgewijze toekenning van vrijheden, systematisch en in een logische volgorde.

Er is vooral nood aan flexibiliteit. De huidige praktijk en de wet van 21 april 2007 houden te weinig rekening met deze nood aan flexibiliteit en diversiteit. Een grote differentiatie is noodzakelijk voor het bepalen van het zorgtraject op maat. Bijgevolg is het nodig dat alle modaliteiten, bepaald in afdeling III van dit voorstel, in elke fase van de uitvoering van de internering mogelijk worden.

Afdeling IV. De vervroegde invrijheidsstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering

Artikel 29

Dit artikel neemt de bepalingen die van toepassing zijn voor de veroordeelden over van de wet op de externe rechtspositie. Dezelfde rechten moeten worden toegekend aan de geïnterneerden in het kader van verwijdering van het grondgebied of overlevering.

HOOFDSTUK II. Algemene procedure inzake de plaatsing, de overplaatsing, de onderhandelde plaatsing, de onderhandelde overplaatsing, de uitgaansvergunning, het verlof, de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef, de voorlopige invrijheidstelling en de vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering

Afdeling I. Eerste zitting

Artikel 30

Dit artikel bepaalt de regels wanneer de behandeling van de zaak met het oog op het aanwijzen van een inrichting zal plaatsvinden en regelt de formaliteiten die de behandeling van de zaak voor de strafuitvoeringskamer voorafgaan.

Uiterlijk twee maanden na het definitief worden van het vonnis of arrest wordt de zaak aanhangig gemaakt bij de strafuitvoeringskamer en uiterlijk binnen de drie maanden na het vonnis of arrest door de uitvoeringskamer behandeld.

Het is essentieel dat het zorgtraject voor de geïnterneerde begint vanaf de eerste dag.

De zaak wordt door het openbaar ministerie aanhangig gemaakt bij wijze van gewone brief. Hierbij wordt het strafdossier gevoegd.

De geïnterneerde en zijn raadsman kunnen het dossier raadplegen, vier dagen voor de behandeling van de zaak. Naar analogie van de wet betreffende de rechten van de patiënt wordt hen dit recht toegekend. Enkel op advies van de psychiater kan de strafuitvoeringskamer in een met reden omklede beschikking beslissen de inzage te ontzeggen aan de geïnterneerde. De raadsman kan dan een afschrift krijgen. In de wet van 21 april 2007 was het ontzeggen van het inzagerecht in deze procedure niet mogelijk. Dit werd gemotiveerd met het argument dat dit dossier dezelfde documenten bevat als bij de beslissing tot internering (cf. memorie van toelichting). Dit staat echter in tegenstelling tot het gegeven dat dit inzagerecht de geïnterneerde wel ontzegd kan worden na ruim één jaar internering. Daarenboven kunnen er extra stukken, zoals externe enquêtes en psychosociale verslagen worden toegevoegd.

Het dossier bevat eveneens de slachtofferfiches en/of slachtofferverklaringen. Dit is een nieuw element. Het OM verleent eerst een schriftelijk advies. Het dossier wordt aangevuld met een verslag van alle relevante diensten waar de geïnterneerde gedetineerd was of is.

Dit artikel voorziet in een en dezelfde procedure waar er voorheen vele verschillende licht van elkaar afwijkende procedures waren. In hoofdstuk II wordt dus een duidelijke procedure voor alle behandelingen voorzien. De procedure in dit en volgende artikels, is gebaseerd op de wet op de externe rechtspositie van veroordeelden, de goede praktijk van de centra voor bescherming van de maatschappij en het recht van de slachtoffers om te worden gehoord.

Artikel 31

Dit artikel stelt dat de geïnterneerde, zijn raadsman, het openbaar ministerie, en indien de geïnterneerde gedetineerd is, de directeur dienen te worden gehoord door de strafuitvoeringskamer.

Er wordt ook bepaald dat de geïnterneerde persoonlijk moet verschijnen.

Hierbij geldt één uitzondering. Indien er medisch-psychiatrische vragen worden gesteld in verband met zijn toestand en het bijzonder schadelijk is om deze in zijn aanwezigheid te behandelen, wordt de geïnterneerde vertegenwoordigd door zijn raadsman.

Tevens moet de strafuitvoeringskamer een hele reeks andere personen horen, onder andere het slachtoffer op zijn verzoek. Deze kan zich laten bijstaan.

Artikel 32

Uit dit artikel blijkt dat de procedure, net zoals in de huidige wet, niet openbaar is.

Artikel 33

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van de strafuitvoeringskamer om de behandeling van de zaak éénmaal uit te stellen naar een latere zitting. Deze termijn wordt beperkt tot twee maanden.

De strafuitvoeringskamer kan een aanvullend forensisch psychiatrisch en/of psychologisch onderzoek bevelen, met het oog op beter inzicht in het nemen van de noodzakelijke modaliteiten op het vlak van de behandeling van de geïnterneerde.

Artikel 34

De bepaling in dit artikel stelt dat de strafuitvoeringskamer moet beslissen binnen de veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

De hiernavolgende artikelen zijn gedeeltelijk overgenomen van de artikelen 47, 48, 49, 50, 51, 52, 53, 54, 55, 56 en 57 van de wet van 21 april 2007 en werden onder meer herschikt. Ze bevatten procedureregels die voor alle uitvoeringsmaatregelen geldig zijn.

Artikel 35

Dit artikel regelt de beslissing van de strafuitvoeringskamer tot plaatsing en overplaatsing, evenals de onderhandelde plaatsing en overplaatsing. Daarin wordt vermeld dat, indien de strafuitvoeringskamer een dergelijke beslissing neemt, zij bijgevolg ook bepaalt naar welke inrichting de geïnterneerde wordt overgebracht. Deze kunnen worden gekozen zowel uit de door de federale overheid georganiseerde inrichtingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij, als uit de inrichtingen georganiseerd door privé-instellingen, door de Gemeenschappen of Gewesten, door de lokale overheden, of een forensisch psychiatrisch centrum, die in staat zijn om de gepaste zorg te verstrekken in een voldoende veilige omgeving. Geïndividualiseerde voorwaarden zijn mogelijk, een verblijf in een externe voorziening heeft immers verstrekkende gevolgen (verblijf op een campus) en laat toe om ook slachtoffergerichte voorwaarden op te leggen.

Artikel 36

De strafuitvoeringskamer kan andere uitvoeringsmodaliteit toekennen. Een gedifferentieerde aanpak is mogelijk en nodig.

Artikel 37

Bepaling betreffende de beslissing van de strafuitvoeringskamer, meer bepaald de toekenning van de uitvoeringsmodaliteiten inzake de uitgaansvergunning, het verlof, de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de voorlopige invrijheidsstelling, de invrijheidstelling op proef en de vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.

Dit artikel voorziet in de algemene voorwaarden die in de beslissing tot toekenning van de uitgaansmodaliteiten kunnen worden opgelegd.

Artikel 38

Dit artikel stelt dat de strafuitvoeringskamer over de mogelijkheid beschikt om in geval van toekenning van de uitgaansmodaliteiten, de geïnterneerde te onderwerpen aan geïndividualiseerde voorwaarden (cf. artikel 17).

Via deze voorwaarden kan tegemoet gekomen worden aan het vooropgestelde zorgtraject..

Er kunnen tevens ook bijzondere voorwaarden worden opgelegd in het belang van het slachtoffer.

Artikel 39

Bepaling betreffende de beslissing van de strafuitvoeringskamer, meer bepaald de toekenning van de uitgaansvergunning(en).

Dit artikel bepaalt dat de strafuitvoeringskamer de duur en de periodiciteit van de door haar toegekende uitgaansvergunning, alsook het doel en/of de invulling ervan.

Artikel 40

Bepaling betreffende de beslissing van de strafuitvoeringskamer, meer bepaald de toekenning van het verlof.

Dit artikel stelt dat de strafuitvoeringskamer het aantal verlofdagen bepaalt dat de geïnterneerde kan genieten.

Artikel 41

Dit artikel bepaalt de mogelijke beslissingen van de strafuitvoeringskamer, in het bijzonder de toekenning van een beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorlopige invrijheidstelling of invrijheidstelling op proef voor seksuele delinquenten op minderjarigen. Er wordt bepaald dat de strafuitvoeringskamer de mogelijkheid heeft om voorwaarden op te leggen voor het volgen van een begeleiding of behandeling bij een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten gespecialiseerd is.

Deze voorwaarden kunnen worden opgelegd in geval van toekenning van een beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorlopige invrijheidstelling of invrijheidstelling op proef voor geïnterneerden die een veiligheidsmaatregel ondergaan voor één van de feiten bedoeld in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek, of voor de feiten bedoeld in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek indien gepleegd op minderjarigen of met hun deelneming.

Bovendien moet de strafuitvoeringskamer de beslissing in het bijzonder motiveren wanneer blijkt dat zij het in artikel 5, § 1, 4, b), bepaalde deskundigenadvies of het in artikel 49, § 1, vermelde advies omtrent de noodzaak van het al dan niet opleggen van een gespecialiseerde behandeling naast zich neerlegt.

Artikel 42

Bepaling betreffende de beslissing van de strafuitvoeringskamer, meer bepaald de toekenning van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht.

Dit artikel regelt de toekenning van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht.

Deze twee maatregelen zijn overgangsregimes die geleidelijk naar een invrijheidstelling op proef moeten leiden. Ze worden door de strafuitvoeringskamer uitgesproken.

Het is de taak van de strafuitvoeringskamer om het programma en de grote lijnen van de beperkte detentie en het elektronisch toezicht te bepalen, zoals bijvoorbeeld de professionele bezigheid van de geïnterneerde en het volgen van een behandeling of opleiding.

De concrete invulling van de toegekende modaliteit behoort niet tot hun taak. Deze wordt voorbehouden aan de justitieassistent en/of het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht.

Artikel 43

Bepaling betreffende de beslissing van de strafuitvoeringskamer, meer bepaald het bepalen van de algemene en de geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden indien de invrijheidstelling op proef wordt toegekend.

Dit artikel bepaalt dat, wanneer de invrijheidstelling op proef wordt toegekend, de strafuitvoeringskamer de algemene en de geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden dient te bepalen waaraan de geïnterneerde gedurende een verlengbare termijn van twee jaar wordt onderworpen.

Deze bijzondere voorwaarden moeten worden opgelegd, omdat de algemene voorwaarden die bij elke modaliteit worden opgelegd niet volstaan in geval van de invrijheidstelling op proef.

Tevens wordt een bepaling opgenomen in geval van vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.

Artikel 44

Dit artikel stelt wat er gebeurt indien de strafuitvoeringskamer de invrijheidstelling op proef niet toekent.

In dat geval bepaalt de strafuitvoeringskamer de datum waarop de geïnterneerde of zijn raadsman een verzoek kunnen indienen of de directeur of hoofdgeneesheer van de inrichting of de directeur van het justitiehuis een nieuw advies moet uitbrengen over de verschillende modaliteiten. Deze termijn bedraagt maximum één jaar. Op deze wijze wordt het periodiek onderzoek van het dossier van de geïnterneerde door de directeur en strafuitvoeringskamer verzekerd. Tegelijk laat het de strafuitvoerkamer toe in het individuele geval een zekere « bezinningsperiode » in te lassen, met een maximumgrens van één jaar.

Artikel 45

Dit artikel bepaalt op welke wijze en aan wie de beslissing van de strafuitvoeringskamer wordt meegedeeld.

Binnen de vierentwintig uur moet het vonnis of de beschikking ter kennis gebracht worden van de geïnterneerde en zijn raadsman en dit bij gerechtsbrief.

Het vonnis moet tevens worden gemeld aan het openbaar ministerie en, indien de geïnterneerde in een inrichting verblijft, aan de directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting. Indien niet gedetineerd, aan de directeur van het justitiehuis. Dit dient dan schriftelijk te gebeuren.

Het slachtoffer wordt op de hoogte gebracht van het vonnis en van de in het belang van het slachtoffer opgelegde voorwaarden. Het slachtoffer ontvangt dus geen kopie van de beslissing.

De beslissing tot toekenning van de uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorlopige invrijheidstelling (cf. artikel 26) of invrijheidstelling op proef wordt meegedeeld aan de autoriteiten en instanties die zijn opgesomd in paragraaf 2 van dit artikel.

Artikel 46

Dit artikel bepaalt dat het vonnis tot toekenning van de bepaalde uitvoeringsmodaliteiten uitvoerbaar wordt op de dag waarop het in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij de strafuitvoeringskamer een andere datum bepaalt.

Als illustratie of voorbeeld de situatie waarbij de uitvoering van een bepaalde voorwaarde slechts op een bepaalde datum kan aanvatten door omstandigheden van praktische aard. Zo kan de strafuitvoeringskamer als voorwaarde stellen dat de geïnterneerde dient te worden geplaatst in een bepaalde instelling en deze instelling de geïnterneerde slechts op een bepaalde datum kan opnemen die niet overeenkomt met deze voorzien in het eerste lid van dit artikel.

Afdeling II. De wijziging van de beslissing

Artikel 47

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de strafuitvoeringskamer om de beslissing tot toekenning van een uitvoeringsmodaliteit te wijzigen. Dit dient te gebeuren wanneer zich na de beslissing maar voor de uitvoering ervan een situatie voordoet die onverenigbaar is met de voorwaarden die in de beslissing zijn bepaald.

De strafuitvoeringskamer kan een nieuwe beslissing nemen met betrekking tot de toekenning van de modaliteit indien er tussen het ogenblik van de beslissing en de uitvoering ervan nieuwe, relevante elementen aan het licht komen. De beslissing kan ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie genomen worden. De intrekking van de modaliteit die werd genomen, gebeurt samen met deze beslissing. Er dient dus niet te worden gewacht op een vordering van het openbaar ministerie.

Het wetsvoorstel voorziet in een tegensprekelijke procedure : het slachtoffer kan, indien het dit wenst, in deze procedure worden gehoord.

De strafuitvoeringskamer dient te beslissen binnen de zeven dagen.

Afdeling III. Verder beheer van de internering

Artikel 48

Dit artikel bepaalt dat de toekenningprocedure inzake de overplaatsing, de onderhandelde plaatsing, de onderhandelde overplaatsing of de toekenning van een andere uitvoeringsmodaliteit, wordt opgestart door de strafuitvoeringskamer op eigen initiatief, al dan niet gevolg gevend aan een initiatief van een belanghebbende, of op verzoek van de geïnterneerde, zijn raadsman, op vordering van het openbaar ministerie, of op advies van de directeur of de hoofdgeneesheer of van de directeur van het justitiehuis.

Paragraaf 2 bepaalt dat telkens wanneer een initiatief wordt genomen zoals hierboven bepaald, een afschrift van de intentieverklaring van de strafuitvoeringskamer of het verzoek of het advies, aan de hierboven vermelde instanties wordt verzonden. De strafuitvoeringskamer hoort de geïnterneerde. Alle actoren worden betrokken en geïnformeerd.

De directeur of de hoofdgeneesheer is verplicht om een met reden omkleed voorstel of advies op regelmatige wijze uit te brengen aangaande de toekenning of afwijzing van een overplaatsing, onderhandelde plaatsing of onderhandelde overplaatsing of een andere uitvoeringsmodaliteit.

Deze periodieke controle van de toestand van de geïnterneerde werd ingevoerd om te vermijden dat geïnterneerden zouden worden vergeten. Nu is het zo dat de geïnterneerde of hun raadsman zelf een verzoek moeten indienen om te verschijnen voor de CBM, maar men stelde vast dat sommige geïnterneerden dit nooit vragen.

Artikel 49

Dit artikel bepaalt dat de griffie van de strafuitvoeringskamer een dossier moet opstellen en de geïnterneerde moet horen. Paragraaf 1 vermeldt welke stukken het dossier dient te bevatten.

Het artikel bepaalt een vrij zware procedure om net de rechten van alle betrokkenen te vrijwaren. Maar ook daarom is er altijd een tussentijdse aanpassing mogelijk of het nemen van maatregelen die dringend zijn.

Artikel 50

Dit artikel toont aan dat het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies moet opstellen binnen de maand na de ontvangst van het advies van de directeur of hoofdgeneesheer, tenzij het initiatief van hemzelf uitgaat. Dit dient tevens overgezonden te worden aan de strafuitvoeringskamer en in een afschrift worden meegedeeld aan de geïnterneerde, zijn raadsman en de directeur of hoofdgeneesheer.

Artikel 51

Dit artikel bepaalt wanneer de behandeling van de zaak zal plaatsvinden en welke formaliteiten er moeten worden vervuld.

De behandeling van zaak moet plaatsvinden op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringskamer, na advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het advies van de directeur of hoofdgeneesheer van de inrichting of directeur van justitiehuis.

Indien het advies van het openbaar ministerie niet wordt overgemaakt binnen de gestelde termijn, namelijk één maand na de ontvangst van het advies van de directeur, dient het openbaar ministerie zijn advies uit te brengen tijdens de zitting.

Artikel 52

In dit artikel wordt aan de strafuitvoeringskamer de mogelijkheid gegeven om aan de Dienst Justitiehuizen of aan het Nationaal Centrum voor Elektronisch Toezicht de opdracht te geven om een beknopt voorlichtingsrapport op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren indien zij dit nodig acht.

De strafuitvoeringskamer kan ook een aanvullend forensisch psychiatrisch of psychologisch onderzoek bevelen.

Artikel 53

Dit artikel bepaalt het verdere verloop van de procedure.

Artikel 54

Modaliteiten die in tijd erg beperkt zijn en slechts beperkte vrijheid toekennen, zoals een uitgaansvergunning of een verlof, kunnen door de uitvoeringskamer genomen worden zonder organisatie van een zitting. Hiervoor gelden dus geen logge procedures. Soms zijn de doelstellingen en de informatie immers voldoende gekend en is een organisatie van een zitting overbodig. Ze zouden bovendien flexibele werking verhinderen (bijvoorbeeld om een intakeprocedure in een hulpverleningsvoorziening te doorlopen). Deze procedure is analoog aan wat voor de terbeschikkingstelling geldt inzake uitgaansvergunningen en penitentiaire verloven (cf. artikel 95/13, § 2, van de wet van 17 mei 2006 op de externe rechtspositie van veroordeelden). Voor veroordeelden tot een vrijkeidsstraf is zelfs standaard geen tegensprekelijk debat inzake de modaliteiten van uitgaansvergunning en penitentiair verlof voorzien (cf. wet van 17 mei 2006 op de externe rechtspositie van veroordeelden, titel IV).

Artikel 55

Bij hoogdringendheid kan de strafuitvoeringskamer diverse maatregelen bevelen. Het openbaar ministerie en naargelang het geval alle andere betrokken actoren moeten worden geïnformeerd over de beslissingen van de strafuitvoeringskamer en deze beslissing moet voorgelegd worden op de eerstvolgende zitting van de strafuitvoeringskamer. Enkel indien alle betrokkenen het eens zijn over de beslissing, kan deze beslissing worden verondersteld definitief op tegenspraak te zijn gewezen.

Artikel 56

Dit artikel verplicht het informeren van de strafuitvoeringskamer in gevolge overbrenging op basis van medische redenen van de geïnterneerde naar een penitentiair genees- en heelkundig centrum of ziekenhuis. Deze mogelijkheid was niet voorzien, doch valt niet onder een andere modaliteit. In uitzonderlijke gevallen is het niettemin noodzakelijk dat de geïnterneerde in een genees- en heelkundig centrum medisch kan worden behandeld voor de duur van de opname.

Afdeling IV. Bijzondere procedure inzake overplaatsing

Artikel 57

Dit artikel geeft de minister van Justitie de mogelijkheid om in dringende gevallen en om redenen van veiligheid (bijvoorbeeld een brand of een opstand) de overbrenging van een geïnterneerde naar een andere federale inrichting te bevelen.

De strafuitvoeringskamer dient zo spoedig mogelijk een definitieve beslissing te nemen.

HOOFDSTUK III. Opvolging en controle van de in de artikelen 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26 en 29 bedoelde modaliteiten

Artikel 58

Dit artikel regelt de opvolging en de controle van de uitvoeringssmodaliteiten

Paragraaf 1 bepaalt dat het openbaar ministerie belast is met de controle op de geïnterneerde aan wie een dergelijk modaliteit werd toegekend en dit onverminderd de bepalingen in artikel 19 van de Wet van 5 augustus 1992 op het Politieambt, dat eveneens door dit wetsvoorstel wordt aangepast.

De politiediensten moeten toezicht houden op de geïnterneerden aan wie een door deze wet bepaalde modaliteit is toegekend en bovendien ook op de naleving van de daaraan gekoppelde voorwaarden die werden meegedeeld aan de nationale gegevensbank, zoals voorzien door artikel 44 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt.

Het voorstel voorziet, meer bepaald in paragraaf 2, dat de directeur of de hoofdgeneesheer moet rapporteren over het verloop van de plaatsing, de onderhandelde plaatsing en de met een bepaalde periodiciteit toegekende uitgaansvergunning aan de strafuitvoeringskamer, wanneer hij het nuttig acht of indien de strafuitvoeringskamer erom verzoekt. Dit dient te gebeuren in de vorm van verslagen waarvan een afschrift aan het openbaar ministerie worden overgemaakt.

De strafuitvoeringskamer kan aan de dienst Justitiehuizen vragen de onderhandelde plaatsing en het verlof te evalueren. Alzo beschikt de strafuitvoeringskamer over informatie over het verloop van de modaliteit van een onderhandelde plaatsing met het oog op het toekennen van een andere modaliteit.

In paragraaf 4 wordt vermeld dat, in geval van een beperkte detentie, een elektronisch toezicht of een invrijheidstelling op proef, de dienst Justitiehuizen een verslag moet uitbrengen over het verloop van de toegekende modaliteit aan de strafuitvoeringskamer. Dit dient binnen de maand na de toekenning van de modaliteit te gebeuren, ofwel telkens de strafuitvoeringskamer dit nuttig acht of hem erom verzoekt of op verzoek van het openbaar ministerie tenminste om de zes maanden.

Deze paragraaf bepaalt dat de mededelingen tussen de strafuitvoeringskamer en de dienst justitiehuizen dienen te gebeuren in de vorm van verslagen, die in afschrift worden overgezonden aan het openbaar ministerie.

Paragraaf 5 handelt over de voorwaarde om een begeleiding of behandeling te volgen die kan gekoppeld worden aan de toekenning van een modaliteit.

In dit geval brengt de persoon of dienst die de opdracht aanneemt verslag uit over de opvolging van de behandeling. Dit verslag dient binnen de maand na de toekenning van de modaliteit en telkens als die persoon of dienst het nuttig acht uitgebracht te worden aan de strafuitvoeringskamer en de dienst Justitiehuizen. Dit dient ten minste om de zes maanden te gebeuren.

De inhoudelijke rapportageverplichting is dezelfde als deze voorzien in de wet betreffende de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf.

De dienst Justitiehuizen verzorgt tevens het overleg met de verschillende actoren die betrokken zijn bij het verloop van de modaliteit.

Het openbaar ministerie rapporteert om de zes maanden aan de strafuitvoeringskamer over vervroegde invrijheidstellingen, met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering zoniet heeft de strafuivoeringskamer geen zicht op het verloop van deze modaliteit, hoewel hieraan wel een proeftermijn en voorwaarden verbonden zijn en een herroeping eveneens mogelijk is.

Artikel 59

Dit artikel wil de strafuitvoeringskamer de mogelijkheid bieden om op een relatief eenvoudige wijze kleine, niet substantiële wijzigingen aan te brengen in de opgelegde voorwaarden indien de dagelijkse realiteit dit vereist. Het betreffen dan bijvoorbeeld wijzigingen qua regioverbod. Dit kan ook slaan op bv het wijzigen van verbod op alcoholgebruik naar verbod op alcoholmisbruik.

Het verzoek om een of meer opgelegde voorwaarden te schorsen, nader te omschrijven of aan te passen aan de omstandigheden, kan worden ingediend door de geïnterneerde, zijn raadsman, het openbaar ministerie, de directeur van het jusititiehuis en de directeur of de hoofdgeneesheer van een inrichting.

Het artikel bepaalt de verdere procedure.

HOOFDSTUK IV. De herroeping, de schorsing, de herziening van de in artikelen 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26 en 29 bedoelde modaliteiten

Afdeling I. De herroeping

Artikel 60

Dit artikel bepaalt de gevallen waarin het openbaar ministerie de strafuitvoeringskamer kan vatten met het oog op de herroeping van de toegekende modaliteit. Dit artikel is gebaseerd op de wet op de externe rechtspositie van veroordeelden.

De herroeping maakt het mogelijk om corrigerend op te treden indien de uitvoering van de toegekende modaliteit problematisch verloopt.

De term herroeping staat in principe gelijk aan de term intrekking. Dit is de zwaarst mogelijke corrigerende interventie die ter zake kan worden genomen.

De strafuitvoeringskamer zal moeten oordelen of de herroeping noodzakelijk is en in welke mate een schorsing of een herziening van de modaliteit aan het probleem tegemoet kunnen treden.

Artikel 61

Dit artikel regelt in de eerste plaats de herroeping van de invrijheidstelling op proef of van het elektronisch toezicht.

In dat geval wijst de strafuitvoeringskamer een inrichting aan waar de geïnterneerde onmiddellijk dient te worden geplaatst. In geval van een herroeping bepaalt de strafuitvoeringskamer tevens de afwijzingstermijn (cf. cassatierechtspraak in het kader van de wet van 17 mei 2006 op de externe rechtspositie van veroordeelden, alwaar geoordeeld werd dat artikel 57 van genoemde wet ook van toepassing was in geval van een herroeping van een modaliteit).

Afdeling II. De schorsing

Artikel 62

Dit artikel bepaalt de gevallen waarin het openbaar ministerie de strafuitvoeringskamer kan vatten met het oog op de schorsing van de toegekende modaliteit. Deze gevallen zijn dezelfde als deze bepaald in artikel 60.

Paragraaf 2 voorziet dezelfde bepaling als in artikel 61, maar dan met de term schorsing in plaats van de term herroeping.

Paragraaf 3 handelt over het verdere vervolg dat aan de schorsing wordt gegeven.

Vanaf het vonnis tot schorsing heeft de strafuitvoeringskamer maximum één maand de tijd om de modaliteit te herroepen of de schorsing op te heffen.

Indien zij de schorsing opheft, kan de modaliteit worden herzien overeenkomstig artikel 63 van dit wetsvoorstel.

Wanneer er binnen de gestelde termijn geen beslissing is genomen, wordt de oorspronkelijke toegekende modaliteit hervat en dit onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

De strafuitvoeringskamer kan naar aanleiding van een beslissing tot schorsing een uitgangsvergunning of verlof of andere uitvoeringsmodaliteit toekennen om zo de kans te bieden om een ander reclasseringsplan uit te werken. Deze schorsingsperiode moet niet per definitie een passieve periode zijn. Indien gerechtvaardigd bevonden, biedt ze de mogelijkheid op een tweede kans.

Afdeling III. De herziening

Artikel 63

Dit artikel voorziet in de mogelijkheid voor de strafuitvoeringskamer om, ingeval zij van oordeel is dat de herroeping of de schorsing niet noodzakelijk is in het belang van de geïnterneerde, van de samenleving of van het slachtoffer, de modaliteit te herzien of over te schakelen naar een andere, meer aangepaste modaliteit en dit ingeval de geïnterneerde alsnog « vrijstelbaar » wordt bevonden, doch over wie geoordeeld wordt dat het terugschroeven van bewegingsvrijheid aan te raden is.

Wat de strafuitvoeringskamer in het artikel 59 niet kan maar in dit artikel wel wordt voorzien, is de mogelijkheid om de opgelegde voorwaarden te verscherpen of om bijkomende voorwaarden op te leggen Dit kan enkel indien de voorwaarden werden geschonden. In dit geval bepaalt zij ook het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

Wat de strafuitvoeringskamer in het artikel 59 niet kan maar in dit artikel wel wordt voorzien, is de mogelijkheid om de opgelegde voorwaarden te verscherpen of om bijkomende voorwaarden op te leggen. In dit geval bepaalt zij ook het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

Indien de geïnterneerde niet met de nieuwe voorwaarden instemt, wordt de modaliteit herroepen.

Afdeling IV. De procedure

Artikel 64

Dit artikel regelt het verloop van de herroepings-, schorsings- of herzieningsprocedure van de toegekende modaliteit.

Paragraaf 1 vermeldt dat het openbaar ministerie de zaak aanhangig kan maken bij de strafuitvoeringskamer.

Deze wordt dan behandeld op de eerste nuttige zitting. Dit dient echter te gebeuren uiterlijk binnen de vijftien dagen na de aanhangigmaking.

Tevens bepaalt deze paragraaf dat de geïnterneerde, zijn raadsman en het slachtoffer per gerechtsbrief moeten worden opgeroepen ten minste vijf dagen voor de datum van de behandeling van het dossier.

De procedure is niet openbaar.

Uit paragraaf 2 blijkt dat het dossier gedurende een bepaalde tijd, namelijk ten minste vier dagen voor de zitting, voor inzage ter beschikking moet worden gesteld van de geïnterneerde en zijn raadsman.

Indien de geïnterneerde dit wenst, kan hij een afschrift van het dossier verkrijgen.

De inzage van het dossier kan echter worden ontzegd door de strafuitvoeringsrechter, indien de psychiater van de inrichting of de behandelende psychiater oordeelt dat deze inzage een klaarblijkelijk ernstig nadeel kan teweegbrengen aan zijn gezondheid.

Paragraaf 3 heeft betrekking op de wijze waarop de zaak voor de strafuitvoeringskamer wordt behandeld.

Naast de geïnterneerde en zijn raadsman, dient de strafuitvoeringskamer ook het openbaar ministerie te horen.

De geïnterneerde dient persoonlijk te verschijnen. In bepaalde gevallen kan hij ook door zijn raadsman worden vertegenwoordigd.

Het slachtoffer kan ook worden gehoord, meer bepaald wanneer het de niet-naleving betreft van de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer zijn opgelegd. Deze kan zich eveneens laten vertegenwoordigen.

Indien de strafuitvoeringskamer dat wenst, kan hij ook andere personen horen

De beslissing van de strafuitvoeringskamer over de herroeping, de schorsing of de herziening, dient te worden genomen binnen de zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

Het vonnis wordt binnen de vierentwintig uur ter kennis gebracht van de geïnterneerde, zijn raadsman, het openbaar ministerie, de directeur van de inrichting of het justitiehuis en de hoofdgeneesheer. Het slachtoffer wordt in kennis gesteld van gewijzigde voorwaarden of de toekenning van een andere modaliteit.

Paragraaf 6 stelt dat dit vonnis ook moet worden meegedeeld aan de autoriteiten en instanties die overeenkomstig artikel 45, § 2, op de hoogte dienen gebracht te worden.

Tegen dit vonnis bij verstek kan verzet worden aangetekend.

Afdeling V. De voorlopige aanhouding

Artikel 65

Dit artikel voorziet de mogelijkheid voor de procureur des Konings van het arrondissement waar de geïnterneerde zich bevindt of de procureur des Konings bij de bevoegde strafuitvoeringskamer om de voorlopige aanhouding van de geïnterneerde te bevelen in de gevallen waarin herroeping mogelijk is. Er is echter wel de verplichting om de strafuitvoeringskamer en desgevallend (indien het initiatief bij hem ligt) het openbaar ministerie onmiddellijk in kennis te stellen van die voorlopige aanhouding.

Over de schorsing van de toegekende modaliteit dient de strafuitvoeringskamer te beslissen binnen de zeven werkdagen na de opsluiting van de geïnterneerde.

Dit vonnis wordt dan binnen de vierentwintig uur meegedeeld aan de geïnterneerde, zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur van de inrichting of het justitiehuis.

Bovendien wordt bepaald dat de schorsing geldig is gedurende één maand, overeenkomstig artikel 62, § 3, van dit wetsvoorstel.

HOOFDSTUK V. De definitieve invrijheidstelling

Afdeling I. Voorwaarden

Artikel 66

Dit artikel bepaalt de voorwaarden voor een definitieve invrijheidstelling. Naast het feit dat de geïnterneerde de door de wet bepaalde proeftermijn moet ondergaan vooraleer hem een definitieve invrijheidstelling kan worden toegekend, dient zijn geestestoestand ook voldoende te zijn verbeterd zodat redelijkerwijze niet te vrezen valt dat hij ten gevolge van zijn geestestoestand ernstige strafbare feiten zal plegen of de fysieke en/of psychische integriteit van zichzelf of derden in gevaar zou brengen.

Omdat de interneringsmaatregel tegelijk is bedoeld om de maatschappij te beschermen en om de geïnterneerde voor te bereiden op de reclassering in deze maatschappij, is het zeer belangrijk dat, vooraleer van de definitieve vrijlating te kunnen genieten, de rechtsonderhorige gedurende een minimale periode op proef wordt vrijgelaten. Deze periode zal bijzonder nuttig zijn om een progressieve, begeleide en veilige terugkeer van de betrokkene in de maatschappij mogelijk te maken.

Afdeling II. De toekenningsprocedure

Artikel 67

Dit artikel bepaalt wanneer de strafuitvoeringskamer dient te beslissen over de definitieve invrijheidstelling, namelijk één maand voor het einde van de proeftermijn waaraan de invrijheidstelling op proef overeenkomstig artikel 43, § 1, is onderworpen.

Aangezien een beslissing tot definitieve invrijheidstelling niet op lichtzinnige wijze mag worden genomen, dient de strafuitvoeringskamer zo nodig te beschikken over een recent forensisch psychiatrisch en/of psychologisch verslag.

Alle andere modaliteiten van de procedure voor de behandeling van de zaak door de strafuitvoeringskamer worden in dit artikel opgesomd.

Artikel 68

Dit artikel betreft de nadere regels voor het onderzoek van de zaak betreffende de definitieve invrijheidstelling voor de strafuitvoeringskamer.

De strafuitvoeringskamer dient de geïnterneerde, zijn raadsman, het openbaar ministerie en desgevallend het slachtoffer te horen.

Bovendien moet de geïnterneerde persoonlijk verschijnen, met een uitzondering, namelijk indien er medisch-psychiatrische vragen in verband met zijn toestand worden gesteld en het bijzonder schadelijk is om deze in zijn aanwezigheid te behandelen. In dat geval wordt de geïnterneerde door zijn raadsman vertegenwoordigd.

De strafuitvoeringskamer kan beslissen andere personen te horen.

Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan. Dit is immers een belangrijke partij die in de wet van 21 april 2007 in deze procedure niet meer betrokken wordt.

Artikel 69

Dit artikel bepaalt dat de procedure niet openbaar is.

Artikel 149 van de Grondwet bepaalt dat elke vonnis in openbare terechtzitting moet worden uitgesproken. Dit geldt ook voor de vonnissen van de strafuitvoeringskamer.

Artikel 70

Dit artikel regelt het uitstel van behandeling van de zaak in geval van de definitieve invrijheidstelling.

Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid aan de strafuitvoeringskamer om de zaak éénmaal uit te stellen, zonder dat deze meer dan twee maanden later kan worden behandeld en zonder het einde van de proefperiode te overschrijden.

Indien de proeftermijn van twee jaar, tijdens dewelke de geïnterneerde onderworpen is aan de naleving van de algemene en bijzondere voorwaarden, overschreden wordt door dit uitstel, blijft de geïnterneerde van rechtswege onderworpen aan deze voorwaarden tot het ogenblik waarop hem het vonnis aangaande de toekenning of de afwijzing van de definitieve invrijheidstelling ter kennis is gebracht.

Afdeling III. De beslissing van de strafuitvoeringskamer

Onderafdeling I. Algemene bepalingen

Artikel 71

Dit artikel bepaalt dat de strafuitvoeringskamer beslist over de definitieve invrijheidstelling binnen de veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

Onderafdeling II. De beslissing tot toekenning

Artikel 72

Dit artikel regelt de beslissing tot toekenning.

In geval van definitieve invrijheidstelling is de geïnterneerde niet langer onderworpen aan de naleving van de algemene en bijzondere voorwaarden. Er wordt een einde gemaakt aan de internering.

Onderafdeling III. De beslissing tot niet-toekenning

Artikel 73

Dit artikel bepaalt dat de proeftermijn van de invrijheidstelling op proef wordt verlengd met een duur van maximum twee jaar, indien de strafuitvoeringskamer de definitieve invrijheidstelling afwijst.

Die verlenging kan bovendien hernieuwd worden.

Artikel 74

Dit artikel bepaalt dat de strafuitvoeringskamer één maand voor het einde van de in artikel 73 verlengde proeftermijn het dossier van de geïnterneerde opnieuw moet onderzoeken met het oog op een eventuele definitieve invrijheidstelling.

Onderafdeling IV. De mededeling van de beslissing

Artikel 75

Dit artikel regelt de wijze waarop en aan wie de beslissing van de strafuitvoeringskamer moet worden meegedeeld.

Het vonnis moet binnen de vierentwintig uur ter kennis worden gebracht van de geïnterneerde, zijn raadsman, het openbaar ministerie, de directeur van de inrichting indien de geïnterneerde in een inrichting is opgesloten, of de directeur van het justitiehuis en de hoofdgeneesheer.

Ook dient het slachtoffer binnen dezelfde termijn op de hoogte te worden gebracht van de toekenning van de definitieve invrijheidstelling of van de verlenging van de proeftermijn.

Bovendien bepaalt paragraaf 2 welke autoriteiten en instanties er ook op de hoogte dienen te worden gesteld van het vonnis tot toekenning van de definitieve invrijheidstelling of van de verlenging van de proeftermijn.

TITEL V. De internering van veroordeelden

Om aan een veroordeelde die wordt geïnterneerd de vereiste zorgen te verstrekken moet het systeem dat in de wet van 21 april 2007 werd uitgebouwd veranderen. Dit bevat immers de onwerkbare combinatie tussen het statuut van veroordeelde (in casu vanaf de toelaatbaarheidsdata tot het bekomen van modaliteiten) en van geïnterneerde (in casu modaliteiten toekennen die geïnterneerd wordt, zal in de toekomst gelijkgesteld worden met een andere geïnterneerde en als dusdanig behandeld worden.

HOOFDSTUK I. De procedure tot internering

Artikel 76

Dit artikel bevat de bepaling omtrent de internering van de veroordeelden.

Het artikel 21 van de wet van 9 april 1930 bepaalt dat de minister van Justitie een veroordeelde die tijdens zijn hechtenis geestesziek is geworden of bevonden, kan interneren. Artikel 76 bepaalt dat deze bevoegdheid nu wordt overgelaten aan de strafuitvoeringskamer. De strafuitvoeringskamer kan slechts overgaan tot de internering na het verzoek van de directeur of het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank.

De strafuitvoeringsrechtbank dient tevens desgevallend over een forensisch psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek te beschikken vooraleer te beslissen over de internering. Het psychiatrisch deskundigenonderzoek moet voldoen aan de vereisten van artikel 5, §§ 2, 3 en 4, en artikel 8.

Artikel 77

Dit artikel heeft betrekking op de aanhangingmaking van het dossier van de veroordeelde bij de conform artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek bevoegde strafuitvoering tenzij er reeds een strafuitvoeringsrechtbank bevoegd is.

De directeur stelt een dossier samen voor hij zijn advies tot internering uitbrengt.

Paragraaf 2 somt de stukken op die in het dossier moeten aanwezig zijn.

Het advies van de directeur wordt bijgevolg overgezonden aan de strafuitvoeringsrechtbank en een afschrift ervan wordt meegedeeld aan het openbaar ministerie, de veroordeelde en zijn raadsman.

Artikel 78

Dit artikel regelt de adviesverplichting van het openbaar ministerie.

Het openbaar ministerie moet binnen de maand na ontvangst van het advies van de directeur, desgevallend binnen de maand na de neerlegging van het forensisch psychiatrisch en/of psychologisch onderzoek, een met redenen omkleed advies opstellen en dit bijgevolg overzenden aan de strafuitvoeringsrechtbank. Een afschrift daarvan moet ook ter kennis worden gebracht van de veroordeelde, zijn raadsman en de directeur.

Artikel 79

Dit artikel betreft de formaliteiten die voorafgaan aan het onderzoek van de zaak door de strafuitvoeringsrechtbank en de behandeling van de zaak.

De behandeling van zaak moet plaatsvinden op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechtbank na advies van het openbaar ministerie. Deze zitting vindt plaats uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het advies van de directeur, tenzij eerst een forensisch deskundigenverslag werd bevolen. In dat geval vindt de nieuwe zitting uiterlijk een maand na het neerleggen van dit deskundigenverslag plaats.

Dit artikel bepaalt dat de veroordeelde en zijn raadsman het dossier kunnen raadplegen gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld. Ze kunnen tevens een afschrift bekomen van het dossier. Vermits in deze fase van de procedure de veroordeelde nog niet geïnterneerd is, dient hij als dusdanig te worden behandeld en kan men hem geen inzage in zijn dossier ontzeggen.

Artikel 80

Dit artikel bepaalt dat de strafuitvoeringsrechtbank de veroordeelde, zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur dient te horen.

Naast deze personen kunnen eveneens andere personen gehoord worden. De strafuitvoeringsrechtbank kan een forensisch psychiatrisch en/of psychologisch onderzoek bevelen bij tussenvonnis.

De zitting is niet openbaar.

Artikel 81

Bepaling omtrent de internering van veroordeelden, meer bepaald het uitstel van de zaak door de strafuitvoeringsrechtbank.

Dit artikel biedt de strafuitvoeringsrechtbank de mogelijkheid om, indien het dossier volledig is, de behandeling van de zaak eenmaal uit te stellen tot een latere zitting, teneinde bijvoorbeeld in het bezit te zijn van een onafhankelijk psychiatrisch onderzoek.

Artikel 82

Dit artikel vermeldt dat de strafuitvoeringsrechtbank dient te beslissen binnen de veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

Het vonnis wordt bijgevolg binnen de vierentwintig uur ter kennis gebracht van de veroordeelde, zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur.

Artikel 83

Dit artikel bepaalt dat wanneer een veroordeelde wordt geïnterneerd, hij uitsluitend kan worden geplaatst in een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij.

HOOFDSTUK II. Beheer van de internering

Artikel 84

Het volledig dossier wordt van de strafuitvoeringsrechtbank overgedragen aan de strafuitvoeringskamer.

Artikel 85

De geïnterneerde-veroordeelde wordt gelijkgesteld met een geïnterneerde op wie alle bepalingen van titel IV van dit voorstel van toepassing zijn.

TITEL VI. Gelijktijdige tenuitvoerlegging van een internering en een veroordeling tot een vrijheidsstraf

Artikel 86

Dit artikel bepaalt wat er dient te gebeuren indien een persoon zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat.

In een dergelijk geval verblijft de persoon in een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij. Dit maakt het mogelijk deze personen enerzijds de vereiste zorg te verlenen en anderzijds de maatschappij te beschermen.

Artikel 87

Alle uitvoeringsmodaliteiten zijn op hem van toepassing vanaf hij voldoet aan de tijdsvoorwaarde voor het bekomen van een periodieke uitgaansvergunning. Hij dient niet te wachten tot het einde van zijn straf om gebruik te kunnen maken van deze modaliteiten. Het gaat hier over een geestesgestoorde persoon.

TITEL VII. Het cassatieberoep

Artikel 88

Dit artikel geeft de mogelijkheid aan het openbaar ministerie en de raadsman van de geïnterneerde om cassatieberoep in te stellen tegen de beslissingen van de strafuitvoeringskamer. De beslissingen van de strafuitvoeringskamer waartegen men cassatieberoep kan instellen zijn deze met betrekking tot :

— de toekenning, de afwijzing of de herroeping van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de vrijlating op proef, de vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering en de definitieve invrijheidstelling;

— de herziening van de bijzondere voorwaarden,

— Ook tegen de overeenkomstig titel V genomen beslissingen tot internering van een veroordeelde, staat cassatieberoep open voor openbaar ministerie en veroordeelde.

Artikel 89

Dit artikel regelt de termijn voor het instellen van het cassatieberoep en de formaliteiten voor de behandeling van het cassatieberoep.

Zowel het openbaar ministerie als de raadsman van de geïnterneerde, desgevallend de veroordeelde, moeten cassatieberoep instellen binnen achtenveertig uur, te rekenen van ofwel de dag waarop de beslissing ter kennis wordt gebracht, of van de dag van de kennisgeving van het vonnis bij gerechtbrief.

De beroepen moeten worden ingediend bij een verklaring ter griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

De griffie van de strafuitvoeringsrechtbank zal het dossier moeten overzenden binnen de achtenveertig uur, te rekenen vanaf het instellen van het cassatieberoep aan de griffie van het Hof van Cassatie.

Het Hof van Cassatie dient een uitspraak te doen binnen de dertig dagen te rekenen van het instellen van het cassatieberoep.

Het cassatieberoep tegen een beslissing tot toekenning van een modaliteit heeft schorsende kracht.

Artikel 90

Dit artikel heeft betrekking op het cassatiearrest met verwijzing.

In dit geval doet een anders samengestelde strafuitvoeringskamer of andere strafuitvoeringsrechtbank uitspraak binnen de veertien dagen te rekenen van de uitspraak van het arrest.

De tenuitvoerlegging van de beslissing blijft geschorst.

TITEL VIII. Diverse bepalingen — Wijzigings-, opheffings- en overgangsbepalingen

HOOFDSTUK I. Diverse bepalingen

Artikel 91

Dit artikel verplicht de bijstand door een advocaat wanneer een persoon mogelijkerwijs wordt geïnterneerd.

Deze verplichte bijstand is gerechtvaardigd gelet op de toestand waarin betrokkene zich bevindt en rekening houdend met het feit dat er geen hoger beroep (enkel cassatie) mogelijk is.

De behandeling van de zaak door de rechtbank kan bijgevolg niet plaatsvinden zonder de aanwezigheid van de advocaat op de zitting.

De verplichte bijstand door een advocaat geldt eveneens indien de strafuitvoeringsrechtbank beslist om een veroordeelde te interneren.

Artikel 92

De bepaling in dit artikel neemt de inhoud van artikel 31 van de wet van 9 april 1930 integraal over.

Dit artikel vermeldt dat de bepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele en criminele zaken van toepassing zijn op de bij deze wet voorgeschreven procedures.

Artikel 93

Dit artikel beoogt de creatie van een overlegstructuur tussen de verschillende actoren betrokken bij de uitvoering van deze wet.

Het is de bedoeling om deze betrokken instanties geregeld samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren, dit zowel op federaal als op lokaal vlak.

Er wordt bij elke strafuitvoeringskamer een coördinator aangewezen om de samenwerking tussen Justitie en de zorgsector te vergemakkelijken en om alle initiatieven te ontwikkelen die het mogelijk maken de opvang van de geïnterneerden te vergemakkelijken.

Artikel 94

Dit artikel bepaalt dat de inrichtingen georganiseerd zijn door privé-instellingen, gemeenschappen en gewesten of lokale overheden die geïnterneerden opvangen, een subsidie kunnen ontvangen ten laste van de begroting van de Federale Staat.

Momenteel verblijft er in België nog een hele groep geïnterneerden in de gevangenissen. Ze kunnen (nog) niet allemaal worden opgevangen in aangepaste instellingen of in reguliere zorginstellingen.

De overheid dient voor alle geïnterneerden te voorzien in de uitbouw van een forensisch psychiatrisch zorgcircuit, dat aansluiting vindt bij de reguliere zorg.

Het artikel biedt de Koning de mogelijkheid om de criteria te bepalen, volgens welke de betrokken instellingen deze vergoeding zullen ontvangen.

HOOFDSTUK II. Wijzigingsbepalingen

Afdeling I. Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek

Artikel 95

Deze wijziging van het Burgerlijk Wetboek maakt het de vrederechter mogelijk aan een geïnterneerde een voorlopig bewindvoerder toe te kennen.

Artikel 96

Er wordt gepleit om in alle wetboeken dezelfde terminologie te hanteren. Vandaar dat de ongelukkige formulering in artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek dient te worden aangepast.

Afdeling II. Wijziging van het Strafwetboek

Artikel 97

Deze wijzigingsbepaling beoogt de aanpassing van artikel 71 van het Strafwetboek aan de nieuwe terminologie van dit wetsvoorstel.

Afdeling III. Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering

Artikel 98

Deze wijzigingsbepaling beoogt dat artikel 195, lid 6 en 7, van het Wetboek van strafvordering niet uitsluitend toepasselijk is in het kader van de strafuitvoering, maar ook in het geval van internering.

Artikel 99

Deze wijziging beoogt artikel 590 van het Wetboek van strafvordering in overeenstemming te brengen met een aantal bepalingen van dit voorstel van wet.

Het betreft de persoonsgegevens die in het strafdossier moeten worden opgenomen.

Artikel 100

Dit artikel speelt in op de noodzaak tot oprichting van forensische psychiatrische centra en de mogelijkheid om binnen deze centra verdachten op te nemen voor maximaal twee maanden en dit louter met het doel deze personen in observatie te stellen.

Afdeling IV. Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek

Artikel 101

Deze wijziging van het Gerechtelijk Wetboek beoogt dat de strafuitvoeringskamer zitting kunnen houden in psychiatrische annexen en afdelingen tot bescherming van de maatschappij (die onder de noemer gevangenis vallen) en in inrichtingen tot bescherming van de maatschappij en forensische psychiatrische centra. Dit voorkomt zoveel mogelijk de problemen en risico's van uithaling en overbrenging van geïnterneerden.

Artikel 102

Deze wijziging van het Gerechtelijk Wetboek heeft betrekking op de samenstelling van de strafuitvoeringskamer in interneringszaken.

Het is de regel dat de kamer is samengesteld uit een rechter aangevuld met twee assessoren. Voor de verzoeken van de slachtoffers zoals bepaald in artikel 4, §§ 3 en 4, wordt de kamer uitzonderlijk samengesteld uit een alleensprekend rechter.

Artikel 103

Deze wijziging van het Gerechtelijk Wetboek heeft betrekking op de samenstelling van de strafuitvoeringskamer in interneringszaken.

Het is de regel dat de kamer is samengesteld uit een rechter, aangevuld met twee assessoren. Slechts in twee gevallen wordt de kamer samengesteld uit een alleensprekend rechter, namelijk voor de verzoeken tot overplaatsing om dringende redenen en voor de verzoeken tot uitgaansvergunning bepaald in artikel 21, § 2, 1 en 2.

Artikel 104

Deze wijzigingsbepaling bepaalt de territoriale bevoegdheid van de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank wanneer zij dossiers van geïnterneerden behandelt.

De strafuitvoeringskamer is bevoegd voor de personen die geïnterneerd zijn door de onderzoeks- of vonnisgerechten die gevestigd zijn in hetzelfde rechtsgebied van het hof van beroep en als de strafuitvoeringsrechtbank. Indien interneringen in verschillende rechtsgebieden, is de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd waar de oudst actieve internering werd uitgesproken.

Bij koninklijk besluit kunnen wijzigingen aan deze territoriale bevoegdheidsbepaling worden aangebracht, om zo een evenwichtige werklast tussen de strafuitvoeringskamers te bewerkstelligen.

Afdeling V. Wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Artikel 105

De procedurestukken inzake de strafuitvoeringsrechters en strafuitvoeringskamers zijn vrijgesteld van expeditierechten.

Afdeling VI. Wijziging van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken

Artikel 106

Deze wijzigingsbepaling regelt het gebruik der talen voor de strafuitvoeringskamer, wanneer deze gevat is door een dossier van een geïnterneerde.

De eerste twee leden van artikel 23bis gelden zowel voor tot vrijheidsstraffen veroordeelden als voor geïnterneerden. Voor de strafuitvoeringskamer van het rechtsgebied van het hof van beroep te Brussel geldt voor geïnterneerden niet de taal van het vonnis of arrest dat de zwaarste straf oplegt, doch de taal van het vonnis of arrest dat de oudste internering beveelt.

Afdeling VII. Wijzigingen van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen, de overname en de overdracht van het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen, en de overname en de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen

Artikel 107

Deze wijzigingsbepaling beoogt het opschrift van de wet van 9 april 1930 te vervangen door het opschrift van dit wetsvoorstel.

Artikel 108

Deze wijzigingsbepaling beoogt enerzijds in artikel 9 het opschrift van de wet van 9 april 1930 te vervangen door het opschrift van dit voorstel en anderzijds te bepalen welke strafuitvoeringskamer bevoegd zal zijn ingeval van overbrenging van een geïnterneerde naar België.

Artikel 109

Deze wijzigingsbepaling beoogt enerzijds in artikel 16 het opschrift van de wet van 9 april 1930 te vervangen door het opschrift van dit voorstel van wet en anderzijds de woorden de Commissie tot Bescherming van de Maatschappij te schrappen aangezien het uitsluitend de strafuitvoeringskamer is die bevoegd zal zijn voor geïnterneerden.

Artikel 110

Deze wijzigingsbepaling beoogt in artikel 20, § 2, het opschrift van de wet van 9 april 1930 te vervangen door het opschrift van dit voorstel van wet.

Artikel 111

Deze wijzigingsbepaling beoogt enerzijds in artikel 21 het opschrift van de wet van 9 april 1930 te vervangen door het opschrift van dit voorstel en anderzijds te bepalen welke strafuitvoeringskamer bevoegd zal zijn ingeval van tenuitvoerlegging van een in het buitenland opgelegde internering.

Artikel 112

Ook de uitvoeringsmodaliteit invrijheidstelling op proef dient opgenomen te worden in dit artikel.

Afdeling VIII. Wijzigingen van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke

Artikel 113

Deze wijzigingsbepaling beoogt in artikel 1 het opschrift van de wet van 1 juli 1964 te vervangen door het opschrift van dit voorstel.

Afdeling IX. Wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt

Artikel 114

Dit artikel wijzigt het artikel 19 van de Wet van 5 augustus 1992 op het Politieambt om zo duidelijk te stellen dat de politie toezicht houdt op de geïnterneerden aan wie een uitvoeringsmodaliteit is toegekend.

Afdeling X. Wijzigingnen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis

Artikel 115

Dit artikel maakt het mogelijk dat de voorlopige invrijheidstelling ook kan aangevraagd worden overeenkomstig de bepalingen in dit voorstel.

HOOFDSTUK III. Opheffingsbepaling

Artikel 116

Dit artikel heft de Wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij op.

Artikel 117

Dit artikel heft de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis op.

HOOFDSTUK IV. Overgangsbepalingen

Artikel 118

Dit artikel stelt dat de bepalingen van deze wet van toepassing zijn op alle lopende dossiers.

De onderzoeks- en vonnisgerechten kunnen overgaan tot internering op grond van deskundigenonderzoeken die voor de inwerkingtreding van de wet werden uitgevoerd.

Artikel 119

Paragraaf 1 van dit artikel vermeldt dat de nieuwe wet onmiddellijk van toepassing is op alle zaken die bij de commissies nog aanhangig waren en alle dossiers van geïnterneerden die op proef in vrijheid zijn gesteld.

Paragrafen 2 en 3 betreffen de beslissing die de strafuitvoeringskamer dient te nemen in verband met de dossiers van geïnterneerden die reeds meer dan twee jaar vrij op proef zijn, of in verband met de dossiers die betrekking hebben op geïnterneerde veroordeelden wier straffen ondergaan zijn.

Over de dossiers van de geïnterneerden die reeds meer dan twee jaar vrij op proef zijn, dient de strafuitvoeringskamer een beslissing te nemen binnen een termijn van een jaar, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit artikel en dit overeenkomstig de artikelen 66 tot 75.

De strafuitvoeringskamer neemt, in verband met de dossiers die betrekking hebben op geïnterneerde veroordeelden wier straffen ondergaan zijn, binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de inwerkingtreding van dit artikel een beslissing overeenkomstig artikel 84 en 85.

Veroordeelden die geïnterneerd werden en wiens vrijheidsstraf is verstreken op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, blijven ondertussen geïnterneerd.

De directeur of hoofdgeneesheer dienen eveneens een advies op te stellen, ten vroegste vier en ten laatste zes maanden nadat de geïnterneerde voor de commissie tot bescherming van de maatschappij verschenen is. Dit wordt voorgeschreven in paragraaf 4.

Paragraaf 5 vermeldt dat de opgeheven Hoge Commissie tot bescherming van de maatschappij in werking blijft voor de zaken waarvoor de debatten aan de gang zijn, of die in beraad zijn.

Paragraaf 6 betreft de slachtoffers. Alle personen die voorafgaand aan de inwerkingtreding van de wet slachtoffer zijn van een door een geïnterneerde gepleegd feit, krijgen de mogelijkheid een schriftelijk verzoek aan de strafuitvoeringsrechter te richten. In gevolge van bestaande slachtofferfiches wordt de informatie ambtshalve aanhangig gemaakt bij de strafuitvoeringsrechter.

Uit paragraaf 7 blijkt dat de secretarissen van de opgeheven commissies de dossiers moeten overzenden aan de griffier van de strafuitvoeringsrechtbank.

De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de archieven van de opgeheven commissies worden toevertrouwd aan de gerechten die hijzelf aanwijst, en die daarvan uitgiften, afschriften en uittreksels kunnen afleveren.

Artikel 120

Deze overgangsmaatregel bepaalt dat aan een raadsheer bij een hof van beroep die is aangewezen als voorzitter of plaatsvervangend voorzitter van een commissie tot bescherming van de maatschappij de mogelijkheid kan worden gegeven om de functie van strafuitvoeringsrechter in de strafuitvoeringsrechtbank te vervullen.

De raadsheren in het hof van beroep en magistraten van het openbaar ministerie, die emeritus- of eremagistraat zijn, en het ambt van voorzitter van een commissie tot bescherming van de maatschappij uitoefenen, kunnen niet worden aangewezen als rechter in de strafuitvoeringsrechtbanken.

Om te kunnen worden aangewezen als strafuitvoeringsrechter in de strafuitvoeringsrechtbank, moet de raadsheer in het hof van beroep vijf jaar hebben opgetreden als voorzitter van een commissie tot bescherming van de maatschappij en een verplichte opleiding volgen.

Zij behouden hun wedde met de eraan verbonden verhogingen en voordelen en zij ontvangen tevens de weddebijslag die wordt toegekend aan de strafuitvoeringsrechters in de strafuitvoeringsrechtbank.

Indien zij dan worden aangewezen als strafuitvoeringsrechter in de strafuitvoeringsrechtbank, wordt hun adjunct-mandaat in het rechtscollege van herkomst geschorst.

Deze kunnen dan in hun oorspronkelijk ambt worden vervangen door een benoeming of een aanwijzing, en dit in overtal.

TITEL IX. Inwerkingtreding

Artikel 121

De nieuwe wet zal uiterlijk op op 1 januari 2015 in werking treden.

Bert ANCIAUX.
Philippe MAHOUX.
Rik TORFS.
Christine DEFRAIGNE.
Francis DELPÉRÉE.
Dalila DOUIFI.

WETSVOORSTEL


TITEL I. Algemene bepalingen

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.

Art. 2

De internering van personen met een geestesstoornis, bedoeld in artikel 9 van deze wet, is een veiligheidsmaatregel die er tegelijkertijd toe strekt de maatschappij te beschermen en ervoor te zorgen dat aan de geïnterneerde de zorg wordt verstrekt die zijn toestand vereist met het oog op zijn reïntegratie in de maatschappij.

Rekening houdend met het veiligheidsrisico en de gezondheid van de geïnterneerde zal hem de nodige zorg aangeboden worden om een menswaardig leven te leiden. Die zorg is gericht op een maximaal haalbare vorm van maatschappelijke reïntegratie en verloopt waar aangewezen en mogelijk via een zorgtraject waarin aan de geïnterneerde telkens zorg op maat aangeboden wordt.

Art. 3

Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder :

1º minister : de minister van Justitie;

2º directeur : de ambtenaar of zijn afgevaardigde die belast is met het lokaal bestuur van een gevangenis of van een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij of die belast is met het lokaal bestuur van een justitiehuis;

3º hoofdgeneesheer : de hoofdpsychiater of zijn vervanger van een inrichting bedoeld in 4, a), of 4, b);

4º inrichting :

a) psychiatrische afdeling van een gevangenis;

b) door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij;

c) forensisch psychiatrisch centrum;

d) inrichting die is georganiseerd door een privé-instelling, een gemeenschap of een gewest of door een lokale overheid, die in staat is de gepaste zorgen te verstrekken.

5º strafuitvoeringskamer : de kamer van de strafuitvoeringsrechtbank die uitsluitend bevoegd is voor interneringszaken, behoudens de door de Koning bepaalde uitzonderingen.

6º strafuitvoeringsrechter : de magistraat-voorzitter van de kamer van de strafuitvoerings-rechtbank die uitsluitend bevoegd is voor interneringszaken;

7º openbaar ministerie : het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank;

8º slachtoffer : de volgende categorieën van personen die bij de toekenning van een modaliteit van internering kunnen vragen om te worden geïnformeerd, te worden gehoord, of voorwaarden voor uitvoeringsmodaliteiten te laten opleggen in de door deze wet bepaalde gevallen, volgens de door de Koning bepaalde regels :

a) natuurlijke persoon wiens burgerlijke vordering ontvankelijk en gegrond wordt verklaard;

b) persoon die minderjarig, verlengd minderjarig of onbekwaam was op het ogenblik van de feiten en voor wie de wettelijke vertegenwoordiger zich geen burgerlijke partij heeft gesteld;

c) natuurlijke persoon die zich wegens een toestand van materiële onmogelijkheid of kwetsbaarheid geen burgerlijke partij heeft kunnen stellen;

d) natuurlijke persoon die nadat de internering werd bevolen door een onderzoeksgerecht zijn wens om als slachtoffer geïnformeerd en/of gehoord te worden kenbaar maakt;

9º hoogdringendheid : een omstandigheid die aan de discretionaire bevoegdheid van de strafuitvoeringskamer wordt overgelaten en die betrekking heeft op het feit dat een beslissing nopens de bevolen, geweigerde of gewijzigde uitvoeringsmodaliteit niet langer kan uitgesteld worden, in het belang van de veiligheid, de zorg, of de maatschappelijke reïntegratie van de geïnterneerde.

10º kabinetsbeslissing : een beslissing bij hoogdringendheid genomen door de strafuitvoeringskamer, zonder oproeping noch verschijning van de partijen.

Ten aanzien van de in het eerste lid, 8º, b), c) en d), genoemde categorieën, oordeelt de strafuitvoeringsrechter op hun verzoek, overeenkomstig de bepalingen van titel II, of ze een direct en legitiem belang hebben.

TITEL II. Bepalingen betreffende het slachtoffer

Art. 4

§ 1. De in artikel 3, eerste lid, 8º, b), c) en d), bedoelde personen die in de door de wet bepaalde gevallen wensen te worden geïnformeerd inzake de toekenning van een modaliteit van internering, gehoord, of voorwaarden voor uitvoeringsmodaliteiten te laten opleggen, richten een schriftelijk verzoek aan de strafuitvoeringsrechter van de strafuitvoeringsrechtbank die gevestigd is in het rechtsgebied van het hof van beroep waar het onderzoeks- of vonnisgerecht de internering heeft bevolen.

De griffie zendt onverwijld een afschrift van het verzoek over aan het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie geeft een advies binnen zeven dagen na de ontvangst van het afschrift.

§ 2. De in § 1 bedoelde personen kunnen zich te allen tijde laten vertegenwoordigen of bijstaan door hun raadsman. Zij kunnen zich eveneens laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of van een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

§ 3. Indien de strafuitvoeringsrechter dit nuttig acht om te kunnen oordelen over het direct en legitiem belang, kan hij de verzoeker vragen om op een zitting hieromtrent verdere informatie te verstrekken. Deze zitting moet plaatsvinden ten laatste één maand na de ontvangst van het in § 1 bedoelde verzoek.

§ 4. De strafuitvoeringsrechter oordeelt over het direct en legitiem belang binnen vijftien dagen na de ontvangst van het verzoek of, indien er een zitting heeft plaatsgevonden, binnen vijftien dagen nadat de zaak in beraad is genomen. De beslissing wordt schriftelijk meegedeeld aan de verzoeker of aan zijn advocaat en aan het openbaar ministerie.

§ 5. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

TITEL III. De gerechtelijke fase van de internering

HOOFDSTUK I. Het psychiatrisch deskundigenonderzoek

Art. 5

§ 1. Wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat een persoon zich bevindt in een in artikel 9 bedoelde toestand, bevelen de procureur des Konings, de onderzoeksrechter of de onderzoeks- of vonnisgerechten een forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek teneinde na te gaan :

1º of de persoon op het ogenblik van de feiten en op het ogenblik van het onderzoek leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan of ernstig heeft aangetast;

2º of er mogelijk een oorzakelijk verband bestaat tussen de geestesstoornis en de feiten;

3º of het gevaar bestaat dat betrokkene ten gevolge van de geestesstoornis, desgevallend in samenhang met andere risicofactoren, opnieuw misdrijven pleegt;

4º, a) dat en hoe de persoon desgevallend kan worden behandeld, begeleid, verzorgd met het oog op zijn reïntegratie in de maatschappij;

b) dat desgevallend, indien de tenlastelegging betrekking heeft op de in artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten of de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, de noodzaak bestaat om een gespecialiseerde begeleiding of behandeling op te leggen.

§ 2. Het forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek wordt uitgevoerd onder de leiding en de verantwoordelijkheid van een deskundige die voldoet aan de voorwaarden welke zijn gesteld in artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen of van een forensisch psycholoog die de erkende titel van psycholoog draagt en geregistreerd is bij de Psychologencommissie.

Het deskundigenonderzoek kan ook in college of met bijstand van andere gedragswetenschappers uitgevoerd worden, telkens onder leiding van voormelde deskundige.

Daarenboven dient de leidende deskundige vooraf erkend te zijn door de bevoegde minister of door zijn afgevaardigde.

Binnen vierentwintig maanden te rekenen van de inwerkingtreding van dit artikel bepaalt de Koning de voorwaarden en de procedure voor het verlenen van de erkenning. Hij bepaalt de rechten en de plichten van de erkende deskundigen. Hij bepaalt de sancties die kunnen worden opgelegd bij het niet-naleven van de erkenningsvoorwaarden.

De expertises die zijn uitgevoerd door deskundigen, vooraleer voormelde erkenningsvoorwaarden van kracht zijn, blijven rechtsgeldig.

§ 3. De deskundige maakt van zijn bevindingen een omstandig verslag op, overeenkomstig het door de Koning vastgestelde model.

§ 4. De bepalingen van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt, met uitzondering van artikel 6, zijn van toepassing op het psychiatrisch deskundigenonderzoek.

Art. 6

§ 1. Wanneer er redenen bestaan om aan te nemen dat een persoon die overeenkomstig de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis is opgesloten, zich bevindt in een in artikel 9 bedoelde toestand, kunnen de onderzoeksrechter en de onderzoeks- of vonnisgerechten bevelen dat hij wordt onderworpen aan een forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek met opneming ter observatie.

In dat geval wijzen ze de psychiatrische afdeling van de gevangenis of het forensisch psychiatrisch centrum, bedoeld in artikel 603bis van het Wetboek van strafvordering aan, waarnaar de verdachte ter observatie moet worden overgebracht.

§ 2. Tijdens de inobservatiestelling in een psychiatrische afdeling van een gevangenis of in een forensisch psychiatrisch centrum, die twee maanden niet te boven mag gaan, blijven de bepalingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis van toepassing op de verdachte.

§ 3. Na afloop van de observatieperiode, namelijk hetzij ten laatste na het verstrijken van de in § 2 bedoelde termijn, hetzij wanneer de periode ten einde loopt krachtens een beslissing van de rechterlijke overheid die de opneming ter observatie heeft bevolen, wordt de verdachte opnieuw geplaatst in een gevangenis en blijft hij in hechtenis op grond van het bevel tot aanhouding, tenzij de internering met onmiddellijke opsluiting wordt bevolen overeenkomstig artikel 10.

De inobservatiestelling wordt beëindigd in geval van opheffing van het bevel tot aanhouding.

Art. 7

De persoon die aan een forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek wordt onderworpen kan aan de gerechtelijke deskundigen schriftelijk alle voor het deskundigenonderzoek dienstige inlichtingen van de arts of psycholoog van zijn keuze overzenden. Deze arts of psycholoog wordt op de hoogte gebracht van de doelstellingen van het psychiatrisch deskundigenonderzoek.

De gerechtelijke deskundigen spreken zich over deze inlichtingen uit alvorens hun conclusies te formuleren en voegen deze inlichtingen toe aan hun verslag.

Art. 8

§ 1. Na afloop van zijn werkzaamheden stuurt de deskundige zijn bevindingen, waarbij hij reeds een voorlopig advies voegt, ter lezing aan de raadsman van de verdachte en aan het openbaar ministerie. Tenzij de rechter vooraf een termijn heeft vastgesteld, bepaalt de deskundige, rekening houdend met de aard van de zaak, een redelijke termijn waarbinnen de raadsman van de verdachte zijn opmerkingen moet maken. Behoudens andersluidende beslissing van de rechter of door de deskundige in zijn voorlopig advies bedoelde bijzondere omstandigheden, bedraagt die termijn ten minste vijftien dagen.

De deskundige ontvangt de opmerkingen van de raadsman van de verdachte en desgevallend van zijn eigen deskundige vóór het verstrijken van deze termijn. De deskundige houdt geen rekening met de opmerkingen die hij na het verstrijken van deze termijn ontvangt.

§ 2. Het eindverslag wordt gedagtekend. Het bevat ook een opgave van de stukken en nota's die de raadsman van de verdachte aan de deskundigen heeft overhandigd en de opmerkingen hierop. Het verslag wordt op straffe van nietigheid door de deskundige ondertekend.

De handtekening van de deskundige wordt, op straffe van nietigheid, voorafgegaan door de volgende eed : « Ik zweer dat ik mijn opdracht in eer en geweten, nauwgezet en eerlijk vervuld heb. »

Op de dag van de neerlegging van het verslag zendt de deskundige bij een ter post aangetekende brief of per mailcorrespondentie een afschrift van het verslag aan de raadsman van de onderzochte.

HOOFDSTUK II. Rechterlijke beslissingen tot internering

Art. 9

§ 1. De onderzoeksgerechten, tenzij het gaat om misdaden of wanbedrijven die worden beschouwd als politieke misdrijven of als drukpersmisdrijven, en de vonnisgerechten kunnen de internering bevelen van een persoon :

a) die een als misdaad of wanbedrijf omschreven feit heeft gepleegd waarop een gevangenisstraf is gesteld; en

b) die op het ogenblik van de beoordeling aan een geestesstoornis lijdt die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast; en

c) ten aanzien van wie het gevaar bestaat dat hij tengevolge van zijn geestesstoornis desgevallend in samenhang met andere risicofactoren opnieuw misdrijven zal plegen.

§ 2. De rechter beslist na uitvoering van het in artikel 5 bedoelde forensisch psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek of actualisatie van een eerder uitgevoerd deskundigenonderzoek.

Art. 10

Wanneer de onderzoeks- of vonnisgerechten de beklaagde of de beschuldigde interneren, die niet of niet meer aangehouden is, kunnen zij, op vordering van de procureur des Konings, zijn onmiddellijke opsluiting bevelen, indien te vrezen is dat de beklaagde of de beschuldigde zich aan de uitvoering van de veiligheidsmaatregel zou trachten te onttrekken of indien te vrezen is dat de beklaagde of de beschuldigde een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de fysieke of psychische integriteit van derden of voor zichzelf zou vormen. Die beslissing moet nader aangeven welke omstandigheden van de zaak die vrees wettigen.

Over deze genomen beslissing moet een afzonderlijk debat worden gehouden, onmiddellijk na de uitspraak van de internering. De beklaagde of de beschuldigde en zijn raadsman worden gehoord als ze aanwezig zijn. Tegen deze beslissingen kan geen verzet of hoger beroep worden ingesteld.

Art. 11

Indien de beklaagde of de beschuldigde op het ogenblik dat de internering bevolen wordt, aangehouden is of ingeval de rechter de internering met onmiddellijke opsluiting van een verdachte of beschuldigde beveelt, vindt de internering voorlopig plaats in de psychiatrische afdeling van een gevangenis.

Art. 12

De onderzoeks- of vonnisgerechten kunnen een beklaagde of een beschuldigde die zich in de toestand van opsluiting bevindt zoals omschreven in de artikelen 10 en 11, bij afzonderlijk gemotiveerde beschikking, in vrijheid laten of stellen, al dan niet onder de oplegging van een of meer voorwaarden.

Tegen deze beschikking kan geen verzet of hoger beroep worden ingesteld.

Art. 13

§ 1. Wanneer de vordering of het verzoek tot internering bij de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling aanhangig is gemaakt, laat zij ten minste vijftien dagen vooraf in een daartoe bestemd register ter griffie melding maken van plaats, dag en uur van verschijning. De termijn wordt teruggebracht tot drie dagen indien een van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis bevindt of onmiddellijk werd opgesloten bij toepassing van artikel 10. De griffier stelt de inverdenkinggestelde, de burgerlijke partij en hun raadslieden in kennis per faxpost of bij een ter post aangetekende brief dat het dossier op de griffie in origineel of in kopie ter beschikking ligt en dat ze er inzage van kunnen hebben en er kopie van kunnen opvragen.

Op dezelfde wijze verwittigt de griffier, op aangeven van het openbaar ministerie, eveneens de benadeelden die zich nog geen burgerlijke partij hebben gesteld.

§ 2. Binnen de in § 1 bepaalde termijn kunnen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de onderzoeksrechter overeenkomstig artikel 61quinquies van het Wetboek van strafvordering verzoeken om bijkomende onderzoekshandelingen te verrichten. In dat geval wordt de regeling van de rechtspleging geschorst. Als het verzoek definitief is behandeld, wordt de zaak opnieuw vastgesteld voor de raadkamer overeenkomstig de in § 1 bepaalde vormen en termijnen.

§ 3. De raadkamer doet uitspraak op verslag van de onderzoeksrechter na de procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde gehoord te hebben.

De burgerlijke partijen kunnen bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een raadsman. De inverdenkinggestelde wordt steeds bijgestaan door een raadsman. De raadkamer kan evenwel de persoonlijke verschijning van de partijen bevelen. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. De beschikking wordt betekend aan de desbetreffende partij op vordering van de procureur des Konings en brengt dagvaarding mee om te verschijnen op de vastgestelde datum. Als deze partij niet verschijnt, wordt uitspraak gedaan en geldt de beschikking als op tegenspraak gewezen.

Wanneer de raadkamer de zaak in beraad houdt om haar beschikking uit te spreken, bepaalt zij de dag voor die uitspraak.

§ 4. De debatten vóór de raadkamer verlopen met gesloten deuren en de uitspraak is openbaar.

Art. 14

De bij verstek berechte partijen of hun raadsman kunnen op de bij de artikelen 187, 188 en 208 van het Wetboek van strafvordering bepaalde wijze verzet doen tegen de beslissingen van de raadkamer of de kamer van inbeschuldigingstelling.

§ 2. De procureur des Konings en de partijen of hun raadsman kunnen voor de kamer van inbeschuldigingstelling beroep instellen tegen de beslissingen van de raadkamer.

Het beroep wordt ingesteld in de vorm en binnen de termijnen die bepaald worden bij de artikelen 203, 203bis, en 204 van het Wetboek van strafvordering. Behalve in het geval dat bedoeld wordt in artikel 205 van het Wetboek van strafvordering en in artikel 1 van de wet van 25 juli 1893 betreffende de aantekening van beroep of van voorziening in cassatie van gevangenzittende of geïnterneerde personen, wordt het beroep ingesteld door middel van een verklaring ter griffie van de correctionele rechtbank.

§ 3. De debatten vóór de kamer van inbeschuldigingstelling verlopen met gesloten deuren en de uitspraak is openbaar.

Art. 15

§ 1. Indien uit de debatten voor het hof van assisen blijkt dat de beschuldigde lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast of indien de beschuldigde of zijn raadsman daarom verzoekt, worden aan de jury de volgende bijkomende vragen gesteld :

« Staat het vast dat de beschuldigde een als misdaad of wanbedrijf omschreven feit heeft gepleegd ? », « Staat het vast dat de beschuldigde lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden teniet doet of ernstig aantast ? ».

§ 2. Ingeval op die vragen bevestigend wordt geantwoord, doen het hof en de jury uitspraak over de internering overeenkomstig artikel 9 van deze wet en artikel 334 van het Wetboek van strafvordering.

In het arrest van het hof van assisen worden de redenen voor de internering van de beschuldigde vermeld.

Wanneer het een politieke misdaad, een politiek wanbedrijf of een persdelict betreft, kan de internering slechts met eenparigheid van stemmen van het hof en van de gezworenen worden gelast.

HOOFDSTUK III. Kosten, teruggave en bijkomende veiligheidsmaatregelen

Art. 16

Ingeval de internering wordt bevolen, wordt de beklaagde of de beschuldigde veroordeeld in de kosten en, in voorkomend geval, tot teruggave. De bijzondere verbeurdverklaring wordt uitgesproken.

Art. 17

§ 1. Eenieder die geïnterneerd is wegens in de artikelen 372 tot 377, 379 tot 380ter, 381, 383 tot 387, van het Strafwetboek bedoelde feiten die zijn gepleegd op een minderjarige of met zijn deelneming, kan voor een termijn van één tot twintig jaar het voorwerp uitmaken van een veiligheidsmaatregel waarbij hem door het onderzoeks- of vonnisgerecht het recht wordt ontzegd om :

1º in welke hoedanigheid ook deel te nemen aan onderwijs in een openbare of particuliere instelling die minderjarigen opvangt;

2º deel uit te maken, als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke rechtspersoon of feitelijke vereniging waarvan de activiteit in hoofdzaak op minderjarigen is gericht;

3º een activiteit toegewezen te krijgen die de betrokkene als vrijwilliger, als lid van het statutair of contractueel personeel of als lid van de organen van bestuur en beheer, van elke rechtspersoon of feitelijke vereniging, in een vertrouwens- of gezagsrelatie tegenover minderjarigen plaatst.

§ 2. De duur van de overeenkomstig § 1 uitgesproken veiligheidsmaatregel gaat in op de dag waarop de geïnterneerde definitief in vrijheid is gesteld.

Bij een invrijheidstelling op proef wordt deze aanvullende veiligheidsmaatregel ook ambtshalve opgelegd voor de duur van de proeftermijn.

Bovendien heeft de veiligheidsmaatregel gevolgen vanaf de dag waarop de op tegenspraak of bij verstek gewezen gerechtelijke beslissing die de ontzetting uitspreekt, onherroepelijk wordt.

HOOFDSTUK IV. De burgerlijke rechtsvordering van de slachtoffers

Art. 18

§ 1. De onderzoeks- of vonnisgerechten doen op grond van deze wet of van artikel 71 van het Strafwetboek uitspraak over de strafvordering; tegelijkertijd doen zij uitspraak over de bij hen op regelmatige wijze ingestelde burgerlijke rechtsvordering, overeenkomstig artikel 1386bis van het Burgerlijk Wetboek, alsook over de kosten.

§ 2. De onderzoeks- of vonnisgerechten kunnen de burgerlijke belangen ook aanhouden, overeenkomstig artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering.

TITEL IV. Tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen tot internering

HOOFDSTUK I. Bepaling van de uitvoeringsmodaliteiten van de internering en van de bijhorende voorwaarden

Afdeling I. De plaatsing, overplaatsing, onderhandelde plaatsing en onderhandelde overplaatsing.

Art. 19

De plaatsing is de beslissing of bij hoogdringendheid de kabinetsbeslissing van de strafuitvoeringskamer tot aanwijzing van één van de inrichtingen bedoeld in artikel 3, 4º, a) en b), waar de internering ten uitvoer zal worden gelegd.

De overplaatsing is de beslissing of bij hoogdringendheid de kabinetsbeslissing van de strafuitvoeringskamer tot aanwijzing van de inrichting vermeld in artikel 3, 4º, a) en b) waarnaar de geïnterneerde dient te worden overgebracht, uit het oogpunt van veiligheid of aangepaste zorg.

Art. 20

Een onderhandelde plaatsing of onderhandelde overplaatsing is de beslissing of bij hoogdringendheid de kabinetsbeslissing van de strafuitvoeringskamer tot aanwijzing van de inrichting bedoeld in artikel 3, 4º, c) en d), waar de internering ten uitvoer zal worden gelegd, waarbij de inrichting zich akkoord verklaart met de opname van de geïnterneerde.

Afdeling II. De uitgaansvergunning en het verlof

Onderafdeling I. Definities

Art. 21

§ 1. De uitgaansvergunning laat de geïnterneerde toe de inrichting of een gevangenis te verlaten voor een bepaalde duur die niet langer mag zijn dan zestien uren.

§ 2. De uitgaansvergunningen kunnen aan de geïnterneerde worden toegekend om :

1º affectieve, sociale, morele, juridische, familiale, therapeutische, opleidings- of professionele belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de inrichting vereisen;

2º een medisch onderzoek of een medische behandeling buiten de inrichting te ondergaan;

3º zijn sociale reïntegratie voor te bereiden.

Deze uitgaansvergunningen kunnen met een bepaalde periodiciteit worden toegekend.

Art. 22

§ 1. Het verlof laat de geïnterneerde toe de inrichting of een gevangenis gedurende een periode van minimum één dag met overnachting te verlaten.

§ 2. Het verlof heeft tot doel :

1º de familiale, affectieve en sociale contacten van de geïnterneerde in stand te houden en te bevorderen;

2º de sociale reïntegratie van de geïnterneerde of de behandeling voor te bereiden door hem geleidelijk naar de maatschappij te laten terugkeren;

3º een ambulant of residentieel behandelingsprogramma voor te bereiden, aan te vangen of te volgen.

Onderafdeling II. Voorwaarden

Art. 23

De uitgaansvergunning en het verlof kunnen in elke fase van de uitvoering van de internering toegekend worden aan de geïnterneerde die voldoet aan de volgende voorwaarden :

1º er bestaan in hoofde van de geïnterneerde geen tegenaanwijzingen waaraan niet tegemoet kan worden gekomen door het opleggen van bijzondere voorwaarden. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

a) het gevaar dat de geïnterneerde zich aan de uitvoering van de internering zou onttrekken;

b) het risico dat hij tijdens deze modaliteiten ernstige strafbare feiten zou plegen;

c) het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen of verontrusten.

2º de uitgaansvergunning kan gekoppeld worden aan de begeleiding door een personeelslid van de inrichting, door een familielid of door een vertrouwenspersoon.

3º de geïnterneerde stemt in met de voorwaarden die aan de uitgaansvergunning of het verlof kunnen worden verbonden krachtens de artikelen 37 en 38.

Afdeling III. De beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef en de voorlopige invrijheidstelling.

Onderafdeling I. Definities

Art. 24

§ 1. De beperkte detentie is een modaliteit van uitvoering van een beslissing tot internering die de geïnterneerde toelaat op regelmatige wijze de inrichting of een gevangenis te verlaten voor een duur van maximum veertien uren per dag.

§ 2. De beperkte detentie kan aan de geïnterneerde worden toegekend om therapeutische, professionele, opleidings- of familiale belangen te behartigen die zijn aanwezigheid buiten de inrichting vereisen.

Art. 25

Het elektronisch toezicht is een modaliteit van uitvoering van een beslissing tot internering waardoor de geïnterneerde de hem opgelegde veiligheidsmaatregel buiten de inrichting ondergaat volgens een bepaald uitvoeringsplan, waarvan de naleving onder meer door elektronische middelen wordt gecontroleerd.

Art. 26

§ 1. De invrijheidstelling op proef is een modaliteit van uitvoering van de beslissing tot internering, waardoor de geïnterneerde de hem opgelegde veiligheidsmaatregel ondergaat in een residentieel of ambulant zorgtraject mits hij de voorwaarden naleeft die hem gedurende de proeftermijn worden opgelegd.

§ 2. De voorlopige invrijheidstelling is een voorlopige beslissing van invrijheidstelling op proef, genomen conform artikel 3, 9º en 10º, en 55.

Onderafdeling II. Voorwaarden

Art. 27

De beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef en de voorlopige invrijheidstelling kunnen worden toegekend aan de geïnterneerde die voldoet aan de volgende voorwaarden :

1º er bestaan in hoofde van de geïnterneerde geen tegenaanwijzingen waaraan niet tegemoet kan worden gekomen door het opleggen van bijzondere voorwaarden. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

a) de afwezigheid van vooruitzichten op sociale reclassering van de geïnterneerde;

b) de onvoldoende verbetering van de geestesstoornis waaraan de geïnterneerde lijdt, tenzij deze uitvoeringsmodaliteit juist tot doel heeft een aangepast ambulant of residentieel behandelingsprogramma te volgen;

c) het risico dat hij ernstige strafbare feiten zou plegen;

d) het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen of verontrusten.

e) de houding van de geïnterneerde ten aanzien van de slachtoffers van de feiten die tot zijn internering hebben geleid.

d) indien de betrokkene geïnterneerd is voor de in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten of voor de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten, indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, de weigering of ongeschiktheid van de geïnterneerde om een voor hem noodzakelijk geachte begeleiding of behandeling te volgen;

2º de geïnterneerde stemt in met de voorwaarden die aan de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef en de voorlopige invrijheidstelling kunnen worden verbonden krachtens de artikelen 37, 38 en 41.

Art. 28

De beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef en de voorlopige invrijheidstelling kunnen in elke fase van de uitvoering van de internering toegekend worden.

Afdeling IV. De vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering

Art. 29

§ 1. De vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering is een modaliteit voor geïnterneerden voor wie een definitieve beslissing werd genomen waarin vaststaat dat zij geen verblijfsrecht in België hebben, hetzij ter beschikking van een buitenlands rechtsorgaan worden gesteld of die bereid gevonden worden om het land te verlaten. Deze modaliteit kan worden toegekend voorzover er in hoofde van de geïnterneerde geen tegenaanwijzingen bestaan. Deze tegenaanwijzingen hebben betrekking op :

1º de onvoldoende mogelijkheden voor de geïnterneerde om een onderdak te hebben;

2º de onvoldoende verbetering van de geestesstoornis waaraan de geïnterneerde lijdt, tenzij deze uitvoeringsmodaliteit juist tot doel heeft een aangepast ambulant of residentieel behandelingsprogramma te volgen;

3º het risico dat hij ernstige strafbare feiten zou plegen;

4º het risico dat hij de slachtoffers zou lastig vallen of verontrusten.

§ 2. De geïnterneerde stemt in met de voorwaarden die aan de vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering worden verbonden krachtens de artikelen 37 en 38.

HOOFDSTUK II. algemene procedure inzake de plaatsing, de overplaatsing, de onderhandelde plaatsing, de onderhandelde overplaatsing, de uitgaansvergunning, het verlof, de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de invrijheidstelling op proef, de voorlopige invrijheidstelling en de vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering

Afdeling I. Eerste zitting

Art. 30

§ 1. Het openbaar ministerie bij het gerecht dat de internering bevolen heeft, maakt binnen de twee maanden die volgen op het in kracht van gewijsde gegane vonnis of arrest tot internering de zaak aanhangig bij de strafuitvoeringskamer met het oog op het laten aanwijzen van de inrichting waar de internering ten uitvoer dient te worden gelegd of met het oog op de toekenning van een andere uitvoeringsmodaliteit, zoals bepaald in de artikelen 21, 22, 24, 25, 26 en 29.

De zaak wordt door het openbaar ministerie aanhangig gemaakt bij wijze van gewone brief gericht aan de strafuitvoeringskamer; de griffie meldt hiervan ontvangst. Bij deze brief wordt het strafdossier gevoegd dat aanleiding gaf tot de internering.

§ 2. De zaak wordt behandeld op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringskamer. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk drie maanden nadat het vonnis of arrest tot internering in kracht van gewijsde is gegaan.

§ 3. Het dossier, dat door het openbaar ministerie wordt samengesteld bestaat ten minste uit het vonnis of arrest tot internering, de uiteenzetting van de feiten, een uittreksel uit het strafregister, de verslagen van het deskundigenonderzoek, en desgevallend de slachtofferfiche(s) of slachtofferverklaringen.

Het openbaar ministerie verleent een eerste schriftelijk advies voor wat de uitvoering van de internering betreft.

Het dossier wordt door het openbaar ministerie aangevuld met een verslag van de psychosociale dienst van de gevangenis, indien de geïnterneerde gedetineerd is, of met een beknopt voorlichtingsverslag of een maatschappelijke enquête van de dienst Justitiehuizen, indien de geïnterneerde niet gedetineerd is.

De inhoud van dit beknopt voorlichtingsverslag en van deze maatschappelijke enquête wordt door de Koning bepaald.

Het openbaar ministerie vult het dossier ook aan met het advies van de directeur van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, a) en b), of van de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, c) en d), voor wat de uitvoering van de internering betreft.

§ 4. De geïnterneerde en zijn raadsman en desgevallend ook het slachtoffer worden bij gerechtsbrief in kennis gesteld, de directeur van de inrichting, indien de geïnterneerde gedetineerd is, of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, c) en d), indien de geïnterneerde in een inrichting opgenomen werd, of de directeur van het justitiehuis van de verblijfplaats van de geïnterneerde die niet gedetineerd is, worden schriftelijk in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting.

§ 5. Het dossier wordt gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de geïnterneerde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringskamer of, indien de geïnterneerde gedetineerd is op de griffie van de inrichting of indien hij opgenomen is in een forensisch psychiatrisch centrum, op de daartoe ingerichte plaats. Op advies van de psychiater van de inrichting of van de behandelende psychiater kan de strafuitvoeringsrechter de geïnterneerde in een met redenen omklede beschikking inzage van zijn dossier ontzeggen wanneer die inzage een klaarblijkelijk ernstig nadeel voor zijn gezondheid kan meebrengen.

De raadsman van de geïnterneerde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

Art. 31

De strafuitvoeringskamer hoort de geïnterneerde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, en, indien de geïnterneerde gedetineerd is : de directeur of zijn afgevaardigde en een lid van de psychosociale dienst van de gevangenis; indien de geïnterneerde niet gedetineerd is wordt gehoord : de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, c) en d) of zijn afgevaardigde of de directeur van het justitiehuis of zijn afgevaardigde.

De geïnterneerde verschijnt persoonlijk. Hij wordt door zijn raadsman vertegenwoordigd indien medisch-psychiatrische vragen in verband met zijn toestand gesteld worden en het bijzonder schadelijk is om deze in zijn aanwezigheid te behandelen.

Het slachtoffer wordt op zijn verzoek gehoord over de bijzondere voorwaarden die in zijn belang moeten worden opgelegd.

Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

De strafuitvoeringskamer kan beslissen eveneens andere personen te horen.

Art. 32

De zitting vindt plaats met gesloten deuren.

Art. 33

De strafuitvoeringskamer kan de behandeling van de zaak eenmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden na het uitstel mag plaatsvinden.

De strafuitvoeringskamer kan eveneens bij gemotiveerde beschikking een aanvullend forensisch psychiatrisch of psychologisch onderzoek bevelen, dat voldoet aan de vereisten van artikel 5 §§ 2, 3 en 4.

Art. 34

De strafuitvoeringskamer beslist binnen veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

Art. 35

Indien de strafuitvoeringskamer een beslissing tot plaatsing, overplaatsing of onderhandelde plaatsing of onderhandelde overplaatsing neemt, bepaalt zij naar welke inrichting de geïnterneerde dient te worden overgebracht. Deze inrichting wordt gekozen hetzij uit de door de federale overheid georganiseerde inrichtingen of afdelingen tot bescherming van de maatschappij, hetzij uit inrichtingen die zijn georganiseerd door privé-instellingen, de gemeenschappen of de gewesten, of door de lokale overheden of een forensisch psychiatrisch centrum die in staat zijn de gepaste zorgen te verstrekken in een voldoende veilige omgeving.

Aan deze uitvoeringsmodaliteit kunnen geïndividualiseerde voorwaarden gekoppeld worden, zoals bedoeld in artikel 38.

Art. 36

De strafuitvoeringskamer kan een andere uitvoeringsmodaliteit toekennen, dan deze voorzien in artikel 35 wanneer zij vaststelt dat alle wettelijk vastgelegde voorwaarden vervuld zijn en indien de geïnterneerde zich met de opgelegde voorwaarden akkoord verklaart.

Art. 37

Het vonnis tot toekenning van de uitvoeringsmodaliteit (uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorlopige invrijheidsstelling, invrijheidstelling op proef of vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met oog op overlevering) bepaalt dat de geïnterneerde onderworpen is aan de volgende algemene voorwaarden :

1º geen strafbare feiten plegen;

2º behalve voor de uitgaansvergunning en de beperkte detentie, een vast adres hebben en, bij wijziging ervan, zijn nieuwe verblijfplaats onmiddellijk meedelen aan de justitieassistent die met de begeleiding is belast of aan de psychosociale dienst van de inrichting ingeval de geïnterneerde enkel verlof geniet;

3º gevolg geven aan de oproepingen van het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, van de justitieassistent die met de begeleiding is belast.

Art. 38

In geval van toekenning van de in artikel 35 en 37 vermelde modaliteiten kan de strafuitvoeringskamer de geïnterneerde onderwerpen aan geïndividualiseerde bijzondere voorwaarden die tegemoet komen aan het vooropgestelde zorgtraject, of aan de in de artikelen 23, 27 of 29 bedoelde tegenaanwijzingen, dan wel noodzakelijk blijken in het belang van de slachtoffers.

Art. 39

In geval van toekenning van een of meerdere uitgaansvergunning(en) bepaalt de strafuitvoeringskamer de duur en, in voorkomend geval, de periodiciteit, alsook het doel of de invulling ervan.

Art. 40

In geval van toekenning van het verlof bepaalt de strafuitvoeringskamer het aantal verlofdagen, zoals bepaald in artikel 22, dat de geïnterneerde mag genieten.

Art. 41

In geval van toekenning van beperkte detentie, elektronisch toezicht, voorlopige invrijheidstelling of invrijheidstelling op proef kan de strafuitvoeringskamer, indien de geïnterneerde de veiligheidsmaatregel van internering ondergaat voor een van de in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten, of voor de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, de voorwaarde opleggen van het volgen van een begeleiding of een behandeling bij een dienst die in de begeleiding of de behandeling van seksuele delinquenten gespecialiseerd is.

Wanneer de strafuitvoeringskamer het bij artikel 5, § 1, 4º, b), bepaalde deskundigenadvies of het bij artikel 49, § 1, tweede lid, in fine, bepaalde advies van de dienst of persoon die gespecialiseerd is in de diagnostische expertise van seksuele delinquenten, niet volgt, neemt zij een bijzonder met redenen omklede beslissing.

Art. 42

§ 1. In geval van toekenning van de beperkte detentie of het elektronisch toezicht bepaalt de strafuitvoeringskamer het programma.

De justitieassistent, of in voorkomend geval het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht staat in voor de uitwerking van de concrete invulling van de toegekende uitvoeringsmodaliteit overeenkomstig de door de Koning bepaalde regels.

§ 2. De strafuitvoeringskamer bepaalt het aantal verlofdagen dat de geïnterneerde per maand mag genieten tijdens de beperkte detentie of het elektronisch toezicht.

Art. 43

§ 1. In geval van invrijheidstelling op proef wordt de geïnterneerde onderworpen aan de algemene en desgevallend bijzondere voorwaarden gedurende een verlengbare termijn van twee jaar.

§ 2. In geval van vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering wordt de geïnterneerde na twee jaar automatisch definitief in vrijheid gesteld overeenkomstig artelen 72 en 75.

Art. 44

Indien de strafuitvoeringskamer een uitvoeringsmodaliteit zoals bedoeld in artikel 21, § 2, 3º, 22, 24, 25, 26 en 29 niet toekent, bepaalt zij in haar vonnis de datum waarop de geïnterneerde en zijn raadsman een verzoek kunnen indienen of de datum waarop de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, b) en c), of de directeur van het justitiehuis een nieuw advies moet uitbrengen.

Deze termijn mag niet langer zijn dan één jaar te rekenen van de datum van het vonnis.

Art. 45

§ 1. Het vonnis of de beschikking wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de geïnterneerde en zijn raadsman en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en aan de directeur van de inrichting, indien de geïnterneerde gedetineerd is, of aan de hoofdgeneesheer van de inrichting, indien de geïnterneerde in een inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, c) en d), opgenomen werd, of aan de directeur van het justitiehuis, indien de geïnterneerde niet gedetineerd is.

Het slachtoffer wordt eveneens binnen vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van het vonnis en, in voorkomend geval, van de voorwaarden die in zijn belang zijn opgelegd.

§ 2. Het vonnis tot toekenning van een of meer in de artikelen 21, 22, 24, 25, 26 en 29 bedoelde modaliteiten wordt door het openbaar ministerie meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

1º de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de geïnterneerde zich zal vestigen;

2º de nationale gegevensbank die bedoeld wordt in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

3º in voorkomend geval, de directeur van het justitiehuis van het gerechtelijk arrondissement waarin de geïnterneerde zijn verblijfplaats heeft;

4º het Nationaal Centrum voor elektronisch toezicht, ingeval het een beslissing tot toekenning van een elektronisch toezicht betreft.

Art. 46

Het vonnis tot toekenning van een in hoofdstuk I van deze titel bedoelde modaliteit wordt uitvoerbaar op de dag waarop het in kracht van gewijsde is gegaan, tenzij de strafuitvoeringskamer een andere datum bepaalt.

Afdeling II. De wijziging van de beslissing

Art. 47

§ 1. Indien zich, nadat de beslissing tot toekenning van een uitvoeringsmodaliteit door de strafuitvoeringskamer is genomen, maar voor de uitvoering ervan, een situatie voordoet die onverenigbaar is met de modaliteit zelf of met de voorwaarden die in deze beslissing zijn bepaald, kan de strafuitvoeringskamer, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, een nieuwe beslissing nemen, met inbegrip van de intrekking van de modaliteit die werd toegekend.

§ 2. De geïnterneerde en zijn raadsman en desgevallend ook het slachtoffer worden bij gerechtsbrief opgeroepen om binnen zeven dagen na de vaststelling van de onverenigbaarheid te verschijnen voor de strafuitvoeringskamer. De oproeping bij gerechtsbrief schorst de tenuitvoerlegging van de beslissing tot toekenning van de desbetreffende modaliteit.

De directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting of de directeur van het justitiehuis en desgevallend het slachtoffer worden schriftelijk in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting.

§ 3. De procedure verloopt verder overeenkomstig de artikelen 30, § 5, met dien verstande dat de inzagetermijn wordt beperkt tot ten minste twee dagen, 31, 32, 34 met dien verstande dat de strafuitvoeringskamer binnen de zeven dagen beslist, 45, §§ 1 en 2, en 46.

Afdeling III. Verder beheer van de internering

Art. 48

§ 1. Over de wenselijkheid of noodzaak van een overplaatsing, onderhandelde plaatsing, onderhandelde overplaatsing, of de toekenning van een andere uitvoeringsmodaliteit vastgesteld bij de artikelen 21, 22, 24, 25, 26 en 29 kan de strafuitvoeringskamer beslissen, op eigen initiatief, al dan niet gevolg gevend aan een initiatief van een belanghebbende, op verzoek van de geïnterneerde en zijn raadsman, op vordering van het openbaar ministerie, op advies van de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of van de directeur van het justitiehuis, behoudens het geval waarbij de strafuitvoeringskamer reeds een termijn heeft bepaald conform artikel 44.

§ 2. Telkens wanneer een initiatief wordt genomen in de zin van § 1, zendt de griffie van de strafuitvoeringskamer onverwijld een afschrift van de intentieverklaring van de strafuitvoeringskamer, of van het verzoek of het advies over aan het openbaar ministerie, de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of aan de directeur van het justitiehuis.

Indien het initiatief wordt genomen door de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of door de directeur van het justitiehuis, brengt deze onverwijld een advies uit na de geïnterneerde gehoord te hebben.

§ 3. Het advies van de directeur van de inrichting of van de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of van de directeur van het justitiehuis omvat een met redenen omkleed voorstel tot toekenning of afwijzing van de overplaatsing, onderhandelde plaatsing of onderhandelde overplaatsing en de in de artikelen 21, 22, 24, 25, 26 en 29 bepaalde modaliteiten en, in voorkomend geval, de bijzondere voorwaarden die hij nodig acht op te leggen aan de geïnterneerde.

Art. 49

§ 1. De griffie van de strafuitvoeringskamer vult het dossier, zoals samengesteld overeenkomstig artikel 30, § 3, aan met :

1º in voorkomend geval een recent afschrift van de opsluitingsfiche;

2º een recent uittreksel uit het strafregister;

3º het advies van de directeur van de inrichting of hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of de directeur van het justitiehuis;

4º een recent multidisciplinair psychosociaal-psychiatrisch verslag;

5º desgevallend een recent verslag van het justitiehuis;

6º desgevallend de nieuwe slachtofferfiche(s);

7º indien de betrokkene geïnterneerd is voor de in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten of voor de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het met redenen omkleed advies dat een beoordeling van de noodzaak om een begeleiding of behandeling op te leggen omvat en dat opgesteld is door een dienst of persoon die gespecialiseerd is in de diagnostische expertise van seksuele delinquenten.

§ 2. Een afschrift van het advies van de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of de directeur van het justitiehuis wordt overgezonden aan het openbaar ministerie en aan de raadsman van de geïnterneerde.

Art. 50

Binnen een maand na de ontvangst van het advies van de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of de directeur van het justitiehuis stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op, behoudens indien het initiatief van hemzelf uitgaat, dat overgezonden wordt aan de strafuitvoeringskamer en deelt het in afschrift mee aan de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of de directeur van het justitiehuis. De griffie van de strafuitvoeringskamer deelt een afschrift van de vordering of het advies van het openbaar ministerie mee aan de raadsman van de geïnterneerde.

Art. 51

§ 1. De zaak wordt behandeld op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringskamer na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het advies van de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, of de directeur van het justitiehuis.

§ 2. Indien geen advies van het openbaar ministerie wordt toegezonden binnen de bij artikel 50 bepaalde termijn, dient het openbaar ministerie zijn advies uit te brengen tijdens de zitting.

Art. 52

§ 1. De strafuitvoeringskamer kan de dienst Justitiehuizen de opdracht geven een beknopt voorlichtingsverslag op te stellen of een maatschappelijke enquête uit te voeren. De inhoud van dit beknopt voorlichtingsverslag en van deze maatschappelijke enquête wordt door de Koning bepaald.

§ 2. De strafuitvoeringskamer kan eveneens bij gemotiveerde beschikking een aanvullend forensisch psychiatrisch of psychologisch onderzoek bevelen dat voldoet aan de vereisten van artikel 5, §§ 2, 3º en 4º.

Art. 53

De procedure verloopt verder overeenkomstig de artikelen 30, § 4 en § 5, 31 tot en met 46 en desgevallend 47.

Art. 54

In afwijking van de voorgaande procedure bepaald in de artikelen 48 tot en met 52, kan de strafuitvoeringskamer, in geval van een verzoek om een uitgaansvergunning of een verlof, een beslissing nemen zonder organisatie van een zitting, binnen de veertien dagen na ontvangst van het schriftelijk verzoek.

In dit geval blijven de artikelen 36, 37, 38, 39, 40, 44, 45, §§ 1 en 2, 46, en desgevallend 47 van toepassing.

Art. 55

§ 1. Bij hoogdringendheid kan de strafuitvoeringskamer, bij gemotiveerde beschikking, overeenkomstig artikel 3, 9º en 10º, de plaatsing, overplaatsing, de onderhandelde plaatsing en onderhandelde overplaatsing van de geïnterneerde, uitgaansvergunning, verlof, beperkte detentie, elektronisch toezicht en voorlopige invrijheidstelling met het oog op zijn vrijstelling op proef, bevelen.

§ 2. Deze beslissing wordt door de griffie onmiddellijk ter kennis gebracht aan het openbaar ministerie en, naargelang het geval, aan de directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting of aan de directeur van het justitiehuis, aan de geïnterneerde en zijn raadsman en desgevallend aan het slachtoffer.

§ 3. Deze beslissing wordt ambtshalve of overeenkomstig artikel 48, § 1, 51, 52 en 53, aan de strafuitvoeringskamer voorgelegd op de eerste nuttige tegensprekelijke zitting en een voorlopige invrijheidstelling zal desgevallend omgezet worden in een vrijstelling op proef.

§ 4. Indien geen enkele partij het initiatief neemt om de zaak tegensprekelijk voor te leggen aan de strafuitvoeringskamer wordt de beschikking na veertien dagen verondersteld definitief op tegenspraak te zijn gewezen.

Art. 56

§ 1. In geval van overbrenging van een geïnterneerde die gedetineerd is, naar een penitentiair genees- en heelkundig centrum of naar een ziekenhuis, overeenkomstig artikel 97 van het koninklijk besluit van 21 mei 1965 houdende algemeen reglement van de strafinrichtingen of artikel 93 van de wet van 12 januari 2005 betreffende het gevangeniswezen en de rechtspositie van de gedetineerde, wordt de strafuitvoeringskamer door de directie van de inrichting onmiddellijk hiervan in kennis gesteld, die zo nodig kan handelen als voorzien bij artikel 55.

§ 2. In geval van dringende overbrenging, om medische redenen, van een geïnterneerde die geplaatst is in een forensisch psychiatrisch centrum, naar een penitentiair genees- en heelkundig centrum of naar een ziekenhuis, wordt de strafuitvoeringskamer door de directie of de hoofdgeneesheer van de inrichting onmiddellijk hiervan in kennis gesteld, die zo nodig kan handelen als voorzien bij artikel 55, voor de duur van de behandeling.

Afdeling IV. Bijzondere procedure inzake de overplaatsing

Art. 57

In dringende gevallen en om redenen van veiligheid kan de minister van Justitie de voorlopige overplaatsing van een geïnterneerde verblijvende in een federale inrichting naar een andere federale inrichting bevelen.

Deze beslissing wordt onmiddellijk ter kennis gebracht van de strafuitvoeringskamer, die op de eerstvolgende nuttige zitting een definitieve beslissing neemt overeenkomstig de artikelen 30, §§ 3, 4, 5, 31, 32, 34, 35, 45 en 46.

HOOFDSTUK III. Opvolging en controle van de in de artikelen 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26 en 29 bedoelde modaliteiten

Art. 58

§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 19 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt is het openbaar ministerie belast met de controle op de geïnterneerde tijdens het verloop van de in de artikelen 21, 22, 24, 25, 26 en 29 bedoelde modaliteiten.

§ 2. De directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting brengt over het verloop van de plaatsing, de onderhandelde plaatsing en de met een bepaalde periodiciteit toegekende uitgaansvergunning verslag uit aan de strafuitvoeringskamer wanneer hij het nuttig acht of indien de strafuitvoeringskamer hem erom verzoekt. De directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nuttig acht.

De mededelingen tussen de strafuitvoeringskamer en de directeur of hoofdgeneesheer van de inrichting gebeuren in de vorm van verslagen, waarvan een afschrift aan het openbaar ministerie wordt gezonden.

§ 3. De strafuitvoeringskamer kan aan de dienst Justitiehuizen de opdracht geven het verloop van de onderhandelde plaatsing en het verlof te evalueren.

Deze evaluatie wordt in de vorm van een verslag gericht aan de strafuitvoeringskamer, dat in kopie aan het openbaar ministerie en aan de directeur van de inrichting wordt gezonden.

§ 4. Indien een beperkte detentie, een elektronisch toezicht of een invrijheidstelling op proef wordt toegekend, brengt de dienst Justitiehuizen, binnen een maand na de toekenning van de modaliteit verslag uit over het verloop van de modaliteit aan de strafuitvoeringskamer, en verder telkens hij het nuttig acht, of op verzoek van het openbaar ministerie of telkens de strafuitvoeringskamer hem erom verzoekt, en ten minste om de zes maanden. De dienst Justitiehuizen, stelt, in voorkomend geval, de maatregelen voor die hij nuttig acht.

De mededelingen tussen de strafuitvoeringskamer en de dienst Justitiehuizen gebeuren in de vorm van verslagen die in afschrift aan het openbaar ministerie worden overgezonden.

§ 5. Indien aan de toekenning van een modaliteit de voorwaarde wordt gekoppeld om een begeleiding of behandeling te volgen, brengt de persoon of dienst die de opdracht aanneemt aan de strafuitvoeringskamer, alsook aan de dienst Justitiehuizen, binnen een maand na de toekenning van de modaliteit en telkens wanneer die persoon of dienst het nuttig acht, op verzoek van de strafuitvoeringskamer en ten minste om de zes maanden, verslag uit over de opvolging van de begeleiding of behandeling.

Het in het eerste lid bedoelde verslag handelt over de volgende punten : de daadwerkelijke aanwezigheden van de betrokkene op de voorgestelde raadplegingen, zijn ongewettigde afwezigheden, het eenzijdig stopzetten van de begeleiding of de behandeling door de betrokkene, de moeilijkheden die bij de uitvoering daarvan gerezen zijn en de situaties die een ernstig risico inhouden voor derden.

§ 6. Het openbaar ministerie brengt om de zes maanden verslag uit aan de strafuitvoeringskamer over de vervroegde invrijheidstellingen met het oog op verwijdering van het grondgebied of met het oog op overlevering.

Art. 59

§ 1. De geïnterneerde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting of de directeur van het justitiehuis kunnen de strafuitvoeringskamer verzoeken een of meer opgelegde voorwaarden te schorsen, nader te omschrijven of aan te passen aan de omstandigheden, zonder dat evenwel de opgelegde voorwaarden kunnen worden verscherpt of bijkomende voorwaarden kunnen worden opgelegd.

Het schriftelijk verzoek wordt ingediend op de griffie van de strafuitvoeringskamer.

De griffie van de strafuitvoeringskamer zendt onverwijld een afschrift van het schriftelijk verzoek over aan de andere partijen.

Indien het voorwaarden betreft die zijn opgelegd in het belang van het slachtoffer, wordt eveneens onverwijld een afschrift van het verzoek overgezonden aan het slachtoffer.

§ 2. Indien zij opmerkingen hebben, delen de geïnterneerde en zijn raadsman, het openbaar ministerie, de directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting of de directeur van het justitiehuis en, in voorkomend geval, het slachtoffer deze schriftelijk mee binnen zeven dagen na de ontvangst van het afschrift aan de strafuitvoeringskamer.

§ 3. De strafuitvoeringskamer kan alle bijkomende nuttige inlichtingen opvragen in de inrichting of bij het justitiehuis en neemt onverwijld een gemotiveerde beschikking, tenzij zij van oordeel is dat een tegensprekelijke zitting moet georganiseerd worden.

§ 4. Indien de strafuitvoeringskamer het nuttig acht om te kunnen oordelen over de schorsing, nadere omschrijving of aanpassing, overeenkomstig § 1, van de opgelegde voorwaarden, kan ze op een zitting hieromtrent verdere informatie inwinnen. Deze zitting moet plaatsvinden ten laatste één maand na de ontvangst van het in § 1 bedoelde schriftelijk verzoek. De geïnterneerde en zijn raadsman evenals het openbaar ministerie worden gehoord. De geïnterneerde verschijnt persoonlijk, behalve in het geval van artikel 58, § 6. Hij wordt door zijn raadsman vertegenwoordigd indien medisch-psychiatrische vragen in verband met zijn toestand gesteld worden en het bijzonder schadelijk is om deze in zijn aanwezigheid te behandelen.

De raadsman van de geïnterneerde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

Indien het voorwaarden betreft die in zijn belang zijn opgelegd, kan het slachtoffer worden gehoord. Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

De strafuitvoeringskamer kan beslissen eveneens andere personen te horen.

De zitting vindt plaats met gesloten deuren.

Binnen veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen, beslist de strafuitvoeringskamer.

§ 5. Het vonnis over de schorsing, nadere omschrijving of aanpassing, overeenkomstig § 1, van de opgelegde voorwaarden, wordt bij gerechtsbrief meegedeeld aan de geïnterneerde en zijn raadsman en schriftelijk aan het slachtoffer, indien het voorwaarden betreft die in het belang van het slachtoffer zijn opgelegd, alsook schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur of de hoofdgeneesheer van de inrichting of de directeur van het justitiehuis.

De wijzigingen worden eveneens meegedeeld aan de autoriteiten en instanties, overeenkomstig artikel 45, § 2.

HOOFDSTUK IV. De herroeping, de schorsing, de herziening van de in de artikelen 19, 20, 21, 22, 24, 25, 26 en 29 bedoelde modaliteiten

Afdeling I. De herroeping

Art. 60

Het openbaar ministerie kan, met het oog op de herroeping van de toegekende modaliteit, de zaak bij de strafuitvoeringskamer aanhangig maken in de volgende gevallen :

1º wanneer bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing wordt vastgesteld dat de geïnterneerde tijdens het verloop van de hem toegekende modaliteit een misdaad of een wanbedrijf heeft gepleegd;

2º wanneer de geïnterneerde een ernstig gevaar vormt voor de fysieke of psychische integriteit van derden of van zichzelf;

3º wanneer de opgelegde bijzondere voorwaarden niet worden nageleefd;

4º wanneer de geïnterneerde geen gevolg geeft aan oproepingen van de strafuitvoeringskamer, van het openbaar ministerie of, in voorkomend geval, van de justitieassistent;

5º wanneer de geïnterneerde zijn adreswijziging niet doorgeeft aan het openbaar ministerie en, in voorkomend geval, aan de justitieassistent die met de begeleiding is belast;

6º wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat de geestestoestand van de geïnterneerde in die mate achteruitgegaan is dat de toegekende modaliteit niet langer aangewezen is.

Art. 61

§ 1. In geval van herroeping van de invrijheidstelling op proef of van het elektronisch toezicht wordt de geïnterneerde onmiddellijk in de inrichting geplaatst die wordt aangewezen door de strafuitvoeringskamer.

In geval van herroeping van een andere modaliteit wordt de tenuitvoerlegging ervan onmiddellijk stopgezet.

§ 2. Ingeval van herroeping van een modaliteit, bepaalt de strafuitvoeringskamer de termijn bedoeld in artikel 44 waarbinnen de geïnterneerde en zijn raadsman een verzoek kunnen indienen of de datum waarop de directeur van de inrichting of de hoofdgeneesheer van de inrichting zoals bedoeld in artikel 3, 4º, b) en c), of de directeur van het justitiehuis een nieuw advies moet uitbrengen.

Afdeling II. De schorsing

Art. 62

§ 1. In de in artikel 60 bedoelde gevallen kan het openbaar ministerie, met het oog op het schorsen van de toegekende modaliteit, de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringskamer.

§ 2. In geval van schorsing van de invrijheidstelling op proef of van het elektronisch toezicht wordt de geïnterneerde onmiddellijk in een inrichting geplaatst die wordt aangewezen door de strafuitvoeringskamer.

In geval van schorsing van een andere modaliteit wordt de tenuitvoerlegging ervan onmiddellijk stopgezet.

§ 3. Binnen een termijn van ten hoogste één maand, te rekenen van het vonnis tot schorsing, herroept de strafuitvoeringskamer de modaliteit of heft zij de schorsing van de modaliteit op. In dat laatste geval kan de modaliteit worden herzien overeenkomstig artikel 63. Indien binnen deze termijn geen beslissing is genomen, wordt de oorspronkelijke toegekende modaliteit hervat onder dezelfde voorwaarden als voorheen.

§ 4. Ter gelegenheid van de beslissing tot schorsing kan de strafuitvoeringskamer een uitgangsvergunning of een verlof toekennen en handelen overeenkomstig de artikelen 36, 37, 38, 39 en 40.

Afdeling III. De herziening

Art. 63

§ 1.Ingeval de strafuitvoeringskamer, waarbij overeenkomstig de artikelen 60 of 62 de zaak aanhangig is gemaakt, van oordeel is dat de herroeping niet noodzakelijk is in het belang van de geïnterneerde, van de samenleving of van het slachtoffer, kan zij de modaliteit herzien. In dat geval kan de strafuitvoeringskamer de opgelegde voorwaarden verscherpen, bijkomende voorwaarden opleggen of overschakelen naar een andere, meer aan de situatie aangepaste modaliteit, zoals bepaald in de artikelen 19, 20, 21, 22, 24 en 25. De modaliteit wordt evenwel herroepen indien de geïnterneerde niet instemt met de nieuwe voorwaarden of met de andere meer aan de situatie aangepaste modaliteit.

§ 2. Indien de strafuitvoeringskamer beslist de opgelegde voorwaarden te verscherpen of bijkomende voorwaarden op te leggen of een andere meer aan de situatie aangepaste modaliteit toe te kennen, bepaalt zij het ogenblik waarop deze beslissing uitvoerbaar wordt.

Afdeling IV. De procedure

Art. 64

§ 1.Het openbaar ministerie kan, met het oog op een herroeping, schorsing of herziening van de toegekende modaliteit, de zaak aanhangig maken bij de strafuitvoeringskamer.

De zaak wordt behandeld op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringskamer en uiterlijk binnen vijftien dagen na de aanhangigmaking.

De geïnterneerde en zijn raadsman en het slachtoffer worden ten minste vijf dagen voor de datum van de behandeling van het dossier per gerechtsbrief opgeroepen.

De zitting vindt plaats met gesloten deuren.

§ 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de geïnterneerde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringskamer of, indien de geïnterneerde gedetineerd is, op de griffie van de inrichting of, indien hij opgenomen is in een forensisch psychiatrisch centrum, op de daartoe ingerichte plaats.

De raadsman van de geïnterneerde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

Op advies van de psychiater van de inrichting of van de behandelende psychiater kan de strafuitvoeringsrechter de geïnterneerde inzage van zijn dossier ontzeggen wanneer die inzage een klaarblijkelijk ernstig nadeel voor zijn gezondheid kan meebrengen.

§ 3. De strafuitvoeringskamer hoort de geïnterneerde en zijn raadsman, alsook het openbaar ministerie.

De geïnterneerde verschijnt persoonlijk. Hij wordt door zijn raadsman vertegenwoordigd indien medisch-psychiatrische vragen in verband met zijn toestand gesteld worden en het bijzonder schadelijk is om deze in zijn aanwezigheid te behandelen.

Indien het de niet-naleving betreft van de voorwaarden die in het belang van het slachtoffer zijn opgelegd, wordt het slachtoffer hieromtrent gehoord.

Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

De strafuitvoeringskamer kan beslissen eveneens andere personen te horen.

§ 4. Binnen zeven dagen nadat de zaak in beraad is genomen, beslist de strafuitvoeringskamer over de herroeping, de schorsing of de herziening.

§ 5. Het vonnis wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de geïnterneerde en zijn raadsman en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur van de inrichting of van het justitiehuis.

Het slachtoffer wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de herroeping of de schorsing van de modaliteit of, in geval van herziening, van de in zijn belang gewijzigde voorwaarden of van de andere modaliteit die toegekend werd.

§ 6. Het vonnis tot herroeping, schorsing of herziening wordt meegedeeld aan de autoriteiten en instanties die overeenkomstig artikel 45 § 2, op de hoogte moeten worden gebracht.

§ 7. Tegen een vonnis van herroeping, schorsing en herziening bij verstek kan verzet aangetekend worden.

Afdeling V. De voorlopige aanhouding

Art. 65

In de gevallen waarin overeenkomstig artikel 60 herroeping mogelijk is, kan de procureur des Konings van het arrondissement waar de geïnterneerde zich bevindt of de procureur des Konings bij de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank, zijn voorlopige aanhouding bevelen, onder verplichting de bevoegde strafuitvoeringskamer en desgevallend het openbaar ministerie daarvan onmiddellijk in kennis te stellen.

De bevoegde strafuitvoeringskamer beslist binnen zeven werkdagen na de opsluiting van de geïnterneerde over de schorsing van de toegekende modaliteit. Dit vonnis wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk meegedeeld aan de geïnterneerde en zijn raadsman, aan het openbaar ministerie en aan de directeur van de inrichting of van het justitiehuis.

De beslissing tot schorsing is overeenkomstig artikel 62, § 3, geldig voor de duur van één maand.

HOOFDSTUK V. De definitieve invrijheidstelling

Afdeling I. Voorwaarden

Art. 66

Behoudens in het geval van artikel 43, § 2, kan de definitieve invrijheidstelling worden toegekend aan de geïnterneerde :

a) bij het verstrijken van de in artikel 43, § 1, bepaalde proeftermijn; én

b) op voorwaarde dat de geestesstoornis die aanleiding heeft gegeven tot de internering voldoende verbeterd is, zodat redelijkerwijze niet te vrezen valt dat de geïnterneerde ten gevolge van zijn geestesstoornis zich in een staat bevindt die een gevaar uitmaakt voor het plegen van ernstige strafbare feiten of voor de fysieke of psychische integriteit van derden of voor zichzelf.

Afdeling II. De toekenningsprocedure

Art. 67

§ 1. Één maand voor het einde van de proeftermijn waaraan de invrijheidstelling op proef overeenkomstig artikel 43, § 1, onderworpen is, beslist de strafuitvoeringskamer over de definitieve invrijheidstelling.

§ 2. Vier maanden vóór het einde van deze proeftermijn zendt de justitieassistent het eindverslag van de opvolging over aan de strafuitvoeringskamer met onder meer het advies omtrent de definitieve invrijheidstelling.

§ 3. Met het oog op het nemen van die beslissing laat de strafuitvoeringskamer, zo nodig, een nieuw forensisch psychiatrisch of psychologisch onderzoek uitvoeren dat voldoet aan de vereisten van artikel 5, §§ 2, 3 en 4.

§ 4. Binnen één maand na de ontvangst van het eindverslag van de opvolging stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op en zendt dit over aan de strafuitvoeringskamer. Het openbaar ministerie deelt het in afschrift mee aan de raadsman van de geïnterneerde.

§ 5. De behandeling van de zaak vindt plaats op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringskamer na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de proeftermijn.

§ 6. De geïnterneerde en zijn raadsman en desgevallend het slachtoffer worden bij gerechtsbrief, in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting.

§ 7. Het dossier wordt gedurende ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de geïnterneerde en zijn raadsman op de griffie van de strafuitvoeringskamer.

De raadsman van de geïnterneerde kan, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier verkrijgen.

Op advies van de psychiater van de inrichting of de behandelende psychiater kan de strafuitvoeringsrechter in een met redenen omklede beschikking de geïnterneerde inzage van zijn dossier ontzeggen wanneer die inzage een klaarblijkelijk ernstig nadeel voor zijn gezondheid kan meebrengen.

Art. 68

De strafuitvoeringskamer hoort de geïnterneerde en zijn raadsman evenals het openbaar ministerie en desgevallend het slachtoffer.

De geïnterneerde verschijnt persoonlijk. Hij wordt door zijn raadsman vertegenwoordigd indien medisch-psychiatrische vragen in verband met zijn toestand gesteld worden en het bijzonder schadelijk is om deze in zijn aanwezigheid te behandelen.

Het slachtoffer kan zich laten vertegenwoordigen of bijstaan door een raadsman en kan zich laten bijstaan door de gemachtigde van een overheidsinstelling of een door de Koning hiertoe erkende vereniging.

De strafuitvoeringskamer kan beslissen eveneens andere personen te horen.

Art. 69

De zitting vindt plaats met gesloten deuren.

Art. 70

De strafuitvoeringskamer kan de behandeling van de zaak eenmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden na het uitstel mag plaatsvinden en zonder dat het einde van de proeftermijn mag overschreden worden.

In voorkomend geval blijft de geïnterneerde onderworpen aan de hem opgelegde voorwaarden tot hem de beslissing van de strafuitvoeringskamer overeenkomstig artikel 75 is ter kennis gebracht.

Afdeling III. De beslissing van de strafuitvoeringskamer

Onderafdeling I. Algemene bepaling

Art. 71

De strafuitvoeringskamer beslist binnen veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen over de definitieve invrijheidstelling.

Onderafdeling II. De beslissing tot toekenning

Art. 72

De beslissing tot toekenning van de definitieve invrijheidstelling maakt een einde aan de internering.

Onderafdeling III. De beslissing tot niet-toekenning

Art. 73

Indien de strafuitvoeringskamer de definitieve invrijheidstelling niet toekent, verlengt zij de proeftermijn van de invrijheidstelling op proef, onder dezelfde voorwaarden als voorheen, met een duur van maximum twee jaar. Ze kan die verlenging hernieuwen.

Art. 74

Eén maand voor het einde van de overeenkomstig artikel 73 verlengde proeftermijn beslist de strafuitvoeringskamer overeenkomstig de artikelen 67 tot 73 over de definitieve invrijheidstelling.

Onderafdeling IV. De mededeling van de beslissing

Art. 75

§ 1. Het vonnis wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtbrief ter kennis gebracht van de geïnterneerde en zijn raadsman en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en de directeur, indien de geïnterneerde in een inrichting verblijft of van de directeur van het justitiehuis.

Het slachtoffer wordt binnen vierentwintig uur schriftelijk op de hoogte gebracht van de toekenning van de definitieve invrijheidstelling of van de verlenging van de proeftermijn.

§ 2. Het vonnis tot toekenning van de definitieve invrijheidstelling of van de verlenging van de proeftermijn wordt meegedeeld aan de volgende autoriteiten en instanties :

1º de korpschef van de lokale politie van de gemeente waar de geïnterneerde tijdens de invrijheidstelling op proef is gevestigd;

2º de nationale gegevensbank die bedoeld wordt in artikel 44/4 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt;

3º de directeur van het justitiehuis dat met de begeleiding is belast.

TITEL V. De internering van veroordeelden

HOOFDSTUK I. De procedure tot internering

Art. 76

§ 1. De wegens een misdaad of een wanbedrijf veroordeelde persoon bij wie tijdens de hechtenis door de psychiater van de gevangenis of door een andere psychiater een geestesstoornis wordt vastgesteld die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden teniet doet of ernstig aantast én ten aanzien van wie het gevaar bestaat dat hij tengevolge van zijn geestesstoornis opnieuw misdrijven zal plegen, kan op verzoek van de directeur of het openbaar ministerie bij de strafuitvoeringsrechtbank worden geïnterneerd door de bevoegde strafuitvoeringsrechtbank of door de volgens artikel 635 van het Gerechtelijk Wetboek bevoegde strafuitvoeringsrechtbank, indien de strafuitvoeringsrechtbank nog niet gevat was voor een strafuitvoeringsmodaliteit.

§ 2. De strafuitvoeringsrechtbank beslist desgevallend, na uitvoering van een forensisch psychiatrisch en/of psychologisch deskundigenonderzoek dat voldoet aan de vereisten van artikel 5, §§ 2, 3 en 4, en artikel 8.

Art. 77

§ 1. Indien bij een veroordeelde een in artikel 76 bedoelde toestand wordt vastgesteld, kan de directeur een advies tot internering opstellen.

§ 2. Om zijn advies op te stellen, stelt de directeur een dossier samen dat bestaat uit :

1º een afschrift van de opsluitingsfiche;

2º een afschrift van de vonnissen en arresten;

3º een uittreksel uit het strafregister;

4º de uiteenzetting van de feiten waarvoor de betrokkene werd veroordeeld;

5º een recent multidisciplinair psychosociaal-psychiatrisch verslag van de strafinrichting;

6º indien de betrokkene veroordeeld werd voor de in de artikelen 372 tot 378 van het Strafwetboek bedoelde feiten of voor de in de artikelen 379 tot 387 van hetzelfde Wetboek bedoelde feiten indien ze gepleegd werden op minderjarigen of met hun deelneming, het met redenen omkleed advies dat een beoordeling van de noodzaak om een begeleiding of behandeling op te leggen omvat en dat opgesteld is door een dienst of persoon die gespecialiseerd is in de diagnostische expertise van seksuele delinquenten.

§ 3. Het advies van de directeur wordt overgezonden aan de strafuitvoeringsrechtbank en een afschrift ervan wordt meegedeeld aan het openbaar ministerie, de veroordeelde en zijn raadsman.

Art. 78

Binnen een maand na de ontvangst van het advies van de directeur, desgevallend binnen een maand na de neerlegging van het forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek, indien dit eerst nog is bevolen door de strafuitvoeringsrechtbank, stelt het openbaar ministerie een met redenen omkleed advies op, zendt dit over aan de strafuitvoeringsrechtbank en deelt het in afschrift mee aan de veroordeelde, zijn raadsman en de directeur.

Art. 79

§ 1. De zaak wordt behandeld op de eerste nuttige zitting van de strafuitvoeringsrechtbank na de ontvangst van het advies van het openbaar ministerie. Deze zitting moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het advies van de directeur, behoudens in het geval waarbij eerst nog een forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek bevolen werd. In dit laatste geval heeft de nieuwe zitting plaats uiterlijk één maand na neerlegging van het deskundigenverslag.

De veroordeelde en zijn raadsman worden bij gerechtsbrief en de directeur schriftelijk in kennis gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting.

§ 2. Het dossier wordt ten minste vier dagen voor de datum waarop de zitting is vastgesteld voor inzage ter beschikking gesteld van de veroordeelde en zijn raadsman op de griffie van de gevangenis waar de veroordeelde zijn straf ondergaat. De veroordeelde en zijn raadsman kunnen, op hun verzoek, een afschrift van het dossier bekomen.

Art. 80

§ 1. De strafuitvoeringsrechtbank hoort de veroordeelde en zijn raadsman, het openbaar ministerie en de directeur.

De veroordeelde verschijnt persoonlijk.

De strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen eveneens andere personen te horen of kan een forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek bij tussenvonnis bevelen, overeenkomstig artikel 76, § 2.

§ 2. De zitting vindt plaats met gesloten deuren.

Art. 81

De strafuitvoeringsrechtbank kan de behandeling van de zaak slechts eenmaal uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden na uitstel mag plaatsvinden.

Art. 82

§ 1. De strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen.

§ 2. Dit vonnis wordt binnen vierentwintig uur bij gerechtsbrief ter kennis gebracht van de veroordeelde en zijn raadsman en schriftelijk ter kennis gebracht van het openbaar ministerie en van de directeur.

Art. 83

Indien de strafuitvoeringsrechtbank de internering van de veroordeelde uitspreekt, bepaalt zij in welke door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij de internering ten uitvoer dient te worden gelegd.

HOOFDSTUK II. Beheer van de internering

Art. 84

De griffier van de strafuitvoeringsrechtbank die de internering heeft uitgesproken maakt het volledige strafuitvoeringsdossier over aan de bevoegde strafuitvoeringskamer.

Art. 85

Zodra de zaak van de geïnterneerde-veroordeelde aanhangig is gemaakt bij de strafuitvoeringskamer die uitsluitend bevoegd is voor interneringszaken, behoudens de door de Koning bepaalde uitzonderingen, wordt de betrokkene gelijkgesteld met een geïnterneerde op wie alle bepalingen van titel IV van deze wet van toepassing zijn.

TITEL VI. Gelijktijdige tenuitvoerlegging van een internering en een veroordeling tot een vrijheidsstraf

Art. 86

De persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat, verblijft in een door de federale overheid georganiseerde inrichting of afdeling tot bescherming van de maatschappij die door de strafuitvoeringskamer wordt aangewezen.

Art. 87

Zodra de persoon die zowel een vrijheidsstraf als een internering ondergaat, voldoet aan de tijdsvoorwaarde voor het bekomen van een periodieke uitgaansvergunning in het raam van de strafuitvoering, wordt hij gelijkgesteld met een geïnterneerde op wie alle bepalingen van titel IV van deze wet toepasselijk zijn, inclusief de bepalingen inzake de vrijstelling op proef en de definitieve vrijstelling.

De directeur van de strafinrichting waar de betrokkene verblijft, zal aan de strafuitvoeringskamer de toelaatbaarheidsdatum voor het bekomen van een periodieke uitgaansvergunning meedelen.

TITEL VII. Het cassatieberoep

Art. 88

Tegen de beslissingen van de strafuitvoeringskamer met betrekking tot de toekenning, de afwijzing of de herroeping van de beperkte detentie, het elektronisch toezicht, de vrijstelling op proef, de vervroegde invrijheidstelling met het oog op de verwijdering van het grondgebied of met het oog op de overlevering en de definitieve invrijheidstelling, en tot de herziening van de aan genoemde modaliteiten gekoppelde bijzondere voorwaarden, alsook tegen de definitieve invrijheidstelling staat cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de raadsman van de geïnterneerde, evenals tegen de overeenkomstig titel V genomen beslissing tot internering van een veroordeelde staat cassatieberoep open voor het openbaar ministerie en de veroordeelde.

Art. 89

§ 1. Het openbaar ministerie en de raadsman van de geïnterneerde, desgevallend de veroordeelde, stellen het cassatieberoep in binnen een termijn van achtenveertig uur, te rekenen van de kennisgeving van het vonnis.

De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep.

De beroepen worden ingediend bij een verklaring ter griffie van de strafuitvoeringsrechtbank.

§ 2. Het dossier wordt door de griffie van de strafuitvoeringsrechtbank toegezonden aan de griffie van het Hof van Cassatie binnen achtenveertig uur, te rekenen van het instellen van het cassatieberoep.

§ 3. Het cassatieberoep tegen een beslissing tot toekenning van een modaliteit heeft schorsende kracht.

Het Hof van Cassatie doet uitspraak binnen dertig dagen, te rekenen van het instellen van het cassatieberoep, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging van de beslissing inmiddels geschorst blijft.

Art. 90

Na een cassatiearrest met verwijzing doet een anders samengestelde strafuitvoeringskamer of andere strafuitvoeringsrechtbank uitspraak binnen veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van dit arrest, met dien verstande dat de tenuitvoerlegging van de beslissing inmiddels geschorst blijft.

TITEL VIII. Diverse bepalingen. Wijzigings-, opheffings- en overgangsbepalingen

HOOFDSTUK I. Diverse bepalingen

Art. 91

§ 1. De rechtscolleges kunnen over de verzoeken tot internering slechts beslissen ten aanzien van de betrokkenen die bijgestaan of vertegenwoordigd worden door een raadsman.

§ 2. De strafuitvoeringskamer, de strafuitvoeringsrechtbank en het Hof van Cassatie kunnen ten aanzien van de geïnterneerde, alsook betreffende de internering van een veroordeelde, slechts beslissen indien deze bijgestaan of vertegenwoordigd wordt door een raadsman.

Art. 92

De bepalingen betreffende de vervolgingen in correctionele en criminele zaken zijn van toepassing op de bij deze wet voorgeschreven procedures, behoudens de afwijkingen die zij bepaalt.

Art. 93

Bij de federale overheidsdienst (FOD) Justitie wordt een overlegstructuur inzake de toepassing van deze wet ingericht. Deze overlegstructuur heeft tot taak om, zowel op federaal vlak als op lokaal vlak, de instanties die betrokken zijn bij de uitvoering van deze wet geregeld samen te brengen teneinde hun samenwerking te evalueren. De Koning bepaalt de nadere regels inzake de samenstelling en de werking van deze overlegstructuur.

Bij elke strafuitvoeringskamer wordt een coördinator aangewezen om de samenwerking tussen, enerzijds, Justitie en, anderzijds, de zorgsector te vergemakkelijken en om alle initiatieven te ontwikkelen die het mogelijk maken de opvang van de geïnterneerden te verbeteren.

Art. 94

De inrichtingen, georganiseerd door privé-instellingen, de gemeenschappen of de gewesten, of door lokale overheden, die geïnterneerden opvangen, kunnen een subsidie ten laste van de begroting van de federale Staat ontvangen. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de categorieën van geïnterneerden waarvoor die inrichtingen die subsidie kunnen genieten, alsook de regels betreffende de toekenning ervan.

HOOFDSTUK II. Wijzigingsbepalingen

Afdeling I. Wijzigingen van het Burgerlijk Wetboek

Art. 95

In artikel 488bis, d), van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 18 juli 1991 en vervangen door de wet van 3 mei 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in het derde lid worden de woorden « , in geval van toekenning van de definitieve invrijheidstelling aan de geïnterneerde » ingevoegd tussen de woorden « van het Gerechtelijk Wetboek » en de woorden « en in geval van overlijden »;

2º het derde lid wordt aangevuld als volgt :

« Het openbaar ministerie geeft de vrederechter kennis van de definitieve invrijheidstelling van de geïnterneerde. »

Art. 96

In artikel 1386bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 16 april 1935, worden de woorden « door een persoon die zich staat van krankzinnigheid bevindt, of in een staat van ernstige geestesstoornis of van zwakzinnigheid die hem voor de controle van zijn daden ongeschikt maakt » vervangen door de woorden « door een persoon die lijdt aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden tenietdoet of ernstig aantast ».

Afdeling II. Wijziging van het Strafwetboek

Art. 97

Artikel 71 van het Strafwetboek wordt vervangen als volgt :

« Er is geen misdrijf wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het tijdstip van de feiten leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan of ernstig heeft aangetast, of wanneer hij gedwongen werd door een macht die hij niet heeft kunnen weerstaan. »

Afdeling III. Wijzigingen van het Wetboek van strafvordering

Art. 98

In artikel 195 van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij de wet van 27 april 1987 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 1993, 22 juni en 20 juli 2005 en 17 mei 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º het zesde lid wordt vervangen als volgt :

« Als de rechter een effectieve vrijheidsstraf of de internering uitspreekt, licht hij de partijen in over de uitvoering van deze vrijheidsstraf of maatregel en over de mogelijke modaliteiten van strafuitvoering of internering. »;

2º in het zevende lid, worden de woorden « of de tenuitvoerlegging van de internering » ingevoegd tussen de woorden « van de strafuitvoering » en de woorden « te worden gehoord ».

Art. 99

In artikel 590 van hetzelfde Wetboek, opnieuw opgenomen bij de wet van 8 augustus 1997 en gewijzigd bij de wet van 7 februari 2003, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1º de bepaling onder 4 wordt vervangen als volgt :

« 4º beslissingen tot internering, tot toekenning of herroeping van de invrijheidstelling op proef of vervroegde invrijheidstelling met het oog op verwijdering vanhet grondgebied of met het oog op overlevering en tot definitieve invrijheidstelling die genomen zijn overeenkomstig de artikelen 9, 26, § 1, 29, 60 en 66 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, alsook de bijkomende veiligheidsmaatregelen opgelegd in toepassing van artikel 17 van voormelde wet; »

2º de bepaling onder 6 wordt vervangen als volgt :

« 6º beslissingen tot internering van veroordeelden, die bedoeld worden in het artikel 76 van de wet betreffende de internering van personen met een geestesstoornis; ».

Art. 100

Een nieuw artikel 603bis wordt ingevoegd in hetzelfde Wetboek :

« Op de door de Koning bepaalde plaatsen worden forensische psychiatrische centra opgericht waar verdachten ter observatie in voorhechtenis kunnen opgesloten worden, overeenkomstig de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis.

Deze verdachten worden er in de observatieafdeling opgenomen met het oog op de uitvoering van een forensisch psychiatrisch of psychologisch deskundigenonderzoek met observatie in de zin van artikel 6 van de wet van ... betreffende de internering van personen. »

Afdeling IV. Wijzigingen van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 101

In artikel 76, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 mei 2006, worden de woorden « alsmede in de strafinrichtingen » vervangen door de woorden « alsmede in de strafinrichtingen, de inrichtingen tot bescherming van de maatschappij, de forensische psychiatrische centra en de zorginstellingen ».

Art. 102

Artikel 91 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 3 augustus 1992 en gewijzigd bij de wetten van 11 juli 1994, 28 maart 2000 en 17 mei 2006, wordt aangevuld met het volgende lid :

« In interneringszaken wordt de volgende zaak toegewezen aan de strafuitvoeringsrechter, die zitting houdt als alleenrechtsprekend rechter :

— de verzoeken van slachtoffers zoals bepaald in artikel 4, §§ 3 en 4. »

Art. 103

In artikel 92, § 1, tweede lid, van hetzelfde wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 mei 2006, wordt het woord « strafuitvoeringszaken » vervangen door de woorden « strafuitvoerings- en interneringszaken ».

Art. 104

In artikel 635 van hetzelfde Wetboek, hersteld bij wet van 17 mei 2006, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, worden volgende wijzigingen aangebracht :

1º in § 1, eerste lid, worden de woorden « de veroordeelden » vervangen door de woorden « de tot één of meerdere vrijheidsstraffen veroordeelden »;

2º het artikel wordt aangevuld met een § 2, luidende :

« Behoudens de door de Koning bepaalde uitzonderingen ressorteren de geïnterneerden onder de bevoegdheid van de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank die gevestigd is in het rechtsgebied van het hof van beroep waar het onderzoeks- of vonnisgerecht dat de internering heeft bevolen zich bevindt.

Indien interneringen werden bevolen in verschillende rechtsgebieden, is de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank bevoegd uit het rechtsgebied waar de oudste actieve internering werd uitgesproken, in zoverre de geïnterneerde nog niet defintief is vrijgesteld.

Indien evenwel de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank het, in uitzonderlijke gevallen, voor een bepaalde geïnterneerde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een andere strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank, neemt zij een met redenen omklede beslissing nadat die andere stafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht. »;

3º het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende :

« Ingeval een internering van een veroordeelde door de strafuitvoeringsrechtbank wordt uitgesproken, conform de artikelen 76 en 82 van de wet van ... betreffende de internering van personen, ressorteert de geïnterneerde nadien onder de bevoegdheid van de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank gevestigd in hetzelfde rechtsgebied of deze die reeds bevoegd is, behoudens de door de Koning bepaalde uitzonderingen.

Indien evenwel de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank het, in uitzonderlijke gevallen, voor een bepaalde geïnterneerde aangewezen acht om de bevoegdheid over te dragen aan een strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank van een ander rechtsgebied, neemt zij een met redenen omklede beslissing nadat die andere stafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank binnen vijftien dagen een eensluidend advies heeft uitgebracht. »

Afdeling V. Wijziging van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Art. 105

Artikel 162 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt aangevuld als volgt :

« 48º de akten en vonnissen betreffende de procedures voor de strafuitvoeringsrechters en de strafuitvoeringsrechtbanken, alsook de arresten gewezen als gevolg van een cassatieberoep tegen een beslissing van de strafuitvoeringsrechter of de strafuitvoeringskamer. »

Afdeling VI. Wijziging van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken

Art. 106

Artikel 23bis, derde lid, van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, ingevoegd bij de wet van 17 mei 2006, wordt aangevuld als volgt :

« of van de taal van het oudste vonnis of arrest dat de internering beveelt »

Afdeling VII. Wijzigingen van de Wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen, de overname en de overdracht van het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen, en de overname en de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen

Art. 107

In artikel 8 van de wet van 23 mei 1990 inzake de overbrenging tussen Staten van veroordeelde personen, de overname en de overdracht van het toezicht op voorwaardelijk veroordeelde of voorwaardelijk in vrijheid gestelde personen, en de overname en de overdracht van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende straffen en maatregelen, gewijzigd bij de wet van 26 mei 2005, worden de woorden « hoofdstuk II van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers » vervangen door de woorden « hoofdstuk II van titel III van de wet van ... betreffende de internering van personen ».

Art. 108

Artikel 9 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt :

« Wanneer de maatregel uitgesproken in het buitenland gelijkaardig is aan die bedoeld in hoofdstuk II van titel III van de wet van ... betreffende de internering van personen, maakt de procureur des Konings de zaak onverwijld aanhangig bij de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank in wier rechtsgebied de geïnterneerde zijn domicilie heeft, of bij ontstentenis daarvan de strafuitvoeringskamer van het rechtsgebied waar de betrokkene nog familiale of sociale banden heeft of waarin hij zijn sociale reïntegratie wenst uit te werken, opdat deze de inrichting zou aanwijzen waar de internering zal plaatsvinden. »

Art. 109

In artikel 16 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 mei 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht :

1º in de eerste zin worden de woorden « of, indien de in de verzoekende Staat opgelegde maatregel gelijkaardig is aan die welke bedoeld wordt in hoofdstuk II van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers, de commissie voor de bescherming van de maatschappij » geschrapt;

2º in de vierde zin worden de woorden « of in voorkomend geval, de commissie tot bescherming van de maatschappij » geschrapt.

Art. 110

In artikel 20, § 2, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 mei 2005, worden de woorden « hoofdstuk II van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen de abnormalen en de gewoontemisdadigers » vervangen door de woorden « hoofdstuk II van titel III van de wet van ... betreffende de internering van personen ».

Art. 111

Artikel 21 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 mei 2005, wordt vervangen als volgt :

« Wanneer de in het buitenland uitgesproken maatregel gelijkaardig is aan die welke bedoeld wordt in hoofdstuk II van titel III van de wet van ... betreffende de internering van personen, maakt de procureur des Konings de zaak onverwijld aanhangig bij de strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank in wier rechtsgebied de geïnterneerde zijn domicilie heeft, of bij ontstentenis daarvan de strafuitvoeringskamer van het rechtsgebied waar de betrokkenene nog familiale of sociale banden heeft of waarin hij zijn sociale reïntegratie wenst uit te werken, opdat deze de inrichting zou aanwijzen waar de internering zal plaatsvinden. »

Art. 112

Artikel 26 1 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 26 mei 2005, wordt aangevuld, na de woorden « voorwaardelijke invrijheidstelling », met de woorden : « ,de invrijheidstelling op proef ».

Afdeling VIII. Wijzigingen van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke

Art. 113

In artikel 1 van de wet van 26 juni 1990 betreffende de bescherming van de persoon van de geesteszieke, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2006, worden de woorden « de wet van 1 juli 1964 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen en gewoontemisdadigers » vervangen door de woorden « de wet van ... betreffende de internering van personen ».

Afdeling IX. Wijziging van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt

Art. 114

Artikel 19, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt, gewijzigd bij wet van 7 december 1998, wordt vervangen als volgt :

« De politiediensten houden toezicht op de geïnterneerden aan wie door de strafuitvoeringsrechtbank een in de artikelen 21, 22, 24, 25, 26 en 29 van de wet van ... betreffende de internering van personen bedoelde uitvoeringsmodaliteit van de internering werd toegekend. Zij houden eveneens toezicht op de naleving van de hen daartoe meegedeelde voorwaarden. »

Afdeling X. Wijzigingen van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis

Art. 115

In artikel 27 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, wordt een § 2bis ingelast :

« De voorlopige invrijheidstelling kan ook worden aangevraagd door degene die aangehouden is op het ogenblik van zijn internering of van wie de onmiddellijke opsluiting is bevolen ter gelegenheid van de internering, conform artikel 10 van de wet van 21 april 2007 (indien deze datum niet wijzigt) betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, mits er tegen de internering zelf hoger beroep, verzet of cassatieberoep is aangetekend. »

HOOFDSTUK III. Opheffingsbepaling

Art. 116

De wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten wordt opgeheven.

Art. 117

De wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis wordt opgeheven.

HOOFDSTUK IV. Overgangsbepalingen

Art. 118

§ 1. Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 119, § 4, zijn de bepalingen van deze wet van toepassing op alle lopende zaken.

§ 2. De onderzoeks- en vonnisgerechten kunnen een internering bevelen op grond van een deskundigenonderzoek dat reeds was uitgevoerd vóór de inwerkingtreding van onderhavige wet, tenzij zij van oordeel zijn dat uit het voordien uitgevoerde deskundigenonderzoek onvoldoende de criteria zoals bepaald in artikel 9, kunnen afgeleid worden.

Art. 119

§ 1. Bij de inwerkingtreding van dit artikel worden de zaken die bij de commissies tot bescherming van de maatschappij aanhangig zijn en de dossiers van geïnterneerden die op proef in vrijheid zijn gesteld ambtshalve en zonder kosten ingeschreven op de algemene rol van de bevoegde strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank.

§ 2. De strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank neemt binnen een termijn van een jaar te rekenen van de inwerkingtreding van dit artikel overeenkomstig de artikelen 66 tot 75 een beslissing over de dossiers van de geïnterneerden die reeds meer dan twee jaar vrij op proef zijn.

§ 3. De strafuitvoeringskamer van de strafuitvoeringsrechtbank neemt binnen een termijn van zes maanden te rekenen van de inwerkingtreding van dit artikel, overeenkomstig artikel 84 en 85 een beslissing over de dossiers van de overeenkomstig artikel 21 van de wet van 9 april 1930 tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten, geïnterneerde veroordeelden wier vrijheidsstraffen verstreken zijn.

De veroordeelde personen die geïnterneerd werden en van wie de vrijheidsstraf verstreken is op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet, blijven ondertussen geïnterneerd.

§ 4. De directeur of de hoofdgeneesheer stelt, overeenkomstig artikel 49, een advies op, ten vroegste vier en ten laatste zes maanden nadat de geïnterneerde voor de commissies tot bescherming van de maatschappij verschenen is.

§ 5. De opgeheven hoge commissie tot bescherming van de maatschappij blijft in werking voor de zaken waarvoor de debatten aan de gang zijn, of die in beraad zijn.

§ 6. Eenieder die voor de inwerkingtreding van dit artikel het slachtoffer is van een als misdaad of wanbedrijf omschreven feit dat door een geïnterneerde is gepleegd, kan overeenkomstig artikel 4 een schriftelijk verzoek aan de strafuitvoeringsrechter richten.

Indien op het secretariaat van de Commissies tot Bescherming van de Maatschappij een slachtofferfiche voorhanden is, wordt de hierin opgenomen informatie ambtshalve overgemaakt aan de strafuitvoeringsrechter die ze behandelt overeenkomstig artikel 4.

§ 7. De dossiers worden aan de griffier van de strafuitvoeringsrechtbank toegezonden door de secretarissen van de opgeheven commissies.

§ 8. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de archieven van de opgeheven commissies tot bescherming van de maatschappij worden toevertrouwd aan de gerechten die hij aanwijst, en die daarvan uitgiften, afschriften en uittreksels kunnen afleveren.

Art. 120

In afwijking van artikel 259sexies, § 1, 4º en 5º, van het Gerechtelijk Wetboek kunnen werkende magistraten die sedert ten minste vijf jaar zijn aangewezen als voorzitter of plaatsvervangende voorzitter van een commissie tot bescherming van de maatschappij, die bij de inwerkingtreding van deze bepaling in functie zijn en die noch rechter noch toegevoegd rechter in de rechtbank van eerste aanleg van de zetel van de strafuitvoeringsrechtbank zijn, worden aangewezen als strafuitvoeringsrechter in de strafuitvoeringsrechtbank.

Zij kunnen evenwel slechts worden aangewezen voor zover zij een voortgezette gespecialiseerde opleiding volgen die georganiseerd wordt in het raam van de in artikel 259bis-9, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde opleiding van magistraten.

Die magistraten genieten de in artikel 259septies, vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde uitzondering.

Zij behouden hun wedde met de eraan verbonden verhogingen en voordelen en ontvangen de weddebijslag die wordt toegekend aan de rechters in de strafuitvoeringsrechtbank.

De aanwijzing als rechter in de strafuitvoeringsrechtbank schorst het adjunct-mandaat in het rechtscollege van herkomst van de overeenkomstig het eerste lid aangewezen magistraat.

De op grond van het eerste lid aangewezen magistraten kunnen in hun oorspronkelijk ambt worden vervangen door een benoeming of een aanwijzing, in voorkomend geval in overtal.

TITEL IX. Inwerkingtreding

Art. 121

Met uitzondering van dit artikel, dat in werking treedt de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, treedt deze wet in werking uiterlijk op 1 januari 2015.

22 november 2012.

Bert ANCIAUX.
Philippe MAHOUX.
Rik TORFS.
Christine DEFRAIGNE.
Francis DELPÉRÉE.
Dalila DOUIFI.

(1) De Commissie Internering, opgericht door toenmalig minister van Justitie Stefaan De Clerck en voorgezeten door Jan Delva (toenmalig voorzitter van het Arbitragehof), was werkzaam van 1996 tot 1999.

(2) Minister Laurette Onkelinx.

(3) De twee centra werden gepland in Gent (momenteel in aanbouw) en Antwerpen.

(4) Ook de op dat moment juist operationele Rechtbanken van Strafuitvoering en de budgettaire voorwaarden speelden hier een rol.

(5) Deze centra zijn gevestigd in Mons en Paifve (federale overheid/FOD Justitie) en Tournai (Waals Gewest).

(6) Cf. twee geplande federale Forensische Psychiatrische Centra (Gent, Antwerpen).