5-528/5 | 5-528/5 |
19 JULI 2012
I. INLEIDING
Het wetsontwerp dat in dit verslag wordt besproken, valt onder de optioneel bicamerale procedure en werd op 24 november 2010 door de heer Wouter Beke c.s. in de Senaat ingediend. Het werd op 9 december 2010 in overweging genomen en naar de commissie voor de Justitie overgezonden.
De commissie voor de Justitie heeft op 1 maart 2011 besloten een werkgroep « Erfrecht » op te richten, die bestaat uit mevrouw Martine Taelman (voorzitster), mevrouw Helga Stevens, de heer Hassan Bousetta, mevrouw Christine Defraigne, de heer Rik Torfs, de heer Guy Swennen, Mevrouw Anke Van dermeersch, Mevrouw Claudia Niessen en de heer Francis Delpérée.
Deze werkgroep heeft het voorliggende wetsvoorstel besproken tijdens haar vergaderingen van 30 maart, 4 en 18 mei, 8 en 28 juni 2011, in aanwezigheid van de staatssecretaris voor Gezinsbeleid.
Na deze voorbereidende werkzaamheden door de werkgroep heeft de commissie voor de Justitie het voorstel verder besproken tijdens haar vergaderingen van 5 en 13 juli 2011, 18 april, 9 mei, 20 juni en 12 juli 2012.
Mevrouw Hélène Casman, gewoon hoogleraar aan deVrije Universiteit Brussel, heeft vanaf de vergadering van 18 april 2012 als regeringsdeskundige namens de minister van Justitie deelgenomen aan de werkzaamheden van de werkgroep en van de commissie.
II. VERSLAG DOOR MEVROUW TAELMAN NAMENS DE WERKGROEP « ERFRECHT »
Mevrouw Taelman schetst de historiek van de werkzaamheden van de werkgroep « erfrecht ». Zij stipt aan dat voorliggend wetsvoorstel werd ingediend door de heer Wouter Beke c.s. naar aanleiding van een arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 dat heeft geoordeeld dat de inkorting mogelijk is voor het geheel van de gewaarborgde prestatie op het moment van het overlijden wanneer het een spaarverrichting betreft in de vorm van een gemengde levensverzekering.
Tevens werd met betrekking tot deze problematiek van de inbreng een arrest geveld in december 2010.
De staatssecretaris voor Gezinsbeleid verwees ook naar de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof dat stelt dat artikel 124 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt. Die bepaling heeft tot gevolg dat de reserve niet kan worden ingeroepen ten aanzien van het kapitaal, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering. Het Grondwettelijk Hof onderzocht de mogelijkheid van een vordering tot inkorting met betrekking tot de betaalde premies van een levensverzekering in geval van overlijden. Het aantal levensverzekeringen die nieuwe spaarsystemen vormen, is sterk toegenomen en is een middel geworden voor de erflater om zijn reservataire erfgenamen te onterven.
De staatssecretaris meende dat dit wetsvoorstel het besluit van het Grondwettelijk Hof volgt omdat het bepaalt dat de opeisbare prestatie onderworpen is aan inbreng of inkorting indien de levensverzekering een spaarverrichting is, die de vorm aanneemt van een gemengde levensverzekering. Alle verzekeringspremies zouden bijgevolg in de nalatenschap moeten worden ingebracht om de reservataire erfgenamen niet te benadelen.
Voor het overige had de regering geen opmerkingen bij het voorstel.
Mevrouw Stevens verwees ter zake naar een arrest van het Arbitragehof van 26 mei 1999 omtrent artikel 127 van dezelfde wet. Zij vroeg ook dit arrest te onderzoeken en desgevallend te integreren in de besprekingen.
Naar aanleiding hiervan werden door de heer Torfs twee amendementen ingediend.
Het amendement nr. 2 (stuk Senaat, nr. 5-528/2) strekt ertoe rekening te houden met het arrest nr. 54/99 van het Arbitragehof van 26 mei 1999. De heer Torfs is van oordeel dat verzekeringsprestaties bij leven en uitgekeerd tijdens het huwelijk in feite opgebouwd worden door middel van besparingen op het vermogen. Het valt moeilijk te beargumenteren waarom deze spaarvorm anders moet gekwalificeerd worden dan andere spaarverrichtingen.
Amendement nr. 1 van dezelfde indiener (stuk Senaat, nr. 5-528/2) is louter technisch en past het opschrift aan. Deze aanpassing dringt zich op door de toevoeging van de wijziging aan artikel 128, zoals voorgesteld door het amendement nr. 2.
Mevrouw Boone van de Koninklijke Federatie van het Belgisch notariaat stipte tijdens de besprekingen aan dat de huidige notariële praktijk en de doctrine oordelen dat de gevolgtrekking uit het arrest van het Grondwettelijk Hof erin bestaat dat de levensverzekering, het kapitaal of de afkoopwaarde, als gemeenschappelijk worden beschouwd. Ook fiscaal is het zo dat de helft van de prestatie of de afkoopwaarde nu wordt aangegeven als gemeenschappelijk actief.
In de amendementen wordt een andere keuze gemaakt. De prestaties van de levensverzekering blijven eigen vermogen, maar met vergoeding.
Als men ervan uitgaat dat de levensverzekering een spaarverrichting is, zou men er moeten van uitgaan dat de prestatie ervan gemeenschappelijk is. Spaargelden worden immers geacht gemeenschappelijk te zijn. Niets belet echter een andere optie te nemen, waarbij vergoeding is verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen.
Mevrouw Boone verwees ook naar artikel 127 van de wet op de landverzekeringsovereenkomsten, die stelt dat de prestaties eigen zijn.
Abstractie gemaakt van dit artikel, meende mevrouw Boone dat de prestaties van een levensverzekering gemeenschappelijk vermogen zijn, tot bewijs van het tegendeel.
Voor mevrouw Boone was het voorliggende amendement mogelijk, maar gaf dit een andere wending aan de huidige praktijk. Ook fiscaal zou dit gevolgen hebben. De prestatie zou geen actief meer zijn in de nalatenschap, maar zou behoren tot de vergoedingsrekening, waarmee fiscaal geen rekening werd gehouden als er kinderen zijn. De vergoedingen dienen niet te worden aangegeven, wat betekent dat voorliggend amendement een benadeling van de fiscus met zich kon meebrengen.
De huidige doctrine stelt ook dat het arrest van het Arbitragehof niet geldt voor uitbetalingen die gebeuren naar aanleiding van overlijden. In het amendement wordt geen onderscheid gemaakt; er zou altijd vergoeding verschuldigd zijn.
De heer Torfs meent dat de in het amendement voorgestelde oplossing dan ook billijker is en minder afhangt van het alea van het overlijden.
Mevrouw Taelman besluit dat de in het amendement gemaakte keuze een andere wending geeft aan de huidige praktijk, met de fiscale gevolgen van dien. De prestatie zal immers geen actief meer zijn in de nalatenschap, maar zal behoren tot de vergoedingsrekening waarmee fiscaal geen rekening wordt gehouden als er kinderen zijn. Vergoedingen dienen niet te worden aangegeven. Het voorliggende amendement brengt dus een benadeling van de fiscus met zich mee. De consensus binnen de werkgroep was echter deze meer faire oplossing die minder afhangt van het alea van het overlijden, te verkiezen.
III. ALGEMENE BESPREKING
Mevrouw Defraigne herinnert kort aan de problematiek van voorliggend wetsvoorstel. Het Grondwettelijk Hof heeft geoordeeld dat de gemengde levensverzekeringen in de gemeenschap moeten vallen omdat artikel 127 van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Sinds dat arrest is de praktijk er vanuit gegaan dat de levensverzekering in de gemeenschap valt. De vraag is echter ten belope van welk percentage. De gevallen waarin de uitbetaling opeisbaar is, zijn vrij zeldzaam, want wanneer men het huwelijksgoederenstelsel ontbindt, heeft men meestal het kapitaal nog niet ontvangen. De rechtspraak baseert zich meestal op de afkoopwaarde van de verzekeringsovereenkomst. Het principe is immers dat de premies dienen om een gemeenschappelijk spaarbedrag samen te stellen. Door de premies te betalen, naargelang het contract, heeft de gemeenschap pro-rata temporis een spaarbedrag samengesteld (een deel van het kapitaal). Het zou bijgevolg niet logisch zijn, mocht de echtgenoot op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel, slechts recht hebben op de terugbetaling van de helft van het bedrag van de premies. De premies vertegenwoordigen eigenlijk de verarming van de gemeenschap, maar niet de meerwaarde van de gemeenschap. In vergelijking met de afkoopwaarde van de overeenkomst is het premiebedrag vaak lachwekkend. Mevrouw Defraigne meent bijgevolg dat een oplossing die slechts het bedrag van de premies in aanmerking neemt volstrekt onrechtvaardig is voor een van beide echtgenoten. Er moet worden nagedacht over een oplossing op basis van de afkoopwaarde van de overeenkomst. Spreekster beklemtoont dat de meeste notarissen die oplossing overigens toepassen bij een vereffening-verdeling omdat het de rechtvaardigste oplossing is.
De heer Torfs geeft toe dat er een billijke oplossing moet worden gevonden. De oplossing die in amendement nr. 2 wordt voorgesteld vloeit voort uit de moeilijkheid om de afkoopwaarde van de overeenkomst te bepalen op het tijdstip van de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel. Het is eventueel mogelijk dat men zich baseert op de premies die betaald werden en daarbij de premiebedragen acutaliseert. Spreker staat open voor elke formule die zowel de rechtszekerheid als de billijkheid garandeert.
Mevrouw Defraigne meent dat de oplossing, bij de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel als gevolg van een echtscheiding, zo nauwgezet mogelijk het spaarbedrag moet weerspiegelen dat de gemeenschap heeft samengesteld door de verzekeringspremies te betalen. Een tweede probleem is te bepalen op welk tijdstip men de beslissing laat vallen : moet men zich baseren op de afkoopwaarde op het tijdstip van de dagvaarding in de echtscheidingsprocedure of op die op het tijdstip van de verdeling ? Tussen die twee tijdstippen kan heel wat tijd verstrijken. Spreekster denkt dat de datum van de dagvaarding in aanmerking moet worden genomen, de datum waarop de gemeenschap wegens de terugwerkende kracht van de echtscheiding ontbonden wordt geacht.
De heer Laaouej stelt voor hoorzittingen te houden over die technische problemen.
De heer Torfs kan het met dat voorstel eens zijn. Indien het bovendien te ingewikkeld is om een oplossing te vinden voor het geval van de echtscheiding, dan is hij bereid amendement nr. 2 in te trekken.
IV. HOORZITTING MET MEVROUW THIRION, VERTEGENWOORDIGER VAN ASSURALIA
Assuralia heeft kennis genomen van het wetsvoorstel en meer bepaald van de amendementen van de heer Torfs. Het is inderdaad zo dat artikel 128 ondertussen al 12 jaar ongrondwettelijk verklaard werd. Een wettelijke oplossing is dus noodzakelijk. Alleen is het moment niet zo geschikt omdat er vorig jaar een prejudiciële vraag werd gesteld aan het Grondwettelijk Hof over de toepassing van artikelen 127 en 128 met betrekking tot groepsverzekeringen. De pleidooien hebben reeds in mei plaatsgevonden en men verwacht dus op korte termijn een nieuwe uitspraak van het Hof. Het lijkt dus voorbarig om nu een artikel te wijzigen niet wetende wat de uitspraak zal zijn.
Inhoudelijk wenst spreekster op te merken dat het wetsvoorstel het telkens over « een gemengde levensverzekering die een spaarverrichting is » heeft. Alhoewel dit de terminologie is die het Grondwettelijk hof zelf heeft gebruikt is dit volgens Assuralia in de praktijk moeilijk af te lijnen. De Koning krijgt wel de bevoegdheid om dit in een koninklijk besluit te bepalen maar men weet dus niet welke criteria gehanteerd zullen worden. Assuralia meent dat het logischer is om de principes in hun algemeenheid toe te passen op alle levensverzekeringen en dit niet te beperken tot gemengde levensverzekeringen die een spaarverrichting zijn. Gezien de wetgever naar duidelijkheid streeft moet een terminologie als deze vermeden worden.
Wat betreft artikel 124 benadrukt mevrouw Thirion dat er twee arresten van het Grondwettelijk Hof zijn. Het wetsvoorstel houdt enkel rekening met het eerste arrest van 26 juni 2008. In december 2010 werd er een tweede arrest geveld waarin het Hof uitdrukkelijk stelt dat er geen ongrondwettelijkheid bestaat wat betreft de inbreng. Het huidige wetsvoorstel wil in beide gevallen de regels van burgerlijk recht toepassen (de regels van inkorting).
Indien men geen rekening houdt met het tweede arrest van het Grondwettelijk Hof riskeert dat een enorm impact te hebben op de levensverzekeringen die reeds gesloten zijn. Zij worden op dit ogenblik vermoed te zijn gesloten met een vrijstelling van inbreng en het wetsvoorstel zou dat helemaal omkeren. De potentiële gevolgen daarvan zijn zeer groot.
Assuralia heeft wat betreft artikel 124 zelf een voorstel uitgewerkt waarin beide arresten worden toegepast. Inkorting is de algemene regel. Voor inbreng blijft de bestaande regeling maar de verzekeringnemer kan altijd expliciet stipuleren dat er een inbreng moet gebeuren.
De heer Delpérée begrijpt dat de opmerkingen van Assuralia niet alleen betrekking hebben op de amendementen van de heer Torfs, maar op het hele oorspronkelijke wetsvoorstel. Hij stelt bovendien vast dat dit voorstel handelt over het begrip « spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering » en dat artikel 3 bepaalt dat de Koning gemachtigd is om dit begrip nader te omschrijven. Dit is geen orthodoxe werkwijze, aangezien het voorwerp zelf van het voorstel niet is vastgesteld. De heer Delpérée is van oordeel dat, als de indieners van het voorstel op dit punt rechtszekerheid willen, dit in de wet moet worden geregeld en niet bij koninklijk besluit.
Mevrouw Defraigne bevestigt dat, gelet op de uitleg van Assuralia, het nodig is te wachten op het arrest van het Grondwettelijk Hof vooraleer verder te gaan met de bespreking van het voorstel.
De staatssecretaris voor Gezinsbeleid deelt de zienswijze van de heer Delpérée over de machtiging aan de Koning inzake het begrip « spaarverrichting in de vorm van een gemengde levensverzekering ».
V. HERVATTING VAN DE ALGEMENE BESPREKING
Mevrouw Casman wijst erop dat Assuralia de aandacht vestigt op een ook voor haar belangrijk punt, namelijk dat men niet enkel artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst in ogenschouw dient te nemen met betrekking tot de inbreng en de inkorting van de schenking vervat in de levensverzekering, maar ook het huwelijksvermogensrechtelijk aspect. Spreekster heeft steeds het aanvoelen gehad dat dit niet thuishoort in de wet op de landverzekeringsovereenkomst maar wel in het Burgerlijk Wetboek. Het gaat over de gevolgen van de keuze van het huwelijksstelsel. Net zoals men in het Burgerlijk Wetboek het lot van de aandelen in een vennootschap bepaalt, hoort de levensverzekering ook in het Burgerlijk Wetboek te zijn bepaald. Ook Assuralia blijkt die suggestie te doen, wat tevens betekent dat dit ten volle onder de bevoegdheid van de commissie voor de Justitie valt. Het accent ligt niet op het verzekeringswezen maar wel op de civiele aspecten.
De heer Torfs sluit zich aan bij de opmerking dat het goed is dat dit als een materie van Justitie wordt beschouwd. Uiteraard zijn er financiële implicaties, maar dit betekent niet dat het dan automatisch een economische materie wordt. Zo niet is alles economie. Er moet wel worden nagedacht over de verhouding tussen het statuut van de wet op levensverzekering ten aanzien van het huwelijksvermogensrecht in het algemeen. In hoeverre zijn al deze uitzonderingen in specifieke wetten echt nodig ten aanzien van de globale regeling ?
Mevrouw Casman sluit zich hierbij aan. Bovendien is er de bijkomende moeilijkheid dat de wet van 1992 op de landverzekeringsovereenkomsten van dwingend recht is. Hierdoor rijzen er een heleboel vragen over de mogelijkheid af te wijken in relatie tussen de verzekeringsnemer en zijn echtgenoot. De wet is ongetwijfeld dwingend in de relatie tussen de verzekeraar en zijn verzekeringnemer. Of dit betekent dat de landverzekeringsovereenkomst ook dwingend is in de relatie tussen de verzekeringnemer en zijn echtgenoot, is een andere zaak en veel moeilijker te verantwoorden.
VI. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN NRS. 1 TOT 5
Opschrift
De heer Torfs dient amendement nr. 1 in (stuk Senaat, nr. 5-528/2), dat het opschrift wil wijzigen. Voor de verantwoording verwijst hij naar amendement nr. 2.
Artikel 2
Amendement nr. 3
De heer Torfs dient amendement nr. 3 in (stuk. Senaat, nr. 5-528/2) dat ertoe strekt het artikel te vervangen.
De verantwoording van dit amendement is te vinden in twee arresten van het Grondwettelijk Hof. In zijn arrest van 26 juni 2008 stelde het Grondwettelijk Hof de ongrondwettigheid vast van artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst, in die zin dat geen beperkingen mochten worden opgelegd om de reserve aan te voeren ten aanzien van het kapitaal, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering.
Met andere woorden stelt het Grondwettelijk Hof dat ingeval van een spaarverrichting onder de vorm van een gemengde levensverzekering, het kapitaal aan de regels van inbreng of inkorting onderworpen is.
In zijn arrest van 16 december 2010 stelde het Grondwettelijk Hof dat het gelijkheids-en niet-discriminatiebeginsel niet geschonden wordt als artikel 124 ertoe leidt dat, in geval van een spaarverrichting door de erflater in de vorm van een gemengde levensverzekering, de inbreng niet kan worden aangevoerd ten aanzien van het kapitaal.
Het Grondwettelijk Hof is van oordeel dat de bedoelde verzekeringsovereenkomst niet op een andere wijze kan behandeld worden dan andere akten om niet. Artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek verplicht de erfgenamen tot de inbreng van het kapitaal. Artikel 844 van het Burgerlijk Wetboek maakt het de schenker mogelijk de erfgenaam van de inbreng vrij te stellen. Dit doet geen afbreuk aan de reserve op zich.
Echter is er een verschil tussen schenkingen en legaten bedoeld in het Burgerlijk Wetboek en verzekeringsprestaties, aangezien in het eerste geval de verplichting tot inbreng wordt vermoed én in het tweede geval de vrijstelling van inbreng wordt vermoed.
De indiener van dit amendement voorziet daarom in de verplichting tot inbreng, voor zover dit door de verzekeringnemer bedongen wordt.
De indiener kiest er ook voor om de toepassing van de regeling van inkorting en inbreng niet te beperken voor spaarverrichtingen onder de vorm van een gemengde verzekering, maar in het algemeen toe te passen op prestaties die voortvloeien uit alle vormen van levensverzekeringen, daar het hanteren van een onderscheid tussen de verschillende vormen van levensverzekering ook een vorm van ongelijkheid zou kunnen teweegbrengen.
Amendement nr. 5
De heer Torfs dient amendement nr. 5 in (stuk Senaat, nr. 5-528/2), dat het volgende wil bepalen : « In geval van overlijden van de verzekeringnemer, is de verzekeringsprestatie overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek onderworpen aan de inkorting en, voor zover de verzekeringsnemer dit uitdrukkelijk heeft bedongen, aan de inbreng ».
Dit amendement bevestigt dat de verzekeringsnemer geacht mag worden, als hij een wettelijke erfgenaam als begunstigde van zijn levensverzekeringscontract heeft aangeduid, hem het voordeel van deze begunstiging buiten erfdeel, dus met vrijstelling van inbreng, te hebben willen toekennen.
Mocht hij al zijn wettelijke erfgenamen gelijk hebben willen behandelen, dan had hij ze wel allemaal als begunstigden vermeld. Zo ook, indien de verzekeringsnemer gehuwd is, en zijn enig kind als begunstigde aanduidt, mag verondersteld worden dat hij daarmee het vruchtgebruik van zijn echtgenote op de verzekeringsprestatie wilde uitsluiten. Vandaar dus het wettelijk vermoeden van vrijstelling van inbreng (die geen weerslag heeft op de mogelijkheid om inkorting te vragen indien sprake zou zijn van een overschrijding van het beschikbaar deel van de nalatenschap, dus van een aantasting van de reserve).
Het gaat echter slechts om een vermoeden, zoals dit bijvoorbeeld ook in artikel 858bis en artikel 918 van het Burgerlijk Wetboek is vervat.
Dit vermoeden mag door een wilsuiting van de verzekeringsnemer/erflater worden omgekeerd : de verzekeringsnemer/erflater mag de inbreng opleggen. Maar hij moet dat wel uitdrukkelijk doen. Zoniet zou te veel onzekerheid bestaan over de omstandigheden waarin men van het wettelijk vermoeden is afgeweken, nu dat wettelijk vermoeden zelf afwijkt van de regel van de gelijke aanspraken van de wettelijke erfgenamen (artikel 843 van het Burgerlijk Wetboek).
Artikel 2/1
Amendement nr. 2
De heer Torfs dient amendement nr. 2 in (stuk Senaat, nr. 5-528/2) dat ertoe strekt een nieuw artikel 2/1 in te voegen.
Het amendement voert een regeling in voor het geval dat premies van een gemengde levensverzekering betaald werden door goederen uit het gemeenschappelijk vermogen.
Aldus voegt het amendement een artikel 2/1 in, dat ertoe strekt de oplossingen die geboden zijn om tegemoet te komen aan het arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 door aanvulling van artikel 124 van de wet op de Landverzekeringsovereenkomst en aan het arrest van 26 mei 1999 door aanvulling van artikel 128 op elkaar af te stemmen.
Ingeval de levensverzekering een spaarverrichting is die de vorm aanneemt van een gemengde levensverzekering zal aan het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten een vergoeding verschuldigd zijn, wanneer de premies betaald werden door goederen uit het gemeenschappelijk vermogen.
Ingeval dat de premies deels vergoed werden met eigen en gemeenschappelijke goederen, wordt de vergoeding die ten voordele van het gemeenschappelijk vermogen is gedaan proportioneel berekend naargelang de verhouding van de bijdrage die beide vermogens geleverd hebben tot de betaling van de premies.
Voor het geval dat de verzekeringsprestatie nog niet opeisbaar is op het ogenblik van de ontbinding van het stelsel, kiezen indieners voor een vergoeding ten belope van de door het gemeenschappelijk vermogen betaalde premies.
Voor het overige verwijst spreker naar de verantwoording bij het amendement.
Artikel 3
Amendement nr. 4
Dit amendement vervangt amendement nr. 2 dat wordt ingetrokken.
Met betrekking tot de vergoeding van premiebetalingen dient de heer Torfs amendement nr. 4 in (stuk. Senaat, nr. 5-528/2) teneinde artikel 3 te vervangen.
Tijdens de bespreking van het wetsvoorstel, dat artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst wil aanpassen aan een arrest van het Grondwettelijk Hof van 26 juni 2008 (nr. 96/ 2008), werd ook gewezen op het arrest van 26 mei 1999 met betrekking tot artikel 128 van dezelfde wet, waar de wetgever nog steeds wetgevend moet optreden. Ook het arrest van 27 juli 2011 stelde een bijkomende ongrondwettigheid vast.
De heer Torfs neemt daarom de tekst over van een wetsvoorstel ingediend in de Kamer van volksvertegenwoordigers, met betrekking tot deze problematiek (stuk Kamer, 2011-2012, nr. 53-1917/1).
Het is niet redelijk verantwoord dat, wanneer twee echtgenoten gemeenschap van goederen hebben, het kapitaal van een verplichte groepsverzekering die de werkgever van één van beiden aangaat ten voordele van zijn werknemer ter financiering van een aanvullend pensioen dat wordt betaald bij het bereiken van een bepaalde leeftijd door de aangeslotene, zou worden beschouwd als een eigen goed dat slechts aanleiding zou geven tot vergoeding indien premiebetaling ten laste van het gemeenschappelijk vermogen kennelijk de mogelijkheden van de betrokkene te boven zou zijn gegaan.
Spreker verwijst voor het overige naar de stukken van de Kamer met betrekking tot het daar ingediende wetsvoorstel.
Mevrouw Taelman stipt aan dat de voorliggende materie bijzonder technisch is. Er werden reeds een aantal arresten geveld die ongrondwettelijkheden hebben vastgesteld omwille van verschillende behandelingen.
Mevrouw Casman bevestigt, namens de minister van Justitie, dat de noodzaak wel degelijk bestaat om de artikelen 124, 127 en 128 van de wet op de landverzekeringsovereenkomsten aan te passen, gelet op de verscheidene arresten die het Grondwettelijk Hof hierover heeft geveld, zowel op erfrechtelijk als op huwelijksvermogensrechtelijk vlak.
VII. BESPREKING VAN DE AMENDEMENTEN NRS. 6 TOT 13
De heer Torfs en mevrouw Taelman dienen de amendementen nrs. 6 tot 13 in (stuk Senaat, nr. 5-528/3).
De heer Torfs geeft volgende globale toelichting bij deze amendementen, en voor het overige verwijst hij naar de verantwoording ervan.
Deze amendementen betreffen het lot van levensverzekeringen ingeval van ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel.
Reeds in een arrest daterend van 26 mei 1999 stelde het Grondwettelijk Hof dat de regeling voorzien in de artikelen 127 en 128 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst de Grondwet schond, omdat deze voorziet dat de verzekeringsprestatie een eigen goed is van de begunstigde echtgenoot, wanneer beide echtgenoten in gemeenschap van goederen gehuwd zijn, waarbij enkel aan het gemeenschappelijk vermogen vergoeding verschuldigd is voor premiebetalingen die de mogelijkheden van dat vermogen kennelijk te boven gegaan zouden zijn. Het Hof stelde dat niet enkel als de premiebetalingen de mogelijkheden van dat vermogen kennelijk te boven gaan, er aanleiding is tot vergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen; de premies moeten ook met gemeenschapsgelden betaald zijn.
In een recenter arrest van 27 juli 2011 bevestigde het Hof dat dit ook diende te gelden voor de prestatie van een groepsverzekering (aanvullend pensioen).
Deze arresten tonen aan dat de artikelen 127 en 128 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst zoals ze in 1992 werden vastgelegd achterhaald zijn en dat een wetswijziging zich opdringt.
Er wordt gekozen voor een onderscheiden regeling naargelang het een individuele levensverzekeringsovereenkomst betreft of het om een groepsverzekering gaat die gehanteerd wordt om te voorzien in een aanvullend pensioen, die volgens de indieners van het amendement moet aanzien worden als een soort van pensioen, eerder dan een spaarverrichting.
1. Individuele levensverzekeringsovereenkomsten
1.1. De levensverzekering komt tussen door het overlijden van één van beide echtgenoten
1.1.1. Een echtgenoot neemt een levensverzekering die recht geeft op een prestatie ingeval van overlijden van de andere echtgenoot met zichzelf als begunstigde
Deze hypothese wordt ingeschreven in artikel 1400 van het Burgerlijk Wetboek waar het 7º wordt vervangen. (amendement nr. 6)
Met andere woorden : de prestatie is een eigen goed van de begunstigde echtgenoot, waarbij vergoeding verschuldigd is aan het gemeenschappelijk vermogen, voor de premies die door middelen uit het gemeenschappelijk vermogen gedragen werden.
1.1.2. Een echtgenoot neemt voor zijn partner een levensverzekering die recht geeft op een prestatie ingeval van zijn overlijden.
Deze hypothese wordt ingeschreven in artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek in een nieuw punt 6 (amendement nr. 7).
Met andere woorden : de prestatie is een eigen goed van de begunstigde echtgenoot, zonder dat een vergoeding verschuldigd is aan het gemeenschappelijk vermogen, voor de premies die door middelen uit het gemeenschappelijk vermogen gedragen werden. De verzekeringsprestatie wordt wel als een schenking beschouwd, die aanleiding kan geven tot inkorting en eventueel inbreng, als het beschikbaar deel van de nalatenschap wordt overschreden.
1.2. De levensverzekering — tijdens het huwelijk gesloten — leidt tot de uitkering van de prestatie tijdens het huwelijk, door bijvoorbeeld het bereiken van een bepaalde leeftijd
Deze situatie wordt voorzien in een nieuw punt 3/1 van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij wordt bepaald dat de prestatie een gemeenschappelijk goed betreft, met eventuele vergoeding van het eigen vermogen van een echtgenoot, voor premies die betaald werden met middelen van het eigen vermogen. (amendement nr. 8)
1.3. De levensverzekering — tijdens het huwelijk gesloten — leidt tot de uitkering van de prestatie na de ontbinding van het huwelijksstelsel
Deze situatie is minder eenvoudig dan de vorige, daar er door het sluiten van een overeenkomst tijdens het huwelijk, rechten ontstaan die op een bepaald tijdstip of vanaf een bepaald moment worden uitgekeerd. Als dit ogenblik ligt na de ontbinding van het huwelijksstelsel, door bijvoorbeeld echtscheiding of het wijzigen van het huwelijkscontract, dan wordt rekening gehouden met de vermogenswaarde van de verzekering op het ogenblik van de ontbinding van het huwelijksstelsel.
Deze situatie wordt voorzien in een nieuw punt 3/2 van artikel 1405 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de vermogenswaarde op het tijdstip van de ontbinding van het stelsel een gemeenschappelijk goed betreft, met eventuele vergoeding van het eigen vermogen van een echtgenoot, voor premies die betaald werden met middelen van het eigen vermogen. (amendement nr. 8)
1.4. De levensverzekering, voorafgaand het huwelijk gesloten
Deze is een eigen goed. Er is vergoeding verschuldigd aan het gemeenschappelijk vermogen voor de premies die met gemeenschapsmiddelen werden betaald.
2. Aanvullende pensioenen
2.1. Aanvullend pensioen uitgekeerd tijdens het huwelijk
Dit is een gemeenschappelijk goed (amendement nr. 9 — nieuw artikel 1405/1, § 1 van het Burgerlijk Wetboek).
2.2. Aanvullend pensioen uitgekeerd tijdens het huwelijk, ontbinding erna
Dit is een gemeenschappelijk goed. Het gemeenschappelijk vermogen dient de begunstigde te vergoeden voor de jaren die hij — naar verwachting — nog zal leven na de ontbinding van het huwelijk (amendement nr. 9 — nieuw artikel 1405/1, § 2 van het Burgerlijk Wetboek).
Artikel 1435/1 bepaalt de coëfficiënt die moet worden toegepast bij de berekening van de vergoeding (amendement nr. 10).
De coëfficiënt wordt bepaald als volgt :
(duur van het huwelijk vanaf de datum van de uitkering van het kapitaal)/(de verdere levensverwachting van de begunstigde echtgenoot op deze datum)
Het bedrag van het kapitaal vermenigvuldigd met de coëfficiënt bepaalt het deel dat in het gemeenschappelijk vermogen valt. Het andere deel moet dienen als vergoeding aan het eigen vermogen.
2.3. Aanvullend pensioen uitgekeerd na de ontbinding van het huwelijk
Hier bepaalt het nieuwe artikel 1405/1, § 3 — vrij resoluut — dat de prestatie enkel aan de pensioengerechtigde echtgenoot toekomt. Er is geen vergoeding aan het gemeenschappelijk vermogen, noch aanspraak op de vermogenswaarde ervan.
Amendement nr. 12 betreft het overgangsrecht en bepaalt dat deze regeling van toepassing is op alle echtgenoten die volgens het wettelijk stelsel gehuwd zijn, bij de inwerkingtreding van de wet. Zij is niet van toepassing op echtgenoten van wie het huwelijksstelsel op het ogenblik van de inwerkingtreding ontbonden is, of geacht ontbonden te zijn, bij toepassing van artikel 1278 of 1304 van het Gerechtelijk Wetboek.
Amendement nr. 13 past het opschrift aan.
VIII. BESPREKING VAN HET AMENDEMENT NR. 14
De heer Torfs c.s. dient amendement nr. 14 in (stuk Senaat, nr. 5-528/4) dat ertoe strekt de artikelen 2 tot 4 te vervangen.
Het amendement beoogt artikel 124 van de wet op de landverzekeringsovereenkomst te vervangen door wat volgt : « In geval van overlijden van de verzekeringnemer, is de verzekeringsprestatie overeenkomstig het Burgerlijk Wetboek onderworpen aan de inkorting en, voor zover de verzekeringsnemer dit uitdrukkelijk heeft bedongen, aan de inbreng. »
De heer Torfs verklaart dat het immers urgent is, gelet op de beslissing van het Grondwettelijk Hof, dit artikel reeds aan te passen. Er bestaat hierover trouwens geen enkele betwisting.
De problematiek met betrekking tot de individuele en aanvullende pensioenen zullen verder worden uitgediept en in voorkomend geval in een afzonderlijk wetsvoorstel worden gegoten.
IX. STEMMINGEN
Artikel 1 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
De amendementen nrs. 1 tot 13 worden ingetrokken.
Amendement nr. 14 wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
X. STEMMING OVER HET GEHEEL
Het geamendeerde wetsvoorstel in zijn geheel wordt eenparig aangenomen door de 11 aanwezige leden.
Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.
De rapporteur, | De voorzitter, |
Helga STEVENS. | Alain COURTOIS. |