5-1540/1

5-1540/1

Belgische Senaat

ZITTING 2011-2012

16 MAART 2012


Wetsvoorstel tot regeling van het post-mortemonderzoek

(Ingediend door de heer Jacques Brotchi c.s.)


TOELICHTING


Dit wetsvoorstel neemt de tekst over van een voorstel dat reeds op 28 augustus 2007 in de Senaat werd ingediend (stuk Senaat, nr. 4-164/1 - BZ 2007).

1. Uitgangspunt

Dit voorstel beoogt het post-mortemonderzoek te regelen.

België kent een grote achterstand inzake het onderzoek van het overlijden, zowel ten opzichte van vele andere West-Europese landen, als ten opzichte van bijvoorbeeld de Verenigde Staten. Slechts een zeer kleine minderheid van de overlijdens in ons land wordt onderzocht door een forensisch geschoolde arts of anatoom-patholoog.

Ons land heeft zelfs geen officiële statistieken, maar volgens schattingen zou er slechts bij 1 à 2 % van de overlijdens sprake zijn van een autopsie. Dat cijfer staat in schril contrast met de 10 % die nodig zijn om de kwaliteit te verhogen. Andere landen halen autopsieratio's van 8 % (Duitsland), 12 % (VS), 19 % (Zwitserland), 24 % (Engeland) en zelfs meer dan 30 % (Scandinavische landen) (1) . In een recente aanbeveling van de Raad van Europa luidt het : « In cases where death may be due to unnatural causes, the competent authority, accompanied by one or more medico-legal experts, should where appropriate investigate the scene, examine the body and decide whether an autopsy should be carried out (2) . »

Algemeen wordt aangenomen dat een goed onderzoek betreffende het concrete levenseinde drie duidelijke aandachtspunten dient te hebben : 1) het (h)erkennen van overlijdens die de nodige aandacht vereisen, 2) een onderzoek van de « ongewone » overlijdens met de nodige kennis van zaken en 3) eventueel een autopsie indien na een eerste, eerder oppervlakkig onderzoek (uitwendige schouwing) onduidelijkheid of juridische bemerkingen zouden bestaan.

De reeds aangehaalde achterstand heeft ook te maken met een gebrek aan wetgeving terzake. Waar er wel wetgeving voorhanden is, merken we duidelijk dat ze compleet verouderd is en soms slechts zijdelings met de materie te maken heeft. Dat alles leidt dan weer tot kwaliteitsverlies. Zo stroomt er te weinig of zelfs foutieve informatie door en worden er alleszins inschattingsfouten gemaakt, die vermeden zouden kunnen worden.

2. Het nut van een wetgevend initiatief

Een aanpassing van de huidige wetgeving is dan ook noodzakelijk. Algemeen kunnen we stellen dat er moet worden gestreefd naar betere informatie, betere communicatie, het vermijden van nutteloos tijdsverlies, het bewerkstelligen van een deculpabilisering, ... Die voordelen blijven niet beperkt tot een welbepaalde geleding van onze samenleving, maar hebben positieve gevolgen voor verschillende groepen. Hieronder volgen de voornaamste.

Een eerste sector is de gezondheidszorg. Foutieve gegevens leiden nog teveel tot verkeerde beoordelingen inzake :

— iatrogene overlijdens. Dat zijn overlijdens die gerelateerd zijn aan het medisch handelen. Als we weten dat het ziekenhuis in de meeste gevallen de plaats van het overlijden is (3) , dan is het belangrijk om te weten wat de precieze doodsoorzaak is, maar ook wat de juiste aanleiding was die tot het overlijden heeft geleid. Tot op heden worden overlijdens in ziekenhuizen nog al te vaak als natuurlijke dood aangegeven, terwijl er nochtans verscheidene mogelijke oorzaken zijn (een foutief handelen, een onverwachte ontwikkeling, andere feiten die door een derde werden gepleegd, ...). De kennis van de correcte doodsoorzaak is desalniettemin van belang voor alle betrokken partijen. Voor de arts (en in het verlengde daarvan het ziekenhuis) kan veel sneller en nauwkeuriger bepaald worden of hij al dan niet aansprakelijk is voor het overlijden (dat kan deculpabiliserend werken), wat onder meer van belang is in het kader van de « no fault »-discussie en de daarbij horende verzekeringsperikelen alsook bij overtijdens tengevolge van ziekenhuisinfecties. Op die manier kunnen mogelijke menselijke fouten in de toekomst ook gemakkelijker vermeden worden. Voor de nabestaanden is de vaststelling van de juiste doodsoorzaak ook een goede zaak. De mogelijke twijfel kan veel sneller opgehelderd worden en er zal meer zekerheid bestaan omtrent de omstandigheden van het overlijden, wat een verwerking eenvoudiger maakt;

— het beleid inzake gezondheidszorg. Als de gegevens fout zijn is ook het beleid ten dele gebaseerd op verkeerde uitgangspunten. Het risico bestaat dat de aandacht en de beleidsmiddelen slecht of verkeerd worden aangewend, waardoor scheefgetrokken situaties kunnen ontstaan. Met juiste cijfergegevens kan dat bijgestuurd worden;

— dodelijke arbeidsongevallen en beroepsziekten, waar het ook van belang is om de juiste doodsoorzaak te kunnen vaststellen. Verkeerde uitgangspunten kunnen ertoe leiden dat onterechte vergoedingen worden uitgekeerd, wanneer er eigenlijk sprake is van een inwendige aandoening die losstaat van het arbeidsongeval. Omgekeerd kan een weigering om een vergoeding uit te keren tot onrechtvaardigheden leiden ten opzichte van de rechthebbenden van iemand die daadwerkelijk tijdens en tengevolge van zijn beroepsactiviteit overleden is. Met correcte gegevens kan vlugger de juiste verantwoordelijke aangeduid worden. Bovendien kan een dergelijke praktijk ten goede komen aan de preventie van arbeidsongevallen.

De tweede belangrijke sector is justitie. Ook justitie is gebaat met correcte en snelle informatie over sterfgevallen. Met het systeem dat we voor ogen hebben, kan veel accurater en sneller ingeschat worden of er al dan niet sprake is van een « verdacht » overlijden. De mogelijke toepassingsgevallen zijn vrij ruim — er kan bijvoorbeeld ook gedacht worden aan een overlijden bij een arrestatie of tijdens een periode van opsluiting. Dat komt zonder twijfel ten goede aan het verdere verloop van het onderzoek en bepaalde pistes kunnen sneller worden verlaten. Verdachtmakingen en geruchten kunnen trouwens ook sneller de kop worden ingedrukt, zeker als er sprake is van een zogenaamde « plotse dood » (bijvoorbeeld dood op jonge leeftijd of van sportlui, ...) omdat die nu niet echt grondig wordt onderzocht (een doodsoorzaak opgeven zoals het niet-bestaande « hartaderbreuk » is daarbij een schaamlapje, maar helemaal niet wetenschappelijk verantwoord).

Daarenboven is het noodzakelijk om « verborgen » (zelf)dodingen (waarover de media af en toe berichten) zo goed mogelijk te proberen op te sporen, zeker als we oog hebben voor het steeds toenemende aantal crematies.

De derde sector is de economie. Enerzijds is de verzekeringswereld betrokken partij. De vaststelling van de juiste doodsoorzaak kan immers van belang zijn voor de vraag wie een vergoeding dient uit te betalen. Anderzijds kan verwezen worden naar de rol die het Nationaal Instituut voor de statistiek speelt in het verzamelen en het correct verwerken van gegevens omtrent sterfgevallen. Een beleid kan slechts gevoerd worden indien men beschikt over cijfers en indien die cijfers op correcte gegevens gebaseerd zijn.

De laatste groep zijn de bij het overlijden betrokken personen, zoals gezins- en familieleden. Vandaag bestaat in vele gevallen twijfel over sterfgevallen of duikt er later twijfel op die niet meteen kan worden ontkracht. Die twijfel maakt het rouwproces, dat op zich al moeilijk genoeg is, nog complexer, met alle nefaste gevolgen vandien. Indien een gezins- of familielid nauwkeurig en snel geïnformeerd wordt, kan de situatie vlugger aanvaard en verwerkt worden.

3. De invoering van nieuwe begrippen : ongewone en gewone sterfgevallen

Momenteel rust een zeer grote verantwoordelijkheid op de arts die de dood dient vast te stellen. Vergissingen inzake de doodsoorzaak — te goeder trouw of zelfs opzettelijk — kunnen zware gevolgen hebben en leiden tot een teraardebestelling (en dikwijls zelfs een crematie) zonder enig verder onderzoek. Nochtans blijkt een grondig onderzoek soms wel wenselijk en nuttig (zie punt 2). Zo leren we in een Engels werk over forensische geneeskunde : « The systems differ widely, but in general those deaths which are criminal, suspicious, accidental, suicidal, sudden and unexpected, unexplained or in any way not due to natural causes, cannot be certified by a doctor and must be reported for medico-legal investigation (4) . »

Het merendeel van de overlijdens, ongeveer 90 %, vindt plaats in gekende omstandigheden. De vaststelling van die overlijdens stelt dan ook geen onoverkomelijke problemen. Maar er zijn eveneens overlijdens in min of meer onverwachte omstandigheden, waarbij de betrokkene bijvoorbeeld een blanco medische voorgeschiedenis heeft en zijn overlijden dus eerder ongewoon te noemen is. In dergelijke gevallen moeten alle mogelijkheden open blijven (natuurlijke dood, ongeval, zelfdoding, doding, ...).

Indien een overlijden onverwacht en dus ongewoon is, dient er een nauwkeurig onderzoek verricht te worden, minstens een uitwendige lijkschouwing en mogelijkerwijze een autopsie. De term « ongewoon sterfgeval » komt uit het Zwitsers recht en omvat, vrij vertaald het volgende : gewelddadige overlijdens, alle gevallen waarin een gewelddadig overlijden vermoed wordt en ook de gevallen van plotse of onverdachte overlijdens waarbij een misdrijf niet meteen voor de hand ligt maar ook niet kan worden uitgesloten » (5) .

Dat begrip is ondertussen gangbaar in de meeste Zwitserse kantons (met inbegrip van een specifieke meldingsplicht). Uit gegevens van het kanton Zürich blijkt bovendien dat bij ongeveer 10 % van alle sterfgevallen een ongewoon overlijden wordt gemeld. In ongeveer de helft van die gevallen werd na een eerste uitwendige lijkschouwing overgegaan tot een autopsie.

Binnen de categorie van de ongewone sterfgevallen kunnen verschillende situaties onderscheiden worden.

In de eerste plaats zijn er de ongevallen (een onvrijwillige gebeurtenis te wijten aan een plotse en onverwachte handeling welke een uitwendige oorzaak kent en welke lichamelijke schade als gevolg heeft). Ongevallen hebben hun belang, bijvoorbeeld op het vlak van de verzekering of de vaststelling van verantwoordelijkheid. In een aantal gevallen kan een ongeval iets anders maskeren, bijvoorbeeld een zelfdoding of een doding. Een ongeval kan ook het gevolg zijn van een natuurlijke aandoening.

Ten tweede is er de zelfdoding.

De derde groep van ongewone sterfgevallen zijn de onverwachte en onverklaarde sterfgevallen (bijvoorbeeld een plotse dood, een iatrogeen overlijden, ...).

De vierde en laatste mogelijkheid zijn de overlijdens in bijzondere omstandigheden : denken we bijvoorbeeld aan een drugsdode, een overlijden in « het milieu », een overlijden naar aanleiding van een arrestatie of een opsluiting, doding, moord, slagen en verwondigen met de dood tot gevolg ...

Zoals reeds aangehaald sterven jaarlijks zo'n 55 000 tot 56 000 Vlamingen. Ongeveer 4 % van die overlijdens (ongeveer 2 200 in Vlaanderen) kunnen onder de noemer van de ongevallen gebracht worden (vooral verkeersongevallen en valpartijen). Verder zijn er jaarlijks meer dan duizend slachtoffers van zelfdoding (alle leeftijdscategorieën) (6) .

Kortom, het ongewone sterfgeval is een overlijden dat op zijn minst aandacht van bijzondere aard vergt. Indien na een deskundige uitwendige lijkschouwing de aard van een overlijden onduidelijk blijft, lijkt een autopsie wel op haar plaats, zodat verborgen zaken kunnen worden ontdekt. Volgens onderzoek zou twee op drie doodsoorzaken foutief gediagnosticeerd worden op grond van een uitwendige lijkschouwing alleen, zonder een autopsie. In het reeds aangehaalde Engelse werk lezen we : « Where there is a low autopsy rate, some jurisdictions require medico-legal doctors to make an external examination, which is far less satisfactory as even with a good circumstantial history, the errors in determining the cause of death without autopsy are at least 50 per cent (7) . »

Nochtans zou men op basis van een grondige lijkschouwing met inachtneming van alle omstandigheden en een eventuele medische voorgeschiedenis dikwijls de waarschijnlijke doodsoorzaak kunnen vaststellen, al moet men tegelijkertijd de beperkingen van een dergelijke uitwendige lijkschouwing indachtig zijn. Voor de concrete uitwerking kan verwezen worden naar de artikelsgewijze bespreking.

4. De centrale rol van de schouwarts

Een overlijden wordt momenteel vastgesteld door een arts, meestal de behandelende arts, een bijgeroepen huisarts die met wachtdienst was of een urgentie-arts.

Elke (huis)arts kan zeggen of iemand al dan niet is overleden. Het probleem is echter de vaststelling van de doodsoorzaak, waarvoor een arts in principe niet voldoende is opgeleid. Een arts vertrekt immers vanuit een andere ingesteldheid, omdat hij opgeleid is om mensen te helpen en te genezen; een confrontatie met de dood is voor een curatieve arts een confrontatie met een zeker falen. Daarenboven worden artsen — gelukkig maar ! — slechts sporadisch geconfronteerd met (de vaststelling van) een overlijden, zodat ze niet altijd de mogelijkheid hebben om op dat vlak ervaring op te bouwen, laat staan om « adders onder het gras » op te merken.

De kennis van de doodsoorzaak is in een aantal gevallen nochtans belangrijk. De vaststelling kan dan ook beter overgelaten worden aan artsen die daarvoor specifiek zijn opgeleid en er dagdagelijks mee bezig zijn, die weten hoe een onderzoek van een overledene te verrichten en hoe op een correcte manier te werken — ook in een juridische sfeer.

De huidige artsenopleiding schiet op dat vlak tekort, een uitwendige lijkschouwing wordt bijvoorbeeld niet aangeleerd. Meer algemeen worden er tijdens de opleiding veel te weinig uren besteed aan het onderzoek van een overlijden. Nochtans blijkt uit het bovenstaande dat er een grote verantwoordelijkheid rust op de arts die de dood vaststelt; foutieve inschattingen leiden immers tot foutieve registraties met alle kwalijke gevolgen vandien.

Bovendien kan de procureur bij een verdacht overlijden in principe eender welke arts als deskundige aanstellen (artikel 44 van het Wetboek van strafvordering), ongeacht de werkelijke deskundigheid van die arts en ongeacht het feit dat een dergelijk onderzoek een specifieke forensisch kennis en kunde vereist.

In een aantal gevallen lijkt de behandelende arts, bijvoorbeeld huisarts, ook niet meteen de juiste persoon om naast het overlijden, ook de doodsoorzaak vast te stellen. Die arts kan namelijk vlugger emotioneel betrokken zijn, kan een schuldgevoel hebben omdat hij niet tijdig bij de patiënt is geraakt, kan ook onder druk van de familie staan... Dat zijn allemaal elementen die het moeilijk(er) maken objectief en wetenschappelijk te blijven. Bovendien zijn de huidige onderzoeken veel te bondig en wordt te onvoorzichtig omgesprongen met de bewaring en vrijwaring van bewijsmateriaal (zoals microscopische sporen) dat nochtans van belang kan zijn als bewijs in een eventuele strafzaak.

We stellen dan ook voor dat iedere arts het overlijden kan vaststellen, maar dat, alleszins bij een ongewoon sterfgeval, steeds een voldoende gekwalificeerde arts — de schouwarts — de doodsoorzaak zou vaststellen, op basis van een grondige en deskundige uitwendige lijkschouwing met inachtneming van de concrete omstandigheden en de medische voorgeschiedenis, eventueel gevolgd door een autopsie als de uitwendige lijkschouwing te veel twijfel laat bestaan. De verdere concrete uitwerking kan teruggevonden worden in de artikelsgewijze bespreking.

5. Een belangrijke taak voor de instituten voor forensische geneeskunde als kenniscentra inzake autopsie

Momenteel hebben de meeste universiteiten een goed basisinstituut voor forensische geneeskunde. Wat de KULeuven betreft kan verwezen worden naar het Interfacultair Instituut voor forensische wetenschappen en het Centrum forensische geneeskunde van het Universitair Ziekenhuis, de Universiteit Gent heeft een vakgroep gerechtelijke geneeskunde, en ook Luik heeft een gelijkaardig instituut. Verder zijn er de labo's voor gerechtelijke geneeskunde in Brussel (UCL, VUBrussel en ULBruxelles) en het Centre de médecine légale van Charleroi. Omdat één instituut voor forensische geneeskunde voor gans België om verschillende redenen (taal, afstand, ...) niet echt haalbaar lijkt, is de meest voor de hand liggende oplossing de uitbouw van de reeds bestaande en goed functionerende instituten, mede omdat in die instellingen ook al de vereiste ervaring aanwezig is. Een instituut voor forensische geneeskunde hoeft niet noodzakelijkerwijs een universitaire instelling te zijn, maar het instituut moet wel erkend worden.

Het gebruik van de reeds bestaande universitaire instituten heeft wel een aantal duidelijke voordelen. Er kan optimaal gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur (autopsievereisten, bijzondere technische onderzoeken, opvang van de nabestaanden, ...); de verbondenheid met de desbetreffende universiteit biedt de nodige kwaliteitsgarantie en meer mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek; er is de mogelijkheid om wachtdiensten met een permanente beschikbaarheid van kwalitatief hoogstaande expertise uit te bouwen; en de universiteiten kunnen instaan voor accreditatie, opleiding en nascholing.

Wel interessant is de oprichting van een overkoepelende organisatie zodat de medicolegale gegevens gecentraliseerd kunnen worden, wat tot een betere informatieverwerking moet leiden.

De verdere concrete uitwerking kan teruggevonden worden in de artikelsgewijze bespreking.

6. Aanpassing van verouderde wetgeving

De wetgeving inzake het overlijden is erg beperkt en de bestaande bepalingen zijn verouderd of onvolledig (zie in het bijzonder de artikelen 77, 78, 80, 81, 83, 84 en 85 van het Burgerlijk Wetboek). In het kader van de wijziging van die bepalingen lijkt het ook noodzakelijk om het zogenaamde model IIIC (ministerieel besluit van 11 augustus 2000) aan te passen, aangezien dat misschien nog volstaat voor de aangifte van informatie voor de statistieken, maar voor andere aspecten niet meer. In het Wetboek van strafvordering vinden we slechts één specifiek artikel over het overlijden terug, met name artikel 44. Ook andere wetgeving verdient een aanpassing, onder meer de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie. Voor de verdere concretisering kan verwezen worden naar de artikelsgewijze bespreking.

Een probleem dat in deze wet niet aan bod kan komen, is dat van de crematies. Om te vermijden dat er na een crematie nog twijfels of betwistingen zouden ontstaan over de doodsoorzaak, lijkt het inderdaad beter dat er bij een aanvraag tot verlof voor crematie — een crematie is onherroepelijker dan een begraving — een attest wordt gevoegd waarin een schouwarts of een instituut voor forensische geneeskunde de juiste doodsoorzaak vermeldt. Die aangelegenheid kan echter sinds 1 januari 2002 niet meer door de federale wetgever geregeld worden (zie artikel 6, § 1, VIII, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980).

Ten slotte is ook het Europese niveau interessant om naar te verwijzen. In 1991 nam de parlementaire vergadering van de Raad van Europa aanbeveling nr. 1159 (1991) aan On the Harmonisation of Autopsy Rules. Op basis daarvan nam de Raad van ministers op 2 februari 1999 een uitgebreidere aanbeveling nr. R(99)3 aan, gericht tot de lidstaten, On the Harmonisation of Medico-Legal Autopsy Rules. Die tekst is evenwel nog niet omgezet in Belgische wetgeving, wat in het bijzonder betreurd moet worden voor de meerwaarde die de tekst biedt inzake « good practice » in het domein van de gerechtelijke geneeskunde (8) .

TOELICHTING BIJ DE ARTIKELEN

Artikel 2

Het wetsvoorstel maakt een onderscheid tussen een ongewoon en een gewoon sterfgeval. De arts die opgeroepen wordt om de dood vast te stellen moet daarover beslissen. Dat is immers belangrijk voor de verdere stappen.

Om die beslissing enigszins te objectiveren en eventuele druk van de schouders van de arts weg te nemen, formuleren we een aantal criteria (9) . Dat garandeert een uniforme afhandeling van alle overlijdens in België, waarbij de zoektocht naar de kennis van de juiste doodsoorzaak primeert. Zodra één van de voorwaarden vervuld is, heeft de arts geen andere keuze dan een ongewoon sterfgeval vast te stellen en is de tussenkomst van een schouwarts verplicht, via de ambtenaar van de burgerlijke stand. Indien het een gewoon overlijden betreft, meldt de arts dat aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en maakt hij het — reeds bestaande — document model IIIC op.

De beslissing van de arts is dus veeleer een automatisme en zijn tussenkomst bij het overlijden eigenlijk instrumentalistisch.

Om die keuze tussen een gewoon en een ongewoon sterfgeval op een uniforme, objectieve en consistente manier te laten verlopen, formuleert dit wetsvoorstel zes criteria. Een sterfgeval is ongewoon indien het aan minstens één van die criteria beantwoordt.

Wanneer bij een ongewoon sterfgeval sprake is van een gewelddadig of een verdacht overlijden, brengt de arts het parket op de hoogte. In die gevallen gaat het meestal om een criminele dood, waar het gerecht steeds van op de hoogte moet worden gebracht.

Artikelen 3 en 4

Zodra de gewone arts tot de vaststelling komt dat hij te maken heeft met een ongewoon sterfgeval, laat hij de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van het overlijden een schouwarts oproepen. Dat is een arts die speciaal opgeleid is om de juiste doodsoorzaak te vinden en die verbonden is aan een erkend instituut voor forensische geneeskunde en autopsie.

De schouwarts kan het dossier van de overledene opvragen bij de behandelende arts, maar hij kan eveneens een uitwendige lijkschouwing uitvoeren volgens de regels van de kunst. Schouwartsen moeten daarvoor een korte theoretische en praktische opleiding genoten hebben. Er kan in concreto gedacht worden aan bijvoorbeeld huis- of urgentieartsen en aan kandidaat-specialisten in de gerechtelijke geneeskunde.

Om alle uitwendige lijkschouwingen op een wetenschappelijke en uniforme wijze te doen afhandelen, zouden er best criteria worden vastgelegd. Daarvoor kan worden verwezen naar de reeds vermelde aanbeveling nr. R(99)3 van de Raad van Europa, die evenwel nog niet is omgezet in Belgische wetgeving. Dit wetsvoorstel zou een goede gelegenheid zijn om dat alsnog te doen. In afwachting daarvan kan de Koning de voorwaarden invullen.

Pas als de schouwarts geen volledige zekerheid heeft over de doodsoorzaak, vraagt hij een autopsie aan bij een geneesheer-specialist in de gerechtelijke geneeskunde die verbonden is aan één van de instituten voor forensische geneeskunde en autopsie. Wat deze specialisten betreft kan verwezen worden naar het ministerieel besluit van 27 februari 2002 tot vaststelling van de bijzondere criteria voor de erkenning van geneesheren-specialisten, stagemeesters en stagediensten voor de specialiteit van gerechtelijke geneeskunde en het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de lijst van bijzondere beroepstitels voorbehouden aan de beoefenaars van de geneeskunde, met inbegrip van de tandheelkunde.

Er wordt aangenomen dat ongeveer 10 % van alle overlijdens als ongewoon kan worden beschouwd. Die overlijdens zouden dan ook best deskundig worden onderzocht door een schouwarts via een uitwendige lijkschouwing. Aangenomen wordt dat de helft van de uitwendige lijkschouwingen nog eens aanleiding zal geven tot een autopsie. Concreet betekent dat het volgende. In 1997 waren er een kleine 100 000 overlijdens in België. Dat zou betekenen dat er ongeveer 10 000 ongewone overlijdens waren, waarvoor een uitwendige lijkschouwing vereist is, en dus nog eens ongeveer 5 000 autopsies. Dat zou een medicolegale obductieratio van 5 % inhouden, tegenover 1 %, of zelfs iets minder, nu.

De schouwarts dient een verslag op te maken van de juiste doodsoorzaak, indien die tenminste gevonden is. Is de schouwarts zeker, dan maakt hij het document model IIIC op en verwittigt hij de ambtenaar van de burgerlijke stand. Als er eerst een autopsie moet worden uitgevoerd, stuurt de schouwarts een verslag met de voorlopige bevinden naar het instituut, dat nadien een definitief verslag over de juiste doodsoorzaak opmaakt.

Wanneer er sprake is van een gewelddadig of een verdacht overlijden, brengt de schouwarts het parket op de hoogte (vergelijk hierboven).

Artikel 5

Als de schouwarts meent dat de uitwendige lijkschouwing te weinig informatie oplevert om de doodsoorzaak vast te stellen, neemt hij contact op met een van de instituten voor forensische geneeskunde, waar een geneesheer-specialist in de gerechtelijke geneeskunde de autopsie kan uitvoeren.

Die instituten hoeven niet verbonden te zijn aan één van de universiteiten in ons land maar moeten wel erkend worden. De criteria voor de erkenning worden door de Koning vastgesteld. Daarbij kan minstens gedacht worden aan de opvang van nabestaanden, de verbondenheid aan een universiteit, wetenschappelijk onderzoek, wachtdiensten met permanente beschikbaarheid van kwalitatief hoogstaande expertise en de organisatie van opleiding en nascholing. Met het oog op een zo groot mogelijke onafhankelijkheid wordt voorgeschreven dat de Koning de erkenningsvoorwaarden bepaalt in een besluit, genomen na overleg in de Ministerraad, zodat de volledige regering een standpunt kan innemen.

De instituten moeten ook als stageplaatsen erkend worden in het kader van de specialisatie in de gerechtelijke geneeskunde (ministerieel besluit van 27 februari 2002).

Artikel 6

Net als voor de uitwendige lijkschouwing, worden best specifieke criteria vastgesteld om een wetenschappelijke en uniforme afhandeling te garanderen. In de reeds meermaals vermelde aanbeveling van de Raad van Europa is een procedure voor autopsies uitgewerkt, met voorschriften inzake het uitwendige en het inwendige onderzoek. Ook hier is het de Koning die de nadere regels bepaalt.

Het instituut maakt een verslag op van de resultaten van de autopsie. Het stelt eveneens een document model IIIC op en verwittigt de ambtenaar van de burgerlijke stand. Indien er sprake blijkt van een gewelddadig of een verdacht overlijden, brengt het Instituut het parket op de hoogte.

Artikel 7

Artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt nog steeds dat de ambtenaar van de burgerlijke stand zich naar de overledene begeeft om zich van het overlijden te vergewissen. In de praktijk wordt die bepaling meestal niet meer toegepast en we stellen we dan ook voor ze te schrappen.

Artikel 8

De laatste zin van artikel 78 van het Burgerlijk Wetboek is eigenlijk voorbijgestreefd. Hij luidt : « Deze getuigen zijn, zo mogelijk, de twee naaste bloedverwanten of buren of, wanneer iemand buiten zijn woning gestorven is, de persoon te wiens huize hij overleden is, en een bloedverwant of een ander persoon. » In de praktijk is de begrafenisondernemer vaak een van de getuigen. Ook de zinsnede « zo mogelijk » maakt duidelijk dat de opsomming eerder van vrijblijvende aard is. Om die redenen lijkt die laatste zin dan ook nog maar weinig bestaansreden te hebben. Ook de Vlaamse Vereniging van ambtenaren en beambten van de burgerlijke stand (Vlvabbs) spreekt zich in gelijkaardige zin uit.

Artikel 9

Artikel 80 van het Burgerlijk Wetboek dateert nog van een vroegere tijd waarin de bepaling haar nut zal gehad hebben, onder meer omdat de mensen toen over minder vervoersmogelijkheden en communicatiemiddelen beschikten. De melding gebeurt niet meer door de ziekenhuizen en in vele gevallen wordt het overlijden aangegeven door een aangestelde van de familie, meestal de begrafenisondernemer, op basis van een overlijdensakte opgemaakt door de arts die het overlijden heeft vastgesteld. Artikel 80 bepaalt ook dat een overlijdensakte opgesteld in de gemeente van overlijden, nog eens moet worden overgeschreven in de registers van de laatste woonplaats van de overledene betrokkene. De Vlvabbs deelt ons standpunt dat dit artikel best volledig geschrapt wordt.

Artikel 10

In artikel 81 van het Burgerlijk Wetboek wordt de figuur van de schouwarts ingeschreven.

Artikel 11

Ook artikel 83 van het Burgerlijk Wetboek is een verouderde bepaling die best wordt opgeheven. Enerzijds heeft de wet van 10 juli 1996 de doodstraf in België volledig afgeschaft, ook voor misdrijven in oorlogstijd. Anderzijds is bij een recente herziening van de Grondwet een artikel 14bis in de Grondwet ingevoerd dat uitdrukkelijk stelt « De doodstraf is afgeschaft. »

Artikel 12

Zie de toelichting bij artikel 7.

Artikel 13

Zie de toelichting bij artikel 11.

Artikel 14

Artikel 44 van het Wetboek van strafvordering dient te worden gewijzigd om rekening te houden met de hoedanigheid van schouwarts en met de instituten voor forensische geneeskunde die een grotere rol krijgen.

Artikel 15

Artikel 15 van de euthanasiewet spreekt over een natuurlijk overlijden. Er kan, in het kader van de hier voorgestelde regeling, aan worden toegevoegd worden dat het een gewoon sterfgeval betreft.

Artikel 16

Gelet op de vele uitvoeringsbesluiten die nog genomen moeten worden, lijkt het raadzaam om de inwerkingtreding door de uitvoerende macht te laten bepalen.

Jacques BROTCHI.
Alain COURTOIS.
Christine DEFRAIGNE.
Gérard DEPREZ.

WETSVOORSTEL


Hoofdstuk I

Algemene bepaling

Artikel 1

Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Hoofdstuk II

Het post-mortemonderzoek

Art. 2

§ 1. De arts die de dood vaststelt, bepaalt of het overlijden een gewoon of een ongewoon sterfgeval is.

Een sterfgeval is ongewoon indien het aan minstens één van de volgende criteria beantwoordt :

1º de overledene is tijdens de laatste ziekteperiode niet meer onderzocht door een arts;

2º de overledene is tijdens de laatste veertien dagen van zijn leven niet meer onderzocht door een arts;

3º het overlijden is te wijten aan een onbekende doodsoorzaak;

4º het overlijden is mogelijk te wijten aan een arbeidsziekte of een vergiftiging;

5º het overlijden is onnatuurlijk of veroorzaakt door geweld of abortus, of het heeft in verdachte omstandigheden plaatsgehad;

6º het overlijden heeft tijdens een invasieve diagnostische of therapeutische interventie plaatsgehad.

§ 2. Indien de arts besluit dat er sprake is van een ongewoon sterfgeval, verwittigt hij onverwijld een schouwarts.

In geval van een gewelddadige dood of een verdacht overlijden, verwittigt de arts bovendien onverwijld de procureur des Konings van de plaats waar het lijk is gevonden.

Art. 3

De schouwarts, verbonden aan een erkend instituut voor forensische geneeskunde, is een door de ambtenaar van de burgerlijke stand aangestelde arts die speciaal is opgeleid om de juiste doodsoorzaak te onderzoeken.

Art. 4

§ 1. De schouwarts kan, om de juiste doodsoorzaak te bepalen, het medische dossier van de overledene opvragen.

De schouwarts kan eveneens een uitwendige lijkschouwing uitvoeren. De Koning bepaalt de nadere regels voor het verrichten van een uitwendige lijkschouwing.

§ 2. Wanneer de schouwarts de juiste doodsoorzaak heeft vastgesteld, maakt hij een verslag op.

De Koning bepaalt de nadere regels waaraan het verslag moet voldoen.

§ 3. In geval van een gewelddadige dood of een verdacht overlijden, verwittigt de schouwarts onverwijld de procureur des Konings van de plaats waar het lijk is gevonden

§ 4. Indien de schouwarts, na onderzoek van het medische dossier en na een uitwendige lijkschouwing te hebben verricht, nog geen volledige zekerheid heeft over de juiste doodsoorzaak, laat hij een autopsie uitvoeren in een erkend instituut voor forensische geneeskunde. Bij zijn aanvraag tot autopsie voegt hij een verslag toe van zijn voorlopige bevindingen.

De Koning bepaalt de nadere regels waaraan het verslag moet voldoen.

Art. 5

Een autopsie met het oog op het vaststellen van de doodsoorzaak, mag enkel worden verricht in een erkend instituut voor forensische geneeskunde.

De Koning bepaalt, bij een besluit genomen na overleg in de Ministerraad, de erkenningsvoorwaarden die van toepassing zijn op de instituten voor forensische geneeskunde.

Art. 6

§ 1. Een autopsie als bedoeld in artikel 5 omvat een uitwendig en een inwendig onderzoek.

De Koning bepaalt de nadere regels voor het verrichten van een autopsie.

§ 2. Het instituut voor forensische geneeskunde maakt een verslag op van de bevindingen van de autopsie.

De Koning bepaalt de nadere regels waaraan het verslag moet voldoen

§ 3. In geval van een gewelddadige dood of een verdacht overlijden, verwittigt het instituut voor forensische geneeskunde onverwijld de procureur des Konings van de plaats waar het lijk is gevonden

Hoofdstuk III

Wijzigingsbepalingen

Art. 7

In artikel 77 van het Burgerlijk Wetboek, gewijzigd bij de wet van 14 juli 1951, worden de woorden « nadat hij zich naar de overledene heeft begeven om zich van het overlijden te vergewissen, en » geschrapt.

Art. 8

In artikel 78 van het hetzelfde wetboek wordt de laatste zin geschrapt.

Art. 9

Artikel 80 van het hetzelfde wetboek wordt opgeheven.

Art. 10

In artikel 81 van het hetzelfde wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht :

a) tussen de woorden « Zijn er » en de woorden « tekens of aanwijzingen » worden de woorden « bij een ongewoon sterfgeval » ingevoegd;

b) de woorden « een doctor in de geneeskunde of de heelkunde » worden vervangen door de woorden « een schouwarts ».

Art. 11

Artikel 83 van het hetzelfde wetboek, gewijzigd bij de wet van 15 december 1949, wordt opgeheven.

Art. 12

In artikel 84 van hetzelfde wetboek worden de woorden « zich ter plaatse begeeft, zoals in artikel 80 bepaald is, en » geschrapt.

Art. 13

In artikel 85 van hetzelfde wetboek worden de woorden « , of van terechtstelling » geschrapt.

Art. 14

In artikel 44, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering worden de woorden « door een of twee geneesheren » vervangen door de woorden « door een schouwarts of door een geneesheer-specialist in de gerechtelijke geneeskunde verbonden aan een erkend instituut voor forensische geneeskunde ».

Art. 15

In artikel 15 van de wet van 28 mei 2002 betreffende de euthanasie wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd :

« Voor de toepassing van de wet van ... tot regeling van het post-mortemonderzoek wordt het overlijden geacht een gewoon sterfgeval te zijn. »

Hoofdstuk IV

Slotbepaling

Art. 16

Deze wet treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum.

16 augustus 2007.

Jacques BROTCHI.
Alain COURTOIS.
Christine DEFRAIGNE.
Gérard DEPREZ.

(1) Zie in dat verband : Van De Voorde, W., « Het ongewoon sterfgeval. Medicolegaal postmortem onderzoek », in Multidisciplinair forensisch onderzoek : juridische en wetenschappelijke aspecten, Van De Voorde, W., Goethals, J., en Nieuwdorp, M. (eds.), Politeia, 2003, blz. 187.

(2) Recommendation no R(99)3 — Committee of ministers to Member States — On the Harmonisation of Medico-Legal Autopsy Rules — nog niet opgenomen in Belgische wetgeving.

(3) Zie in dat verband : Van De Voorde, W., l.c., blz. 169. Hier wordt gesproken van een jaarlijks sterftecijfer van ongeveer 55 000 tot 56 000 waarvan bijna 57 % in het ziekenhuis.

(4) Knight, B., Simpson's Forensic Medicine, Arnold, London, 1997, blz. 14.

(5) Van De Voorde, W., l.c., blz. 175.

(6) Van De Voorde, W., l.c., blz. 170 en 171.

(7) Knight, B., o.c., 1997, blz. 15.

(8) Zie bijvoorbeeld : Quatrehomme, G. en Rougé, D., « La recommandation nº R(99)3 du Comité des ministres aux États membres, relative à l'harmonisation des règles en matière d'autopsie médico-légale », J. Méd. Lég. Droit. Méd., 2003, 46 (4-5), blz. 249-260; Beauthier, J.P., « Constat en certificat de décès », Revue médicale de Bruxelles, 2004, 25(4), blz. 348-353, Beauthier, J.P., « Médecine légale et justice, un partenariat (presque) parfait », J. Méd. Lég. Droit. Méd., 2004, 47 (6-7).

(9) Criteria gebaseerd op de lijst van ongewone sterfgevallen (Duits-Zwitsers systeem) en op het Angelsaksische systeem aangehaald in Simpson's Forensic Medecine, (o.c.), blz. 14.