5-842/1 | 5-842/1 |
16 MAART 2011
In de nasleep van de affaire-Dutroux en de zogenaamde Witte Mars kwam er meer aandacht voor de positie van het slachtoffer van misdrijven in het strafproces. Het inzicht won veld dat bij het strafproces niet alleen het belang van de maatschappij in het geding is maar ook dat van het slachtoffer en dat behalve het openbaar ministerie niet alleen de verdachte betrokken partij is, maar tevens degene die schade lijdt ten gevolge van het gepleegde strafbare feit. De wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging bevat een aantal bepalingen die een correcte bejegening van slachtoffers in het strafproces moeten verzekeren en die aan de slachtoffers bepaalde essentiële rechten waarborgen.
Toch geeft onze wetgeving in bepaalde opzichten nog steeds blijk van een eerder dadergerichte benadering, bijvoorbeeld wat de voorwaarden betreft waaronder men aanspraak kan maken op kosteloze juridische bijstand. Er wordt ten aanzien van die voorwaarden geen onderscheid gemaakt tussen verdachten enerzijds en slachtoffers anderzijds. De wet van 23 november 1998 op de juridische bijstand, die eveneens in het kielzog van de Dutroux-affaire tot stand kwam, koppelt het recht op kosteloze juridische eerste- en tweedelijnsbijstand immers enkel en alleen aan de inkomsten van de betrokken rechtzoekende, ongeacht of deze de hoedanigheid van verdachte of van benadeelde partij bezit. Terwijl de verdachte die in voorlopige hechtenis zit, geen inkomen heeft en derhalve gratis een advocaat te zijner beschikking krijgt gesteld, kan het slachtoffer bijna nooit van deze faciliteit gebruik maken. Een gezin met twee kinderen mag immers niet meer dan 1 424,12 euro verdienen om volledig kosteloze rechtshulp te genieten. Zelfs bij een aanzienlijke verhoging van de inkomensgrenzen vallen tweeverdieners uit de boot.
Het gevolg hiervan is dat, wanneer het gaat om omvangrijke zaken, het inkomen van de slachtoffers enerzijds te hoog is om aanspraak te kunnen maken op kosteloze rechtsbijstand, maar anderzijds ontoereikend is om zelf de volledige uitgaven voor de verkregen rechtsbijstand te kunnen dragen. Dit is ronduit schrijnend, aangezien het uitgerekend de slachtoffers van zware delicten zijn die in deze situatie verzeilen. Zo zag de heer Paul Marchal, de vader van een van de ontvoerde en vermoorde meisjes in de zaak-Dutroux, zich gedwongen zijn raadsman te bedanken voor bewezen diensten, omdat hij diens honorarium niet langer kon betalen. De burger begrijpt niet dat de vader van een vermoord kind geen advocaat van de staat krijgt en de verdachte wel.
Een van de oplossingen zou erin bestaan het slachtoffer de mogelijkheid te geven om aan te tonen dat zijn inkomsten ontoereikend zijn in verhouding tot de omvang van de zaak. Een probleem dat zich evenwel in dat verband stelt, is hoe men op een objectieve manier kan vaststellen dat deze omstandigheid aanwezig is. Onderhavig wetsvoorstel strekt er dan ook toe om de rechtsbijstand, zowel in eerste als in tweede lijn, volledig kosteloos te maken voor wie het slachtoffer is van een misdaad in de zin van artikel 1, eerste lid, van het Strafwetboek, ongeacht het inkomen en het vermogen van de betrokkene. Daartoe worden de nodige bepalingen ingevoegd in boek IIIbis van het Gerechtelijk Wetboek. De indieners van onderhavig wetsvoorstel wijzen erop dat het bij rechtsbijstand aan slachtoffers in de strafprocedure niet gaat om het nastreven van een financieel voordeel, maar om een rechtmatige vraag tot herstel in zijn oorspronkelijke situatie. Aangezien het de wens is van de overheid dat slachtoffers zoveel mogelijk aangifte doen van misdrijven, rust op haar de verplichting de gevolgen van deze aangifte zoveel mogelijk te verzachten. Er bestaan derhalve voldoende redenen om in de strafprocedure gratis rechtsbijstand te verlenen aan slachtoffers van ernstige misdrijven.
Bart LAEREMANS Jurgen CEDER Anke VAN DERMEERSCH. |
Artikel 1
Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2
In artikel 508/5 van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 23 november 1998 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003 en 21 juni 2006, wordt een § 2bis ingevoegd, luidende :
« § 2bis. In criminele zaken is de bijdrage als bedoeld in paragraaf 2, eerste lid, evenmin verschuldigd door degene die rechtstreeks schade heeft geleden door de misdaad of, indien deze persoon ten gevolge van de misdaad is overleden, door diens wettige erfgenamen. »
Art. 3
In hetzelfde wetboek wordt in deel II, boek IIIbis, hoofdstuk IV, afdeling II, een artikel 508/12bis ingevoegd, luidende :
« Art. 508/12bis. In criminele zaken is de juridische tweedelijnsbijstand kosteloos voor de in artikel 508/5, § 2bis, bedoelde personen. ».
7 maart 2011.
Bart LAEREMANS Jurgen CEDER Anke VAN DERMEERSCH. |