5-407/2

5-407/2

Belgische Senaat

ZITTING 2010-2011

9 NOVEMBER 2010


Wetsontwerp tot bekrachtiging van het koninklijk besluit van 6 april 2010 houdende erkenning van beroepsorganisaties van een niet-conventionele praktijk of van een praktijk die in aanmerking kan komen om als niet-conventionele praktijk gekwalificeerd te worden


Evocatieprocedure


VERSLAG

NAMENS DE COMMISSIE VOOR DE SOCIALE AANGELEGENHEDEN UITGEBRACHT DOOR

DE HEER du BUS de WARNAFFE EN MEVROUW FRANSSEN


I. INLEIDING

Dit optioneel bicameraal wetsontwerp werd op 22 september 2010 in de Kamer van volksvertegenwoordigers oorspronkelijk ingediend als een wetsontwerp van de regering (stuk Kamer, nr. 53-194/1).

Het werd op 28 oktober 2010 aangenomen door de Kamer van volksvertegenwoordigers, met 119 stemmen bij 12 onthoudingen.

Het werd op 29 oktober 2010 overgezonden aan de Senaat en op diezelfde dag geëvoceerd.

De commissie heeft dit wetsontwerp besproken tijdens haar vergaderingen van 26 oktober en 9 november 2010.

II. INLEIDENDE UITEENZETTING VAN MEVROUW LAURETTE ONKELINX, ONTSLAGNEMEND VICE-EERSTEMINISTER EN MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN VOLKSGEZONDHEID

Het wetsontwerp tot bekrachtiging van het koninklijk besluit van 6 april 2010 houdende erkenning van beroepsorganisaties van een niet-conventionele praktijk of van een praktijk die in aanmerking kan komen om als niet-conventionele praktijk gekwalificeerd te worden, en dat de Commissie voor de Volksgezondheid van de Kamer van volksvertegenwoordigers op 19 oktober jl. unaniem heeft goedgekeurd, vormt een essentiële fase in de uitvoering van de wet betreffende de niet-conventionele praktijken van de geneeskunde, ook genoemd wet « Colla ».

De minister herinnert eraan dat het Parlement deze wet in 1999 heeft gestemd om vier zogenoemde « niet-conventionele » praktijken te omkaderen, namelijk homeopathie, chiropractie, acupunctuur en osteopathie, en om de beoefenaars van deze praktijken individueel te registreren.

Het blijkt echter dat meer dan tien jaar na goedkeuring deze wet nog maar gedeeltelijk is uitgevoerd.

Toen de minister op het departement Volksgezondheid kwam, heeft zij moeten vaststellen dat deze praktijken sinds de goedkeuring van de wet door het Parlement geëvolueerd waren. Sommige praktijken, zoals osteopathie en acupunctuur, worden vandaag aan de universiteit onderwezen, terwijl andere verrichtingen in het kader van een aanvullende verzekering door de mutualiteiten worden terugbetaald.

Hiermee rekening houdende, en voorafgaand aan elke beslissing over de uitvoering of wijziging van de wet, wou zij over een wetenschappelijke en objectieve stand van zaken beschikken van de actuele toestand van al deze praktijken. De minister gaf het KCE dus in oktober 2008 de opdracht om dit te onderzoeken. De resultaten daarvan worden in principe voor het einde van dit jaar verwacht wat betreft de osteopathie, en in maart 2011 voor wat de andere niet-conventionele praktijken betreft.

Twee verenigingen die osteopaten vertegenwoordigen hebben echter niet op de conclusies van het onderzoek van de KCE gewacht en hebben in januari 2010 de Belgische Staat laten veroordelen tot de benoeming van de in artikel 2 van de wet bepaalde paritaire commissie, op straffe van een dwangsom.

Hoewel de Belgische Staat tegen deze beslissing beroep heeft aangetekend, is het vonnis bij voorraad ten uitvoer gelegd, zodat het beroep geen opschortend gevolg voor de veroordeling heeft, en de dwangsom dus verschuldigd is indien de Staat het vonnis niet uitvoert. De twee osteopatenverenigingen hebben de dwangsom, die sinds juni van dit jaar loopt, al aangewend.

In dat kader, en om zich te schikken naar de gerechtelijke beslissing, heeft de minister de nodige stappen gezet om de leden van deze paritaire commissie te kunnen benoemen. Een van de eerste fases daartoe bestaat in de erkenning van de verschillende beroepsverenigingen die hun leden zullen kunnen voordragen om in de kamers te zetelen, en die op hun beurt kandidaten zullen voordragen om in de paritaire commissie te zitten. Deze erkenning is in het verleden al een eerste keer gebeurd; zij blijft maar zes jaar geldig en moet dus regelmatig hernieuwd worden. Er was dus een nieuwe erkenning nodig, en die is gebeurd bij een besluit van 6 april 2010, bekendgemaakt op 12 april.

De wet van 1999 bepaalt echter dat het Parlement deze besluiten moet bekrachtigen om uitwerking te kunnen hebben. Dit is precies het doel van het wetsontwerp, en waarvan de hoogdringendheid wordt gerechtvaardigd door de lopende dwangsom. Ten gronde werden in het besluit van 6 april 2010 13 beroepsorganisaties erkend, die het geheel van de 4 niet-conventionele praktijken dekken die nominatief door de wet van 1999 zijn erkend. Op basis van de ledenlijsten die deze organisaties met hun erkenningsaanvraag aan de FOD hebben bezorgd, verenigen deze beroepsorganisaties meer dan 1 700 beoefenaars.

Deze verenigingen werden erkend nadat de administratie had nagegaan of ze voldeden aan de criteria van het besluit van 4 juli 2001 houdende erkenning van beroepsorganisaties van een niet-conventionele praktijk of van een praktijk die in aanmerking kan komen om als niet-conventionele praktijk gekwalificeerd te worden.

Slechts één beroepsorganisatie heeft de gevraagde erkenning niet gekregen. Het betrof de algemene Pharmaceutische Bond. Omdat zij geen titularissen van een niet-conventionele praktijk vertegenwoordigt, kon ze inderdaad niet krachtens de wet worden erkend. Ze voldeed evenmin aan de criteria van het koninklijk besluit van 4 juli 2001.

Tot slot krijgen twee organisaties hier hun eerste erkenning; de andere zijn al in het verleden het voorwerp van een eerste erkenningsbesluit geweest.

De minister sluit haar uiteenzetting af door de aandacht op een technisch punt te vestigen : artikel 4 van de wet van 1999, dat de parlementaire bekrachtiging bepaalt, preciseert dat die besluiten « geen uitwerking kunnen hebben zo zij niet bij wet zijn bekrachtigd vóór het einde van de zesde maand na hun bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad. » Omdat het besluit op 12 april 2010 verscheen, loopt de termijn voor de bekrachtiging dus in principe af op 31 oktober 2010.

De wetgever kan in beginsel zijn opvolgers niet binden. Bijgevolg moet de huidige wetgever, indien hij beslist dit besluit te bekrachtigen, dit zelfs na afloop van de termijn van zes maanden kunnen doen.

De minister merkt op dat er wat dat betreft een precedent bestaat : het besluit van 4 juli 2001 houdende erkenning van beroepsorganisaties van een niet-conventionele praktijk of van een praktijk die in aanmerking kan komen om als niet-conventionele praktijk gekwalificeerd te worden, eveneens genomen in uitvoering van de wet van 1999, verscheen op 19 januari 2002 en werd maar door een wet van 22 augustus 2002 bekrachtigd, hetzij eveneens na het verstrijken van de in artikel 4 van de wet van 1999 bedoelde termijn van 6 maanden. Voor zover de minister weet, heeft niemand de rechtsgeldigheid van dit besluit betwist.

Zij heeft de Commissie Volksgezondheid van de Kamer van volksvertegenwoordigers erop gewezen dat, om elke toekomstige betwisting te vermijden, het ook mogelijk was om het wetsontwerp te amenderen, teneinde te verduidelijken dat deze bekrachtiging gebeurt ondanks het verstrijken van de termijn van 6 maanden, of nog artikel 4 van de wet van 1999 te wijzigen teneinde de termijn van zes maanden op een termijn van een jaar te brengen.

Maar mevrouw Onkelinx heeft wel herhaald dat deze amendementen naar haar mening niet nodig zijn, omdat het Parlement altijd de vrijheid heeft om van zijn voorheen vastgelegde regels af te wijken. Zij heeft zich evenwel naar de beslissing van de commissie geschikt, die unaniem besloten heeft het ontwerp ongewijzigd goed te keuren.

III. BESPREKING

De heer Claes suggereert om de termijn, voorzien in artikel 4 van de wet van 29 april 1999, op één jaar te brengen om alle mogelijke discussies uit te sluiten. Hij zal zich evenwel schikken naar het oordeel van de commissie.

De heer du Bus de Warneffe verheugt zich over het feit dat dit ontwerp door de Kamercommissie eenparig werd aangenomen. Het betekent immers een betekenisvolle vooruitgang voor de medische wereld. Tot zijn tevredenheid stelt hij vast dat er nu, elf jaar na de wet van 29 april 1999 betreffende de niet-conventionele praktijken inzake de geneeskunde, de artsenijbereidkunde, de kinesitherapie, de verpleegkunde en de paramedische beroepen, een uitvoeringsbesluit is zodat de wet ook operationeel kan worden toegepast.

De minister heeft tijdens haar uiteenzetting verwezen naar de studie van de het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg. Zijn de besluiten van deze studie openbaar en toegankelijk voor het publiek ?

De minister antwoordt dat men nog steeds wacht op de studie van het KCE. Van zodra deze ter beschikking zijn, zal zij met het Parlement in dialoog treden om na te gaan of de wet van 29 april 1999 al dan niet moet gewijzigd worden. In tien jaar tijd zijn er immers heel wat evoluties geweest in de medische wereld. Vanzelfsprekend kan dit debat slechts worden gevoerd voor zover er hiervoor een wetenschappelijke benadering ter beschikking is.

De heer Ide kondigt aan zich te zullen onthouden bij de stemming over dit wetsontwerp. Hij betreurt met name dat het verslag van het Federaal Kenniscentrum nog niet ter beschikking van de commissie is alvorens het voorliggend wetsontwerp ter stemming wordt voorgelegd.

Hij meent dat de « evidence based medecine » de enige leiddraad moet zijn. In die optiek vindt spreker het dan ook zeer cynisch om te moeten vaststellen dat de ostheopatische verenigingen een proces hebben aangespannen wegens het uitblijven van de uitvoeringsbesluiten van de wet-Colla en de Belgische staat hebben laten veroordelen op straffe van een dwangsom van 5 000 euro per dag. De musculoskeletale ostheopathie onderscheidt zich precies van de andere twaalf verenigingen die zullen worden erkend door het feit dat ze van een andere orde is. Hiervoor bestaat immers wel een zekere evidentie, wat niet geldt voor de andere verenigingen. Spreker verwijst hiervoor naar de « European Federation of Oriental Medecine ».

De heer Ide beveelt ook de lectuur aan van het boek Trick Or Treatment : The Undeniable Facts about Alternative Medicine van Simon Singh en Edzard Ernst, die heel wat vragen stellen bij de alternatieve geneeskunde en de schadelijke gevolgen ervan in kaart brengen. In deze tijden van budgettaire krapte is het dan ook eigenaardig te moeten vaststellen dat bepaalde geneesmiddelen tegen kanker niet worden terugbetaald, terwijl de andere geneesmiddelen waarvoor geen medische evidentie voorhanden is wél zullen worden terugbetaald.

Ten slotte stipt de heer Ide aan dat het enig lichtpunt in dit dossier erin bestaat dat de erkenning van niet-conventionele praktijken ertoe zal leiden dat neveneffecten ervan zullen worden geregistreerd, zodat er ook een kwaliteitscontrole mogelijk wordt, net zoals bij de conventionele geneeskunde.

De heer Vandenbroucke verklaart dat zijn fractie het wetsontwerp steunt en dat hij zich zal uitspreken voor de aanneming ervan. Hij is het echter eens met de besluiten van voorgaande spreker wat betreft de financiering. Die kan alleen voor « evidence based medicine » gelden. Men moet het publiek niet laten geloven dat de sociale zekerheid in de toekomst voor alle therapieën op dezelfde wijze zal tussenkomen, zoals voor « evidence based medicine ».

IV. STEMMINGEN

Het wetsontwerp in zijn geheel wordt aangenomen met twaalf stemmen bij één onthouding.

Vertrouwen werd geschonken aan de rapporteur voor het opstellen van dit verslag.

De rapporteurs, De voorzitter,
André du BUS de WARNAFFE.
Cindy FRANSSEN.
Dirk CLAES.